Categorie

Overig

Zwolse Historisch Tijdschrift 1986, Aflevering 2

Door 1986, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

1986
ZWOLS
HISTORISCH
TIJDSCHRIFT
&i»&^$(£**nïy~^*&*>x
ZWOL6E HI&TODlcSCHE VEDENIGING
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
INHOUDSOPGAVE / NUMMER TWEE / JAARGANG DRIE / 1986
29 VAN DE REDACTIE
ARTIKELEN
30 De naamgeving aan het Dr. G. Horreüs de Haaspad
Mr G. Loopstra
34 Eindbestemming Zwolle. Het levensverhaal van de negentiende-
eeuwse onderwijzeres Alberdina Woldendorp
Mineke van Essen
VAN DE INSTELLINGEN
46 Tentoonstellingsagenda Provinciaal Overijssels Museum
52 Culturele Raad Overijssel: Basiscursus voor amateurhistorici
BOEKBESPREKINGEN
47 “Fragmenten” Besproken door R.G. Fuks-Mansfeld
50 “Handleiding voor de locale en regionale geschiedbeoefening”
Besproken door Jaap Hagedoorn
49 OPROEP
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift:
W.A. Huijsmans, P. Lindhcud, R.T. Oost (eindredacteur),
mevr. I. Wormgoor & mevr. A. van der Wurff.
Redactie Zwols Historisch Jaarboek:
J.F. Borst (eindredacteur) & P.J. Lettinga.
• Zwolse Historische Vereniging
Niets uit deze uitgave mag woeden verveelvoudigd en /
of openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopy.
microfilm of op welke wij^e ook, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever.
VAN DE REDACTIE
In deze aflevering van het Zwols Historisch Tijdschrift treft
U een tweetal artikelen aan. Beide schetsen de levensloop van
bekende Zwollenaren.
Het eerste is gewijd aan Dr. Horreüs de Haas, predikant van de
Nederlands Hervormde Gemeente te Zwolle van 1919 tot 1943 en
prominent lid van de S.D.A.P. Met dit artikel lopen we vooruit
cp de lezing van 27 mei, waarin aandacht besteed zal worden
aan deze bekende Zwollenaar.
In de onderwijzeres Alberdina Woldendorp ontmoeten we een
vrouw, die in een tijd-dat van emancipatie nog geen sprake was,
uitgroeide tot iemand die in de Zwolse geschiedenis zeker een
plaats verdient. Alle aanleiding daarvoor geeft het in dit
nummer opgenomen artikel over haar levensloop.
Eeen tweetal boekbesprekingen, berichten en een beschrijving
van het omslag van ons tijdschrift completeren dit nummer.
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift.
30
DE NAAMGEVING AAN HET DR. G. HORREUS DE HAASPAD
MR. G. LOOPSTRA
Op 24 oktober 1985 gebeurde datgene, wat wellicht veel eerder
had moeten gebeuren. De naam van een bijzonder stadgenoot werd
in de registers van de Zwolse straatnamen opgenomen.
De motivatie om naar ds. Horreüs de Haas een pad te noemen bestond
uit de vermelding dat hij van 1919 tot aan zijn dood in
1943 predikant der Nederlands Hervormde gemeente in Zwolle was
geweest. Echter hij zou zijn bekendheid ook ontlenen aan zijn
functioneren als prominent lid van de Sociaal Democratische
Arbeiderspartij (S.D.A.P.).
Zonder enige twijfel mag gesteld worden dat deze motivatie wat
magertjes is. Wanneer we namelijk de literatuur bekijken, dan
blijkt pas hoe moeilijk het is om de enorme verdiensten van Horreüs
de Haas op doeltreffende wijze samen te vatten. Wanneer wij,
als mensen van de jaren ’80 ons eens zouden verdiepen in de werken,
die hij in de jaren ’20 en ’30 geschreven heeft, dan kan er
slechts een beeld ontstaan van een zeer grote en respect afdwingende
persoonlijkheid. Zij die het genoegen hebben gehad om
hem persoonlijk te kennen of naar hem als dominee hebben kunnen
luisteren, zullen dit zeker beamen.
Gerard Horreüs de Haas werd in 1879 te Beneden-Knijpe (Frl.)
geboren. Zowel van vaders- als van moederszijde stamde hij af
van een oud Nederlands Hervormd predikantengeslacht. Hij studeerde
theologie in Groningen en was vervolgens predikant in
Bergum, Sneek en Zwolle. Het langst stond hij in Zwolle, waar
hij in 1943 vrij plotseling overleed.
Horreüs de Haas was een markant man en een bijzonder geliefd
dominee. Bijna altijd preekte hij voor een volle Grote Kerk.
Hij was een man met een uitzonderlijk groot gezag, wiens visie
op Christendom en geloven aansprak bij het kerkvolk. Hij was een
dominee die als uitgangspunt had, dat het in de godsdienst niet
in de eerste plaats gaat om het aanvaarden van het overgeleverde.
In zijn ogen bestond godsdienst voor een groot deel uit zelfstandig
zoeken, strijden en twijfelen. Deze opvatting drukte hij
eens als volgt uit: “In de 73 Psalm en in dat grote boek Job,
daar zijn zij aan het woord, stoute worstelaars met de godsdienstige
twijfel, mensen wier wereldervaring in strijd gekomen
is met het overgeleverde godsdienstige denken, en die nu te maken
hebben met deze vraag: wat moet ik loslaten, de nieuwe ervaring
of het oude geloof, of hoe vind ik de hogere eenheid,
die aan beiden recht laat wedervaren.” 1)
Dr. G. Horreüs de Haas 1879 – 1943.
Voor Horreüs de Haas is deze strijd tussen “daar staat geschreven”
en “ik zeg u”, tussen het overgeleverde godsdienstige
denken en de nieuwe ervaring, zo oud als de wereld en moet die
strijd steeds opnieuw gestreden worden. Zij is het teken van
onze hogere menselijkheid en door deze strijd kan de eeuwige
Waarheid voortgaan in de harten en de geest van de mensen.
Zijn zoeken en twijfel komt echter niet voort uit onzekerheid;
integendeel, het gaat uit van zijn innerlijke zekerheid: de zekerheid
dat het Heilige is. Een wezenlijk godsdienstig leven
betekent “dat wij trots zwakheid en begeerte, trots verblinding
en onzekerheid willen vasthouden aan dat heilige, zijn wegen
willen leren vinden, zijn wil volbrengen en het dienen en beminnen
als het hoogste goed.” 2) Deze visie verklaart volgens
32
mij veel over het leven en werk van Horreüs de Haas. Kon hij
immers niet met bezieling spreken en schrijven over zijn religieus,
socialistische opvattingen als de hogere eenheid die
recht deed aan zowel zijn ervaringen als aan het oude geloof. Hij
was ervan overtuigd, dat de verwezenlijking van de socialistische
idealen de maatschappij wat dichter zou brengen bij de waarheid
van Christus. Hij was er dan ook van overtuigd, dat godsdienst en
socialisme niet strijdig met elkaar waren – een opvatting waarmee
lang niet alle socialisten en godsdienstige mensen in die tijd
het eens waren. Daarbij was voor hem belangrijk dat een levende
religie ook een reformatorische en revolutionaire strekking had
en dat het socialisme niet vereenzelvigd werd met een materialistische
wereldbeschouwing die een religieuze denkwijze uitsloot.
Net zo min als hij alle godsdienstige overleveringen aanvaardde,
aanvaardde hij alle dogmatische socialistische overleveringen.
Zo wilde hij niet voor de keuze gesteld worden Marx
geheel te aanvaarden of hem geheel te verwerpen. Hij wilde daarentegen
die elementen uit de leer van Marx naar voren halen,
waar hij iets van kon leren. En zelfs de kritiek van Marx op de
kerk aanvaardde hij gedeeltelijk wanneer hij zegt: “Bedenkt u
intusschen even met mij, als Marx en de zijnen kwade woorden gesproken
hebben tegen godsdienst en kerk, dat deze het daar ook
vaak behoorlijk naar gemaakt hadden, in den tijd van Marx, vóór
zijn tijd, en na zijn tijd. Immers, godsdienst en kerk, in den
Katholieken en orthodox-Protestantschen zin, hebben helaas – ik
wilde dat het niet waar was, maar het is zoo – ir de wereld niet
altijd het werk van de rechtvaardigheid, van de waarheid en van
de liefde gediend.” 3)
Horreüs de Haas wilde, zich niet neerleggen bij de bestaande situatie
in de wereld, met al haar onrecht en geweld. Religieuze
socialisten waren daarom verplicht tot behandeling van de reële
problemen op sociaal-economisch en politiek gebied en dat in
zo nauw mogelijke samenwerking met de socialistische volksbeweging.
Op die manier zouden zij kunnen meewerken aan het realiseren
van een hogere maatschappijorde van arbeid en eerbied, van
gerechtigheid, waarheid en vrede. 4)
Dit socialisme vanuit zijn Christen-zijn, droeg Horreüs de Haas
niet alleen in Zwolle uit. Overal in den lande werd hij als
spreker gevraagd en ook werden veel van zijn bijdragen gepubliceerd.
Uit al die geschriften blijkt telkens weer zijn enorme
belezenheid. Onwillekeurig vraag je je dan af waar die man de
tijd vandaan gehaald heeft. Hij moet wel over een onuitputtelijke
werklust beschikt hebben. Ondanks zijn meer dan volle
dagindeling vond Horreüs de Haas ook nog tijd om zich te verdiepen
in de actuele politiek. Hij deed dat op een wijze, die
de grootst mogelijke bewondering verdient. Zijn analyses van
33
de wereldpolitiek na de eerste wereldoorlog zijn opmerkelijk
juist, zo kunnen wij 60 jaar later constateren. In de jaren
’30 waarschuwde hij voor Mussert en het Nationaal Socialisme.
Met “Der Mythus des XXen Jahrhunderts” van Alfred Rosenberg,
door Horreüs de Haas de cathechismus van het Nationaal-Socialisme
genoemd, veegde hij de vloer aan. 5) Het was ook Horreüs
die als een der eersten besefte wat er met de weggevoerde joden
gebeurde. Vanaf de kansel ageerde hij met grote moed tegen de
verschrikkingen van het nazisme. Het was echter allemaal vanzelfsprekend
vrjor hem; hij kwam immers altijd op voor de
zwakkeren.
Toen Horreüs de Haas plotseling overleed in 1943, betekende dat
een klap voor zijn gemeente, voor Zwolle, voor het op dat moment
ondergrondse socialisme en voor zeer velen in Nederland. Want
dat is iets wat ik gaarne zou willen benadrukken, hij was een
prominent Nederlander, die voor de vrijzinnig Hervormden èn voor
de S.D.A.P. zeer veel betekend heeft.
Ik denk dat de straatnamencommissie de suggestie van onder andere
de Partij van de Arbeid, op een goede manier vertaald heeft.
Zij heeft immers een pad, dat loopt van kerspel naar stad naar
Horreüs de Haas vernoemd. Doch niet alleen dat. Doorslaggevend
vind ik dat het Horreüs de Haaspad gelegen is bij een belangrijk
groengebied: het Engelse Werk en het Spoolderbos. Horreüs
was een groot natuurliefhebber en het College van Burgemeester
en Wethouders heeft gemeend in zijn stijl te moeten handelen
door milieu-voorlichting en -educatie van de afdeling Plantsoenen
een natuurpad te laten samenstellen: Het Horreüs ae Haas-natuurpad.
Ik hoop dat velen van het pad gebruik zullen maken en
dat zij op gezette tijden zullen beseffen naar welk groot man
het pad is vernoemd.
Dit artikel is geschreven op basis van een toespraak die ik
op 24 oktober 1985 heb gehouden ter gelegenheid van de naamgeving
van het Ds. G. Horreüs de Haaspad.
Noten.
1. G. Horreüs de Haas, “Oorlog en godsdienst” in: Het Nieuwe
Leven I (1915) nr. 2, 55.
2. Ibidem, 59.
3. Christendom en socialisme: verslag van een openbaar debat
tusschen Ds. G. Horreüs de Haas (S.D.A.P.) en Mr. T.J. Verschuur
(R.K.), gehouden op Maandag 8 Februari 1926, te Breda.
Uitgegeven door het gewest der S.D.A.P. in Noord Brabant,
1926, 4.
4. G. Horreüs de Haas, De inhoud van het religieus socialisme
(s.1. ) 1934, 12 en 15.
5. G. Horreüs de Haas, De Mythe van de XXe eeuw. Assen 1937.
34
EINDBESTEMMING ZWOLLE
Het levensverhaal van de negentiende-eeuwse onderwijzeres
Alberdina Woldendorp
MINEKE VAN ESSEN
INLEIDING
In mei 1817 werd te Zwolle het huwelijk voltrokken tussen de 27-
jarige Geert Spijkerman en de vijf jaar oudere Zwolse koekenbakkersdochter
Jannetje Cornelia van der Veen 1). Het was voor
Jannetje wat je noemt een goed huwelijk. Het jaar daarvoor was
haar man benoemd tot hoofdonderwijzer aan de Nutsschool, wat
hem niet alleen een salaris opleverde van f 700,— per jaar
(terwijl een gemiddeld arbeidersgezin van iets meer dan f 200,—
moest rondkomen), maar hem ook een zekere status verschafte: op
een Nutsschool werd niet de eerste de beste benoemd! 2)
Maar welvaart en aanzien zijn geen garantie voor geluk. Het huwelijk
bleef kinderloos en Geert Spijkerman ging meer en meer
op in zijn werk. Zijn belangstelling voor opvoeding en onderwijs
voerde hem regelmatig naar de stad Groningen, toen beschouwd
als het Mekka van onderwijsland. Daar leerde hij zijn
bekwame collega Roelf Gerrit Rijkens kennen en, via deze, diens
bij hem inwonende schoonzuster Alberdina Woldendorp. Met zijn
huwelijk ging het intussen bergafwaarts en Jannetje en hij besloten
om uit elkaar te gaan. De toen nog tolerante, uit de
Franse tijd stammende, huwelijkswetten maakten hen dat gemakkelijk.
In oktober 1831 scheidden zij “bij werderzijdsche toestemming”.
3) Een half jaar later verbrandde Alberdina Woldendorp
alle schepen in Groningen achter zich en vestigde zich te
Zwolle.
Kenners van de Zwolse onderwijsgeschiedenis zal de naam van Geert
Spijkerman ongetwijfeld bekend zijn voorgekomen. Hij was “Zwolle
’s beroemdste schoolmonarch” in de eerste helft van de negentiende
eeuw 4) en werd een gewaardeerd en invloedrijk lid van
het Nederlandsche Onderwijzers-Genootschap, de onderwijzersvakvereniging
uit die tijd. Diezelfde kenners zullen vermoedelijk
niet weten dat Spijkermans Groningse liefde, Alberdina Woldendorp,
eveneens haar sporen in het onderwijs heeft verdiend.
Over deze vrouw gaat dit verhaal.
35
PROVINCIE GRONINGEN. GEMEENTE GRONINGEN.
EXTRACT uit het Register <•' i n het j««r irtn duizend Zt/Vi liwulcrd ~i:*• •" c 7 c • ' 1/ ^ an Vrouwelijke
Handwerken . op rie •Snkool vtfrv deli
O N D E 11 W TJ Z E B
R. G. R IJ K E N S,
Mot cene Voorrede van den laatstgenoemde.
T e. anottitfoEN) a rj
J. O O M K E N S,
t 8 3 y.
Titelblad van het door Alberdina Woldendorp geschreven
boek (uitgave 1827, J. Oomkens Groningen).
40
TOELICHTING BIJ DE OMSLAG VAN HET ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De omslag is gemaakt naar een kopergravure (anoniem, 18e eeuw)
De prent geeft een beeld van Zwolle rond 1600 en wel vanuit he
bij panorama’s, dat de.tekenaar in zijn wens om zoveel mogelij
plaatst. Hoewel het .lijkt, dat men de stad van één punt ziet,
silhouet van de stad wordt daarbij vertekend.
1 Standaardmolen op het Maagdenbastion
2 Schepen op het Zwarte Water_
3 Rodetoren
4 Draketoren
5 Jan Daghtoren .
6 Kamperpoort (Binnen en Buitenpoort)’
7 Peperbus en Onze-Lieve-Vrouwekerk
8 Kruittoren
9 Torentje huis in de Nieuwstraat
10 Grote of St.Michaëlskerk
11 Gelderse Toren
12 Fraterhuiscomplex
41
WOLLA?
getiteld “Swoïla” (ware grootte 106 x 315 mm).
zuiden gezien. In het algemeen (net als op deze prent) geldt
van een stad te laten zien, zich van tijd tot tijd iets vers
dit in feite van verschillende plaatsen af gedaan. Het
13 Fraterhuiscomplex
14 Broerenkerk
15 een waltoren
16 Raadhuistoren en Latijnse School
17 Toren in de Praubstraat
18 H. Geestgasthuis in de Diezerstraat
19 Toren huis in de Bloemendalstraat
20 Bethlehemskerk
21 een waltoren
22 Sassenpoort
23 Dieserpoort Bron: GAZ, Zwolle.
42
duid als “naaivrouw” – door gebrek aan vooropleiding niet
wist hoe ze les moest geven. Als gevolg daarvan duurde het
lang voordat de meisjes de basisvaardigheden onder de knie hadden,
zaten ze soms uren niets te doen omdat de naaivrouw geen
tijd kon vinden om hen vooruit te helpen en werd de sfeer in de
klas gekenmerkt door ordeloosheid. Aandacht voor- het gedrag van
de meisjes, voor de opvoeding dus, kon de onderwijzeres, als
ze al zou weten hoe ze dat moest doen, helemaal niet opbrengen
10).
Alberdina Woldendorp pakte de zaak heel anders aan. In de eerste
plaats werd er op haar school systematisch les gegeven.
Zij verdeelde de klas in groepjes leerlingen van hetzelfde niveau,
bereidde de lessen goed voor, zorgde ervoor dat het
werk ordelijk werd uitgedeeld, opgehaald en opgeborgen en dat
de meisjes voortdurend aan het werk konden blijven. In zo’n
didactisch verantwoorde situatie konden de meisjes echt iets
leren. In de tweede plaats had Alberdina Woldendorp oog voor
de nadelige kanten van een handwerkschool voor de gezondheid
van de leerlingen. Door de hele dag over hun handwerk gebogen
te zitten liepen de meisjes namelijk het gevaar om krom of
scheef te groeien of om hun ogen te bederven. Op Alberdina’s
school hadden stoelen en banken daarom geen rugleuningen, zodat
de meisjes wel gedwongen waren om rechtop te zitten. Ook
liet zij de leerlingen afwisselend met de linker- en de
rechterkant naar het licht plaats nemen. Zo voorkwam ze dat
de meisjes voortdurend in dezelfde houding zaten en als gevolg
daarvan de kans liepen om scheef te groeien. Het. bederven van
de ogen probeerde zij te voorkomen door de meisjes niet te
lang achter elkaar met fijn priegelwerk bezig te laten zijn en
zulk werk ook niet te laten doen bij lamplicht. Om te zorgen
dat de meisjes tijdens de schooluren ook wat beweging kregen,
liet zij ze zo nu en dan naast de bank staan om te zingen 11).
Al deze in onze ogen weinig spectaculaire maatregelen waren
in Alberdina’s tijd nieuw en bijna revolutionair te noemen.
Het is dan ook geen wonder dat haar school al snel een gunstige
naam kreeg.
, Maar de belangrijkste reden waarom de Zwolse burgers hun dochters
zo graag op deze nieuwe handwerkschool plaatsten was niet
‘de kwaliteit van het onderwijs of de aandacht voor de gezondheid,
maar de pedagogische sfeer op de school. Alberdina stelde
namelijk niet het handwerkonderwijs als zodanig centraal,
maar dat wat z*ij zelf omschreef als de “zedelijke volmaking
der jeugdige meisjes” 12), de opvoeding in ruime zin dus. Er
werd aandacht besteed aan het gedrag van de leerlingen (zo was
het de meisjes verboden om te laat te komen en moesten zij bij
aankomst en vertrek keurig groeten), wekelijks hield zij met
43
de leerlingen een soort “klassegesprek” over een behartigenswaardig
onderwerp, tijdens het handwerken moesten de meisjes
om beurten voorlezen uit “nuttige” boeken en de godsdienstige
vorming werd niet uit het oog verloren. Alberdina’s school had
zo meer weg van een opvoedingsinstituut waar meisjes tot goede
aanstaande echtgenoten, moeders en huisvrouwen werden gevormd,
dan van een doorsnee-handwerkschool.
Het enige verschil met zo’n instituut was eigenlijk dat er
geen Frans werd onderwezen, een in die tijd voor ieder welopgevoed
meisje onmisbaar vak. Het ontbreken daarvan vormde voor de
meer welgestelde burgers van Zwolle de enige reden om hun
dochters niet bij Alberdina Woldendorp op school te doen, en
dat speet hun’eigenlijk zeer. Dus vroegen zij Alberdina of het
niet mogelijk was om op haar school ook Franse lessen te laten
verzorgen. Alberdina voelde daar wel voor, maar kon een dergelijke
uitbreiding van het vakkenpakket niet op eigen-.gezag invoeren;
daarvoor was toestemming nodig van het gemeentebestuur.
Dus richtte zij een verzoek met die strekking aa’n B&W van Zwolle
13). Hiermee deed Alberdina Woldendorp voor de derde keer
in haar leven iets uitzonderlijks. Het omvormen van een gewone
handwerkschóol tot een Franse meisjesschool – want daar kwam
het verzoek in feite op neer – was zeer ongebruikelijk.
Een ongelukkiger moment om zo’n verzoek in te dienen was
nauwelijks denkbaar. B&W van Zwolle hadden namelijk korte tijd
tevoren de euvele moed gehad om naast de enige openbare Franse
meisjesschool in de stad een nieuwe, particuliere school van
dezelfde soort toe te staan, en de directrice van de bestaande
school was daar zeer verbolgen over; zij beschouwde dat als
een ontoelaatbare concurrentie 14). Weliswaar week het gemeentebestuur
niet voor de door de directrice uitgeoefende druk
(zij had daar ook alle reden toe; de bestaande school wekte
veel ongenoegen onder de Zwolse burgerij 15) ), maar had bepaald
geen behoefte om door het verlenen van toestemming tot
de oprichting van een derde meisjesschool nog eens extra olie
op het vuur te gooien! B&W besloten daarom het verzoek voorlopig
in beraad te houden 16).
Alberdina zette dus vooralsnog haar school op dezelfde voet
voort. Een jaar later, in oktober 1834, traden Geert Spijkerman
en zij eindelijk in het huwelijk 17). Voor Alberdina betekende
dit echter niet dat zij haar werk opgaf; zij bleef, zoals
meer getrouwde onderwijzeressen in haar tijd, gewoon haar
school houden.
Zo lagen voor Alberdina Woldendorp, eens een gescheiden jonge
vrouw die om den brode wat handwerklessen moest geven, op vijfendertigjarige
leeftijd alle mogelijkheden open. Ze was nog
jong genoeg om moeder te worden, ze zou misschien over een paar
44
jaar aan het hoofd van een gerenommeerde meisjesschool kunnen
staan, ze kon zich ook verder theoretisch gaan bekwamen en
boeken gaan schrijven voor minder deskundige collega’s. Maar
Alberdina kreeg de kans niet meer om die mogelijkheden te verwerkelijken;
op 6 februari 1835 maakte Geert Spijkerman in de
Overijsselsche Courant haar overlijden bekend:
“Haar nuttig werkzaam leven eindigde kalm en zacht,
in den ouderdom van 35 jaren en 9 maanden, nadat
zij, inzonderheid de beide laatste maanden, zeer
veel, doch steeds onderworpen en geduldig, had geleden
aan eene verouderde ongesteldheid der maag.” 18)
SAMENVATTING
De in 1799 te Groningen geboren onderwijzeres Alberdina Woldendoro
kwam in 1832 naar Zwolle om daar haar beroep uit te oefenen
en om er te trouwen met de hoofdonderwijzer van de Nutsschool
Geert Spijkerman. Zij had op dat moment een scheiding achter de
rug, kon bogen op vijftien jaar ervaring in het meisjesonderwijs
en had een pedagogische handleiding voor onderwijzeressen op
haar naam staan. Haar onderwijscarrière werd door haar dood in
1835 voortijdig afgebroken. Zodoende heeft ze nooit de kans gekregen
haar stempel te drukken op het Zwolse – en wie weet ook
het Nederlandse – meisjesonderwijs. De aanzet daartoe was gezien
haar voorgeschiedenis en haar toekomstplannen duidelijk aanwezig.
Vrouwen kregen in de eerste helft van de negentiende eeuw maar
zelden de gelegenheid om uit te groeien tot het formaat van een
Alberdina Woldendorp. Als hun dat – vaak tegen de verdrukking
in – toch lukte, was dat een bewonderenswaardige prestatie. Om
die reden verdient Alberdina Woldendorp een plaats in de Zwolse
geschiedenis.
Noten.
1 Huwelijksakte 29-5-1817, Gemeentearchief Zwolle, Burgerlijke
stand.
2 W.A. Elberts, Historische wandelingen in en om Zwolle (1e
druk 1890; Zwolle 1973) 87-88.
3 Stukken echtscheiding Spijkèrman-Van der Veen 1830-1831,
Rijksarchief in Overijssel, Rechtbank van eersten aanleg,
79/1a.
4 Elberts, Historische wandelingen, 193.
5 Voor een kort overzicht van de vrouwengeschiedenis in Nederland
wordt verwezen naar Een tipje van de sluier. Vrouwengeschiedenis
in Nederland 1-3 (Amsterdam 1978, 1980, 1984).
Papenstraat anno 1986
Foto: J.P. de Koning. Collectie: Gem. Archiefdienst.
Op de foto staat de voorgevel afgebeeld van het pand thans
genummerd Papenstraat 10-14. Het rechter gedeelte (nr. 10)
is in 1830 voor 950 gis. aangekocht door het departement
Zwolle van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen en
diende tot woning voor de hoofdonderwijzer Geert Spijkerman.
In dit perceel is zijn vrouw Alberdina Woldendorp in
1835 overleden. In het rechter gedeelte (nr. 12-14) is vanaf
1817 tot 1 augustus 1841 de Nutsschool gevestigd geweest.
Op die datum verhuisde de school naar de Bitterstraat
46
6 Mineke van Essen, Onderwijzeressen in niemandsland. Vrouwen
in opvoeding en onderwijs (Nijkerk 1985).
7 De annotatie voor dit onderdeel is te vinden in: Van Essen,
Onderwijzeressen in niemandsland, 10-14.
8 Alberdina Woldendorp, Praktische handleiding voor onderwijzeressen
der aanvangs- of kinderscholen en die der vrouwelijke
handwerken voor jeugdige meisjes (Groningen 1827) XV.
• 9 Voor deze bewering baseer ik me op een schriftelijke uitlating
van de Plaatselijke Schoolcommissie van Zwolle over
Alberdina Woldendorp: “(…)dat zij, voor zoo ver de
Schoolcommissie dit heeft kunnen nagaan, de in dat werkje
gegevene voorschriften met den besten uitslag op hare
school in practijk brengt (…)”; Plaatselijke Schoolcommissie
aan B&W van Zwolle 17-2-1833, Gemeentearchief Zwolle,
AAZ02/149.
10 Van Essen, Onderwijzeressen in niemandsland, 191-209.
11 Woldendorp, Praktische handleiding, 95-138.
12 Ibidem, 95.
13 Verzoekschrift van A. Woldendorp 20-12-1832, Gemeentearchief
Zwolle, AAZ02/148.
14 Notulen Plaatselijke Schoolcommissie 27-3, 6-6, 19-7, 3-10
1833, ibidem, CA 013.
15 “Het onderwijs in Overijssel tussen 1830 en 1850 volgens de
rapporten van de inspecteur Wijnbeek”, R. Reinsma ed., Verslagen
en mededelingen van de vereeniging tot beoefening van
Overijsselsch regt en geschiedenis 79 (1964) 83.
16 Notulen Plaatselijke Schoolcommissie 7-2-1833, Gemeentearchief
Zwolle, CA013
17 Huwelijksakte 6-10-1834, ibidem, Burgerlijke stand.
18 Overijsselsche Courant, 6 februari 1835.
AGENDA
TENTOONSTELLINGSAGENDA PROVINCIAAL OVERIJSSELS MUSEUM
18.04 – …08 ZWANEN IN DE STADSGRACHT
Drostenhuis (wisselkabinetten) (Melkmarkt)
09.08 – 18.08 KERMISTENTOONSTELLING
Gouden Kroon (Voorstraat)
07:09 – 07.12 VEESCHILDERSTUK
Gouden Kroon en Drostenhuis
Leden van de Zwolse Historische Vereniging hebben op vertoon
van hun ledenkaart gratis toegang tot het museum (geldt ook
voor huisleden).
47
BOEKBESPREKING
FRAGMENTEN. JOODS LEVEN IN ZWOLLE EN OMGEVING
Redactie J. van Gelderen
IJsselakademie Kampen, Kampen 1985.
111 pagina’s, prijs ƒ 14,40.
R.G. FUKS-MANSFELD
Fragmenten uit een voltooid verleden tijd zijn in deze bundel
samengevat. Weliswaar draagt de titel van het boek het woord
“leven”, maar zoals in vele studies, die zich bezighouden met
de geschiedenis van de joden in de Nederlandse provincies vóór
en tijdens de tweede wereldoorlog, gaat de beschrijving van het
joodse leven maar al te vaak over in registratie van de gang
naar vernietiging.
Het is niet anders in de opstellen, die de inhoud van dit boek
vormen. Of het gaat om voormalige synagoges, die liefderijk gerestaureerd,
nu alleen nog stenen getuigenissen zijn, of om de
geschiedenis van een familie of om het joodse onderwijs in Zwolle,
het eindpunt is de ondergang van het merendeel van de mensen,
die eens op hun eigen wijze mede het leven van woonplaatsen bepaald
hebben.
Er is de laatste jaren veel onderzoek gedaan naar de geschiedenis
van de joden in verschillende Overijsselse en Gelderse
plaatsen en ook deze bundel draagt weer enige bouwstenen aan
voor het nog te schrijven overzichtswerk.
De bundel valt in twee delen uiteen. De eerste vier bijdragen
zijn gewijd aan aspecten van de geschiedenis van de joden in
Zwolle, de enige in de bundel behandelde stad, die ook thans
nog een joodse gemeenschap herbergt. A.J. Mensema beschrijft
de bouwgeschiedenis van de synagoge in de Schoutenstraat, die
in 1899 werd ingewijd en thans in veranderde vorm weer ten
dienste staat aan de joodse gemeenschap in Zwolle. J. Hagedoorn
geeft een goed gedocumenteerde levensbeschrijving van Overijssels
laatste opperrabbijn S.J. Hirsch (1872 – 1941). Daarna
volgt een gedetailleerd genealogisch overzicht van de familie
Stibbe, samengesteld door P. Jonkers-Stroïnk en G. Sylvain Kahn.
Hierin zijn veel gegevens bijeengebracht over deze oude Overijssels-
joodse familie, waarvan zovele telgen hun einde in
Duitse vernietigingskampen vonden.
Het belangrijkste stuk van het eerste deel van de bundel is de
omvangrijke studie over het joodse onderwijs in Zwolle van 1941
48
tot 1943 door I. Vierstraete-Erdtsieck. Zij maakte een diepgaande
studie van de op bevel van de Duitse bezetters in het
leven geroepen joodse scholen in Zwolle. Omdat joodse kinderen
sinds 1941 niet meer samen met niet-joodse kinderen onderwijs
mochten genieten, moesten er voor de joodse kinderen van Zwolle
en omgeving een nieuwe lagere school, een ULO-school en een
Lyceum worden opgericht. De leerkrachten bestorden uit inmiddels
uit het Nederlandse onderwijs ontslagen joodse onderwijskrachten.
De schrijfster heeft niet alleen de gemeentelijke
archieven over het onderwerp geraadpleegd, zij geeft ook een
beschrijving van de ontwikkeling van het joodse onderwijs in
Nederland tussen 1850 en 1941. Maar het belangrijkste deel van
haar studie is gewijd aan de beschrijving van de docenten en
leerlingen. Zij heeft hiervoor nog in leven gebleven ex-docenten
en -leerlingen geïnterviewd, om de ambtelijke gegevens aan
te vullen. Ook het moeizame rechtsherstel van de onderwijskrachten,
die de oorlog overleefden, heeft zij in haar onderzoek
betrokken.
Aan het einde van de studie is een lijst opgenomen van de
kinderen en leerkrachten, die de Zwolse joodse scholen bevolkten.
Vooral van de kinderen is de meerderheid omgekomen,
achter de namen van hele klassen staat het onheilspellende
“overleden in Auschwitz of Sobibor”. Het onderzoek
naar het lot van deze mensen moet uiterst tijdrovend en moeizaam
geweest zijn. De studie van mevrouw Vierstraete weerspiegelt
niet alleen op kleine schaal de tragedie van het Nederlandse
jodendom in de tweede wereldoorlog, maar toont ook aan,
hoe plichtsgetrouw en zonder enige terughouding de plaatselijke
bestuurders alle bevelen van de Duitse bezetter inzake de. joodse
medeburgers hebben uitgevoerd. Geen aarzeling bij het doorvoeren
van de segregatie van joden en niet-joden, geen uitstel bij het
opgeven van het aantal joden in de gemeenten, geen uiting van
medelijden of solidariteit met de getekenden.
Dit probleem wordt ook op treffend eerlijke wijze aangestipt
door H. Smit, burgemeester van Zwartsluis, wiens rede bij de
onthulling van een plaquette ter nagedachtenis van de omgekomen
joden in zijn gemeente in de bundel is afgedrukt.
Het boek wordt besloten met twee korte overzichten over de geschiedenis
van de joden in Hattem en Dalfsen en een bibliografie
over de geschiedenis van de joden in het land van IJssel
en Vecht, samengesteld door J. van Gelderen.
Een beetje uit het historische kader valt de studie van J. Nijen
Twilhaar over Jiddische vormen in enkele Westoverijsselse dialecten,
waarin de Jiddische uitdrukkingen in het werk van de
joodse schrijver uit Kampen, Samuel Goudsmit (1884 – 1954) uitvoerig
worden geanalyseerd.
49
Uit de bibliografie aan het einde van de bundel blijkt, dat
reeds veel studies over de geschiedenis van de joden in de 0-
verijsselse gemeenten zijn verschenen. Daarbij zijn ook nog
nieuwe bronnen over het onderwerp voor nadere studie ontsloten.
In 1985 zijn de inventarissen van het archief van rabbijn Dr.
J. Frankel, de voorganger van Opperrabbijn Hirsch, en van het
archief van de joodse gemeente in Oldenzaal gereed gekomen.
Beide archieven bevinden zich in de Bibliotheca Rosenthaliana,
Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Misschien is de tijd
aangebroken, om alle krachten en fragmenten te bundelen en te
komen tot een omvattende geschiedenis van de joden in Overijssel,
als een waardig vervolg op het werk van Helena Poppers?
1).
Noot.
1. Helena Poppers, De Joden in Overijssel van hunne vestiging
tot 1814. (Nagelaten Dissertatie). Utrecht 1926.
OPROEP
Vanuit een instelling voor ontwikkelingsgestoorde kinderen te
Zeist zijn ons vragen gesteld over de schutspatroon van Zwolle,
St. Michaël. In die instelling viert men jaarlijks, op 29
september, het Michaëlsfeest. Graag zou men het een en ander
te weten willen komen over St. Michaël:
– zijn er – naast de legende van de draak in het Zwarte Water
– nog andere legenden met betrekking tot St. Michaël
bekend ?,
– waarom is St. Michaël schutspatroon van Zwolle?,
– waren er stadsfeesten ter ere van St. Michaël, bijvoorbeeld
op 29 september?,
– zoja, wanneer werden die gehouden en wat voor type feesten
waren het?
Willen leden die op één of meerdere vragen een antwoord weten
of over eventuele andere informatie beschikken, kontakt opnemen
met het secretariaatsadres Diezerplein 37 te Zwolle?
50
BOEKBESPREKING
HANDLEIDING VOOR DE LOCALE EN REGIONALE GESCHIEDBEOEFENING
IN OVERIJSSEL
G.G.J. RENSEN
Uitgave van het ‘Beraad van historische instellingen en organisaties
in Overijssel’, Zwolle 1985.
238 pagina’s. Prijs f 25,— (bij toezending f 30,—). Verkrijgbaar
bij onder andere het Rijksarchief in Overijssel
te Zwolle, de IJsselakademie te Kampen en het gemeente-archief
te Deventer.
JAAP HAGEDOORN
De historische en heemkundige verenigingen schieten de laatste
tijd als paddestoelen uit de grond. Als voorbeeld hiervan mag
gelden het aantal historische tijdschriften en reeksen dat momenteel
wordt uitgegeven. Dit zijn er totaal zo’n 50. Ongeveer
70% daarvan beleefde zijn eerste uitgave tussen 1975 en 1985
(p. 229-238). De belangstelling voor het verleden is dus groot
en groeiende. Om die behoefte aan historische informatie te bevredigen
is echter onderzoek nodig. En dit is vaak de grote
zorg van de verschillende redacties: er wordt te weinig relevant
en kwalitatief goed onderzoek gedaan. Al te vaak moeten de
redacties terugvallen op een klein groepje zeer actieve, schrijvende
verenigingsleden, die ook nog moeilijk tot schrijven zijn
over te halen. Een groei van de historische belangstelling
vraagt dus onder andere groei van historisch onderzoek, met name
op locaal en regionaal gebied en verricht door meer mensen.
Het in 1983 ingestelde “Beraad van historische instellingen en
organisaties in Overijssel” moet tot dezelfde conclusie zijn
gekomen. Daarom werden in het seizoen 1984-1985 voor het eerst
twee (in Twente en in West-Overijssel) cursussen voor locaalen
regionaal-historisch onderzoek in Overijssel georganiseerd.
Voor beide cursussen bestond al gauw een wachtlijst. Ook dit
jaar vinden de cursussen weer plaats. De bedoeling is de cursisten
de vaardigheden bij te brengen, die vereist zijn om
zelfstandig historisch onderzoek te doen en te verwerken tot
51
een historisch werkstuk. Op basis van het materiaal van de
eerste cursus schreef Gregor Rensen een Handleiding voor locale
en regionale geschiedbeoefening in Overijssel, die in de
toekomstige cursussen gebruikt zal worden, maar ook los verkrijgbaar
is.
Na een inleidend hoofdstuk over de vragen wat (locale en regionale)
geschiedenis en het nut ervan is, behandelt de schrijver
de verschillende stadia van een historisch onderzoek: van het
kiezen en afbakenen van een onderwerp, via literatuur- en archiefonderzoek
en het gebruik van overige bronnen en hulpwetenschappen,
tot het verslag doen in een historisch werkstuk.
Het is niet eenvoudig een Handleiding als deze te recenseren,
vooral waar het gaat om de gepresenteerde, vrij universele methode
van historisch onderzoek. Historische discussiepunten
ontbreken, behalve misschien in het eerdergenoemde eerste
hoofdstuk, zodat van interpretatieverschillen geen sprake kan
zijn. Daarom wil ik hier ingaan op de vormgeving van, of de
wijze waarop de methode aangereikt wordt en op het belang van
de Handleiding.
Rensens werk blinkt uit in duidelijkheid. Omstandig wordt uit
de doeken gedaan wat de ideale weg is om locale en regionale
geschiedenis te beoefenen. Het betoog is over het algemeen begrijpelijk
gesteld, maar het zijn vooral de vele en zeer toepasselijke,
vaak op Overijssel betrekking hebbende voorbeelden,
die de duidelijkheid van het werk bevorderen. Uit alles blijkt
dat de auteur zich gedegen heeft ingewerkt vóór hij zijn Handleiding
schreef; hij heeft daarbij ongetwijfeld de beschreven
methode gevolgd! Daarnaast wil ik nog de literatuurlijsten
noemen die elk hoofdstuk besluiten. Zij zijn zeer belangrijk
voor wie meer over het betreffende onderwerp wil weten.
Het belang van de Handleiding kan dus niet hoog genoeg geschat
worden. Zij werkt daarnaast ook nog drempelverlagend: de leek
ziet nu eindelijk eens dat al die onderzoekers die in archiefzalen
of studeerkamers aan het werk zijn, niets anders doen dan
het volgen van een aangeleerde, door ervaring gerijpte methode.
Een methode die aan te leren is.
Tenslotte is de Handleiding een dankbaar naslagwerk voor ongeoefende
en geoefende onderzoekers in Overijssel. Hoewel het
boekwerk aanvankelijk nogal kloek en uitgebreid lijkt, zal bij
nadere lezing blijken dat het een onmisbare overlevingsmethode
bevat om de eerste wankele schreden op het pad van de geschiedbeoefening
te zetten en het complete doe-het-zelf-pakket voor
52
de gevorderde liefhebber vormt. In sommige gevallen is het
zelfs wenselijk, dat opgeleide en min of meer geoefende historici
eens een blik werpen in de Handleiding.
U ziet het, ik ben enthousiast. Eindelijk een handleiding voor
de geschiedbeoefening in Overijssel, die het meer mensen mogelijk
maakt onderzoek te doen. Dit enthousiasme weerhoudt mij
dan ook om kritische opmerkingen te maken over enkele zeer,
zeer ondergeschikte zaken. Ik zou willen besluiten met de oproep
de Handleiding te kopen, te lezen en te gebruiken, zodat
in de toekomst wellicht ook Uw artikelen de pagina’s van ons
Tijdschrift of Jaarboek zullen vullen.
(N.B.: de eerste oplage van de Handleiding is inmiddels uitverkocht.
Een herdruk is in voorbereiding. Wij houden U op
de hoogte over het verschijnen ervan).
BERICHT VAN DE CULTURELE RAAD OVERIJSSEL
Basiscursus voor amateurhistorici
Het “Beraad van Historische Instellingen en Organisaties” heeft
besloten ten derde male de basiscursus voor amateurhistorici te
verzorgen. De cursus zal bestaan uit tien lessen van 2A uur elk,
die parallel aan elkaar gegeven zullen worden in Enschede en
Zwolle in de periode oktober 1986 – maart 1987. Tijdens de cui—
sus komen aan de orde:
– het opzetten van een historisch onderzoek (1 les),
– literatuur- en bibliotheekonderzoek (3 lessen),
– archiefonderzoek (4 lessen),
– onderzoek in een museum (1 les) en
– evaluatie en afsluiting (1 les).
Men kan zich opgeven bij de secretaris ad interim van het “Beraad”,
mevrouw I. Wormgoor, p/a Culturele Raad Overijssel,
Nieuwstraat 55 te Zwolle, telefoon 038 – 212863, bij wie men
ook voor nadere informatie terecht kan.
De deelnemerskosten zullen circa f 140,— per persoon bedragen.
Hierbij is de 250 pagina’s tellende “Handleiding voor de locale
en regionale geschiedbeoefening in Overijssel” inbegrepen.
(Zie voor bespreking van deze “Handleiding” elders in dit nummer)
.
BESTUUR:
voorzitter:
J. Hagedoorn
secretaris:
B.H. Edel
penningmeester:
H. Brassien
lid/eindredacteur Jaarboek
J7F. Borst
lid/eindredacteur Tijdschrift
R.T. Oost
SECRETARIAATSADRES:
Tyassenbelt 28,
Diezerplein 37,
Brederostraat 76,
Meenteweg 7,
Jellissenkamp 2,
Diezerplein 37 8021 CT
LEDENADMINISTRATIE:
Brederostraat 76 8023 AV
REDACTIE-ADRES ZWOLS HISTORISCH JAARBOEK:
Meenteweg 7 8041 AT
REDACTIE-ADRES ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT:
Jellissenkamp 2 8014 EW
GIROREKENING:
5570775 tnv Zwolse Historische Vereniging
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
type/layout: henk brassien/OLIVETTI-livius (90%)
druk: Adm.centrum “DE SASSGNPOORT” – Zwolle
omslag: “SWOLLA”, kopergravure, anoniem, 18e eeuw
Zwolle rond 1600 gezien vanuit het zuiden
(ware grootte: 196 x 315 mm).

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1987, Aflevering 3

Door 1987, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

Gemeente
Zwolle
Coordmalen
202 88 i 502.Öl PARVA ad ‘Obiect nr > Volg m
Isl Periode
/S eeuw
Noordpiil
Welensch Lerd
ff P S/e^-linde. Rijksdienst voor het Oudheidkundig BodemondAoek Amersfoort
1
• •
a
a
i Bn i’DB
B’fflB

I
I
Het eerste huis van de Moderne Devoten in Zwolle.
2/
DOMUS PARVA
J. Kam
ZWOLLE
038-42143 14

DOMUS
PARVA
Het eerste huis
van de Moderne Devoten
te Zwolle
Onder redactie van
J. Hagedoorn
I. Wormgoor
Zwolle 1987
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG
Domus
Domus Parva: het eerste huis van de Moderne Devoten te Zwolle/ onder red. van J. Hagedoorn
en I. Wormgoor. –
Zwolle: Zwolse Historische Vereniging. -111.
Met lit. opg.
ISBN 90-71099-07-5
SISO 245.4 UDC 271(492*8000)(091)
Trefw.: Moderne Devotie; Zwolle; geschiedenis.
COLOFON:
Deze publikatie is een uitgave van de Zwolse Historische Vereniging. Het is tevens nummer
drie van de vierde jaargang(1987) van het Zwols Historisch Tijdschrift.
– Omslag: J. van Pelt. In het ontwerp zijn een tekening van Praubstraat 14 en een tekening van
een in de kelder van dat gebouw gevonden kan verwerkt.
Deze uitgave werd mogelijk gemaakt door financiële steun van de Archeologische Werkgemeenschap
voor Nederland afd. IJsseldelta-Vechtstreek en van de Provincie Overijssel.
Druk: Offsetdrukkerij Hoekman bv, Genemuiden
Copyright © 1987 Zwolse Historische Vereniging
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door
middel van druk, fotocopie, microfilm of op ander wijze, zonder voorafgaande schriftelijke
toestemming van de uitgevers.
Inhoudsopgave
Woord vooraf 7
Bouwgeschiedenis en restauratie van Praubstraat 14 en omgeving
door J.T. Teunis 9
Materiële nalatenschap van Zwolse fraters en scholieren. Een archeologisch
onderzoek in één van hun huizen.
doorj. Assink, R. van Beek en H. Hasselt, m.m.v. O. Goubitz, J.P. Pais,
S.Y. Vons-Comis en G.F.IJzereef 19
Materiële cultuur van het Fraterhuis te Zwolle (1400-1500)
door Marlies Caron 57
De auteurs 72

Woord vooraf
In de winter van 1986 vond, tijdens de laatste restauratiefase van het Cele-complex
te Zwolle, een archeologische opgraving plaats in de kelder van Praubstraat 8-III
(thans 14) door leden van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland
(AWN), afdeling IJsseldelta-Vechtstreek. De opgraving geschiedde onder toezicht
van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort.
Daar werden ook de vondsten gedetermineerd, getekend en gerestaureerd. De
resultaten van deze opgraving geven inzicht in de vroege geschiedenis van de
Moderne Devotie te Zwolle. De Deventenaar Geert Grote (1340-1384) was de
vormgever van deze religieuze beweging. Hij streefde naar een eenvoudige levenswijze,
in navolging van het leven van Christus. Het meest bekend werden deze
idealen door het werk van de Zwolse kloosterbroeder Thomas a Kempis (1379-
1471), Over de navolging van Christus.
Behalve in kloostergemeenschappen organiseerden de Moderne Devoten zich ook
in broederschappen. De Zwolse broeders of fraters vestigden zich voornamelijk in
het gebied tussen de huidige Praubstraat en de Papenstraat. De fundamenten van
hun eerst vestiging, het Domus Parva, werden bij de bovengenoemde opgraving
teruggevonden, evenals talloze gebruiksvoorwerpen. De interessante onderzoeksresultaten
en de hernieuwde belangstelling voor de Moderne Devotie waren voor
de Zwolse Historische Vereniging aanleiding om dit boekje uit te geven.
Deze uitgave kwam tot stand in nauwe samenwerking met het bestuur van de
AWN-afdeling IJsseldelta-Vechtstreek. Ook de heer R. van Beek speelde bij de totstandkoming
van deze bundel een belangrijke rol, niet alleen als opgravingscoördinator,
maar ook als auteur. Bovendien trok hij het merendeel van de auteurs aan.
Bij de voorbereidingen was ook de heer H.J. Aarts, directeur van het Provinciaal
Overijssels Museum, betrokken. Deze uitgave werd mede mogelijk gemaakt door
financiële steun van de bovengenoemde afdeling van de AWN en de provincie
Overijssel. Het omslagontwerp is van Jeroen van Pelt. Ten slotte gaat onze dank uit
naar de auteurs die aan deze uitgave meewerkten.
De redactie
Praubstraat 14, de in 1497 gebouwde refter van het Fraterhuis
(foto:].P. de Koning, gem. fotodienst)
Bouwgeschiedenis en restauratie van
Praubstraat 14 en omgeving
door J.T. Teunis
Inleiding1
Toen in het najaar van 1986 op een plek met tal van historische gebouwen in één
van de oudste gedeelten van Zwolle de restauratie van de kelder onder Praubstraat
14 gereed kwam, was een eertijds verpauperd stadsdeel weer hersteld. De restauratie
van dit stadsdeel duurde met onderbrekingen een groot aantal jaren. In de
Zwolse Courant van 28 mei 1963 werd reeds gemeld, dat de gemeenteraad in principe
besloten had het zogenaamde Cele-complex te restaureren. Het duurde echter
nog vijf jaar voordat het eerste gedeelte van het complex, het zogenaamde Celepoortje,
gereed was. De kosten hiervan bedroegen ƒ 3913,-. Met de laatste fase van
1986 was een bedrag van ƒ 2.600.000,- gemoeid. De totale restauratie van het Celecomplex
kostte bijna vijf miljoen gulden. Aan het voltooien van deze restauratie
hebben in opdracht van het gemeentebestuur verschillende aannemers meegewerkt.
Het architectenbureau Roebbers en Klein Douwel uit Deventer voerde
samen met de afdeling bouwkunde en monumentenzorg van de dienst Openbare
Werken de directie uit.
Over de benaming van het tussen de Papenstraat, Blijmarkt, Praubstraat en
Papendwarsstraat gelegen complex mogen sommigen hun twijfels hebben en Joan
Cele mag hier dan gewoond hebben, anderen benamingen zoals Frater- of Klerkenhuizen
zijn hier meer op hun plaats. De gebouwen van dit complex boden in de late
middeleeuwen namelijk onderdak aan een Broederschap des Gemenen Levens, met
als belangrijkste inspirator en stichter Geert Grote uit Deventer. Het pand
Praubstraat 14 (voorheen 8 III) maakte ook deel uit van de huizen van deze broederschap.
In het onderstaande zal de aandacht besteed worden aan dit gebouw en de
omringende huizen, die tijdens de laatste fase gerestaureerd werden. De nadruk zal
liggen op de bouwhistorische aspecten van deze huizen2.
Restauratie van de panden in de Praubstraat
De laatste restauratiefase gold de panden Praubstraat 4, 6, 8, 8-III, 10 en 12. Na het
herstel zijn ze vernummerd als Praubstraat 4 tot en met 18. In deze beschrijving zullen
we de nieuwe nummers aanhouden. De eerst drie nummers zijn in de huidige
vorm een negentiende-eeuws bouwwerk. Tijdens de restauratie is weinig oorspronkelijks
teruggevonden. In vroeger tijden stond er onder andere het onderkomen
van het Nicolaas- of Kremersgilde. Het pand is op eenvoudige wijze gerestaureerd.
Op de verdieping zijn twee wooneenheden gemaakt en de begane grond kan voor
een café of restaurant worden gebruikt. Ook in de panden Praubstraat 10 en 12 treffen
we weinig originele restanten aan. In de voorgevel bevinden zich achter het
stucwerk ontlastingsboogjes met zandstenen aanzet en sluitblokjes. De plaats van
de huidige panden kwam tussen 1501 en 1553 in bezit van de broedergemeenschap.
Van 1722 waren deze in gebruik bij diverse bewoners en eigenaren.
Praubstraat 16 is volgens DJ. de Vries gebouwd als toegangsgebouw tot het binnenterrein
van de Fratérhuizen3. Het werd gebouwd tijdens het rectoraat van
Albert van Kalkar (1457-1482). Praubstraat 18 is grotendeels in 1496 en 1497 opgetrokken.
Op deze plaats moet het Terminariusgebouw van de Minderbroeders van
Kampen gestaan hebben. Het werd in de laatstgenoemde jaren op enkele stukken
muur en mogelijk de kelder na afgebroken om plaats te maken voor de huidige
bouwmassa. Hier blijkt van 1628 tot 1635 Willem Bartjens gewoond te hebben en
in 1650 de maker van de eerste kaart van Overijssel, Ten Have4. Van 1628 tot 1679
zijn gedeelten van beide gebouwen bewoond geweest door predikanten en later
door diverse burgers.
De kap van de Praubstraat 16 is opgebouwd uit enkelvoudige spantjukken met sporen
en hanebalken. Waarschijnlijk is deze kap secundair, want er is sprake van
onregelmatige telmerken en de kap kan eventueel plaatselijke gesteld zijn op ouder
Kapconstructie zoals die in de Praubstraat werd aangetroffen (tekening auteur)
10
metselwerk. Opvallend is nog dat de spanten nogal ver uiteen staan (hart op hart ca.
275 cm.), wat op een zuinige bouw kan duiden. Hoewel de kap van nummer 18 op
dezelfde wijze is gebouwd, lijkt ze origineler. De telmerken op de spanten lopen
regelmatig op en de constructie is logischer. Het is overigens niet onmogelijk dat
Praubstraat 16 en 18 in 1497 zijn samengevoegd.
De Praubstraat tijdens de restauratie ffbto:J.P. de Koning, gem. fotodienst)
De vloer van Praubstraat 16 werd weer op de oorspronkelijke hoogte aangebracht,
20 centimeter lager dan vóór de restauratie. De borstweringshoogte correspondeert
nu •weer met de gerestaureerde kloostervensters in de achtergevel en de verdiepingshoogte
is weer aanvaardbaar voor gebruik. Op de tweede verdieping tegen de
achtergevel van Praubstraat 16 bevindt zich een compleet korbeelstel met
muurstijl. Bij bikwerkzaamheden op de eerste verdieping zijn sporen van een
soortgelijk stel met muurstijl gevonden. Opvallend is dat de balklagen van beide
panden verschillende hoogtematen hebben, terwijl de nok op dezelfde hoogte ligt.
Onder Praubstraat 18 bevindt zich een kelder bestaande uit twee segmentbooggewelven,
gescheiden door een gordelboog. Onder 16 bevindt zich een keldertje
van 1,5 x 1,6 m. met een segmentboogvormig gewelf op muraalboog)es. De kelders,
11
die conserverend behandeld zijn, staan in open verbinding met elkaar.
In de voorgevel werden de negentiende-eeuwse vensters gehandhaafd. In de achtergevel
kwam bij werkzaamheden naast de bestaande doorgang een boogstelling van
drie bogen te voorschijn. De bogen, die op zandstenen pijlers rusten, zijn in oude
staat teruggebracht. Deze bogen kunnen gediend hebben als poort naar het binnen
terrein, maar ook als een open variant op de kloostergang. In de achtergevel waren
vijf types vensters te herkennen, die alle teruggerestaureerd konden worden,
behalve op de tweede verdieping, waar alleen de luikopemngen hersteld werden.
Voor de bovenste openingen werden niet genoeg aanwijzigingen gevonden om het
venster met een bovenlicht uit te voeren. Dit was ook niet mogelijk, omdat zich
vlak boven de gevonden sporen van de bovenlichten de overkragende steen van de
dakgootconstructie bevindt. Als de oorspronkelijke vensters inderdaad bovenlichten
hadden, dan betekent dit dat de overkragende steen en de kap bij een verbouwing
aangebracht zijn en dus jonger zijn dan het onderliggende metselwerk.
Er waren voldoende restanten in de gevels van Praubstraat 16 en 18 aanwezig om de
gootoverkraging in voor- en achtergevel weer aan te brengen. Het is mogelijk dat
deze overkraging oorspronkelijk later is aangebracht. In de zuidelijke topgevel
werden oude luikopeningen hersteld, evenals de zandstenen kraagconstructie op
de hoek van deze gevel. Op deze kraagstenen bevinden zich overigens niet te lezen
ingekraste tekens, die mogelijk jaartallen zijn. Waarom de gevel onder een hoek is
afgeschuind is tijdens de restauratie niet duidelijk geworden. De bouwnaad in de
achtergevel geeft duidelijk de scheiding tussen beide panden aan.
Praubstraat 14
De constructie van kap en verdieping
Achter de panden Praubstraat 16 en 18 ligt Praubstraat 14, de zogenaaamde refter
en aula (sinds 1497) van het Fraterhuis. De architect koos bij dit nog vrij gave
gebouw voor een sobere restauratie. Het oude trappenhuis aan de binnenzijde van
de noordoostelijke topgevel en het schoorsteenkanaal aan dezelfde gevel werden
gesloopt. De zolder heeft geen borstwering. De gehele kapconstructie is opgebouwd
uit eikehout. De acht spanten zijn recht van vorm en genummerd met
gesneden telmerken. De sporen zijn halfhouts overkeept door middel van haanhouten.
Alle verbindingen in de kap zijn opgesloten met eiken toognagels. Restanten
in de spanten wijzen erop dat er vroeger een vheringvloer is geweest. Tijdens de
restauratie is de kap conserverend behandeld.
De moerbalken liggen vrij ver uit elkaar. Sommige van de zeven balkvelden hebben
namelijk een overspanning van bijna 250 cm. De kinderbalkjes liggen op ongeveer
50 cm. van elkaar en zijn 8 of 9 x 10 cm. Het geheel is afgedekt met brede eikedelen
van 35 en 60 cm met een dikte van 35 mm. Enkele onderdelen zijn tijdens de restauratie
vervangen. Opvallend is dat de moer- en kinderbalken met sleutelstukken met
12
geschilderd zijn geweest. In de directe omgeving van het gebouw komt dit ook nog
voor in het Huis met de Hoofden (Goudsteeg 17) uit ca. 1500 en Goudsteeg 12,
onderdeel van het hof van Zuthem, uit 1535. Opmerkelijk is nog de overeenkomst
tussen de consoles onder de moerbalken van Praubstraat 14 en 18. Dit kan duiden
op dezelfde bouwmeester en bouwperiode.
Gevelwerk
Bij onderzoek heeft DJ. de Vries op de oostelijke hoek in de gevel een baksteen
gevonden met daarin in arabische cijfers gekerfd het jaartal 1497. Uit nader onderzoek
is gebleken dat dit jaartal ingekrast is voordat de steen werd gebakken. Dit
jaartal komt overeen met de datering aan de hand van de lagenmaat van de
gebruikte stenen. De stenen hebben het formaat 22/23,5 x 11,5/12 x 4,5/5 cm. Tien
lagen hebben een afmeting van 63,5 cm, wat een datering van rond 1500 geeft.
De later ingebrachte kozijnen zijn uit het muurwerk verwijderd en vervangen door
de oudere vorm, de kruisramen. Afmetingen en vlakverdeling waren vrij eenvoudig
te achterhalen, maar de oorspronkelijke profilering van het natuursteen was
moeilijk te onderscheiden. Daarom is bij de restauratie geen profiel aangebracht in
de gekozen natuursteen, de basaltlava. Budgettaire redenen speelden hierbij overigens
ook een rol. Opvallend is dat de vorm van de vensternissen vrijwel gelijk is aan
die van Praubstraat 18. De vroeg-achttiende-eeuwse schuiframen zijn gehandhaafd.
Steen met het jaartal 1497 in de gevel van Praubstraat 14 (foto:].P. de Koning, gem. fotodienst)
Noemenswaard is nog het zandstenen restant in de hoek aan de noordzijde van de
gevel. Mogelijk is het een restant van een devotielicht of een dichtgezette lantaarn.
Hoeken van gevels werden vroeger wel gebruikt als verhchtingspunten, zoals te
zien is aan de Grote Kerk (de Korte Ademhalingssteeg) en de hoek van het
renaissance-stadhuis van Hattem.
13
De kelder
Hoewel restauratie van de kelder van Praubstraat 14 aanvankelijk om budgettaire
redenen niet was opgenomen in het plan, werd hiertoe tijdens de laatste restauratiefase
alsnog besloten. De afdeling bouwkunde en monumentenzorg van de dienst
Openbare Werken van de gemeente Zwolle maakte hiervoor na onderzoek een
plan. De kelder zou 25 cm. worden uitgediept en van een betonvloer worden voorzien,
zodat de ruimte geschikt zou zijn voor exposities en vergaderingen.
De kelder is te beschrijven als een tweebeukig, ribloos kruisgewelf op zandstenen
pijlers, dat zich over vijf traveeën uitstrekt. Tijdens de restauratie werd een secundaire
muur afgebroken die de noordoostelijke travee scheidde van de overige.
Naast het nieuwe trappenhuis vindt men op kelderniveau een dichtgezette doorgang
naar een kelder die in verbinding stond met Praubstraat 16 en 18. Deze kelder
moest echter wijken voor het nieuwe uitwendige trappenhuis van Praubstraat 14.
Deze kleine kelder had een tongewelf met insteken en lag onder een gebouwtje dat
aan de aula was vastgebouwd en door Hofstee als keuken is gedefinieerd5. De
gedeeltelijk nog aanwezige schoorsteen in de zuidoostelijke gevel kan hier een
onderdeel van zijn geweest. Op basis van bouwkundige gegevens kan vastgesteld
worden dat dit gebouwtje al vóór 1497 bestond en dat men tijdens de bouw van het
huidige pand met het bestaan ervan rekening gehouden heeft. In het eerder
genoemde plan van Openbare Werken heeft men in overleg met de Rijksdienst
voor de Monumentenzorg gekozen voor sloop van deze kleine kelder om ruimte te
geven aan het uitwendige trappenhuis. Hierdoor zou de gaafheid van Praubstraat
14 zo goed mogelijk bewaard blijven, kwam men tegemoet aan de esthetische waarden
die de architect aan gebouw, trappenhuis en omgeving stelde en werden problemen
rond planvorming en functioneren van de andere gebouwen omzeild. Achteraf
was het misschien beter geweest als men deze argumenten naast zich neer had
gelegd en het huidige trappenhuis elders had gebouwd.
Aan de andere zijde van de kelder onder Praubstraat 14 bevindt zich nog een doorgang,
naar de met puin volgestorte kelder onder de huidige manege van Odeon, de
vroegere kelder onder het St. Gregonushuis. Door een luikje dat tijdens de restauratie
werd aangebracht kan men een kijkje in deze gang nemen. In deze kelderhoek
bevinden zich twee in vorm afwijkende gewelfjes, waarnaast zich nog een kelder
bevindt. Restauratie van deze kelders zou echt de laatste fase van de restauratie van
het Cele-complex betekenen. Misschien dat dit ooit nog eens gebeurt.
Tot slot van de beschrijving van de kelder onder Praubstraat 14 kan nog meegedeeld
worden, dat zich in de langsgevel aan de binnenplaats drie oorspronkelijke
vensteropeningen bevinden, waarvan één in een eerder periode tot keldertoegang
met luik en traptreden is verbouwd. Deze situatie is gehandhaafd. Opvallend is dat
deze openingen niet corresponderen met de traveematen van de ramen en de spanten
in de bovenliggende gevels en verdiepingen. Een verklaring hiervoor kan zijn
14
dat de kelderramen georiënteerd zijn op de kelder, die in verband met overspanningen
onafhankelijk staat van de overige indeling van het gebouw. Restanten van
kaarsnissen, venster- en luikopeningen zijn nu goed zichtbaar. Opmerkelijk is nog
dat het tweede gewelfveld vanaf de zuidelijke gevel aan de langsmuur vrijwel vlak
is. Dat heeft waarschijnlijk te maken met een nabijgelegen muuropening die als glijgoot
gediend kan hebben.
Tijdens de restauratie van de kelder was er gelegenheid tot het doen van archeologisch
onderzoek. Naast de vondst van voorwerpen kon men tijdens het graven ook
andere waarnemingen doen. Allereerst is onder de langsgevel waartegen het
nieuwe trappenhuis zich bevindt een grondverbetering aangetroffen onder de fundering
van het huidige gebouw. Deze bestaat afwisselend uit lagen zand en klei, elk
in dikte variërend van 5 tot 7 cm. Het totale pakket is zo’n 40 cm. dik. De bouwers
wilden hiermee de zetting van het gebouw opvangen, wat hen in dit geval goed is
gelukt.
ril ii II—r
» ” J n il
II » II l> I kettingverband
II IL Jl »
UUL—II
II If II II”
II II II II vlaams verband
i ii i
ir~JLZ]ClJLl3II
staand verband
Verder stuitten de amateur-archeologen op funderingsresten in de eerste twee
noordoostelijke traveeën. Het zou hier gaan om restanten van een huis dat eens aan
Geert Grote had toebehoord. De bovenzijde van deze resten ligt op 0,56+ NAP.
Dit is op sommige plaatsten gelijk aan de onderzijde van de huidige fundering. De
stenen van dit restant hebben een formaat van 27 x 14, 5 x 6,4 cm. Wanneer we de
hoogte van de acht teruggevonden lagen omrekenen naar tien lagen stenen, dan
komen we tot een lagenmaat van 73,8 cm. Het metselverband bestaat afwisselend
uit een kop- en een strekkenlaag. De koppenlagen liggen recht boven elkaar en vormen
een zogenaamd staand verband.
Dit metselwerk is als laat-veertiende-eeuw te dateren. Dat het metselwerk van na
1325 is, wordt ook bewezen doordat in fundatiewerk van voor 1325 strekken en
koppen veelal in dezelfde laag voorkomen en dat rond 1325 ketting- of vlaams ver-
15
band gebruikelijk was. Het staand verband is van later datum. Een datering van de
gevonden fundatieresten vóór 1360 is dus niet aannemelijk. Met behulp van de
methode tot systematisering en datering van D.J. de Vries komt men tot een vergelijkbare
datering. Deze methode geeft zowel voor de lagenmaat als voor het steenformaat
de periode 1375 tot 1500 aan6. In dit verband is het aardig te vermelden dat
op de zolder van het stadhuis een soortgelijke lagenmaat is gevonden, die uit 1448
dateert. Aan de noordwest kant van de fundatieresten werd een halfronde uitbouw
aangetroffen die jonger is dan deze resten, maar ouder dan het huidige gebouw uit
1497. De funktie van deze uitbouw is niet duidelijk. Voor een haardplaats lijkt de
constructie te licht. Mogelijk moet gedacht worden aan een waterput die op een
hoger niveau inpandig werd.
In de kelder bevinden zich vier eenvoudige zandstenen pijlers waar de gewelven op
steunen. De pijler in het verdiepte gedeelte is gefundeerd op metselwerk, dat rust op
een grondverbeteringslaag van 55 cm. puin en zand en 22 cm. beer. Soortgelijke
zandstenen pijlers komen in de directe omgeving voor in de kelder van het voormalige
Domus Pauperum (Praubstraat 17) en de Weme aan de Lombardstraat. De
Weme is gedateerd op 1497 en de kelder van Praubstraat 17 op 1516. Dit duidt dus
op een zelfde bouwperiode als Praubstraat 14 in de huidige toestand. De overeenkomst
tussen de pijlers in Praubstraat 14 en 17 is niet zo verwonderlijk. Beide
gebouwen behoorden immers tot het Fraterhuis-complex. De vergelijking met de
zuiltjes uit de Weme, de vroegere pastorie van de St. Michaelskerk, is interessanter.
De gelijkvormigheid onderbouwt de stelling dat aan de Fraterhuizen geen speciale
bouwmeesters verbonden waren, maar dat de bouw door plaatselijke ambachtslieden
werd uitgevoerd.
Het Zwolse gemeentebestuur deelde het enthousiasme van de archeologen en
monumentenzorg na de ontdekking van de fundamenten en verleende een aanvullend
krediet voor de aanpassing van dit gedeelte van de kelder. De restauratie van de
gevonden fundamenten kon op verschillende wijzen worden uitgevoerd. Eén van
de gedachten was om de betonvloer over de restanten door te trekken en de fundering
door middel van bijvoorbeeld kloostermoppen of tegels in de vloer weer te
geven. Ook was een constructie met glas mogelijk, een soort vitrine.
Om de fundatie in al z’n dimensies te laten zien is voor een fraaie en tevens praktische
uitvoering gekozen, namelijk de funderingsresten uitgraven. Tussen de restanten
en het opgaande metselwerk van het huidige gebouw werd een betonvloer met
randconstructie gestort. Wegens gebrek aan kloostermoppen van gelijk formaat als
die van het funderingsrestant zijn de bovenste lagen van het restant van een licht
afwijkend formaat, afkomstig van de werf van Openbare Werken. Ter afwerking
werd over de betonvloer in het verdiepte gedeelte een bestrating aangebracht. Het
overige, hoger gelegen gedeelte van de keldervloer werd alsnog in gewapend beton
uitgevoerd, afgewerkt met nieuwe plavuizen. De oorspronkelijke diepte van de
kelder wordt weergegeven als bovenkant van de betegelde betonbalkconstructie.
16
Een muurrestant aan zuidoostelijke zijde, verdween na opmeting onder deze
betonvloer.
De gerestaureerde kelder onder Praubstraat 14 met de gevonden bouwfragmenten
(schets: Openbare Werken Zwolle)
Samenvatting
De oorspronkelijke bebouwing rond het Domus Parva in de Praubstraat stamt grotendeels
uit de tweede helft van de vijftiende eeuw, waarbij opgemerkt moet worden
dat nummer 18 nog muurwerk uit de veertiende eeuw bevat. Gelijk met de
bouw van het Domus Parva werden de panden Praubstraat 16 en 18 verbouwd: er
kwamen nieuwe gevels, waarbij die van nummer 16 zal zijn verlaagd. Mogelijk
werd ook de kap van nummer 18 aangepast, waarbij de kaponderdelen werden hergebruikt.
Hierop lijken althans de telmerken te wijzen. Waarschijnlijk zijn de drie
zuidelijke bogen van het poortgebouw (Praubstraat 16) dichtgezet in 1497, toen
Praubstraat 14 werd gebouwd. Deze bouw zal praktisch gebruik van de bogen minder
eenvoudig hebben gemaakt. Het huidige pand Praubstraat 14, de aula of refter
van het Fraterhuis, werd over de resten van een ouder huis gebouwd. De funderingsresten
wijzen op een bouwsel uit de tweede helft van de vijftiende eeuw. Met
17
het gereedkomen van deze kelder werd de restauratie van het Cele-complex afgesloten.
Noten
1. Voor deze bijdrage is vooral gebruik gemaakt van de volgende literatuur: G. Berends, ‘De
gebouwen van het Fraterhuis in Zwolle’ in: Bulletin KNOB 73 (1974), 88-98
G. Berends, ‘Zwolle Praubstraat 8-III’ in: Bulletin KNOB 78 (1979) 38-39
C.R.G. Hofstee, De fraterhuizen te Zwolle (eigen uitgave; doctoraalscriptie; Amsterdam
1975)
DJ. de Vries, De constructieve ontwikkeling van het stadswoonhuis te Zwolle van 1300-1700
vergeleken met voorbeelden uit de IJsselstreek en de stad Utrecht. Een methode tot systematisering
en datering (3dln.; scriptie; Zwolle 1979)
DJ. de Vries, Onderzoek Praubstraat 10-12 door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg te
Zeist (Zeist 1978).
De auteur dankt de volgende personen voor hun informatie en bijdrage: H.P. Boer en
A.H. Kroes (BK/MZ openbare Werken Zwolle), jhr. AJ. Gevers en AJ. Mensema (Rijksarchief
in Overijssel) en J.P. de Koning (Gemeentelijke fotodienst)
2. Achtereenvolgens werkten de aannemers Van der Horst, Bouma, bouwbedrijf Moes en
aannemersbedrijf Schakel-Schrale aan de restauratie.
Voor een uitvoerige historische en bouwhistorische beschrijving van Celecomplex wordt
verwezen naar het eerste onder noot 1 vermelde artikel.
3. Zie DJ. de Vries, Onderzoek Praubstraat 10-12
4. Gemeentelijke archiefdienst Zwolle, AAZ01-04071 t/m 04084, registers van vuurstedenof
schoorsteengeld, 1628-1803
5. C.R.G. Hofstee, ‘De gebouwen van het Fraterhuis te Zwolle’ in: Een zuivere, eenvoudige,
standvastige geest…De Moderne Devotie te Zwolle (Zwolle 1984), 46.
6. Zie noot 1, DJ. de Vries, De constructieve ontwikkeling….
18
Materiële nalatenschap
van Zwolse fraters en scholieren
Een archeologisch onderzoek in één van hun huizen
door J. Assink, R. van Beek en H. Hasselt
m.m.v. O. Goubitz, J.P. Pais, S.Y. Vons-Comis en G.F. IJzereef
‘zie, spijs, drank, kleeren en al het andre
noodige wat tot de onderhouding van het
lichaam behoort, dat is allemaal iets
bezwaarlijks voor een vurige geest.’
Inleiding
Aldus Thomas a Kempis in zijn boek De Imitatione Christi^. Maar omdat hij weet
dat niemand zonder deze dagelijkse benodigdheden kan leven bidt hij: ‘Heer, dat ik
die nooddruft matig moge gebruiken, en niet in de war raken door het verlangen er
naar’. Kostbare schotels of ander fraai uitgevoerd dagelijks gerei zijn in huishoudens
van Moderne Devoten in het algemeen dus niet te verwachten. Pater Joannes
Vos van Heusden, van 1391 tot 1424 prior van het klooster in Windesheim,
bezwoer zijn medebroeders dan ook dat ze de oude eenvoud moesten bewaren en
niet anders dan uit houten nappen moesten eten2. Als ze al behoefte hadden aan
verfraaiïng concentreerde zich dat vooral op religieuze voorwerpen.
Het archeologisch onderzoek in de kelder van het Fraterhuis in de Praubstraat
(vroeger Begijnenstraat) 14 (voorheen 8-III), leverde, zoals dus kon worden verwacht,
geen luxe voorwerpen op, maar wel naast het gebruikelijke eenvoudige
gerei zoals drinkbekers, kannen en potten, houten bakjes etc, enkele zeldzame en
tot nu toe onbekende gebruiksvoorwerpen.
Het archeologisch onderzoek
Dit onderzoek door enkele leden van de Archeologische Werkgemeenschap voor
Nederland (A.W.N.), afdeling IJsseldelta-Vechtstreek, begon op 31 januari 19863.
Aanleiding daartoe was een mededeling van de afdeling Bouwkunde/Monumentenzorg
van de dienst Openbare Werken van de gemeente Zwolle, dat deze kelder
in het kader van een renovatie en restauratie van het Fraterhuis zou worden verdiept.
Het onderzoek vond met diverse onderbrekingen plaats tot 22 maart 19864.
19
Plattegrond van de kelder van Praubstraat 14 met de gevonden funderingsresten
(schets: Openbare Werken Zwolle)
Begonnen werd in het zuidwestelijke deel, waar de grond onder de keldervloer
reeds was verlaagd. Nadat met de schop een leesbaar vlak was gemaakt, werd een
nog vrijwel ongeschonden gepodzoleerde zandondergrond zichtbaar, doorsneden
van een met klei en zand opgevulde, noordwest-zuidoost lopende slenk (afb. 1
respectievelijke bij A en B). Hier en daar bevond zich nog een restant loodzand, de
B-laag, boven de inspoelingslaag A van het humuspodzol. Dit oude niveau van
Zwolle lag ter plaatse op circa 10 a 15 cm plus N.A.P. De slenk stelt waarschijnlijk
een oude erfafscheiding voor. Aanwijzingen, in de vorm van muurresten of uitbraaksleuven,
die het vermoeden van C.R.G. Hofstee zou kunnen waarmaken, dat
daar de eerste vestiging van de fraters, vóór of in 1384 zou hebben plaats gehad, of
dat daar later de keuken van de klerken heeft gestaan, werden niet gevonden5. In de
zuidelijke wand van de kelder was ter plaatse van de slenk een grondverbeteringsstruktuur
te zien van zes lagen, afwisselend zand en klei, met een dikte per laag
van ongeveer 6 cm 6. Het zand was soms gemengd met puin.
Nadat deze waarnemingen waren gedaan, kon op een later tijdstip, nadat ook aan
de noordoostkant van de kelder de grond was verdiept, het onderzoek worden
voortgezet. Daarbij kwamen bij het vlakken tot onze verbazing muurresten van
kloostermoppen te voorschin (afb. 1 bij C). De muren ter breedte van circa 60 cm
omsloten een ongeveer rechthoekige ruimte van 4,2 bij 4,7 meter. Deze was gevuld
met een circa 55 cm dikke laag zand en puin, met daaronder een beerlaag van iets
meer dan 20 cm. Aan de zuidoostkant liepen de muurresten onder de bestaande
20
muur door. De meest oostelijke muur vertoonde een kleine verspringing. Het
steenformaat van de kloostermoppen bedraagt 28 x 14 x 7 cm. Dit duidt op een
gebouw uit omstreeks 1400, zoals ook in de bijdrage van J.T.Teunis geconcludeerd
wordt. Aan de noordwestzijde kwam een halfronde aanbouw van een kleiner formaat
baksteen bloot die met de opening koud tegen de oude muur was gemetseld
(Afb. 1 bij D). Aan de andere kant bevond hij zich onder de muur van het huidge
gebouw en moet dus ouder zijn dan deze en wel van vóór 14977.
Opgravingsvondsten ffbto:J.P. de Koning, gem. fotodienst)
Het volgende werk was nu het puin tussen de oude muurresten te verwijderen.
Gedeelte voor gedeelte werd aldus vrijgemaakt en kon de zich daaronder bevindende
beer, voorzichtig op vondstmateriaal worden onderzocht8. Nadat het
onderzoek aan de noordoostkant van de kelder was beëindigd kon ook het vrijgekomen
middengedeelte aan een inspectie worden onderworpen. Ook hier kwamen
muurresten te voorschijn die, gezien het steenformaat 26 x 13 x 5 cm van iets jongere
datum zijn dan die van de eerste stichting (zie afb. 1 bij E). Mogelijk betreft het
een verbouwing uit circa 14219. De ruimte binnenin was ook hier opgevuld met
zand en puin. Merkwaardig was het voorkomen bij F van het restant van een soort
21
bestrating met gebroken kloostermoppen.
Het Domus Parva
De vraag die gesteld moest worden luidde: tot welk gebouw hebben de muurresten
van omstreeks 1400 behoord? Het kon voorzover te zien was geen groot gebouw
zijn geweest. Raadpleging van de daarvoor in aanmerking komende literatuur10
leidde tot de conclusie, dat het hier het Domus Parva, het kleine huis van de eerste
stichting van de beweging van de Moderne Devotie in Zwolle moest betreffen.
Deze eerst stichting vond in 1384 plaats toen drie mannen, Johan Essekenssoon,
Witte Coep Maeszoen en Wijchman Ruering, hun pas gebouwde huis in de Begijnenstraat
aan Geert Grote te Deventer verkochten”. Dat was met de duidelijke
bedoeling het aan de door Geert Grote begonnen en door Florens Radewijns overgenomen
beweging dienstbaar te maken. Als voorbeeld diende het Heer Florenshuis
in Deventer. Dat blijkt duidelijk uit de transacties die vlak daarop plaats vonden.
Eerst betrok Geert Grote Florens Radewijns en Johan van de Gronde door
middel van schenking bij het huis in Zwolle12, waarna dit weer aan de drie oorspronkelijke
eigenaren en bewoners, Johan Essekenssoon, Witte Coep Maeszoen
en Wijchman Ruering in gebruik werd gegeven13.
Volgens deze transacties was het huis in de Begijnenstraat gelegen, tussen het huis
van de Minderbroeders van Kampen en het huis van Claes de Messemaker. Helemaal
duidelijk is deze plaatsbepaling niet. Volgens de Narratio van Jacobus Traiecti
alias de Voecht lag het stuk grond waar het huis van de drie mannen op gebouwd
was naast het Begijnhof en grensde het aan het huis van de priester Hendrik van der
Golde14. Volgens De Voecht is het huis later de kamer van de kok en de keuken van
de klerken geworden. Dat het huis niet direct aan de Begijnenstraat zelf lag maar
iets meer naar achteren menen wij te kunnen opmaken uit een akte van 14 maart
1385 waarin staat dat het huis gelegen was in de Begijnenstraat tussen het huis van
de Minderbroeders van Kampen en de tuin van de begijnen aan de ene kant en het
huis van Claes de Messemaker aan de andere kant15. Van het huis van Hendrik van
der Golde, waar het huis van de drie devoten volgens Jacobus de Voecht toch aan
grensde, wordt niet gerept. Ook in de transacties van 1384 wordt het huis van Hendrik
van der Golde niet genoemd, wel het huis van de Minderbroeders. Volgens ons
duidt dit er op dat Hendrik van der Golde een gedeelte van het huis van de Minderbroeders
bewoonde. Hij had ook de zielzorg over de begijnen van de Minderbroeders
van Kampen overgenomen16.
Meer duidelijkheid krijgen we met een akte van 22 september 1394, waarbij de
pastoor van Zwolle aan de geestelijken Gherardus Kalker, Henric Zeflic en Ghijsbertus
van Vlimen, een hofstede in erfpacht geeft die aan de Blijmarkt te Zwolle is
gelegen en met zijn noordzijde aan het Begijnhof grenst17. De hofstede grenst dus
niet aan de Begijnenstraat. Wel wordt gezegd dat de hofstede met het oosteinde aan
22
het huis grenst waar heer Hendrik van der Golde thans in woont. Dit wordt door
ons zo uitgelegd dat Hendrik van der Golde inmiddels is verhuisd van het huis van
de Minderbroeders aan de Begijnenstraat, naar het meer naar achteren gelegen huis
van de eerste stichting, het Domus Parva. Dit was vrijgekomen door het vertrek
van Johan Essekenssoon (ook wel Johan Regelandezone of Johan van Ommen
geheten), Witte Coep Maeszoen en Wijchman Ruering naar het klooster op de
Nemelerberg.
Het Fraterbuiscomplex ca. 1410
(tekening: C.R.G. Hofstee)
23
De aankoop van de hofstede door Gherardus Kalker en consorten moet gezien
worden in het licht van een voorafgaande transactie van 23 januari 139318. Hierbij
geven Claes de Messemaker en Alijt zijn vrouw een deel van de tuin achter hun
huis, over een breedte van 13 meter aan de tuin van de pastoor grenzend, aan
Gheerde ten Bome van Ulsen in erfpacht. Benevens een strook ter breedte van 1,13
meter die aan de kant van het huis van Johan Regelandezone van de tuin naar de
(Begijnen)straat loopt. Op 16 februari februari 1404 verklaart namelijk de priester
Hendricus ten Boem van Hulsen, de zoon van bovengenoemde Gheerde Bome van
Ulsen, dat zijn vader de in de akte van 23 januari 1393 genoemde grond gepacht en
gekocht had ten behoeve en met geld van Gheerde van Kalker en Hendrik van der
Golde19. Door deze aankoop verkrijgen de fraters, vooruitlopende op de aankoop
van de hofstede van de pastoor, een uitgang naar de Begijnenstraat en mogelijkheden
tot vergroting van het Domus Parva. De transactie is een voorbeeld van de
manier waarop de devoten de stadsbepalingen omtrent goederen in de dode hand
meenden te moeten omzeilen.
Op de hofstede die met zijn oosteinde aan het huis van de eerste stichting grensde
werd het Sint Gregoriushuis gebouwd. St. Gregorius was de patroonheilige van de
studenten. Het huis kwam in 1396 gereed. Sinds die tijd werd het St. Gregoriushuis
het Domus Major (het grote of voornaamste huis) en het nabijgelegen huis van de
eerste stichting, het Domus Parva (het kleinste of minste huis) genoemd. Andere
namen voor dit laatste huis zijn het Domus Parva Fratrum, het Parva Domus Clericorum
en het Parva Domus Scolarium. Dit laatste omdat de priester Hendrik van
der Golde (zijn naam leeft nog voort in de Goudsteeg) er leerlingen van de school
van Johannes Cele huisvestte. Gezien de ligging vlakbij het St. Gregoriushuis, waar
de rectoren van de fraters in woonden, werd het ook wel het Proxima Domus of
Domus Vicina, het buurhuis genoemd. Van het St. Gregorius huis is alleen de kelder
nog over. Deze ligt, volgestort met zand en puin, onder de huidige manegezaal
van schouwburg Odeon.
In het Domus Parva, in 1497 verbouwd tot aula en eetzaal, konden op een gegeven
ogenblik wel 50 leerlingen van de stadsschool worden gehuisvest. Ook de later als
grondlegger van het bijbels humanisme zo beroemd geworden Wessel Gansfort
had tussen 1432 en 1449 een eigen kamertje in het Domus Parva20. Hij volgde de
lessen in de hoogste twee klassen en gaf zelf les in de lagere klassen. Wessel was een
groot bewonderaar van Thomas a Kempis, die hij meermalen tijdens een verblijf in
Zwolle, in zijn cel in het klooster van St. Agnes op de Nemelerberg heeft opgezocht.
Wessel Gansfort was namelijk lijfarts van de illustere bisschop van Utrecht.
David van Bourgondië. Wanneer deze op zijn kasteel in Vollenhove vertoefde,
wenste hij Gansfort in zijn nabijheid te hebben om hem, wanneer het nodig was,
direct te kunnen raadplegen. Het verhaal gaat dat de bisschop door Wessel Gansfort
genezen is van jicht. Hij was zo op zijn beroemde lijfarts gesteld dat hij hem per
24
brief verzekerde van zijn steun tegen aanvallen van de inquisitie.
Tot degenen die een poosje in het Domus Parva hebben gewoond schijnt ook de
edelman Meinoldus van Windesheim, die moreel en financieel zoveel aan de
stichting van het St. Gregoriushuis heeft bijgedragen behoord te hebben2Oa.
Wessel Gansfort, naar een kopergravure
in bezit van de Universiteitsbibliotheek
te Groningen (tekening: R. van Beek)
Aardewerk
Het aardewerk dat in de Praubstraat is gevonden is te verdelen in twee hoofdgroepen,
namelijk:
import aardewerk; steengoed en afkomstig uit Siegburg en Langerwehe.
inheems aardewerk; de blauwgrijs- en roodbakken produkten die mogelijk in
Zwolle of in het omliggende gebied vervaardigd zijn.
Import aardewerk
In het Rijnland, aan de voet van de Eifel, werden produkten vervaardigd die we aanduiden
als steengoed. Met de daar gebruikte klei kon een volledige sintering verkregen
worden, zodat het aardwerk hard en waterdicht werd. Dit maakte de produkten
uitermate geschikt voor drink- en schenkgerei. Een van de uiterlijke kenmerken
van dit drink- en schenkgerei is de uitgeknepen voet als standring.
Er zijn onder andere verschillende trechterbekers gevonden. Deze trechterbekers
zijn naar hun vorm weer onder te verdelen in drie verschillende typen. Het eerste
type heeft een klokvormige trechter en al dan niet een oor (afb. la), het tweede type
heeft een stijle trechter en al dan niet een oor (afb. lb) en het laatste type heeft een
25
Import aardewerk (tekeningen: H. de Kort (R OB, Amersfoort) en J. Assink; schaal 1:4)
26
brede hals en een oor (afb. lc). Van dit laatste type is alleen een fragment gevonden.
Het merendeel van de bekers heeft een leemglazuur en de zogenaamde oranjerode
wangetjes. Op twee voorwerpen zijn versieringen gevonden die met apphque’s zijn
aangebracht. Al deze bekers zijn in Siegburg vervaardigd. In Utrecht is een klokvormige
trechterbeker gevonden met dezelfde afmetingen als de bekers die in de
Praubstraat zijn gevonden 21. Aan de hand van de vondsten zijn de gemiddelde
afmetingen van de klokvormige trechterbekers bepaald (fig. 1).
Behalve deze trechterbekers zijn een aantal kannen en fragmenten van kannen
gevonden van een ander type. Een deel hiervan is afkomstig uit Langerwehe en een
ander deel uit Siegburg (onder andere afb. 2) De Langerwehe-kannen zijn voorzien
van een bruine leem-engobe en hebben een hoge, nagenoeg cyhndrische hals. De
scherf is grauw-grijs tot iets paarsachtig van kleur. De kannen hebben een gemiddelde
hoogte van 26,3 cm. en een gemiddelde inhoud van 950 cc. Het materiaal uit
Siegburg heeft ongeveer dezelfde afmetingen. De halzen van de Siegburg-kannen
zijn echter meer cylindrisch van vorm. Deze kannen zijn dus gemiddeld iets groter
dan de bovengenoemde trechterbekers. Mogelijk hebben ze als schenk- of voorraadkannen
gediend.
De grootste gevonden kan, waarvan de hals met oor ontbreekt, is afkomstig uit
Langerwehe (afb. 3). De inhoud zal ongeveer drie liter zijn geweest. De kan is voo^
zien van een bruine leem-engobe, evenals de Langerwehe-kan van afb. 4. Deze heeft
een korte hals met een dakgeulrand.
& -A+- H (hoogte)
H’ (scbouderhoogte)
S (bodem)
Bfbuik)
A'(kelk)
A (kelk)
inhoud
gewicht
19,6 cm
14,0 cm
8,0 cm
10,0 cm
5,0 cm
8,5 cm
0,61
0,6 kg
figuur 1. Gemiddelde afmetingen van klokvormige trechterbekers
Verder zijn er enkele scherven van grijs-wit steengoed gevonden. Een van de scherven
is afkomstig van een Jacoba-kan (afb. 5), de overige zijn afkomstig van twee
drinkkannen. Dit steengoed is vervaardigd in Siegburg. Soortgelijk materiaal is
27
gevonden bij de opgraving van het kasteel De Voorst22.
Tenslotte zijn er twee flesjes gevonden. Het ene is afkomstig uit Siegburg (afb. 6).
Het is geglazuurd en is roodbruin tot olijfgroen van kleur. Klinge heeft een vergelijkbaar
exemplaar beschreven23, maar jammergenoeg vermeldt hij niets over het
gebruik. Mogelijk is het, gevuld met spijsolie, gebruikt aan tafel of in de keuken.
Het tweede flesje komt uit Langerwehe (afb. 7). Het heeft twee doorboorde oortjes
en is bedekt met een donkerbruine leem-engobe. Het is 8,5 cm. hoog en heeft een
inhoud van 80 cc. Dergelijke flesjes zijn onder andere ook in Amsterdam en bij het
klooster Mariendael gevonden24. Volgens Bruijn zijn deze flesjes gebruikt bij het
spinnen25. Ze werden met een koordje om de hals gedragen en waren gevuld met
olie of ander vet. Hiermee werden de vingers vet gemaakt, zodat het spinnen
gemakkelijker ging.
Aan de hand van al het gevonden steengoed is het Minimum Aantal Exemplaren
(MAE) gesteld op 49. Hiervan komen acht exemplaren uit Langerwehe en 41 uit
Siegburg. (Zie tabel 1 en grafiek 1).
Tabel 1 Minimum aantal exemplaren import
type
klokvormige trechterbeker met oor
klokvormige trechter beker zonder oor
stijle trechterbeker met oor
stijle trechterbeker zonder oor
breedhals trechterbeker met oor
trechterbeker met oor (niet compleet)
trechterbeker zonder oor (niet compleet)
schenkkannen (afb. 2)
schenkkannen (afb. 2)
kan (afb. 3)
kan (afb. 4)
grijs-witte Jacoba-kan (afb.5)
grijs-witte drinkkan
onbekend type kan
flesje (afb. 6)
flesje (afb. 7)
De grijs-witte drinkkannen en de schenkkannen zijn het oudst. Ze zijn in het midden
van de veertiende eeuw gemaakt. Baart beschrijft een vergelijkbare kan als de
Langerwehe-schenkkan van afb. 2 en dateert deze tussen 1377 en 142526. Ook bij
opgravingen van het St.Agnes- en St.Michielklooster zijn deze kannen aangetroffen.
Deze exemplaren zijn gedateerd tussen 1375 en 145027. De trechterbekers verschillen
ook onderling. Het type met de stijle trechter is van ca. 1400, terwijl het
aantal
4
1
4
1
1
10
5
2
5
1
1
1
2
9
1
1
herkomst
Siegburg
Siegburg
Siegburg
Siegburg
Siegburg
Siegburg
Siegburg
Siegburg
Langerwehe
Langerwehe
Langerwehe
Siegburg
Siegburg
Siegburg
Siegburg
Langerwehe
28
type met de klokvormige trechter in het midden van de vijftiende eeuw gedateerd
moet worden.
Aantallen aan de hand van komplete/inkomplete exemplaren
Aantallen aan de hand van de scherven
Aantallen
schenkkannen f H
grijs/wit f~~
tvpe onbekend 1
type afb. 3 ^|
type afb. 4 •
f,esjes am.b €
verhouding:
Siegburg
Langerwehe
ro
• i
P
•=
ON
p
CD
1
o a> ro
O
ro
ro
ro
O
ro
03 o Xi. ON CD
£^
O
-fc»
ro
Inheems aardewerk
Zeker hebben ook in Zwolle, net zoals in enkele andere middeleeuwse steden, pottenbakkers
gewoond. Volgens het Registrum Civium, het register van nieuw ingeschreven
burgers van Zwolle, zijn er verschillende pottenbakkers ingeschreven. In
1343 waren dat Wicboldus die Potmaker en Wilhelmus Potter; in 1350 Johannes
Potmaker en in 1373 Otto Potman en zijn broer28. In de maandrekeningen wordt
in 1399 een Wolters die potghyeter genoemd en in 1403 een Ludeken den
potman29. Deze Ludeken woonde in een huis in de ‘Duusterstege (de huidige
Schoolstraat) in der Nyerstad’30. Verder bezat een Godeken Pottman voor 1415
een hofstede naast het Wytenhuis buiten de Voorsterpoort31. Waarschijnlijk
waren deze pottenbakkers in verband met brandgevaar buiten de stadspoorten
gevestigd. Of het gevonden inheems aardewerk door Zwolse pottenbakkers is
gemaakt, is echter geenszins zeker. Dit zou nader onderzocht moeten worden.
Het inheems aardewerk is onder te verdelen in blauwgrijs, witbakken en roodbakken
aardewerk. Van het blauwgrijze aardewerk zijn drie fragmenten gevonden,
namelijk van een vuurklok, een grape en een onbekend type pot. De fragmenten
moeten op omstreeks 1300 gedateerd worden. Van het witbakken aardewerk is
slechts een oorfragment gevonden. Van het roodbakken aardewerk, is daarentegen
weer veel meer gevonden. Het MAE is op 40 gesteld. (Zie tabel 2 en grafiek 2). Hieronder
zijn zes complete of bijna-complete kamerpotten (afb. 8) en fragmenten van
nog zeven andere kamerpotten. Deze potten zijn gemiddeld 16 cm. hoog. Ze heb-
29
ben een bolle bodem, waardoor ze gemakkelijker over de vloer schuiven, en een
hoge cylindervormige hals. Twee potten zijn ongeglazuurd. De overige hebben
meestal een geglazuurde bodem en rand. Ook is meestal het gedeelte van de schouder
tegenover het oor geglazuurd. Waarschijnlijk houdt dit verband met het uitschenken;
door het glazuur is de pot gemakkelijker schoon te maken.
Kromsteertpan, zieafb. 10 (foto: J. Assink)
Verder zijn er verschillende grapen gevonden, waaronder vier complete exemplaren
met een oor (afb. 11 en 12). Twee hiervan hebben fijne ribbels op de schouder.
Een grape heeft een verbrede klauwvoet, waarvan het middelste knijpspoor het
eerst is aangebracht. Een andere grape, een exemplaar met twee oren, is compleet
op de poten na. Aan de breukvlakken is te zien dat een poot per ongeluk is afgebroken
en dat daarna de fwee andere zijn verwijderd, zodat de pot nog gebruikt kon
worden. Deze grape heeft een eenvoudige slibversiering van witte klei. Van een
ander type, de stijlwandige grape met een oor, is ook een compleet exemplaar
gevonden. Deze is versierd met fijne ribbels van de schouder tot de bodem (vergelijk
afb. 13). De grapen zijn, evenals de bovengenoemde kamerpotten, te dateren in
het eerste kwart van de vijftiende eeuw.
Daarnaast zijn twee kromsteertpannen gevonden. Deze pannen worden zo
30
Inheems aardewerk (tekeningen: H. de Kort, R OB A mersfoort; schaal 1:4)
31
genoemd om hun hoge kromme steel. Het kleine exemplaar (afb. 9) heeft een diameter
van 14,5 cm. en een hoogte van 5,5 cm. De pan staat wat scheef, omdat één
van de poten tijdens het bakken tegen een ander voorwerp heeft gestaan. Het raakvlak
hiervan is nog te zien. De andere kromsteertpan is groter en hoger (afb. 10).
Door zijn hoogte van 16,5 cm. is het zelfs een uniek exemplaar. De pan is, als enige
van de gevonden exemplaren, aan de onderzijde geblakerd. Beide pannen zijn
alleen aan de binnenzijde geglazuurd. Tenslotte zijn er nog fragmenten gevonden
van een drinkuyt, een kaarsenmakersbak, twee grote (water)kannen en een grape
met twee grote ribbels32
Tabel 2 Minimum aantal exemplaren inheems
type
vuurklok (fragment)
grape (rand en oor)
kan (fragment)
oorfragment
kamerpot
kamerpot (incompleet)
kromsteert
grape met oor
grape met een oor (incompleet)
grape met twee oren
grape met twee oren (incompleet)
stijlwandige grape
stijlwandige grape (incompleet)
grape met twee ribbels (incompleet)
drinkuyt (fragment)
kaarsenmakersbak (fragment)
grote (water)kan (fragment)
aantal
1
1
1
1
6
7
2
4
10
1
3
1
1
1
1
1
2
kleur
blauwgrijs
blauwgrijs
blauwgrijs
witbakken
roodbakken
roodbakken
roodbakken
roodbakken
roodbakken
roodbakken
roodbakken
roodbakken
roodbakken
roodbakken
roodbakken
roodbakken
roodbakken
De opgraving in de Praubstraat heeft een unieke collectie aardewerk opgeleverd.
Voor de totale collectie mag een datering van 1375-1450 aangenomen worden,
waarbij enkele oudere fragmenten, gezien hun geringe aantal, buiten beschouwing
worden gelaten. De trechterbekers die zowel in het tweede als in het derde kwart
van de vijftiende eeuw voorkomen, moeten op grond van de overige vondsten tot
de vroegste bekers behoren. Opvallend is ook dat er zoveel gave en bijna gave exemplaren
zijn gevonden. Naar een verklaring daarvoor kunnen we slechts gissen.
(Angst voor een besmettelijke ziekte?). Verder is ook de verhouding tussen de aantallen
van het inheemse en import aardewerk verrassend: iets meer import dan
inheems. In Amsterdam is veel meer inheems dan import aardewerk gevonden
32
(verhouding l:5)32a. En hoewel er te weinig vergelijkingsmateriaal uit ander steden
bekend is, lijkt het logisch te veronderstellen dat het gebruik van veel import aardewerk
wijst op meer handel.
Aantallen aan de hand van komplete/inkomplete exemplaren
Aantallen aan de hand van de scherven
Aantallen 1
Kamerpotten •••
Grape, éénoor pH^HI
Grape, tweeoor ^B^_^^
LJ
Grape, éénoor stijl ^^Pl
Grape, twee ribbels n
1 1
Kromsteert 1^ H |
Grote kannen ^^J
Drinkuyt, kaarsenbak
Blauwgrijs, vuurklok
Blauwgrijs, onbekend
Witbakken
• M M
3
O) O
r—
O)
Aan de hand van de vondsten kunnen twee verschillende plaatsen in de beerkelder
onderscheiden worden. In het noordoostelijke deel is veel drink- en schenkgerei
gevonden samen met voorraadpotten, terwijl in het zuidwestelijke deel veel botten
zijn gevonden met de geblakerde kromsteert en de twee-orige grape met slibversiering.
Mogelijk kan dit een aanwijzing zijn voor de plaats van een eetzaal en voor een
keuken.
Metaalvondsten
Door het gebruik van metaaldetectors kon een aantal interessante metalen voorwerpen
worden geborgen:
Sleutelhanger (aïb. 1.)
Een bronzen voorwerp, voorzien van vier ronde gaten, zal gediend hebben als sleutelhanger.
Aan de onderste drie gaten, elk met een diameter van 8,75 mm hebben
33
sleutels gehangen. Waarschijnlijk werden deze met een ketting (‘sleutelraecx’) of
een ring daaraan vastgemaakt. Het bovenste gat, met een diameter van 10 mm.,
diende voor bevestiging aan de gordel door middel van een riemhanger. Een dergelijk
riemhanger werd overigens op het stort aangetroffen, en wordt hieronder
besproken. De sleutelhanger is gegoten en de weinige versiering, tussen bovenste
en onderste gaten, is later met een vijl aangebracht of geaccentueerd. In verhouding
tot de ons bekende exemplaren uit Neurenberg33 is het exemplaar uit de
Praubstraat erg eenvoudig uitgevoerd. De datering van dit exemplaar, vijftiende
eeuw, komt overeen met de sleutelhanger uit de beerkelder.
Riemhanger (afb. 2)
Op het stort (de uitgegraven grond) werd een bronzen riemhanger aangetroffen.
Dit exemplaar is gegoten en daarna gebogen. De bovenzijde laat ons nog duidelijk
zien op welke plaats een stiftje is aangebracht. Dit werd door de gordel gestoken en
vastgeklonken. Op deze wijze bleef de hanger op z’n plaats. Behalve sleutelhangers
konden er allerlei ander voorwerpen aan worden gehangen, bijvoorbeeld een beurs
of naaigerei34. Gezien de slechte conservering van deze riemhanger in tegenstelling
tot de sleutelhanger, lijkt het ons onwaarschijnlijk dat beide voorwerpen tegelijkertijd
in de beerput zijn beland. Het is dus niet aannemelijk dat deze riemhanger bij de
eerder genoemde sleutelhanger hoort.
S/e«re/s(afb.3t/m5)
Er werden drie ijzeren sleutels gevonden, helaas allen in een zeer slechte staat. We
kunnen nog slechts de contouren onderscheiden. De kern is, waarschijnlijk door
het lange verblijf in de beer, volledig opgelost. Er zijn tenminste twee types sleutels,
want de contouren van de handgrepen verschillen duidelijk. Alle sleutels zijn van
het korte type en meten ca. 8,0 cm. Van één sleutel (afb.4) is nog een gedeelte van de
baard waarneembaar, die te dateren is in de veertiende of vijftiende eeuw35. De
sleutel van afbeelding 5 treft men in het begin van de vijftiende eeuw aan36, hoewel
het gebruik ervan tenminste tot in de eerste helft van de zestiende eeuw mogelijk
is.37. De vorm van de baard zou in dit geval uitsluitsel kunnen bieden, maar is bij
dit exemplaar uit de Praubstraat niet te reconstrueren.
Nestel (zfb. 6)
Tijdens het zeven van enkele beermonsters ontdekten we een klein, geel koperen
nesteltje. Een nestel bestaat uit een metalen kokertje dat wordt bevestigd aan de uiteinden
van rijgveters of strikken. Het heeft twee functies: bescherming van het
veteruiteinde en hulpmiddel bij het rijgen. Er zijn in Nederland nestels van verschillende
afmetingen gevonden. Dit maakt duidelijk dat ze hun toepassing vonden
op verscheidene soorten kledingstukken38
34
Sleutelhanger, nestel, riemhanger en sleutels (tekeningen: H. Hasselt)
35
Heft van scheermes of lancet (afb. 7)
Tussen het vele botmateriaal dat werd gevonden39 troffen we tijdens het reinigen
een benen heft aan van een scheermes of lancet. Helaas bleek het ijzeren lemmet
niet meer aanwezig. Dit zal evenals de eerdergenoemde sleutels zijn vergaan. De
benen heftplaten worden samengehouden door twee metalen stiften, waarvan die
aan het brede uiteinde tevens als scharnierstift diende voor het lemmet.
Een compleet scheermes, met soortgelijk heft, kennen we uit Deventer40. Dit
wordt in de tweede helft van de vijftiende eeuw gedateerd. Als het lemmet bij ons
exemplaar lancetvormig was uitgevoerd dan zal het gebruikt zijn voor de aderlating.
Beide toepassingen liggen minder ver uiteen dan men misschien zou vermoeden,
beide werden gebruikt door de barbier41. Een gravure uit 1524 laat ons een
wapen zien van de ‘baardemakers’. Op een schild staan twee scharnierscharen afgebeeld
met daaronder een scheermes of lancet, waarvan het heft grote gelijkenis vertoont
met het door ons gevonden exemplaar42.
Of de buurman van de fraters, Claes de Messemaker, voor de vervaardiging van dit
mes in aanmerking komt is geen vanzelfsprekendheid. De beste kwaliteit haalde
men, tenminste in 1525, uit Duitsland, getuige het volgende handschrift; ‘Die sceersen
(scheermessen) om te barbieren wt Almaengien getekend metter sterren en
metter ekelen zyn de beste’43.
Heften van tafelmessen (afb. 8/9)
Er werden twee heften aangetroffen van tafelmessen. Beide exemplaren hebben
benen beslagplaten, die met bronzen stiftjes aan de plaatangel zijn bevestigd. Het
ijzeren lemmet is bij beide exemplaren vrijwel geheel verdwenen. Gezien de grote
overeenkomst tussen beide heften is het niet ondenkbaar dat ze in dezelfde werkplaats
vervaardigd zijn. Hoewel, zoals gezegd, het lemmet niet aanwezig is, mogen
we ervan uitgaan dat beide heften van tafelmessen waren. Vlees werd veelal in stukken
gesneden en geserveerd in een centrale schotel. In het ander geval lag daarvoor
een speciaal voorsnijmes op tafel. Gegeten werd hoofdzakelijk met de handen; de
geestelijkheid verzette zich sterk tegen het gebruik van vorken. Het was een belediging
voor God, als men het voedsel waarom men in het Onze Vader bad, onwaardig
vond om met de vingers aan te raken44. Men at voornamelijk van (houten) teiloren,
die rond of rechthoekig van vorm waren. Een compleet tafelmes met enigszins
soortgelijk uitgevoerd (ebbehouten) heft is gevonden in Amsterdam. De datering
hiervan wordt gesteld op het eerste kwart van de vijftiende eeuw tot en met de
eerste helft van de zestiende eeuw45.
Chrismatorium
Het fraaie, cihndervormige bronzen busje, voorzien van een schroefdekseltje is een
chrismatorium, ook wel bedieningsvaatje genoemd. Het bevatte gewijde olie voor
het toedienen van de sacramenten. Door het ontbreken van een tekst of afkorting
36
1 2 3
i i afb. 11
afb. 7 afb. 8 afb. 9
Mesheften en schrijfstift (tekeningen: H. de Kort, ROB Amersfoort)
is het niet mogelijk te bepalen welk een soort olie in dit bedieningsvaatje heeft gezeten.
Er zijn drie soorten olie, en wel Oleum Cathechumenorum (voor de doop en de
priesterwijding), het Oleum lnfirmorum (voor het Heilig Oliesel), en het Chrisma
(voor de doop, het vormsel en de bisschopswijding). Deze drie oliën zijn wat de
substantie betreft identiek. Voor alle drie wordt olijfolie gebruikt, dat afhankelijk
van de bestemming werd gewijd. Bedieningsvaatjes komen zowel afzonderlijk
voor als in setjes van twee of drie exemplaren46.
Of het exemplaar uit de Praubstraat deel heeft uitgemaakt van zo’n setje is niet duidelijk.
Bedieningsvaatjes blijken vooral uit tin vervaardigd te zijn. Dit werd door de
Trierse synode van 1227 speciaal aanbevolen. Doch ook brons, zilver en het kost
37
bare bergkristal werden in de middeleeuwen voor deze doeleinden gebruikt.
Gelet op de overige vondsten zal het bedieningsvaatje uit de Praubstraat in de late
veertiende tot de late vijftiende eeuw geplaatst mogen worden, waarmee we een
voor Nederland zeldzaam vroeg exemplaar bezitten. Over de vraag hoe zo’n kostbaar
bedieningsvaatje in de beerkelder is terecht gekomen, kunnen we slechts gissen.
Ongetwijfeld zal het hebben toebehoord aan een priester, die mogelijk zelfs in
het Fraterhuis leefde.
Chrismatorium (foto:]. Hagedoorn; tekeningH. de Kort, ROB Amersfoort)
Bol (afb. 10)
Ons onbekend is de gebruiksfunctie van een koperen bol. Deze bestaat uit twee
‘fietsbel-achtige’ delen, die door een stift (voorzien van schroefdraad) aan elkaar
kunnen worden geschroefd. Om deze stift zit een ijzeren, ruw afgewerkte kogel.
Ten tijde van de vondst bevond zich op de naad van beide helften, een fragment
gestikt leer. Het is ons niet duidelijk of dit leer ook werkelijk bij de bol heeft
behoord, óf dat dit door het verblijf in de beerkelder daaraan is vastgekoekt. In het
laatste geval zal het mogelijk afkomstig kunnen zijn van een schoen. Opvallend is
dat beide delen van de koperen bol hermetisch op elkaar sluiten, zonder ook maar
iets zichtbaar naar binnen of buiten af te wijken. We mogen veronderstellen dat
deze intensieve bewerking een speciale reden heeft, want waarvoor heeft men een
zuiver ronde en holle bol nodig? De ijzeren kogel, die zich in de bol, rond de stift
bevindt, veroorzaakt bij het bewegen van de bol, een dof klikkend geluid. Suggesties,
ook na een oproep in het verenigingsblad van de A.W.N.47, bleken te speculatief
om een gebruiksfunctie toe te kennen. We sluiten echter niet uit dat het
hier een spel-, of religieus attribuut betreft. Gehoopt werd, na reiniging, een kartografische
gravering op de bol aan te treffen, waarmee we dan een uitzonderlijk
vroege zakglobe – die ongeveer een eeuw later erg in zwang zou raken – zouden hebben
ontdekt.48 Dit bleek echter niet het geval te zijn.
38
0 1 2 3 4 5
cm
A/b. 10, koperen bol (tekening: H. de Kort, ROB Amersfoort)
Inktpotje
Bijzonder interessant is de vondst van een klein, taps toelopend inktpotje. Het is
vervaardigd uit een legering van tin in lood. Het inktpotje heeft een plat dekseltje
dat door middel van een scharmerstiftje bewogen kon worden. Inkt was zeker tot
het midden van de vijftiende eeuw een schaars produkt, waar behoedzaam mee
werd omgesprongen. De vorm van dit inktpotje, dat aan de binnenzijde zeer spits
toeloopt, garandeert het gebruik tot vrijwel de laatste druppel.
Het is aannemelijk dat het exemplaar uit de Praubstraat zijn oorsprong vindt in
afgezaagde hoorns van runderen of andere dieren. Op een drieluik uit ca. 1400 treffen
we een schrijvende geestelijke aan, die een hoornvormig inktpotje aan z’n
schrijftafel heeft bevestigd49. De vorm van ons functionele inktpotje heeft als
nadeel dat het niet zonder enig hulpmiddel kan staan, het zal dus in een houder
gezeten hebben. Een bevestiging van dit idee treffen we aan op een laatmiddeleeuwse
prent waarop ‘Marie de France’ staat afgebeeld. Aan de zijkant van
de stoel van deze 12e-eeuwse schrijfster van aristocratische verzen, treffen we tenminste
twee inktpotjes aan, die door een beugeltje worden vastgehouden50. Belangrijke
mededelingen werden in de middeleeuwen op perkament geschreven; persoonlijke
aantekeningen, rekeningen en schooloefeningen zonder blijvend belang
werden in was gekrast. Hiervoor gebruikte men speciale wasplankjes51. Daarnaast
werden ook schrijfleitjes gebruikt. De inkt bracht men op het perkament aan met
39
een aangepunte ganzeveer. Een ganzeveer leent zich uitstekend om mee te schrijven.
Ze is eenvoudig aan te punten (met het zogenaamde pennemes), en bijzonder
veerkrachtig en sterk. Hierdoor konden de vaak sierlijke Jetters, zonder (onnodige)
onderbreking worden neergezet.
Langzamerhand veranderde de vorm van het inktpotje. Behalve dat het dan zonder
extra hulpmiddel kon staan, nam de inhoudscapaciteit toe. Uit Egmond is een
inktpotje bekend uit de eerste helft van de zestiende eeuw. Dit wijkt – wat de vorm
betreft – al geheel af van het exemplaar uit de Praubstraat52.
Inktpotje (tekening H. de Kort, R OB A mersfoort) en een afbeelding van de apostel Lucas uit:
Evangelarium (ca. 1480). Aan de schrijfbank hangt een inktpotje
Schnjfstift (?) (afb. 11)
Een klein bronzen voorwerp, waarvan één zijde spatelvormig uitloopt en de
andere zijde een afgeknotte punt bezit is waarschijnlijk een schrijfstift. Met de punt
kon in was worden geschreven, terwijl de spatel diende om de was naderhand weer
glad te strijken, of om correcties aan te brengen.
In de Koninklijke bibliotheek Alben I te Brussel bevindt zich een miniatuur
waarop de veertiende-eeuwse mysticus Ruusbroec met wastafel en schrijfstift staat
afgebeeld. Opvallend hierbij is dat er van een wasplankje op perkament wordt
overgeschreven53. Een beeld dat goed past in het Fraterhuis, met z’n scholieren.
40
Indien ons voorwerp een schrijfstift is dan hebben we te maken met een uitzonderlijk
klein exemplaar (3,5 cm). Uit Amsterdam zijn een aantal schrijfstiften bekend
uit de tweede helft van de vijftiende eeuw, de afmetingen variëren van 7,5 tot 9,5
cm54. Suggesties als zou ons voorwerp als scalpeltje voor de (gebruikelijke) aderlating
hebben gediend, menen we van de hand te moeten wijzen. Ons exemplaar
bezit namelijk geen snede. Bovendien lijkt het voor de hand te liggen dat men hiervoor
ijzer zou gebruiken, wat zich immers veel beter leent voor aanscherping, en is
daar de afgeknotte punt niet mee verklaard!
Leest, tripzool en leerresten
door O. Goubitz
De leest
De vondst van een schoenmakersleest mag nog steeds zeldzaam genoemd worden.
De meeste leesten zijn namelijk als brandstof in het vuur beland. Maar overigens
pas dan, als ze volstrekt onbruikbaar geworden waren, door splijting, breuk of,
zoals meestal, doordat het zoolvlak door het veelvuldig oppennen van het zoolleder
volledig murw was geworden. Hoewel een leest niet zo moeilijk te maken is, is
het maken van een tweede, in spiegelbeeld en geheel passend bij de ander, veel moeilijker.
Dat vereist vakmanschap. Vandaar dat schoenmakers zeer zuinig op hun
leest waren.
De vorm van de in de Praubstraat gevonden leest, qua grootte ongeveer overeenkomend
met schoenmaat 40, wijst op gebruik in de zestiende eeuw. Het zoolvlak laat
namelijk een vrij slappe vorm zien, die vooral in de zestiende eeuw gebruikelijk
was. Zo geeft de hierna beschreven tripzool weer een typisch vijftiende-eeuwse
zoolvorm te zien.
De leest, gemaakt van elzehout (determinatie dr. L. Kooistra, ROB), is beschadigd.
Met een spade of iets dergelijks heeft men haar tweemaal op de zijkant geraakt en bij
de neus mist een stuk. Door een slecht gelukte conservering mijnerzijds is er een
knmpscheur over bijna de gehele lengte op de zijkant ontstaan. Opvallend is, dat de
leest heel weinig gebruikt is. Het is zelfs niet aan te tonen dat ze ooit gebruikt is. De
plaatsen waar doorgaans de sporen van het oppennen te zien zijn, zijn recentelijk
beschadigd.
Interessant is het merkteken op de bovenzijde van de leest. Het is een haak of een
wolfsangel, een vrij algemeen voorkomend teken, zij het dan meestal met toevoegingen
als dwarsstreepjes of initialen. De meeste van dergelijke merktekens zijn
afgeleid van runetekens en dienden als eigendomsmerk of, zoals mogelijk in dit
geval, om bijeenhorende leesten te kunnen herkennen.
De tripzool
Een andere vondst betrof een zogenaamde tripzool. Een trip is een houten muil
41
met een wreefband. De houten zool van de gevonden trip heeft een beschadigde
neuspunt en mist een gedeelte van de rand langs het hielvlak. De beschadiging van
de neuspunt lijkt recent, die van de hiel is vermoedelijk ontstaan voor de tripzool in
de grond raakte. Dat het leder van de wreefband toen nog aan de zool vastzat, lijkt
niet waarschijnlijk, omdat dit meestal ook wel behouden blijft in de bodem. De trip
is gemaakt van wilgehout (de terminatie dr. L. Kooistra, ROB).
Leest en tripzool (tekening auteur)
De voetmaat van deze trip is ongeveer 32 geweest. Omdat de nokken nauwelijks
gesleten zijn, kan aangenomen worden dat de trip niet veel gebruikt is. Mogelijk
heeft dat te maken met een voortijdig afsplijten van een stuk van het hielvlak. Hierdoor
werd de trip dan ondraagbaar. In de zijkant zijn, vlak onder de bovenkant,
twee nagelgaten te zien. Daaruit blijkt’dat de wreefban

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1986, Aflevering 1

Door 1986, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

1986
ZWOLS
HISTORISCH
TIJDSCHRIFT
ZWOL&E HISTORISCHE VERENIGING
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
INHOUDSOPGAVE / NUMMER EEN / JAARGANG DRIE / 1986
1 VAN DE REDACTIE
ARTIKELEN
2 Het kadaster van 1832 als bron voor de Zwolse geschiedenis
P.W.J. DEN OTTER
13 Een Karolingische mantelspeld uit Wythmen H. HASSELT
16 Het orgel van de Plantagekerk te Zwolle
H.C.J. WULLINK
VAN DE INSTELLINGEN
12 Tentoonstellingsagenda Provinciaal Overijssels Museum
24 Bericht van het Provinciaal Overijssels Museum
25 Bericht van het Gemeente-Archief Zwolle: publicaties
1985 (mede) gebaseerd op Zwolse bronnen
VERSCHIJNINGSBERICHT
28 Handleiding voor genealogisch onderzoek in Nederland
VERENIGINGSMEDEDELINGEN
27 Lezingencyclus 1986: bekende Zwollenaren
28 Hulp gevraagd
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift:
W.A. Huijsmans, P. Lindhoud, R.T. Oost (eindredacteur),
mevr. I. Wormgoor & mevr. A. van der Wurff.
Redactie Zwols Historisch Jaarboek:
J.F. Borst (eindredacteur) & P.J. Lettinga.
Zwolse Historische Vereniging
Niuls uit deze uitijüvn niay worden verveelvoudigd un ‘
of upenbaai p,emaakl dour miridd vjn diuk. toiucopy,
microfilm of OIJ welkt.- wij/t; ook. /oinler voorafgaande
s(.’hnrieli|ke toesteinnnni.) van ilt; utujtivur
VAN DE REDACTIE
Met dit nummer start de derde jaargang van het Zwols Historisch
Tijdschrift.
Al twee jaar mogen wij ons verheugen over een overwegend goede
ontvangst van het blad, zoals blijkt uit verschillende reacties.
De redactie heeft dan ook gemeend de opzet en de omslag van het
blad niet te moeten veranderen.
Tegen degenen die suggesties met betrekking tot de inhoud en/of
uitvoering van het blad voor zich hielden, zouden wij willen
zeggen: onthoudt ons Uw welgemeende adviezen niet.
Om het werk van de redactie te vereenvoudigen, zijn de uiterste
data voor het inleveren van de copy door de auteurs met een
maand vervroegd. Dat betekent: 1 november voor het eerste nummer
van de nieuwe jaargang, 1 februari voor het tweede, 1 mei voor
het derde en 1 augustus voor het vierde.
Veel leesplezier wensen wij U toe bij dit nummer van het Zwols
Historisch Tijdschrift.
HET KADASTER VAN 1832 ALS BRON VOOR DE ZWOLSE GESCHIEDENIS
P.W.J. DEN OTTER
Kadastrale archivalia zijn van onschatbare waarde voor de studie
van de locale en regionale geschiedenis. Helaas maken nog
te weinig amateur- èn professionele historici gebruik van deze
bron met vele mogelijkheden. Dit is te wijten aan de moeilijk
te doorgronden structuur van het kadasterarchief en aan de overweldigende
omvang ervan. Alleen al in Overijssel beslaat
het archief vele honderden strekkende meters registers plus
meer dan tienduizend kaarten. De door kadastrale ambtenaren
gebruikte technische termen, die voor een leek veel weg hebben
van een geheimtaal, vormen een laatste belemmering.
VOORGESCHIEDENIS
Vanouds.is veel vermogen belegd in onroerend goed. De belasting
daarop vormt dan ook vanaf de middeleeuwen een belangrijke bron
van inkomsten voor de gewestelijke en plaatselijke overheden.
Daartoe dienen bepaalde gegevens over eigendommen – ligging,
aard, grootte, belastbare opbrengst, belastingplichtige – in registers
vastgelegd te worden. Het eeuwenoude, per gewest nogal
uiteenlopende systeem van de verponding voldoet tegen het
einde van de achttiende eeuw niet meer.
In 1805 valt het besluit tot reorganisatie en uniformering van
de heffing der grondbelasting, waarna in 1807 de opmeting en
kartering van eigendommen volgens dezelfde lengtemaat aanvangt.
Men baseert de belastingaanslag op de huurwaarde, die wordt
vastgesteld door van overheidswege benoemde schatters. Dit zogenaamde
Hollandse Kadaster is nooit voltooid. Ten gevolge van
de inlijving van het Koninkrijk Holland (1806-1810) bij het
Franse Keizerrijk (1810-1813) gaan ook hier de Franse belastingwetten
gelden. Niet langer wordt de aanslag van de grondbelasting
gebaseerd op de huurwaarde. Voortaan geldt de werkelijke
opbrengst als basis. Als gevolg hiervan wordt het reeds verrichte
werk afgekeurd.
De inrichting van het op de Franse leest geschoeide kadaster
begint in 1811. Bij de werkzaamheden laat men zich luiden door
de vertaling van een omvangrijke bundel Franse voorschriften,
de “Méthodique verzameling der wetten, decreten, reglementen,
instructien en decisiè’n betrekkelijk het cadaster van het
Fransche Rijk” in drie talen door Doorman & Compagnie te Amsteriinia
m1
M K T II O O I O tl F.
VERZAMELING
wi n r . ni.<:nrrt, KF.GI.KMKNJTN I s l III f I II (.% I I M I S l t . V , CA0ASTER VAX 11 ET FftANSaiE BUI* s 1K)OB BEN MIXISÏ'EK VA3T PlSASCHX afb.1: Titelpagina van het deel modellen van de "Methodique Verzameling" RAO, Archief Prefect, inv.nr. 4240. Foto: RAO. 4 dam in 1812 uitgegeven (afb.1). Evenals zovele andere Franse wetten is ook dit "Recueil Méthodique" na de onafhankelijkheid van 1813 gehandhaafd. Het duurt uiteindelijk echter nog ruim twintig jaar, voordat op 1 oktober 1832 het kadaster als basis voor de heffing van de grondbelastifg kan worden ingevoerd. Om als reële basis voor de heffing te kunnen blijven dienen, moeten de kadastrale gegevens uiteraard voortdurend bijgehouden worden. Hiertoe worden op 23 oktober 1832 de "Verordeningen tot instandhouding van het kadaster van het Koninkrijk der Nederlanden" uitgevaardigd. De thans voorhanden zijnde kadastrale archiefstukken kunnen worden onderscheiden in de oorspronkelijke stukken, aanwezig op 1 oktober 1832, en de suppletoire stukken ofwel de bijhouding van 1832 tot heden. In de oorsponkelijke stukken mochten na 1832 geen wijzigingen meer worden aangebracht. Ze vormen dan ook een zeer betrouwbare momentopname van de kadastrale situatie van dat moment. In de kadastrale administratie is de term "minuut" in zwang ter aanduiding van documenten, die op of vóór 1 oktober 1832 zijn ontstaan. De suppletoire stukken daarentegen geven inzicht in de ontwikkeling van de situatie sedert eind 1832. De ontwikkeling van de kadastrale administratie van 1832 tot heden is echter een verhaal apart en valt buiten het bestek van dit artikel. INRICHTING VAN HET KADASTER VAN 1832. De werkzaamheden beginnen met uitgebreide metingen. Voor het eerst in de geschiedenis wordt heel Nederland systematisch opgemeten. Meestal uitgaande van kerktorens wordt per gemeente als meetkundige grondslag een driehoeksnet van opvallende punten ingemeten. Dit driehoeksnet staat opgetekend in de minuutregisters van driehoeksmeting. Tevens onderneemt een gezelschap, bestaande uit de landmeter-delimitateur, de burgemeesters der aan elkaar grenzende gemeenten en de door hen aangewezen vertrouwenslieden, een wandeling langs de gemeentegrenzen en stelt de precieze afbakening ervan vast. De gegevens worden vastgelegd in de processen-verbaal der grensbepaling van het grondgebied der gemeenten.Dergelijke processenverbaal bevatten een schat aan topografische en toponymische gegevens. De punten van grensscheiding worden ingemeten en een kaart, de oppervlakkige of figuratieve schets der grenslijnen, completeert het geheel. Aldus is ook op 15 april 1822 de definitieve grens tussen de gemeenten Stad Zwolle en Zwollerkerspel vastgelegd (afb.2 en 3 ) . afb.2: Zuidelijke grensafbakening tussen de gemeenten Stad Zwolle en Zwollerkerspel. RAO, Processen-verbaal van grensbepaling der gemeenten, inv. nr. LXVII. Foto: RAO. afb.3: Topografische beschrijving van een deel van de zuidelijke grensafbakening tussen de gemeenten Stad Zwolle en Zwollerkerspel. GAZ, inv.nr. AAZK1 - 01779. Vervolgens gaat men het eenmaal vastgestelde grondgebied van een gemeente onderverdelen in vakken, sekties in de kadastrale terminologie. Deze sekties worden aangeduid met de hoofdletters A, B, C enzovoorts. Dikwijls is daarbij de oude indeling in gerichten of buurtschappen gevolgd. De sektie-indeling is vastgelegd op een verzamelplan, schaal 1:10.000. Plan is de kadastrale naam voor kaart. Tevens bevat deze kaart de voornaamste wegen, wateren en gebouwen. Perceelsgrenzen staan er niet op. De gemeente Stad Zwolle bijvoorbeeld is in 1822 verdeeld in zes sekties: sektie A Dieze, B Zuidbroek, C Mars en Geren, D Assendorp en F de Stad (afb.4). :.. •>• t
afb.4: Verzamelplan van de gemeente Stad Zwolle’.
RAO, Minuutplans, inv.nr. 1498. Foto: RAO.
Alle afzonderlijke stukken grond, die duidelijk zijn begrensd
en aan één eigenaar toebehoren, de percelen, worden opgemeten
en ingetekend op de kadastrale minuutplans. Het is van het
allergrootste belang voor ogen te houden, dat de minuutplans
primair eigendomsgrenzen aangeven en nooit en te nimmer mogen
of kunnen worden gelezen als topografische kaarten. Dit ondanks
het feit dat ook gebouwen, wateren, wegen en dergelijke op de
plans staan aangegeven. Elk perceel is voorzien van een nummer,
dat op de kaart midden in het perceel is aangebracht. Binnen
elke afzonderlijke sektie loopt de nummering vanaf één. Wanneer
7
een sektie bestaat uit meerdere kaartbladen, loopt de perceelsnummering
door van blad 1 naar blad 2 en zo verder. De volledige
en juiste kadastrale aanduiding van een perceel bevat dus de
volgende elementen: Gemeentenaam, Sektieletter, Perceelsnurrmer.
Zo is de aanduiding van de Broerenkerk in 1832: Gemeente Stad
Zwolle, Sektie F, Eerste Blad, Nummer 458 (afb.5).
afb.5: De Broerenkerk en omgeving kadastraal gezien. Minuutplan
Gemeente Stad Zwolle, Sektie F, Eerste blad.
RAO, Minuutplans, inv.nr. 1510. Foto: RAO.
Kadastrale plans zijn niet allemaal op dezelfde schaal getekend.
Voor dichtbebouwde gebieden is de schaal 1:1250 gebruikt
voor landelijk gebied met verspreide bebouwing de schaal 1-
^öüO, terwijl gebieden met grotere percelen op schaal 1-5000
zijn getekend. Zoals vermeld zijn de verzamelplans 1:10 000 Op
de kaarten zijn de begrenzingen van de percelen aangegeven door
een ononderbroken lijn. Behoort een gebouw tot het perceel
waarbinnen het is getekend, dan is er een pijltje doorheen gestippeld.
Een gestippelde lijn door de percelen geeft het recht
van overpad aan. De oude veldnamen zijn niet opgetekend, wel
worden namen van grotere gebieden vermeld. Huizen zijn in rood
aangegeven, kerken in kobaltblauw, wateren in ultramarijn en
wegen in bruin. Sektie- en gemeentegrenzen zijn ook in kleur
aangegeven.
8
Een volgend kadastraal stuk is de oorspronkelijk aanwijzende
tafel (o.a.t.). Dit register bevat een opsomming van alle percelen
binnen een gemeente, geordend naar sektie en in numerieke
volgorde van de perceelsnummers. Na vermelding van de plaatselijke
benaming van een conglomeraat van percelen, wordt per perceel
vermeld: de eigenaar, diens beroep, zijn of haar woonplaats,
het artikelnummer in de kadastrale legger, het soort eigendom
(bos, heide bouwland, weide, bebouwing etcetera), de grootte in
hectaren, aren en centiaren, de kwaliteitsklasse, het toegepaste
belastingtarief en het uiteindelijk te heffen belastingbedrag.
Voorin elk deel worden de toegepaste tarieven voor de
verschillende soorten en kwaliteitsklassen van gebouwde en ongebouwde
eigendommen vermeld (afb.6).
Ji
/…<: A afb.6: Fragment uit de oorspronkelijk aanwijzende tafel der gemeente Zwollerkerspel, Sektie A, genaamd Streukel. RAO, o.a.t.'s, inv.nr. 3. Foto: RAO. Tot slot wordt in 1832 opgemaakt de perceelsgewijze legger, ook wel kadastrale legger of artikelsgewijze legger genoemd. Hierin treft men weer per gemeente alle percelen aan onder vermelding van dezelfde gegevens als in de o.a.t.. Nu echter zijn de gegevens primair geordend op naam van de eigenaar. Onder één hoofd, bestaande uit naam, voornaam, beroep en woonplaats van de eigenaar zijn diens percelen gerangschikt tot een zogenaamd leggerartikel. Het nummer van dit artikel staat ook in de o.a.t. 9 vermeld. In tegenstelling tot de o.a.t. bevat de legger ook gegevens betreffende de wijze van verwerving van het bezit. Anders dan bij de minuutplans en de o.a.t.'s zijn in de leggers na 1 oktober 1832 wel wijzigingen aangebracht. Bijvoorbeeld bij wisseling van eigenaar of bij splitsing en samenvoeging van percelen. De toestand van 1 oktober 1832 is gemakkelijk te herkennen, omdat op die datum het totale bezit van een eigenaar bij elkaar is opgeteld (afb.7). s ... . •X'- V J « f 't 1 '( f. - -n—- Ki I i i - • ^ . i i "n iv ti i f IV lf|> A l i U M i . M i
– ” ‘ – • • ‘< •'••• -- - id v»l m i 1,* ««-^ (...( f»«, :, si * ^O* i ( f n *• " H - 'I-IJ,". | l' ' • ' • ' • ' : t i t i • '(i'. Tt afb.7: Fragment uit de kadastrale legger der gemeente Zwolle, artikelnr. 816, Hendrik Marsman. GAZ, kad.legger met de artikelnrs. 790 - 1194. Foto: J.P. de Koning, Gem. Fotodienst Zwolle. MOGELIJKHEDEN VOOR ONDERZOEK. Het kadasterarchief biedt onvermoede mogelijkheden tot reconstructie van de historische werkelijkheid in de stad Zwolle en het omringende platteland omstreeks 1832. Desgewenst kan men daarbij uitgaan van het terrein of de kaart (minuutplan), van het perceel (o.a.t.) of de eigenaar (legger). Alle kaarten en registers staan op systematische wijze met.elkaar in verband. Ieder die onderzoek in deze archieven wil gaan verrichten, doet er goed aan het tamelijk onbekend gebleven artikel van A.D. Kakebeek over de reconstructie van de ambachtelij k-agrarische situatie in de Brabantse dorpen rond 1830 te bestuderen (zie literatuurlijst nr.1). Zijn betoog vormt een ware methodische goudmijn. Enkele door hem geschetste onderzoeks- en reconstuctiemogelijkheden zijn: 10 1. De topografische kaart c.q. de overzichtskaart van het gebruik der eigendommen. Op een lichtdruk van een minuutplan kunnen door de onderzoeker de percelen worden ingekleurd naar gebruik. Gegevens hierover treft men per perceel in de o.a.t. aan. Ongebouwde eigendommen zijn verdeeld in bouwlanden, weilanden of hooilanden, tuinen en boomgaarden, hakhout, opgaande bossen, twijgwaarden en rietlanden, heide- en zandplaten, moerassen, kolken, sloten, grachten, vijvers en andere wateren, eendekooien, aanleg tot vermaak, blekerijen etcetera, alsmede de categorie sluisgelden en rechten van visserij en overvaart. Gebouwde eigendommen omvatten huizen, koetshuizen, stallen en schuren, koepels en tuinhuizen, pakhuizen en ambachtelijke en industriële vestigingen als molens, brouwerijen, steenbakkerijen, weverijen en spinnerijen, scheepswerven, leerlooierijen, lijnbanen enzovoorts. De informatie uit de o.a.t. kan mogelijk nog worden aangevuld mot gegevens uit de ouste topografische kaarten. Bijvoorbeeld de in 1849 in opdracht van het Overijsselse provinciale bestuur uitgegeven topografische kaart. 2. Kwaliteitskaarten. Het is ook mogelijk de lichtdrukken in te kleuren volgens de door de schatters van de grondbelasting aan elk perceel toegekende kwaliteitsklasse. De kwaliteitsaanduiding treft men eveneens in de o.a.t. aan. Het archief van de Gouverneur des Konings, vierde afdeling, bevat tal van gegevens over de criteria, welke ten grondslag hebben gelegen aan de schatting naar kwaliteit. Bij landbouwgronden spelen factoren als vruchtbaarheid, bewerkbaarheid, bereikbaarheid, hoogteligging een rol, bij weilanden de aantallen per hektare te weiden vee, bij huizen het aantal kamers, de inrichting ervan en de gebruikte bouwmaterialen. Bij bossen de mogelijkheid tot houtwinning, bij heidevelden de ontginningsmogelijkheden en de plaggenwinning. De hoogte van de belastingaanslag is uiteraard ten nauwste gerelateerd aan de toegekende kwaliteitsklasse. Kwaliteitskaarten zijn mogelijk voor gronden in agrarisch gebruik, bossen en woeste gronden en gebouwen. 3. Plattegrond. Op basis van de minuutplans en de o.a.t.'s kan men een plattegrond van een dorp, stad of gehucht met de eigenaren van de huizen samenstellen. Het is daarbij van belang in de gaten te houden dat de o.a.t. wel de eigenaren van het gebouw vermeldt, maar dat dit niet noodzakelijkerwijze ook de bewoners of de gebruikers behoeven te zijn. Huurders komt men via de kadastrale administratie niet op het spoor. 4. De eigendommenkaart. Met behulp van de legger kan van elke eigenaar tamelijk eenvoudig een overzicht van het totale bezit binnen een kadastrale gemeente opgemaakt worden. Het is misschien goed hier te vermelden, dat de beroepsaanduidingen niet altijd 11 even betrouwbaar zijn. Voor de zekerheid dienen ze aan de hand van andere bronnen gecontroleerd te worden. Voor genealogen doet zich hier een uitgelezen gelegenheid voor hun stamboom "aan te kleden" met andere gegevens dan alleen geboorte-, huwelijks- en sterfdata. Als men heeft vastgesteld dat de eigenaar tevens bewoner is van een boerderij, kan men een spreidingskaart van de percelen van een bepaalde boerderij vervaardigen. 5. Bezit in de Dode Hand. Deze kaart verschaft inzicht in de bezittingen van een bijzondere categorie eigenaars: de kerken en instellingen van weldadigheid. Deze goederen worden aangeduid als bezit in de Dode Hand en zijn vrijgesteld van grondbelastingheffing. Onroerend goed vormt in deze tijd nog een voorname bron van inkomsten voor deze instellingen. Genoemde documenten verschaffen de onderzoeker informatie over het grondgebruik en de agrarische ontwikkeling, de middelen van bestaan, de eigendomsverhoudingen met in het verlengde daarvan de welstand en sociale structuur van de samenleving, de bouwen nederzettingsgeschiedenis, de loop van rivieren en wegen en tal van andere facetten van de historische geografie. Vele gegevens kunnen naast de weergave op kaarten ook met behulp van statistische technieken gekwantificeerd en geïnterpreteerd worden. BEWAARPLAATSEN. Waar worden de stukken betreffende Zwolle en Zwollerkerspel bewaard ? 00 Minuutregisters van driehoeksmeting: Rijksarchief in Overijssel (RAO). 00 Processen-verbaal van grensbepaling: RAO, Gemeente-archief Zwolle (GAZ). 00 Verzamelplans: RAO, GAZ. 00 Minuutplans: RAO, GAZ. 00 Oorspronkelijk aanwijzende tafels: RAO, GAZ (niet van Zwollerkerspel), Dienst voor het kadaster en de openbare registers, directie Overijssel (KADOR). 00 Leggers: GAZ (ten dele van Zwollerkerspel), KADOR. 00 Archief Gouverneur des Konings: RAO. 12 Het Rijksarchief is gevestigd Eikenstraat 20, het Gemeente- Archief Voorstraat 26 en KADOR-Overijssel Zwartewaterallee 7, allen te Zwolle. Bij de beide archiefdiensten is raadpleging gratis. Door KADOR wordt kadastraal recht in rekening gebracht, tenzij men een verklaring kan overleggen dat het voorgenomen onderzoek een wetenschappelijk karakter draagt. Dergelijke verklaringen kunnen alleen door de rijksarchivaris worden afgegeven. Nadere inlichtingen hierover bij het Rijksarchief. LITERATUUR. 1. A.D. Kakebeeke, "Reconstructie van de agrarisch-ambachtelijke situatie onzer dorpen uit de kadastrale bescheiden omstreeks 1830 als project voor een heemkundekring" in: Brabants Heem XXIX (1967), 5-18. 2. F. Keverling Buisman & E. Muller, "Kadaster-gids". Gids voor de raadpleging van hypothecaire en kadastrale archieven uit de 19e en de eerste helft van de 20e eeuw.('s-Gravenhage, 1979). 3. C. Koeman, "Bijdragen van het kadaster aan de kartografie van Nederland" in: Op goede gronden. Een bundel opstellen ter gelegenheid van het 150-jarig bestaan van de dienst van het kadaster en de openbare registers. ('s-Gravenhage, 1982) 103- 131. 4. E. Muller, "De archieven bij het kadaster" in: Nederlands Archievenblad, 82 (1978) 41-54. 5. F. Nijstad, "Het kadaster van 1830. Een weinig gebruikte bron met vele mogelijkheden" in: Groniek, 16 (1982) nr 76, 47-50. TENTOONSTELLINGSAGENDA PROVINCIAAL OVERIJSSELS MUSEUM 23 februari - 7 april Tekeningen van Grasdorp, de recente aanwinst, getoond in het prentenkabinet. Weeshuizen in Overijssel. Zwanen Muskusrat (Natuurmuseum) 7 18 12 maart april mei - 27 april - begin augustus - 13 juli 13 EEN KAROLINGISCHE MANTELSPELD UIT WYTHMEN HENK HASSELT Aan de Heinoseweg, in de Zwolse buurtschap Wythmen, zijn door amateurarcheologen veelvuldig onderzoekingen verricht naar de leefwijze van onze voorouders vanaf de Romeinse tijd tot en met de late middeleeuwen. Een veelvoud aan tastbare stukjes van de puzzel werd bijeengebracht, gedocumenteerd en gepubliceerd 1). Deze onderzoeken vonden plaats omdat door het diepploegen van twee, aangrenzende percelen, veel materiaal naar boven kwam. Onder supervisie van de provinciaal archeoloog, drs. A.D. Verlinde, en met toestemming van de grondeigenaars, de heren Kok en Mulder, kon veelal kort en krachtig geopereerd worden. Dit was noodzakelijk omdat het terrein slechts kort voor onderzoek beschikbaar was. Omdat na de maisoogst op het terrein van de heer Kok gras gezaaid zou worden, bleef daartussen slechts één week voor onderzoek over. Op voorhand werden alle formaliteiten geregeld, zodat onmiddellijk op de situatie ingespeeld kon worden. Eind september 1985 was het zover: een team van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland, afdeling IJsseldelta-Vechtstreek onder leiding van R. van Beek had zich, met assistentie van enkele detectoramateurs van de "Coinhunters Company" verzameld 2). Tijdens het wachten op de shovel, die de bovenlaag moest verwijderen, werden de te graven sleuven reeds aan een electronisch bodemonderzoek onderworpen. Een zeer fraaie vondst kon binnen het kwartier worden gemeld. Het betrof hier een Karolingische emaille schijffibula van het rechthoekige type, met naar binnen gebogen zijden en ingelegde decoratie. Tussen de opgehoogde randen ligt een veld dat gevuld is met een glasachtige, doorschijnende blauwe massa, terwijl de vier halfronde uitsparingen zijn opgevuld met een wit, parelmoer-achtig materiaal. De achterzijde laat twee bevestigingspunten zien voor de naaldhouder en naaldschöen. De naald zelf bestond hoogstwaarschijnlijk uit ijzer en was niet meer aanwezig. Dit rechthoekige type behoort tot een kleine groep fibula's waarvan de verspreiding zich hoofdzakelijk beperkt tot noordwest Duitsland en Nederland. Een enkele fibula van dit type is bekend uit Zweden 3 ) . Al deze fibula's zijn opvallend kleiner uitgevoerd dan de Merovingische voorgangers en de Ottoonse navolgers. De ornamenten zijn doorgaans eenvoudig en steeds louter geometrisch, maar altijd met grote nauwkeurigheid uitgevoerd. 14 Rechthoekige emaille schijffibula uit Wythmen Rechthoekige emaille Rechthoekige emaille a. Dorestad b. f d. Schouwen e. I De vondst van Wythmen laat zich bijzonder goed vergelijken met een exemplaar uit een graf te Looveen 4). Behalve de vorm en ornamentiek komen ook de kleuren overeen. Als datering lijkt de achtste eeuw het meest waarschijnlijk. Het is aannemelijk dat dit type fibula enkelvoudig werd gedragen. Een uitzondering vormen twee fibula's uit Birka, die uit één graf stammen en identiek aan elkaar zijn; ongetwijfeld werden zij dubbelvoudig gedragen 5). Vrijwel alle fibula's van dit type zijn gemaakt van brons; slechts één exemplaar bestaat uit een lood/tin-basis 6). Dit exemplaar is niet geëmailleerd. De smeltgevoeligheid van dit materiaal maakt een dergelijke behandeling vrijwel onmogelijk. De ornamentiek, zoals toegepast op de fibula uit Wythmen, treffen we ook aan op exemplaren uit Dorestad, Nassau, Paderborn en Schouwen. Op een ander exemplaar uit Dorestad zijn de halve circels verplaatst naar de vier hoeken. De betekenis daarvan is niet geheel duidelijk, mogelijk heeft men getracht het (Karolingische) kruis weer te geven. Op de ronde (vaak eenkleurig geëmailleerde) schijffibula's herkennen we dit kruis, dat zichtbaar wordt gemaakt door vier halve circels. Als voorbeeld zou kunnen dienen het exemplaar uit Hattem 7). 15 schijffibula uit Looveen Ronde emaille schijffibula uit Hattem ichijffibula's i.ssau >restad
c. Paderborn 3 cm
I l I l
Rechthoekige schijffibula’s komen voor in verschillende emaillekleuren.
We kennen onder andere rood, blauw, groen, geel en wit,
terwijl de ronde schijffibula’s meestal eenkleurig (rood) geëmailleerd
zijn.
Dat brons uit de Karolingische tijd uit Wythmen zeer schaars is,
blijkt wel uit het feit dat – ondanks langdurig en nauwkeurig
speuren – geen Karolingische metaalvondsten meer werden gedaan.
Noten.
1. H.J. Bruins & R. van Beek, “Wythmen (gem. Zwolle), een Sallandse
buurtschap in Romeinse tijd en Middeleeuwen” in:
Westerheem 33 (1984) 6.
2. “The Coinhunters Company” is een vereniging van personen die
werken met een detector, bedoeld om metalen (vooral munten)
op te sporen.
3. T. Capelle in: Nederlandse Oudheden 7 (1978).
4. W.A. van Es, Wijster, a native village beyond the imperial
frontier, 150 – 425,A.D. (Groningen, 1967) graf 138.
5. Zie noot 3.
6. T. Capelle, Der Metallschmuck von Haithabu (Neumünster, 1968).
7. H. Hasselt, “Opmerkelijke vondsten uit Hattem” in Documentatie
199 (15 maart 1984).
16
HET ORGEL VAN DE PLANTAGEKERK TE ZWOLLE
en enige bijzonderheden betreffende de bouw van deze kerk,
H.C.J. WULLINK
HET ORGEL IS EEN BEELT VANT LEVEN HIER BENEDEN.
VEEL PIJPEN STAENDER IN VERDEYLT IN HAER GELEDEN,
EEN YEDER HEEFT SUN PLAETS, EEN YEDER SUN GESCHREY:
SOO IS DEN STAET EN PRAET DER MENSCHEN VELERLEY.
Jacob Revius, OVER-IJSSELSCHE SANGÜN EN DICHTEN,
Op het overlijden van Claude Bernart, organist, tot Deventer.
INLEIDING.
Menigeen heeft zich al eens afgevraagd wie het fraai ogende en
goed klinkende orgel in de Plantagekerk van de Gereformeerde
kerk vrijgemaakt heeft vervaardigd. Deze bijdrage is bedoeld als
een eerste aanzet tot het verkrijgen van meer inzicht in de geschiedenis
van het orgel in deze met sloop bedreigde kerk.
In de orgelhistorische literatuur zijn de gegevens over dit orgel
bijzonder schaars. In 1978 meldt de orgeldeskundige J.F. van
Os dat het hier om een uit 1864 daterend werkstuk gaat van de
Zwolse orgelmaker Jan van Loo (1823-1910) 1). Afgaand op het
front kan worden geconstateerd, dat bepaalde voor Van Loo karakteristieke
kenmerken, zoals bijvoorbeeld de brede voluten (krulvormige
zuilversieringen) aan weerszijden van de kas, ontbreken
2).
Ondermeer aan de hand van gegevens uit de archieven van de
Christelijk Afgescheiden Gemeente (1835-1869) en de Christelijk
Gereformeerde Gemeente (1869-1897) is getracht een antwoord te
vinden op de vraag of Jan van Loo inderdaad de maker is geweest.
De bij het onderzoek opgelegde beperking bestond hieruit dat
voornamelijk een tweetal tijdstippen centraal stond: de periode
van (en voorafgaand aan) de bouw van de Plantagekerk èn, nog
verder in de tijd terug, het moment waarop het orgel werd geplaatst
in de eerste kerk van de Christelijk Afgescheidenen aan
de Nieuwstraat.
Teneinde de orgelhistorische aspecten in een wat ruimer kader
te presenteren, is gekozen voor de hier gebruikte indeling.
Vooraf wordt achtergrondinformatie aangedragen over de te
bouwen Plantagekerk, waarheen het orgel uiteindelijk zou verhuizen.
17
EEN NIEUWE KERK.
Zondag 20 november 1842 werd door de Christelijk Afgescheidenen
Gemeente aan de Nieuwstraat haar eerste kerkgebouw in gebruik
genomen. Toen in 1869 de Afgescheidenen zich verenigden met de
Gereformeerden onder het Kruis (synode van Middelburg) ontstond
weldra de behoefte aan een ruimer kerkgebouw. De hiervoor benodigde
grond werd gevonden aan het einde van de Spoelstraat.
In de notulen van de kerkeraadsvergadering van 29 december 1873
wordt voor de eerste maal over de nieuwe kerk gerept: “De voorzitter
als president der bouwcommissie deelt mede, dat er hunne
vergadering tekeningen van verschillende kerken ter bezichtiging
gelegen hebben, waarvan naar het oordeel der commissie de
Hervormde Kerk te Voorschoten de voorkeur verdiende. Dat de
voorzitter in vereniging met de heer Klinkert en de andere ai—
chitect Bosboom als afgevaardigden een persoonlijk onderzoek
naar de kerk te Voorschoten hebben ingesteld, met dat gevolg
dat alle drie overeenstemden dat onze nieuw te bouwen kerk met
enig wijziging naar die kerk behoort te weden gebouwd, waarom
dan ook de heer Bosboom daar ter plaatse een schets van die
kerk heeft klaargemaakt, die met enige gemaakte veranderingen
de kerkeraad hierbij ter bezichtiging wordt voorgelegd” 3).
‘:y,(.sf k rk.
PLANTAGEKERK omstreeks 1925.
Foto: coll. GAZ. Repro: J.P. de Koning.
18
DE AANBESTEDING.
Tijdens de kerkeraadsvergadering van 23 maart 1874 kwamen de
tekeningen en het bestek van de te bouwen kerk ter sprake. De
tekening bewonderde men wegens “de netheid van vorm en doelmatigheid
van samenstelling” en verkreeg de goedkeuring van de
vergadering 4).
Door wat in de notulen van 1 april 1874 een gunstige beschikking
der voorzienigheid wordt genoemd, kwam een en ander in een
stroomversnelling. Weduwe J. van Assen stelde’een bedrag van
ƒ 20.000,— beschikbaar tegen 4%. Op 1 januari 1875 kon over
het bedrag worden beschikt en binnen de eerste vijftien jaar
behoefde niet te worden afgelost. Na deze voorspoedige ontwikkeling
besloot men de aanbesteding op 24 januari te doen
plaatsvinden. In diverse kranten zou hiervan melding worden
gemaakt. Direct na de aanbesteding vergaderde de bijna voltallige
kerkeraad (er was één absentie) in aanwezigheid van de
architecten Klinkert en Bosboom. Zes inschrijvingsbiljetten waren
ontvangen. De laagste inschrijver was de bekende aannemer
G. Schutte voor een bedrag van ƒ 40.000,—. De hoogste inschrijver,
D. Bruins, wilde het werk uitvoeren voor ƒ 49.750,—.
De namen van de overigen, gerangschikt naar de in hoogte aflopende
begrotingsbedragen, luidden respectievelijk: W.F. Breman,
G.J. Averdijk, G. Beltman en B.H. Trooster.
Desgevraagd antwoordde Bosboom dat zijn begroting wat lager
uitviel dan de laagste inschrijver, maar hij schreef dit toe
aan de prijzen van de materialen, die mogelijk wat aan de lage
kant waren. Klinkert meende dat het werk aan de laagste inschrijver,
dus aan Schutte, gegund moest worden. Met algemene
stemmen werd daarop besloten het werk aan Schutte te gunnen,
zij het onder de voorwaarde dat zijn borgen solide waren 5).
OVERBRENGEN VAN HET ORGEL EN HET AANSTEKEN VAN DE EERSTE GASPIT.
De bouw van de nieuwe kerk vorderde gestaag. Eind september 1874
kwam het traditionele pannebier in zicht. In de notulen wordt
gesproken over de “meiboom” die op de kap zou worden geplaatst.
De kerkeraad trok voor dit gebeuren ƒ 40,— uit, door de aannemer
als volgt te verdelen: voor Harm f 3,—, de overige
knechten van Schutte elk f 1,— en het overige “werkvolk” samen
f 10,— 6).
Op 26 oktober daaropvolgend leidden uitvoerige beraadslagingen
over de vraag of er al of niet een nieuw orgel zou worden geplaatst
tot overeenstemming. Het bestaande instrument, nog in
1866 door de vakbekwame Jan van Loo voor een aanzienlijk bedrag
hersteld en verbeterd, zou worden overgebracht naar de nieuwe
kerk.
19
Bepaald voorbarig reageerde ds. L. Lindeboom te Zaandam door
een brief te schrijven waarin hij met betrekking tot het orgel
vroeg: “hoeveel ruimte het beslaat; voor hoeveel geld het te
koop is; hoelang tijd van beraad [de kerkeraad] hem wil geven”
7). Deze brief werd tijdens de vergadering van 27 april 1874
voorgelezen.
Met de overbrenging van het orgel belastte zich de in Deventer
woonachtige orgelmaker Hermanus Gerhardus Holtgrave (1836-1899).
Op 12 april 1875 werd een brief van Holtgrave voorgelezen waarin
wordt vermeld dat hij voor de som van ƒ 340,— het orgel wil overbrengen;
timmerman en vervoer zijn echter voor rekening van
de kerk. Besloten werd dit voorstel aan te nemen en Holtgrave
te berichten dat “wij naar ons oordeel de nieuwe kerk met 1 juli
kunnen betrekken opdat hij daarna zijne maatregelen kan nemen” 8),
Op 28 juni 1875 stelde men de datum van de officiële ingebruikname
van het kerkgebouw vast: zondag 25 juli. Behalve het verfraaien
van het orgel kwam op deze vergadering ondermeer aan de
orde het vervaardigen van een bestek voor het hek van de kerk
en tenslotte ging de kerkeraad, in gezelschap van de heren Bosboom,
Klinkert en de aannemer Schutte, de kerk binnen om de
gaslichten, die voor het eerst ontstoken zouden worden, te gaan
bezichtigen. Broeder O. Bosch mocht de eer genieten de eerste
gaspit aan te steken, waarmee de vitter van de gasfabriek hem
feliciteerde. Onder het aansteken van de lichten werden de aanwezige
personen aangenaam verrast door welluidende orgelmuziek
“dat beter effect deed dan in onze oude kerk” 9).
•HET ORGEL.
Aanvankelijk werd de gemeentezang in de kerk aan de Nieuwstraat
niet door een orgel ondersteund. In de kerkeraadsvergadering
van 15 januari 1844 verscheen broeder F.J. van Lente en verzocht
een beloning voor het voorlezen en wel ƒ 1,50 per week.
Besloten werd de taak van Van Lente zoveel mogelijk te verlichten
omdat honorering “in de tegenwoordige omstandigheden”
bezwaarlijk zou zijn 10). Op 18 november verscheen Van Lente
opnieuw in de vergadering en stelde dat indien de kerkeraad
mocht besluiten een tractement voor de voorzanger te bepalen
hij daarvoor een bedrag van ƒ 75,— per jaar eiste. Besloten
werd om Van Lente voorlopig tot 1 juli 1845 aan te stellen tegen
een vergoeding van ƒ 40,— per jaar. De financiële positie
van de jonge gemeente was van dien aard dat aan de aanschaf van
een orgel voorlopig niet viel te denken.
W.A. Elberts schrijft dat het orgel is geschonken door ds. B.
Fijnebuik 11). C.J. van Loo voegt hieraan nog een interessant
detail toe: “In 1896 is het met enige pijpenyergroot” 12).
20
Het is echter niet duidelijk of de laatste scribent doelt op
de uitbreiding met een tweede manuaal of op de eind 1894
plaatsgevonden werkzaamheden. In het eerste geval zou er inderdaad
gesproken kunnen worden van “vergroting”, maar met enige
pijpen kom je niet ver. Vanzelfsprekend is het aantal benodigde
pijpen gelijk aan het aantal stemmen (registers) maal
het aantal toetsen (manuaalomvang) plus de extra pijpen voor
de eventuele samengestelde vulstemmen. De werkzaamheden van
1894, uitgevoerd door Proper uit Kampen, betroffen in hoofdzaak
het herstellen van de blaasbalg, veranderen en verbeteren van
de trompet en de viola di gamba en het stemmen 13).
De notulen maken nergens gewag van de herkomst van het door ds.
Fijnebuik geschonken orgel. Dienaangaande wordt in de notulen
van 17 mei 1847 slechts opgemerkt: “Wordt verder gesproken over
het orgel. De praese zegt dat ds. Fijnebuik, die beloofd had
bij hem te komen, tot hiertoe niet bij hem geweest is, dat hij
evenwel nog wel eens bij hem wilde gaan om tot een eindbeslissing
te geraken 14). Kort daarna moet men elkaar hebben gevonden,
want in de vergadering van 19 juli 1&47 werd op voorstel
van diaken A. Bosch besloten met de meeste spoed het orgel
in de kerk in orde te brengen en te voltooien. Deze werkzaamheden
werden opgedragen aan de heer Prins, orgelmaker te Zwolle,
voor een bedrag van ƒ 150,— 15). Georg Frederik Izaak Prins,
Nederlands Hervormd, was geboren op 2 september 1801 te Zwolle
en bewoonde een pand aan de Bitterstraat (C 148) 16). In feite
was hij organist, maar af en toe verrichtte hij aan orgels herstelwerkzaamheden
van geringe omvang. In de jaren 1837 en 1838
werkte Prins bijvoorbeeld aan het Schnitgerorgel in de Lutherse
kerk 17). Op 7 augustus 1860 verhuisde hij naar de gemeente
Coevorden.
In het kasboek zijn begin 1848 verschillende uitgaven verantwoord
die verband houden met de genoemde herstelwerkzaamheden:
ƒ 7,80 voor 24 (?) stuks nieuwe pijpen; ƒ 17,— voor lofwerk
aan het orgel; f 8,— voor onkosten aan het lofwerk; f 13,—
aan de organist Prins en f 2,95 verschot nieuwe orgelpijpen 18).
De financiering geschiedde door middel van een speciaal voor
dit doel ingesteld fonds. Meer dan lapwerk zal het niet zijn
geweest. Met regelmaat kwamen er berichten door over de slechte
toestand van het orgel. Financiële redenen vormden de belangrijkste
oorzaak om de noodzakelijke reparaties steeds weer uit
te stellen.
Op 11 mei 1865 werd in de kerkeraadsvergadering een brief van
de organist Jan Bosch voorgelezen. Deze gaf te kennen de functie
van organist niet langer meer te kunnen uitoefenen wegens de
slechte staat van het orgel. De kerkeraad besloot toen om “zoveel
mogelijk werk te maken dat het orgel weer in orde komt”
21
19). Jan van Loo werd ontboden en na een ingesteld onderzoek
diende deze een begroting van kosten in voor het herstel; totaalbedrag
f 1.200,— 20).
<ïn januari 1866 deelde de eind 1835 ingestelde orgelcommissie mee, dat het herstel van het orgel was aanbesteed voor de som van ƒ 1.120,—. De eerste donderdag na 11 september 1866 werd het instrument weer bespeeld. Broeder L. van der Vegt ontving machtiging om de orgelmaker Van Loo volgens overeenkomst ƒ 720,— uit te betalen en voor het restant ad f 400,— een schuldbekentenis af te geven tegen een rente van 4% procent. 21). Een jaar later werd op voorstel van Van Loo besloten het orgel een jaarlijkse stembeurt te geven a f 3 0 , — 22). De overplaatsing naar de Plantagekerk kwam reeds ter sprake. Holtgrave adviseerde om na de overplaatsing niets aan het orgel te wijzigen, hetgeen als een bewijs voor de degelijkheid van Van Loo's arbeid kan worden uitgelegd 23). Dankzij de Rotterdamse organist M.H. van't Kruys (1861-1919) kennen we de dispositie (het geheel van registers) van vóór 1885 24). Deze opgaaf van stemmen moet redelijkerwijs nagenoeg gelijk zijn aan de dispositie zoals het orgel had na de restauratie in 1866. De dispositie Manuaal Prestant Bourdon Holpijp Fluit Octaaf van kort 8 16 8 8 4 vóór voet voet voet voet voet 1885: Viola di Gamba Octaaf Mixtuur Trompet Aangehangen pedaal 4 2 2-3 8 • 0 voet voet sterk voet Het orgel kwam nadien in onderhoud bij Jan Proper, de zich via zijn stempelafdrukken noemende "orgelfabrikant te Kampen". Hij ook breidde het uit met een tweede manuaal. De eens in de provincie Overijssel woonachtige orgelmakers van de oude en goede stempel waren alle overleden of hadden, zoals Jan van Loo en de zonen van J.C. Scheuer, het bijltje erbij neer gelegd. De in de tweede helft van de dertiger jaren uitgevoerde wijzigingen (ondermeer toepassing van het pneumatisch systeem door de firma Valkx en Van Kouteren uit Rotterdam) moeten ernstig worden betreurd omdat hierdoor het instrument veel aan authenticiteit heeft ingeboet. De huidige dispositie van het orgel bestaat uit negen spekende stemmen op het hoofdwerk, zeven op het nevenwerk en drie op het 22 pedaal. Het hoofdwerk en het nevenwerk hebben een tremulant, terwijl verder de gebruikelijke koppelingen en de bij het systeem behorende zogenaamde vaste combinaties aanwezig zijn. BESLUIT. Architect J.W. Bosboom (1831-1876) moet op de hoogte zijn geweest van de situatie te Voorschoten. De kerk aldaar was namelijk in 1868 gebouwd naar een ontwerp van ene Adolph Dreuding (of Treuding) uit Aschendorff in Hannover en deze was voorheen werkzaam geweest bij de Staatsspoorwegen te Zwolle. De Nederlands Hervormde Kerk te Voorschoten heeft bij het ontwerpen van de Plantagekerk gediend als voorbeeld. De verschillen zijn echter te groot om te kunnen spreken van een kopie 25). v/ti'.rjtie NEDERLANDS HERVORMDE KERK TE VOORSCHOTEN Li.: gevel westzijde. Re.: doorsnede. Uit: Bouwkundige bijdragen deel 19 (1872?), eerste stuk. 23 Het orgel in de Plantagekerk dateert vermoedelijk uit de achttiende eeuw. Hoewel het ontrafelen van de geschiedenis van dit orgel meer onderzoek vereist - zowel van de archieven als van het object zelf - dan tot dusver geschiedde, kan naar aanleiding van het vorenstaande met zekerheid worden gesteld, dat het orgel in eerste aanleg niet door Van Loo kan zijn gemaakt. Een geheel ander argument ter ondersteuning van deze stelling is dat Van Loo rond 1850 nog werkzaam was bij Petrus van Oeckelen in Groningen. Ter verkrijging van aanvullende informatie over de ouderdom en samenstelling kan een inventarisatie van het historische pijpwerk worden overwogen. Vooreerst hebben Elberts en andere schrijvers een juiste voorstelling van zaken gegeven door ds. Berend Fijnebuik de schenker van het orgel te noemen, zij het dat zij niet vermelden dat het om een tweedehandsje ging! Dat de schenker geen tekst en uitleg heeft gegeven over de herkomst van het orgel lijkt aannemelijk. Over ds. Fijnebuik gesproken, hij was een vermogend man en liet bij zijn overlijden in 1881, na aftrek van schulden, een bedrag van f 64.685,35/2 na 26). Noten. 1. J.F. van Os, Langs Nederlandse orgels. Deel Overijssel en Gelderland (Baarn 1978) 47. 2. Jan van Loo leerde het vak bij zijn schoonvader Petrus van Oeckelen (1792-1878) te Haren bij.. Groningen. In 1875 stopte Van Loo met de orgelmakerij en legde zich, als firmant van de voormalige fabriek De Vogel Van Calcar & Co., sindsdien toe op de fabricage van wasdoek (de vloerzeilfabriek Vocaleum). Medefirmant Francois Theodore de Vogel (1830-1910) was zijn zwager. 3. Gemeente-Archief Zwolle (GAZ), inventaris KAO 18, nr. 003. 4. Ibidem. 5. Ibidem. 6. Ibidem. 7. Ibidem. 8. Ibidem. 9. Ibidem. 10. Ibidem, nr. 001. 11. W.A. Elberts, Historische wandelingen in en om Zwolle (Zwolle 1890) 135. 12. C.J. van der Loo, Zwolle in woord en beeld (Zwolle 1904) 58. 13. GAZ, inv. KAO 18, nr. 042. Behalve Proper zelf werkten ook aan het orgel zijn medewerkers Van Loghem, Van Dijk en Helmig. 24 14. GAZ, inv. KAO 18, nr. 001. 15. Ibidem. • 16. GAZ, Bevolkingsregister 1860-1940. 17. O.B. Wiersma, Het voormalige orgel van de Lutherse kerk te Zwolle, Het Orgel 68 (1972) 266-269, aldaar 268. 18. GAZ, inv. KAO 18, nr. 009. 19. GAZ, inv. KAO 18, nr. 003. 20. Ibidem. 21. ibidem. 22. Ibidem. 23. Ibidem. 24. M.H. van 't Kruys, Verzameling van disposities der verschillende orgels in Nederland (Rotterdam 1885/herdruk Amsterdam 1962) 138. 25. Gegevens betreffende de Nederlands Hervormde Kerk te Voorschoten zijn welwillend beschikbaar gesteld door de heer H.J. Walvaart, organist van deze kerk. 26. J. Wesseling, De afscheiding van 1834. Deel I. De classis Zwolle (Groningen 1984) 158. BERICHT VAN HET PROVINCIAAL OVERIJSSELS MUSEUM Per 1 november zijn als educatief medewerkers benoemd (voor halve werktijd) mevrouw K. Beusekamp en mevrouw drs. Y. Lievaart. Kirsten Beusekamp heeft als vooropleiding de Reinwardt Academie te Leiden gevolgd. Haar vorige werkkring was het Gemeentemuseum in Den Haag, waar ze heeft meegewerkt aan de foto-documentaire over glas-in-loodramen. Yvonne Lievaart studeerde kunstgeschiedenis aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Zij werkt tevens bij de Christelijke Lerarenopleiding te Zwolle als docente kunstgeschiedenis. De werkzaamheden bij het P.O.M, zijn als volgt verdeeld: Kirsten doet de interne en uitvoerende kant van het educatieve werk, dat wil zeggen adviseren bij opstelling en vormgeving van de vaste collectie, het inrichten van tentoonstellingen en het vormgeven van publicaties. Yvonne verzorgt de inhoudelijkdidactische kant en de externe contacten met het onderwijs, groepen en de pers, zowel schriftelijk als mondeling. Beiden zijn beschikbaar voor het geven van informatie over het P.O.M. Op de door het afscheid van de directeur drs. J.W.M, de Jong leeggekomen stoel, zal per 1 maart 1986 plaatsnemen drs. H.J. Aarts, nu nog directeur van het museum Willem van Haren te Heerenveen. 25 BERICHT VAN HET GEMEENTE - ARCHIEF ZWOLLE Lijst van publicaties in 1985, waarbij gebruik gemaakt is van Zwolse bronnen. Het is de gewoonte, dat iedereen die gebruik maakt van een archiefdienst, opgeeft wat voor onderzoek hij/zij wil verrichten. Het is eveneens gebruikelijk, dat publicaties die zijn samengesteld met behulp van gegevens uit een archief, aan dat archief ter beschikking worden gesteld. Hieronder volgt een lijst publicaties die in 1985 gereed gekomen zijn en waarbij gebruik gemaakt is van Zwolse bronnen. Uit deze lijst blijkt wel dat het gemeente-archief gegevens kan verschaffen over de meest uiteenlopende onderwerpen. Wellicht brengt het U nog op een idee! Alle genoemde publicaties zijn te raadplegen in het gemeentearchief. R. Salet Cornelis Felix (1783-1861), schildert de Zwolse vestingwerken. In: Pomflet 7 (1985), nr.1. CD. Viehoff De geschiedenis van de Remonstrantse kring te Zwolle van 1911 tot 1985. Zwolle, 1985. A. Heutink Genemuiden in de middeleeuwen; historische studies over een kleine Overijsselse stad in de late middeleeuwen. Hilversum, 1985. G. van Hooff De machinefabrieken in Nederland tot 1914; overzicht en bibliografie. Eindhoven, 1984. A. Kuipers & G. Winkelaar Haalbaarheidsonderzoek panden Kamperstraat 19 ep 21 Zwolle. Zwolle, 1985. P.J. Lettinga Zwolle. In: Herstel, hervorming of behoud? Tien Overijsselse steden in de Patriottenti.jd, 1780-1787. Zwolle, 1984. Blz. 47-68. (Overijsselse historische bijdragen, stuk 99). J.C. Streng De afgevaardigden van de provincie Overi issel naar de generale instellingen van de Verenigde Republiek, 1650-1702. Epe, 1985. Caspar van Heel Van christelijk afgescheidenen tot christelijk gereformeerd; een Zwols genealogisch onderzoek. Zwolle, 1985. 26 I. Vierstraete - Erdtsieck De Jodenvervolging in Zwolle; geschiedenis van de Joden te Zwolle tussen 1933 en 1946. Wezep, 1985. J. Hagedoorn Een rentqevend buitentje; de geschiedenis van een plek. Zwolle, 1985. T. Nieuwenhuizen De geschiedenis van de anthroposofie in Zwolle, (ca. 1906-1984). Zwolle, 1985. H.W. van Essen Onderwijzeressen in niemandsland; beroepsontwikkeling in Nederland. 1827-1858. Meppel, 1985. Proefschrift Groningen. J. Odding & H.W. Rodink Rondom Afscheiding en Vrijmaking in Zwolle. Zwolle, 1985. C.M. Ridderikhoff Lambert Daneau, juriste et theologien. In: Bulletin de la Société Archéoloqique et Historique de 1' Orléanais; études Néerlandaises de droit et d'histoire: Nouvelle série, tome 9, nr. 68, april 1968, blz. 155-169. F.C. Berkenvelder Streifzug durch die Geschichte der Stadt Zwolle. In: Mitteilungen der Historischen Vereinigung Wesel; Sonderdruck. Wesel, 1985 (juni). Als een strootje in de maalstroom; Zwolle tijdens de tweede wereldoorlog. Redactie: J. Hagedoorn, W.A. Huijsmans, I. Wormgoor & A. van der Wurff. Zwolle, 1985. Van Beek en land en mensenhand; feestbundel voor R. van Beek bij zijn zeventigste verjaardag. Redactie: V.T. van Vilsteren en D.J. de Vries. Utrecht, 1985. ,. ^, J.A.A.M. Biemans Middelnederlandse bijbelhandschriften• Leiden, 1984. Fragmenten: Joods leven in Zwolle en omgeving. Redactie: J. van Gelderen. Kampen, 1985. (Publicaties van de Usselakademie; nr. 30). Jongere bouwkunst in Overijssel; 1840-1940; catalogus van de tentoonstelling in het Provinciaal Overijssels Museum te Zwolle, 3 november 1985 - 16 februari 1986. Utrecht, 1985. C. van Dijck Helmig Jan van der Vegt, (1864-1944); een oprechte Zwollenaar. In: Bulletin Nederlandse Arbeidersbeweging, juni 1985, blz. 39-47. 27 LEZINGENCYCLUS ZWOLSE HISTORISCHE VERENIGING IN 1986: " BEKENDE ZWOLLENAREN " De lezingen die het bestuur van de Zwolse Historische Vereniging in 1986 organiseert, hebben bekende Zwollenaren tot onderwerp. Soms zullen dit bij iedereen bekende figuren zijn, andere keren zal aandacht besteed worden aan minder bekende historische figuren die op één of andere wijze met Zwolle verbonden zijn. Drie lezingen konden tot nu toe gevuld worden. Drs. F.C. Berkenvelder en drs.ing. D.J. de Vries zullen spreken over de vijftiende-eeuwse kunstenaar-diplomaat Johan van den Mynnesten. Dr. A.N. Paasman zal in zijn lezing de schrijverpoliticus Rhijnvis Feith (1753-1824) behandelen. Tenslotte zal drs. G.J. Hooykaas een lezing houden over de negentiende-eeuwse politicus J.R. Thorbecke. Over de vierde lezing bestond bij het ten perse gaan van dit nummer nog geen uitsluitsel. Gepoogd zal worden een persoon uit de periode 1840-1940 tot onderwerp van een lezing te maken. De sprekers zullen proberen ook aandacht aan nieuwe of onbekende aspecten van deze personen te geven. De lezingen, twee in het voorjaar en twee in het najaar, worden gehouden in het gebouw van de Gemeentelijke Archiefdienst, Voorstraat 26 te Zwolle. De aanvangstijd zal 20.00 uur zijn. De lezingen zijn gratis toegankelijk voor leden en hun introducé( e)s. Op een later tijdstip volgen de preciese data waarop de lezingen worden gehouden. Alle lezingen worden hier onder voorbehoud van wijziging aangekondigd. Voor nadere informatie kunt U zich wenden tot J. Hagedoorn, Tyassenbelt 28, 8014 NW Zwolle, telefoon 038 - 659.354. 28 VERSCHIJNINGSBERICHT J.C. Okkema: Handleiding voor genealogisch onderzoek in Nederland. J.C. Okkema Handleiding voor genealogisch onderzoek in Nederland. Een steeds grotere groep mensen houdt zich bezig met het uitzoeken van de familiestamboom. (Beginnende) genealogen komen soms niet veel verder dan het noteren van reeksen namen en data, maar velen krijgen echt de smaak te pakken en bouwen een boeiende familiegeschiedenis op. Om een familiegeschiedenis te kunnen schrijven, moet men op de hoogte zijn van het materiaal dat bij archiefdiensten ligt opgeslagen en moet men weten hoe dit materiaal te gebruiken. De handleiding is vooral geschreven voor hen die voor het eerst in een studiezaal van een archiefdienst komen, om te voorkomen dat zij in een rijstebrijberg van stukken blijven steken. De beginnende genealoog krijgt een practisch antwoord op de vele vragen waarmee hij bij zijn onderzoek te maken kan krijgen. De handleiding is verkrijgbaar bij de boekhandel of rechtstreeks te bestellen bij Fibula van Dishoeck, Postbus 185, 1380 AD Weesp. De prijs per exemplaar is f 24,50. (128 pp). HULP GEVRAAGD BIJ BEZORGING TIJDSCHRIFT ENZ. Ter besparing van portokosten worden Tijdschrift, Jaarboek en circulaires van de vereniging in Zwolle zelf bezorgd. Bij deze bezorging kunnen wij heel goed enige hulp gebruiken. Wie van U hiervoor enige tijd vrij heeft, wordt verzocht dit door te geven aan de ledenadministratie (telefoon 539.625/ H. Brassien). Per keer (6 a 7 maal per jaar) kost het U misschien een uurtje; voor adressering wordt gezorgd, de spullen kunnen iedere keer bezorgklaar afgehaald worden. BESTUUR, REDACTIE REDACTIE wensen U ZWOLS ZWOLS en de HISTORISCH HISTORISCH Uwen een in VOORSPOEDIG 1986 TIJDSCHRIFT & JAARBOEK alle opzichten BESTUUR: VOORZITTER J. Hagedoorn SECRETARIS B.H. Edel PENNINGMEESTER H. Brassien LID / EINDREDACTEUR JAARBOEK J.F. Borst LID / EINDREDACTEUR TIJDSCHRIFT R.T. Oost SECRETARIAATSADRES Diezerplein 37 LEDENADMINISTRATIE Brederostraat 76 REDACTIE-ADRES ZWOLS HISTORISCH JAARBOEK Meenteweg 7 8041 AT Zwolle REDACTIE-ADRES ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Tyassenbelt 28, zwolle Diezerplein 37, Zwolle Brederostraat 76, Zwolle Meenteweg 7, Zwolle Jellissenkamp 2, Zwolle 8021 CT Zwolle 8023 AV Zwolle Jellissenkamp 2 GIROREKENING 5570775 tnv Zwolse Historische Vereniging 8014 EW Zwolle Zwolle type/layout: henk brassien -OLIVETTI/livius(90%) druk: adm.centrum "De Sassenpoort" - Zwolle omslag: "SWOLLA", kopergravure, anoniem, 18e eeuw Zwolle rond 1600 gezien vanuit het zuiden (ware grootte 196 x 315 mm)

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1985, Aflevering 1

Door 1985, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

ZWOLS
HIcSTODIcSCH
TIJDSCHDIFT
, Dr BJ. Kam
TWorbeckegracht 38 C
19011 VN ZWOLLE
038-421 4314
2 / 6
ZWOL6E H16TODI6CHE VEDENIG1NG
ZWOL& HIÓTODI&CH TIJDSCHRIFT
INHOUDSOPGAVE / NUMMER EEN / JAARGANG TWEE 1985
pgn
1 VAN DE REDACTIE
ARTIKELEN
2 Opgraving Spoelstraat -Egbert Dikken
5 De Zwolsche Stoomboot-Maatschappij
1840 – 1891 -G.G.J. Rensen
VAN DE INSTELLINGEN
19 De prentencollectie van het POM-Peter Paul Kerpel
20 Culturele Raad Overijssel -F.D. Zeiler
BOEKBESPREKINGEN
24 De wekker van de Nederlandse natie. Joan Derk van
der Capellen, 1741-1784, diverse auteurs.
27 Wil ’t bezoek afscheid nernen. 100 jaar Sophia
Ziekenhuis in Zwolle, Wout Sleijster.
30 MEDEDELINGEN
32 TENTOONSTELLINGSAGENDA POM 1985.
Redactie Zwols Historisch Tijdschrijft:
J. Hagedoorn, R.T. Oost (eindredacteur), mevr. I. Wormgoor
(illustratieredactrice), mevr. A. van der Wurff
Redactie Zwols Historisch Jaarboek:
J.F. Borst (eindredacteur) & P.J. Lettinga.
@ Zwolse Historische Vereniging.
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/
of openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopy,
microfilm of op welke wijze ook, zonder voorafgaande
schriftelijke toestenminp van de uitgever.
XVOUt iI*TOBI*Clt VIBCRICiaC
VAN DE REDACTIE
Evenals in 1984 kunt U in 1985 vier kwartaaluitgaven van de Zwols»
Historische Vereniging verwachten. . . y
Zoals U zietis dit eerste nummer van de tweede jaargang in een
nieuw jasje gestoken: de plattegrond van Zwolle heeft plaats gemaakt
voor een. gezicht op de stad. Van groter belang is het feit
•; dat we voor een nieuwe naami hebben gekozen en wel één die recht
doet aan het karakter van het: blad. •-. .
Eigenlijk is de Nieuwsbrief vanaf het eerste nummer meer geweest
dan een eenvoudig mededelingenblaadje voor de vereniging. Auteurs
van korte artikelen wisten hun weg naar het blad te vinden. Mede
door de uitgave van het themanummer over de Moderne Devotie te
Zwolle, heeft de Nieuwsbrief zich de status, verworven van een
tijdschrift. Welnu, dan noemen we deze uitgave voortaan ook tijdschrift.
Het aantal pagina’s is toegenomen, zodat nu ook plaats
kan worden geboden aan artikelen van wat grotere omvang.
Vanzelfsprekend hopen wij, dat de ruimere publicatiemogelijkheid
de leden van de Vereniging stimuleert tot het aanbieden van artikelen
en artikeltjes over aspecten van de Zwolse geschiedenis.
Wij wensen U veel plezier bij het lezen van dit nummer van het .
Zwols Historisch Tijdschrift.
OPGRAVING SPOELSTRAAT (terrein nieuwe bibliotheek)
Egbert Dikken
Doordat er uren voor archeologisch onderzoek als STELPOST in het
project waren opgenomen, kon ik, als uitzendkracht van Randstad
in de periode van 25 oktober tot en met 13 december 1984, waarnemingen
doen in de bouwput van de nieuwe bibliotheek. Een en ander
gebeurde in nauw overleg met de heer Van Kregten van Openbare
Werken.
Ook kon een beroep worden gedaan op leden van de Archeologische
Werkgem. Nederland (A.W.N.) of “toevallig” passerenden. Dat dit
onderzoek niet zonder medewerking van de bouw kon plaatsvinden 1),
wil ik benadrukken. Denkt U maar eens aan het even inroepen van
de hulp van een dragline 2), het gebruik van verlengkabels,
extra schoppen, veiligheidshelmen en bouwlampen voor ’s nachts.
Om de bouw niet te hinderen werd er ook ’s nachts en in de weekeinden
gewerkt.
Jammer was ook nu weer, dat door voortijdige publicaties van door
de GROEP gevonden gegevens, sommige personen archeologie met
zelfverheerlijking verwarren. 3)
De veelheid van gebruiksvoorwerpen die in oude beerputten werd
aangetroffen zal hopelijk bij de opening van de bibliotheek, begin
1986, tentoongesteld worden. Ook een publicatie van alle gegevens
zal dan hopelijk klaar zijn.
Erg verrassend was dat op de laatste twee dagen van het onder- ‘
zoek, bij het verdiepen van de bouwput, stortkuilen en paalgaten
van een gebouw uit de achtste tot tiende eeuw konden worden ingemeten.
De bewoningssporen werden aangetroffen op een niet vei—
wachte verhoging in het terrein, liggend naast de huidige Spoelstraat.
Twee vondsten uit het totaal wil ik U vast beschrijven.
Ten eerste: 26 kleine en twee grote kralen (afbeelding 1).
Waarschijnlijk een gedeelte van een rozenkrans. Doordat het
koordje er no in zat, was de volgorde te bepalen. Zes keer
klein, één keer groot, tien keer klein, één keer groot, tien
keer klein. De grote kralen zijn glad en iets ovaal van vorm.
De kleine kralen zijn gefaceerd. Het materiaal is waarschijnlijk
been of ivoor. Een afbeelding van een soortgelijk snoer
is te zien op het schilderij “Stuppacher Madonnen Bild” 4)
uit ongeveer 1520. Ons snoer kan in de vijftiende eeuw geplaatst
worden.
Ten tweede: een sluit- of pi.jlgewicht dat binnenin geijkt is
met het stadswapen.
In de kwartieren de letters Z.V.O.L. en daarboven het goedkeuringsjaartal
1604. Een sluit- of pijlgewicht bestaat uit in
elkaar passende kommetjes of bakjes, waarvan het buitenste,
het huis, van een deksel met scharnier en sluiting is voorzien.
Bij de gewichten is ieder onderdeel tweemaal zo zwaar
als het kleinere dat erin past. Alleen de twee allerkleinste
wegen evenveel. Daardoor is elk onderdeel even zwaar als alle
onderdelen, die het bevat, samen. 5)
Het bakje (afbeelding 2) weegt ongeveer 233,1 gram. Het materiaal
is waarschijnlijk brons. Naast het bakje is een al eerder
door mij gevonden gewicht afgebeeld. Dit gewicht is van
lood met koper bekleed. Dit weegt ongeveer 467 gram. De aanduiding
I betreft Eén Zwols Pond. Op het bakje staat Y2, dus
een half Zwols Pond. Vreemd is dat het boekje De oude Nederlandse
maten en gewichten 6) vermeldt dat Zwolle voor het
waaggewicht ongeveer 503,8 gram en het lichtgewicht pond 479,8
gram rekende. De gewichten in het Provinciaal Overijssels Museum
en eventuele meldingen van lezers die dit soort gewichten
in bezit hebben of er iets van weten, zullen verwerkt
worden in de officiële publicatie.
Ik besluit dit stukje met de hoop uit te spreken dat de gemeente
Zwolle of de Provincie in de toekomst op z’n minst meerdere projecten
op de bovengenoemde manier zal laten begeleiden. Laten we
eerlijk zijn: ook nu zijn weer belangrijke historische gegevens
naar boven gekomen, die anders verloren waren gegaan.
Met dank aan de heren Assink, Van Beek, Bóuman, Bruins, Hagedoorn,
Van de Kerkhof, De Koning, Oostingh en Van Vilsteren.
ff,
Gewicht, 233,1 gram
schaal: 1:1
Gewicht 467,2 gram
x = koperoverlapping
schaal: 1:1
afbeelding 2
Noten.
1. Firma Schakel & Schrale, de heer Witteveen, Gemeente Zwolle,
de heren De Kleine en Berends.
2. Sloopbedrijf Van de Vegte.
3. Zie Zwolse Courant van 6 tn 15 december 1984.
4. Mathis Gothardt-Neithardt, afgebeeld in Walter Dexel Das Hausgera’te
Mitteleuropas, 80.
5. D.A..Wittop Koning en G.M.M. Houben. 2000 jaar gewichten in
Nederland, Stelsels, ijkwezen, vormen, makers, werkers, gebruik
(Löchem 1980), 101-102. ..
6. J.M. Verhoef, De oude Nederlandse maten en gewichten (1983),
‘• – 95. ‘ • ; ‘ • ” . • • • • • • • • . • – – • • •
:
. . • ‘ • . . . • • – • • •’• • .’• ••’ • ‘ •••
DE ZWOLSCHE STOOMBOOT-WAATSCHAPPIJ, 1840-1891
G.G.J. Rensen
Uit:
M.G. de Boer, Geschiedenis van de Amsterdamsche Sdbatunvaaft
(Amsterdam 1921).
“Door Zwartewaters donk’re vloed,
Ten spijt van golfslag en getij,
Stroomt daar een schip met bliksemspoed
Naar ’t zuiderpias, naar ’t scheeprijk IJ.
Uit Overijssels kustwarand
Komt het als bode aan ’t Amstelstrand.”
INLEIDING
Met deze strofen begint het jubeldicht dat dominee Van Senden op
13 september 1842 in de Overijsselsche Courant publiceerde. Aanleiding
vormde het in dienst stellen van de stoomboot de ‘Stad
Zwolle’ op het lijnveer tussen Zwolle en Amsterdam. Voor het
eerst in de geschiedenis was het daarmee mogelijk geworden om
met een door stoom aangedreven boot van Zwolle, over het Zwartewater
en de Zuiderzee, naar ’s lands hoofdstad te reizen. Men
kan zich de blijdschap en nauwelijks verholen trots van de
dichter dan ook wel voorstellen, te meer omdat het initiatief
door een Zwolse onderneming genomen was, namelijk de Zwolsche
Stoomboot-Maatschappij.
De geschiedenis van het vervoerswezen is een onderwerp waarvoor
in de historiografie de laatste jaren een toenemende belangstelling
valt te constateren. Dat heeft reeds geleid tot een
stroom van publicaties over de middelen van vervoer in het verleden,
de verbeteringen in de communicatiemiddelen en de maatschappelijke
betekenis ervan. In de sociaal-economische geschiedenis
vraagt men zich bijvoorbeeld af welke invloed de vervoersmiddelen
hadden voor de economische groei en de onderlinge
communicatie en met welke snelheid de innovaties werden doorgevoerd,
terwijl de industriële archeologie vooral is geïnteresseerd
in de technisch-industriële en architectonische vormgeving.
Ook voor de Overijsselse geschiedschrijving heeft de belangstelling
voor de geschiedenis van het vervoer reeds vruchten afgeworpen,
zij het vooral in beschri ;yende zin. Zo heeft G.J. Schutten
enkele jaren geleden een prachtig boek geschreven over de
scheepvaart in de periode vóór het stoomtijdperk, terwijl zeer
recent de stoomvaart te Kampen onderwerp van studie is geweest.
Over het vervoerswezen in Noordwest-Overijssel is nog niet zo
lang geleden een geschiedenis verschenen. 1) Misschien dat ook
het bewaard gebleven archief van de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij
nog eens aanleiding is voor een systematisch onderzoek
naar de geschiedenis van de scheepvaart in en om Zwolle.
In dit artikel wil ik enkele wetenswaardigheden over deze
maatschappij presenteren.
INITIATIEF VAN ZWOLSE NOTABELEN
De Zwolsche Stoomboot-Maatschappij werd officieel opgericht op
26 augustus 1840, toen de notariële acte door notaris M.J.V.
Kramer werd bezegeld. Behalve door de notaris en enkele getuigen,
werd de acte door maar liefst 30 deelnemers in de nieuwe
maatschappij, waarvan sommigen bovendien als gevolmachtigden
voor anderen optraden. Het totaal aantal aandeelhouders dat
7
zich bereid verklaarde met één of meer aandelen van ƒ 1.000,—
in het ondernemingskapitaal deel te nemen, bedroeg 47. 2)
De totstandkoming van de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij was een
vrijwel volledig Zwolse aangelegenheid. Niet alleen was de gemeente
Zwolle met vijf van de 69 aandelen één van de drie grootste
aandeelhouders, maar ook waren slechts elf deelnemers buiten
de stad woonachtig, tezamen goed voor niet meer dan dertien aandelen.
Opvallend is dat uit de vermelde beroepen en functies van
de aandeelhouders blijkt dat zij voor een groot deel behoorden
tot de belangrijkste notabelen van Zwolle. Men zou verwachten,
dat het kapitaal van een onderneming als deze door industriëlen
of kooplieden bijeengebracht zou worden, maar dat was niet het
geval. Slechts enkele aandeelhouders oefenden een beroep in de
industrieel-ambachtelijke sfeer of in de handel uit (zie bijlage).
Het vermoeden rijst dat de aandeelhouders behoorden tot een
kleine kring van personen die elkaar goed kenden vanwege de openbare
functies die zij bekleedden of via de Zwolse sociëteit. Uit
de kring van het gemeentebestuur van Zwolle nam bijvoorbeeld de
burgemeester, A.J. Vos de Wael, met twee aandelen deel, maar ook
nog een wethouder, twee raadsleden, de gemeente-secretaris en de
gemeente-ontvanger. Ook uit de kringen van het provinciale bestuur
en de rechterlijke macht kwam een aantal kapitaalverschaf-
STOOMBOOT- yLjKr VAART
AMSTERDAM en ZMOLLE.
TOOftLOOPIGE DIENST-REGELING.
Yan ZWOLLE naar jtitSTE&DjiM, Maandag 1 ‘* morgens
ff’oemdag en f te
Zaiiirdag. •» 6 «reu.
Yan JtMSTERDJM naar ZfTOLLB , fiingtdag, “»•« morgens
Dondtr-dag en j te
Zondag. J 8 uren.
Kadere inlichlin” bij de AGENTEN der Maalscbappij , te Zwolle ,
D. 0. TA» RIEL. Hasselt , M. L. T.IJL. Zwartsluis , H. 1 . PO f FE.
Jnuterdam , C. IACSEST.
Een van de eerste advertenties.
Uit: Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant,
13 september 1842.
8 ‘ . – • . • • • . – .• • • • • • : . .• ” . • . : • • –
fers. De niet-Zwolse deelnemers in de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij
behoorden in de meeste gevallen tot de kennissen- of
familiekring van de Zwollenaren, hetgeen afgeleid mag worden uit
het feit dat ze zich door de laatstgenoemden lieten vertegenwoordigen
bij de oprichting. Het is dan ook waarschijnlijk dat
de oproep tot deelneming in de nieuwe onderneming zich tot Zwolle
beperkt heeft en dat niet is getracht om ook elders kapitaal aan
te trekken.
Volgens de statuten werd het aandelenkapitaal vastgesteld op
f 80.000,—, waarvan bij de oprichting dus reeds ƒ 69.000,— bijeengebracht
was. Het resterende bedrag moest binnen één jaar na
de koninklijke goedkeuring aangetrokken worden. Verder werd bepaald
dat om de vennootschap in werking te zetten, tenminste
tien procent van het kapitaal daadwerkelijk gestort moest worden.
Dit laatste werd nog eens uitdrukkelijk vastgelegd in een aanvulling
op de statuten van 22 oktober 1840. 3)
Het doel van de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij, waarvan de zetel
te Zwolle gevestigd werd, was “het aanleggen van eene geregelde
vaart met Stoomboten, voor transport van passagiers en
goederen tusschen Zwolle en Amsterdam, en welke zoodanige tusschenliggende
plaatsen zal aandoen, als het meest gepast zal geoordeeld
worden”. 4) De directie en de commissarissen werden benoemd
uit de deelnemers. N.F. Gomarus en J. Jansen, elk in het
hezit van vijf aandelen, werden aangesteld tot directeuren, terwijl
de heren J.S. Sandberg, J.A. baron Van Fridagh, H. van Sonsbeeck,
P. Bicker Caarten en G. Luttenberg als commissarissen aantraden.
HET BELANG VAN VERBETERING VAN DE VERBINDINGEN
Het laat zich niet moeilijk raden wat de belangrijkste aanleiding
voor de oprichting van de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij
is geweest. Ten behoeve van de handel en nijverheid was het immers
noodzakelijk om een snel en regelmatig contact te onderhouden
met Amsterdam, niet alleen omdat het de hoofdstad van het
land was, maar ook omdat het de belangrijkste zeehaven was. Reeds
vanaf de 17de eeuw was Zwolle via een geregelde beurtvaart met
Amsterdam verbonden, maar de zeilvaart was traag en gebrekkig en
relatief gering in omvang. Het voordeel van een stoomschip was
dat het behalve een grotere snelheid, vooral ook een grote regelmaat
in de vaartijden mogelijk maakte. 5) Zwolle, dat een belartg-
.rijke functie vervulde als doorvoerhaven in de handel met’ het
Oostnederlandse en zelfs Duitse achterland (denk bijvoorbeeld aan
Dienstregeling Toor de maanden M E I en JUIVIJ 1843,
mei het nieuw gebouwde, Toor PASSAGIERS eu
GOEDEREN bijzonder goed ingciigtc Stoomva.irtuig
DE STAD ZUOLEE
Tan AnüTKRDiin naar ÜKfVARTSL,! »5, H.tSSELT en
KlVULLi:, telken Xomdag, Woensdag vu Vrijdag, des
morgen* «en S ure.
V u KWÖLLi: (te HASSELT eu aEWAIlTSLX’IS l>aii«agiers
opnemende en afladende) naar AnSTEKDAJI, «eiken
Mngtdag, Mtonderdag en Xutwrdag ( des morgens «en
9 ure.
Met correspouderende Diligence ondernemingen tau ZWOLLE naar geheel
TWEKTHE eu tan ZWARTSLUIS naar MEPPEL en «nier.
l)e Kautorcn liju gevestigd: Ie jémsterdam in de .Nieuwe Slads Herberg
aan het Y, en te Zitalle ia de Nieuwe Stads Herberg aan het Zwarleualer.
Kadere inlui maliën zijn Ie bekomen bij de onderscheidene AG LM L.N
der Maatschappij.
Uit: Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant,
14 april 1843.
de Twentse textielindustrie), had dus alle belang bij een verbetering
van de communicatiemiddelen met Amsterdam. Vandaar dat tal
van politieke functionarissen, de gouverneur van Overijssel voorop,
zich in de jaren dertig inspanden om de nieuwe mogelijkheden
van de stoomvaart ook in Overijssel te introduceren.
In 1837 had dat reeds geleid tot de oprichting van de Rhijn en
IJssel Stoomboot-Maatschappij te Deventer. Deze maatschappij onderhield
vanaf augustus 1838 met een zeestoomboot en een rivierstoomboot
een beurtveer tussen Amsterdam en Keulen. In Kampen
moesten de passagiers overstappen van de zeestoomboot op de rivierstoomboot.
Ten behoeve van de reizigers uit Zwolle was een
dilligence-dienst tussen Zwolle en Kampen in het leven geroepen,
die aansloot op de stoomboot naar Amsterdam. 6) Het succes van
deze stoomboot-onderneming zal de Zwollenaren nog hebben gesterkt
in de wens om een eigen, directe verbinding met de hoofdstad tot
stand te brengen.
Op 12 september 1842 werd die wens gerealiseerd, toen de eerste
stoomboot van de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij – de ‘Stad
Zwolle’ gedoopt – de reis naar Amsterdam aanvaardde, onder gejuich
van een grote menigte die bij de Nieuwe Stadsherberg aan
de Buitenkant was samengestroomd. De ‘Stad Zwolle’ was in~1842
gebouwd op de werf van T.A. Gleichmann te Hamburg. Het was een
zogenaamde raderboot van ijzer met een clippersteven en een platte
spiegel (achtersteven). 7) De boot werd voortgestuwd door twee
10
grote raderen aan weerskanten van het schip, die in beweging gezet
werden door een stoommachine met een vermogen van 60 pk. De
snelheid waarmee het schip kon varen varieerde van zeveneneenhalve
tot achteneenhalve Engelse mijl per uur (plusminus dertien
km/u.). 8) Voor het geval de stoommachine haperde, beschikte de
boot ook nog over twee zeilmasten, zodat de reis altijd – zij
het langzamer – voortgezet kon worden. Volgens de oudste balans
van de onderneming, had de stoomboot f 62.000,— gekost, dat wil
zeggen bijna evenveel als het eigen vermogen, waarvoor de gezamenlijke
deelnemers ingeschreven hadden. 9)
TEGENSLAG EN REORGANISATIE
De eerste jaren zijn voor de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij niet
bepaald gunstig verlopen. Welke problemen zich precies hebben
voorgedaan, is niet helemaal duidelijk. Voor een deel zullen ze
te maken hebben gehad met de slechte bevaarbaarheid van het
Zwarte Water en het Zwolsche Diep. Door de voortdurende aanvoer
van slib en zand, was de diepte van de riviermonding op sommige
plaatsen zo gering, dat in droge tijden de zeeschepen er niet
door konden. De stoomboot ‘Stad Zwolle’ bleek bij de eerste
proefnemingen bovendien een grotere diepgang te hebben dan was
voorzien. 10) Zeker in de eerste jaren, toen de verbetering van
het Zwolsche Diep nog nauwelijks van de grond gekomen was, moet
dit de regelmatige vaart van de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij
belemmerd hebben. Vanzelfsprekend kwam dat de resultaten van de
onderneming niet ten goede.
Een probleem van andere aard was waarschijnlijk het onvoldoende
functioneren van de machinerie van de stoomboot. Reeds in 1843
moesten er namelijk nieuwe stoomketels aangebracht worden, hetgeen
“‘de investeringen in de boot met nog eens bijna f 9.000,—
verhoogde. 11) Dit zal ongetwijfeld een tegenvaller geweest zijn
voor de jonge maatschappij. Voor de aandeelhouders betekende dat
het achterwege blijven van enig rendement van hun beleggingen en
zelfs risico’s voor verliezen.
Deze tegenvallers bracht een aantal aandeelhouders, waaronder de
beide directeuren, ertoe zich uit de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij
terug te trekken. Het eigen vermogen van de onderneming
daalde daardoor zo zeer, dat op 22 mei 1844 een bijzondere algemene
vergadering van aandeelhouders werd belegd, om te beslissen
of de onderneming voortgezet zou worden. Het bleek mogelijk om
het eigen kapitaal door nieuwe aandeelhouders weer aan te vullen
en omdat ook de vooruitzichten als gunstig bestempeld werden,
werd besloten de zaak voort te zetten. Wel werden de statuten op
belangrijke punten gewijzigd. De taken van de directeuren en de
commissarissen werden voortaan vervuld door een uit de aandeel11
houders te benoemen bestuur van negen personen. Binnen het bestuur
werden commissies ingesteld voor de financiële aangelegenheden,
het personeels- en materiële beleid en de zorg voor brandstoffen
en machinerie. 12)
Uit de nieuwe lijst van aandeelhouders blijkt, dat nog slechts
20 van de 47 aandeelhouders uit 1840 waren overgebleven. Er komen
21 nieuwe namen op de lijst voor, waardoor het totaal op 41
deelnemers komt. Samen hadden zij ingeschreven voor 67 aandelen
van ƒ 1.000,—. Bovenaan de lijst van aandeelhouders staat de Koning
der Nederlanden, Willem II, die twee aandelen had genomen.
De grootste aandeelhouder was echter met zes aandelen notaris
M.J.V. Kramer, die dan ook tot president van de Zwolsche Stoomboot-
Maatschappij benoemd werd. Dat het nieuwe bestuur van de
maatschappij vertrouwen genoot, blijkt uit het feit dat de gemeente
Zwolle een subsidie van ƒ 500,— ter beschikking stelde
en dat ook de broer van de Koning, Prins Frederik, drie aandelen
nam. 13) Het totaal aantal aandelen van het koninklijk huis
breidde zich datzelfde jaar nog uit tot tien. 14)
1 11111
: • : : ; • • • • . . • • * • • • • •
: T : : . – : : . – : . • : • : ” : . . • . .
H

liiil
_
i
i
m 1 11
i
P1
F.A.C. Hoffmann (onder directie van J. Plugger) Gezicht op de
haven van Zwolle vanaf het Zwarte Water (lithografie), 3e kwart
19e eeuw (foto: POM).
12
Met de reorganisatie van de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij
lijken ook de resultaten te zijn verbeterd. De beurtvaart op Amsterdam
verliep geregeld en voorzover uit de resultatenrekeningen
kan worden afgeleid, werden de meeste jaren met een positief
saldo afgesloten. 15) Uit dezelfde resultatenrekeningen blijkt
eveneens dat de inkomsten van de onderneming meer uit het personenvervoer
dan uit het goederenvervoer werden gehaald. Wel werd
deze laatste bron van inkomsten in de jaren 50 relatief steeds
belangrijker, zoals uit onderstaande tabel blijkt.
Tabel:
1844
1845
1846
1650
1853
1854
1855
1857
1858
1859
1860
INKOMSTEN VAN DE ZWOLSCHE STOOMBOOT-MAATSCHAPPIJ
VERVOER VAN PERSONEN EN GOEDEREN, 1844 – 1860.
A:personenvervoer
(guldens)
13.120
11.807
13.012
18.448
27.384
34.965
31.689
38.557
38.373
45.424
41.759
B:goederenvervoer
(guldens)
2.087
2.243
2.070
2.514
5.554
7.230
7.096
9.135
9.117
10.937
12.081
totaal
A + B
(guldens)
15.207
14.050
15.082
20.962
32.938
42.195
38.785
47.692
47.490
56.361
53.840
UIT HET
B in %
van het
totaal
13,7
16,-
13,7
12,-
16,9
17,1
18,3
19,2
19,2
19,4
22,4
REGELS VOOR DE OVERTOCHT
Uit het in 1844 vastgestelde reglement van de Zwolsche Stoomboot-
Maatschappij, kunnen we ons een nadere voorstelling maken over de
gang van zaken bij de beurtvaart. 16) Zo werd bepaald dat de boot
altijd stipt op tijd moest vertrekken, ook als er geen passagiers
of goederen aan boord waren. Onderweg naar Amsterdam mochten alleen
plaatsen die gelegen waren aan het Zwarte Water worden aan13
gedaan. In 1844 had dit nog alleen betrekking op Hasselt en Genemuiden
.
Aan boord van de stoomboot moest “eene voldoende, het vaartuig
kundige en bekwame bemanning ” aanwezig zijn. Dat betekende behalve
een kapitein, enkele stuurlieden en bemanningsleden en
een werktuigkundige, ook een conducteur en een hofmeester. De
conducteur was belast met de handhaving van de orde aan boord,
het verstrekken van de plaatsbewijzen, het bewaren van de afgegeven
goederen, terwijl hij bovendien moest zorgen dat de passagiers
in de juiste kajuiten of op het juiste dek terecht kwamen.
De hofmeester en zijn bedienden hadden vooral te zorgen voor het
ontbijt en het middagmaal, welke aan boord genuttigd konden worden.
De passagiers konden bovendien verversingen bij hem kopen.
Het reglement bepaalde dat de bemanning zich “bescheiden” op
moest stellen tegenover de passagiers; fooien mochten niet gevorderd
worden.
In de voorkajuit en op het buitendek was het aan de reizigers
toegestaan om te roken “mits met een dopje op de pijp”. Een passagier
mocht 20 kilo aan bagage vrij vervoeren, maar als hij ook
nog zijn paard en rijtuig mee aan boord wilde nemen, dan moest
daarvoor extra betaald worden. Als er ondanks al deze strikte
bepalingen na afloop van de reis toch nog klachten waren, dan konden
de reizigers deze kwijt in een klachtenboek, dat tenminste
eens per maand aan de burgemeesters van Zwolle en Amsterdam
moest worden voorgelegd.
Om mee te kunnen reizen , was het noodzakelijk om van te voren
bij de agentschappen van de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij een
plaatsbewijs te kopen. Er waren twee klassen: voor de eerste kajuit
bedroeg de prijs van een reis van Zwolle naar Amsterdam
ƒ 4,75 en voor de tweede kajuit f 3,25. Naar Hasselt kostten de
kaartjes respectievelijk f 0,60 en ƒ 0,50 en naar Genemuiden
f 0,85 en ƒ 0,75. Arme reizigers, die een bewijs van onvermogen
konden overleggen, konden met de boot meevaren, op voorwaarde
dat ze op het voordek plaatsnamen en tegen betaling van het
vraohttarief; in ieder geval niet op een plaats die ook voor de
eerste en tweede klas-reizigers bestemd was.
GROEI VAN DE ONDERNEMING
De goede resultaten waren aanleiding om de stoombootdiensten uit
te breiden. In 1852 werd er daarom een tweede stoomboot gekocht
en in de vaart tussen Zwolle en Amsterdam gebracht. In plaats van
om de andere dag, kon men nu iedere dag vanuit Zwolle naar Amsterdam
reizen. De Zwolsche Stoomboot-Maatschappij verwierf daardoor
een nog belangrijker positie in het vervoer van passagiers en goe14
deren naar ’s lands hoofdstad. In datzelfde jaar verkreeg de
onderneming ook een concessie om tussen Zwartsluis en Groningen
een diligence-dienst te openen. 17)
In de jaren 60 van de vorige eeuw, brak de stoomvaart definitief
door en werd de zeilvaart voorgoed verdrongen. 18) In 1861 kreeg
de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij concurrentie van een andere
maatschappij die eveneens een dienst tussen Zwolle en Amsterdam
opende. Volgens het gemeenteverslag van Zwolle, leidde dat in
1862 tot “een overdreven mededinging”, hetgeen ertoe leidde dat
de concurrerende onderneming reeds een jaar later haar terrein
naar de lijn Harlingen – Amsterdam verlegde. Ondanks het feit
dat in de volgende jaren nog meer mededingers een concessie vei—
kregen om tussen Zwolle en Amsterdam met een geregelde stoomboot
te varen, lijkt dat de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij niet echt
te hebben gedeerd. De zaken werden steeds meer uitgebreid. Zo
werd in aansluiting op de dienst op Amsterdam tevens een stoombootdienst
op Meppel geopend (in 1870) en één op Deventer (plm.
1880). In 1865 verkreeg de onderneming een concessie om de diligencedienst
naar Twenthe te regelen.
Met één van haar mededingers, de Fa. W. Meeter & Cie., kwam het
in 1877 tot een conflict over de vertrektijden. De Zwolsche
Stoomboot-Maatschappij diende bij het gemeentebestuur een klacht
in wegens het feit dat genoemde firma de vertrektijden van haar
boot liet samenvallen met die van de Zwolsche. Het conflict werd
uiteindelijk door Gedeputeerde Staten van Overijssel beslist
door de vertrektijden zo vast te stellen dat er voldoende tijd
tussen het vertrek van de boten van de beide firma’s gelegen was.
Overigens ging de firma Meeter & C .. in 1878 failliet, zodat de
Zwolsche Stoomboot-Maatschappij opnieuw een concurrent overleefd
had.
ONDERGANG
In de jaren 80 van de vorige eeuw, schijnt het met de Zwolsche
Stoomboot-Maatschappij echter ook niet meer zo florissant te gaan.
Over de oorzaak van de teruggang kan ik slechts gissen, maar wellicht
heeft de voltooiing van het landelijke spoorwegnet in deze
periode voor een toenemende concurrentie gezorgd. Misschien is
ook de geleidelijke verschuiving van de handel van Amsterdam naar
Rotterdam een reden geweest. Tot overmaat van ramp werd begin
1891 nog één van de boten, de ‘Stad Kampen’ op de Zuiderzee vei—
nield. 18)
De aandeelhouders van de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij besloten
daarom in 1891 de onderneming te liquideren. Ze bleek niet meer
in staat om aan al haar betalingsverplichtingen te voldoen, hetgeen
ertoe leidde dat de Keulse steenkolenhandelaar J. Balthazar
15
op 2 oktober van dat jaar bij de arrondissementsrechtbank te
Zwolle het faillissement van de onderneming aanvroeg. Reeds één
dag later werd het faillissement door de rechtbank uitgesproken.2C
De scliuldoischcrs in het faillissement van de
naainlooze vennootBchnp „de Ztrolschc
(IIadcr) Stoomïioot-ïflnaf schappij In
llkfcldatlc” worden opgeroepen om de rekening
en verantwoording aan te hooren, welke op
Maandag den 13 Februari 1893, des namiddigs
to half twee uur, op het Paleis van Justitie te
Zwolle ten overstaan van den Heer Recnter-
CommiBsaris zal worden afgelegd door
den Ourator,
O. P. VROOM.
Het einde van de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij.
Uit: Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant,
8 februari 1893.
Uit de stukken die bewaard zijn gebleven, blijkt dat er behalve
de preferente nog 40 concurrente schuldeisers waren, die tesamen
voor bijna ƒ 16.500,— aan vorderingen hadden. Met een voi—
dering van f 9.700,— was J. Kalff te Zwolle, die de onderneming
in 1887 een hypotheeklening had verstrekt de grootste schuldeiser.
Overigens was op die hypothecaire lening reeds een belangrijk
deel terugbetaald, want de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij
had zoals uit de stukken van het faillissement blijkt, kans gezien
om kort voor de faillietverklaring haar belangrijkste bezittingen
te gelde te maken. De drie nog resterende stoomboten, het
gebouw van de smederij, het kolenpakhuis, de agentuurlokalen te
Hasselt en Zwartsluis, het wachtlokaal met steiger aan de Willemsvaart
en de aanlegsteiger aan de Buitenkant hadden gezamenlijk
f 13.385,— opgebracht, welk bedrag rechtstreeks was gestort op
de rekening van J. Kalff. Dit geld bleef dan ook buiten de opbrengst
van de boedelverkoop.
De boedelverkoop van de resterende bezittingen, namelijk de twee
agentuurlokalen te Amsterdam en Zwolle en de gereedschappen en
de inventaris van de smederij, bracht slechts f 1.134,07 op,
waardoor er na voldoening van de preferente schulden slechts 12%
van het totaal aan vorderingen aan de concurrente schuldeisers
kon worden overhandigd. Daarvoor moesten ze nog wel tot februari
1893 wachten.
16
Met de verdeling van de opbrengsten van de boedelverkoop, eindigde
de geschiedenis van de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij. De
spullen werden overgenomen door C. Bosman, die ze op zijn beurt
wn 1896 weer doorverkocht aan Verschure & Co.’s Algemeene Binnenlandse
Scheepvaart-Maatschappij te Amsterdam. 21) Ondanks dit wat
roemloze einde, heeft de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij in de
ruim halve eeuw van haar bestaan, onbetwist een grote bijdrage
geleverd aan de verbetering van het vervoerswezen in Zwolle en
de communicatie van deze plaats met andere delen van het land en
de provincie.
HET ARCHIEF
Het archief van de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij is onlangs op
enigszins onverwachte wijze in het bezit gekomen van het Rijksarchief
in Overijssel te Zwolle. De stukken bleken namelijk deel
uit te maken van het overgedragen archief van de arrondissementsrechtbank
te Zwolle, waarin ze door het faillissement waren terechtgekomen.
Vanwege de omvang en de bijzondere betekenis ervan,
is het archief van de onderneming – hoewel niet geheel volgens de
regels – uit het bestand van de arrondissementsrechtbank gelicht
en apart toegankelijk gemaakt. 22)
De inhoud van het archief bestaat uit:
00 d? notulen van de vergaderingen van het bestuur van de onderming
over de1 periode 1847 – 1884;
00 zes delen registers van uitgegane brieven over de periode
1872 – 1884 en
00 verschillende stukken betreffer .e de financiële verantwoording,
onder andere balansen, verlies- en winstrekeningen, rekeningencourant
van de reservekas en de rekeningen betreffende de apart
geadministreerde aandelen van het koninklijk huis. Deze financiële
stukken, soms zeer fraai van opmaak en zeer groot van omvang,
beslaan globaal de periode 1844 – 1871, al zijn er belangrijke
lacunes. Ze hadden veel geleden van de tand des tijds,
maar ze zijn na een grondige restauratie nu zonder problemen te
raadplegen.
Behalve in dit archief bevindt zich natuurlijk ook in andere archieven
nog informatie over de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij.
Te denken valt daarbij onder andere aan het archief van het Provinciaal
Bestuur van Overijssel na 1813 (aanwezig in het Rijksarchief)
en aan het archief van het Gemeentebestuur van Zwolle
(aanwezig bij de Gemeentelijke Archiefdienst).
17
NOTEN.
1 G.J. Schutten, Varen waar geen water is. Reconstructie van een
verdwenen wereld. Geschiedenis van de scheepvaart ten oosten
van de IJssel van 1300 tot 1930 (Hengelo, 1981); H.W. van der
Hoven, ‘Geschiedenis van de stoomvaart op Kampen’ in Kamper Almanak
(1981/82) 241-274, (1982/83) 231-266, (1983/84) 205-246;
J.H.S.M. Veen, Van tram, boot en bus. De geschiedenis van het
streekvervoer in het noordwesten van Overijssel (Kampen z.j.).
Het meest jjitvoerige werk over de Zwolse scheepvaart tot nu toe
is: Ph.H. Jrooster, 750 jaar Zwolsen, Zwollenaren en hun
scheepvaart. Ach lieve tijd 18 (Zwolle 1981).
2 De notariële acte is te vinden in: Gemeentelijke Archiefdienst
Zwolle (GAZ), Notariële Archieven (NA) 001, nr.749, actenr.
6065. Het aantal aandelen van de deelnemers is vermeld in:
Statuten der Zwolsche Stoomboot-Maatschappij (Zwolle 1841)
(aanwezig in GAZ).
3 GAZ, NA 001, nr.749, actenr.6105.
4 Statuten, art.2 en art.44.
5 IJ. Brugmans, Paardenkracht en mensenmacht. Sociaal-economische
geschiedenis van Nederland 1795-1940 (’s Gravenhage 1961)
101.
6 Van der Hoven, 253-263.
7 J.W. Lodder, Nederlandse Raderboten 1823-1955 (Alkmaar z.j.) 18.
8 Overijsselsche Courant, 13 september 1842, 3.
9 Balans per 31 december 1850, Rijksarchief in de provincie Overijssel
(RAO), Archief Zwolsche Stoomboot-Maatschappij, nr.15.
10 Overijsselsche Courant, 5 augustus 1842, 3.
11 Balans per 31 december 1850, zie noot 9.
12 Statuten, reglementen en vrachtlijsten der Zwolsche Stoomboot-
Maatschappij (Zwolle 1844) (aanwezig in GAZ).
13 Overijsselsche Courant, 18 oktober 1844, 1.
14 Balans per 31 december 1850, zie noot 9.
15 RAO, Archief Zwolsche Stoomboot-Maatschappij, Resultaten en
verantwoordingen 1844-1860, nrs. 14-16.
16 Statuten, reglementen en vrachtlijsten.
17 De hier vermelde en nog volgende gegevens over de ontwikkeling
van de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij zijn gebaseerd op de gegevens
uit de jaarlijkse Gemeenteverslagen van Zwolle (aanwezig
in GAZ en RAO).
18
18 Brugmans, 98-99.
19 W.A. Elberts, Historische wandelingen in en om Zwolle (bewerkt
door mr. C.W. van der Pot Bz., Zwolle 1910) 100.
20 RAO, Archief van de arrondissementsrechtbank Zwolle, dossiers
faillissementen, stukken betreffende het faillissement der •
Zwolsche Stoomboot-Maatschappij, doos 46.
21 Lodder, 18.
22 De inventaris van het archief is op te vragen onder nummer 302.
De totale omvang ervan beslaat ongeveer 0,75 meter.
BIJLAGE: AANDEELHOUDERS IN DE ZWOLSCHE STOOMBOOT-MAATSCHAPPIJ (1840)
NAAM BEROEP OF FUNCTIE WOONPLAATS
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zv/olle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Hasselt
Zwolle
AANTAL
AANDELEN
5
2
1
5
1
1
1
2
1
2
1
1 •
1
2
2
2
1
. 1
01 Stad Zwolle
02 A.J. Vos de Wael
03 C.W. Schlingemann
04 N.F. Gomarus
05 jhr. R. Sandberg
06 G. Luttenberg
07 mr. W. Tobias
08 J.A. van Fridagh
09 mr. J.S. van Naamen
van Eemnes
10 mr. J.A. Sandberg
11 mr. P. Bicker Caarten
12 mr. I.J.H. de Bruyn
13 mr. F.P.A. HeêrEëhs
14 mr. A.W. van Pallandt
van Beerse
15 mr. H. van Sonsbeeck
16 mr. F.W.A.J. van
Lamweerde
17 mr. M.L. Tijl
18 mr. G.T.J.
Wicherlink
19 G.C.F. Coninck
Westenberg
20 mr. F.C. Queysen
21 freule A.M. Bentinck
22 J.H. de Bruyn
23 mr. C.J. van Bommel
van Trompenburg
burgemeester van Zwolle/
buitengew.lid Staten-Generaal
wethouder stad Zwolle
raadslid stad Zwolle
raadslid stad Zwolle/
lid Prov. Staten Overijssel
secretaris stad Zwolle
ontvanger stad Zwolle
lid Ged. Staten Overijssel
lid Prov. Staten Overijssel
lid Ged. Staten Overijssel
prov.inspecteur der belastingen
in Overijssel
procureur prov. gerechtshof
pres. arr.rechtbank Zwolle
lid Eerste Kamer/president
prov. gerechtshof
raadsheer prov. gerechtshof
lid Ridderschap van Overijssel
procureur prov. gerechtshof
raadsheer prov. gerechtshof
aspirant-notaris te Zwolle
oud-president rechtbank Almelo
rentenierse
gepensioneerd kolonel
rentenier
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
’s Graveland
19
24 mej. J.C.M. Poppe
25 R. van Prehn
26 H.J. Buysman
27 Fa. Doyer & Pruimers
28 H. van Holten
29 J.I. Poppe
30 H.F.M, van Cleef
31 J. Barneveld
32 A. Buysman
33 J. Jansen
34 C.C. Chappuis
35 A. Russell
36 C.W. Eekhout EJz
37 E.T. Schaepman
38 C. Kooyman
39 Fa. Hens & Schaepman
40 A. Strabbe
41 B. Tobias
42 mr. J.H. Tobias
43 L.M. Tijl
44 P. Voute
rentenierse
rentenier
fabrikant
wijnhandèlaren
koopman
koopman
particulier
bakker
schilder/koopman
koopman
geëmployeerde Handel-Mij.
koopman
med. doctor
med. doctor
schipper
wijnhandèlaren
koopman
kalkbrander
Oostindisch ambtenaar
assuradeur
rentenier
45 W.E.J. Tjeenk Willink boekdrukker/boekhandelaar
46 J.J. Tijl
47 C.W.P. Arriens
boekdrukker/boekhandelaar
geëmployeerde Handel-Mij
totaal aantal aandelen
Dalfsen
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Amsterdam
Hazelunne (Hann.)
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwartsluis
Zwolle
Amsterdam
01 st
Zwolle
Zwolle
Amsterdam
Zwolle 1
Zwolle 1
Zwolle 1
Hazelunne (Hann.) 1
Amsterdam 2
1
1
1
1
2
1
1
1
1
1
1
1
69
DE PRENTENCOLLECTIE VAN HET POM
Een schat aan historische informatie voor iedereen toegankelijk.
Peter Paul Kerpel,
educatief medewerker POM
De prentencollectie van het Provinciaal Overijssels Museum bestaat
uit plusminus 3.000 prenten die stammen uit de zeventiende
tot en met twintigste eeuw. De collectie bestaat uit topografische
afbeeldingen, historieprenten, portretten van Overijsselse
personen, provinciekaarten en stadsplattegronden en enkele tekeningen
van Overijsselse kunstenaars.
Al deze prenten hebben betrekking op Overijssel. Enkele wereldatlassen
en een collectie kinderprenten maken daarnaast ook deel
uit van de collectie.
20
Begin 1984 werd in het Drostenhuis een speciale ruimte in gebruik
genomen waar delen van de collectie in de vorm van wisselexposities
worden getoond. De grote invloed van daglicht op prenten
maakte een aantal aanpassingen in deze ruimte noodzakelijk. Zo
zijn bijvoorbeeld alle vitrines van een, door de bezoeker te bedienen,
verlichting voorzien, om de invloed van licht tot een minimum
te beperken.
Het is echter ook mogelijk de collectie voor studiedoeleinden te
bekijken in de studiezaal/bibliotheek van het museum. Een mogelijkheid
die onzes inziens nog aan te weinig (historisch) geïnteresseerden
in Zwolle en omstreken bekend is l
In de collectie bevinden zich plusminus 600 prenten die betrekking
hebben op de stad uit alle bovengenoemde categoriën. Al deze
prenten zijn ook op foto’s vastgelegd zodat zij eenvoudig geraadpleegd
kunnen worden. De originele prenten kunnen bij de aanwezige
museummedewerker worden opgevraagd.
De studiezaal van het museum bevindt zich in het pand Voorstraat
34 en is geopend van dinsdag tm vrijdag van 13.30 – 16.30 uur.
Telefonische inlichtingen zijn te krijgen bij het POM, telefoon
038 – 21.46.50.
Het museum hoopt veel geïnteresseerden in de studiezaal te mogen
begroeten. Een schat aan historisch materiaal ligt op hen te
wachten.
DE CULTURELE RAAD OVERIJSSEL EN ZIJN AFDELING MUSEA,
OUDHEIDKUNDE, MONUMENTEN
F.D. Zeiler,
stafmedewerker Culturele Raad Overijssel
Sinds 1979 biedt het historische Van Wiechenhuis in de Nieuwstraat
in Zwolle onderkomen aan het bureau van de Stichting Culturele
Raad Overijssel. Deze organisatie stelt zich ten doel ‘het bevorderen
van het culturele leven in de provincie Overijssel’ en doet
dit onder meer door ‘het ondersteunen en stimuleren van culturele
activiteiten’ en ‘het leveren van een bijdrage tot een samenhangend
cultuurbeleid van de provinciale, gemeentelijke en rijksoverheid’
(artikel-3 van de statuten).
21
:. Pronk, “t Stadthuis te Zwol” plm. 1730, gewassen penseelekening
(P.sntencollectie POM).
22
De verschillende deelgebieden van de cultuur worden behartigd
door afdelingen, waarvan er vanouds zes bestaan: amateuristische
muziekbeoefening, drama (thans podiumkunst geheten), vormingsen
ontwikkelingswerk, beeldende kunsten, literatuur (momenteel
slapende) alsmede musea, oudheidkunde, monumenten.
Voor elk van deze deelgebieden zijn vakmedewerkers beschikbaar,
die het eigenlijke werk van de Culturele Raad Overijssel onder
medeverantwoordelijkheid van het algemeen bestuur verrichten. De
laatste jaren is het accent van de werkzaamheden minder op de beleidsadvisering
gericht en meer op de practische ondersteuning en
voorlichting. Voorbeelden hiervan zijn verschillende projecten in
de sfeer van de volwasseneneducatie (tegenwoordig in een eigen
gebouw ondergebracht, het Karel V – huis in de Sassenstraat) en
de kunstzinnige vorming. Tevens is sinds 1980 de Tentoonstellingsdienst
Overijssel actief, die reizende exposities vervaardigt en
distribueert. Sinds twee jaar heeft ook de streekconservator voor
Noordoost Overijssel zijn domicilie in het Van Wiechenhuis.
De afdeling Musea, Oudheidkunde, Monumenten is met ruim 70 aangeslotenen
de grootste binnen de Culturele Raad. Het werkgebied omvat
musea en oudheidkamers, geschiedbeoefening, monumentenzorg,
archeologie, archieven en natuur- en milieubescherming. Vier tot
zes keer per jaar komt men in vergadering bijeen, waarbij contacten
worden gelegd en ervaringen uitgewisseld, maar ook reacties,
rapporten en adviezen worden besproken waarin de wensen
en verlangens van de museale en oudheidkundige wereld aan de
respectieve overheden worden kenbaar gemaakt. Daarnaast onderneemt
de afdeling onder meer de volgende activiteiten:
=== Het veldnamenonderzoek.
De inventarisatie van veldnamen geschiedt sinds 1973 in de gehele
provincie onder verantwoordelijkheid van de Commissie Veldnamenonderzoek,
waarin behalve de Culturele Raad ook het Rijksarchief
en het Amsterdamse P.J. Meertensinstituut participeren.
=== Het volkskundig onderzoek.
Sinds drie jaar tracht de Volkskundewerkgroep het onderzoek naar
de eigen cultuur in Overijssel te begeleiden en te stimuleren.
Deze werkgroep, waarin onder meer wetenschappelijke instituten
en IJssel- en Twenthe-Akademie participeren, heeft in april 1984
een rapport met een twaalftal projectvoorstellen gepresenteerd.
=== Een basiscursus voor amateurhistorici.
Deze cursus werd voorbereid door het in 1983 opgerichte ‘Beraad
van historische verenigingen’ en vindt plaats in het Rijksarchief
23
(voor cursisten uit West-Overijssel) en in het Rijksmuseum Twenthe
(voor Twentse cursisten). Deze cursus is bedoeld als een vervolg
op de paleografiecursussen, waartoe de afdeling destijds mede
het initiatief nam, en bestaat uit tien lessen waarbij theorie
en practijk elkaar zullen afwisselen.
=-= De uitgifte van het ‘Overijssels Contactbericht’.
Dit periodiek ontstond in 1975 en is thans uitgegroeid tot een
volwaardig kwartaalbericht, dat informatie omvat over musea en
museumbeleid, monumentenzorg, regionale en locale geschiedbeoefening
(inclusief een overzicht van de locaalhistorische tijdschriften)
en documentatie geeft over bronnen en literatuur.
Als aansluiting hierop kan het documentatiecentrum in het gebouw
van de Culturele Raad gelden, waar men onder andere alle tijdschriften
– ook het Zwols Historisch Tijdschrift – kan inzien en
voor technische en inhoudelijke vragen over museumbeheer terecht
kan.
=== Organisatie.
Zo wordt verzorgd de organisatie van studiedagen (in de afgelopen
drie jaar handelend over respectievelijk streekcultuur, archeologie
en museumbeleid), instructiedagen (onder andere over papieren
textielrestauratie) en éénmalige manifestaties (zoals de hei—
denking van de 2OOste sterfdag van Joan Derk van der Capellen tot
den Pol).
Tenslotte bestaan er, al dan niet in projectverband, contacten
met instellingen en organisaties in het gehele land en wordt op
museaal gebied intensief samengewerkt met de Nederlandse Museumvereniging
en het LandelijK Contact van Museumconsulenten.
Het bureau van de Culturele Raad Overijssel is geopend op werkdagen
van 09.00 – 17.00 uur; de stafmedewerker is op vrijdag NIET
aanwezig. Het documentatiecentrum is op dinsdag- en donderdagmiddag
vrij te bezoeken en voorts op afspraak.
24
DE WEKKER VAN DE NEDERLANDSE NATIE. JOAN DERK VAN DER
CAPELLEN 1741 – 1784.
Diverse auteurs
Uitgeverij Waanders bv, Zwolle 1984.
168 pagina’s, prijs f 47,50
B. Meijering
In september 1984 verscheen een tentoonstellingscatalogus, die
een co-productie mag heten van twee instanties: het herdenkingscomité
Joan Derk 1784 – 1984 en het honderd jaar jonge Provinciaal
Overijssels Museum. Hoofdpersoon in kwestie is de Gelders-
Overijsselse politicus Joan Derk, baron Van der Capellen tot den
Pol. Achteraf bezien lijkt het deze Van der Capellen te zijn geweest,
die met zijn optreden en publicaties een beslissende stoot
heeft gegeven aan de anti-stadhouderlijke, deels ook hervormingsgezinde
patriottenbeweging uit het laatste kwart van de achttiende
eeuw.
Vooraf een opmerking over iets wat in de bundel slechts zijdelings
aan de orde komt. Recalcitrant statenlid voor de Riddei—
schap als Joan Derk was, heeft hij op beslissende momenten in
zijn carrière steun gekregen van de drie, in de Staten eveneens
stemhebbende, IJsselsteden Deventer, Kampen en Zwolle. Zijn moeizame
entree in de politiek en zijn agitatie tegen de zogenaamde
drostendiensten kunnen ook hier als voorbeeld dienen.
Vermeldenswaardig is ook het conflict rond de “overstemming”, oftewel
de geldige meerderheid van stemmen (bijvoorbeeld de drie
steden plus een toen niet nader overeen te komen aantal leden uit
de Ridderschap); dat conflict had het besluitvormingsproces in
de Staten al zo’n twee eeuwen bemoeilijkt, maar werd een jaar na
Van der Capellens overlijden uiteindelijk in het voordeel van genoemde
IJsselsteden beslist. Voeg daar nog bij, dat de democratisch-
patriottische actie in de “drieguldensprovincie” Overijssel
begon en daar relatief brede sociale steun verkreeg, dan zal duidelijk
zijn, dat de onderhavige bundel nuttige achtergrondinformatie
biedt over het politieke klimaat in Zwolle en omstreken.
Dan nu de eigenlijke inhoud. Behalve het voorwoord van de voorzitter
van het P.O.M., H. Smit, en de inleiding door de voorlichter
van de provincie, H. Schelhaas, is een twaalftal artikelen
opgenomen. Een gedeelte handelt over nogal uiteenlopende onderwerpen
als: Van der Capellen in prosopografisch perspectief
: ••• • ‘ ° • • • – – • • ‘ • • ‘ • ? 5
(jhr. R.C.C, de Sayornin Lohman), de afschaffing van de drostendiensten
(G.T. Hartong), het ziektebeeld van de hypochondrische
Joan Derk (H.L. Houtzager), zijn vier vrienden en het Romeinse
monument dat hem was toebedacht (beide laatste bijdragen van het
echtpaar W.F. Wertheim en A.H. Wertheim – Gyse Weenink). Verder
worden op de tentoonstelling aanwezige objecten van commentaar
voorzien in bijdragen betreffende de partijstrijd; dié strijd is
kennelijk (ook) uitgevochten.met pamfletten- (opnieuw G.T. Hartong),
prenten (mevr. L. de-Jong), penningen (mevr. G. van der
Meer) en allerhande aardewerk (É.M.Ch.F. Klijn en H.G. van de
Meijden). Tenslotte belicht een drietal overzichtsartikelen in
verband met Joan Derk achtereenvolgens zijn houding ten opzichte
van Noord-Amérika (J.W. Schulte Nordholt), de Patriottische Revolutie
in Overijssel (W.Ph. te Brake), en de herkomst en vorming
van zijn politieke denkbeelden (L.H.M. Wessèls).
Behalve veelzijdig is de bundel eveneens wat heterogeen van inhoud.
Dat komt mede, doordat auteues’als Schelhaas, Schulte Nordholt
en de Wertheims, terwijl ze ;j3ver.Van de’r Capellen aan het
schrijven zijn;, tegelijk bedekte polemiek voeren over politieke
zaken van. dé twintigste «eu(».. ?0ók op historisch terrein echter
bestaan duidelijke meningsverschillen. Neem alleen maar de vraag,
of enerzijds Van der Capellens optreden tot zijn vroegtijdige
dood in 1784 en anderzijds de pas later’ingetreden radicalisering
binnen; hét patriottisme in eikaars verlengde liggen. Weliswaar
valt moeilijk te ontkennen,-dat Upan,Derk in de praktijk heeft
geijverd voor herstel .van (beweerde) oude grondwettige rechten
en privileges en dat hij:: althans niet openlijk protest heeft aangetekend
tegen het aristocrati:sch-oiigarehische, op een standenordening
gebaseerd systeem, maar’, alleen tegen bepaalde ingesloper
misbruiken etr inbreuken yan de kant van de stadhouder. Maar probleem
is hoe .die gematigde opstelling te verklaren.
Volgens.het echtpaar Wertheim (en Schelhaas) wenste de regentenpatript,
Van der Capelleh fasegewijs te opereren, gezien het repressieve
karakter van het Oranje-regiem: en omdat het radicale
alternatief voor. dë behoudende patriottenvleugel onverteerbaar
zou zijn. Maar wat Van ^er’Capellen in laatcte instantie nastreefde,
was fundamentele herziening yan het staatsbestel, compleet
met invoering van actief kiesrecht voor de burgerij en al,
– aldus nog steeds de Wertheims, die hiervoor verwijzen naar
Joan Derks modern-ogende analyses over de rechten van het volk
als ook naar de groeiende verwijdering tussen hem en de Hollandse
regeritenelite.
Andere medewerkers aan deze zelfde bundel zetten bij de veronderstelde
moderniteit van de “grondlegger van onze democratie”
26
echter de nodige vraagtekens. Schulte Nordholt noemt hem (Joan
Derk) een radicaal met de mond, maar conservatief in de praktijk,
bang voor teveel volksinvloed en tegelijk strijder voor
gelijkheid, met bovendien een opmerkelijke waardering voor een
tamelijk behoudend amerikaans grondwetsvoorstel op basis van de
zogenaamde imperium-mixtum-idee; volgens die idee zou de ideale
staatsvorm een mengvorm zijn van respectievelijk het monarchale,
aristocratische en democratische bestel. Evenals Schulte Nordholt
is ook Wessels van mening, dat Van der Capelléns voorkeur
uitging naar een beperkte democratie bij representatie. Tenslotte
vermeldt Te Brake, hoe voor- en tegenstanders van het
stadhouderlijke regime zich in een latere fase van de patriottenstrijd
gelijkelijk op Van der Capellen meenden te kunnen beroepen.
“Het enige wat we daarom met zekerheid kunnen zeggen,
is dat het niet aangaat de Patriotten Revolutie van 1787 zonder
meer gelijk te stellen met de staatkundige opvattingen die Van
der Capellen in 1784 of daarvóór heeft uitgesproken” oordeelt
Te Brake. Me dunkt, een weinig opzienbarende conclusie, maar gezien
de stand van het onderzoek, nog wel zo veilig. 1)
Voor wie Joan Derks aarzeling tussen oud en nieuw een uitgemaakte
zaak is, meldt zich intussen direct een volgende vraag: als het
patriottisme zich na Van der Capelléns overlijden – voorbij aan
zijn uitgesproken bedoelingen – van een herstel- tot een vernieuwingsbeweging
heeft ontwikkeld, als datzelfde patriottisme
bovendien méér vaders en originelere representanten dan Van der
Capellen heeft gekend, wat is dan zijn (beperkte, maar reële) betekenis?
Zoveel maakt (de titel van) deze bundel wel duidelijk:
in een tijd dat de meningen over regentenheerschappij en/of democratie
nog allerminst uitgekristalliseerd waren, heeft Van der
Capellen een scheiding der geesten voorbereid door zijn geruchtmakende,
soms dubieuze polemieken en strijdmethodes (denk aan de
door hem aangeprezen vrijcorpsen).
Misschien had in de drie laatstgenoemde bijdragen ruimere aandacht
besteed kunnen worden aan wat De Jong en recent Kossmann
hebben opgemerkt over de -naieve- verbinding bij Van der Capellen
van nationalisme en democratie.
Juist dat gekwetste nationalisme toont mijns inziens de betrekkelijkheid
van Van der Capelléns talrijke paradoxen en tegenstrijdigheden
(van ons standpunt uit bezien dan wel te verstaan).
2) •
Rest een opmerking over de uitvoering van de bundel. Die maakt
een zeer verzorgde indruk. (Alleen wekt de zetting van de inhoudsopgave
op pagina 4 enige verwarring en moet voor ‘staatkundig’
op pagina 8 mijns inziens ‘staatkunde’ gelezen worden).
27
Illustraties en tekst sluiten goed op elkaar aan. Een uitgebreid
notenapparaat en een persoons- en plaatsnamenregister
verhogen de bruikbaarheid als studiewerk. Kortom: aanbevolen.
Noten.
1. De wekker van de Nederlandse Natie. Joan Perk van der Capel-
: len 1741 – 1784 (Zwolle. 1984), 119.
2. M. de Jong Hzn., Joan Perk van der Capellen. Staatkundig levensbeeld
uit de wordingsstri.jd van de moderne democratie in
Nederland (Groningen, 1922),„195;
E.H. Kossmann, Pe Lage Landen 1780 – 1940. Anderhalve eeuw
Nederland en België (Amsterdam, 1976), 17; en dezelfde, in:
NRC – Handelsblad (31 oktober 1981).
WIL ‘T BEZOEK AFSCHEID NEMEN
100 JAAR SOPHIA ZIEKENHUIS IN ZWOLLE
door Wout Sleijster
onder redactie van: J.Th. Buss, H.J. van Dijk, R. Ester,
E.M. Mesdag
Uitgeverij Waanders bv, Zwolle 1984.
144 pagina’s, prijs ƒ 29,50
Dr. B.J. Kam
Uitgeverij Waanders heeft aan haar publicaties over Zwolle een
boek toegevoegd dat een overzicht wil geven van de gebeurtenissen
tijdens de eerste honderd jaar, die in 1984 sinds de opening
van het Sophia Ziekenhuis zijn verstreken.
In de inleiding zegt de schrijver, dan wel de vierhoofdige redactie
(het wordt nergens duidelijk wie voor de tekst van de verschillende
onderdelen getekend heeft), dat de geschiedenis van
het Sophia Ziekenhuis opgevat kan worden als ‘spiegel van een
eeuw ziekenhuiswezen in Nederland’. Een forse uitspraak, die geheel
voorbijgaat aan het feit dat de Nederlandse samenleving is
verdeeld in hokjes, en dat deze hokjesgeest zich nergens duide2
8 ‘.•’ • • • . ‘ • ” •. ‘ . ‘ .. . ; • / . • – • . • • ‘
lijker openbaart dan in het ziekenhuiswezen. Men kan rustig stellen,
dat iedere godsdienstige richting in ons land wel ergens,
ooit, een ‘eigen1 zieken- of gasthuis heeft gesticht, beheerd of
geëxploiteerd, en het zou te ver voeren om te stellen, dat de
honderd jaar geschiedenis van EEN ziekenhuis maatgevend kan zijn
voor het gehele Nederlandse ziekenhuiswezen. Men kan dé verschillen
heel duidelijk in.de architectuur herkennen, en ook in Zwolle
is dit te zien aan de beide ziekenhuizen, die nauwelijks tien
jaar in bouwperiode verschillen.
Zo is dus dit mooi uitgevoerde, stevig gebonden en zeer ruim geillustreerde
boek een schoolvoorbeeld geworden van een hybride,
een tussenvorm, een muilezel. Het is, afgezien van de poging om
een chronologische volgorde aan te houden, geen logisch opgezet
geheel geworden, maar een verzameling anecdotes, doorspekt met
hier en daar verspreide persoons- en exploitatiegegevens en incidenteel
een (meestal illustratieve) vergelijking met het heden.
Het is jammer om te moeten stellen, dat het belang van het ziekenhuis
om een ‘heus’ gedenkboek te: doen verschijnen het heeft
moeten afleggen tegen het belang van de uitgever, die een goed
verkopende en daardoor risicoloze uitgave het licht wilde doen
zien: een soort stripverhaal, weliswaar zonder tekstwolkjes, maar
wel geschreven in een stijl die onbegrijpelijk infantiel aandoet.
Voorbeelden hiervan zijn op vrijwel iedere pagina te vinden, zoals
de ‘heuse’ operatie (p.23); de orthopedist (=maatschoenmaker)
op pagina 119, waar waarschijnlijk een orthopaedisch chirurg
wordt bedoeld; het adjectief ‘steriel’ wordt in de tekst ‘rein’
terwijl het ‘bacterievrij’ moet zijn (p.84); en met de ‘heuse’
verpleegster op pagina 27 zal de schrijver waarschijnlijk een gediplomeerd
verpleegkundige bedoeld hebben. Het op pagina 116 afgebeelde
zusterhuis staat parallel aan de Philosofenallee en niet
aan de Rhijnvis Feithlaan, zoals het bijschrift vermeldt. Het getuigt
van weinig inzicht in de achtergrond van Staphorster polio
•epidemie’ om juist in verband met deze bevolkingsgroep van ‘de
duvel’ te spreken, ondanks de daarop in de tekst volgende goedpraterij.
Daarnaast vertoont de tekst een aantal niet te excuseren slordigheden,
zoals het abrupt afbreken van de anecdote waar men nog een
afsluitende alinea verwacht (zie bijvoorbeeld pp. 43 en 77). Het
tonnetjesstelsel heeft in de verste verte niets te maken met een
zielig kind; de prostitutie niets met Vitringa en de controverse
tussen hem en zijn collega Frank.
Dit allemaal is op zichzelf misschien nog niet zo erg; wat echter
veel zwaarder weegt (en hier heeft de redactie de kans om er nog
enigszins een gedenkboek van te maken volledig gemist) is, dat er
29
uitermate willekeurig is omgesprongen met de naamsvermelding bij
de vele foto’s. Deze zijn geheel systeemloos, de ene maal wel,
de andere maal niet opgenomen. Een appendix of aanvullend register
waarin alle namen (voor zover te achterhalen) vermeld hadden
kunnen worden zou het boek enige historische waarde hebben verleend.
De heer Eikelboom is, behalve op pagina 131, ook op pagina
86 afgebeeld: waarom niet vermeld ? Waarom moeten de artsen
op pagina 108 anoniem blijven”? Het boek zou aldus met een eenvoudig
naamsregister en vermelden van functies en datum van de
foto nog énige functie als gedenkboek hebbén kunnen krijgen. In
de huidige vorm ware zeker een naamsvermelding van portier Verhagen
op pagina 142 op zijn plaats geweest, een man die het ziekenfonds
(en de kleine particulier van die tijd) kapitalen heeft
bespaard door patiënten met oppervlakkig letsel naar hun huisarts
terug te sturen.
Het is verdrietig te moeten constateren, dat er ook nog historische
onjuistheden zijn vermeld. Het hongeroedeem in de vorige
eeuw op pagina 9 is vocht, dat uit de duim van de schrijver is
gezogen. Voedseldroppings hebben in de oorlog slechts tussen 29
april en 8 mei 1945 in het westen van ons land plaatsgevonden en
zeker niet ‘regelmatig’ zoals de tekst ons op pagina 97 wil wijsmaken.
De op pagina 101 afgebeelde pakjes cigaretten zijn in de
jaren 1941 – 1942 sporadisch uitgegooid. Er is in Zwolle DRIE
maal (buiten de vermelding op pagina 41) een landelijk medisch
congres gehouden (1857, 1881 en 1975) waarvan het tweede misschien
gezien moet worden als een soort.’beloning’ voor het. in
de boezem der Maatschappij Geneeskunst terugkeren van de Zwolse
artsen, die zich daaruit in 1861 hadden teruggetrokken als protest
tegen de wetgevingsplannen van Thorbécke op de uitoefening
der geneeskunst. De eerste cardioloog tenslotte, die in het
Sophia Ziekenhuis aantrad, was Van Deth en niet Enthoven.
Het is uitermate jammer dat er zoveel onjuiste gegevens zijn vermeld:
het maakt het boek, hoe aardig en leuk het dan ook als
kijkboek mag tonen, mét de voortreffelijke (hedendaagse kleuren-)
foto’s van staffotograaf Van Dam en de nette typografische verzorging,
vanuit historisch oogpunt tot een mislukte uitgave. Met
name de miserabele tekst, het ontbreken van ook maar een enkele
chronologische tabel of historisch overzicht en een aantal onnodige
en vooral slordige fouten maken het tot een werk, dat voor ‘.
de geschiedschrijving van Zwolle of als naslagwerk op de ‘spiegel
van een eeuw Nederlands ziekenhuiswezen’ van geen enkele betekenis
geacht moet worden.
30
MEDEDELINGEN
De oplettende lezer zal wellicht opgevallen zijn, dat het Tijdschrift
‘een andere letter’ heeft. In het eerste jaar werd getypt
op een geleende machine. Dankzij een subsidie van het Comité
Zomerzegels kon de vereniging een (gebruikte) electrische
typemachine aanschaffen. De letter is van het type Olivetti
Livius. Het oorspronkelijk getypte is verkleind naar 90%.
VOORZITTER LEGT DE HAMER NEER
De voorzitter van onze vereniging, N.D.B. Habermehl, treedt op
1 maart aanstaande af als bestuurslid. Hij is met ingang van die
datum benoemd tot chef lager en middelbaar nautisch onderwijs
van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Hierdoor wordt
hij gedwongen zich in het westen des lands te vestigen, hetgeen
medio 1985 zal gebeuren. Hij acht het echter voor de vereniging,
zijn nieuwe functie en zichzelf beter om per 1 maart zijn werkzaamheden
voor de vereniging te stoppen.
Uiteraard wensen wij hem geluk met zijn nieuwe functie, maar zijn
vertrek zal een gevoelig verlies voor de vereniging betekenen. Als
één van de initiatiefnemers tot de oprichting van de vereniging
en later als voorzitter heeft hij grote inzet vertoond. Die inzet
werd in korte tijd beloond met een groot aantal leden en een goedlopende
vereniging. Daarnaast is hij een gedegen wetenschapper,
waarvan hij in het Tijdschrift en het Jaarboek menig bewijs heeft
geleverd. Wij zullen zijn organisatietalent en, in de bestuursvergaderingen,
bij bijeenkomsten en vertegenwoordigingen, zijn
leidinggevende capaciteiten missen, evenals de vele gezellige
uren bij hem en zijn vrouw thuis.
Nico en Jeannette bedankt! Het ga jullie goed.
Plaatsvervangend voorzitter.
Het voorzitterschap zal tot de algemene ledenvergadering worden
waargenomen door de secretaris, J. Hagedoorn.
LEZINGENCYCLUS “ZWOLLE IN DE MIDDELEEUWEN”
De lezingen die hét bestuur van de Zwolse Historische Vereniging
in 1985 organiseert, hebben “Zwolle in de middeleeuwen” tot onderwerp.
Het ligt in de bedoeling dat hierbij aandacht wordt geschonken
aan zowel de methode van het onderzoek en geraadpleegde
bronnenmateriaal als aan het uiteindelijke resultaat.
31
Vier sprekers hebben zich bereid verklaard een onderwerp voor
hun rekening te nemen. R. van Beek, als geen ander thuis op het
gebied van de archeologie, spreekt over het Zwolse bodemarchief,
in het bijzonder over de recente vondsten bij het voormalige
kasteel Voorst en bij de Diezerpromenade. Naast een groot aantal
dia’s die het betoog ondersteunen, zullen enkele opzienbarende
vondsten worden getoond.
De lezing van drs. F.C. Berkenvelder, directeur van de Gemeentelijke
Archiefdienst Zwolle, is gebaseerd op geschreven bronnen.
Op basis van deze bronnen geeft hij een korte schets van de Zwolse
geschiedenis in de late middeleeuwen om vervolgens de relatie
met de Hanze nader uit te diepen.
Het kunsthistorisch aspect wordt behandeld door drs. D.J. de
Vries. Deskundig op het gebied van de bouwkunst en de beeldende
kunst, laat hij mede aan de hand van dia’s iets zien van het
rijke kunsthistorische verleden van onze stad.
Aan de zieken- en armenzorg wordt door drs. N.D.B. Habermehl aandacht
geschonken. Het accent ligt hierbij op het Heilige Geestgasthuis,
Zwolle’s eerste ziekenhuis, het Heilige Kruisgasthuis,
gesticht ten behoeve van de melaatsen en het Pestengasthuis.
De lezingen, twee in het voorjaar en twee in het najaar, worden
gehouden in het gebouw van de Gemeentelijke Archiefdienst, Voorstraat
26 te Zwolle. De aanvangstijd is steeds 20.00 uur. De lezingen
zijn gratis toegankelijk voor leden en hun introducé(e)s.
Op een later tijdstip volgen de preciese data waarop de lezingen
worden gehouden.
Voor nadere informatie kunt U zich wenden tot N.D.B. Habermehl,
Philosofenallee 24, 8023 TB Zwolle (telefoon 038 – 53.91.91).
MEDEDELING GEMEENTELIJKE ARCHIEFDIENST ZWOLLE
De gemeente-archivaris, drs. F.C. Berkenvelder, heeft ons verzocht
de onderstaande mededeling te plaatsen.
Wegens personeelsinkrimping als gevolg van de bezuinigingen ziet
de Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle zich helaas genoodzaakt de
serviceverlening aan het publiek te beperken.
De openingstijd van de studiezaal zal met anderhalf uur per werkdag
moeten worden teruggebracht.
Met ingang vai. 1 januari 1985 zal.de studiezaal derhalve voor het
publiek uitsluitend geopend zijn:
3 2 . . • • ••• . .
00 maandag tm vrijdag 10.00 – 12.30 uur en
• . 13.30 – 17.00 uur . … .
00 dinsdagavond 19.00 – 22.00 uur
(voorwaarden bij de archiefdienst te vernemen).
NEERGESTORTE VLIEGTUIGEN ZWOLLE 1940 – 1945
De heer J.L. Schotman, Melissepad 8, 8042 HV. Zwolle (telefoon
038 — 21.56.65) speurt al jaren naar gegevens over neergestorte
vliegtuigen in het gebied Zwolle/Zwollerkerspel tijdens de oorlogsperiode
1940/1945. Wie hem kan helpen met gegevens, ooggetuigenverslagen,
foto’s, restanten enz. wordt verzocht contact
op te nemen met de heer Schotman.
TENTOONSTELLINGEN 1985 PROVINCIAAL OVERIJSSELS MUSEUM
18.01 – 17.03 FELIX
Een tentoonstelling over het werk van deze
Zwolse schilder met speciale aandacht voor
de Zwolse vestingwerken.
02.02 – 19.05 KINDERPRENTEN
04.05 – 12.05 ZWOLLE TIJDENS DE BEZETTING
Een tentoonstelling, georganiseerd door de
Zwolse Historische Vereniging, over het ge-
. . wöne leven in Zwolle tijdens de oorlog van
;•••••••• 1940 – 1945. –
24.05-09.08 STADSPLATTEGRONDEN .
— .. ..06 – .. .07 , VOORWERPEN UIT OVERIJSSELSE SYNAGOGEN
09.08-17.08 KERMISTENTOONSTELLING
De geschiedenis van muziek op de kermis.
…09 -…11 MODERNE ARCHITECTUUR IN OVERIJSSEL
…12- …02/86 WEESHUIZEN IN OVERIJSSEL
De exacte data worden te zijner tijd in de pers bekend gemaakt.
Leden van de Zwolse Historische Vereniging hebben op vertoon van
hun ledenkaart gratis toegang tot het Provinciaal. Overijssels Museum.
Dit geldt ook voor huisleden (jaarcontributie f 7,50).
Voor meer inlichtingen over de tentoonstellingen kunt Ü contact
opnemen met educatief medewerker Peter Paul Kerpel, telefoon 038-
2T.46.5o.. .•;. ••. .-•• .’•.’

Lees verder