
-•p
Historisch W
fr I
Een restauratie in de negentiende eeuw
redde de Grote kerk van de ondergang
‘ * * *
1 9 9 8 NUMMER 2 P R I J S F 1 2 , 5O
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groeten uit Zwolle
Annèt Bootsmavan
Hulten en
Wim Huijsmans
ZWOLLE, – Karel V Huls. 5S01
Ansichtkaart Karel V huis
Poststempel n januari 1915
Beste zuster,
Ik heb nog in ’t geheel geen bericht van je ontvangen.
Het bevalt mij hier best. Ben je al weer eens thuis
geweest. Heb je daar tegenwoordig nog wat plezier.
Het is hier erg stil. Er wonen hier met elkaar misschien
een 150 men(s)chen. Nu je moet mij ook
een(s) wat bericht sturen. Nu hartelijk gegroet.
Je broer Bouke. Katerveer A 76 bij Zwolle.
Een kaart uit 1915 met daarop het Karel V huis in
de Sassenstraat naast de Bethlehemse kerk. Dit
huis dankt zijn naam aan een medaillon met een
voorstelling van keizer Karel V in de gevel. Het is
een van de weinige huizen in Zwolle in Renaissance-
stijl. Op het huis werden van stadswege hoge
gasten ontvangen. Het huis behoorde eeuwenlang
toe aan de adellijke familie Van Ittersum totdat
het in 1736 werd verkocht aan de koopman Herman
Tijdeman.
Rond 1910 vestigde zich in dit pand G. Sanders,
winkelier in glas, porselein en aardewerk. Op de
winkeldeur liet hij zijn naam aanbrengen. In het
bovenlicht is nog te lezen: Karel V huis, magazijn
van huishoudelijke artikelen. Tot ca. 1927 bleef hij
hier gevestigd.
In de Tweede Wereldoorlog, toen de familie
Van der Kamp hier woonde, was dit huis een centrum
voor de illegaliteit. Van hieruit werd de illegale
krant Trouw verspreid over Noord- en Oost-
Nederland.
De kaart is in 1915 verzonden door Bouke
Kuiper, die tijdelijk bij het Katerveer in Spoolde
woonde, dat toen onder de gemeente Zwollerkerspel
viel. In die gemeente gebruikte men tot 1949
wijknummers. Het oude wijknummer A 76 is
thans Nilantsweg 13.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 39
Redactioneel Inhoud
Bouwkunst en naweeën van oorlogen staan in dit
nummer centraal.
A.M.W. Wiegerinck beschrijft de vroege
bouw- en bewoningsgeschiedenis van het pand
Nieuwstraat 55, waar nu de brasserie het Vliegenhuis
gevestigd is. In het volgende nummer van het
tijdschrift kunt u het vervolg lezen.
De Grote Kerk, die in de negentiende eeuw in
slechte staat verkeerde, is maar ternauwernood
van de ondergang gered door vasthoudendheid
van de kerkvoogdij en ingrijpen van de rijksadviseur,
architect P.J.H. Cuypers, zoals in het artikel
van J. Erdtsieck is te lezen.
Na de Tweede Wereldoorlog keerden de Zwolse
joden die de verschrikkingen overleefd hadden,
terug. Iet Erdtsieck heeft onderzocht hoe zij het
dagelijkse leven weer trachtten op te vatten en hoe
zakelijk c.q. hard de overheid optrad o.a. door een
aanmaning te sturen voor de grondbelasting voor
de joodse begraafplaats over 1944!
Drie eeuwen eerder vierde men feest wegens
het einde van de Opstand, die tot stand was gekomen
na lange onderhandelingen in Munster. In de
bijdrage van J.C. Streng is te lezen hoe de stad met
verlichting, brandende teertonnen, en drank,
veertig vaten wijn, feestvierde.
De bijna nostalgische herinneringen van het
boerenleven rondom Zwolle vloeiden uit de pen
van L.Th. Rakers.
Traditiegetrouw wordt begonnen met een
oude groet uit Zwolle, ditmaal met een ansichtkaart
van het Karel V huis in de Sassenstraat.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma-van Hulten en Wim Huijsmans 38
Vierhonderd jaar Nieuwstraat 55 (1) A.M.W. Wiegerinck-van Wiechen
en G.F.A.M. Wiegerinck 40
Een restauratie in de negentiende eeuw.
De Grote kerk van de ondergang gered J. Erdtsieck 46
Het ‘Vredes Triumph’ van 1648 J.C. Streng 52
Boer en landschap rondom Zwolle L.Th. Rakers 55
Het harde rechtsherstel van de Nederlands Israëlitische Gemeente
te Zwolle, 1945-1948 Iet Erdtsieck 58
Literatuur 67
Mededelingen 69
Agenda 70
Omslag: De Grote Kerk gezien vanuit de Voorstraat na de restauratie.
Foto collectie Gemeentearchief Zwolle, Topografisch-Historische Atlas.
40 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Vierhonderd jaar Nieuwstraat 55 (1)
A.M.W. Wiegerinckvan
Wiechen en
G.F.A.M. Wiegerinck
Situatieschets van het
huis voor de uitbreiding
aan het eind van de
zeventiende eeuw (tekening:
fam. Wiegerinck).
Het huis
Volgens de achttiende-eeuwse Zwolse historicus
B.J. van Hattum is het aannemelijk
dat de Nieuwstraat voor 1329 nog onbebouwd
was. Rond 1450 vonden er al vaak verkopingen
van huizen in de Nieuwstraat plaats. Daarom
valt aan te nemen dat hier in de eerste helft van
de vijftiende eeuw huizen gebouwd zijn. Wanneer
het huidige pand Nieuwstraat 55 is gebouwd, is
niet bekend. Uit bouwstijl en constructie van kelders
en dakspanten kan worden afgeleid dat het
huis dateert uit circa 1450. Nader dendrochronologisch
onderzoek zou tot een preciezere datering
kunnen leiden.
Het huis bestaat uit twee bouwlichamen, elk
bestaande uit een kelder, begane grond, verdieping
en zolder. Het voorste huis heeft nu een
schilddak; dat wil zeggen dat behalve de voor- en
achterkant, ook de linker- en rechterkant schuine
dakvlakken zijn. Vroeger was dat niet zo. In de
voorzolder van het pand staan de spanten, van
links naar rechts gezien, genummerd 2,3, 4, 5 en 1.
De uiterste rechter spant heeft dus oorspronkelijk
helemaal links gestaan. Hieruit blijkt dat het dak
vergroot is. Waarschijnlijk is dit in de achttiende
eeuw gebeurd toen het voorhuis werd vergroot.
De kelder onder het voorhuis heeft zijn oorspronkelijke
afmetingen behouden. Deze kelder
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Plattegrond en opstand
van het pand Nieuwstraat^.
heeft merkwaardig genoeg géén gewelven, maar in
plaats daarvan een houten plafond dat waarschijnlijk
origineel is.
Het achterhuis heeft nog de oorspronkelijke
dakvorm en de oorspronkelijke dakspanten. De
kelder onder het achterhuis is voorzien van stenen
gewelven, die in het midden rusten op twee originele
stenen pilaartjes. Later zijn er nog wat andere
muurtjes in de kelder gemetseld, waarschijnlijk in
verband met verbouwingen op de begane grond.
In de richting van de tuin zijn een paar traptreetjes
naar wat misschien een keldertoegang is geweest.
Rondom in de muren zijn enkele nissen aangebracht
om kaarsen of olielampen in te zetten.
De begane grond heeft niet meer de oorspronkelijke
indeling. De gang is voorzien van vrij rijk
rococo stucwerk. Ook is er een prachtige eikenhouten
trap in dezelfde stijl. Aan de linkerkant van
de gang zijn twee grote kamers achter elkaar met
plafonddecoraties uit het begin van de negentiende
eeuw. De voorkamer rechts is wat eenvoudiger
versierd. In de kamer daarachter staat het jaartal
1875 in het stucwerk van de schoorsteenmantel.
Naast die rechter achterkamer is een kapel,
voorzien van gewelven. Dat hier nog een ruimte
aanwezig was, was tot aan de restauratie van 1974
niet vanaf de straat te zien.
De huidige voorgevel heeft een dubbele pilasterstelling,
dat wil zeggen dat er twee rijen pilasters
boven elkaar zijn aangebracht. Uit het bewaard
gebleven bestek en de daarop aangebrachte aantekeningen
over verrichte betalingen, blijkt dat deze
voorgevel tussen 1693 en 1696 gebouwd is.
In de achtertuin, die tot de bouw van het huidige
winkelcentrum aanwezig was, bevond zich
een lange en smalle aanbouw die deels in 1865 en
deels in 1881 was gebouwd. Aan de Bitterstraat was
nog een koetshuis, dat in 1732 in opdracht van de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Links:
Een rococo-ornament
boven een van de deuren
in de gang (foto:
jam. Wiegerinck).
Rechts:
Het rococoplafond met
twee stucwerk putti
[foto: jam. Wiegerinck).
toenmalige bewoner van het huis Arnoldus
Johannes Helmich werd voltooid. Het stond waar
nu ongeveer de kassa van boekhandel Westerhof
staat. Uit opmetingsaantekeningen van de Rijksdienst
voor de Monumentenzorg blijkt, dat de
meer dan een halve meter dikke tussenmuur tussen
het voor- en het achterhuis aan de linkerkant
los tegen de tussenmuur met de buren staat. Uit
dezelfde opmetingsaantekeningen blijkt dat er een
deur moet hebben gezeten op de plaats waar de
vroegere rechterzijgevel van het voorhuis tegen
het achterhuis aan komt.
De eerste bewoners
Van de eerste bewoners van het pand is niets
bekend. Aannemelijk is dat het welgestelde burgers
waren, die zich een grote, nieuwe stenen
woning konden permitteren. Ook over de volgende
jaren zijn geen gegevens gevonden; de lotgevallen
van het huis en zijn bewoners blijven honderdvijftig
jaar in de nevelen van het verleden gehuld.
De eerste bewoner waarvan we veronderstellen
dat hij in het huis woonde, was burgemeester Gerrit
(Gerhardt) Loese (Loesen of Lose). Hij moet
rond 1600 het huis bewoond hebben. Het huis zal
enkele jaren na de dood van burgemeester Loese –
vóór 1615 – overgegaan zijn in de handen van zijn
schoonzoon, Boldewijn van Blanckvoort.
Boldewijn was de zoon van Steven van Blanckvoort
tot den Collendoorn; hij was op 2 mei 1627
te Kampen getrouwd met Lijsbeth Loese, een
dochter van bovengenoemde burgemeester. Bijna
een jaar na hun huwelijk, op 19 maart 1628, werden
hun eerste kinderen, de tweeling Magdalena
en Geertruidt, gedoopt. Uiteindelijk kregen ze
drie kinderen, maar alleen dochter Geertruidt is
voor de geschiedenis van het huis van belang.
Boldewijn van Blanckvoort bewoonde nog in
1640 het huis. Het is ook bekend wie zijn buren in
die tijd waren. Aan de ene kant woonde de weduwe
Georgië Douglas en aan de andere kant woonden
de erven Urry (of Orrij). Het valt aan te
nemen dat Boldewijn voor 1651 is overleden. Want
in dat jaar trouwde zijn dochter Geertruidt van
Blanckvoort met de gereformeerde burgemeester
Albert van Hemert en ging met hem Nieuwstraat
55 bewonen. Het was Van Hemerts tweede huwelijk.
Zijn eerste vrouw was tegelijk met haar eerste
kind in het kraambed gestorven. Uit het huwelijk
tussen Albert en Geertruidt werden drie kinderen
geboren, de dochters Golda en Elysabeth Geertruidt
en een zoontje Johan, dat maar twee weken
leefde. Een half jaar later, in 1655, overleed ook
moeder Geertruidt. Hierna trouwde Albert van
Hemert voor de derde keer. Bartha van Hollant
was deze keer de gelukkige. Zij kregen samen één
dochter, Geertruidt Aleida, vernoemd naar
Alberts tweede vrouw.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRI 43
In juli 1672 stierf Albert van Hemert. Op zijn
ziekbed kreeg hij voortdurend bezoek van mensen
die wilden weten wat zijn rol was geweest bij de
overgave van Zwolle aan de Munsterse en Keulse
bezetters die kort daarvoor onder leiding van
Bommen-Berent, de prins-bisschop Berend van
Galen, Overijssel waren binnengevallen. Men verdacht
hem ervan de Zwolse belangen niet in het
oog te hebben gehouden bij de onderhandelingen
en zelfs de stad voor geld verraden te hebben.
Maar Albert ontkende alle beschuldigingen.
Zeker vijf jaar na het overlijden van Albert,
wensten zijn drie dochters het pand te verkopen.
Mogelijk was hun (stief)moeder Bartha van Hollant
toen overleden. Voor de verkoop moesten
‘momboires’, dat wil zeggen voogden, optreden
want de dames waren nog ‘onmondig’. Die momboires
waren hun ooms Willem van Blanckvoort
en Jacob van Hemert. Het pand ‘en de gehele wehre,
met het huirhuys, stal ende hoff staende in de
Nieuwstraete’ werd aan Werner Hoefslag verkocht
voor 7.000 Caroli guldens plus 2 zilveren en
4 gouden Ducatons vrijgeld, in termijnen te betalen.
De verkoop vond plaats op 22 november 1677,
maar pas in 1680 waren alle termijnen betaald en
kon Werner zich eigenaar noemen.
De familie Hoefslag
De familie Hoefslag was behalve zeer rijk ook
rooms-katholiek. Zij behoorden daarmee tot een
onderdrukte minderheid die hun religie niet in
het openbaar mocht belijden. Werner was tussen
1672 en 1674 tijdens de Munsterse, dus roomskatholieke,
bezetting burgemeester van Zwolle
geweest. Na de aftocht van prins-bisschop Van
Galen was hij weer uit zijn ambt gezet.
Voor Werner Hoefslag, zijn vrouw Maria
Winanda Mols en hun twee kinderen Joannes
(Jan) en Maria Katherina, bleek het huis al vrij
snel te klein. Werner besloot de zaak groots aan te
pakken. Op 3 juli 1679 liet hij het achterhuis vertimmeren.
Timmerman Joan Toor van Santen en
Gerrit Baver, timmerman en architect, voerden
dit werk uit. De bestaande achterkeuken ging
tegen de grond en een ‘goet suffisant fondament’
voor de nieuwbouw werd aangelegd. De nieuwe
keuken werd tweemaal zo hoog als de vorige en
werd rondom tot aan de zolder met ‘witte steentjes’
(tegeltjes) bezet. Alleen de schoorsteen kreeg
geelgroene steentjes. Verder kwam er een fatsoenlijke
schoorsteenmantel in en werd de trap uit de
keuken naar de bovenkamer met nieuw hout verlengd.
Op de bovenkamer werd een planken vloer
aangebracht en op het dak kwamen nieuwe pannen.
Alles bij elkaar kostte het werk 380 Caroli guldens.
Maar nog waren de verbouwingen niet voorbij.
Integendeel, nu begon het pas goed. In 1693
had Werner Hoefslag daarover een bijeenkomst
met zijn buren, Gerhard Rees en Dr. W. Weyer.
Aan de rechterkant van het huis was een ‘wehre’,
een brandgang. Omdat het voorhuis smaller
was dan het achterhuis, bevond zich aan de voorkant
een open ruimte, een soort pleintje. Werner
wilde dit pleintje en de brandgang bebouwen. In
1674 was namelijk de magistraat iets soepeler
geworden met het toestaan van bebouwingen,
vanwege de aanwezigheid van de nieuwe ‘waterspoyte’
(brandweer). Dit bood de mogelijkheid
om het voorhuis aan de voorkant te verbreden en
ook, maar dat staat uiteraard nergens op papier,
om naast het achterhuis een schuilkapel te bouwen.
Op 19 april 1693 begon de verbouwing van de
voorgevel. Het werk was opgedragen aan steen-
Het trappenhuis uit
1765-1767.
44 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
houwer-metselaar meester Berent van Gildehaus.
Volgens plan ging de voorpui eruit en kwam er
een nieuwe pui van Bentheimer zandsteen met
kloosterkozijnen. Voor de voordeur werd een trap
van drie treden aangebracht, die aan drie kanten
bestegen kon worden en de kelder werd van keldergaten
voorzien. Deze werkzaamheden waren
begroot op 800 Caroli guldens, plus één dukaat
voor zijn vrouw. Het voorhuis kreeg toen zijn huidige
voorgevel. Alleen de ramen werden naderhand
nog eens veranderd.
Halverwege het werk, op 10 augustus 1693,
overleed Werner. Zijn weduwe besloot het karwei
te laten voltooien, want inmiddels was de oude
voorpui al afgebroken. Zij gaf Berent van Gilde-
, haus een voorschot van 400 Caroli guldens, op
voorwaarde dat Gildehaus twee borgen zou stellen.
Maar helaas overleed in 1694 ook Berent van
Gildehaus en dreigde de weduwe Hoefslag met
een onvoltooid huis te blijven zitten. Kennelijk
kwam het tot een soort rechtszaak, waar de weduwe
Hoefslag en de weduwe Gildehaus tot zaken
moesten zien te komen. Afgesproken werd dat de
weduwe Hoefslag nog eens 125 Caroli guldens
extra boven de aanbestedingssom betaalde.
Weduwe Gildehaus mocht twee knechten en één
opperman in dienst nemen om het werk te voltooien.
Bleven deze mensen in gebreke, dan kon
weduwe Hoefslag twee andere mensen aanstellen
op kosten van weduwe Gildehaus. Blijkbaar werd
het werk nu afgemaakt. Op 18 april 1696 verklaarde
de inmiddels vijfentwintigjarige zoon Jan
Hoefslag, onderaan het contract dat tussen zijn
vader en Gildehaus was opgesteld, dat het werk
was uitgevoerd en dat alles was betaald.
Een jaar daarvoor, op 7 mei 1695, was Jan
Hoefslag met Catherina Maria Helmich
getrouwd. Zij kregen drie kinderen, waarvan
alleen de tweede, Werner, bleef leven. Na achttien
jaar huwelijk verloor Jan Hoefslag in 1713 zijn
vrouw. Zelf overleed hij op 19 oktober 1716.
Hun zoon Werner Hoefslag, was de volgende
bewoner van het huis. Toen zijn vader overleed
was Werner vijftien jaar. Waarschijnlijk woonde
hij daarna met zijn voogd, een onbekende Helmich
(misschien zijn oom Werner Helmich, zoon
van Michaël Helmich en Maria Sophia Hoefslag),
in het huis.
In 1725 trouwde Werner, hij was inmiddels 24
jaar oud, met Tekela (Tecla) van Bolten. Een jaar
later, in 1726, liet hij de keuken of hofkamer die
door zijn grootvader was gebouwd veranderen.
De boel werd opnieuw behangen en de schoorsteen
veranderd. Er kwam een nieuwe planken
vloer en een nieuw kookkeukentje.
Het zat het jonge paar in het leven niet mee.
Hun vier kinderen werden geen van allen ouder
dan een jaar. Alsof dat niet genoeg was, stierf Tecla
al in juli 1729, kort na de geboorte van het vierde
kind. In 1731 werd Werner toch opnieuw vader,
van dochter Johanna Christina, een buitenechtelijk
kind van hem bij Catherina Grammon.
In datzelfde jaar werd een huurhuis in de Bitterstraat,
dat bij het huis in de Nieuwstraat hoorde,
afgebroken. Op 2 juni 1732 ’s morgens om 6
uur overleed Werner. Erfgenaam werd zijn neef
Arnoldus Johannes Helmich.
De familie Helmich
De eveneens rooms-katholieke Arnoldus Johannes
Helmich trad op als rentmeester van de schuilkerk
in de Spiegelsteeg. Bovendien verzamelde hij
een aantal documenten over het huis. Zijn inventarisatie
uit 1743 en de geïnventariseerde documenten
zijn er nog.
Arnoldus betrok in 1732 vrijwel direct het huis.
Een van zijn eerste activiteiten was de bouw van
een nieuw huis op de plaats van het huurhuis aan
de Bitterstraat, het zogeheten koetshuis. Dit huis
werd in 1971 afgebroken.
In 1741 trouwde Arnoldus met Elisabeth van
Arnhem. Gedurende 1752 en 1753, er waren toen al
zes kleine kinderen in de leeftijd van één tot tien
jaar, bruiste het van activiteit in het pand door een
nieuwe verbouwing. De inwoners moesten voor
vijf weken het huis verlaten. Ene Jacob Dikker
bewaakte in die tijd het pand voor één gulden en
vijf stuivers.
Uit de bewaard gebleven rekeningen blijkt wèl
precies wie wanneer hoeveel geld kreeg en waarvoor,
maar niet wat er allemaal gedaan is. In ieder
geval werden zand en kalk aangeschaft en er werd
veel hout verwerkt door metselaar Jan Beveren
Visscher en meestertimmerman Rensman.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 45
Op 29 mei 1752 werd de hofkamer (tuinkamer)
afgebroken. Dit was waarschijnlijk de keuken die
Werner Hoefslag in 1679 had laten bouwen. Na
vier maanden waren de metselaars klaar.
Begin 1753 werden Engelse glasramen in plaats
van de oude kloosterkozijnen in de gevel gezet. De
kosten bedroegen in totaal 1.082 gulden. Het
inzetten van de ruiten en het schilderen kostte 125
gulden. Het hout werd geleverd door de neven
W. van Grootvelt en Hofhuis voor 90 gulden. Half
augustus 1753 was het werk klaar.
Drie maanden later werd zoontje Michaël
geboren en met tussenperioden van twee jaar
volgden Johanna Elisabeth en Arnoldina Antonia.
Opnieuw kreeg de verbouwingskoorts Arnoldus
Helmich te pakken en in de jaren 1765-1767
vernieuwde hij het interieur. Op de vliering werd
een nieuwe eiken vloer gelegd. De gang werd
gemoderniseerd naar de mode van die tijd. Er
werd een marmeren vloer gelegd en de deuren,
wanden en het gangplafond werden gedecoreerd
met stucwerk in rococo stijl. De marmeren vloer
werd gelegd door Franssen uit Amsterdam. Daniël
Reines bracht geschilderd behang aan. Een nieuwe
trap leidde naar boven en het rococo stucwerk
werd uitgevoerd door de Italiaan Jer. Columba.
Het huis werd aan de tuinzijde vergroot. Ook de
beeldhouwers Klaarmaker en C. Nieuwkoop werden
ingeschakeld. Het resultaat was de thans nog
bestaande inrichting van de gang.
Achter bij de keuken werd nog een loden goot
gelegd die tegen het buurhuis aankwam, waarover
Arnoldus kennelijk woorden kreeg met zijn buurvrouw,
de weduwe Hulst. Hij legde in 1766 schriftelijk
vast dat die ‘loden goot, als tot afwatering
van mijn dak van opgemelde cijnde keuken’ op
zijn kosten was aangelegd en dat het onderhoud
‘voor altoos’ ten laste van zijn huis zou zijn.
Bij alle bouwactiviteit werd het ‘ruimen’ (leeghalen)
van het secreet, de WC, dat achterin de tuin
stond, vergeten… In 1782 deed men dit alsnog. Het
betrof een secreet met vier zittingen en twee beerputten
die met elkaar in verbinding stonden.
Mogelijk werd het toilet door meerdere buurtgenoten
gebruikt. Er werden 402 emmers uit de put
naar boven gehaald a 1 stuiver per emmer. Dit
geschiedde ’s nachts zodat de stank en de overlast
Gravure van Michaël
Helmich. Hij woonde in
zijn kinderjaren in de
Nieuwstraat.
voor de omwonenden minimaal zou zijn. Het
werkje duurde twee nachten en kostte 13 gulden en
drie stuivers, inclusief een fles jenever (als hartversterking)
voor de ‘secreetschepper’, twee kaarsen
om het werkterrein te verlichten en een gulden
loon voor een oppasser voor twee nachten.
Helmichs bouwlust was nog steeds niet uitgewoed.
In 1783 liet hij een muur optrekken tussen
zijn pand en het huis van de weduwe Heerkens.
De kosten bedroegen 185 gulden, waarvan ieder de
helft betaalde. Arnoldus heeft niet lang plezier van
deze muur gehad want in datzelfde jaar overleed
hij.
(Wordt vervolgd)
46 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Een restauratie in de negentiende eeuw
De Grote Kerk van de ondergang gered
J. Erdtsieck De Grote of St. Michaëlskerk in Zwolle lag
er aan het eind van de negentiende eeuw
maar treurig bij. De muren brokkelden af
en waren op verschillende plaatsen voor een goed
deel vergaan. De ramen hadden dringend herstel
nodig. Men vreesde dat ze bij de eerste de beste
storm zouden inwaaien. Het voorportaal was vervallen
en van zijn spits beroofd. Bij eerdere restauraties
had men zich in het geheel niet bekommerd
om de stijl van het gebouw. De ramen waren ten
dele van ijzer; de sierlijke traceringen, oorspronkelijk
rijk en afwisselend van vorm, waren door de
meest onmogelijke lijnen en stijve cirkels vervangen.
Met de meest onmiddellijke omgeving van
het gebouw was het eveneens ongelukkig gesteld.
De Hoofwacht was verknoeid en aan de andere
kant van het noorderportaal waren een paar winkelhuizen
met een kelder waarin een blikslagerij
was gevestigd. Een lelijke zwarte schoorsteen liep
tot de daklijst van de kerk. Aan de andere zijde van
de Hoofdwacht was een klein kroegje, het Wachtje
geheten, dat tevens dienst deed als bestelhuis van
een bodedienst. Verder stond aan de zuidzijde van
de kerk een reeks woninkjes, die in een achterbuurt
beter op zijn plaats was geweest dan in het
hartje van de stad aan de voeten van een prachtig
bouwwerk. De huisjes die tegen de kerk waren
gebouwd, waren niet alleen lelijk, maar ze vormden
ook een groot gevaar voor de kerk, zoals later
bij de afbraak bleek.
Degene die zijn voeten over de drempel zette
werd akelig getroffen door een portaal van vlammend
rood (geschilderd) marmer. De preekstoel,
het orgel en het koorhek waren met een dikke laag
bruin smeersel bedekt, die nauwelijks de vormen
liet onderscheiden. Het koorhek was bijzonder
zwaar beschadigd. De vuil-witte muren waren
voorzien van een brede zwarte rand. Met het meubilair,
banken en stoelen was het droevig gesteld.
De lichtkronen schitterden door afwezigheid. De
vloer was ongelijk door het wegzakken van de
grafstenen. Kortom het geheel was in zeer slechte
staat.
Dit is niet zo maar een fantasierijke voorstelling
maar het stond allemaal te lezen in de Zwolsche
Courant van 31 augustus 1896. De krant
schreef op die dag een uitgebreid stuk over de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 47
kerk, omdat die toen net weer in gebruik was
gesteld na een ingrijpende restauratie die verscheidene
jaren had geduurd.
Oorzaak van de verwaarlozing
Het mag zijn, dat men in de vorige eeuw weinig
oog had voor de culturele betekenis van allerlei
monumenten, maar de in 1827 ingestelde kerkvoogdij
van de hervormde gemeente stond eigenlijk
machteloos. In de zeventiende en achttiende
eeuw was de Grote Kerk steeds onderhouden door
de overheid. Deze putte uit fondsen van de middeleeuwse
katholieke instellingen die in 1590
genaast waren.’
In 1810 kwam de volledige scheiding van kerk
en staat tot stand. Behalve enkele fondsen die aan
de Grote Kerk verbonden waren, bleef er voor de
kerk praktisch geen bezit achter. In 1814 verbeterde
de toestand in zoverre, dat de predikantstraktementen
voortaan door de staat betaald zouden
worden. Echter… naar de levensstandaard van
1810. De traktementen werden daarna niet verhoogd
en werden hoe langer hoe minder van betekenis.
Het geld moest nu komen van het verhuren
van banken, legaten en giften met de renten die
het bezit nog opbracht. Weliswaar bestond het
college van kerkvoogden uit voorname, vaak rijke
en/of adellijke lieden die persoonlijk veel voor de
kerk over hadden, maar ook dit kende zijn grenzen.
Het grootste deel van de lidmaten had niet
geleerd om voor de kerk te offeren en was daar
ook eigenlijk te arm voor.
Al met al beschikte de kerkvoogdij over te weinig
geld om voldoende zorg aan het onderhoud
van de kerken te kunnen besteden. Bovendien
vroeg niet alleen het gebouw van de Grote Kerk
aandacht; ook de Broerenkerk en Bethlehemse
kerk hadden onderhoud nodig.
Het begin2
Tijdens de besprekingen over de begroting voor
1874 van de hervormde gemeente, bleek dat het
dringend noodzakelijk was de ramen aan de westen
zuidzijde van de kerk en het portaal aan de
noordzijde te herstellen. Om de onkosten voor het
herstel te kunnen betalen besloot het college van
kerkvoogdij en notabelen op 29 oktober van het-
De Grote Kerk gezien
vanuit de Voorstraat na
de restauratie.
zelfde jaar toestemming aan het Provinciaal College
om een lening van ƒ 7.000,- af te sluiten. Korte
tijd later kregen ze daar toestemming voor, maar
alles liep anders dan verwacht; de lening van
ƒ 7.000,- werd nooit afgesloten.
Toen op 11 februari 1875 namelijk het bestek en
de tekeningen van de ramen en het noorderportaal
ter sprake kwamen in de vergadering van de
kerkvoogdij, bleek dat de president-kerkvoogd, de
heer NJ. van der Lee, hoofdingenieur bij Rijkswaterstaat,
het niet eens was met de architect. Deze,
de heer Bosboom, werd in de vergadering uitgenodigd
om uitleg te geven. Daarop besloot de
kerkvoogdij de uitvoering aan Van der Lee en Bosboom
over te laten, met die bepaling dat alles
zoveel mogelijk bij het oude moest blijven. Tegelijk
kreeg Van der Lee toestemming om deskundig
advies in te winnen bij prof. E. Gagel uit Delft.
Ongetwijfeld was de heer Van der Lee beïnvloed
door nieuwe opvattingen over restauratie.
Sinds enkele jaren deden namelijk stemmen
opgeld om meer ‘in stijl’ te restaureren. Gagel
behoorde tot dezelfde stroming. Hij maakte deel
Links:
De Grote Markt met de
kerk omstreeks het jaar
1870; dus voor de restauratie.
Geheel links is
de Hattumerveerwacht
te zien. Deze is tijdens
de restauratie afgebroken.
Boven het noorderportaal
is geen toren.
48 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Hoofdwacht na de
restauratie van 1887; ca
1890.
uit van de Commissie van Rijksadviseurs voor de
Monumenten van Geschiedenis en Kunst (een
voorloper van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg)
en stuurde de stukken over de Grote
Kerk naar die Commissie toe. Die Commissie liet
vervolgens al op 28 februari weten dat zij de voorgestelde
ramen niet vond passen bij het karakter
van een vijftiende eeuws bouwwerk. Zij vond de
Grote Kerk te belangrijk om zonder inspectie ter
plekke te laten herstellen en ze stelde daarom voor
om de Grote Kerk geheel kosteloos te bezoeken.
Resultaat van dit aanbod was dat P.J.H. Cuypers,
één van de andere Rijksadviseurs, op 8 maart
1875 zijn opwachting maakte in een kerkvoogdijvergadering.
Hij had toen de Grote Kerk ter plekke
bekeken en geconcludeerd dat de kerk behoorde
tot de monumenten die prioriteit moesten krijgen
bij restauratie. Het zou ons overigens niet verbazen
wanneer de bekende architect met zijn
grote voorliefde voor de neogotiek, enorm
geschrokken is toen hij de ravage in de Grote Kerk
aanschouwde. Hij stelde daarop voor geheel kosteloos
(een belangrijke overweging voor de kerkvoogdij)
een plan voor de hele kerk op te stellen,
inclusief bestek en begroting. Cuypers vond het
namelijk zinloos om alleen de ramen te herstellen.
Hij deelde mee dat het plan desnoods in 20 of 25
jaar uitgevoerd kon worden en dat het rijk waarschijnlijk
bereid zou zijn een belangrijke bijdrage
in de kosten te betalen, misschien wel 2/3 deel.
Vervolgens moest de kerkvoogdij een kleine
anderhalf jaar wachten op het plan van Cuypers.
Op 3 oktober 1876 werd het plan besproken. Velen
in het college van kerkvoogden schudden ongelovig
het hoofd toen ze de begroting zagen: de
onkosten waren geschat op ƒ 83.600,-.
Gedachtig de eerdere woorden van Cuypers
dat het rijk waarschijnlijk wel een financiële bijdrage
zou willen leveren, diende de kerkvoogdij
terstond een subsidieverzoek in bij de minister
van Binnenlandse Zaken, mr. J. Heemskerk. Deze
vroeg op zijn beurt weer wat de kerk zou kunnen
bijdragen. De kerkvoogdij meldde vervolgens dat
de kerk over een periode van tenminste twaalf jaar
hooguit ƒ 10.000,- kon betalen.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 49
Op 9 mei 1877 schreef de minister dat volgens
die berekening het rijk 90% van de kosten zou
dragen. ‘Deze verhouding komt mij zeer buitensporig
voor’, schreef hij letterlijk.
De kerkvoogdij probeerde de minister nog op
andere gedachten te brengen en benoemde daarvoor
een commissie, bestaande uit mr. J. Thiebout
en de nieuwe voorzitter van de kerkvoogdij mr.
W.F.E. baron van Aersen Beijeren van Foxhol.
Van Aersen zou een belangrijke rol bij de restauratie
spelen. Het mocht echter niet baten, ook niet
toen de begroting werd teruggeschroefd tot
ƒ68.150,-.
Inmiddels verstreken de jaren en de toestand
met de ramen werd steeds slechter.
Er kwam pas weer wat beweging in de zaak
toen er een wetsontwerp bij de Staten Generaal
werd ingediend over een subsidieregeling voor het
onderhoud van historische gedenktekenen en
gebouwen met oudheidkundige of kunsthistorische
waarde. Cuypers adviseerde de kerkvoogdij
daarom in augustus 1879 e e n verzoekschrift in te
dienen om de kerk op lijst der Monumenten van
Geschiedenis en Kunst te zetten. De restauratie
zou dan van rijkswege gesubsidieerd kunnen worden.
Weer anderhalf jaar later kwam uiteindelijk
het verlossende woord van Binnenlandse Zaken.
De minister stelde in het voorjaar van 1881 een
subsidie in het vooruitzicht en vroeg om een volledig
restauratieplan, bestek en begroting. De kerkvoogdij
nam daarop een belangrijke beslissing. Op
voorstel van president-kerkvoogd Van Aersen
besloot men het oorspronkelijke (dure) restauratieplan
te laten uitvoeren; ook al was daar de
heffing van een hoofdelijke omslag voor nodig.
Op 31 mei 1881 stelde de kerkvoogdij ƒ 35.000,-
beschikbaar voor de restauratie, verdeeld over een
periode van zeven jaar. In januari 1882 stelde de
minister vervolgens een totaalbedrag van
ƒ 40.000,- beschikbaar.
De werkzaamheden
En zo vond dan eindelijk in december 1882 de aanbesteding
plaats. Het werk werd gegund aan de
aannemer Meijer op basis van dag- en tariefloon,
omdat niemand wist wat men zou tegenkomen.
De Zwolse architect F.C. Koch kreeg het dagelijkse
toezicht en leiding. De inspectie was in handen
van Cuypers en L.C. Hezenmans, architect te Den
Bosch.
Tufsteen (voor de restauratie van het buitenmuurwerk
van de koren) werd besteld in Brohl
(Eifel) en ook werd Bentheimer steen gekocht
(nodig voor de restauratie van de steenhouwerswerken
aan de drie koren).
In het begin van 1883 kon het werk beginnen. De
restauratie werd nu werkelijk zeer grondig aangepakt.
Eerst werd het koor onder handen genomen
en daarna de muur aan de noordwestzijde, inclusief
de ramen. Ook de spits op het noorderportaal
werd hersteld. Boven op die spits kwam, net zoals
op oude afbeeldingen te zien was, een beeld van de
aartsengel Michaël te staan. Het was veijvaardigd
door de Quelliniusschool te Amsterdam.(Dit houten,
met lood beklede beeld heeft het uitgehouden
tot 1931. Toen is het vervangen door een koperen
exemplaar.
Cuypers en Hezenmans inspecteerden de
voortgang regelmatig. Deze inspectie vond meestal
aan het eind van het jaar plaats en enkele maanden
later kwam dan bericht uit Den Haag, dat
wederom ƒ 5.000.- beschikbaar was gesteld.
Nauwkeurig werd erover gewaakt dat aangesloten
werd bij de gotische bouwstijl van het
gebouw; ook toen na 1893 de binnenzijde onderhanden
werd genomen. Er kwamen toen oude
fresco’s en resten van middeleeuwse versieringen
voor de dag; deze werden opnieuw aangebracht.
Praktisch alles werd binnen vernieuwd: de schitterende
preekstoel van Adam Straesz was ernstig
beschadigd, de helft van het doophek moest vernieuwd
worden en ook het koorhek uit 1597 moest
worden gerepareerd. Het orgel werd vernieuwd en
aangepast naar de heersende smaak van een
romantischer klankbeeld. Dit is in de jaren 1953-
1956 weer teruggebracht tot het oorspronkelijke
klankbeeld.
Een grote verandering was, dat de aangebouwde
huisjes aan de zuid en noordzijde van de kerk werden
afgebroken; zo ook het eerder genoemde
kroegje. Een unieke kans om een catechisatiegebouwtje
te plaatsen kreeg de kerkvoogdij toen in
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Links:
Het interieur van de
Grote kerk met de oude
stoelindeling; ca 1880.
Rechts:
Het interieur van de
Grote Kerk; ca 1910.
1888 het huisje naast het hoofdportaal (het vroegere
vleeshuis) te koop werd aangeboden. Helaas gaf
de minister hier geen subsidie voor, maar tachtig
gefortuneerde ingezetenen waren bereid elk
ƒ 100,- als renteloze lening te verstrekken. Er werd
ƒ 11.500,- voor uitgetrokken, maar men verkreeg
het op de veiling voor ƒ 8.900,-. Evenwel moest
nog een kelder worden aangekocht van een andere
eigenaar. Cuypers was zo enthousiast dat hij direct
een plan ontwierp voor twee catechisatiekamers,
uiteraard ook in neogotische stijl.
Nadat in 1894 de restauratie van de buitenkant
voltooid was, besloot men op 29 januari 1895 ook
het inwendige van de kerk nog verder te restaureren.
In 1895 werd ƒ 1000,- ontvangen voor twee
grote koperen kronen. Vooral de muren en de pijlers
kregen een goede beurt. De witte kalk verdween
van de muren, zodat de oude middeleeuwse
schilderingen weer zichtbaar werden. Zeven
kerkvoogden gaven voor al deze werkzaamheden
aan de kerk een voordelige lening van ƒ 13.000,-.
Van het oude steigerhout werd een houten vloer
gelegd om de koude tegen te gaan. Notaris
Kaempf schonk geld om het middengedeelte van
banken te voorzien. Timmerman Volkers uit de
Wagemakersstraat maakte die banken van Spessart
eikenhout, dat zeven jaar gedroogd was. De
gebrekkige stoelen werden aan behoeftigen gegeven.
De heropening
Vanaf de Pinksterdagen 1895 was de kerk voor
gebruik gesloten, omdat ook grafstenen werden
herlegd. Op 30 augustus 1896 kon de kerk weer in
gebruik worden genomen.
Het moet voor de president-kerkvoogd, baron
van Aerssen een grote voldoening zijn geweest,
toen hij het gebouw op 30 augustus 1896 weer kon
overdragen aan de kerkenraad. De Zwolsche Courant
schreef de volgende dag: ‘De president-kerkvoogd
was van de aanvang af de ziel van het werk,
gedurende tal van jaren trots tegenspoed verminderd
belangstelling of ongunstige toestanden, rustig
voorwaarts gegaan met het doel dat hij zichzelf
had gesteld. Hij heeft door zijn vol vertrouwen op
de goede uitslag van het schone werk anderen
door zijn ijver en toewijding bezield.’
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De feestelijke openingdienst werd geleid door
ds. A. Vermeer, de destijds oudste en meest
gevierde predikant. Op zijn initiatief werd een
intekenlijst aangelegd om de plaatsing van een
gedenksteen in de kerk mogelijk te maken.3 Er
verscheen hiervoor een advertentie in de krant
waarop 83 mensen reageerden met grotere en kleinere
bijdragen variërend van ƒ 0,25 tot ƒ 25,-. Voor
ƒ 3.000,- werd een marmeren gedenkplaat besteld
waar o.a. de woorden gegraveerd werden ‘D(eo)
O(ptimo) M(axima)’ d.i. gewijd aan God, de
Allerbeste, de Allerhoogste. De steen werd onthuld
op 28 augustus 1897.
De financiën
Mede door de extra restauraties van het interieur
werd de oorspronkelijke begroting fors overschreden.
Deze werd totaal ƒ 104.996,-. Het rijk nam
daarbij ƒ 55.000,- voor zijn rekening. Dat was
meer dan de oorspronkelijke toezegging, maar
dankzij lobbywerk van het in Zwolle woonachtige
katholieke kamerlid mr. A.F. Vos de Wael, werd
het bedrag verhoogd. Toch bleef er voor de kerk,
na aftrek van de verkoop van oude materialen,
nog ƒ 49.376,- over. Hoe kwam men aan dit geld?
Uiteraard werden er leningen gesloten, maar die
moesten wel worden terugbetaald.
Aan financiële acties onder de bevolking viel
niet te denken. Onder de brede massa was eenvoudig
geen geld. En het aantal gefortuneerden was
beperkt.
De kerkvoogdij besloot daarom in 1883 een
hoofdelijke omslag in te voeren, zoals tijdens de
voorbereidingen al was voorzien. Voor die dagen
was een hoofdelijke omslag iets ongekends. Het
leverde ook veel commotie op, hoewel de aanslag
in onze ogen vrij gering was (0,25%). De niet erg
meelevende weigestelden protesteerden het
hardst, vooral toen bleek dat met behulp van de
deurwaarder het geld kon worden ingevorderd. Er
waren zelfs mensen die voor hun kerklidmaatschap
bedankten. Hun aantal bleef echter beperkt.
Bedanken voor de kerk deed men in die dagen niet
zo gemakkelijk. Het was ook maatschappelijk
gezien onverstandig.
De kerkvoogdij wilde echter geen acties op
vrijwillige basis, omdat dan veel mensen zich er
vanaf zouden maken. Wel kwam er veel reclames
binnen die soms werden ingewilligd. Maar wanbetalers
werden door de deurwaarder achtervolgd.
Toch bleef de verhuur van zitplaatsen een
belangrijke bron van inkomsten. De kerkvoogdij
waakte er streng over dat verhuurde plaatsen ook
beschikbaar bleven, ook al was de kerk vol zodat er
mensen moesten staan. Men was namelijk bang,
dat de huurders hun plaats zouden opzeggen als ze
merkten dat die door anderen werd gebruikt.
Tenslotte
De negentiende eeuw staat tegenwoordig niet
bekend als monument-vriendelijk, maar de hervormde
kerkvoogdij heeft aan het eind van die
eeuw, wakker geschud door dr. Cuypers, toch veel
inzet betoond bij het restaureren van het monumentale
kerkgebouw. Zonder hun bemoeienissen
was de Grote Kerk ongetwijfeld verloren gegaan.
Ook hebben ze er persoonlijk financieel veel voor
over gehad iets van de oude luister te herstellen,
zodat het gebouw weer honderd jaar vooruit kon.
Een eeuw later bleek namelijk weer een dringende
restauratie nodig.
Dat de inspanning voor de negentiende eeuwse
restauratie zich beperkte tot een kleine elite,
hing samen met de maatschappelijke structuur
van die dagen. Een kleine bovenlaag van de bevolking
had nu eenmaal de middelen om zoiets te
ondernemen. Maar ze hebben het dan toch maar
gedaan, zij het dat een gedeelte dit gedwongen
deed door de hoofdelijke omslag. Maar ook de
landelijke regering heeft zich van zijn beste zijde
laten zien, hoewel hiervoor veel lobby-werk nodig
was.
Noten
1. Zie voor de financiële verhoudingvan kerk en overheid:
J.W. Mulder, De predikantstractementen te
Zwolle, Zwolle 1894.
2. Geraadpleegd is het dossier van de restauratie en de
notulen van de kerkvoogdij tussen 1875 en 1886 resp.
KA O17 de nrs. 596 en 452 tot en met 454 (aanwezig
in het gemeentearchief Zwolle).
3. Zie de notulen van de brede en bijzondere kerkenraad
(KA 017 nrs. 452 en 597).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De ‘Vredes Triumph’ van 1648
J.C. Streng Het kan bijna niemand ontgaan zijn: 1998 is
een jaar vol herdenkingen. Onder andere
wordt in de vorm van boeken en tentoonstellingen
aandacht besteed aan de Vrede van
Munster, die in 1648 tussen de Verenigde Republiek
en Spanje werd gesloten. Deze vrede betekende
het einde van de ‘Tachtigjarige Oorlog’ volgens
de oudere geschiedenisboekjes en het einde
van ‘de Opstand’ in de nieuwere. Wat was er van
dit belangrijke verdrag te Zwolle te merken en wat
was het belangrijkste gevolg ervan?
De Vrede van Munster
De vredesonderhandelingen tussen de Verenigde
Republiek en Spanje te Munster begonnen in
1646. Eigenlijk geeft deze omschrijving niet goed
de complexiteit weer. De Opstand was begonnen
als een strijd van steden en gewesten tegen hun
rechtmatige heer. De Geldersen streden tegen hun
hertog, de Hollanders tegen hun graaf, de Overijsselaars
tegen hun heer en zo voort. Door een personele
unie was dit in alle gevallen dezelfde persoon,
Filips II, die ook nog koning over verschillende
koninkrijken in Spanje was. In de oorlogspropaganda
ontstond al spoedig de mythe dat
men vooral tegen de koning van Spanje vocht.
Hoe dan ook, met vaak meer geluk dan wijsheid
bleef het verzet in stand en gelukte het de
opstandelingen hun zeven staten internationaal
als zelfstandige mogendheid erkend te krijgen. De
erkenning van hun eigen hertog, graaf en heer,
door erfopvolging was dat ondertussen koning
Filips IV van Spanje, ontbrak echter nog steeds.
Maar aan het eind van de jaren veertig begon de
toenadering die tot gevolg had dat men te Munster
over een accoord, mogelijk een definitieve
vrede, zou spreken. Alle zeven gewesten zonden
een afgevaardigde naar Munster. Namens Overijssel,
en dus Zwolle, nam de drost van Twente, Willem
Ripperda, deel aan dit overleg.
Op 7 februari 1647 werd op last van het gewest
Overijssel bij kerkensprake gepubliceerd dat er
vanaf die tijd elke week op dinsdag voor de middag
een bededag gehouden zou worden. Men wilde
hiermee doorgaan tot zo lang als de ‘vredehandelingen’
te Munster plaatsvonden. Deze wekelijkse
bededag kwam in plaats van de dinsdagse
preek, zodat er nu tegelijk in twee kerken gepreekt
zou worden ‘ende Godt Almachtich vierichlick
aanroepen ende hertgrondelick bidden, dat het
sijne Goddelicke geliefte sij, die opgemelte vrede
handelinge tot Munster sulx te willen segenen’. In
de hoop dat de langdurige en bloedige oorlog op
zou houden en dat er in plaats daarvan een ‘godtsalige
eerlicke ende verseeckerde vrede’, niet
alleen voor de Nederlanden maar voor de hele
christenheid tot stand mocht komen. Om de
gebeden kracht bij te zetten was het verboden op
dinsdag voormiddag enige nering of handwerk te
verrichten, ‘noch enige tapperijen te exerceren
ofte gelagen te setten.’1
Kort daarna, op 25 april, werd er een nieuw
plakkaat gepubliceerd. Het had God beliefd, zo
luidde de tekst, om stadhouder Frederik Hendrik
uit de wereld te helpen. Zijn zoon Willem II was
daarop tot stadhouder benoemd. Bovendien vergaderden
de afgezanten van de Verenigde Republiek
te Munster nog steeds over een vrede. Om
deze drie redenen werd er voor de komende
woensdag een algemene vaste- en bededag aangekondigd.
Alle burgers en ingezetenen werden
gelast zich van werk te onthouden op ‘poene van
arbitrale correctie’.2
Op 30 januari 1648 waren de vertegenwoordigers
van de Verenigde Republiek en van de koning
van Spanje te Munster tot een accoord gekomen.
Alle verlangens van de Lage Landen werden gehonoreerd.
Nu moesten alle gewesten nog hun goedZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 53
keuring verlenen voor de definitieve ratificatie.
Te Zwolle (en de andere twee IJsselsteden) was
volgens het stadsrecht de meente gerechtigd haar
toestemming te geven aan vredesverdragen. Daarom
riep op 10 (volgens de oude tijdrekening)
februari 1648 de magistraat de meente bijeen. In
deze vergadering deelde de magistraat aan de
vrienden van de meente mee dat op de aanstaande
Statenvergadering te Heino Willem Ripperda rapport
zou uitbrengen over ‘het getracteerde van de
vredeshandlingen tot Munster’. Reeds vier dagen
later, op 14 februari werden in een volgende meentevergadering
de artikelen van het vredesverdrag
tussen Spanje en de Verenigde Republiek voorgelezen.
Waarna de meente met de vrede accoord
ging.3
In het voorjaar van 1648 vond de afronding
van de vrede plaats. Op vrijdag 15 mei kwamen de
vertegenwoordigers van de Verenigde Republiek
en Spanje voor de laatste officiële handeling in het
stadhuis te Munster bijeen. Plechtig werd het vredesverdrag
voorgelezen en vervolgens door de
afgevaardigde van ieder gewest geratificeerd en
bezworen. De te Zwolle geboren kunstschilder
Gerard ter Borch was erbij en legde de gebeurtenis
in een groot schilderij vast.
Feest
Op 19 mei 1648 werd opnieuw een plakkaat afgekondigd,
dit maal uit naam van de Staten-Generaal.
De officiële titel van de aankondiger was echter
uit plaatselijke soevereiniteitsdrang doorgehaald
en vervangen door ‘schepenen ende raadt
van stadt Swolle.’ De boodschap was gunstig:
‘Door Gods grondeloose ende oneyndelicke’
barmhartigheid was de oorlog geëindigd met een
’tractaet van Vrede.’ Met behoudenis van de
‘Ware gereformeerde Christelicke Religie / ende
Privilegiën vanden lande / wesende die eenige
ende langh gedesireerde uytkomste / die men van
den voortlang duyerigen Oorlog met groot gedult
heeft verwacht.’ Daarom had de Staten-Generaal
besloten tot een algemene dank- en biddag in alle
‘geunieerde Provinciën’ op woensdag tien juni
nieuwe stijl of de laatste mei oude stijl. Men wilde
God hardgrondig danken dat de vredesonderhandelingen
door zijn goedheid waren geslaagd. Er
Portret van Willem
Ripperda, staalgravure
van J.F.C. Reckleben,
midden 19de eeuw (Stedelijk
Museum Zwolle).
zou tevens voor gebeden worden dat God de vrede
‘genadelijk’ mocht zegenen en het ’ten besten zal
keren voor staat en kerk.’ Op de bededag waren
natuurlijk handel, nering en tappen verboden.4
In zijn Verhael vande Nederlandsche Vredehandeling
berichtte de eigentijdse historicus Lieuwe
van Aitzema: ‘Vrydach den vijfden [!] Juny
wiert den alomme in de Vereenichde Nederlanden
vreuchden teecken, met branden van Picktonnen,
losbranden van geschut ende Musquetten
getoont.’ Aan die gezamenlijke feestvreugde deed
men ook te Zwolle mee. De vrede werd vermoedelijk
op plechtige wijze vanaf de pui van het stadhuis
of van de hoofdwacht bekend gemaakt. Daarbij
was ook muziek want aan Mr. Willem Trompetter
‘en consoorten’ betaalde de magistraat
zeven gulden en vier stuivers ‘voor het affblasen
als de vrede gepubliceert’ werd. ’s Avonds was de
stad versierd met brandende teertonnen, want de
magistraat betaalde voor de aanschaf van drieëntwintig
stuks bijna twintig gulden. De heren op
het stadhuis hielden het die dag ook niet droog.
Bij collega Peter van Putten had men veertig
‘Ockshooffden’ wijn besteld om gebruikt te worden
’totte vredes triumph.’5
54 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groepsportret van de
deelnemers aan de vredesonderhandelingen
te
Munster, Gerard ter
Borch, 1648.
Minder feestelijk waren de gevolgen voor de
militairen. Na jarenlange dienst werden ze van de
en dag op de andere voor ‘hun getrouwe dienst
bedanket.’ Na een gezamenlijk protest voor het
stadhuis beloofde de magistraat hun zaak te
bepleiten bij de de Raad van State, de instelling die
in die tijd belast was met militaire zaken.6
Religie
Omdat de vrede nu al zijn vruchten begon af te
werpen, werd er opnieuw een dank- en bededag
gehouden. Ditmaal uit dankbaarheid, om de rust
in het land te behouden en om Gods ‘Roede valle’
af te wenden. De dag werd op 21 april nieuwe stijl
of 11 april oude stijl gehouden. Zo als gebruikelijk
waren alle handwerken, nering en vermaak verboden.
7
Uit dit en de vorige plakkaten blijkt nog eens
dat de vrede in een religieuze context werd
geplaatst. Het succesvolle vredesverdrag was niet
alleen een politieke overwinning maar ook een
triomf van de gereformeerde religie. Het versterkte
de toch al sterke calvinistische invloed op de
stad. Zo werden in 1650 nieuwe reglementen afgekondigd
voor de schoolmeesters van de lagere, de
‘Duitse’ scholen. Dit betekende dat het calvinisme
een vaste plaats kreeg in het onderwijs. De lessen
dienden met gebed te beginnen en op zondag was
onderwijs verboden. De onderwijzer moest op die
dag twee maal met de kinderen naar de kerk, na
vooraf de kinderen dé katechismus overhoord te
hebben. De voorgeschreven boeken waren religieus:
diverse verhalen uit het oude en nieuwe testament,
de epistels en de psalmen. Kort daarop werd
het verboden om in een reeks van anti-roomskatholieken
verordeningen, kinderen op een
‘paepsche’ school te sturen. Kortom de Vrede van
Munster heeft te Zwolle zeker bijgedragen aan wat
wel de ‘confessionalisering’ wordt genoemd: de
pogingen van de overheid de bevolking door
geboden en verboden tot de publieke kerk, de calvinistische,
over te halen.8
Noten
1. Gemeentearchief Zwolle (GAZ) AAZ01216,228-230
(7-2-1647).
2. GAZ AAZoi2i6, 231 (25-4-1647).
3. GAZ AAZ0121,399 (10 en 14-2-1648).
4. GAZ AAZ01216,246-249, Den Haag 19 mei 1648. gedrukt
stuk.
5. GAZ AAZ011522,74,75,86.
6. J.C. Streng, ‘Stemme in staat’. De bestuurlijke elite in
de stadsrepubliek Zwolle 1579-1795, Hilversum 1997,
344-
7. GAZ AAZ01216, 252-254 Den Haag 27-maart 1649.
8. GAZ AAZ01 216, 272 (13-5-1650), 277 (14-7-1650).
Streng, ‘Stemme in staat’, 334-342.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 55
Boer en landschap rondom Zwolle
Wie belangstelling heeft voor het boerenleven
en voor het landschap rondom
Zwolle, zal graag eens terugkijken in de
tijd. Daartoe lijkt het gewenst allereerst de aardrijkskundige
situatie van Zwolle te bekijken.
Zwolle ligt in een gebied dat rijk is aan rivieren:
IJssel, Vecht, Regge en de Sallandse weteringen.
Het gebied heeft een zandbodem en grenst aan
laagveen- en rivierkleigebied. In tegenstelling tot
bijvoorbeeld Groningen en Friesland wordt de
landbouw, dus zowel de veeteelt als de akkerbouw,
fruitteelt en tuinbouw hier van oudsher
uitgeoefend op relatief kleine familiebedrijven.
Tot ongeveer 1950 bestonden de meeste boerenbedrijven
uit niet veel meer dan de boer met zijn
vrouw, zijn kinderen en een paard.
Het stadsgebied van Zwolle werd volledig
ingesloten door de gemeente Zwollerkerspel, met
de buurtschappen Langenholte, Dieze, Berkum,
Herfte, Windesheim, Harculo, Ittersum, Schelle,
Lure, Spoolde, Voorst, Westenholte en Frankhuis,
waar de landbouw het belangrijkse middel van
bestaan vormde.
De meeste boeren hadden een gemengd
bedrijf. Zo kwam er veel melk uit Langenholte en
Dieze en heerlijke aardappelen en fruit uit de stre-
L.Th. Rakers
Boederij in Assendorp,
tekening van ]. W.
Meijer; 1840-1928 (Stedelijk
Museum Zwolle).
Kuilvoeropslag afgedekt
met landbouwplastic in
de omgeving van Zwolle
(foto: Joos Lensink).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
ken langs de IJssel. Tot 1940 kwamen veel boerinnen
met hun eieren, melk en zelfgekarnde boter
naar de Vrijdagsmarkt in Zwolle. In fraaie tenen
manden lag die boter in de vorm van een met
figuurtjes versierd brood op een groot zuringblad.
De stadsmevrouwen, vaak gevolgd door een
dienstmaagd met een draagkorf, lieten zich een
zilveren lepeltje aanreiken en staken daarmee een
klein boterfiguurtje uit, dat op het puntje van de
tong geproefd en al dan niet koopwaardig bevonden
werd.
Bij de boeren die koeien hielden, werd het gras
van het hooiland met zeis, hooihark en hooivork
tot hooi gemaakt. Op hoogopgetaste hooiwagens
werd dat later in het seizoen naar de hooiberg vervoerd.
Veel boeren hadden zelf niet genoeg hooiland
en zo hadden de notarissen het soms druk
met het bij opbod verkopen van het grasgewas,
gegroeid op het land van bijvoorbeeld het Weeshuis
(Weezenlanden) of van welgestelde patriciërs,
die wel grasland hadden, maar zelf niet boerden.
De grotere veeboeren hadden in de jaren dertig
al maaimachines, hooiharken en hooischudders,
die door één of twee paarden of door een koe
getrokken werden.
In diezelfde tijd werden op de meeste bedrijven
de aardappels nog met de hand en de mestvork
gerooid. Enkele nieuwlichters waren er, die
met een één-rijige rooimachine de aardappels
boven de grond brachten. Na enkele dagen
drogen, moesten ze vervolgens met de hand opgeraapt
worden.
Deze voorzichtige mechanisering van land- en
tuinbouwbedrijven, die tot in de jaren vijftig
voorkwam, veroorzaakte een verandering van het
landschap rondom Zwolle. Elders natuurlijk ook!
Doordat de veeboeren hun gras veel vroeger gingen
maaien – ingekuild was het voedzamer dan
hooi – verdwenen in juni de hooi-oppers van het
land. Ook bleven de hooibergen leeg. Vaak werden
ze afgebroken en zo verdween het typische
Sallandse boerenerf met zijn hooiberg èn mesthoop.
Dit laatste omdat ook het stallen van het vee
veranderde. Men besefte namelijk ook dat door
het de hele zomer buiten laten van het vee ontzettend
veel voedzaam gras vertrapt en bekakt werd.
Bovendien kostte het veel tijd om twee maal per
dag naar het vaak ver van huis liggende weiland te
gaan om te melken. Weer veranderde het landZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 57
schap, want door het opkomen van de melkmachine
ontstonden op alle weidepercelen zogenaamde
melkstallen, waarin de melkmachine,
aangedreven door de inmiddels aangeschafte tractor,
stond opgesteld. Dit duurde niet zo lang, want
weer veranderde het landschap omdat de typische
weiden, vol met grazende of herkauwende koeien
veranderden in eentonige groene vlaktes. Er werden
grotere stallen – zogenaamde loopstallen of
ligboxenstallen gebouwd, de mest kwam terecht
in de daaronder liggende mestkelder en …. de
mesthoop verdween. De grootste verandering van
het landschap ontstond toen men in navolging
van Amerika ontdekt had dat van één hectare mais
veel meer veevoer geoogst kon worden dan van
een hectare gras respectievelijk hooi. Er was hier
en daar al wel wat mais verbouwd om de korrels te
gebruiken als kippevoer maar de hele maisplant
oogsten met blad, kolven en stengel was nieuw.
Omdat de verbouw van rogge, gerst, haver etc.
door de invoer van goedkoper buitenlands graan
toch al niet meer lonend was, ging men de mais
verbouwen op de vroegere graanpercelen. De eerst
groene en dan gele golvende graanakkers vol
korenbloemen, klaprozen en kamille, opgevolgd
door de in keurige rijen staande korenschoven,
veranderden in manshoge muren van groen die in
september/oktober door hakselmachines tot pulp
(nee! kostelijk veevoer!) gehakt en ingekuild werden.
Wat overbleef waren grote, met plastic doek
en autobanden afgedekte enorme kuilvoerhopen
en troosteloze stoppelvelden, die soms tot het
voorjaar zo bleven liggen.
Een verdere verandering in ons nog steeds wel
mooie landschap ontstond doordat de groente- en
bloementelers grote kassen gingen bouwen, de
fruittelers hun hoogstamboomgaarden omkapten
en er saaie lage fruitbomen op lange rijen plantten,
waar het fruit gemakkelijker en sneller van
geplukt kon worden.
Tenslotte had ook het ontstaan van met grote
moderne tractoren en machine werkende agrarische
loonbedrijven gevolgen voor het landschap.
Men ziet nu in lente, zomer en herfst niet meer tal
van individuele boeren aan het werk, maar grote
machines die zorgen voor de grondbewerking, het
zaaien, sproeien, wieden en voor de snelle oogst
van graan, bieten, aardappelen en mais.
Niet meer zo idyllisch, maar nog steeds interessant
voor wie er oog voor heeft.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het harde rechtsherstel van de Nederlands
Israëlitische gemeente te Zwolle, 1945-1948
Iet Erdtsieck
Betalingsbewijs voor het
genootschap Darké
Salum (collectie NIG,
Zwolle).
Vrede
Kom vanavond met verhalen
hoe de oorlog is verdwenen
en herhaal ze honderd malen
alle malen zal ik wenen.’
Inleiding
De Nederlands Israëlitische Gemeente (NIG) van
Zwolle was aan het einde van de Tweede Wereldoorlog
gedecimeerd. De eens zo bloeiende
gemeente bestond voor de oorlog uit ruim 700
personen, waaronder ruim honderd vluchtelingen
uit Duitsland. Na vervolging en deportatie telde
de gemeente nog slechts 150 zielen.2
In dit artikel zal gekeken worden hoe de joden
van Zwolle na de oorlog hun gemeente weer op
wisten te bouwen. Een vraag die zich daarbij vooral
opdringt, is of de joodse gemeente bij haar
rechtsherstel op hulp en steun kon rekenen van de
Nederlandse overheid. Om dat na te gaan komen
de volgende onderwerpen aan de orde: de installatie
van een kerkbestuur, het aanstellen van een
geestelijk leider, terugkeer tot het dagelijks leven,
teruggave van joodse eigendommen, de vorderingen
op en door de overheden en de nasleep van de
opheffing van de joodse gemeente van Kampen.
Maar voordat dit aan de orde komt moet er eerst
iets gezegd worden over de toestand van de NIG in
de jaren voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog.
1933-1940
De NIG van Zwolle bestond in 1933 uit ongeveer
600 zielen. In de jaren 1933-1940 werd dit aantal
uitgebreid met ruim 100 joodse vluchtelingen uit
Duitsland.3 Deze vluchtelingen mochten van de
Nederlandse overheid in Zwolle verblijven, mits
de joodse gemeenschap zich garant stelde voor
hun levensonderhoud. Iemand die zich het lot van
deze vluchtelingen bijzonder aantrok was Samuel
Juda Simon Hirsch. Hij was opperrabbijn van het
ressort Overijssel en Zwolle was zijn standplaats.4
Samuel Hirsch werd in 1902 tot opperrabbijn
benoemd. Samen met zijn vrouw Betty Hirsch-
Wörmser hadden ze tien kinderen, waarvan de
oudsten, Ganna en Fried, leiding gaven aan joodse
orthodoxe jeugdverenigingen. Ook mevrouw
Hirsch was werkzaam in het verenigingswerk.
Opperrabbijn Hirsch zelf, nam deel aan verschillende
besturen van pieuze en maatschappelijke
verenigingen. Zo was hij ondermeer voorzitter
van de Nederlandse Agoedas Jisroëil.5
De joodse gemeente van Zwolle telde voor de
oorlog verschillende verenigingen, zoals Naschim
Racamanioth, Hadrath Kodes, Bikoer Gouliem en
Mischeneth Zekeniem. De gegevens over deze
instellingen zijn tijdens de oorlog verloren gegaan.
Ao 19 FOL.
GENOOTSCHAP DARKÉ SAIUM
De Heer Contr.
landteekeninff voor
den Ontvangst
12. Ontvangen een maand contributie
voor het^ènootschap Darkc Salum
ad
De
1!
VOO
ad
De
10.
vijr en dertig cents.
Penningm. Arth. TROOSTWIJK
Ontvangen een maand contributie
• het genootschap Darké Salum
vijf en dertig cents.
Penningm. Arth. TROOSTWIJK
Ontvancien een maand contributie
voor het genootschap Darké Salum
ad
De
vijt en dertig cents.
Penningm. Arth. TROOSTWIJK
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 59
Wel zijn enkele stukken van de pieuze verenigingen
Darké Salum en Gemiloes Chasodiem, de
begrafenisvereniging, uit de jaren 1936-1938,
bewaard gebleven.6
Darké Salum telde in die jaren ruim 50 leden
(gezinshoofden). De contributie bedroeg ƒ 3,- per
jaar en werd elke maand geïnd – 25 cent – door de
penningmeester van de vereniging Arthur Troostwijk.
Gemiloes Chasodiem was een veel grotere vereniging.
Men kan aannemen dat praktisch ieder
joods gezin hier lid van was, omdat het toen zeer
ongebruikelijk was dat een jood zich niet-joods
liet begraven. Bij Gemiloes Chasodiem waren in
1937 165 gezinshoofden aangesloten; in 1936 177 en
in 1938 162. De leden betaalden 10 cent per week.
Dit dubbeltje werd wekelijks opgehaald door penningmeester
Eduard E. Anholt.7
1940-1943
Toen de Duitsers Nederland binnenvielen waren
ook de joden van Zwolle zeer bevreesd voor
repressaillemaatregelen. Daarom verstopte de
kerkenraad de heilige thorarollen in de verwarmingsbuizen
van de synagoge. Toen het aanvankelijk
echter ‘meeviel’ bracht men deze elders
onder.
De eerste maatregel van de bezetter tegen de
joden was hun verwijdering uit de Luchtbescherming.
Vele maatregelen volgden, waaronder de
verwijdering – in de zomer van 1941 – van alle
joodse kinderen uit het onderwijs. Er kwamen in
Zwolle een aparte lagere school, ULO en HBS
voor joodse kinderen.8
Uiteindelijk werden de joden van Zwolle gedeporteerd
of doken ze onder.9 Opperrabbijn Hirsch
bleef dit lot bespaard. Hij overleed in 1941 in zijn
eigen bed. De meeste leden van zijn gezin verging
het slechter. Zijn vrouw en acht van hun tien kinderen
kwamen om in de kampen.
Terugkeer Zwolse joden
Na de oorlog keerden de overgebleven Zwolse
joden terug naar hun stad. Hun belangen werden
vertegenwoordigd door de in mei opgerichte
Joodse Coördinatie Commissie. In deze commissie
namen Max Hes, Bram Marcus, Leo Marcus en
Theo Vecht zitting. De eerste drie hadden met hun
gezinnen de oorlog als onderduikers overleefd.
Theo Vecht was de enige overlevende van het
gezin van Charles Vecht en Elisabeth Heimans.
Zijn ouders en zijn zusters Bertha en Loesje waren
vermoord in Auschwitz. De commissie registreerde
de teruggekomen joden en trachtte voor huisvesting
te zorgen.
Er meldden zich 180 joden die een connectie
met Zwolle hadden. Hieronder waren 135 personen
die in Zwolle gewoond hadden. Eén Zwolse
overlevende kwam uit Auschwitz.
Zwolse joden, die als onderduikers elders in
Nederland waren overleden, werden in 1946 herbegraven
op de Zwolse Israëlitische begraafplaats.
Installatie kerkbestuur
Installatie van een nieuw kerkbestuur is wellicht
teveel gezegd. Voorzitter Arthur Troostwijk en
secretaris David Sanders, die ondergedoken waren
geweest, namen hun oude bestuurstaken in 1945
weer op. Sanders vervulde nu tevens de rol van
penningmeester. Zij stelden M. Philipson als gaz-
Leo Marcus (in: Joods
levensbeeld als joods
tijdsbeeld, Zwolle 1981).
6o ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Ontvangstbewijs en
dankbetuiging van het
Rode Kruis voor de gift
van de joodse gemeente
(collectie NIG, Zwolle).
zan (voorzanger/voorganger) aan van de zich
weer verzamelende joodse gemeente.
Philipson was geboren en opgegroeid in
Hoogeveen. Tijdens de oorlog was hij ondergedoken
in Hellendoorn. In het voorjaar van 1945
kwam hij min of meer toevallig in Zwolle terecht.
Bij gebrek aan huisvesting logeerde hij gedurende
de maanden juli en augustus in het joodse hotel
Wijnberg. Philipson bleef tot eind 1945 in Zwolle,
daarna vertrok hij naar Haarlem. Zijn opvolger
was Levie Israls10, die tot april 1947 de voorganger
en secretaris bleef van de Zwolse joodse gemeente.
Eén van eerste officiële handelingen van het
kerkbestuur was de organisatie van een dankdienst.
Volgens een nota vond de dienst plaats in
de Waalsche kerk en wel op 20 mei. Men huurde
deze ruimte omdat de synagoge niet toegankelijk
was, aangezien die nog hersteld en schoongemaakt
moest worden. De algehele kosten van de
dankdienst bedroegen ƒ 15,10. Met de vergoeding
aan de koster van de Waalsche gemeente was een
bedrag van ƒ 10,- gemoeid. De voorzitter van de
NIG schoot het geld zolang voor.
Naast de religieuze taken, was er de zorg over
degenen waarvan men dacht dat zij nog zouden
terugkeren naar Zwolle. Daarom deed het kerkbestuur
een schenking van ƒ 10,- aan de afdeling
Opsporing Joodsche Personen van het Rode
Kruis.
Amslen 16
I K R M i D K
})*’vistigf*n wij IJ y^h/ynrü vondst , van [v sel ion Icing, ten
U;