
Zwols Historisch Tijdschrift 38e jaargang 2021 nummer 1 – 8,50 euro De opkomst van het socialisme in Zwolle Hoe de Stads Armeninrichting de armoede probeerde op te lossen verried dat Henke wel van een grapje hield. Beroemd en misschien ook wel berucht was zijn act met een briefje van tien gulden. Die maakte hij aan een touwtje vast en liet hij vanuit zijn raam aan de Oude Vismarkt naar beneden zakken. Als een voorbijganger het tientje zag liggen en het wilde oppakken, trok Henke het snel naar boven en klonk een bulderend gelach naar beneden. Op een dag dat hij die grap weer eens uithaalde, greep een stel jongens het tientje en ging er snel vandoor. Henke haastte zich naar beneden en ging achter hen aan, maar was natuurlijk te laat. Met zijn sigaar aan de onderlip liep hij vloekend en tierend weer naar huis. Tijdens een dienst in de later afgebroken Michaëlkerk in de Roggenstraat haalde Henke op een keer een briefje van honderd tevoorschijn dat hij boven zijn hoofd hield, van alle kanten bekeek en daarna heel demonstratief en voor iedereen zichtbaar in de collectebus stopte. Maar na de mis wist hij niet hoe snel hij in de sacristie moest komen om zijn briefje van honderd terug te krijgen. Het is lang niet de enige anekdote die oudere Zwollenaren zich nog van ‘de kolde sigare’ weten te herinneren. Bijvoorbeeld zijn gewoonte om soms een jurk aan te trekken en zo gekleed naar zijn werk te gaan waar tot grote hilariteit van iedereen de jurk door zijn collega’s met nietjes aan de vloer werd vast gemaakt. Of de keer dat hij verkleed als Arabier met een soort van sluier voor zijn gezicht, wat een stuk vitrage bleek te zijn, door de Warmoesstraat reed. In die sluier had hij een gaatje gemaakt waardoor zijn sigaar naar buiten stak. Hij werd immers niets voor niets ‘de kolde sigare’ genoemd… zwols historisch tijdschrift jrg. 38 – nr. 1 | 3 Inhoud ‘Kleurrijke Zwollenaren’ 2 Steven ten Veen De opkomst van het socialisme in Zwolle Deel 1: Hoe de Stads Armeninrichting de armoede probeerde op te lossen (1815-1848) Jan van de Wetering 4 Oud Nieuws – Juffrouw Hermance: minnares van het boek Kiekès Agterom 31 De Romaanse voorganger van de huidige Sint Michaëlskerk Michael Klomp 38 Eli Heimans en de Zwolse kievitsbloemen Jan van de Wetering 44 Igor Cornelissen was nog lang niet klaar met schrijven Steven ten Veen 47 Een voetbalinterland in 1899 aan de Veerallee Wim Coster 50 Van de website Gerrit Barbé en Sanne van Zanten 54 In memoriam Albert Mensema 56 Auteurs 57 Redactioneel Een modieus zelfsturend team van oude en nieuwe redactieleden van ons tijdschrift neemt na het afscheid van Annèt Bootsma en Wim Huijsmans de fakkel over. De vaste rubriek ‘Suikerhistorie’ is vervangen door ‘Kleurrijke Zwollenaren’. Als eerste in de reeks vertelt Steven ten Veen over Hendrik Burgman, ook wel bekend als ‘De kolde sigare’. Jan van de Wetering is bezig met een serie artikelen over de opkomst van het socialisme in Zwolle. De eerste aflevering gaat over de Stads Armeninrichting van Zwolle in de periode 1815-1848. De armoede, rechteloosheid en bevoogding in deze tijd vormen samen de voedingsbodem van het latere socialisme. Kiekès Achterom neemt ons terug naar 1918 voor een geanimeerd gesprek met juffrouw Hermance, de eerste directrice van de Openbare Bibliotheeek in Zwolle. Michael Klomp, stadsarcheoloog van Zwolle, doet verslag van zijn ontdekking van een eeuwenoud overblijfsel uit de hoge Middeleeuwen: een deel van een muur van de oorspronkelijke romaanse kerk, die zich binnen de Sint Michaëlskerk bevindt. Wie in voorjaarsstemming wil komen kan het artikel lezen van Zwollenaar Eli Heimans (1861- 1914) over kievitsbloemen in het Wezenland in 1897. Bijna even oud is het artikel dat Wim Coster tegenkwam in de Zwolsche Courant met een amusant verslag van de interland voetbalwedstrijd Nederland – Engeland (1899). Gerrit Barbé en Sanne van Zanten praten u bij over de website van onze vereniging. In dit nummer besteden we verder aandacht aan twee overlijdensgevallen. Steven ten Veen herdenkt het bijzondere leven van schrijver en levenskunstenaar Igor Cornelissen. Johan Seekles heeft een in memoriam geschreven naar aanleiding van het overlijden van Albert Mensema, bekend oudmedewerker van Historisch Centrum Overijssel. 2 | jrg. 38 – nr. 1 zwols historisch tijdschrift De kolde sigare ‘De kolde sigare’ werd hij genoemd, Hendrikus Johannes Maria Burgman (1918-1987) die geboren werd in de Hofstraat in de Dieze en later op de eerste etage van een schoenenwinkel aan de Oude Vismarkt woonde. Henke had altijd een dikke gematteerde sigaar in zijn mond, brandend of niet brandend. Het was het handelsmerk van de ongetrouwde huisschilder die op zijn brommertje door Zwolle reed. Zijn olijke, bijna clowneske gezicht ‘Kleurrijke Zwollenaren’ Zwolle heeft veel kleurrijke figuren gekend die een onmisbare plaats in het dagelijks leven van de stad speelden en bij vrijwel iedereen bekendheid genoten. In een nieuwe rubriek, als opvolger van de suikerzakjes, stellen wij ze aan u voor. De foto’s komen uit het archief van P.L. Keuzekamp en de kennis is verzameld door Jan Bouwmeester. Wie leuke anekdotes, foto’s of andere informatie heeft over personen zoals de man waarmee deze rubriek van start gaat, kan die doorgeven naar ons redactieadres. Steven ten Veen Rangen en standen Waar te beginnen met dit verhaal over de opkomst van het socialisme in Zwolle? Met de oprichting van de Algemeene Zwolsche Werkliedenvereeniging op 1 november 1874 misschien? Het was een van de eerste pogingen de krachten van arbeiders te bundelen, maar van grote invloed zou de vereniging niet zijn. Dan ligt de befaamde bijeenkomst op zondag 26 augustus 1894 meer voor de hand. Die dag werd in ‘danslokaal’ de Atlas de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) opgericht. Twee Zwollenaren, Helmich 4 | jrg. 38 – nr. 1 zwols historisch tijdschrift zwols historisch tijdschrift jrg. 38 – nr. 1 | 5 De opkomst van het socialisme in Zwolle Deel 1: Hoe de Stads Armeninrichting de armoede probeerde op te lossen (1815-1848) Zwolle, Blijmarkt, maandag, 19 juli 1830, kwart voor acht. De dagelijkse klompenparade is in volle gang. Uit alle straten en stegen van Zwolle komen kinderen aangelopen, de kleinsten hand in hand met hun moeder of grotere broer en zus. Om acht uur gaat het eenvoudige houten gebouw van de Stads Armeninrichting open. Op het voorplein van de inrichting gaan de kinderen uit elkaar, de kleinsten naar de twee jaar eerder ‘aangetimmerde’ bewaarschool, de grotere kinderen naar de leerscholen op de tweede verdieping en een ander deel naar de werkplaatsen van de ‘Kousenfabriek’ in het oudste deel van het gebouwencomplex, het Renovatum. Er hangt opwinding in de lucht: vandaag komt Zijne Majesteit, koning Willem (I) op bezoek. De onderwijzers en onderwijzeressen bereiden hun klas alvast voor op het koninklijk bezoek: zit rechtop, wees stil en ga door met wat je altijd doet, alsof het een gewone dag is. Voor de gelegenheid is nog even een liedje ingestudeerd uit de bundel Volksliederen van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen: ‘Hoe sober ook de spijze zij, ze smaakt den werkman goed, daar de alleredelste lekkernij geen rijkaarts tong voldoet.’ De les kon beginnen. Het was een bijzondere dag, het was een gewone dag.1 van der Vegt en Louis Cohen waren er nauw bij betrokken. Samen met tien andere socialisten uit alle windstreken, waaronder Pieter Jelles Troelstra, zouden zij al gauw de geuzennaam ‘De twaalf apostelen’ verwerven. De oprichting van de nieuwe partij markeerde de breuk met de Sociaal- Democratische Bond (SDB), die bleef streven naar een rechtvaardiger maatschappij door middel van revolutie. De SDAP wilde gaan proberen langs de parlementaire weg de socialistische doelstellingen te verwezenlijken. De twaalf apostelen hadden die zondag hun twijfels over de goede afloop, nu ze van hun vrienden van de SDB vijanden hadden gemaakt. Maar de nieuwe partij zou in de jaren die volgden een geweldig succes worden. De socialisten waren in amper twintig jaar tijd – in Zwolle pakweg tussen 1874 en 1894 – een politieke factor geworden om rekening mee te houden. Hoe is deze snelle opkomst van het socialisme, bijna vanuit het niets, te verklaren? Daarvoor gaan we terug naar de jaren dat arbeiders nog niet georganiseerd waren in partijen of verenigingen. Niet dat ze toen tevreden waren met hun lot, verre van dat, maar het was ondenkbaar dat daar ooit verandering in zou komen. Even leek het erop, met het credo ‘vrijheid, gelijkheid, broe- Koning Willem I met zijn hand op de grondwet van 1815. (Uit: Geheugen van Nederland). derschap’ van de Franse Revolutie en de daaropvolgende Napoleontische periode, maar die woorden zouden een loze belofte blijken te zijn. Na de Restauratie van 1815 waren al onze landgenoten weer terug in hun eigen stand. De maatschappij was in drie standen (of ‘klassen’) verdeeld: de hoogste stand (de adel en de notabelen), de middenstand (zelfstandige burgers en boeren) en de laagste stand, de arbeiders, soms ook wel ‘het volk’ genoemd. In percentages telde de hoogste stand ongeveer 5 procent van de bevolking, de middenstand ongeveer 45 procent en de resterende werkende stand 50 procent. Die drie standen speelden in de negentiende eeuw een belangrijke rol. Er was een duidelijke ordening van hoog naar laag, waarbij iedereen zijn eigen plaats kende. Elk kind, uit welk milieu ook, kreeg dat van jongs af aan ingeprent. Moeilijk te begrijpen was het niet, want elke stand was herkenbaar aan zijn kleding, taalgebruik en manieren. Zo liepen bijvoorbeeld de kinderen uit de eerste en tweede stand op schoenen, de meeste arbeiderskinderen op klompen. Het standsverschil zat diep. Een gehuwde vrouw uit het volk was een juffrouw, geen mevrouw. De treinen en de wachtkamers op de stations waren nog tot het begin van de twintigste eeuw verdeeld in een eerste, tweede en derde klasse. De voedingsbodem Het meest bepalende onderscheid tussen de drie standen waren de erbarmelijke levensomstandigheden van de derde stand en daar zou nog heel lang geen verandering in komen. Helmich van der Vegt vatte in zijn memoires samen hoe het er in Zwolle ten tijde van de oprichting van de SDAP aan toeging: ‘In de achterbuurten heerschten verschrikkelijke toestanden: lage loonen, ellendige krotten, lange werktijden, onmenschelijke behandeling.2 Waarom kwamen de arbeiders pas in de jaren zeventig tegen hun lot in opstand? Er was immers ‘geen tragischer lot denkbaar dan dat der arbeidersklasse vóór het bestaan der arbeidersbeweging’, zoals één van de twaalf apostelen, SDAP-voorman Willem Vliegen, het formuleerde. 3 Maar hoe tragisch dat lot ook was, pas in de modern-kapitalistische tijd, na de industriële Spotprent ‘de drie standen’ uit de tijd van de Franse Revolutie Nog gewend aan de drie middeleeuwse standen van de geestelijkheid (die inmiddels was weggevallen), de adel en de derde stand, bestaande uit burgers en boeren, onderscheidden de negentiende-eeuwers nog een tot dan toe ongenoemde stand, die van het werkvolk. Dat werkvolk – de arbeiders dus – werd dan ook vaak als ‘de vierde stand’ aangeduid, terwijl het feitelijk gezien de derde stand was geworden. Jan van de Wetering 6 | jrg. 38 – nr. 1 zwols historisch tijdschrift zwols historisch tijdschrift jrg. 38 – nr. 1 | 7 revolutie, ontstond een arbeidersklasse die zich ook als klasse voelde en zich ging afzetten tegen de klasse waartoe de ondernemers behoorden. Dat had te maken met het karakter van de arbeiders vóór de jaren zeventig van de negentiende eeuw, zoals treffend wordt uitgedrukt door I.J. Brugmans in zijn destijds baanbrekende werk De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw: ‘Beschouwen wij (…) de persoonlijkheid van den arbeider in haar geheel, dan zien wij iemand voor ons, die zich in zijn armoedige bestaan in doffe berusting schikt; wien de lichamelijke en geestelijke kracht ontbreekt om zich op te werken; wiens ontwikkeling te gering is om zelfs aan de mogelijkheid van lotsverbetering te denken; in het algemeen: iemand die nog volslagen onmondig was.’ Tijdens de in dit artikel besproken periode (1815- 1848) begon de haast onzichtbare transitie van onmondige werklieden naar strijdbare arbeiders aan het eind van de negentiende eeuw. Er deden zich ontwikkelingen voor die het zaad plantten waaruit het socialisme uiteindelijk is voortgekomen. Het waren ontwikkelingen ‘die onze kracht ontwaken deed’ en zouden leiden tot ‘de dageraad der volksbevrijding’, zoals Willem Vliegen zijn twee omvangrijke delen over de geschiedenis van de SDAP noemde.4 De eerste belangrijke ontwikkeling waren de verslechterende levensomstandigheden voor de arbeiders gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw. De steden groeiden razendsnel, ook in Zwolle: van 12.220 inwoners in 1797 tot 20.408 in 1870, terwijl het aanbod van werk gelijk bleef omdat Zwolle niet of nauwelijks meeging in de industrialisatie. Het gevolg was dat de armoede groter was dan ooit tevoren. In diezelfde periode, vanaf het begin van het ontstaan van het Koninkrijk der Nederlanden in 1815, gingen representanten van de twee hogere standen ingrijpen in het leven van de arbeiders. Het armoedeprobleem kwam hoog op de politieke agenda te staan. Over de oplossing liepen de meningsverschillen hoog op. Eén oplossing kreeg in Zwolle de overhand: wie niet werkt zal niet eten. Achtergrond was dat de bedeling door kerkelijke en particuliere armenkassen zo langzamerhand onbetaalbaar werd. Wie de publicaties over dit onderwerp uit die tijd leest, kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de gegoede burgerij zich meer bekommerde om de impact van de armoede op de stad en de armenkassen dan om de armen zelf. De bevoogding van de arbeiders moet langzaam maar zeker kwaad bloed hebben gezet. Een voorbeeld: wie in Zwolle als ‘arme’ geregistreerd was, moest bij een verhuizing binnen de stad eerst toestemming hebben van de wijk waarheen hij wilde gaan wonen. Een andere ontwikkeling was er dat in de eerste helft van de negentiende eeuw kosteloze scholen voor arbeiders werden opgericht. Het beestje werd onbekommerd bij de naam genoemd: armenscholen. Die scholen waren een ware doorbraak in de volksontwikkeling: de ‘gewone’ scholen waren onbetaalbaar voor gezinnen die in structurele armoede leefden, in Zwolle tussen de 10 en 25 procent van de bevolking. Het gevolg was dat hele generaties arbeiderskinderen gealfabetiseerd werden en dat hun ontwikkeling steeg. Toen de eerste socialisten in de jaren zeventig actie gingen voeren, bijvoorbeeld door eigen bladen en vlugschriften, was een groot deel van hun doelgroep inmiddels in staat daar kennis van te nemen. Groeiende werkloosheid, armoede en bevoogding door de hogere standen zijn te zien als de voedingsbodem van het latere socialisme. Het kosteloos onderwijs zorgde jaren later, onbedoeld, voor het gereedschap om uit de ellende te komen. Al deze ontwikkelingen komen tezamen in de opmerkelijke geschiedenis van de Stads Armeninrichting van Zwolle. De ouders en grootouders van Helmich van der Vegt, onze in Zwolle geboren twaalfde apostel, zullen hem gevoed hebben met hun herinneringen aan deze inrichting. De verheffing van het volk Eerst en vooral was er de armoede. Over de omvang ervan bestond geen twijfel: meer dan een kwart van de bevolking was deels of geheel afhankelijk van bedeling door kerken en particuliere instellingen. Eeuwenlang werd het bestrijden van armoede, indachtig de zeven werken van barmhartigheid van het christendom, gezien als een morele verplichting. Voor het eerst ontstond een fundamentele discussie over armenzorg. De liberalen – het meest verlichte deel van de hogere standen – vonden dat een staat niet echt welvarend genoemd kon worden zolang een groot deel van de bevolking in armoede leefde. Armoede veranderde van een morele plicht in een staathuishoudkundige uitdaging. Een soort maakbare samenleving dus, hoewel die uitdrukking toen nog niet bestond. De liberalen sloegen daarbij twee wegen in. In de eerste plaats wilden ze ‘de nationale welvaart’ verbeteren, zonder daarbij het (kapitalistische) economisch stelsel te veranderen. Onder andere door industrialisatie, grote werkgelegenheidsprojecten van de overheid, zoals het aanleggen van kanalen, het verbeteren van wegen en de ontginning van de woeste gronden, zou een vrije, open maatschappij ontstaan met verantwoordelijke en nuttige burgers, nadrukkelijk met inbegrip van ‘brave, oppassende werklieden.’ Meer welvaart was meer werk en dus minder armoede was de gedachte. In de tweede plaats moest de bestaande armenzorg op de schop. De idee was dat er velen waren die wel kónden werken, maar niet wílden werken. Het ergst van allemaal waren de bedelaars, die stad en platteland afstruinden om geld en eten. Er ontstond in brede kringen een communis opinio: wie bedeling wilde moest daarvoor werken. Dat werd dan ook vastgelegd in de Frans georiënteerde grondwet van 1798, die aangaf dat de staat de ‘nijveren’ arbeid behoort te verschaffen en de ‘onvermogenden’ (de mensen die niet in staat waren te werken) onderstand. ‘Moedwillige lediggangers’ daarentegen, zoals de bedelaars, hadden geen enkel recht op steun. De in 1784 opgerichte Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen (hierna ’t Nut) ging met deze ideeën aan de slag, ook de vijf jaar later opgerichte afdeling in Zwolle.5 Het doel was het volk te ‘verheffen’ door beter onderwijs en een betere opvoeding. De verbetering van het onderwijs was meer dan nodig. De scholen waren vaak erbarmelijk slecht: onopgeleide schoolmeesters, overvolle klassen met alle leeftijdsgroepen door elkaar, verouderde leerboeken en een Twee arbeiders, J.J. Aarts. (Collectie Rijksmuseum). De Armenkamer zat in een verdwenen pand tussen het Reventer en de Bethlehemskerk. (Collectie HCO). De bedelares. (Tekening Tjerk Bottema in de Notenkraker 1910, nr. 6). 8 | jrg. 38 – nr. 1 zwols historisch tijdschrift zwols historisch tijdschrift jrg. 38 – nr. 1 | 9 pedagogische aanpak die gebaseerd was op angst en straf. Voor de werklieden was het probleem nog groter: veel arbeidersgezinnen konden het schoolgeld niet betalen, zodat hun kinderen geen enkel onderwijs genoten. Gingen de kinderen wel naar school, dan haalden hun ouders ze er vaak voortijdig af, omdat ze mee moesten helpen de kost te verdienen. Ook de armenzorg had de aandacht van de Zwolse afdeling van ’t Nut. Een Commissie van Onderstand zorgde omstreeks 1800 voor werk (spinnen en breien voor een daartoe opgerichte kousenfabriek) en bovendien voor ondersteuning in natura: soep uit de soepkokerij in het Fraterhuis, kleding en turf, met als doel dat de Zwolse armen ‘niet door honger verteerd, noch door koude verkleumd werden.’6 Het project mislukte al na twee jaar, maar in de opzet zijn duidelijk de contouren te zien van de bijna twintig jaar later opgerichte Armeninrichting, die in dit artikel centraal staat. Als je voor een dubbeltje geboren bent Ondertussen waren de Zwolse arbeiders ondanks de inspanningen van ’t Nut de wanhoop nabij. Ze dachten niet aan verheffing of aan onderwijs, het ging hen om het leven van alledag: eten, kleding en turf voor de kachel. Armoede was de daagse realiteit. Het is een navrante constatering dat de woorden ‘arme’ en ‘arbeider’ in teksten uit die tijd vaak synoniem waren. De ouders en grootouders van de latere socialisten waren opgegroeid met de gedachte dat er nooit verandering zou komen in de bestaande orde. Een fatalistisch denkbeeld, dat muurvast in het collectieve arbeidersgeheugen zat. De onder het volk geliefde cabaretier en volkszanger Louis Davids maakte nog in 1935 furore met zijn lied ‘Als je voor een dubbeltje geboren bent, bereik je nooit een kwartje’. In de eerste helft van de negentiende eeuw hadden de arbeiders zich nog niet georganiseerd, niet in vakverenigingen en al helemaal niet in politieke partijen, want die waren er toen nog niet. 7 Pas op 13 juli 1849 verscheen voor de eerste keer het woord ‘socialist’ in de kolommen van de Zwolsche Courant met de quote ‘De heillooze leerstellingen der socialisten, dragende op iedere bladzijde het stempel van Godsverzaking, kweekt (…) in het hart niet dan afgunst, eigenbaat en woonhoop!’ De toon voor de komende jaren was gezet. Een bevlogen stadssecretaris Het was in de jaren onder het bestuur van burgemeester Arnoldus Vos de Wael (1787-1859) dat Zwolle ernst begon te maken met het armoedeprobleem en dus ook met de benarde levensomstandigheden van de arbeiders in de stad. Vos de Wael, de eerste burgemeester van Zwolle na het ontstaan van het Koninkrijk der Nederlanden in 1815, had een zekere affiniteit voor het liberale gedachtengoed, zoals bleek in 1848 toen hij voor de grondwet van Thorbecke stemde. Ook was hij met zijn college de initiator van de sloop van de bolwerken uit de tijd van de Tachtigjarige Oorlog, wat ruimte bood voor ‘verfraaijing van de stad’ door het aanleggen van parken en ‘wandelingen’ (met bomen omzoomde wandelpaden). Belangrijker voor de hier vertelde geschiedenis is dat hij de ideeën van zijn stadssecretaris Gerrit Luttenberg (1793-1847) over de armoedebestrijding ondersteunde. De in Zwolle geboren Gerrit Luttenberg kwam uit een onbemiddeld gezin en had dan ook geen hoger onderwijs genoten. Maar hij was het schoolvoorbeeld van een autodidact, al kreeg hij daarbij hulp van de in Zwolle hoog aangeschreven Jan Ter Pelkwijk. Hij leerde meerdere talen en raakte thuis in kwesties van wetgeving en staathuishoudkunde (een vorm van economie). Niet alleen zijn kennis vermeerderde, maar ook zijn verzameling juridische geschriften. In 1841 begon hij met de periodieke publicatie van zijn Chronologische Verzameling der wetten, besluiten, arresten enz. betrekkelijk het openbaar bestuur in de Nederlanden sedert de herstelde orde van zaken in 1813. Dit voorzag in een behoefte omdat het raadplegen van wetten of regelingen voor negentiende- eeuwse juristen niet eenvoudig was. 8 De ontwikkeling van Luttenberg tot een erudiet man bleef niet onopgemerkt. In 1832 werd hij aangesteld als stadssecretaris en daarmee vaste steun en toeverlaat van burgemeester Vos de Wael. In 1839 werd hij bovendien benoemd tot procureur bij het provinciaal gerechtshof in Overijssel en de arrondissementsrechtbank te Zwolle. Maar naast zijn juridische activiteiten was er meer wat zijn belangstelling had: het armoedeprobleem. Mogelijk had dat te maken met zijn eenvoudige afkomst: hij wist waarover hij het had. De Stads Armeninrichting Het begon allemaal op 14 juli 1820, toen vier Zwolse notabelen – P.L. den Beer, P, van Hoboken, T.E.F. Heerkens, Ant. Assz. Doyer – én de 27-jarige Gerrit Luttenberg, een advertentie in de liberale Overijsselsche Courant lieten plaatsen waarin ze hun stadsgenoten opriepen om bij te dragen aan de oprichting van een inrichting die de nood van armen kon verlichten en de bedelarij bestrijden. De oprichters, allen lid van ’t Nut, waren geschrokken van berichten over kinderen die nauwelijks kleren hadden ‘om hunne naaktheid te bedekken’ en dat het aantal Zwolse bedeelden was opgelopen tot ruim twintig procent van de bevolking. Een jaar later, op 8 juli 1821, werd de Stads Armeninrigting opgericht met als doel ‘De verbetering en opbeuring van den stand der armen en behoeftigen, door middel van het verleenen van arbeid en onderwijs.’ Het bleek te gaan om een school- en werkinrichting voor kinderen en volwassenen (merendeels vrouwen). Het was de bedoeling dat wie voor bedeling in aanmerking wilde komen daarvoor moest werken en dan niet alleen volwassenen, maar ook kinderen tussen de zes en twaalf jaar. De inrichting kreeg de beschikking over een voormalige kazerne aan de Blijmarkt (het Renovatum genaamd) op de plaats waar tegenwoordig museum de Fundatie is gevestigd. Aan de start van de inrichting ging een hele publiciteitscampagne vooraf. De Zwollenaren werden in de kranten opgeroepen geen geld meer te geven aan bedelaars, maar dat geld beschikbaar te stellen aan de Armeninrichting. De wijkmeesters – Zwolle Burgemeester A.J. Vos de Wael. (Collectie HCO). Gerrit Luttenberg (internet). Gerechtsgebouw aan de Blijmarkt, circa 1850. Op deze plek stond tot 1839 de Stads Armeninrichting. (Litho W. Hekking, collectie Erfgoed Zwolle). 10 | jrg. 38 – nr. 1 zwols historisch tijdschrift zwols historisch tijdschrift jrg. 38 – nr. 1 | 11 was verdeeld in zeven, later twaalf wijken – kregen opdracht werklozen op te sporen en naar de Armeninrichting te sturen. Weliswaar op vrijwillige basis, maar voor de armen was het bij gebrek aan werk of geldgebrek kiezen of delen: óf volstaan met de zuinige giften van de armenkassen óf zich melden bij de Armeninrichting. Aanvankelijk keken de Zwolse arbeiders de kat uit de boom, het voordeel van de inrichting moest zich eerst maar eens bewijzen. De eerste vijf jaar werkten ongeveer 250 volwassenen voor de werkinrichting; de aanmelding van de kinderen ging moeizaam: pas toen de inrichting gratis broodjes uitdeelde, meldden zich vijftig kinderen voor de leer- en werkscholen.9 Het overgrote deel van de kinderen uit arme gezinnen bleef in deze jaren dus verstoken van onderwijs omdat hun ouders het schoolgeld van de gewone scholen niet konden betalen. De wollenkousenfabriek De Armeninrichting was een samenwerkingsverband aangegaan met de gemeente, die een jaarlijkse subsidie verstrekte, en de Zwolse ondernemer Antonie Cierenberg, die in de Papenstraat een ‘Fabrijk van Saaijetten- en Saaijetten Wollen Kousen’ had. Het werk bestond uit spinnen van sajet en het breien van kousen. Daar was voor gekozen omdat dat werk was waarin veel huisvrouwen al geoefend waren. Bovendien konden die het werk doen naast hun huishoudelijk werk. De vrouwen kregen de materialen thuisbezorgd, zodat de productie grotendeels een vorm van huisarbeid was. De beloning was minimaal: gemiddeld verdienden ze er tussen de een en twee gulden per maand mee, terwijl een gezin minimaal twintig gulden per maand nodig had voor de meest elementaire levensbehoeften.10 Het geld wat in de Armeninrichting verdiend kon worden, was dus slechts een aanvulling van het gezinsinkomen. Toch waren de bijverdiensten blijkbaar erg welkom: in 1828 was het aantal thuiswerkers al gestegen tot 780. 11 De kinderen werkten ook voor de wollenkousenfabriek van Cierenberg. Niet thuis, maar in de werkscholen van de inrichting aan de Blijmarkt zelf. Om te beginnen moesten ze het vak leren. Voor de jongens was er een spinschool, voor de meisjes een breischool en een naaischool. Om voor wat afwisseling te zorgen, konden de jongens (vanaf 1827) in de mattenmakerij van de inrichting werken. Belangrijk was de ‘school voor praktikale meetkunde’. Die was bestemd voor wat oudere jongens die al een ambacht uitoefenden, bijvoorbeeld als timmerman, metselaar of loodgieter. Deze opleiding is te zien als de Zwolse voorloper van de latere ambachtsschool. Het waren pittige dagen voor de kinderen. Eerst moesten ze ‘s morgens en ’s middags leren en werken op de spin- en brei- en naaischolen, daarna kregen ze van ’s avonds onderwijs in lezen, schrijven, rekenen en zingen. Ondanks dit stevige programma sloeg de formule van afwisselend leren en werken enorm aan. In 1828 telde de Stads Armeninrichting al 342 lerende en werkende kinderen. 12 Kinderarbeid stond in de jaren twintig van de negentiende eeuw nog nauwelijks ter discussie. Zelfs de ouders waren er niet op tegen, want de verdiensten van de kinderen waren een maar al te welkome aanvulling op het gezinsinkomen. Pas door het ‘kinderwetje’ van minister Van Houten uit 1874 werd kinderarbeid in fabrieken en werkplaatsen onder de twaalf jaar verboden en nachtwerk onder de veertien jaar. De beloning voor hun werk werd ’s zaterdags aan de ouders uitbetaald. De gedachte achter dit onderwijs was dat de kinderen nadat ze de school hadden verlaten makkelijker een ambacht (voor de jongens) of een dienst (voor de meisjes) konden krijgen. De stad was trots op zijn leer- en werkinrichting en liet dat merken ook. Aan het eind van elk kalenderjaar was er, meestal in de Bethlehemkerk, een feestelijk openbaar examen, waarbij de kinderen lieten zien wat ze allemaal geleerd hadden. Daar waren naast het bestuur van ’t Nut ook burgemeester Vos de Wael en zijn wethouders bij aanwezig en zelfs de Gouverneur van Overijssel, die na afloop de prijzen aan de beste leerlingen uitreikte. Bovendien kwamen verheugend veel ouders opdagen, merkte het bestuur van de inrichting op. De kinderen van de leerscholen kregen na een proeve van bekwaamheid boekwerkjes cadeau en die van de werkscholen kledingstukken. Ook werden ze na afloop soms onthaald op bier en brood.13 Een bevlogen onderwijzer Inmiddels had Gerrit Luttenberg de gerenommeerde onderwijzer Jan Ter Pelkwijk (1769-1834) zo ver weten te krijgen leiding te geven aan het onderwijs van de Armeninrichting. Waar Gerrit Luttenberg het schoolvoorbeeld van een autodidact was, was Jan ter Pelkwijk een erudiet, die zijn kennis op de bij zijn milieu gebruikelijke wijze had verworven. Hij was in 1769 in Heino geboren als zoon van een predikant, volgde de Franse school te Barneveld, de Latijnse school in Zwolle en het Atheneum in Deventer, om zijn studie te voltooien aan de universiteit van Harderwijk, waar hij promoveerde tot meester in de vrije kunsten en doctor in de rechten en filosofie. In de tijd van de Bataafse revolutie koos hij de kant van de patriotten. Mede omdat hij de Franse taal goed Meisje leert haar zusje breien, P.J. Arendsen. (Collectie Rijksmuseum). Lofdicht De inrichting kreeg steeds meer lof toegezwaaid. In 1827 plaatste de Overijsselsche Courant14 een lofdicht (van een anonieme dichter) op de Stads Armeninrichting, waarin nog wel even fijntjes werd opgemerkt dat werken loont en luiheid niet: Jan ter Pelkwijk. (Collectie Rijksmuseum). 12 | jrg. 38 – nr. 1 zwols historisch tijdschrift zwols historisch tijdschrift jrg. 38 – nr. 1 | 13 beheerste, bekleedde hij in die tijd tal van belangrijke functies, zoals die van griffier der Staten Generaal van Overijssel. Zijn naam was gemaakt en hij kreeg aanstellingen bij bijvoorbeeld de Provinciale Rekenkamer en de Provinciale Raad van Financiën. In het landelijk bestuur bracht hij het tot buitengewoon lid van de Staatsraad (de latere Raad van State). Tussen zijn politieke bezigheden door ontwikkelde hij zich tot een deskundige op onderwijskundig gebied. Hij gaf huisonderwijs aan leerlingen met bijzondere talenten, waaronder zijn stadsgenoten Luttenberg en Johan Rudolf Thorbecke. Hij schreef een aantal boeken voor het onderwijs, zoals de Handleiding tot het herleiden der oude maten en gewigten in Overijssel tot de Nederlandsche (1822) en de Handelwijs om al de regelen der rekenkunde op te lossen door het gebruik van één enkelen algemene regel (1834). In 1816 richtte Ter Pelkwijk namens de Zwolse afdeling van ’t Nut een school op die voldeed aan de nieuwste onderwijskundige inzichten. De school moest al gauw stoppen omdat het schoolgeld een te hoge drempel voor arbeidersgezinnen was. Daarom deed hij een tweede poging, ditmaal bij de Stads Armeninrichting. Luttenberg en Ter Pelkwijk zouden een nauwe samenwerking aangaan en zo ontstond een succesvol team: Gerrit Luttenberg als organisator van de Armeninrichting als oplossing voor het armoedeprobleem en Jan Ter Pelkwijk voor de verbetering van het onderwijs aan arbeiderskinderen.15 Een nieuw soort onderwijs Luttenberg noemde Ter Pelkwijk de vader van de Armeninrichting. Hij kende alle leerlingen bij naam, bezocht de school bijna dagelijks, gaf zelf les en zorgde voor de opleiding van toekomstige onderwijzers (mannen en vrouwen). Hij richtte het onderwijsprogramma in naar de opvattingen van de Zwitserse onderwijshervormer Pestalozzi (1746-1827), die voorstander was van aanschouwelijk onderwijs en naast kennis veel aandacht had voor gevoel en motivatie. Als snel na de komst van Ter Pelkwijk was het aantal leerlingen van de Armeninrichting zo snel gestegen dat een dependance van de leerschool werd geopend aan de Nieuwe Haven, hoek Kalverstraat (1826). Ook op deze School voor de kinderen der Armen en Minvermogenden, in de volksmond ‘de Armenschool’ genoemd, werd kosteloos onderwijs gegeven.16 In zijn voordracht ter gelegenheid van de opening van de Armenschool wees Ter Pelkwijk erop dat kinderen nog niet zo lang geleden werden toevertrouwd aan onkundige onderwijzers, die de kinderen bovendien ‘met eene gestrengheid behandelden, welke hen verbitterde, met haat tegen den onderwijzer vervulde en hun eenen afkeer van de school en het onderwijs deed opvatten. Deze toestand was waarlijk ongelukkig, vooral voor de lagere klassen der Maatschappij.’ Voor alle zekerheid had het bestuur van de Armeninrichting in haar reglementen laten opnemen dat de kinderen met de meest mogelijke zachtheid behandeld moesten worden ‘en meer door vermaningen en belooningen dan door straffen zoekt (…) aan te sporen.’17 De arbeiderskinderen waren op de armenscholen beter af dan op de reguliere Zwolse scholen voor lager onderwijs. Op ‘gewone’ scholen werd vaak op ze neergekeken omdat ze afweken van de kinderen uit de midden en hoge klasse: ze waren armoedig gekleed, liepen bij geldgebrek op blote voeten en konden stinken door gebrek aan hygiëne. Bovendien waren er volgens Ter Pelkwijk nogal wat mensen ‘die de lagere volksklassen gaarne geheel in domheid en bijgeloof zouden verzonken zien. Die schijnen te wanen dat de Godheid het grootste deel des menschdoms enkel tot een weinig boven het redelooze vee verhevene lastdieren geschapen heeft (…). ’ Problematisch was ook dat de kinderen van arbeiders en boeren alleen Zwols spraken en geen Nederlands. In het eerste jaar moesten ze daarom eerst spraakoefeningen doen.18 De bewaarschool voor minvermogenden Door de komst van Jan Ter Pelkwijk kwam de Stads Armeninrichting tot grote bloei. Het aantal leerlingen steeg tussen 1826 en 1834 van 248 naar 857. Het bestuur van de inrichting merkte op dat inmiddels ‘al de kinderen der armen van het schoolonderwijs geregeld gebruik maken’. Dat was wat overdreven, maar het succes was onmiskenbaar. De leer- en werkscholen telden dat laatste jaar vijftien leerkrachten, naast de echtgenoten van de bestuursleden, die naailessen gaven. Met de komst van Ter Pelkwijk sloeg het onderwijs in de Armeninrichting geheel nieuwe wegen in. In oktober 1828 werd in Zwolle de eerste bewaarschool van de noordelijke Nederlanden opgericht: ‘De wel-ingerigte kleine-kinderschool voor behoeftigen’. Hij had het idee opgedaan in Brussel, waar een paar jaar eerder een bewaarschool naar het model van Pestalozzi ( de voorganger van Fröbel) was opgericht. De Zwolse bewaarschool was voor kinderen van twee tot zes jaar. En dat was volgens het bestuur van de Armeninrichting vooral nuttig voor de behoeftige klasse, omdat de moeders nu de handen vrij hadden om wat geld te verdienen, bij voorkeur bij de kousenfabriek van de inrichting natuurlijk. Het stadsbestuur was blij met de bewaarschool omdat deze als voorbeeld kon dienen voor de 39 particuliere ‘matressenscholen’ in de stad. Daar werd toezicht gehouden door oudere vrouwen, ‘matressen’, zonder enige onderwijskundige kennis. Les gaven ze niet; ze hadden de handen vol aan het houden van orde in een benauwde, overvolle kamer.19 De triomf bereikte zijn hoogtepunt op 19 juli 1830 toen koning Willem I zich verwaardigde een bezoek te brengen aan de Armeninrichting: J.H. Pestalozzi, 1746- 1827, C.W. Mieling. (Collectie Rijksmuseum). Onderwijzer voor de klas, Willem Steelink, (collectie Rijksmuseum). Matressenschooltje circa 1800. (Uit: Geheugen van Nederland). 14 | jrg. 38 – nr. 1 zwols historisch tijdschrift zwols historisch tijdschrift jrg. 38 – nr. 1 | 15 ‘Zijne Majesteit bezigtigde, met blijkbare tevredenheid, de onderscheidene scholen enz., zag en hoorde met welgevallen eenige proeven van de wijze waarop de kinderen, ook zelfs die der school van de zoodanige beneden de zes jaren, werden onderwezen en onderhield zich daarover in het bijzonder met den heer Burgemeester en den heer mr. J. ter Pelkwijk, welke laatste mede zoo bijzonder veel aan den bloei der inrigting toebrengt. Er bevonden zich als toen in de onderscheidene lokalen der Inrigting ongeveer 500 kinderen die allen over ‘s Konings minzaamheid en de eer welke hun door Zijne Majesteit werd aangedaan, opgetoogen waren.’ 20 Twee jaar later benoemde de koning Gerrit Luttenberg tot gemeentesecretaris van Zwolle en dat terwijl hij als laatste op de voordracht van het gemeentebestuur stond. De inspanningen van Luttenberg voor de Armeninrichting waren de koning blijkbaar niet ontgaan.21 Een nieuw gebouw voor de Armeninrichting In de jaren na het koninklijk bezoek werd het gebouw van de Armeninrichting door het toenemend aantal leerlingen te klein. Door tal van ‘aantimmeringen’ en renovaties werd het krakkemikkige gebouw eerst nog zo goed mogelijk bruikbaar gehouden. Maar eind 1838 kondigde Luttenberg aan dat er een nieuwe huisvesting zou komen op de oude wal van de Genverberg (bij het tegenwoordige Kerkbrugje), waar voorheen een militaire manege had gestaan. Het gebouw aan de Blijmarkt werd afgebroken om plaats te maken voor het monumentale gebouw van het provinciaal Gerechtshof. Architect B. Looman uit Deventer kreeg opdracht een nieuw gebouw voor de Armeninrichting te ontwerpen. Het werd twee verdiepingen hoog, 24 meter lang en 9 meter breed. De voorzijde, met de ingang, keek uit op de stadsgracht.22 Luttenberg kon zijn trots nauwelijks onderdrukken: ‘Het [gebouw] staat alzoo dáár als een blijvend gedenkteeken van den vooruitgang, die de ware beginselen op het stuk van het Armwezen, onder de Regering van Z. M. den Koning, in ons Vaderland hebben gemaakt en van de verlichte zorg der Stedelijke Regering van Zwolle, om in hare Armeninrigting het eerste voorbeeld te geven van de wijze waarop (…) eene duurzame verbetering van den staat onzer behoeftige natuurgenooten kan bereikt worden, door het vaststellen en in werking brengen, namelijk, van een vast en aaneengeschakeld plan van opvoeding.’ 23 De ene arme is de andere niet De vraagt rijst wat de Zwolse arbeiders van de Armeninrichting vonden. Onmondig en vaak ongeletterd als ze waren, is het verklaarbaar dat geen enkele getuigenis van hen is overgeleverd. Maar omdat het niet verplicht was voor de Armeninrichting te werken of er kinderen naartoe te sturen, geven de jaarlijkse verslagen met de aantallen leerlingen en thuiswerkers toch een indicatie. De ‘welingerigte kinder-school’ begon met 40 kinderen en was zo succesvol dat er tien jaar later al meer dan 400 kleuters op zaten, verdeeld over twee locaties. Ook het aantal oudere kinderen (6-12 jaar) dat gratis lager volgde op de scholen van de Armeninrichting en de Armenschool aan de Nieuwe Haven steeg jaar na jaar, van 250 in 1825 naar 1.038 in 1856. Een ruwe berekening leert dat in 1836 bijvoorbeeld 76% van de leerlingen uit arbeidersgezinnen gratis onderwijs volgde in de Armeninrichting en de Armenschool.25 Een soortgelijke stijging is te zien bij het aantal volwassen thuiswerkers (merendeels vrouwen) voor de kousenfabriek van Cierenberg: van 250 in 1821 steeg het aantal breiende en spinnende vrouwen tot bijna duizend, naar schatting ongeveer de helft van de vrouwen uit Zwolse arbeidersgezinnen. Stads Armeninrichting op de Genverberg, circa 1840, gravure F.A.C. Hoffmann. (Uit: Geheugen van Nederland). Muziek en vuurwerk bij de armenschool Ter gelegenheid van de verjaardag van koning Willem I op 24 augustus 1839 werd de twee maanden eerder geopende armenschool aan de Genverberg in de feestvreugde betrokken. ‘Des middags werd eene groote parade door het garnizoen gehouden en des namiddags werden de kinderen van de Armenscholen van stadswege onthaald. (…) De regering [het stadsbestuur] had het nieuwe fraaije gebouw der Stads Armeninrigting doen illumineren. De stadsschool voor de instrumentale muzijk, onder directie van den meer dan gewoon bekwamen en ijverigen tweede stads-Muzijkdirecteur Crönert, na in den vooravond eenige gepaste stukken op de bovenzaal van dat locaal te hebben uitgevoerd, had zich later, in een daartoe gereed gemaakt vaartuig begeven ten einde op het water verder muzijk te geven, terwijl in de nabijheid, op een in de stadsgracht vervaardigd stellaadje vuurwerken werden afgestoken. Allerheerlijks was de uitwerking die door dit alles werd teweeggebracht: de verlichting der Armeninrigting, het afsteken der vuurwerken, terwijl de muzijk langzaam en statig over het water zweefde, midden door de aan wederzijdsche oevers der gracht geschaarde duizenden van aanschouwers. Dit alles, begunstigd door het heerlijks weder, leverde een alleraangenaamst en treffend schouwspel op.’24 De spinster, Ferdinand Oldewelt. (Collectie Rijksmuseum). 16 | jrg. 38 – nr. 1 zwols historisch tijdschrift zwols historisch tijdschrift jrg. 38 – nr. 1 | 17 Volgens het bestuur namen omstreeks 1840 al nagenoeg alle kinderen en volwassenen die daar gezien hun armoedige staat voor in aanmerking kwamen deel aan de leer- en werkscholen en de kousenfabriek van de Armeninrichting. Het is nagenoeg onmogelijk deze bewering te toetsen, alleen al omdat het begrip ‘arme’ toen en nu een diffuus begrip is. In de negentiende eeuw behoorde ongeveer vijftig procent van de bevolking tot ‘de arbeidende of werkende stand’. Naar onze hedendaagse maatstaven waren de arbeidersgezinnen allemáál arm: ze konden financieel gezien het hoofd amper en vaak helemaal niet boven water houden. Afhankelijk van periodieke problemen als gebrek aan werk, weersomstandigheden en epidemieën, daalde en steeg het aantal bedeelden.26 Veel armoede bleef buiten beeld omdat veel gezinnen alles in het werk stelden om maar niet als ‘arm’ gestigmatiseerd te worden. Ze haalden liever hun kinderen van school om ze te laten werken bij de ‘werkbazen’ in de stad. Daar verdienden ze bovendien meer dan in de werkplaatsen van de Armeninrichting.27 De armen hebt gij altijd met u Naast zijn dagelijks werk als stadssecretaris bleef Gerrit Luttenberg zich samen met Ter Pelkwijk onvermoeibaar inspannen voor de Armeninrichting. Gesteund door burgemeester Vos de Wael schreef hij vele rapporten en verslagen over zijn oplossing voor het armoedeprobleem. Het onderwerp liet Luttenberg zijn werkzame leven niet meer los, zoals blijkt uit het motto waarmee hij een van zijn rapporten opende: ‘De armen hebt gij altijd met U, zijn de roerende woorden van den Zaligmaker en inderdaad geene menschelijke wijsheid heeft tot hiertoe de ongelijke verdeeling der goederen kunnen verhinderen.’ En, ging hij verder, om die ongelijke verdeling van goederen te verbeteren was ‘een godvruchtige opvoeding der kinderen’ de sleutel tot de oplossing van het probleem. 28 Gaandeweg werd Luttenberg bevangen door zendingsdrang. De Zwolse Armeninrichting verdiende navolging in het hele land: ‘Er bestaan op onderscheidene plaatsen, buiten de leerscholen, ook wel werkscholen, naaischolen, teekenscholen, maar niet altijd staan die inrigtingen met elkander in verband en geordende kleine kinderscholen, waarmede men eigenlijk moet beginnen, bestaan er helaas nog te weinig, en hetgeen men bij de Zwolsche Armeninrigting aantreft, dat namelijk al hare deelen met elkanderen in verband staan en een geheel uitmaken, zoo dat zij eene ware kweekschool is, dat vindt men, zoo ver bij ons bekend is, nog nergens.’29 De Armeninrichting krijgt navolging ‘Het Zwolse model’, de combinatie van leren, werken en opvoeden voor zowel kinderen als volwassenen, bleef niet onopgemerkt. Zeker na de start van de bewaarschool trok de inrichting de aandacht van geïnteresseerden uit heel Nederland. Velen kwamen zelf een kijkje nemen. In 1828 maakte Dokkum bekend armen werk te verschaffen, ‘zoveel mogelijk naar het plan van de Armeninrigting te Zwolle.’30 Nou ja, dat was Dokkum, maar er waren meer steden die volgden: Deventer, Groningen en ‘in het hart van Holland (…) den beroemde stad Rotterdam’. Die steden stuurden zelfs jonge meiden naar Zwolle om daar te worden opgeleid tot onderwijzeres.31 Toen Luttenberg ook nog de aandacht van het ministerie wist te trekken en koning Willem I in 1830 de inrichting met een bezoek vereerde, wist hij het zeker: zijn Stads Armeninrichting oversteeg verre het belang van Zwolle. Een landelijk uitgeschreven prijsvraag van ’t Nut om een artikel te schrijven over middelen die de staat kon inzetten om de armoede te bestrijden, bracht hem op het idee een ‘proeve’ (een essay of betoog) te schrijven om de opzet van de Zwolse inrichting te promoten. De 139 pagina’s dikke Proeve van onderzoek omtrent het armwezen in ons vaderland en naar de meest doeltreffende middelen die verder ter verbetering van het lot der armen zouden kunnen aangewend worden (hierna Proeve), verscheen in 1841 bij de Zwolse drukkerij Tjeenk Willink. Uiteraard deed Luttenberg in zijn boek uitvoerig uit de doeken wat de opzet was van de verschillende leer- en werkscholen. Maar voor dit artikel is met name zijn beschrijving van de oorzaken van het armoedeprobleem interessant. Die oorzaken waren namelijk niet alleen de fundering waarop de organisatie van de Armeninrichting berustte, maar ze laten tussen de regels door ook zien wat onder de gegoede burgerij het beeld was van ‘het volk’, de arbeiders, de armen en de bedelaars. De omstandigheden waaronder arbeidersgezinnen moesten leven zijn te beschouwen als de voedingsbodem van het opkomende socialisme in de laatste decennia van de negentiende eeuw. Luttenberg noemde in zijn Proeve zeven oorzaken van de armoede: – Toeneming der bevolking – Gebrek aan arbeid – Laagte der arbeidsloonen – Wangedrag – Verwaarloosde opvoeding der jeugd – Slapheid der polici – Kwalijk bestuurde weldadigheid Toeneming der bevolking In het hele land groeide de bevolking, voornamelijk door een geboorteoverschot. Alleen al tussen 1815 en 1840 was het aantal inwoners van het Koninkrijk met een vierde vermeerderd. Die aanwas in Zwolle zelfs nog groter: in 1815 telde de stad nog 12.877 inwoners, in 1849 waren dat er al 17.710 en in 1899 waren het er 30.560. Met enig cynisme merkte Luttenberg op dat ook in de bovenste klasse sprake was van ‘aanwas’, maar dan vooral ‘door de vermeerdering der kapitalen.’ Luttenberg stelde vast dat de bevolkingsgroei het grootst was in de laagste klasse, die van de werklieden en werklozen. En dat was volgens hem een onbedoeld gevolg van nieuwe wetgeving, omdat behoeftige personen voor het sluiten van een huwelijk geen administratieve kosten meer hoefden te betalen. Meer huwelijken binnen de arbeidersstand betekende meer kinderen en dus werd het aantal gezinnen dat in armoede leefde steeds groter.32 Als we even meegaan in de analyse van Luttenberg over die bovengemiddelde groei van het aantal arbeiders, dan zou dat het gestaag toenemende aantal leerlingen en thuiswerkers van de Armeninrichting kunnen verklaren. Gebrek aan arbeid In steden als Zwolle bleef de werkgelegenheid sterk achter bij de groei van de bevolking. Het gebrek aan arbeid was het grootst onder ‘slepers, kruijers, sjouwers en dergelijke’. Ze waren immers niet in vaste dienst, maar volledig afhankelijk van het aanbod aan seizoensgebonden werk op de markten en in de havens. Deze arbeiders balanceerden bijna voortdurend op de armoedegrens. Omdat hij zich in zijn Proeve op het hele vaderland richtte, liet Luttenberg een economisch probleem in Zwolle ongenoemd. Na de Bataafs- Franse tijd (1795-1813) gingen hier veel banen verloren doordat de voorheen zo bloeiende transitohandel van Zwolle tussen Duitsland en het westen van Nederland volledig instortte. Bovendien verloren traditionele bedrijven zoals linnenweverijen, speldenfabrieken, knopenfabrieken en de suikerraffinaderijen hun betekenis. Waar andere Overijsselse steden, zoals Deventer, Hengelo en Enschede, ruim baan gaven aan nieuwe industrieën, bleef Zwolle vasthouden aan het eeuwenoude kleinbedrijf. In 1853 waren de ijzergieterij van Wispelwey (42 arbeiders), de Azijnmakerij en Waschbleekerij van Schaepman en Heerkens (18 arbeiders) en de Zeepziederij van Parker (10 arbeiders) de grootste bedrijven. Alle andere bedrijven behoorden tot de kleinindustrie met minder dan tien arbeiders. Wat bleef, waren Omslag van ‘De proeve’ van Gerrit Luttenberg, 1841. (Collectie auteur). ‘Drieërlei keus’, tekening van Jan Visser. (Uit: De Notenkraker, 1910, nr. 4). 18 | jrg. 38 – nr. 1 zwols historisch tijdschrift zwols historisch tijdschrift jrg. 38 – nr. 1 | 19 – net als overal in Nederland – de vele traditionele ambachten (bakkers, slagers, kleermakers, kruideniers, schoenmakers enzovoort). Achteraf gezien liet Zwolle een enorme kans liggen om aan te haken bij de industriële ontwikkelingen in ons land. In 1808 werkten meer dan duizend vrouwen voor zo’n tien Zwolse kousenfabrieken, waaronder die van Cierenberg in de Papenstraat, de latere werkverschaffer van de Armeninrichting.33 De Zwolse ondernemers gaven ook na de introductie van de stoommachine de voorkeur aan handenarbeid en stapten dus niet als elders in het land over op grootschalige mechanische productie in fabrieken. Ook toen Luttenberg al lang het tijdelijke met het eeuwige verwisseld had, bleef Zwolle wat de nijverheid betreft steken in een voorgoed voorbij verleden. Pas in 1939 liet het gemeentebestuur door prof. L. van Vuuren een onderzoek instellen ‘naar de welvaartsbronnen van de gemeente Zwolle’. Hij stelde vast dat Zwolle vóór en na 1850 geen deel had in de groeiende industriële ontwikkeling. Als lichtpuntje merkte hij op ‘dat Zwolle verschoond bleef van de vreugdelooze, slecht gebouwde arbeiderswijken, die zoo kenmerkend zijn voor dezen tijd.’34 Vreugdeloze arbeiderswoningen waren er overigens ook in Zwolle meer dan voldoende. Laagte der arbeidslonen: het huishoudboekje van een Zwolse arbeider Een belangrijke oorzaak van armoede was ‘de laagte der arbeidsloonen, in evenredigheid tot de prijzen der noodzakelijke levensbehoeften.’ In zijn Proeve schreef Luttenberg dat de bezoldigingen van bijvoorbeeld ambtenaren de afgelopen vijftig jaar waren verhoogd, maar de lonen van arbeiders in het geheel niet. En dat terwijl de prijzen van levensmiddelen hoger waren geworden en de huren waren gestegen.35 Luttenberg wees erop dat vooral gezinnen met veel kinderen in de problemen raakten: ‘Dan is het arbeidsloon van het hoofd des huisgezins niet voldoende om zoo vele monden te voeden en om aan vrouw en kinderen de vereischte kleeding en huisvesting te verleenen’. Dat dit geen loze woorden waren, toonde hij aan in een vervolg op de Proeve, waarin hij de lezer een blik gunde in het huishoudboekje van een doorsnee arbeidersgezin uit Zwolle.36 Het gezin van een timmerman met twee kinderen bijvoorbeeld, verdiende gemiddeld 4 gulden per week voor zes werkdagen van minimaal twaalf uur per dag. Dat was minder dan de gemiddelde wekelijkse uitgaven van het gezin: Huishuur f 0,70 Brand [turf] f 0,56 Licht f 0.42 Brood f 0,84 Middageten f 1,40 Koffie, cichorei en melk f 0,84 Vlees (alleen op zondag) f 0,30 Zeep f 0,17 Kleding f 0,50 Totaal per week: f 5,73 Het voorbeeldgezin kwam dus elke week fors tekort. Luttenberg benadrukte dat andere Zwolse arbeiders, zoals opperlieden, tuinlieden, aardewerkers, leerlooiers, mandenmakers en kleermakers nog aanmerkelijk minder verdienden dan een timmerman. Om het over de sjouwermannen maar niet te hebben. In arbeidersgezinnen stond de armoede, zeker in de wintermaanden, al gauw voor de deur. Wat te doen? Bezuinigen op de uitgaven was nauwelijks mogelijk. Wat overbleef was zich aanmelden bij de Armeninrichting om tegen een schamel loon kousen te breien of om bedeling vragen bij de traditionele armenkassen van kerken en particuliere instellingen. Door een commissie van ’t Nut werd bijna dertig jaar later, in 1872, weer naar het huishoudboekje van een Zwolse arbeider gekeken. Met hetzelfde treurigstemmende resultaat: De timmerman verdiende inmiddels gemiddeld zes gulden per week, maar zijn kosten voor levensonderhoud waren gestegen tot f 7,67.’37 In Zwolle was eigenlijk maar één groep arbeiders die min of meer rond kon komen. Dat waren vanaf 1864 de werklieden van de Centrale Werkplaats van de Staats Spoorwegmaatschappij. Zij verdienden het meest van alle Zwolse arbeiders: voor tien of twaalf uur werk verdienden ze zeven tot acht gulden per week. Toch zouden juist deze spoormensen zich nadrukkelijk roeren tijdens de opkomst van het socialisme in Zwolle. Niet voor niets zou Assendorp – waar de meesten van hen woonden – ‘het Rode Dorp’ worden genoemd. Wangedrag: de bedelaars De tot nu toe genoemde oorzaken – bevolkingsgroei, werkloosheid en lage arbeidslonen – lagen buiten de schuld van de armen/arbeiders. De vierde oorzaak was echter volgens Luttenberg wel degelijk aan de armen zelf te wijten: ze maakten zich schuldig aan wangedrag. Hij schreef: ‘De ledigheid en de ondeugd zijn de ware oorzaken der armoede en der misdrijven; de ledigheid is niet zoo zeer het gevolg van gebrek aan werk, maar van afkeer van den arbeid.’39 De uitspraken van Luttenberg lijken een sterk staaltje van wat wij tegenwoordig framing noemen, maar in feite had hij slechts een deel van de armen op het oog: de armen die per se niet wilden werken en dan vooral de bedelaars onder hen. Het platteland en de steden werden tot ver in de negentiende eeuw dag in dag uit overstroomd door bedelaars. Johannes Zeehuizen (1810-1863), kenner van de streek40, vertelde dat per dag wel honderd tot tweehonderd bedelaars het platteland rondom Zwolle afstruinden op zoek naar eten en wat geld. Hij zag er krachtvolle mannen en vrouwen, die in feite best tot werken in staat waren en meisjes van zeventien, achttien jaar met een onecht kind op de arm. Zeehuizen: ‘De huwelijken worden in de bosschen en korenvelden gesloten. De kleine kinderen worden zoodra zij spreken ‘Soepuitdeeling’, tekening van Albert Hahn (Uit: De Notenkraker, 1910, nr. 1). Aan tafel bij een Zwols arbeidersgezin Het werk van arbeiders was fysiek heel zwaar. Wie gedurende de lange werkdagen overeind wilde blijven moest goed eten, dat wil zeggen grote hoeveelheden koolhydraatrijk voedsel, zoals brood en aardappelen. Over de dag verdeeld at een gezin met drie kinderen ruim twee kilo brood (zwart brood of roggebrood). De mannen gingen tussen de middag naar huis voor de middagmaaltijd. Die bestond uit zo’n drie kilo aardappelen óf uit 750 gram bonen, rijst of gort, voor beide ‘keuzemenu’s’ aangevuld met 125 gram spek of ander vet. Voor het avondeten at het gezin karnemelkspap met brood. Die pap maakte de huisvrouw zelf uit twee liter karnemelk en een half pond meel. Groenten werden door arbeiders nauwelijks gegeten.38 Aardappelen waren in de achttiende eeuw in Nederland uitgegroeid tot volksvoedsel nummer 1. Toen in de jaren veertig van de negentiende eeuw veel aardappeloogsten mislukten, ontstond hongersnood onder de bevolking, met lokale aardappeloproeren tot gevolg. De bedelaar, Reinier Craeyvanger. (Collectie Rijksmuseum). 20 | jrg. 38 – nr. 1 zwols historisch tijdschrift zwols historisch tijdschrift jrg. 38 – nr. 1 | 21 en loopen kunnen tot het vak opgeleid. De eerste formule die zij leeren is: mien voader is dood en mien moeder is ziek.’41 Zelfs Zeehuizen, die zich het lot van daghuurders en keuterboeren zeer aantrok, moest weinig hebben van de bedelaars. En hij was niet de enige. De liberale Zwolse baron Sloet tot Oldhuis (1807- 1884) bijvoorbeeld, vond het ergerniswekkend dat de ‘schaamteloze bedelaars’ zijn rust verstoorden, op de stoep van zijn huis, bij de ingang van de kerk, ja zelfs in zijn rijtuig.42 Hij stak zijn mening niet onder stoelen en banken. Er is in Nederland eene talrijke klasse menschen, die werken kunnen en niet willen, een bedelaarsstand, wier bedelbedrijf niet ongevallig aan de meeste armbesturen is, omdat de bedelpenning in korting van de wekelijksche bedeeling strekt. Armzalige berekening! In geen gering getal steden zijn, met verkrachting van alle wettelijke bepalingen op het stuk der bedelarij, aan den bedelaarsstand vrije bedeldagen toegestaan; deze klasse wordt goed gevoed; het bedelen is voor haar eene winstgevende zaak; de menigvuldige bedelaarsfamiliën, die uit gezonde menschen bestaan, planten sterk voort en niets staat haar voortplanting in den weg; de diaconie voorziet in eene kleine woning, de bedelaar heeft in de week zijne vaste inkomsten; des winters ontvangt het bedelaarsgezin verwarmende spijs en brandstof; het geniet kosteloos geneeskundige hulp; de stadsvroedvrouw komt in het geboorteproces te hulp; de moederlijke liefdadigheid voorziet in de behoeften van kraamvrouw en kind; [en] zij worden van stadswege begraven (…).43 Bedelaars en andere hopeloze gevallen werden in het hele land als een groot probleem gezien. Ongeveer gelijktijdig met de Stads Armeninrichting werden de befaamde (en beruchte) ‘Koloniën’ van de Maatschappij van Weldadigheid opgericht: vrije koloniën in Frederiksoord, Willemsoord en Wilhelminaoord voor verbeterbare armen, en straf- en bedelaarskoloniën in Ommerschans en Veenhuizen. Honderden paupers uit Zwolle en omgeving werden die kant opgestuurd. De gevangenis aan de Menno van Coehoornsingel barste bijna uit zijn voegen door de opvang van bedelaars. In 1846 bijvoorbeeld zaten hier door het jaar heen 550 bedelaars (mannen, vrouwen en kinderen) op een totaal van 982 gevangenen.44 Dat waren bedelaars die in Zwolle waren opgepakt of die hier uit andere plaatsen naartoe waren gebracht om te verschijnen voor de Correctionele Rechtbank aan de Blijmarkt. Het onderhoud van de bedelaars in de gevangenis kostte de gemeente veel geld, zodat ze zo snel mogelijk werden getransporteerd naar Ommerschans of Veenhuizen. Velen ontsnapten daar of recidiveerden. Van de 523 bedelaars die in 1844 voor de rechtbank in Zwolle werden voorgeleid, hadden er al 311 eerder in Ommerschans gezeten.45 Wangedrag: drankmisbruik De standpunten van Luttenberg, Sloet en hun tijdgenoten getuigen in onze oren van weinig mededogen. Ze draaiden het om: de armoede was niet zozeer het probleem van de armen, maar van de gegoede burgerij. Die had er last van. Toch was er één vorm van wangedrag die de latere socialisten ook een doorn in het oog was: drankmisbruik. Luttenberg: ‘De kroeg is zonder tegenspreken de rampzaligste plaats voor den arme of minvermogende, zoowel uit hoofde van de verzoeking waarin hij daar geraakt, om tot buitensporigheden over te slaan, als uit hoofde van de gevaarlijke en ondeugende wezens, die hij er aan treft. (…) Er zijn er die van oordeel zijn dat ook de arbeidende volksklasse zonder schade het gebruik van den sterken drank kan ontberen, terwijl weder anderen vermeenen dat in ons vochtig klimaat de arbeidsman die van den ochtend tot den avond, dikwerf in guur weder, in het zweet zijn aangezigts, zwaar werk moet verrigten, voor zijne gezondheid weldoet eene matige teug sterken drank te gebruiken. Daarlatende in hoever de eene of andere partij in dit opzigt wel ziet, zoo is echter dit zeker dat er voor de welvaart der maatschappij in het algemeen en voor die der bijzondere huisgezinnen en personen geen meer verderfelijk kwaad is , dan het onmatig gebruik van sterken drank, die zoo wel het ligchaam als de ziel verwoest, en geheele huisgezinnen te gronde sleept.’ 47 Drankmisbruik was geen typisch Zwols probleem. Het was de grote ontregelende factor onder arbeiders waar dan ook. Tot ver in de negentiende eeuw werkte een arbeider ‘in het zweet zijns aangezigts’ zes dagen per week, tien, twaalf uur per dag, tot hij er bijna bij neerviel. Er ontstond een aanstekelijke gewoonte: na het ontvangen van het loon gingen de mannen de kroeg in, waar vele glaasjes jenever vergetelheid brachten. Daarna wankelden ze naar huis, waar ze hun vrouw het nog resterende geld in handen drukten. In zekere zin ging het in Zwolle ietsje beter: de lonen werden hier niet zoals elders op zaterdag, maar al op vrijdag uitbetaald, zodat veel arbeiders zich een beetje inhielden omdat ze de volgende dag weer moesten werken. Maar de verleiding was groot: In 1878 waren er in Zwolle naast de cafés, restaurants en logementen 86 tappers, 16 tapsters en ongeveer 10 slijters werkzaam.48 Mr. B.W.A.E. Baron Sloet tot Oldhuis, 1807- 1884. (Wikimedia). Plattegrond Maatschappij van Weldadigheid Frederiksoord (uit: Geheugen van Nederland). Luie horzels op de korven van nijvere bijen Baron Sloet tot Oldhuis maakte regelmatig zijn ongenoegen kenbaar over de aanpak van armen die niet wilden werken: ‘Wij zijn in het algemeen geen voorstanders van werkhuizen of gelegenheden om fabrijkmatigen arbeid aan de armen te verschaffen, tenzij om de zoodanigen buiten bedeeling te houden die het voorwendsel van geen arbeid te kunnen vinden, aangrijpen om ten koste van het vlijtige en gegoede deel hunner medeburgers te leven, de luije horsels, die op de korven van de nijvere bijen azen, en omtrent welke al te zeer de les van den grooten Apostel verwaarloosd wordt: die niet werkt, eet niet.’ 46 22 | jrg. 38 – nr. 1 zwols historisch tijdschrift zwols historisch tijdschrift jrg. 38 – nr. 1 | 23 Verwaarloosde opvoeding der jeugd Ook voor de vijfde oorzaak van het armoedeprobleem lag volgens Luttenberg de schuld bij de ‘minvermogende en arbeidende volksklasse’ zelf: de verwaarloosde opvoeding van de kinderen. Want schreef hij: ‘Naarmate de opvoeding gebrekkig en verwaarloosd is, naar die mate zullen de kinderen der armen ook in ledigheid, losbandigheid en andere ondeugden opgroeijen, én tot een last der maatschappij worden.’50 Dit was al jarenlang het stokpaardje van Luttenberg. Hij stond niet alleen in zijn opvatting, iedereen wist het. Niet dat het ooit beter was geweest. Zelfs de invoering van de eerste onderwijswetten uit de Franse tijd (die van 1801, 1802 en 1806) bracht geen verbetering voor arbeiderskinderen. Wie om wat voor reden ook zijn kinderen thuis wilde houden kon dat doen: pas in 1901 werd de leerplicht ingesteld. In de praktijk gingen dan ook veel Zwolse kinderen uit de onderklasse niet naar school of werden er vroegtijdig door hun ouders weer afgehaald. Veel kinderen verdienden een centje bij als knechtje in de werkplaatsen of zwierven zonder toezicht op straat. Dat veranderde aanzienlijk na de oprichting van de Armeninrichting in 1821 en de School voor armen en minvermogenden in 1826. De kinderen kregen er niet alleen onderwijs, maar werden er ook in godvruchtige zin opgevoed. Maar dat was in Zwolle, schreef Luttenberg en nog lang niet overal in Nederland. Slapheid der policie Voor het beschrijven van de zesde oorzaak wond Luttenberg er ook al geen doekjes om. Het kan wat vreemd voor komen, schreef hij, maar het beginsel van de persoonlijke vrijheid van de ingezetenen was te ver gedreven en dat had een nadelige invloed op het armwezen. Als man van orde en tucht – hij was naast stadssecretaris ook procureur bij het Gerechtshof – had hij een luisterend oor voor de klacht van burgers ‘dat de policie in ons land over het algemeen te weinig klem zoude hebben’. Kleine overtredingen en de baldadigheden verstoorden de rust en veiligheid der ingezetenen.’ Vooral de jeugd moest in toom gehouden worden. Zijn standpunt was: ‘Wij achten het daarom van hoog belang dat het onderwijs op de scholen ook vooral de strekking hebbe om de jeugd eerbied en ontzag voor hunne ouders, overheden en andere personen die daarop aanspraak kunnen maken op alle gepaste wijze in te boezemen.’ En daarom was de methode van de Zwolse Armeninrichting zo aanbevelenswaardig, vond Luttenberg: ‘Zoo lang de jeugd op de Leer- of werkscholen is geplaatst, wordt zij in behoorlijke orde en tucht gehouden en gedurende eene reeks van jaren in welke wij met het opzigt over instellingen van onderwijs zijn belast geweest, hebben wij opgemerkt, dat de kinderen uit de behoeftige volksklasse, geleid door eenen verstandigen onderwijzer, al vrij gemakkelijk in toom zijn te houden en als het ware door eenen wenk zijn te besturen.’51 Zonder het gewenste effect aan de maatregelen van Luttenberg toe te willen schrijven, zeker is dat het in de tweede helft van de negentiende eeuw afgelopen was met de vermeende ‘slapheid der policie’. Socialisten en politie, ze zouden de komende jaren zijn als water en vuur. Kwalijk bestuurde weldadigheid Door het ontbreken van een deugdelijk stelsel van sociale wetgeving was er in de negentiende eeuw geen bevredigende oplossing voor de financiering van de bedeling. Een eerste, heel voorzichtige, stap werd gezet met de Armenwet van 1818. Daarin stond wel dat de bedeling een voortdurende zorg voor de regering moest zijn, maar dat de verantwoordelijkheid bleef liggen bij de kerken en particuliere armeninstellingen. Na invoering van de grondwet van 1848 deed Thorbecke een poging een eind te maken aan de willekeur en het paternalisme van de kerkelijke armenzorg. Hij stelde voor die zorg voortaan centraal te regelen, zodat de kerkelijke en particulieren instellingen in heel het land dezelfde uitgangspunten zouden hanteren. Zijn plan haalde het niet. Bedeling was dus nog steeds geen recht, maar een vorm van liefdadigheid. De strekking van de licht aangepaste armenwet uit 1854 hield stand tot in de twintigste eeuw. Pas de Bijstandswet van 1965 legde de verantwoordelijkheid bij de staat. De wijze van bedeling hield de gemoederen in de eerste helft van de negentie