
Zwols Historisch Tijdschrift
Suikerhistorie
Nieuwe ‘Suikerzakjes’ rubriek in het ZHT,
met deze keer: Hotel van Gijtenbeek
26e jaargang 2009 nummer 1 – 7,50 euro
2 zwols historisch tijdschrift
Harry Stalknecht
Suikerhistorie
Hotel Café Restaurant Van Gijtenbeek
Bijna vijftig jaar lang lag Hotel Café Restaurant Van Gijtenbeek strategisch tegenover het station, tussen de Stationsweg en de Oosterlaan precies op de plek waar nu het gebouw van de ABN-AMRO is te vinden. Gijsbert van Gijtenbeek nam in 1929 het café-restaurant, gelegen aan Stationsplein 13, over van J. Beenen. Er werd toen ook al wel logies gegeven, maar veel stelde dat nog niet voor. Maar Van Gijtenbeek veranderde dat. Op vrijdag
1 november 1929 werd het geheel vernieuwde Hotel Van Gijtenbeek in gebruik genomen. Zwolle was toen een volwaardig hotel rijker. Er waren 35 kamers, alle voorzien van koud en warm stromend water en centrale verwarming. De zaken floreerden. Met name vertegenwoordigers maakten met graagte van het hotel gebruik. Aan de tafeltjes van het café zijn heel wat zaken afgehandeld. Van Gijtenbeek stapte in 1939 uit het bedrijf. Hij werd opgevolgd door Jacob Hendrikus Roël. Deze kwam tijdens de Duitse bezetting om het leven. Na de oorlog kende het hotel verschillende uitbaters. De bekendste is wel Jan Hornstra.
Hij runde het hotel tot de opheffing op 1 januari 1978. Ruim een jaar lang werd het toen nog door Wientjes gebruikt als tijdelijk onderkomen.
Het eigen pand aan de Stationsweg werd toen namelijk grondig verbouwd. In juli 1979 kwam het voormalige Hotel Van Gijtenbeek leeg te staan. Op 31 augustus daarop werd met de sloop begonnen. Een korte kraakactie van Zwolse jongeren kon dat niet verhinderen. Het gebouw werd door de politie ontruimd en de sloop kon verder gaan. Daarmee kwam definitief een einde aan een hotel dat in de loop der jaren tot ver buiten de stad was uitgegroeid tot een begrip.
(Collectie ZHT)(Foto Jan van de Wetering)
zwols historisch tijdschrift 3
Redactioneel
Na het verschijnen van de Zwolse canon, is het weer tijd voor een ‘gewoon’ Zwols Historisch Tijdschrift. Hoewel, zo ‘gewoon’ is dit nummer ook weer niet. De bekende rubriek ‘Groeten uit Zwolle’ is vervangen door een nieuwe rubriek ‘Suikerhistorie’, waarin suikerzakjes leiden naar een korte geschiedenis van Zwolse etablissementen.
In dit tijdschrift staan zeker kandidaten om in een volgende Zwolse canon opgenomen te worden. Voor literatuur en de Zwolse taal zou To van Hille-Gaerthé een goede kandidaat zijn om als ikoon te fungeren. Van Hille-Gaerthé stelde haar herinneringen aan haar Zwolse jeugd rond 1890 te boek in Zwolse Mijmeringen. Sanne Koetsier eert haar ter gelegenheid van haar vijftigste sterfdag.
Ook rond die tijd speelt het artikel van Henny Wullink. Hij beschrijft J.C. van Apeldoorn, organist en muziekleraar. Waarschijnlijk geen canon kandidaat, maar wel iemand die een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan het Zwolse muziekleven.
Wil Cornelissen schrijft over Lize Hamel, een Amsterdamse toneelspeelster die op 1 januari 1914 op slechts 27-jarige leeftijd in Zwolle stierf en hier ook begraven werd. Ook van zijn hand is een gedicht ter gelegenheid van het overlijden van Zwolle’s bevrijder en ereburger Leo Major afgelopen oktober.
Als u wilt weten hoe het zit met de naamgeving van de Burgemeester Drijbersingel, of waarnaar de twee monumenten aan weerszijden van deze singel verwijzen, moet u het artikel van Peter van ’t Riet lezen.
Dit nummer sluit af met een andere kandidaat voor een plek in de volgende Zwolse canon: dr. Gerardus Horreüs de Haas. Over deze ‘rooie dominee’ is een proefschrift geschreven, dat door Jaap Hagedoorn besproken wordt.
Inhoud
Suikerhistorie Harry Stalknecht2
Ter nagedachtenis aan Leo Major,
(1921-2008) Wil Cornelissen4
C.M. van Hille-Gaerthé,
meer dan alleen een Zwolse schrijfster
Sanne Koetsier6
Het verhaal achter twee monumenten
aan de voormalige Zamenhofsingel
Peter van ’t Riet20
J.C. van Apeldoorn (1856-1932),
organist en muziekleraar Henny Wullink23
Lize Hamel Wil Cornelissen31
Leven en denken van
Gerardus Horreüs de Haas Jaap Hagedoorn33
Recent verschenen37
Mededelingen39
Auteurs42
Omslag: Hotel Café Restaurant Van Gijtenbeek lag precies op de plek waar nu het gebouw van de ABN-AMRO is te vinden.
4 zwols historisch tijdschrift
Ter nagedachtenis aan Leo Major, 1921-2008
(Zwolle werd op 14 april 1945 bevrijd. De eerste geallieerde soldaat die de stad binnenkwam was Leo Major, verkenner van het Frans Canadese Régiment de la Chaudière. Major bevrijdde Zwolle bijna letterlijk in z’n eentje. Hij werd voor veel Zwollenaren het symbool voor de herwonnen vrijheid en een graag geziene gast hier in de stad. In 2005 werd hij benoemd tot ereburger van Zwolle. Leo Major overleed op 12 oktober 2008. Burgemeester H.J. Meijer woonde met een Zwolse delegatie zijn begrafenis in Canada bij. Op 27 oktober 2008 werd Major in de Zwolse Raad herdacht. Voor die gelegenheid bewerkte Wil Cornelissen zijn gedicht ‘Zwolle – 14 april 1945’ en droeg het in de raadszaal voor. Red.)
Al sinds mijn vroege jeugd
Ken ik de dagen en de jaren
Van geboorte van vader, moeder, al die anderen,
Dat was voor iedereen een vreugd.
Nóg ken ik de geboortedagen
Van oma, opa, nicht en neef.
Ik ken ze goed, zoals hun lief gezicht
Lang na ’45 op mijn netvlies bleef.
Ik ken ook altijd nog die 14de april,
De dag waarop ik zag drie jaar verborgen joden,
De tranen, vlaggen, het Wilhelmus
De eerste Canadees, Major, als glorieuze spil.
Die dag, de mooiste van mijn leven,
De zwarte hoge hoed van buurman meester Haan.
En het portret van Willemien,
Nog nooit zo koninklijk gezien…
De verzetsman Bertus Doorn, een pacifist.
Nu lopend met een wapen, een stengun
Veel zaken hoorde ik veel later
Waarvan ik toen, als jongen, nog niets wist.
Ik zie de mantel van mijn moeder,
Zij knipte toen haar ster eraf.
Die ligt, diep weggezonken, in een kast
Omdat ze mij die ster toen gaf.
Ik ken de verjaardag nog van tante Claar, van Hans en Leonie,
De dagen van oom Jochem, Elly, Rika, alle anderen,
Van kleine Emmy, Erich, van oom Cor.
Verdwenen. Westerbork… Auschwitz… Sobibor.
Er zijn wel honderd dagen in mijn hoofd
De dagen die ik nu nog weet,
Ik heb ze als kalender nog gereed,
Mijn hele leven meegedragen.
Maar als straks de grote mist opkomt
Ik oud ben en der dagen zat,
Als dat zo moet, laat mij dan alles, iedereen vergeten
De dag van vrouw, van kind, van vriend, vriendin
Mijn hersens weggedwaald in tijd en ruimte,
De tijd waarop ik niets meer weet, geen eind geen begin.
Ik heb dan slechts één wens
Eén dag nog dat ik wil.
Laat desnoods alles mij dan weg zijn
Laat mij dan alles, alles gaan vergeten.
Maar laat dan één beeld nog bij mij blijven
Die Canadees…
Op de veertiende april.
Wil Cornelissen
Leo Major omstreeks 2008. (Collectie auteur)
Leo Major, 1943-44, ‘In England before D-day’. (Collectie auteur)
zwols historisch tijdschrift 5
Zwolle – 14 april 1945
6 zwols historisch tijdschrift
C.M. van Hille-Gaerthé,
meer dan alleen een Zwolse schrijfster
Op 31 december 2008 was het precies vijftig jaar geleden dat de schrijfster C.M. van Hille-Gaerthé overleed. Haar naam leeft voort in de Van Hille-Gaerthéstraat (Wipstrikbuurt) en er wordt in historische publicaties over Zwolle nog regelmatig gerefereerd aan haar Zwolse Mijmeringen. Deze vijftigste sterfdag is daarom een goede gelegenheid om eens stil te staan bij haar leven en werk.
To Gaerthé
Catharina Magdalena Gaerthé, roepnaam To, werd op 17 mei 1881 geboren te Zwolle in een huis aan de Botermarkt, de huidige Nieuwe Markt.1 Na enkele jaren, in 1886, verhuisde het gezin naar de Walstraat nummer 10.2 Haar vader, Johann Christoph Gaerthé, begon zijn loopbaan als militair arts in Indië, maar hij had zich in 1880 als huisarts in Zwolle gevestigd. Haar moeder, Catharina (Cato) van Deventer, kwam uit een echte Zwolse familie met veel kooplieden, bankiers en industriëlen.
To Gaerthé groeide op in de bedaarde provinciestad die Zwolle aan het eind van de negentiende eeuw nog was, in het statige doktershuis met de grote tuin dicht bij de Sassenpoort, die later ook regelmatig in haar boeken zou figureren. Na haar lagere schooltijd op de Nutsschool bezocht zij de meisjesschool in de Bloemendalstraat en werd daar door verschillende leraren geïnspireerd om iets met taal te gaan doen. Zo kreeg zij Frans van Margo Antink, die later trouwde met de letterkundige Carel Scharten.3 Margo Antink maakte To enthousiast voor gedichten. Na de meisjesschool ging To naar de kweekschool in Arnhem, destijds een gerenommeerde particuliere school. De leerlingen verbleven er intern. Haar leraar Nederlands daar was M. Leopold, letterkundige en vader van de bekende J.H. Leopold. Het verheugde To zeer als hij onder haar werk schreef: ‘Wilt ge dit opstel voor me overschrijven?’ Deze eer viel haar herhaaldelijk te beurt. Gaerthé behaalde haar akte voor het Lager Onderwijs, maar haar ouders vonden het niet goed dat ze daarmee zelf de kost ging verdienen. Dat paste een meisje uit haar kringen niet. Ze haalde in Zwolle nog wel haar akte godsdienstonderwijs. Hiermee gaf ze als vrijwilligster les op zondagsscholen en ging ze als leidster mee met vakantiekolonies.4
Op 25 juli 1906 trouwde de doopsgezinde Gaerthé met de Nederlands-hervormde classicus Gillis Ernst Willem van Hille.5 Ernst (zoals hij genoemd werd) was leraar aan het gymnasium in Zwolle, waar hij in 1908 tot conrector werd benoemd. Het echtpaar vestigde zich op Veerallee 23. Samen kregen ze vijf kinderen, drie meisjes (waarvan er een heel jong overleed) en twee jongens. De kinderen werden hervormd gedoopt.6 Later zou het echtpaar overigens de hervormde kerk verlaten en overstappen naar de remonstrantse kerk. In 1911, ze hadden toen drie kinderen, verlieten ze de stad Zwolle in verband met de nieuwe baan van Ernst in Den Haag. Daar werd in 1913 een derde dochtertje geboren, dat slechts vier maanden leefde. Kort daarop vertrokken ze naar Alkmaar waar Ernst rector werd van het openbare gymnasium. In Alkmaar werd hun jongste zoon geboren. In 1917 verkaste het gezin opnieuw naar Den Haag, waar Ernst van Hille rector werd van het nieuwe tweede gymnasium in die stad.
Schrijverschap
To van Hille-Gaerthé besloot in Alkmaar om te gaan schrijven. De aanleiding daarvoor werd in de weekendbijlage van de Zwolse Courant van 23 mei 1961 uitgelegd:7
‘Over het begin van haar schrijverschap vertelde mevrouw Van Hille-Gaerthé bij haar vijfenzeventigste verjaardag, in 1956, aan een medewerker van de Provinciale Zeeuwsche Courant, dat zij thuis nooit financiële zorgen had gehad, maar dat het echtpaar Van Hille het tijdens de dure jaren van de Eerste Wereldoorlog in Alkmaar niet zo ruim had. Bij het schoonmaken van een wastafel zei ze op een gegeven moment tegen zichzelf: ik wil niet langer arm zijn.’
Dit was het moment waarop haar schrijverschap begon. Toen Van Hille-Gaerthé 32 jaar oud was had ze haar eerste boek Onder het Stro(o)dak voltooid, een roman voor meisjes en het verhaal van een in harmonie levend gezin van een huisarts. Het werd een jaar later, in 1915, uitgegeven. In eerste instantie was het voor haar moeilijk om een uitgever te vinden. Men was er niet zo zeker van dat haar boeken wel verkocht zouden worden. Annie Salomons, die twee beknopte biografieën over Gaerthé maakte, beschreef dit moeizame begin als volgt:
‘Eindelijk wist een vriendin van haar, mevrouw Nieboer-Nygh, te bereiken, dat haar broer, de bekende uitgever Nygh, met een “Nou, vooruit dan maar”, deze eersteling accepteerde. Hij betaalde er haar ƒ 100 voor. Hij zal van zijn bereidwilligheid nooit spijt hebben gehad. Met haar verdere boeken had ze niet de minste moeite; ze werden vlot verkocht en graag gelezen: eerst haar kinderboeken, toen haar meisjesboeken en haar boeken voor volwassenen, die toch altijd iets prils en ongerepts hielden, zoals zij zelf tot op hogen leeftijd iets meisjesachtigs had, met frisse belangstelling en een bijna verlegen kuisheid, als ze van eigen gevoelens moest getuigen.’8
Op die manier werd haar eerste boek uiteindelijk uitgegeven. Haar stijl sloeg aan, Onder het strodak beleefde in 1930 de achtste druk, in 1950 zelfs de twaalfde. Onder het strodak kreeg vier zelfstandige vervolgen: Aan de zonzijde, De plaats waarop gij staat, Het verstopte huuske, Levensdagen en Kool en Rozen.
De actualiteit speelde geen rol in haar werk. Het leven van vóór 1914 werd in haar boeken zoveel mogelijk voortgezet, zonder telkens stil te staan bij de verschrikkingen van de oorlog. Van Hille-Gaerthé schreef tijdens de Eerste Wereldoorlog wel artikelen voor de almanak De Liefde sticht. Ze was zeer productief. Tot aan de Tweede Wereldoorlog schreef ze iedere twee jaar wel een boek of verhalenbundel. Ze verschenen net als haar debuut meestal bij de uitgeverij Nijgh en Van Ditmar. Helaas is vanwege het bombardement op Rotterdam alle correspondentie tussen de schrijfster en de uitgever van voor 1940 verloren gegaan. Over de Tweede Wereldoorlog schreef Van Hille-Gaerthé alleen in de volgende passage in Geneugten en perikelen bij ziekte en herstel (1951):
‘Sinds 10 mei 1940 heb ik niet meer tegen het Wilhelmus gekund. Niet tegen de kinderen op straat, die, in de bezettingstijd, het wel eens argeloos zaten te zingen bij het schooltje-spelen ergens op een stoep. Tot er een ouder zusje het huis uitvloog: “Houen jullie je toch stil! Dat mag je niet zingen van de moffen… zing maar liever van Ouwe Taaie!”.’
Naast het schrijven van boeken ging Van Hille-Gaerthé redactioneel werk doen. Ze schreef artikelen voor het tijdschrift De vrouw en haar huis en in 1923 richtte ze het maandblad Droom en daad op, bestemd voor meisjes. In deze periode was ze in meerdere opzichten actief binnen haar schrijverschap. Zo schreef ze voor het Algemeen Handelsblad en Het Vaderland. Vanaf 1926 werden er verschillende artikelen gepubliceerd in De Groene Amsterdammer, zoals ‘Een belangrijke verzameling kinderpoëzie’, naar aanleiding van het net verschenen boek Een eeuw kinderpoëzie 1778-1878 door Dr. L.J.Th. Wirth. Een jaar later werd het tijdschrift Favoriet, ‘een maandblad voor Nederland en Koloniën’9, opgericht onder leiding van F. de Sinclair. Ook hier verrichtte Van Hille-Gaerthé werkzaamheden voor. In De Groene Amsterdammer van 31 maart 1928 schreef ze: ‘Het huis en de mensch van de toekomst’. Kort daarna, 14 april, publiceerde ze: ‘De tuinen op de Londensche tentoonstelling’. Ook in haar boeken kregen tuinen, bloemen en planten bijzondere aandacht. De onderwerpen in het werk van Van Hille-Gaerthé waren vooral de tuin, religie, herinneringen en familie. De schrijfster heeft zich ook bezig gehouden met het vertalen van kinderboeken. Het boek Menschenkinder van de Duitser Paul Eipper werd door haar vertaald als Kinderen. Het boekje was succesvol, gezien een herdruk in 1931. Jaren later, in 1957, verscheen nog het boekje De kleine goudvis en andere verhalen, vertaald uit het Engels en oorspronkelijk geschreven door Eleanor Farjeon.
Tussen 1939 en 1947 verschenen er van Van Hille-Gaerthé geen boeken. Dit had te maken met de gezondheidsproblemen van haar echtgenoot. To moest hem vanaf 1943 verzorgen omdat hij ernstig ziek was. In 1944 overleed Ernst van Hille op 71-jarige leeftijd. Dit was één van de redenen dat ze in de zomer van 1947 naar haar zoon in Zuid-Afrika ging, die daar als bioloog verbonden was aan een universiteit. Volgens Salomons:
‘In den zomer van ’47 ging ze naar Zuid Afrika, naar Grahamstown, om bij haar geliefden oudsten zoon Christoph te logeren. Ze hield er lezingen, verdiepte zich in de taal en de folklore van die geheel andere wereld, genoot van de overstelpende bloemenpracht, – totdat de symptomen van de ziekte zich openbaarden, die jaren later tot haar dood zouden leiden. Ze kwam toen ijlings met een vliegtuig terug om in Holland haar eerste operatie te ondergaan.’
Op 31 december 1958 overleed de schrijfster te Den Haag. Ze werd 77 jaar.
Duidelijke opvattingen
Van Hille-Gaerthé had een duidelijke opvatting over hoe een werk uitgegeven moest worden. Haar boeken moesten bij een nieuwe druk niet zomaar aangepast worden aan de nieuwe tijd. Dit was ook het geval bij haar werk dat vertaald werd. In een interview met Marijke van Raephorst zei ze daarover:10
‘ “Onder het strodak in het Amerikaans.” Zij schiet plotseling in de lach. “Maar dan ontmoet je zulke malle dingen! De vertaalster wilde het laten eindigen bij het Kerstverhaal (waarna nog minstens een derde van het boek komt) want de Amerikaanse kinderen vinden het zo heerlijk, als een boek eindigt met Kerstmis! Maar je kunt je boek daarvoor toch niet gaan vermoorden!”’
Het is ook interessant om te zien wat zij samen met de uitgever vertelde in het voorwoord van de twaalfde herdruk van Onder het strodak uit 1950.11 Ze vroegen zich af of zij passages aan zouden passen en moderniseren. Zij besloten dit niet te doen:
‘Het gaat in een boek om de geest, waaruit het geschreven is; en het tijdperk, waarin het verhaal speelt, heeft invloed op de wijze van leven, van spreken en handelen. Deze boeken (Onder het strodak en Aan de zonzijde) zijn geschreven in het tijdperk vóór de wereldoorlogen, toen het leven rustiger was en zekerder; toen er minder voortreffelijke en ook minder barbaarse uitvindingen gedaan waren dan in deze tijd. (…) Dokters deden hun praktijk op de fiets, in een dogcart of ander rijtuig. En long-ontsteking was toen een beangstigende, langdurende ziekte. Nu niet meer. Men maakte plannen voor de toekomst en vertrouwde, dat ze volvoerd zouden worden. Doordat er minder gelegenheid van vervoer was – geen taxi’s en geen bussen, een enkele electrische tram in de grote steden – leefden de mensen meer in eigen kring en eigen huis. Dit alles vindt men in de beide boeken. Dat kon niet veranderd worden, als men de geest van het boek behouden wilde. En daarom geven wij deze boeken – op enkele kleine wijzigingen en vernieuwde spelling na – nog eens uit in hun oude vorm. Want de diepere menselijke gevoelens zijn toch van alle tijden en die zijn de belangrijkste in het leven. Daarom wagen wij het met deze wijze van uitgeven.’
Zwolle
Hoewel Van Hille-Gaerthé vaak beschreven wordt als de Zwolse schrijfster die vooral over de stad Zwolle heeft geschreven, neemt Zwolle slechts een kleine, maar niettemin zeer belangrijke plek in haar boeken in. Pas in 1959 kwam haar boek Zwolse Mijmeringen uit, waarin Zwolle uitgebreid beschreven werd. In het verdere werk van de schrijfster is soms een glimp op te vangen van de Overijsselse hoofdstad, maar expliciet noemde zij Zwolle niet vaak. Omdat het de stad is waar zij geboren was en waar zij zelf gelukkige herinneringen aan over heeft gehouden, vormt Zwolle wel een belangrijk onderdeel van haar schrijverschap. Pas op haar dertigste verliet ze samen met haar man en drie kinderen de stad.
Van Hille-Gaerthé verwees niet altijd specifiek naar Zwolle, maar in haar boeken zijn elementen te vinden die verwijzen naar haar jeugd daar. In de bundel Levensdagen bijvoorbeeld liet de schrijfster zich uit over haar vader die huisarts was en haar moeder die hem bekritiseert. Eén van de personages zegt:
‘Ach, wel neen, een gewone huisdokter was hij geweest, goed en geduldig voor zijn patiënten, die van hem hielden… een middelmatig huisvader… Zijn levenslustige vrouw had altijd geklaagd over zijn uithuizigheid.’
Eigenlijk is alleen in De feesten van Det en Nol en in Zwolse Mijmeringen duidelijk te merken dat het over de Zwolse jeugd van de schrijfster zelf ging. Ik citeer hier uit De feesten van Det en Nol:
‘Voor Det woonde in het huis met den diepen bloementuin en de drie trapjes – de verandatrap, de trap van de achtergang en de trap naar het tuinhek – was er een ander huis geweest, waarin zij en Nol geboren waren. Dat huis lag aan de Botermarkt en behalve de vriendelijke buren en andere gewone menschen – die je wel zag maar nooit sprak en over wie je dus ook nooit dacht – woonde er op de markt onder een smal hoog gebouw, dat de achterkant van een magazijn was, diep in de bocht naast de oude kerk, Bet-in-de-kelder.’
Het huis aan de Botermarkt (nu Nieuwe Markt) dat de schrijfster bedoelde, was haar geboortehuis. De kerk is de Bethlehemse kerk, waar Van Hille-Gaerthé later met haar gezin naar de Nederlands Hervormde kerkdiensten ging. Iets verderop in De feesten van Det en Nol wordt de Watersteeg genoemd. Het was een sport voor de kinderen om na schooltijd elkaar uit te dagen om door de enge Watersteeg te rennen:
‘De Waterstéég… peinsde Det. De Watersteeg wàs geen steeg. Een steeg was een onvermoed, nauw straatje tusschen de huizen, een griezelig, donker ding. (…) De stegen, die ombogen en die een rechten hoek vormden, waren de door Det gevreesde. Nooit wist je, als je vóór den ingang stond, of de dronken man thuis was, of de deur van het spookhuis op een kier zou staan… en wat daar achter kon zijn. (…) Maar ’s middags, als Nol, die in de tweede klas om half vier al weg mocht, thuis was, waren de stegen, vooral in de wintermaanden, beangstigend stil en somber en vol donker geheim geweest. Als ze kon, ontvluchtte Det wel de uitbundige meisjestroep van haar klasse en pal langs de huizenrand, waar geen stegen waren, rende ze de straten door, zoodat ze hijgend en ontredderd thuis kwam.’
De benaming Watersteeg is overigens of een dichterlijke vrijheid van de schrijfster, of een vergissing. Hoogstwaarschijnlijk bedoelde ze de oude Waterstraat. De Waterstraat bestaat nog, maar niet meer in de oorspronkelijke vorm. Vroeger was het een heel lange smalle straat in de binnenstad aan de achterzijde van de Buitenkant, de vroegere havenkade, die door liep tot aan de Diezerpoortenbrug. In Zwolse Mijmeringen valt te lezen dat To Gaerthé op de Nutsschool aan de Bitterstraat zat. Vanaf de Bitterstraat kon zij eventueel met een omweg door de Waterstraat naar huis lopen. Merkwaardig is dat de schrijfster in het boek over Det en Nol ook gewag maakt van de echte Watersteeg, de huidige Kuyerhuislaan, gelegen in het buitengebied van de stad. Det mocht met haar vader mee naar de Watersteeg, net zoals de schrijfster zelf regelmatig met haar vader meeging:
‘Morgen zou vader naar de Waterstéég gaan. Det begreep nooit, waarom al dat moois, zóó’n leelijken naam had, want de Watersteeg was geen steeg, de Watersteeg was een breede buitenweg, waar het goed en warm was te loopen tusschen de korenvelden in den zonneschijn en koel en verkwikkend onder de hooge boomen met de ruischende blaadjes. En op de zijwegen naar de boerderijen, groeide de dophei met z’n kleine rose lampionnetjes tusschen de karresporen en de grijze konijntjes met de witte wipstaartjes sprongen daar verschrikt het kreupelhout in.’
Een andere in het boek beschreven belevenis voor Det en Nol was de vrijdagmarkt. In de ‘zomervacantie’ konden de kinderen weer eens mee met de keukenmeid Kathrien:
‘Toen Det met haar mandje in de keuken kwam, was Kathrien bezig de zwarte lintjes van Nols matrozenblouse te strikken. – Je moet een hoed op, zei ze tegen Det. – Waarom? – Nou, vanzelf omdat ik het zeg. (…)
Maar Kathrien, klaar met de boter, begon nu te bieden op de eieren en dadelijk lieten zij den wedstrijd in den steek. – Wat bint ze? Vroeg Kathrien met haar hoofd half verborgen in de open mand. – Zesde-alf.12 – Vieve.
– Nee, eur, minder kan ’t niet. – Ze kibbelen, fluisterde Nol met stralende oogen, ik hoop, dat Kathrien het wint. – Ze wint het altijd, stelde Det gerust. – ’t Is goed, eur, zei Kathrien wat smalend en wandelde verder. – Oe völle bint ze? Vroeg ze drie manden verder. – Zesse. Kathrien taxeerde in aandacht het ei van zesse, woog het op haar hand, hield het tegen ’t licht, maar verlangde terug naar den boer van zesde-alf.’
En zo verliepen de belevenissen op de markt. Kathrien wint het uiteindelijk en de eerste verkoper roept haar terug en zegt: ‘V’ruut dan moar.’
Het boek eindigde met een gelukzalige gedachte van Det:
‘Ze luisterde naar de vertrouwde klokketonen, die al zooveel jaren over haar eigen huis geroepen hadden en waarnaar zij en Nol elken Zondag weer, op een lichten wenk van vader, zwijgend hadden toegehoord.
Vredig beierden de bronzen klokken over het midzomerland, het zon-beschenen land van beloften; zachter en zachter zongen ze boven het luisterende kind, wier hart nog onbewust in vreugde en leed uitging naar ’s levens verborgen feesten, die voltrokken worden zonder wereldsch gerucht.’
Zwolse Mijmeringen
Van 1956 tot 1958 publiceerde To van Hille-Gaerthé in de Zwolse Courant haar Zwolse
Mijmeringen, herinneringen aan de jaren 1881- 1914. Thom. J. de Vries typeerde deze herinneringen als volgt:13
‘Hoogbejaard, doch met een opmerkelijke frisheid schreef zij in Den Haag haar Zwolse Mijmeringen, die een levendig beeld geven van het oude Zwolle voor de Eerste Wereldoorlog. En mocht een ogenblik haar geheugen haar in de steek laten, dan wist haar buurman, oud-hoogleraar mr. Van der Pot14, die juist in deze jaren te Zwolle ter griffie werkzaam was (…), haar met zijn onfeilbaar geheugen te hulp te komen. Ook prof. Van der Pot was levenslang verliefd op de sfeer van het oude Zwolle van voor 1914. Want (…) het was hier prettig wonen; voor weinig geld kon men toen plezierig uitgaan.’
Pas na haar dood werden de Zwolse Mijmeringen gebundeld. Het boek werd veel verkocht en er verscheen spoedig een herdruk.15 In Zwolse Mijmeringen staan de goede herinneringen aan de stad centraal. Het heeft een nostalgische ondertoon, is geestig en beschrijft ook heel aardig de oude gebruiken uit de tijd waarin de schrijfster opgroeide:
‘Een kelder met de kisten voor de winteraardappelen, voor de bruine pot met ingelegde boter, voor de snijbonen in ’t vat en de zuurkool, voor de potten eieren in glaswater of in-de-kalk. Als de eieren in ’t voorjaar twee-en-een-halve cent (“derde-alf” zeiden ze op de eiermarkt tegen over de Luttekestraat) of drie cent kostten, werden ze bij honderden in de kalk gelegd voor de winter, want dan liepen ze wel eens op tot zes of zeven cent. “Zeuven centen veur een ei, now vraog ik oe! Ik nuum et een skande!”’
‘Op een van die muurtjes [in de tuin] stond in de zomer dikwijls een grote bruine pot vol melk in de warme zon dik te worden. De roomlaag was er afgeschept en werd zuur. Als de melk in de pot klonterde, leegde Caroline (…) onze keukenprinses (…) , de inhoud in een metalen ster met gaatjes, liet dat uitdruipen tot de massa stijf was en als een pudding uit de vorm kon worden geschud. “Dikke melk” … Je at het, overgoten met zure room, beschuit, basterdsuiker en kaneel. Was het speciaal Overijssels? De Agnietenberg is er lang beroemd om geweest en vroeger werd het ’s avonds ook wel gegeten bij Thijssen aan de Willemsvaart.’
Zwols dialect
Van Hille-Gaerthé was goed bekend met het Zwols. In Zwolse Mijmeringen vertelde ze wat ze met het dialect had: ‘Ik ben vroeger eens als leidster met een groep Zwolse en Assense kinderen een paar weken in de vakantiekolonie “Naar Buiten” geweest, lang voor het tegenwoordige huis in Lunteren gebouwd was. Er waren toen ook kinderen uit Den Haag en Leiden en die zeiden tegen onze Zwollenaartjes: “Wat prate jelie gèk, je praat gewoun boers!” Alsof dat een tekort in hen was, zo vernederd voelden de Zwolse kinderen zich en ze begonnen ook de n’s van de woorden weg te laten en het Leids dialect na te praten. Het werd een afgrijselijke taal, maar in vier weken schoten ze er flink mee op. Toen ik de kinderen weer naar Zwolle terugbracht, was er een aanstellerig kind, dat haar moeder vlot in verdraaid Leids begroette. Nog op het perron kwam de moeder snikkend bij me: “Hach, juffer, wat ebt ze edaon met mien kind. Ik kan mien eigen kind nie meer verstaon.” (…)
Zwols kon ook een exclusief bezit zijn. Mijn zuster heeft eens lange tijd achter een vrouw met een juk en twee bedekte manden gelopen, die al roepende iets aanprees. Maar hoe mijn zuster zich ook inspande, ze kón niet begrijpen, wat de ander zei. Het irriteerde haar zó, dat ze haar tenslotte terzijde liep en beleefd vroeg: ‘Toe, vertelt u me eens, wat u eigenlijk roept, ik kan het maar niet verstaan’. Waarop de vrouw snibde: ‘En a’j ’t dan niet verstaon kunt, dan geet ut oe ook niks an.’ En liep en riep weer verder.’
En zo vertelde de schrijfster nog veel meer over haar beleving van het Zwolse dialect. Net als het woord ‘koezepiene’. Van Hille-Gaerthé: ‘Het is altijd een gevleugeld woord in de familie gebleven.’ Omdat haar vader huisarts was en er nog geen tandartsen waren in Zwolle, hoorde ze als klein meisje gegil en geschreeuw als er weer eens een kies getrokken werd. Ze vluchtte dan naar het zolderkamertje omdat ze het zo’n naar geluid vond. Telkens als de schrijfster vanuit het Westen weer in Zwolle kwam, klonk het Zwols haar als muziek in de oren. Het mocht volgens haar niet langer als ‘verminkt Hollands’ beschouwd worden: ‘Het is een táál!’.
Uitgangspunt
Zwolle is een belangrijk uitgangspunt voor To van Hille-Gaerthé gebleken. Ze groeide er op en haar laatste boek was gewijd aan haar herinneringen aan de stad. Tekenend is dat Zwolse Mijmeringen, het laatste boek dat pas uitkwam na haar overlijden, precies laat zien waar de schrijfster is opgegroeid en wat zij zo mooi vond aan het leven in Zwolle. Haar schrijverscarrière eindigde zo bij het beschrijven van het begin van haar leven.
* Sanne Koetsier studeerde in augustus 2007 af aan de Vrije Universiteit van Amsterdam met een masterscriptie over het leven en het werk van To van Hille-Gaerthé. Naast een biografisch onderzoek, ging de scriptie over de vrouwenliteratuur en meisjesliteratuur waar het werk onder valt. Bovendien heeft de auteur gezocht naar de steeds terugkerende thematieken zoals de tuin, religie en de rol van Zwolle in de boeken van Van Hille-Gaerthé.
Noten
1 Meijerink-Wijnbeek , A. en G. van der Wal, Literaire wandelingen in Overijssel, Waanders Zwolle, 2005, 46
2 Toen nog Walstraat G 155
3 Vries, Drs. Thom. J. de, Geschiedenis van Zwolle, II, Zwolle, 1961, 321, 322
4 Salomons, Annie, ‘C.M. van Hille-Gaerthé’ in: Het jaarboek van de maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1963/1964, 53-57
5 Zie noot 4
6 Historisch Centrum Overijssel, Bevolkingsregister Zwolle 1860-1940, H 226 ae
7 Lennep-Morsink, G. van, Dochter van Zwolse dokter was eens populaire schrijfster in: Weekendbijlage Zwolse Courant, Zaterdag 23 mei 1961
8 Zie noot 4
9 Archief de Groene Amsterdammer (Geraadpleegd op 20 januari 2007)
10 Marijke van Raephorst, ‘C.M. van Hille-Gaerthé, een blijmoedig schrijfster’, in: Libelle (1951) nr. 16, 22-23
11 Hille-Gaerthé, C.M. van, Onder het strodak, voorwoord, A.W. Sijthoff Leiden, 1953
12 Van Hille-Gaerthé gebruikt hier zelf een voetnoot voor de volgende verklaring: zesde half = vijf en een halve cent.
13 Zie noot 3
14 Betreft: C.W. van der Pot (1880-1960). Hij was van 1904-1910 op de provinciale griffie werkzaam. Onder meer auteur van Zwolle’s omgeving omstreeks 1900, Zwolle z.j.
15 Zie noot 1
Sanne Koetsier
Kinderfoto van To van Gaerthé. (HCO, collectie Jonkers-Stroink)
zwols historisch tijdschrift 7
To van Gaerthé als kweekschoolleerling in Arnhem. (Uit: C. van Hille, Over de familie, Amsterdam 1986)
De Veerallee omstreeks 1930. Het jonge gezin Van Hille-Gaerthé woonde op nummer 23, het tweede huis van links, met de donkere veranda. In de tijd dat zij daar woonden stonden er overigens nog twee rijen bomen aan de Veerallee. (Collectie HCO)
8 zwols historisch tijdschrift
Het jonge echtpaar To en Ernst Van Hille-Gaerthé. (Uit: C. van Hille, Over de familie, Amsterdam 1986)
Omslag van ‘Onder het Stroodak’, het eerste boek van To van Hille-Gaerthé. (Internet)
zwols historisch tijdschrift 9
To van Hille-Gaerthé
‘Ik denk aan To van Hille-Gaerthé, wat teruggetrokken en verlegen bij de eerste ontmoeting, maar zo fris en ongerept tot in haar ouderdom. Mevrouw C.M. van Hille-Gaerthé was een stille figuur in het letterkundige leven. Ze heeft een enorme rij boeken geschreven, meer dan twintig; ze had ook een grote lezerskring: jonge kinderen, meisjes, volwassenen. Ze werd door die lezers bemind en bewonderd, maar ze trad nooit op de voorgrond. Ze bezat het talent om in het daaglijkse leven een gewone huisvrouw en lieve moeder te lijken die, enigszins gebogen en tenger, met haar boodschappentas winkel uit winkel in ging; met haar kleine jongen wandelde en met vriendelijke ogen de wereld in keek. Ik zie haar nog voor me, zo als ze was, toen ik haar leerde kennen: wijd uitspringend rosblond haar met een scheiding in het midden, een smal muizengezichtje, blank en blozend, blauwe ogen met rosse wimpers, meestal glimlachend en sprekend met een zachte, bedaarde stem. Soms keek ze wat zuinig maar dat was maar verlegenheid. Haar vier kinderen waren alle vier kleine persoonlijkheden, met fantasie, gevoelig, intelligent en vrolijk, de producten van een liefdevolle, verstandige opvoeding; haar man, die toen ik hem leerde kennen, rector van het Haagse gymnasium was, had een droge humor, die bij alle leden van het gezin weerklank vond. (…) Mevrouw van Hille had een grote rust over zich en daardoor heeft ze zo veel kunnen volbrengen. Ze had een religieuze natuur; ze zag een zin, een bedoeling in het leven en dat maakt haar werk opbouwend en positief, (als ik deze gedevalueerde woorden nog mag gebruiken in onze tijd van afbraak, afwijzingen en negatie). De personen in haar romans doen hun best iets goeds van hun leven te maken; ze strijden tegen een liefde, die geen plaats vindt in de menselijke verhoudingen; ze genieten van vriendschap en huiselijk geluk. De schrijfster heeft in haar werk een roerende aandacht voor kinderen, voor stugge, verbeten opgroeiende jongens, voor meisjes, die aan de drempel van het leven staan, onharmonisch en bekoorlijk. (…) Dat was een sobere, sterke tijd, die sobere mensen voortbracht. Mevrouw van Hille was zo’n sobere, sterke natuur, al maakte ze een tere indruk. Toen ze wist dat ze een ongeneeslijke ziekte had, heeft ze dit zwijgend en moedig aanvaard, net als Jacqueline van der Waals, wier werk ze zo zeer bewonderde. Betrekkelijk kort voor haar dood zat ze nog bij me. “Ja Ans, nu zijn we beide oud,” zei ze met een glimlach. Er lagen in dat korte, gewone zinnetje een wijsheid, een aanvaarden, die ik nooit zal vergeten. Ze heeft door haar wezen en door haar werk velen goed gedaan.’
(Uit: Annie Salomons, ‘Herinneringen uit de oude tijd, aan schrijvers die ik persoonlijk heb gekend’, Amsterdam, 1961)
10 zwols historisch tijdschrift
Van Hille-Gaerthé, begin jaren vijftig. (Uit: Libelle, 1951 nr. 16, 23)
zwols historisch tijdschrift 11
De Sassenpoort
‘De Sassenpoort, die wij als kinderen, wanneer het kleine zijpoortje openstond, wel eens mochten beklimmen en waar je vanaf de trans de wereld in gans andere proporties zag en je eigen huis en tuin in de diepte, zo nietig en onbelangrijk in de nooit vermoede omgeving.
De Sassenpoort, die – al sprak je daar nooit over – een van je vrienden was, trouw en toegewijd van beide kanten. (…)
In mijn kindertijd hoorde ik de uren en halve uren sterk en helder van de Sassenpoort, zachter die van de Peperbus en een paar minuten achteraan de klok van de H.B.S. [Bagijnesingel].
Op de “wal”, die later Wilhelminasingel zou heten, was wat licht gerucht van pratende mensen, een enkel rijtuig, om kwart na tien klotste het paard van de Van-Gend-en-Loos-wagen met zijn laatste vracht van het station naar huis.
En op mooie zomeravonden – als de maan groot was – voeren de roeibootjes door de gracht tussen de wallen en de Wezenlanden. Avondstilte… maanlicht… tweestemmig gezang over het water. Dat was de familie Burbach, van ouder tot ouder bekend om hun muzikaliteit. Hoe heb ik het genoten! Wat hoort een stadskind in ónze dagen, als het slapeloos in bed ligt?…’
(Uit: ‘Zwolse Mijmeringen’)
De Walstraat gezien vanaf de Wolweverstraat in de richting van de Sassenpoort, omstreeks 1910. De familie Gaerthé woonde op nummer 10, vlakbij de Sassenpoort. (Collectie HCO)
12 zwols historisch tijdschrift
Vader
‘Mijn vader had een grote boerenpraktijk en hij heeft me veel meegenomen, eerst in het rijtuig, later op de fiets. Daardoor leerde ik meer van Zwolle’s omstreken kennen dan de meeste kinderen. Waarheen heeft hij mij niet meegenomen: naar de Watersteeg [Kuyerhuislaan] en Herfte, door Langenholte en Schelle, door Spoolde, Zuthem en Herculo [Harculo]. Hij hield van het land; hij heeft ons de namen van de gewassen geleerd en de namen van de bomen, als de bladeren waren afgevallen. Wij wisten welke bessen giftig en welke eetbaar waren, ook al waren ze niet lekker, en de sappen van de bloemstengels.
(…)
Bij hoeveel boeren ben ik op die tochten op de deel genodigd, om aan de ronde klaptafel een kop slappe koffie op een kandijklont te drinken of een glas melk, warm van de koe.
Toen ik nog op de Nutsschool in de Bitterstraat was, nam hij me mee naar de Broerenstraat.
“Ik moet naar het Weeshuis en daar eten ze vandaag pannekoeken; dat gebeurt maar éénmaal in het jaar; je mag meeëten.”
En in de gevangenis heb ik, samen met hem, de erwtensoep geproefd. Dat was een openbaring, want ik had alleen gehoord van “droog brood en water” in een gevangenis en stro op de grond als slaapplaats. En daar heb ik toen ook de bedden gezien, met dekens.
Een dokter zonder auto, nog zonder telefoon.
Hoe dikwijls schalde de bel – bescheiden of luidruchtig – in het holst van de nacht door het huis. Hoe schrokken logés daarvan! “Staat het huis in brand?”, riepen ze wel.
Mijn vader, na zo’n bel, schoof het slaapkamerraam op en riep dan naar beneden: “waarom het ging?”
Soms stond het rijtuig van een boer voor het huis, soms ook moest de koetsier gewekt. Er waren tijden, dat nacht na nacht het alarmerende bellen door het huis klonk. Op een nacht dacht mijn moeder, die meteen weer was ingedommeld: Ik heb hem toch niet horen uitgaan en hij ligt ook niet in bed. En toen vond ze hem, nog met het hoofd buiten het raam, ingeslapen op het raamkozijn. Zó moe kon een dokter toen zijn.’
(Uit: ‘Zwolse Mijmeringen’)
De ouders van To Gaerthé, Johann Christoph Gaerthé en Catharina (Cato) van Deventer op hun trouwdag in 1880.
(Uit: C. van Hille, Over de familie, Amsterdam 1986)
zwols historisch tijdschrift 13
De échte Watersteeg, de huidige Kuyerhuislaan, circa 1920. Hier gezien vanuit Berkum, daar stond een tolhuis. (Collectie HCO)
14 zwols historisch tijdschrift
Det en Nol met Kathrien op de markt, illustratie uit ‘De feesten van Det en Nol’, 1924. (Particuliere collectie)
zwols historisch tijdschrift 15
Nieuwjaar
‘ “Een nieuw schrift vol witte bladzijden”, werd ons op de zondagschool geleerd, “die we niet mochten bederven.” En altijd weer is een struikelend kind bezield van goede voornemens.
Met Nieuwjaar zou je beginnen. Nieuwjaar was zoiets als een feestelijke zondag vol beloften.
Mijn vader had een pupil, een meisje, een beetje ouder dan ik, dat in de vakanties bij ons logeerde. Wij hadden toen een oneindig aantal familieleden in Zwolle, tot in verre geslachten hadden wij contact, en hoe ver ook, wij noemden de oudere generatie Neef en Nicht. Bij al die oud-ooms en -tantes, neven en nichten, moesten wij in de middag van 1 januari veel heil en zegen met het nieuwe jaar wensen.
Wij begonnen op het rijtje af, bij een oudtante die anisette schonk.
“Een klein glaasje”, zei ze tegen ons, “dat kan geen kwaad.” Ze schonk het uit een vierkante fles; het leek op water, maar het was verrukkelijk zoet en stroperig met een exquis smaakje. Thuis kregen we nooit zulke lekkernijen. Dan verder op stap. Bij ieder familielid iets anders, we bedankten nooit: koekjes, soezen, appelbeignets van oudjaar, koude limonade en warme chocolademelk. In die kinderjaren wist men nog niet van middagthee, wel van andere dranken. Het laatste bezoek was bij een oude mevrouw, niet eens een nicht, maar familie van familie. “Een klein glaasje curaçao”, zei ze, “Daar houden jullie natuurlijk wel van. Omdat het Nieuwjaar is.” Het deed denken aan de anisette, maar al niet meer zó lekker.
Dan naar huis om te eten. Mijn moeder hield van traditie. In onze kelder stond een bruine pot met zuurkool en een Keulse pot met snijbonen-in-het-vat.
“Die zijn pas echt goed, als de oudejaarsschoten erover geklonken hebben”, zei mijn moeder. Dus werden de snijbonen voor het eerst gegeten op Nieuwjaarsmiddag, gekookt met witte bonen en een eerste kwaliteit rookworst van de eigen slacht. Nu moet je zo’n kind zijn dat toch altijd al wat tegen heeft op middageten en dan na zo’n Nieuwjaarsmiddag…
Hoe groen en oneindig was die portie op mijn bord, de witte bonen leken duive-eieren, de worst geurde en droop van roodachtig vet. Mijn moeder vertelde nog eens opgewekt het oude verhaal van de oudejaarsschoten over het snijbonenvat heen. Ik begreep in de verste verte niet wat het met elkaar te maken had. Je kón eenvoudig niet eten, geen hap, geen boon.
“Kom nu…” Mijn vader heeft nooit aanmerkingen op voedsel geduld.
“Begin je nu of niet?” Ik begon niet. “Dan maar met je bord naar de gang!”
Ik zat op de trap en naast me stond het bord – het was me onmogelijk.
Ik weet niet, of toen het vriendinnetje, dat het ook moeilijk had, het verloop van de middag heeft verteld: alles van de zoete en de zoute krakelingen, van de beignets en kniepertjes, van de chocolademelk, de anisette en de curaçao. Want opeens stond mijn vader weer bij me, nam het bord weg en zei: “Het lijkt me beter dat je maar naar bed gaat.”
Hij zei het niet streng, niet als een straf, maar als een vriendelijke raad aan een zieke, die probeert zich staande te houden. O, die milde raad! In bed… niets meer hoeven… niet praten, niet vertellen, niet antwoorden… Zo maar met je opstandige maag, je kapotte gevoel, je verwarde, behuilde hoofd tussen de koele lakens van je eigen bed… niets meer hoeven eten…geen hap… nooit meer… Die weldaad, waarmee de Nieuwjaarsdag eindigde.
Mijn moeder heeft toen gezegd: “Nooit eet ik meer snijbonen op Nieuwjaarsdag, appelmoes was beter geweest.”
Ik houd ook wel van traditie, maar met déze traditie heb ik voor mijn familie en nageslacht gebroken. Ach, maar wie zou in onze tijd van blikken en diepvries-groente, nu kelders uitzonderingen zijn, nog weten van oudejaars-schoten die knallen over snijbonen-in-het-vat?’
(Uit: ‘Zwolse Mijmeringen’)
16 zwols historisch tijdschrift
Het omslag van ‘Zwolse Mijmeringen’. (Particuliere collectie)
zwols historisch tijdschrift 17
Meisjesschool
‘De school is verdwenen, de Meisjesschool van juffrouw Langerveld, die zo’n goede naam had… En waar, vanaf het eerste moment, dat de lerares binnenstapte, verondersteld werd, dat je als onervaren kinderen, de taal zou spreken, die dat uur onderwezen werd, al beschikte je niet over meer dan een handvol woorden.
Om dat te bevorderen, liet de directrice, die Engels onderwees het eerste kind, dat onder de les een Nederlands woord uitte, de sleutel uit de klassedeur halen, “the key”.
Wie “the key” nog in bezit had aan het einde van het uur, kreeg een stuk Engels proza uit zijn hoofd te leren. Het was dus zaak “the key” kwijt te raken. Dat kon, als je een ander kind Nederlands hoorde spreken. Want verwacht werd, dat je je onder elkaar en fluisterend, ook in ’t Engels zou onderhouden. Het kwam er dus op aan een ander te betrappen…, een soort gecamoufleerd kliksysteem, als zodanig niet door ons erkend. Het kwam er bij ons wel op aan van “the key” en het Engelse proza bevrijd te worden. Dan was het vijf minuten vóór de verlossende schoolbel. Je had andere plannen voor de avond dan Engels strafproza; het spande erom, je werd er vals van en kneep je bankgenoot in de arm.
“Au! Gemeen kind!” riep die in het Nederlands en je overhandigde haar “the key”.
In deze tijd zou er pedagogisch wel wat aan te merken zijn op deze bevordering van talen-spreken. Maar niemand deed dat in die jaren. Men liet de school de school. Uit het boek van de lerares-Duits hing het einde van een vuurrood lint. Bij het eerste woord Nederlands uit de kinderbank, verhuisde het lint daarheen:…”das rote Band”!
Frans hadden we (…) van juffrouw Antink, de latere schrijfster Margo Scharten-Antink. Bij haar was Frans-spreken vereiste. En als wij daarin tekort schoten, werd ons geen nuchtere deursleutel of een simpel lintje gegeven, maar Margo Antink trok een ring van haar vinger en gaf die, om eventueel in te ruilen tegen een Frans werkwoord. Een gouden ring met een briljant:… “la bague!”
Ik was dertien jaar en bezat geen ringen. Mijn hart ging er blijkbaar wel naar uit. Om ook eens zo’n gesierde ringvinger te hebben! Al was het dan maar voor één stuk dag en voor één lange nacht. Het werkwoord parler of obéir had ik er graag voor over. In een les, waar het régime niet te streng was, kwam je achter de rug van je vóórbuur een heel eind met je strafwerk.
Tot het kind, dat met “la bague” zat opgescheept, richtte ik me in puur Nederlands. En verrast gaf ze mij la bague. “Je dacht zeker dat ik hem niet had”, zei ze. En ik weerlegde niets uit angst, dat ze hem, uit grootmoedigheid tegenover mijn onnozelheid, zou hebben gehouden.
Ik hàd de ring, – zielsgelukkig – eindelijk een ring aan mijn vinger, de kleine briljant fonkelde als een ster aan de hemel. Ik sloot resoluut mijn oren tegenover al, wat er in dat uur aan Nederlands de monden van mijn klasgenoten mocht ontglippen. Thuis schreef ik mijn huiswerk met de ring boven de thema’s. Als een pretje.’
(Uit: ‘Zwolse Mijmeringen’)
18 zwols historisch tijdschrift
Boeken door C.M. (To) van Hille-Gaerthé
1915 Onder het Strodak
1916 Het Kabouterhuis
1918 Aan de Zonzijde
1920 De plaats waarop gij staat
1922 Tuintjes
— In knop (verhalen)
1924 De feesten van Det en Nol
— Stille wegen
1925 Het verstopte huuske
1926 Levensdagen
— In de lente
1927 De heg
1928 Heilige Kerstnacht
1929 Kool en Rozen
1930 Rosarium
1931 Achtergrond
1934 Achter het vaartje
1937 Huis en hof
1939 Die twee van de Ark
1949 Advent
1951 Geneugten en perikelen bij ziekte en herstel
1952 Zeven kinderen over de oceaan.
1955 In het midden van de nacht
1959 Zwolse mijmeringen
(Uit Annie Salomons, ‘C.M. van Hille-Gaerthé’ in: Het jaarboek van de maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1963/1964)
zwols historisch tijdschrift 19
20 zwols historisch tijdschrift
Het verhaal achter twee monumenten
aan de voormalige Zamenhofsingel
Hoeveel Zwollenaren hebben tot voor enkele jaren niet hun belastingformulier naar het belastingkantoor aan de Zamenhofsingel gestuurd? Velen! Waarschijnlijk zonder te weten naar wie die singel vernoemd was. Altijd gedacht dat Zamenhof een Zwolse dokter of een oud-burgemeester was? Nee dus. Zamenhof was een Litouws (Pools)-joodse oogarts die beroemd werd als ontwerper van het Esperanto. Maar vandaag de dag kunnen we niet meer over de Zamenhofsingel lopen of rijden. De naam ‘Zamenhofsingel’ is alleen nog op verkeersborden te zien als aanduiding van het parkeerterrein naast het muziekcentrum Hedon. Wat is er met de Zamenhofsingel gebeurd en welke andere herinneringen aan Zamenhof en het Esperanto zijn er nog in de stad te vinden?
In Zwolle wordt op niet minder dan vier plaatsen herinnerd aan Dr. L.L. Zamenhof (1859-1917), de schepper van de internationale hulptaal het Esperanto. Naar aanleiding van een verzoek van de Zwolse Esperantistenvereniging in 1959 ging de gemeente er toe over de singel tussen de Rembrandtlaan en de Diezerkade de naam Zamenhofsingel te geven. Aanvankelijk wilde men die singel de historische naam Klein Grachtje geven, maar men vond dat toch niet dezelfde uitstraling hebben als de nieuwe naam. Gedurende 42 jaar heeft die singel zo geheten, tot het gemeentebestuur in 2001 besloot de Zamenhofsingel om te dopen in Burgemeester Drijbersingel. Dit gebeurde in januari 2002. Geen woord van kritiek overigens op die burgemeester, die zelfs ereburger van Zwolle is geworden.1 Bovendien bestaat er een traditie in Zwolle om straten te vernoemen naar burgervaders, zoals de Burgemeester van Roijensingel, voorheen het Klein Wezenland.2 Maar dat nu uitgerekend een singel die vernoemd was naar een man die wereldwijd erkenning en waardering voor zijn werk heeft gekregen, zijn naam moest inleveren, getuigt toch niet direct van een wijdse blik. De Esperantovereniging heeft destijds ook uitgebreid geprotesteerd tegen de naamsverandering.3 Hetgeen er wel toe geleid heeft dat Zwolle een Zamenhofrotonde heeft gekregen, op de plaats waar Rembrandtlaan – Burg. Drijbersingel – Dijkstraat en Schuttevaerkade bij elkaar komen.
Twee monumenten
Aan de ene kant – bij de rotonde – van de voormalige Zamenhofsingel staat een monument voor ‘Doktoro’ L.L. Zamenhof. Het eenvoudige monument bestaat uit een gemetseld stenen muurtje met daarop een bronzen plaquette met een portretbuste van Zamenhof, met rondom de tekst: Auteur van de internationale taal ‘Esperanto’, 15 december 1859 – 14 april 1917. Het is een ontwerp van de kunstenaar F. Sieger en het dateert uit 1966.
Aan de andere kant van de voormalige Zamenhofsingel – bij de Diezerpoortenbrug – staat het Esperantomonument. Het uit beton en brons vervaardigde monument is van de hand van J. Maagdendans en werd in 1974 onthuld. Hiermee was de oorspronkelijke opzet van de Esperantisten gerealiseerd: een straat met aan beide uiteinden een monument voor Zamenhof. Totdat het stadsbestuur in 2001 roet in het eten gooide.
Tot slot: de Baptisten in Zwolle hebben zich bij de naamgeving van hun nieuwe kerkgebouw aan de toen nog Zamenhofsingel laten inspireren door de naam van Dr. Zamenhof. Hun gebouw heet namelijk ‘De Samenhof”.
Tegenwoordig verbazen wij ons er wellicht over hoe het zover kon komen dat twee monumenten en een singel herinneren aan een kunstmatige taal, die slechts door een minderheid wordt beheerst. Wie echter de geschiedenis van het Esperanto bestudeert, komt al snel onder de indruk van de invloed die deze taal vooral tussen de beide wereldoorlogen heeft gehad. Oudere lezers herinneren zich wellicht dat nog in de jaren zeventig van de vorige eeuw in de telefooncellen de gebruiksaanwijzingen behalve in het Nederlands, Duits, Engels en Frans ook in het Esperanto vermeld stonden. Kom daar vandaag nog eens om! In de Tweede Wereldoorlog werd het Esperanto door de Nazi’s verboden. Na die tijd heeft het zijn invloed snel verloren onder andere omdat het Engels de rol van internationale taal overnam.
* Dit artikel verscheen eerder in het Judaica Bulletin 19 nr. 2, januari 2006. Met dank aan Annèt Bootsma-van Hulten die het van de noten voorzag.
Noten
1. Zie over burgemeester Drijber: Annèt Bootsma-van Hulten en Wil Cornelissen, ‘Mr. Job Drijber, ereburger van Zwolle. Een portret’, in ZHT 20 (2003) nr. 2.
2. Zie over de gewoonte om straten in Zwolle te vernoemen naar oud-burgemeesters: Wim Huijsmans, ‘De Zwolse burgemeesters’, in ZHT 17 (2000) nr. 4.
3. Esperanto Nederland reageerde in het Judaica-bulletin 19 (2006) nr. 4 als volgt op deze opmerking: ‘Inderdaad heeft Esperanto Nederland actie gevoerd tegen de naamsverandering van de Zamenhofsingel. Tevergeefs. Maar we hebben goede herinneringen aan de gebeurtenissen, die zich rondom de naamsverandering afspeelden. Wij hebben een prettig contact opgebouwd met oud-burgemeester Drijber, die zich uit eigen beweging heeft ingezet om het gemeentebestuur er toe te brengen weer een straat naar Zamenhof te vernoemen als daar de gelegenheid toe is. De naam zou dan moeten terugkeren in een wijk met namen van de groten der aarde. Het gemeentebestuur heeft te kennen gegeven om hieraan mee te werken. Bij de plechtigheden van de naamsverandering is het bestuur van Esperanto Nederland uitgenodigd. Er is onder meer gesproken door de in Zwolle wonende heer G. Berveling, die internationaal bekend is als vertaler en schrijver van talloze boeken in Esperanto. Wij organiseerden een klein congres over Esperanto. Daar werd o.a. gesproken over de Indigenaj Dialogoj, een project waarin vertegenwoordigers van Inheemse Volken communiceren over gemeenschappelijke belangen door middel van Internet. Brugtaal is Esperanto, omdat de volken de verschillende talen spreken van de vroegere en huidige overheersers. Het behoud van de Zamenhofrotonde en de opknapbeurt van de beide monumenten tellen wij ook bij onze zegeningen.’
Peter van ’t Riet
Het monument voor ‘Doktoro’ L.L. Zamenhof bij de Zamenhofrotonde. (Foto Jan van de Wetering, 2009)
zwols historisch tijdschrift 21
Detailopname van het Zamenhofmonument bij de Zamenhofrotonde, een bronzen plaquette met een portretbuste van Zamenhof, met rondom de tekst: Auteur van de internationale taal ‘Esperanto’, 15 december 1859-14 april 1917, ‘Doktoro’ L.L. Zamenhof. (Foto Jan van de Wetering, 2009)
22 zwols historisch tijdschrift
Het Esperantomonument bij de Diezerpoortenbrug. Esperanto – Kompreno – Paco: Hoop, begrip, vrede. (Foto Jan van de Wetering, 2009)
zwols historisch tijdschrift 23
J.C. van Apeldoorn (1856-1932),
organist en muziekleraar
Jacobus Cornelis van Apeldoorn was vanaf 1890 gedurende ruim twee decennia organist van het Schnitger-orgel in de Grote Kerk. Daarnaast speelde hij verdienstelijk piano en cello. Als muziekleraar gaf hij verschillende stadgenoten muziekonderricht.
Uit een aanbevelend schrijven om zijn leerling Jacobus Burbach in 1907 benoemd te krijgen als organist van de Nederlands hervormde kerk te Wijhe, blijkt zijn affiniteit met de cello. Van Apeldoorn schreef: ‘De ondergetekende daartoe aangezocht, verklaart gaarne dat de heer J. Burbach een leerling van hem is. Hij heeft bij concerten in de Grote Kerk te Zwolle meermalen het orgel bespeeld terwijl ik de violoncel speelde.’1
In dit portret worden enkele aspecten van het leven en werk van de musicus Van Apeldoorn nader beschreven en toegelicht.
Deventer
Jacobus Cornelis van Apeldoorn werd geboren op 23 februari 1856 in Deventer als zoon van Jacob van Apeldoorn en Janneken Johanna van den Sigtenhorst. Hij huwde in 1884 Wobina Josina Magdalena Elfrink. Ook zij was in Deventer geboren (7 mei 1860). In de huwelijksakte wordt Jacobus vermeld als muziekonderwijzer.
We zijn helaas niet geïnformeerd over de muzikale opleiding van Van Apeldoorn. Hij studeerde in ieder geval niet in Leipzig; de plaats waar Mendelssohn-Bartholdy in 1843 het conservatorium stichtte en waar een aanzienlijk aantal landgenoten destijds wel muziekonderwijs volgde.2 Het lijkt niet gewaagd te veronderstellen dat Van Apeldoorn dicht bij huis onderricht heeft genoten. In de tweede helft van de negentiende eeuw woonden in Deventer bekwame musici, waaronder leden van de families Brandts Buys en Röntgen.3
In 1878 was Van Apeldoorn in ieder geval organist van de Evangelisch-Lutherse kerk in zijn geboorteplaats, waar een instrument stond met twee manualen en aangehangen pedaal.4 Het was in 1853 vervaardigd door de Deventer orgelmaker Carl Friedrich August Naber (1796-1861).
Het zal een uitzondering op de regel zijn geweest toen Van Apeldoorn op 22 november 1878 op dit instrument een werk van Sweelinck vertolkte. Hieraan dient te worden toegevoegd dat het programma verder transcripties bevatte van werken van Wagner en Chopin (Marche funèbre). De invloed van symfonische muziek en salonmuziek op de programmering van orgelconcerten in de negentiende eeuw kan moeilijk worden overschat. Orgelmuziek onderscheidde zich niet van profane (wereldlijke) muziek.5
De indruk bestaat dat Van Apeldoorn de banden met zijn geboortestad nimmer geheel heeft verbroken. Zo maakte hij in 1893, toen hij al negen jaar in Zwolle woonde, nog deel uit van het Deventer amateursymfonieorkest Unis par les Sons de la Musique. Tijdens een jubileumconcert speelde hij de cellopartij.
Organist in Zwolle
Vanaf 1879 was Van Apeldoorn organist van de Eglise Wallonne aan de Schoutenstraat in Zwolle. De Waalse Gemeente maakt gebruik van de kapel van het voormalige Begijnenconvent van St. Geertruid. Het kerkje, na de Reformatie eigendom geworden van de stad, werd in 1810 geschonken aan de Waalse Gemeente. Pas in 1840 werd een klein orgel aangekocht, dat had gestaan in de St. Dominicuskerk te Groningen. Dit door Jan Willem Timpe (1770-1837) vervaardigde instrument bezat, ten tijde dat Van Apeldoorn het bespeelde, zeven stemmen, pedaal aangehangen.
Een jaar later was Van Apeldoorn ook organist van de Bethlehemse kerk, die toebehoorde aan de hervormde gemeente. Het orgel in deze kerk, met hoofd- en rugwerk, was vervaardigd door de orgelmaker Georg Heinrich Quellhorst (1770-1836) uit Oldenzaal. Johan Christoff Scheuer (1776-1854) uit Zwolle bracht het in goede staat toen na de oplevering gebreken werden geconstateerd. De Bethlehemse kerk is tegenwoordig omgedoopt tot ‘Proosdij’ en heeft een horecafunctie gekregen. Het orgel getuigt nog van andere tijden en behoort tot de belangrijkste orgelmonumenten van Overijssel.
Van Apeldoorn genoot blijkbaar het vertrouwen van de heren kerkvoogden, want in 1890 schoof hij door naar de orgelbank van het Schnitger-orgel in de Grote Kerk. Het was trouwens bepaald niet ongebruikelijk dat de organist van de Bethlehemse kerk na verloop van tijd op deze wijze promotie maakte.6 Van Apeldoorn volgde er Johannes Albertus Hempenius op, die zich per 1 juli 1890 had teruggetrokken als organist van de Grote Kerk. Met hem verdween na zeventig jaar en drie generaties de familie Hempenius van het Zwolse muziektoneel.7
Solliciteerde Van Apeldoorn mondeling naar de begerenswaardige post in de Grote Kerk? Van een open sollicitatie met vergelijkend proefspel was in ieder geval geen sprake, want in een brief van ‘de kerkvoogden der Hervormde Gemeente aan de Bijzondere Kerkeraad’ dd. 21 april 1890 staat het volgende vermeld: ‘Aan den heer J.A. Hempenius is op zijn verzoek met ingang van 1 juli a.s. eervol ontslag verleend als organist in de Groote Kerk. Voor de vervulling dier vacante betrekking is ons oog gevallen op den heer J.C. van Apeldoorn, thans organist in de Bethlehemsche kerk. Ter voldoening van het voorschrift van art. 18 al. 1 van het algemeen reglement op het beheer der goederen en fondsen van de Hervormde Gemeenten hebben wij de eer U te verzoeken ons hieromtrent Uw gevoelens te willen kenbaar maken.’
Voor de vacant komende betrekking in de Bethlehemse kerk stelden de kerkvoogden voor om H. Veenhuizen te benoemen. Letterlijk schreef men: ‘Voor de vervulling dier betrekking is ons oog gevallen op den Heer H. Veenhuizen te Zwolle, die onderricht heeft genoten van den heer Van Apeldoorn en door deze zeer wordt aanbevolen.’
Het eerste concert van Van Apeldoorn in de Grote Kerk vond plaats op woensdag 1 oktober 1890. Het publiek kon op die dag in de krant kennisnemen van een aankondiging. Mogelijk was er al op andere wijze in een vroeger stadium bekendheid gegeven aan dit concert. Een redactionele aanbeveling, gedateerd 30 september, staat eveneens in de editie van woensdag 1 oktober 1890: ‘Het rijke en zooveel afwisseling aanbiedend programma van het concert, morgen Woensdag avond door den heer J.C. van Apeldoorn, met de zeer gewaardeerde medewerking van mevr. E.W.-S., den heer Togni en het Deventer Bazuinkwartet te geven, noopt ons de aandacht onzer stadgenooten nog eens daarop te vestigen. Het ijverig streven van den heer Van Apeldoorn, die de eer, het zoo prachtig orgel in onze Groote Kerk geregeld te mogen bespelen, op den waren prijs weet te schatten en die door ernstige studie zich bewust toont te zijn van de juist tegenover een zoo kostbaar instrument op hem rustende verplichting, verdient alle waardeering, en welke waardeering kan voor den kunstenaar aangenamer zijn dan dat men komt luisteren naar zijn spel?’
De violist Felice Togni was een jong talent.8 De in de krant alleen met initialen genoemde soliste was een sopraan. Enige literaire kwaliteiten kan men de recensent niet ontzeggen, wanneer deze in de krant van vrijdag 3 oktober 1890 schrijft: ‘Aan het zeer talrijk gehoor, dat gisterenavond het orgelconcert van den heer J.C. van Apeldoorn bezocht, werd een niet alledaagsch genot verschaft. De goede eigenschappen, die de concertgever als organist bezit, vaardigheid, smaak, de gave van combineeren, koppelen en kiezen, komen op het prachtige instrument, een der schoonste sieraden onzer statige hoofdkerk, bijzonder goed uit; hij weet het gevaarte, uit hetwelk stroomen van tonen met schokkend geweld naar ons toekomen, te herscheppen in het kweelend fluitje van den herder en de uit de geprangde borst dringende, smeekende stem des menschen.’
Aan de hand van de recensie kan het volgende programma worden gereconstrueerd: Gounod, mars; Händel, fragment uit een orgelconcert; Rheinberger, onbekende compositie; S. de Lange, onbekende compositie; Händel, Halleluja uit de Messias.
Ondanks de transcripties, die sinds geruime tijd niet meer op programma’s voorkomen, verdient het programma zeker respect omdat de hoofdmoot uit drie orgelcomposities bestond. De mars van Gounod zal de bekende Soldatenmars uit Faust zijn geweest. Het sluitstuk bracht een ‘overweldigende indruk te weeg’, aldus onze onbekende verslaggever. Een goede beoordeling ontving ook de sopraan. Zij zong werken van Händel, Cherubini en Mendelssohn-Bartholdy. De violist Felice Togni speelde een compositie van zijn Zwolse vioolleraar André H.C. van Riemsdijk met de titel Prière (gebed), waarover de recensent opmerkte: ‘Vergis ik mij of was het gekozen tempo niet heel langzaam?’ Tenslotte merkte de recensent op: ‘Met genoegen maakte ik kennis met het bazuinkwartet (waarom geeft men aan een stel van één bazuin en drie trompetten den naam van bazuinkwartet?) onder directie van den heer G. Karels uit Deventer.9 De zeer zuiver en met smaak voorgedragen kwartetten klonken in het ruime kerkgebouw, waarin toch iedere toonschakeering duidelijk uitkwam, alleraangenaamst. Ik mag niet eindigen alvorens te gewagen van de alleszins keurige wijze, waarop de heer Van Apeldoorn op zijn voor het “Anschmiegen” schijnbaar zoo weinig geschikt instrument de solisten accompagneerde; in de begeleiding van het Aria van Händel heb ik zijn smaak en discretie in waarheid bewonderd.’
De goede toon was gezet. Met deze introductie ging Van Apeldoorn van start als organist van de Grote Kerk.
Het echtpaar Van Apeldoorn-Elfrink had zich meteen na hun huwelijk, 16 oktober 1884, in de gemeente Zwolle gevestigd. Hier werden twee zonen geboren: Gerard Wilhelm Johan (14 juni 1885) en Jacob Cornelis (1 november 1886). De familie woonde achtereenvolgens aan de Celestraat, Thorbeckegracht 16, Emmawijk 19, Luttekestraat 4a en Emmawijk 18.
Met zijn benoeming als organist van de Grote Kerk werd de muzikale en maatschappelijke positie van Van Apeldoorn verder verstevigd. Het bracht hem meer status en dientengevolge eervolle uitnodigingen voor het geven van orgelconcerten en het keuren en/of het inspelen van nieuwe orgels. Zo behoorde hij in 1892, met Christoph Wilhelm Gerbig (Almelo) en de toen al internationaal vermaarde Marius Brandts Buys (Zutphen) tot het driemanschap dat het nieuwe drieklaviers Van Dam-orgel in de Grote Kerk te Enschede keurde.10 Ook wezen zij na een vergelijkend examen de beste organist aan.11 Toen in 1896 het Maarschalkerweerd-orgel in de Onze-Lieve-Vrouwekerk in gebruik werd genomen met een inspeling door de Amsterdamse organist Jos.A. Verheyen, schreef Van Apeldoorn voor de Zwolse Courant een recensie met vermelding van de volledige dispositie. Het openingswerk, een compositie van J.S. Bach, had hem in het bijzonder bekoord.
Het volgende jaar, op zondag 29 augustus 1897, verzorgde Van Apeldoorn de inspeling van het nieuwe orgel in de Grote Kerk te Coevorden. Dit instrument was vervaardigd door Jan Proper uit Kampen.12 Van dezelfde bouwer kwam in 1908 een nieuw orgel gereed in de doopsgezinde kerk aan de Wolweverstraat. Het eerste concert op dit instrument gaf Van Apeldoorn op woensdag 1 april van dat jaar. Hieraan verleenden mej. P. Mulder (mezzo-sopraan), mej. A. Schulte Nordholt (alt) en de heer Chr. Hengeveld (viool) hun medewerking.
Publicatie
Voor eigen rekening en risico gaf Van Apeldoorn in 1896, bij het 175-jarig bestaan van het Schnitger-orgel, een kleine monografie ui