
Zwols
Historisch
Tijdschrift
8e jaargang
1991, nr.2
ƒ9,50
uitgave van de Zwolse Historische Vereniging
^
/
De Zwolse dichter
Lubbertus Rietberg
(1783-1826)
p o ;Ë z IJ
TAV
nu TB Ï: H
A.ü. M. Piil.
Redactioneel
Op de omslag:
De bijdrage van R. Feith in
het Album Amicorum van
Rietberg.
Omslag Poëzij.
Op pagina 38:
Postkantoor aan de Nieuwe
Markt.
Op pagina 39:
De bijdrage van W.J.
Schmidt in het Album
Amicorum van L. Rietberg,
Oude Vismarkt 13.
Het derde nummer van het Zwols Historisch
Tijdschrift is weer een afspiegeling
van de lange Zwolse geschiedenis. V.T.
van Vilsteren beschrijft in zijn artikel over
gruit een aspect van het middeleeuwse
verleden. Gruit heeft twee betekenissen:
het is een ingrediënt van bier, en het is
tegelijkertijd het woord dat het recht om
gruit te verkopen omschrijft. Zeker een
geestrijk onderwerp.
In een artikel van J.C. Streng komt de
nieuwe geschiedenis aan bod. In zijn bijdrage
beschrijft hij het leven van Lubbertus
Rietberg (1783-1826), een Zwols schrijver
die al snel na zijn dood in de vergetelheid
raakte. Streng gaat na in welke mate de
belangrijke geestelijke stromingen van zijn
tijd in zijn werk zijn terug te vinden.
De geschiedenis van deze eeuw komt aan
bod in het artikel van J. Erdtsieck over
Hendrik Hoonhorst (1854-1933). Hendrik
Hoonhorst was één van de oprichters van
de Christelijke Gereformeerde Kerk in
Zwolle. Erdtsieck bechrijft hoe Hoonhorst
jarenlang zijn stempel op deze geloofsgemeenschap
heeft gedrukt.
Het vervolgartikel van J.W. van Beusekom
over de Jongere Bouwkunst beschrijft een
stukje levend verleden. Hij neemt ons aan
de hand door de binnenstad van Zwolle.
Van vele gebouwen laat hij ons kennismaken
met de vele (kunst)historische bijzonderheden.
Dit jaar bestaat de Vereniging van
Archivarissen in Nederland honderd jaar.
Ter gelegenheid hiervan wordt op zaterdag
12 october de Open Archieven Dag gehouden.
Op deze dag wordt ook het Zwols
Gemeentearchief voor het publiek opengesteld.
Op de Open Archieven Dag kan de
bezoeker van het Gemeentearchief delen
van het archief bezoeken die normaal niet
voor het publiek toegankelijk zijn. In verband
met de Open Archieven Dag zal het
Zwols Historisch Tijdschrift in een themanummer
nader ingaan op het Zwols Gemeentearchief.
Om zijn actualiteit niet te
verliezen, zal dit themanummer iets later –
pas vlak voor de twaalfde october- verschijnen.
38
Inhoudsopgave
iO De Zwolse dichter Lubbertus Rietberg
(1783-1826) j.C. Streng
53 Hendrik Hoonhorst (1854-1933),
grondlegger van de Christelijke
Gereformeerde Kerk te Zwolle
J. Erdtsieck
58 Niet meer dan een
stampe of twe …
V.T. van Vilsteren
63 Jongere bouwkunst in
Zwolle, 1850-1940
(deel 2)
Jan Willem van Beusekom
68 Literatuur
70 Agenda
71 Personalia
39
De Zwolse dichter
Lubbertus Rietberg (1783-1826)
J.C. Streng
“Hoe juicht mijn Kunstmin thans, daar ik mijn
Moederstad Geluk wens met den roem, haar in uw
roem beschoren!”
Met bovenstaand citaat prees Rhijnvis
Feith zijn geboorteplaats Zwolle met
de eveneens in Zwolle geboren
dichter Lubbertus Rietberg. Feith
overdreef. Lubbertus’ roem was zeker
niet zo groot als Feith suggereerde en
bovendien van korte duur.
Lubbertus Rietberg publiceerde
tijdens zijn leven vier dichtbundels
en een aantal losse gedichten. In
1868 werd een een aantal van zijn
gedichten opgenomen in de < zeer
ruim bemeten bloemlezing van
Nederlandse dichters uit de negentiende
eeuw, samengesteld door J.
van Vloten en negen jaar later weer
in de bloemlezing van J.P. de Keyser.
Het was respectievelijk de eerste en
de laatste keer dat werk van hem na
zijn dood in een nationale context
werd gepresenteerd. Rietberg leek
daarna nog slechts interessant voor
regionale cultuurhistorici. Hij was
echter zo 'weinig bekend dat zelfs in
een artikel over de Zwolse literatuur
zijn naam niet voorkomt. D
Dit opstel is geen daad van rechtvaardiging
voor een miskend dichter. De
reden om aandacht aan Rietberg te
besteden is om na te gaan in welke
mate belangrijke geestelijke stromingen
van zijn tijd terug te vinden zijn
in zijn werk. Na een korte biografie
volgt een paragraaf met de belangrijkste
thema's uit zijn werk. Het opstel
wordt afgesloten met een overzicht
van de 'waardering die het
dichtwerk van Lubbertus in zijn tijd
en later genoot Als bijlagen zijn een
bibliografie en een lijst met vindplaatsen
van zijn brieven toegevoegd.
Biografie
De familie Rietberg zat aanvankelijk in de
handel en de kleine industrie. De grootvader
van Lubbertus (1734-1809), ook
Lubbertus geheten, was houthandelaar en
legde de grondslag van het familiekapitaal.
Hij was gehuwd met Anna
Sophia Stenvers (1736-1769) en was eigenaar
van twee zaagmolens te Zwolle. Hij
werd getypeerd als "een geschikt
mensch". 2) Een dochter van hem,
Johanna Geertruid, was gehuwd met de
factoor, koopman en tabaksfabrikant, Jan
Everhard Hendrik Thorbecke.
Deze grootvader was in 1787 lid van de
Zwolse patriottische magistraat geweest.
In dit slechts zeven maanden durend
bestuur, had ook Rhijnvis Feith zitting. Na
de Bataafse omwenteling in 1795 was
grootvader Lubbertus in februari 1795 lid
van de Provisionele Representanten. Maar
hij weigerde enige maanden later om
zitting te nemen in het stadsbestuur vanwege
de in zijn ogen zeer gebrekkige
nieuwe regeringsvorm. 3)
Herman (1761-1823), de enige zoon van
40
Lubbertus die volwassen was geworden,
koos voor een ambtelijke functie. Onder
het Bataafse bewind werd hij controleur
der directe belastingen. Hij stierf als
rentenier. Herman Rietberg huwde in
1782 Johanna van Loo (1764-1832). Hun
eerste kind was Lubbertus, de latere
dichter. Hij was geboren op 6 augustus
1783 en werd de volgende dag gedoopt.
Van de na hem geboren acht kinderen
bereikten twee broers en drie zusters de
volwassen leeftijd. Een van hen, Everdina,
huwde na weduwe te zijn geworden van
Johannes Dumpel, in 1837 met Everhard
Eisso Christoffel Feith, een zoon van
Rhijnvis Feith.
Lubbertus bezocht slechts een korte
periode de Zwolse Latijnse school. Hij
staat als leerling ingeschreven in 1794. In
1795 staat vermeld dat hij van de vijfde
naar de vierde klas werd bevorderd. Kort
daarna werd Lubbertus door zijn ouders
van de Zwolse Latijnse school gehaald en
op een instituut voor opvoeding en onderwijs
in Beverwijk geplaatst. Het instituut
stond onder leiding van dominee
Joannes Wigeri (1750-1818). Hij leidde
leerlingen op voor de universiteit. 4)
Dominee Wigeri was een prominent lid
van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen.
De opvoeding van Wigeri maakte
diepe indruk op Lubbertus.
Aan de Latijnse school dacht Rietberg
later met genoegen terug. Het was de tijd
waarin hij "in 't letterperk" wel eens een
prijs won die hij trots thuis bracht. 5) Het
onderwijs in de Latijnse taal en in de geschiedenis
van de klassieke oudheid hebben
duidelijke sporen nagelaten in zijn
latere dichtwerk. Het is niet duidelijk of
dominee Wigeri zo ver ging om Romeinse
en Griekse figuren als modellen van burgerdeugd
aan zijn leerlingen voor te stellen.
Onwaarschijnlijk is het niet want onder
het Bataafse bewind spiegelde men
zich graag aan klassieke helden.
Lubbertus kreeg, al of niet onder invloed
van Wigeri, tijdens de schoolvertalingen
van De excellentibus ducibus (Beroemde
aanvoerders) van de Romeinse historicus
Cornelius Nepos grote bewondering voor
de daden die Kimon en Epaminondas
voor hun vaderland verrichtten. Op latere
leeftijd schreef hij nog gedichten over de
beide helden. Uit zuivere literaire bewondering
maakte hij bewerkingen van
de verhalen over Pyramus en Thisbe en
over Cefalus en Procis uit de Metamorphoses
van Ovidius. Bovendien maakte hij
een geslaagde parafrase van het 'Vita
mare est' (Het leven is als de zee) van de
neo-Latijnse dichter Sidronius Hosschius.
6)
Sinds 1799 was Lubbertus in het bezit van
een Album Amicorum. 7) De laatste opdracht
uit Beverwijk, van dominee Wigeri,
dateert van 16 juli 1800. Twee maanden
later, op 17 september 1800, liet
Lubbertus zich als student aan de
Groningse universiteit inschrijven.
De opleiding van dominee Wigeri, voorzover
die erop gericht was zijn leerlingen
op te voeden tot maatschappelijk nuttige
burgers, sloot goed aan bij een nieuwe
mentaliteit op de universiteiten. Aan het
einde van de achttiende eeuw vond daar
een heroriëntatie plaats over de positie
van de wetenschap en haar verhouding
tot de samenleving. Meer dan voorheen
was men er van overtuigd dat de wetenschap
moest dienen tot nut van de maatschappij.
In het eerste kwart van de
negentiende eeuw was dit ideaal aan de
Groningse universiteit nog ongebroken
aanwezig. 8) De beide dissertaties die
Rietberg schreef, bevestigen dat.
De eerste dissertatie verdedigde Rietberg
op 21 september 1803. De keuze van het
onderwerp, natuurkundige waarnemingen,
speciaal over elektriciteit, kan enige
verwondering wekken voor iemand met
literaire aspiraties. Het past echter in die
tijd met zijn grote belangstelling voor de
natuurwetenschappen. Studerend in
Beverwijk zal Rietberg zeker het nabijgelegen
centrum van de natuurwetenschap,
Teylers Fundatie in Haarlem, bezocht
hebben. Mogelijk werd daar zijn
belangstelling voor natuurkunde gewekt
of bevorderd. De promotie op dit onderwerp
lijkt toch een modieuze gril:
Rietberg heeft zich daarna nooit meer met
de natuurwetenschappen bezig gehouden.
Na de verdediging van zijn éérste
proefschrift kon hij zich sieren met de
wijdlopige titel van Artium Liberalium
•Magister Philosofiae Doctor (A.L.M. Phil.
Dr.). 9) Omdat een promotie op een
natuurkundig onderwerp toen weinig
maatschappelijke perspectieven bood,
zwaaide hij om naar een faculteit met
meer vooruitzichten. Het werd rechten.
41
Op 24 mei 1806 promoveerde Rietberg
tot Juris Utriusque Doctor (J-U.Dr.). 10) Bij
de juridische faculteit kwam de veranderde
wetenschappelijk benadering tot uitdrukking
doordat niet meer gekozen
werd voor het Romeinse recht als onderwerp
van een dissertatie maar voor een
contemporain juridisch probleem. Het
proefschrift van Rietberg gaat over het
juridisch belang van de boekhouding van
kooplieden. Het proefschrift werd zeer
geprezen niet alleen omdat het een heel
doorwrocht werkstuk was, maar vooral
omdat het betrekking had op een aspect
van 'Hedendaagsche Regtsgeleerdheid'.
Rietberg pleit in dit proefschrift voor vrije
handel. In een voorrede benadrukt hij het
belang van de handel voor Nederland en
hij noemt vijf voorwaarden voor haar
bloei: achting voor handwerk en koophandel
naast kennis van de zeevaart, vrijheid
van godsdienst, spaarzaamheid, het
belang van voorraden grondstoffen voor
de verwerking tot goederen en goede
faciliteiten tot de uitrusting van koopvaardijschepen.
Dit zijn bepaald oude denkbeelden.
Rietberg •- en velen met hem -
beschouwde de nieuwe Bataafse
Republiek in economisch opzicht als een
voortzetting van de handeldrijvende
Verenigde Republiek.
Het belangrijkste deel van de dissertatie
gaat over de juridische aspecten van de
boekhouding van de koopman. In dit gedeelte
verwerkte hij de nieuwste Duitse
literatuur. Rietberg is in zijn stellingen
iemand met verlichte en optimistische
denkbeelden. Een stelling is dat volkeren,
al gaat het langzaam, uiteindelijk toch wel
beschaafd worden. In een andere stelling
pleit hij voor het inenten van koeien met
koepokstof op initiatief van de overheid,
il)
Rietberg was met deze combinatie van
twee titels na zes jaar studeren vrijwel
uniek in Nederland. Een paar weken na
zijn promotie in de rechten vestigde hij
zich als advocaat te Zwolle. 12) Hij trad
ook op als procureur. In 1812 opende hij
een notariskantoor.
Lubbertus dichtte al tijdens zijn schooljaren.
Met zijn Beverwijkse studievriend,
de in het Album Amicorum voorkomende
Haarlemmer Johan Enschedé (1785-1866),
bezocht hij op 21 juli 1801 het Haarlemse
dichtgenootschap 'Democriet'. Dit dichtgenootschap
was genoemd naar de
Griekse filosoof Democritus van Abdera,
de "lachende filosoof'. Het genootschap
had tot doel de waarheid eenvoudig en
geestig onder woorden te brengen en "de
aankweking van een tevreden gemoed,
dat alles gepaard met kleine dichterlijke
oefeningen". Het dichtgenootschap gaf
aan haar vaste leden en eenmalige passanten
de naam van een beroemde of
Bijdrage vanJ.D. Wolthers in
het Album Amicorum.
42
minder beroemde vaderlandse dichter als
pseudoniem. Lubbertus kreeg tijdens zijn
bezoek de naam 'Lucas Pater' en Johan
de naam 'Kornelis van Dulkenraad'. 13)
Tijdens zijn studie in Groningen maakte
Rietberg een aantal traditionele gelegenheidsgedichten
voor diverse promoties. In
Zwolle bleef niet onbekend dat Lubbertus
zich met poëzie bezighield. Want ondanks
zijn studie te Groningen nam hij
volop deel aan het Zwolse gezelschapsleven.
In het eerste decennium van de
negentiende eeuw werden op avonden
van de zelfstandige Zwolse Maatschappij
tot Nut van 't Algemeen voordrachten
gehouden. Rhijnvis Feith schreef in deze
tijd drie nutslezingen die hij zeker in
Zwolle zal hebben voorgedragen omdat
hij lid was van het Zwolse Nut. 14) De
Nutsavonden werden gehouden in de
Bethlehemse kerk. Naast lezingen werden
er ook concerten gegeven of uitvoeringen
met combinaties van lezingen en concerten.
15) Lubbertus bezocht deze bijeenkomsten
graag omdat bij die gelegenheden
de "schone kunne" aanwezig was.
De Nutsavondjes waren in zijn ogen een
van de aangenaamste en nuttigste uitspanningen
in het "wintersaizon". 16) In
juni 1806 reciteerde Rietberg op een
Zwolse Nutsavond zijn eigen gedicht 'De
eerzucht'. Deze voordracht werd afgewisseld
met muziek gespeeld door twee
Kamper muzikanten. 17) Door de Franse
bezetting kreeg ook Rietberg te maken
met censuur. Hij was daardoor genoodzaakt
geweest de voorbeelden van eerzucht
in de klassieke oudheid te zoeken
terwijl hij liever uit de nieuwste geschiedenis
had gekozen. Uiteraard werd
hier Napoleon bedoeld. Dezelfde censuur
was de reden dat het gedicht pas in 1814
werd opgenomen in zijn bundel Poëzij.
Op een Nutsavond in 1807 droeg
Lubbertus opnieuw een lang eigen gedicht
voor. Het was getiteld 'Het geluk
der liefde'. Hij hoopte dat het vooral het
vrouwelijk publiek zou bekoren. Deze
tekst, politiek niet relevant, werd in 1810
als boekje onder dezelfde titel uitgegeven.
Rietberg was bijzonder ingenomen met
de zelfstandige Zwolse Maatschappij tot
Nut van 't Algemeen. Hij was een zeer
actief lid. Vanaf 1809, en misschien al
eerder, was hij tot de opheffing op 23
januari 1814 secretaris van het Zwolse
Nut. In 1806 maakte hij met andere leden
van het Nut deel uit van het plaatselijk
schoolbestuur. 18) Toen het Zwolse Nut in
januari 1814 werd opgeheven was hij
diep teleurgesteld. In net voorwoord van
Poëzij, tien jaar later, is hij er nog bitter
over gestemd. Ruim anderhalf jaar later
werd de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen
- verder het Nut genoemd - heropgericht.
Nu niet als zelfstandige maatschappij
maar als departement van de
landelijke organisatie. 19) Op 4 juli 1816
werd hij na ballotage tot lid aangenomen.
Maar het ware enthousiasme was verdwenen,
hij vervulde geen bestuurlijke
functie meer. In hetzelfde jaar weigerde
hij nog om niet nader toegelichte
"moverende redenen" in de schoolcommissie
van het Nut zitting te nemen. Wel
nam hij financiële risico's door het kopen
van aandelen in de "negotie des departements".
20)
Naast het Nut was er in Zwolle nog een
vereniging om tegemoet te komen aan de
sterke behoefte aan sociabiliteit die in de
eerste helft van de negentiende eeuw
bestond. Dat was de deftige en dure
Groote Sociëteit. Dè gelegenheid in
Zwolle waar de plaatselijke elite, uiteraard
ook hier na ballotage, elkaar ontmoette.
Lubbertus was vanaf 1806 lid. 21)
Had het Nut hoge maatschappelijke doelstellingen,
de Groote Sociëteit was louter
een gezelligheidsclub. De Groote Sociëteit
had dan ook aanmerkelijk meer leden
dan het Nut. Het verenigingslokaal was
de plaats om met elkaar te kouten. Zeker
zal het gesprek gegaan zijn over "een
fijne flesch en eene lekkere pastij". Onderwerpen
waar volgens Rhijnvis Feith
"Zwolsche heeren" beter over wisten te
oordelen dan over literatuur. 22) Rietberg
bleef tot aan zijn dood lid van de Groote
Sociëteit.
Rietberg, Jan Coenraad Pruimers en Jan
Assuarus Doijer 23), "Zwolsche jongelieden,
die aan het verzenmaken deden",
waren grote bewonderaars van hun beroemde
stadgenoot Rhijnvis Feith. 24)
Rietberg adoreerde Feith. Volgens
Vopiscus Horatius Acker, met wie
Lubbertus ook vriendschappelijke banden
onderhield, zag Rietberg tegen Feith op
als een kind tot zijn vader. 25) Vanaf zijn
jeugd stond Lubbertus in contact met
Feith. In het Voorbericht' van Lente-
43
laveren put hij zich uit in bewondering
voor zijn leermeester en vriend die hem
als knaap het eerst naar Apollo's altaar
leidde om aan de Muze der poëzie te
offeren. Het was Lubbertus' overtuiging
dat alleen door ondersteuning van een
ouder en groter dichter de dichtkunst zou
kunnen bloeien. Door dagelijkse omgang
met Feith had Lubbertus geleerd dat jeugdige
verbeeldingskracht getemperd diende
te worden door. 'Natuur' en "waar gevoel".
Als er iets goeds in deze bundel
staat, aldus Rietberg, dan is dat te danken
aan de wijze lessen van Feith.
Lubbertus viel de eer te beurt om op 4
april 1817 een gedicht in de Vriendenrol'
van Rhijnvis Feith te schrijven. 26) Rhijnvis
schreef op 10 april 1817 - de laatste gedateerde
bijdrage - een gedichtje in het
Album Amicorum van Lubbertus. Behalve
zijn vriendschap voor Rietberg prijst Feith
Zwolle met de geciteerde regels aan het
begin van dit opstel, en vooral zijn eigen
uitgekomen inzichten met betrekking tot
de dichterlijke talenten van Rietberg.
Rhijnvis zal bij die gelegenheid aan
Lubbertus trots de aantekening van de
Duitse dichter F.G. Klopstock in zijn
'VriendenroF hebben laten zien. 27) De
vriendschap blijkt ook uit de emoties die
Feith in aanwezigheid van Rietberg toonde
als zijn "ontvlamde geest zich aan de
stof ontoog*. 28) Lubbertus' bewondering
voor Feith resulteerde in vier gelegenheidsgedichten.
29) Bovendien komen in
de gedichten van Lubbertus expliciete
verwijzingen naar werken van Feith voor.
Vooral in zijn eerste bundel Het geluk der
liefde. In dit gedicht leest, als toppunt van
huiselijk geluk, een echtgenoot voor uit
Feiths Ouderdom. Dit was het werk van
Feith dat naast Het Graf in het eerste
kwart van de negentiende eeuw bijzonder
gewaardeerd werd.
Het tweede boek van Rietberg, een
bundel gedichten onder de titel Lentelovéren,
kwam uit in 1810. De jaren 1812
en 1813 waren onder de Franse overheersing
een politiek, economisch en
cultureel dieptepunt in Nederland.
Lubbertus trok zich in zijn vrije tijd terug
in zijn "boekenkluis" om daar te schrijven.
Ofschoon hij uit verzet tegen de censuur
besloten had geen verzen te publiceren,
wees hij in 1813 een verzoek van H.W.
Tydeman en N.G. van Kampen om bijdragen
in hun op te richten tijdschrift
Mnemosyne. niet af. 30) Rietberg schreef
in deze jaren naar aanleiding van de
Franse militaire sucsessen en vooral de
debacles een serie gelegenheidsgedichten.
Ze werden voornamelijk afgedrukt in de
bundel Poezij, uitgebracht in het jaar van
de bevrijding, 1814. De titelpagina van
Poezij heeft een vignet ontworpen door
Derk Jan van der Laan. Het stelt Europa's
"schutgeest" voor die naast de vervallen
Tempel der Vrijheid zijn uitgedoofde
toorts weer aansteekt. Het prentje symboliseert
de gedachte van waaruit de bundel
in hoofdzaak is samengesteld: de hoop
op cultureel, vooral literair, herstel van
Nederland. De meeste gedichten in de
bundel gaan over de bevrijding van het
Franse juk. Ze waren geschreven "als
troost voor de rampen der mensheid en
het vaderland". Chronologisch gerangschikt
is het eerste gedicht een hekeldicht
op de oorlogen van Napoleon en het
laatste een gedicht op de tranen die
Napoleon zou hebben geschreid "toen hij
van den troon vervallen verklaard was".
In het "Voorberigt' van Dichtbloemen uit
1825 blijkt dat Rietberg in de bevrijding
van de Fransen een overeenkomst ziet
met de bevrijding van de Spanjaarden in
de zeventiende eeuw. Beide keren werd
er, conform de oude vaderlandse mythe
31), gevochten voor de edele "vrijheid van
gemoed".
Rietberg is in zijn gedichten veel minder
fel tegen de Fransen dan Adriaan Loosjes,
Cornelis Loots en Jan Frederik Helmers.
Maar ook'na de bevrijding, in de Oranje
euforie, komt er maar één gedicht in de
bundel Poezij voor Willem I uit zijn pen.
Of dit een zaak is van een karakter- of
een generatieverschil, is niet duidelijk.
Vermoedelijk van beide. Rietberg was in
zijn Dichtbloemen van 1825, tien jaar na
de bevrijding, al weer zeer vergevingsgezind
ten opzicht van de Fransen.
Rietberg bewandelde in een gedicht wel
eens een zijpad; de opmerking over zijn
gelukkige jeugd was er een. In zijn gedicht
'Het geweten', opgenomen in Dichtbloemen,
refereert hij aan de acteur Ward
Bingley (1757-1818). Hij was diep onder
de indruk geraakt van het spel van
Bingley omdat deze zo prachtig diverse
emoties kon uitbeelden. Hij had de acteur
in 1815 tijdens de jaarmarkt in juli in de
44
nieuwe Zwolse schouwburg zien optreden.
32)
Een enkele keer hield Rietberg een voordacht.
Op 15 oktober 1819 werden in een
buitengewone vergadering door het Nut
drie beloningen uitgereikt aan drie personen
die drenkelingen van de verdrinkingsdood
gered hadden. Lubbertus
droeg bij die gelegenheid een gedicht
voor over 'Menschlievendheid'. In datzelfde
maand reisde hij naar Amsterdam
om op 27 oktober het gedicht 'Het geweten'
voor te dragen in de maatschappij
Felix Meritis. 33) De beide gedichten
werden opgenomen in zijn bundel Dichtbloemen.
De door Rietberg zo gewenste ontplooiing
van het literaire leven liet niet lang op
zich wachten. In 1815 werden de in 1813
opgestuurde gedichten in het eerste nummer
van het nieuwe letterkundige tijdschrift
Mrtemosyne geplaatst. Lang hield
de enthousiast aangevangen relatie tussen
Rietberg en de beide redacteuren H.W.
Tydeman en N.G. van Kampen niet stand.
Van Kampen wenste in 1817_het gedicht
'Aan^Molly' niet te plaatsen omdat het te
"lubriek" zou zijn. 34) Daarop wendde
Lubbertus zich voor plaatsing tot de uitgever
J. Immerzeel jr. Immerzeel was in
1819 begonnen met het uitgeven van de
Muzenalmanak. Het waren kleine precieuze
jaarboekjes. Niet alleen was de
almanak gevuld met gedichten van de
contemporaine fine fleure van de
Nederlandse dichtwereld maar de almanak
was ook verfraaid met portretten en
prentjes, goud op snee, en voorzien van
een cassette. Het werd het smaakbepalende
tijdschrift van die tijd. 35) Immerzeel
had al in 1818 een verzoek aan Lubbertus
gedaan om enige dichtstukjes voor de
Muzenalmanak in te leveren. Aan dit
verzoek werd met het insturen van 'Aan
Molly' voldaan. 3© Na plaatsing in 1819
van het door Van Kampen gewraakte gedicht,
dat overigens in hetzelfde jaar toch
nog in Mnemosyne geplaatst werd, publiceerde
hij tot zijn dood jaarlijks een of
meerdere gedichten in de Muzenalmanak
Rietberg was opgenomen in het
koor van de vaderlandse poëten.
In juli 1822 stuurde hij kopij voor de
bundel Dichtbloemen op naar Immerzeel,
die hij al eerder over een uitgave van zijn
gedichten had gepolst. In een bijgesloten
brief maakte Lubbertus zijn wensen kenbaar
over zijn honorarium - twintig exemplaren
van de uitgave - de titel en de
uitvoering van het boek. Drie jaar later, in
1825, kwam de bundel uit conform de
wensen van de schrijver. Rietberg vond
alleen dat het vignet in zijn bundel te
veel leek op een vignet dat voor de
Poezij van Tollens was gebruikt. 37) Het
vignet was ontworpen en uitgevoerd door
J.C. Bendorp, die ook de vignetten maakte
voor de Muzenalmanak
Op 8 februari 1824 stierf Rhijnvis Feith. Al
tijdens het ziekbed van Feith waren de
dichters Hendrik Tollens, J.L. Nierstrasz
én Willem Hendrik Warnsinck van plan
om met de voornaamste dichters en
vrienden van Feith de dichter na zijn
dood te eren met een dichterlijke gedenkzuil
uit te geven door G.T.N Suringer te
Leeuwarden. 38) Rietberg werd gevraagd
een bijdrage te leveren. In februari 1824,
in dezelfde maand dat Feith gestorven
was, had hij zijn gedicht klaar. Rietberg
was van mening dat het gedicht een van
zijn beste was omdat hij het "con amore"
had gemaakt. 39) Het duurde nog een jaar
vóór hij zijn bijdrage instuurde. De oorzaak
van de vertraging was dat een commissie
in Zwolle ook aan een uitgave met
gelegenheidsgedichten dacht en Rietberg
om een bijdrage had gevraagd. Het was
een verzoek dat hij als stadgenoot niet
kon weigeren. De Zwolse plannen resulteerden
echter niet in een boek - daar
werd vanaf gezien juist met het oog op
de uitgave van Suringer - maar in de oprichting
van een stenen gedenkzuil voor
Feith. 40) Lubbertus stuurde daarop zijn
bijdrage naar Suringer. 41) Het boek,
Gedenkzuil voor Mr. Rhijnvis Feith, kwam
uit in 1825.
Het gedicht van Rietberg was nog voor
het in druk' verscheen onderwerp van
discussie. Plaatselijk kinnesinne zal de
reden zijn geweest, want de Zwolse
dichters stonden te dringen om hun gedichten
over Feith gedrukt te krijgen. 42)
De reeds genoemde vriend van Rietberg,
Acker, vond het in ieder geval nodig
Lubbertus in het openbaar te steunen. In
1824 nam Acker het in een ingewikkeld
Latijns gedicht op voor het toen nog ongepubliceerde
gedicht van Rietberg.
Acker prees het gedicht in het bijzonder
maar meer nog de literatuur in het al-
45
gemeen: het werk der poëten is het enige
dat onder de voortgang van de eeuwen
nooit zal bezwijken en mensen blijvend
beroemd maakt. De trots van een malle
wereld, zoals die tot uitdrukking komt in
uitbundige grafmonumenten, zal dat niet
kunnen. Die dienen slechts om een
waanzinnig plebs vol bewondering te
laten gapen. 43)
Ondertussen waren de werkzaamheden
aan het monument voor Feith begonnen.
De houding van Rietberg en Acker ten
opzichte van dit monument was dubbelzinnig.
In de gedichten van Rietberg komen
regelmatig opmerkingen voor over
de relatieve waarde en het nutteloze van
uiterlijke eerbewijzen. Het zijn slechts
daden die iemand beroemd maken. Maar
nu het om Feith ging stapte hij over zijn
bezwaren heen en was dit grafmonument
een eerbewijs van warme erkentenis van
het nageslacht. 44) En het was Acker die
ondanks breedsprakig dédain voor een
marmeren monument, de Latijnse vertaling
van het grafschrift op de zuil voor
zijn rekening nam. De onthulling van het
monument vond plaats op 26 oktober
1825. 45)
Rond 1820 woonde Lubbertus aan het
plein bij het (voormalige) binnengasthuis,
in het huis van "de dames Van Deventer"
46) In 1823 legde hij zijn notarisambt neer
en verhuisde hij naar een andere woning.
Zijn rentenierende vader was in mei van
dat jaar- gestorven en mogelijk stelde de
erfenis hem in staat met het notariaat op
te houden. Ongetwijfeld zag Rietberg nog
een lange tijd gewijd aan de literatuur in
het verschiet. Hij stierf echter, ongehuwd,
nog geen twee jaar later op 14 maart
1826 na* een "langdurige verzwakking" 8
47) in zijn woning staande voor de
Sassenpöort. De al zeer bejaarde Acker
schreef een kort 'Epitaphium' voor
Lubbertus en er verscheen een kort redactioneel
bericht in de Algemeene Konsten
Letterbode. 48)
Twee maanden na de dood van Rietberg
adverteerde de Zwolse boekhandelaar M.
Tijl en Zoon, met de aankondiging dat hij
dat jaar weer een aanzienlijke verkoping
van boeken zal houden die nagelaten
waren door Dr. Lubbertus Rietberg. De
aankondiging ging vergezeld van een
uitnodiging aan het publiek om voor
deze veiling boeken in te brengen. Het
duurde nog tot 27 december voor de veiling
plaats vond. Een catalogus was gratis
te verkrijgen. 49) Over de inhoud van de
bibliotheek is bijna niets bekend. Rietterg
was een geregelde klant bij de Zwolse
boekhandelaar Tijl, maar kocht voornamelijk
materiaal voor het uitvoeren van
zijn notarisambt en slechts zeer zelden
literatuur. Dat hij vier gulden en zestien
stuivers neertelde voor twee exemplaren
van zijn eigen Lenteloveren, was niet bijzonder.
Wel bijzonder was dat hij enige
Middelnederlandse werken kocht. 50)
De thema's in het werk van Rietberg
Na de bovenstaande levensbeschrijving
zal het niemand verwonderen dat
Rietberg onderwerpen voor zijn dichtwerken
koos die nauw aansloten bij het
gedachtegoed van het Nut en Rhijnvis
Feith. Het is niet altijd mogelijk de beide
invloeden inhoudelijk te scheiden. Feith
had reeds lang afstand genomen van zijn
sentimentele werken waarbij de romanfiguren
zich overgaven aan hun gevoel,
en erkende de sociale verplichtingen van
de mens en de dichter. Hij was van
mening dat het de taak van een dichter
was de deugd uit te dragen en de ondeugd
te bestrijden. De beste poëzie was
moralistisch en religieus. 50 Het beste
middel om deze hooggestemde gedachten
uit te dragen was het leerdicht. Daarover
bestond tussen Feith en het Nut
geen verschil van mening. De algemeen
secretaris van het Nut, G. Brender a
Brandis, vertaalde in 1783 een Frans traktaat
over' het leerdicht. Rietberg werd
bovendien door zijn grote voorbeeld
Feith, die een grote kennis bezat op het
terrein van de literaire theorie, leerrijk
onderhouden over dit genre. 52) Rietberg
was een oplettende leerling, het grootste
deel van zijn dichtwerk bestaat uit leerdichten
en zijn verhalen zijn moraliserend.
Wat had hij zijn lezers mee te
delen?
Rietberg was religieus maar niet orthodox
protestant. Hij lijkt het meest op gehad te
nebben met die contemporaine stroming
die tegenwoordig wordt aangeduid met
de term 'christelijke verlichting'. Het was
èen stroming die rede en openbaring met
elkaar trachtte te verzoenen. De ethiek
werd daarbij belangrijker geacht dan de
leerstelligheid. Eind achttiende eeuw was
46
de 'christelijke verlichting' in Nederland
onder vooruitstrevende kringen wijd verbreid.
53) Bij Rietberg wordt dit theologisch
amalgaam van rede en schrift,
uitgebreid met Leibniz' 'keten der
wezens', als volgt verwoord. De plaats
van de mens in de schepping is die* van
een stip in het heelal maar voorzien van
een ziel die eeuwig voortduren zal. De
mens is "Een tusschen goed en kwaad
ellendig midden-ding" in de keten der
wezens. 54) De-ziel is slechts gelukkig als
ze aan de stoffelijke wereld onttrokken
wordt. De ziel staat boven de stof en het
doel is niet het streven naar aardse roem
maar naar "volmaakbaarheid". Al het
menselijk deugdzaam handelen vindt zijn
bekroning in een hiernamaals, in God.
God had naast de openbaring aan ieder
mens de rede gegeven om als kompas te
dienen voor het streven naar perfectabiliteit.
De term "volmaakbaarheid" wordt
regelmatig door Rietberg gebruikt en het
streven om dat doel te bereiken was voor
hem het grootste scheppingsideaal. 55) Al
tijdens zijn studententijd moet het begrip
onderwerp van disputen zijn geweest
want in een gelegenheidsgedicht bij zijn
promotie in 1803, werd hij door een medestudent
nog nadrukkelijk aangemaand:
"Streef naar volmaaktheid!". 56) Mogelijk
was het dominee Wigeri in Beverwijk
geweest die Rietberg voor het eerst in
aanraking bracht met dit begrip. Ook in
Nutskringen leefde sterk de overtuiging
dat het christelijk geloof de mens kon
vervolmaken. 57)
Lubbertus schreef twee grote gedichten
over huwelijk en gezin. In de gedichten
wordt het huwelijk uitgebreid beschreven
in huiselijke taferelen. De eerste dichtbundel
Het geluk der liefde betreft één
lang gedicht over het belang en de grote
voordelen van een gelukkige huwelijk.
Over hetzelfde onderwerp handelt 'Het
huiselijk geluk' in Poëzij. Het gezin werd
niet alleen beschouwd als het non plus
ultra van persoonlijk geluk en liefde 58)
maar ook als de kern van de samenleving
en het uitgangspunt voor maatschappelijke
verbetering. Aan het begin van de
negentiende eeuw was propaganda voor
het gezin een geliefd onderwerp in Nutskringen.
59) Het is daarom niet verwonderlijk
dat Lubbert Het geluk der liefde
juist op een Nutsavond voordroeg.
Het gedicht is een fraai voorbeeld van
huiselijkheidspoëzie. 6o) Rietberg beschrijft
zijn tijdgenoten een idylle over
een gelukkig, rondom de open haard
verzameld zeventiende-eeuws huisgezin.
Vooral als echtgenote en moeder werd de
vrouw door Lubbertus hoog gewaardeerd:
"De hoop van het vaderland zijn de
teerste moeders". Alleen dit "meesterstuk
der scheppende' natuur" is in staat de
wilde man te temmen. Als ideaal type van
de vrouw fungeerde Maria Reigersberg,
de trouwe echtgenote van Hugo de
Groot. Deze visie en toont de gestegen
waardering voor vrouwen zoals die op
het einde van de achttiende eeuw was
ontstaan. 6D Het hoogste geluk voor echtparen
was in spirituele vereniging doordringen
tot God. De huwelijksband zou
na de dood bekroond worden met een
duurzame vereniging in het hiernamaals.
In de gedichten van Rietberg komt maar
zelden erotiek in het huwelijk voor. Als
geslachtsgemeenschap één keer nadrukkelijk
gesuggereerd wordt - "Voldoe, voldoe
den lust!" - volgt meteen de moraliserende
opmerking dat "zin-genot alleen"
het mannelijk hart niet boeien kan. Het
ware geluk in het huwelijk blijft "beproefde
deugd en reine trouw". Helaas' was
daar volgens Rietberg in zijn tijd geen
sprake meer van. 62)
Lubbertus schreef in het bijzonder aan de
armen het vermogen tot deugd en geluk
toe. Naarmate de maatschappelijke positie
slechter werd, werd het geluk steeds groter:
het geluk woonde volgens hem in
hutten en niet in paleizen. Het was bij de
hard werkende arbeider waar de echtgenote
met een eenvoudige maaltijd liefdevol
haar man opwachtte, waarna zij
samen bij de open haard de avond doorbrachten,
's Nachts sliep de arme geruster
in zijn hut dan de rijke in zijn "slaapsalet".
Geluk was speciaal weggelegd voor de
"landman" en de "schaapherder". Al deze
literaire gemeenplaatsen weken af van "de
in Nutskringen bestaande oordelen over
de arme bevolking. Daar heerste honger -
terwijl er aan alcohol geen gebrek was -
domheid en slechte manieren vermeerderd
met andere ellende. Het Nut beschouwde
het als haar taak juist deze
mensen maatschappelijk te verheffen. 63)
In het gedicht 'Gelijkheid' in de bundel
Dicbtbloemen gaat Rietberg in op de be-
47
-844—6—3"
Omslag Lenteloveren.
ï* J.. :RIETBEliG
A. I,. 31. Mul. X 3, V. jlï.
il. Tïr. m .3. »>; via.
staande standenmaatschappij. Voor hem
moest er vastgehouden worden aan deze
maatschappelijke ordening zolang “wij
nog in ’t stof verkeren”. Met deze zienswijze
liep hij in de pas met de maatschappijbeschouwingen
van het Nut. 64)
Bij Rietberg was de motivatie als volgt.
De Franse Revolutie was het bewijs dat
de ene na de andere ramp de mensheid
treft als het volk zich de gelijke van de
vorst waant. Volledige gelijkheid maakte
de meeste mensen tot slaven van hun
driften. Hier stond tegenover dat de rede
echter leerde dat aan gelijkheid niet te
ontkomen viel. Hoe kon nu een maatschappij
gebaseerd op gelijkheid stand
houden zonder dat daaruit chaos ontstond?
Lubbertus loste dit op met twee
eenvoudige uitgangspunten. De gelijkheid
moest niet overdreven worden – een gedachte
die al eerder door Gerrit Paape en
Cornelis Zillesen was uitgedragen 65) – en
de maatschappij moest niet gebaseerd zijn
op sociale standen zoals in het Ancien
Régime. De ongelijkheid mocht alleen
gebaseerd zijn op persoonlijke verdienste.
De opstand van de bevolking verklaarde
Lubbertus echter niet, zoals na het bovenstaande
te verwachten zou zijn, uit de
sociale ongelijkheid zoals die tijdens het
Ancien Régime had bestaan. Hij had een
psychologische verklaring. De oorzaak
van de opstand van het volk was de eerzucht
van de mens. Deze monocausale
verklaring lag Rietberg na aan het hart.
Hij maakte twee gedichten over dit onderwerp.
In de bundel Dichtbloemen staat een lang
hekeldicht over ‘De Eerzucht’. In de bundel
Lenteloveren staat een lang gedicht
met als titel ‘Gevoel van eigen-waarde
beschouwd als bron van zedelijk geluk’.
Ze lijken eikaars tegenpool maar ze zijn
pendanten. In beide gedichten wordt betoogd
dat eerzucht en zelfbelang de gesel
van de mensheid waren. Daartegenover
stelde Rietberg het gevoel van eigenwaarde,
een geschenk van God, als bron
van zedelijk geluk. Rietberg geeft geen
duidelijke definitie wat hij onder eigenwaarde
verstaat. Eigenwaarde was vooral
standvastigheid om weerstand te bieden
aan wereldse verleidingen en een deugdzaam,
voor het mensdom nuttig leven te
leiden. 66)
Het onderwerp van het gedicht ‘Het geweten’
is duidelijk. Een deel van het gedicht
handelt over de ellende die veroorzaakt
wordt door een kwaad geweten.
Het andere deel gaat over de genoegens
van een zuiver geweten. Iedereen – christen,
jood, heiden of moslim – veronderstelde
Rietberg optimistisch, heeft een
innerlijke stem die leert het goede te minnen
en het kwade te verachten. Iemand
met een slecht geweten kent geen huiselijk
geluk en heeft wroeging. Het geweten
straft het kwaad in hoge en lage kringen
en voor God blijft niets verborgen. Mensen
met een zuiver geweten laten zich
leiden door de rede, zijn gelukkig in hun
gezinsleven, zijn niet ambitieus en streven
niet naar een ordelint, rang of marmeren
grafsieraden.
Rietberg was een groot voorstander van
48
verdraagzaamheid. In het ‘Voorberigt’ van
de bundel Dichtbloemen ging hij daar iets
dieper op in omdat hij vreesde dat niet
iedereen het met zijn gedicht ‘Verdraagzaamheid’
eens zal zijn. Het gedicht is
een “ernstige bespiegeling over de dwaasheid
der menschen, die elkander verachten,
haten, ja te vuur en te zwaard dikwijls
vervolgen om Godsdienstige leerstellingen”.
De ‘wijsgeer’ schaamt zich wanneer
hij leest welke gruwelen er gepleegd
zijn sinds het ontstaan van het christendom.
Hoewel het gedicht een beschouwing
over verdraagzaamheid in het algemeen
wil zijn, was Lubbertus nog zoveel
protestant en Nederlander dat hij de
voorbeelden van onverdraagzaamheid
ontleende aan de katholieke inquisitie, de
bloedraad, de plakkaten en ‘snoode
Filips’. In het gedicht keert hij zich tegen
dogma’s en priesters. Niet zonder aanleiding;
in Nederland bestond over de toenemende
katholieke invloed op het openbare
leven in Frankrijk onder het bewind
van Karel X, grote bezorgdheid.
Lubbertus stelde alle godsdiensten gelijk
omdat elk volk volgens eigen zeden het
hoogste Wezen vereert. Juist dit laatste zal
hem niet in dank zijn afgenomen omdat
nog steeds het merendeel van de gelovige
christenen meende dat het christendom
de redelijkste en de beste godsdienst
was. 67)
Receptie van het werk
Rietberg twijfelde nogal aan de kwaliteit
van zijn eigen werk en hij vreesde de
“kunstrechters”. In zijn voorwoord van de
uitgave van Het geluk der liefde bekent
hij al blij te zijn als het gedicht niet geheel
verworpen zou worden. De kritiek
was echter lovend en daarom durfde hij
in 1810 een tweede bundel uit te geven.
In zijn laatste bundel Dichtbloemen is
Rietberg minder bevreesd. Hij dicht, naar
eigen zeggen, naar zijn luim en wat zijn
hart hem ingeeft zonder zich aan anderen
te storen en vertrouwend op zijn Muze,
“hetzij zij dartelen of ernstig wezen wil”.
68)
Waardering voor het werk van Rietberg
was er zeker. Tydeman, Van Kampen en
Immerzeel vroegen hem om bijdragen
voor plaatsing in hun tijdschriften. Zelfs
Willem Bilderdijk prees een enkel gedicht
van hem. 69) De waardering die Rietberg
in zijn tijd genoot is vooral te lezen in de
kritieken die naar aanleiding van zijn
bundels verschenen in de Algemeene
Vaderlandsche Letter-Oefeningen. Enthousiast
werd de eerste bundel ontvangen.
De keuze van het onderwerp en de beschrijving
werden geprezen. De recencent
vraagt zich zelfs af of hij zich in zijn enthousiasme
niet al te zeer heeft laten misleiden
door de hoge waarde van het onderwerp.
De recehtie naar aanleiding van
de bundel Lenteloveren is veel kritischer
van toon. De onbekende schrijver windt
zich nogal op over Lubbertus’ inzicht dat
er alleen goede poëzie gemaakt kan worden
onder leiding van een groot leraar.
Waarom de recencent dat vindt, wordt
duidelijk door de opmerking dat de invloed
van Feith veel te nadrukkelijk in
het werk,van Rietberg aanwezig is. Naast
“overfraaije” beschrijvingen geroemd te
hebben worden de vermeende gebreken
behandeld. Schoolmeesterachtig worden
de taal- en spelfouten aangewezen. Inderdaad
was Rietberg voor een dichter zijn
hele leven opvallend slordig wat de spelling
betreft. In bijna elke brief verzoekt
hij de uitgever zijn werk van spelfouten
te zuiveren en aan het nieuwe “Siegenbekiaansche
stelsel” 70) aan te passen.
Ernstiger is het gebrek aan poëtisch vermogen
dat de recencent vervolgens vaststelt.
Er is gebrek aan “vinding” terwijl de
vele vergelijkingen “bijzonder stijf voorgesteld”
worden. De geconstateerde gebreken
worden weer geweten aan te weinig
invloed van Feith. Rietberg weet, volgens
de recencent, in zijn gedichten die in de
klassieke oudheid spelen niet de juiste
sfeer te treffen. Die is veel te modern. In
‘De jeugd van Cimon’, als Rietberg weer
een zijweg inslaat, wordt het verhaal zelfs
onderbroken met een modern pleidooi
voor borstvoeding door de moeder van
het kind. 71) De kritische toon neemt toe
in de recensies naar aanleiding van de
bundels Poëzij en Dichtbloemen. Ironie
en negatieve kritiek komen in de plaats
van positieve opmerkingen.
In de kritieken van 1814 en 1825 tracht
de recensent een algemeen beeld te geven
van Rietbergs dichtkunst. Hij is van
mening dat de kracht van Rietberg niet
ligt in het lierdicht maar in het leerdicht.
De beschrijvingen in de gedichten zijn
beter dan de gevoelsuitingen. De recen-
49
cent beschouwt Rietberg als een dichter
die meer door langdurig oefenen dan
door een natuurlijke aanleg dichter is
geworden. De denkbeelden van Rietberg
vindt de recensent meer prozaïsch dan
poëtisch van aard. 72)
Rietberg schreef zijn gedichten voor de
sociale klasse waar hij als notaris zelf
toebehoorde. Vooral de leden van het
Nut waren zijn publiek. Heel direct bij
zijn spreekbeurten en indirect via zijn
bundels. Rietberg heeft nooit een poging
ondernomen om in het “beschavingsoffensief
van het Nut voor de lagere
sociale standen te schrijven. Hij wenste
dat zijn boeken er typografisch fraai uitzagen,
met prent en in groot octavo.
Hierdoor waren zijn boeken niet goedkoop.
Niemand uit de noodlijdende klasse
kon 2 gulden en acht stuivers neertellen
voor Lenteloveren.
Immerzeel had rond 1830 nog twee bundels
van Rietberg in zijn fonds. In 1830
schreef hij in een van zijn jaarlijks terugkerende
beschouwingen over recent gestorven
dichters in de Muzenalmanak
een korte necrologie over Rietberg.
Immerzeel ging voorbij aan de kritieken
en maakte van de prozaïsche nood een
deugd en noemde de gedichten zonder
verdere toelichting “zinrijk en gespierd”.
Hij voegde daar aan toe dat Rietberg in
zijn gedichten smaakvol zijn geleerdheid
toonde. Over de receptie van Rietberg na
Immerzeel werd aan het begin van dit
opstel al geschreven. In de negentiende
eeuw namen alle samenstellers van biografische
woordenboeken en bloemlezingen
Immerzeels beschouwing impliciet
of expliciet over. 73)
Tegenwoordig is er geen enkele waardering
meer voor Rietberg. P. Buijnsters
noemde hem streng een slippendrager
van Feith en hij rekende Rietberg tot die
groep dichters die met hun laffe gedichten
het zicht op Feith ontnemen. 74) Misschien
is het verschil van mening tussen
Buijnsters en Rietberg niet eens zo groot.
Rietberg was een groot bewonderaar van
Rhijnvis Feith en zijn dichtwerk terwijl hij
zich over zijn eigen werk altijd zeer bescheiden
uitliet. Het ontbrak Rietberg niet
aan zelfkennis. In een brief aan
Immerzeel schrijft hij naar aanleiding van
de dood van Feith dat dit verlies niet eenvoudig
te herstellen zal zijn “en door
menigte der jongere dichters niet vergoed
kan worden”. 75) De onderstreping is van
Lubbertus en het is niet onmogelijk dat
hij zichzelf ook tot deze menigte rekende.
Samenvatting
Zijn hele literaire oeuvre overziend kan
niét gesteld worden dat de Muze van
Lubbertus Rietberg zeer dartel was. Zijn
meeste en belangrijkste werk is zeer ernstig
van aard. De maatschappelijke en
religieuze postulaten die hij in zijn leerdichten
behandelde had Rietberg niet zelf
bedacht. De thema’s vond hij in het algemeen
bij het Nut of ze werden hem specifiek
aangereikt door Feith. Veel van wat
Rietberg verwoordde – en bepaald zijn
kijk op de religie – is te vinden in De
Ouderdom van Rhijnvis Feith. 76) Tot in
alle consequenties uitgesponnen redenaties
over religie en maatschappij zijn
het al evenmin. Dat kon moeilijk anders,
een leerdicht was een literair genre, geen
filosofisch betoog. Rietberg was een
moralist. Het kwaad in de wereld weird
dan ook niet veroorzaakt door verkeerde
maatschappelijke structuren maar door
psychologische defecten bij de mens. Hij
preekte tevredenheid, verdraagzaamheid
en huiselijkheid en het handhaven van de
bestaande maatschappelijke orde. Het zou
met de wereld wel goed gaan als iedereen
door het gebruik van de rede naar
“volmaakbaarheid” streefde. Met als uiteindelijke
individuele beloning: opneming
van de ziel in het hiernamaals.
Noten:
1. J. van Vloten, ‘Lubbertus
Rietberg’, in: J. van Vloten,
Bloemlezing uit de
Nederlandsche dichters II,
Deventer 1868, 16-28. J.P. de
Keyser, Neerland’s letterkunde
in de negentiende eeuw.
Bloemlezing, ten gebruihe bij
de beoefening onzer letterkunde,
Tweede deel, ‘s-
Gravenhage 1877, 346-349.
J.W. Schotman, ‘Zwolle en de
literatuur’, in: Overijssel.
Jaarboek voor cultuur en historie,
16 (1962), 65-86.
2. P.J. Trooster, ‘De drie houtzagerijen
te Zwolle, 1662-
1810’, in: Zwols Historisch
Jaarboek 1989, 84-86. 0J
V[an] D[oorninck], ‘Zwolle’s
regering 1787-1812’, in: Bijdragen
tot de geschiedenis
van Overijssel 2 (1875), 18.
3. P.J. Lettinga, ‘Zwolle’, in:
M.A.M. Franken en R.M.
Kemperink (red.), ‘Herstel,
hervorming of behoud?. Tien
Overijsselse steden in de
Patriottentijd, 1780-1787,
Overijsselse Historische Bijdragen
99 (1984), 47-68. J.
50
Theunisz, ‘De regering van
de Provisionele Burgerrepresentanten
van Zwolle
60 januari – 3 mei 1795)’, in:
Tijdschrift voor Geschiedenis
55 (1940), 254-271.
4. Zwolle, Gfemeente] A[rchief),
Album studiosae iuventutis
Scholae Swollanae, i.1. P.C.
Molhuysen en PJ. Blok
(red.), Nieuw Nederiandsch
Biografisch Woordenboek
(NNBW), Leiden 1911-1937,
4, 1456.
5. Dichtbloemen, viii. Poezij,
102.
6. ‘De jeugd van Cimon, zoon
v a n M i l t i a d e s , den
Atheniënser”, in: Dichtbloemen,
1-32. ‘Epimanondes’ in:
Dichtbloemen, 94-112.
‘Cefalus en Procis. van verre
gevolgd naar het latijn van
Ovidius’ in: Poëzij, 162-171.
‘Pyramus en Tnisbe’, in:
Dichtbloemen 183-202. ‘Navolging
der eerste elegie van
Sidroniu Hosscius’, in: Dichtbloemen,
113-117.
7. Zwolle, GA, een kopie van
het album: Z kw 269. Met
dank aan de heer W.A.
Huijsmans die mij op het
album attent maakte. Het
origineel berust bij mevrouw
drs. A.M. Kutsch Lojenga-
Rietberg te Doesburg.
8. J. Huizinga, ‘Geschiedenis der
universiteit gedurende de
derde eeuw van haar bestaan,
1814-1914’, in: J.
Huizinga, Verzamelde werken,
Haarlem 1951, deel 8,
85-87.
9. L. Rietberg, SyUoge observationum
physicarum,
Groningen 1803. Recenties
verschenen in de Algemeene
Vaderlandsche Letter-Oefeningen
(AVLO) 1804, 41O411
en in de Nieuwe Vaderlandsche
Bibliotheek 1804, 451-
452. De titel betekent: meester
in de vrije kunsten en
doctor in de filosofie.
10. L. Rietberg, Dissertatio iuridica
inauguralis De vi ac efficacia
librorum mercatoriorum,
Groningen 1806.
11. Een recentie verscheen in de
Algemeene Konst- en Letterbode
(AKLB) 1806, 264-268.
Aan deze recentie ontleende
ik de inhoud van de dissertatie.
De titel betekent: doctor
in de beide rechten.
12. Zwolle GA, Patentregister 18-
06-1806, 2.
13. Voor Johan Enschedé, zie:
NNBW 4, 573-574. W.P.J.
Overmeer, ‘Het dichtlievend
genootschap Democriet te
Haarlem’, in: De Navorscher
54 (1904), 260-279, 457-458.
14.H.G. ten Bruggencate, Mr.
Rhijnvis Feith. Een bijdrage
tot de kennis van zijn werken
en persoonlijkheid, Wageningen
1911, 134-136.
15J.H. Drentje, Minnaars der
deugdbevoraering. De maatschappij
tot Nut van ’t Algemeen
in Zwolle van 1789
tot 1814. Onuitgegeven scriptie
van de Christelijke lerarepopleiding,
Zwolle 1986. 40.
W.A. Elberts, Historische
wandelingen in en om
Zwolle, Zwolle 1973, 177-178.
16. Het geluk der Liefde, voorwoord.
Over de populariteit
van voordrachten: W. van
den Berg, ‘Sociabiliteit, genoot-
schappelijkheid en de
orale cultus’, in: M. Spies
(red.), Historische letterkunde,
facetten van vakbeoefening,
Spektator Cahiers 3,
Groningen [1984], 151-170.
17. Zwolle GA, VA005 Ontvangsten
en uitgaven van het Dept.
Zwolle der Maatschappij
T.N.V.H.A. 1799 en de
Zwolsche Maatschappij tot
Nut van ’t Algmeen, 1800-
1814, 2-12-1807.
18. Zwolle GA, RA001 113, 22-23.
19. M. Voorhorst, ‘”De deugd der
Weldadigheid”. De Maatschappij
tot Nut van het Algemeen
in Zwolle’, in: Zwols
Historisch jaarboek 1989, 25-
56.
20. Zwolle GA, VA005, Boek der
notulen van de Maatschappij
tot Nut van ’t Algemeen, departement
Zwolle, dd. 6-6-
1816, 4-7-1816, 5-9-1816, 5-
12-1822.
21. Zwolle GA, VA001 212, passim.
22.J.A.F.L. Baron van Heeckeren,
‘Iets over Rhijnvis Feith’, in:
Taal en Letteren 4 (1894),
152.
23. Over Pruimers: Th. de Vries,
Enkele rijmen van J.C.
Pruimers, Zwolle 1966. Van
Vloten, o.c, 234-235. Doyer
was boekhandelaar in Zwolle
en schreef gelegenheidsgedichten,
zie: W.A. Elberts,
Historische wandelingen in
en om Zwolle, Zwolle 1973,
12, 195, 121.
24. Baron van Heeckeren, o.c.
152.
25. V.H. Acker komt voor in het
Album amicorum van
Lubbertus. V.H. Acker,
‘Epitaphium V. Cl. Lubberti
Rietbergii Poëta vernaculi’, in:
AKLB 1828, 196. Voor Acker
zie: NNBW, 10, 7. Met dank
aan Dr. CA. Bos die dit
Latijnse gedicht, en een volgend,
zonder te aarzelen vertaalde.
26. PJ. Buijnsters, ‘De Vriendenrol
van Rhijnvis Feith’, in:
Documentatieblad Werkgroep
Achttiende Eeuw (1973), 3-15.
27.’Hulde aan de nagedachtenis
van Mr. Rhijnvis Feith’, 234.
28. Idem, 238.
29.’Aan Mr. Rhijnvis Feith’ in
Lenteloveren. ‘Aan Mr. R.
Feith, bij den ontvangst van
het vijfde deel zijner oden en
gedichten’, en ‘In de vriendenrol
van Mr. R. Feith’, het
gedicht dat hij in de ‘Vriendenrol’
van Feith had geschreven,
werden opgenomen
in Dichtbloemen.
Tenslotte nog ‘Hulde aan de
nagedachtenis van Mr.
Rhijnvis Feith’.
30. Brief dd. 09-10-1813.
31.1. Schöffer, ‘The Batavian
Myth during the Sixteenth
and Seventeenth Genturie’, in:
Britain and the Netberlands,
volume V, The Hague 1975,
79-, 101.
32.V[an] D[oorninck, JJ, ‘Het
toneel te Zwolle’, in: Bijdragen
tot de geschiedenis
van Overijsel, 5 (1879), 275-
277.
33. M. van Hattum, Lezingen en
verhandelingen in ‘Concordia
et Lihertate’ (1769-1806) en
‘Felix Meritis’ (Dep. letterk.)
(1769-1808, 1810-1832,
1865-1873), Amstelveen
1983.
34. Brief dd 05-05-1819.
35. E. de la Fontaine Verwey, De
illustratie van letterkundige
werken in de XVllle eeuw,
Bijdrage tot de geschiedenis
van net Nederlandse boek,
Amsterdam 1934, 126-128.
36. Brief dd. 12-01-1818.
37. Brieven dd. 26-07-1822, 13-
07-1823, 19-07-1824, 20-03-
1825.
38.G.W. Huygens, Hendrik
Tollens. De dichter van de
burgerij, Een biografie en een
tijdsbeeld. Rotterdam / ‘s-Gravenhage
1972, 191.
39-Brief dd. 23-03-1823.
40. Hulde aan Mr. Rhijnvis Feith,
ter gelegenheid der inwijding
van deszelfs gedenkteken;
voorafgegaan door een verslag
van de commissie, met
de daarstelling van hetzelfe
belast geweest, Zwolle 1826,
8-9.
41.Brieven, dd. 04-03-1824, 09-
04-1824.
42. Gedichten van de Zwollenaren
H. As. Doyer, P.L. de
Beer en V.H. Acker werden
opgenomen in de in noot 46
genoemde bundel. De
Zwollenaren J.A. Oostkamp,
A. Wispelweij en A.H.E.
Bourdeau publiceerden al in
1824: Hulde aan de nagedachtenis
van Mr. Rhijnvis
Feith, Ridder der orde van
den Nederiandschen Leeuw,
Lid van het Koninklijk
Instituut enz. enz., Zwolle
1824.
43.’In lessum funebrem viri Cl.
L. Rietbergii D.M. Rhynvis
Fethii consecratum’, in: AKLB
1824, 247-248. Mogelijk was
Acker ook de schrijver van
de Latijnse gedichten die al
eerder naar aanleiding van de
dood van Feith waren ‘verschenen
in de AKLB 1824,
115, 130-131.
44. Negatief: Dichtbloemen 55;
Poëzij 113. Positief: ‘Hulde
aan de nagedachtenis’, 239-
45. AKLB 1825, 294-295.
46. Elberts, o.c. 128.
47. Overijsselsche Courant 17-3-
1826, 24-3-1826.
48. AKLB, 1826, 178-179. V.H.
Acker, ‘Epitaphium V. CL.
Lubberti Rietbergii, Poetae
vernaculi’, in: AKLB, 1826,
195-196.
49. Overijsselsche Courant 9-5-
1826, 12-5-1826, 16-5-1826,
19-5-1826, 15-12-1826, 22-12-
1826.
50. Zwolle GA, Firma Tijl, Grootboek
03-01-1819, 14-11-1821
en 7-12-1821, • 03-01-1819.
Voor de belangstelling voor
Middelnederlandse literatuur
zie: H. de Buck, De studie
van het Middelnederlandsch
tot in het midden der negentiende
eeuw, Groningen/Den
Haag 1930. Rietberg kocht:
Historie van Blansefloer, Historie
van de schone Helena,
Historie van Jan van Parijs,
Historie van Valetien en
Ourson en de Historie van de
Ridder met de Zwaan.
51. Baron van Heeckeren, o. c.
249-263.
52.PJ. Buijnsters, Tussen twee
werelden. Rhijnvis Feith als
dichter van ‘Het graf, Assen
1963, 102-122.
53.W.W. Mijnhardt, ‘De
Nederlandse Verlichting: een
terreinverkenning’, in: Figuren
en figuraties. Acht opstellen
aangeboden aan J.C.
Boogman, Groningen [19791,
51
54. Het geluk der liefde, 26. In de
literatuur had deze theorie
blijkbaar nog een poëtische
functie ofschoon ze wetenschappelijk
onder grote druk
stond, zie: T. Jongenelen, ‘De
Hollandsche Maatschappij en
de ‘Trapsgewijze opklimmirig”‘,
in: Utrechtse Historische
Cahiers 2 (1981) No.
2, 39-54.
55.Lenteloveren, 66.
56. D. Francois, ‘Aan mijnen veel
waardigen vriend L. Rietberg,
bij gelegenheid zijner promotie
in de wijsbegeerte’, in: L.
Rietberg, Sylloge, zonder paginanummer.
Dit bevestigt
nog eens de stelling van
Hanou dat het streven naar
perfectabiliteit een brede
geestelijk stroming was. A.J.
Hanou, Sluiers van Isis I,
Deventer 1988, 458.
. 57. A. de Groot, ‘”God wil het
waar geluk van ’t algemeen”.
Nutspublikaties van de eerste
vijftig jaar over godsdienst en
zede’, in W.W. Mijnhardt en
A.J. Wichers (red.), Om het
algemeen volksgeluk. Twee
eeuwen particulier initiatief
1784-1984, Edam 1984, 231-
246, esp. 236. Overigens was
deze gedachte niet alleen in
Nutskringen bekend. De conservatieve
H. van Alphen
vond; dat ook, zie: P.J.
Buijnsters, Hieronymus van
Alphen (1746-1803), Assen
1973, 184.
58. D. Haks, Huwelijk en gezin
in Holland in de 17e en 18e
eeuw, Utrecht 1985, 140. J. de
Gier, ‘Het beperkte geluk van
Abraham Blankaart’, in: De
Nieuwe Taalgids T7 (1984),
424-436.
59. B. Kruithof, ‘De deugdzame
natie. Het burgerlijk beschavingsoffensief
van de Maatschappij
tot Nut van ’t Algemeen
tussen 1784 en 1860′,
in: Symposion 2 (1980), 28-
30.
60. Haks, o.c, 20, 152.
61. Haks, o.c, 152.
62.Poëzij, 145.
63- Kruithof, o.c, 26. H.F.J.M.
van Eerenbeemt, ‘Armoede in
de “gedrukte” optiek van de
sociale bovenlaag in
Nederland, 1750-1850’, in:
Tijdschrift voor Geschiedenis
88 (1975), 468-500, passim.
64. Kruithof, o.c, 26. Van
Eerenbeemt, o.c, 475-
65.E.O.G. Haitsma Muiier, ‘De
receptie van de Franse Revolutie
in Nederland. Contemporaine
reacties en geschiedschrijving’,
in: Tijdschrift voor
Geschiedenis 102 (1989), 460,
463.
66.Poezij, 133.
67. Inderdaad was niet iedereen
het met Rietberg eens. In de
inleiding van zijn lemma
‘Rietberg’ maakt Van Vloten,
o.c, melding dat dit gedicht
uit de door hem geraadpleegde
bundel is gescheurd.
68. Het geluk der liefde, Voorwoord.
Dichtbloemen,
Voorberigt. Brief dd. 31-05-
1818.
69.H.W.T. Tydeman, Briefwisseling
van Mr. W. Bilderdijk
met de hoogleraren en Mrs.
Af. en H.W. Tydeman. Gedurende
de jaren 1807 tot
1831, Tweede deel, Sneek
1867, 129.
70. Brieven dd. 09-10-1813, 31-
05-1818, 05-05-1819, 18-05-
1824, 19-07-1824.
71. Dichtbloemen, 6. Borstvoeding
door de moeder werd
o.a. bepleit door: Y. van
Hamelsveld, De zedelijke toestand
der Nederlandsche natie
op bet einde der achttiende
eeuw, Amsterdam 1791,
171.
72. AVLO (1808), 523-525. Idem
(1811), 89-93. Idem (1815),
519-328. Idem (1825), 605-
610.
75. Muzenalmanak 1830, 230-
231. Zie de biografische
woordenboeken van: A.J. van
der Aa; P.G. Witsen
Geysbeeck; J.C. Kobus en W.
de Rivecourt; J.G. Frederiks
en F.J. van den Branden en
het Supplement op Feller’s
Geschiedkundig woordenboek.
74. Buijnsters, Twee werelden,
273, 274.
75. Brief dd. 18-05-1824.
76.H.G. ten Bruggencate, o.c.,
98-105- PJ. Buijnsters, Twee
werelden, 201, 220, 247.
Bijlage 1: bibliografie
a. Bundels.
Het geluk der liefde door L.
Rietberg, A.L.M. Phil & J.U.Dr.
Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz.
1808.
Lenteloveren door Mr. L.
Rietberg. A.L.M. Phil. & J.U.Dr.
Te Zwolle bij H. Tyl en J. de VrL
MDCCCX.
Titelvignet van DJ. van der
Laan.
Poëzij van L. Rietberg, A.L.M.
Phil. & J.U.Dr. Te Haarlem, bij
Francois Bohm. MDCCCXTV.
Titelvignet van DJ. van der
Laan.
Dichtbloemen van L. Rietberg.
A.L.M. & J.U.Dr. Te Rotterdam,
bij J. Immerzeel, ‘ junior.
MDCCCXXV.
Titelvignet van J.C. Bendorp.
Amsterdam, UB sign. 400 C 33
met de oorspronkelijke tekening
voor de titelprent.
b. Losse gedichten (zonder aanspraak
op volledigheid).
‘Aan mijnen vriend J.C. Scharp,
bij zijne bevordering tot meester
in de beide rechten’, in: J.C.
Scharp, Specimen juridicum inaugurale,
de vi et effectu conditionum,
[…], Groningen 1804.
‘Aan mijnen vriend G. Nilant
Bannier, bij zijne bevordering tot
meester in de beide rechten’, in:
G. Nilant Bannier, Specimen juridicum
inaugurale, continens
explicationem legis 55. D. de
Reg. juris, […], Groningae 1804.
‘Aan mijnen vriend C.M.F, von
Bönninghausen, bij zijn bevordering
tot meester in de beide
regten’, in: C.M.F, de Bönninghausen,
Specimen iuridicum
inaugurale, de iure venandi […],
Groningen 1806.
‘Aan mijnen waarden vriend Mr.
A. van Goudoever, bij gelegenheid
van de openbare verdediging
zijner letterkundige verhandeling,
over Polijbius als historieschrijver
beschouwd’, in: A. van
Goudoever, Disputatio philologica
de historicis Polybii laudibus,
f…], Utrecht 1809, 133-136.
‘De lente, aan Elize’, in:
Mnemosyne 1 (1815), 287-289.
‘Aan Eucharis’, in: Mnemosyne 1
(1815), 290-292.
‘Op den dood van J.F.
Helmers+’, in: Algemeene Vaderlandsche
Letter-Oefeningen
(1815),.
‘Aan Mollij’, in: Muzenalmanak
1819, 120-121. Ibidim, in:
Mnemosyne 1 (1819), 318-320.
‘Gedachten bij een grafge
welf++’, in: Muzenalmanak
1820, 191-194.
‘Raad’ en ‘Aan Carus++’, in:
Muzenalmanak 1821, 24, 63-64.
‘De Schaapherder++’, in: Muzenalmanak
1822, 102-103.
‘Aan Aristus++’, in: Muzenalmanak
1823, 3.
‘De leeuwerik*+’ in: Muzenalmanak
1823, 63-64.
‘Het spinnend moedertje’, in:
Muzenalmanak 1824, 118-121.
‘Het hutje in het veld’, in: Muzenalmanak
1825, 94-96.
“s Levens gastmaal’, in: Muzenalmanak
1826, 25-34.
‘Hulde aan de nagedachtenis van
Mr. Rhijnvis Feith’, in: Gedenkzuil
voor Mr. Rhijnvis Feith,
Leeuwarden, bij G.T.N. Suringer.
MDCCCXXV.
+ Opgenomen in de bundel
Poezij.
++ Opgenomen in dé bundel
Dichtbloemen.
Bijlage 2: brieven vam
Rietberg
Eén brief aan H.W. Tydemari dd.
9-10-1813; Leiden Gemeentearchief,
Tydeman-archief inv. nr.
311.
Zeven brieven aan I. Immerzeel
dd. 20-8-1814, 12-1-1818, 31-5-
1818, 5-5-1819, 13-7-1823, 19-7-
1824, 20-3-1825; Den Haag,
Koninklijke Bibliotheek, sign.
133 C 11.
Eén brief aan I. Immerzeel dd.
26-07-1822. Den Haag,
Nederlands Letterkundig
Museum, sign. R 492.
Drie brieven aan G.T.N. Suringer
dd. 23-3-1823, 4-3-1824, 20-3-
1825; Amsterdam, Bibliotheek
van de Vereeniging ter Bevordering
van de Belangen des
Boekhandels, Suringerarchief,
Sign. BSu 49-82, BSu 49-83, BSu
49-84.
52
Hendrik Hoonhorst (1854-1933),
grondlegger van de Christelijke
Gereformeerde Kerk te Zwolle
J. Erdtsieck
Op 7 juni 1895 kwamen Albertus te
Kiefte, een 55-jarige timmermansknecht,
Hendrik Hoonhorst, een 41-
jarige winkelier, en Andries Najer,
een 52-jarige timmerman en jaloeziemaker
bijeen. Zij stelden toen een
verklaring op, die op 12 oktober
1895 medeondertekend werd door
nog enige leden van de toenmalige
Christelijke Gereformeerde Gemeente
(Plantagekerk). Hierin verklaarden zij
Christelijk Gereformeerd te blijven
en niet te kunnen meegaan met de
voorgenomen Vereniging met de
Nederduits Gereformeerde Kerk
(Oosterkerk)’. ï)
De naam van deze Hendrik
Hoonhorst blijft vanaf die tijd tot
1929 voorkomen. Naar mijn mening
was deze Hoonhorst jaren lang de
informele en charismatische leider
van de toen nog betrekkelijk kleine
gemeente aan de Thorbeckegracht
Zijn leven weerspiegelt een tijdsbeeld.
Daarom construeerde ik uit
allerlei fragmenten en gegevens zijn
levensloop, hoewel natuurlijk niet
alles te achterhalen vieL
Zijn bevindelijke achtergrond
Hendrik Hoonhorst werd geboren op 17
januari 1854 te Nijkerk in een gezin, dat
tot de zogenaamde Christelijke Afgescheiden
Gemeente behoorde: een groep
mensen die in 1834 uit de grote
Hervormde Kerk was gestapt. Op de
Veluwe, en zeker in Nijkerk, heerste een
zogenaamde bevindelijke traditie. Dit betekende
dat men minder waarde hechtte
aan geloofskennis, maar vooral aandacht
had voor wat het christelijk geloof in het
leven betekende en hoe ver men al was
in de groei naar de ware Godskennis.
Zoals zovelen van zijn tijdgenoten op het
platteland was Hendrik bestemd om landarbeider
te worden. We vinden hem dan
later terug in Oldebroek, waar hij tot 12
augustus 1889 woonde. 2) Hij was gehuwd
met Christina Würsten en zijn enige
dochter Maria werd in 1887 geboren.
De reden van zijn verhuizing naar Zwolle
is niet moeilijk te raden. Van circa 1880
tot 1895 heerste er in ons land een grote
crisis in de landbouw. 3) De boeren konden
niet meer op tegen de import van
goedkope granen uit Amerika en onder
de landarbeiders heerste grote werkloosheid.
Ondersteuning was er nauwelijks en
op het platteland was niets te verdienen.
De trek naar de steden kwam op gang. In
Zwolle, >een plaats zonder industrie of
grote havens, was echter ook geen droog
brood te verdienen. Er zat dus niets anders
op dan een klein winkeltje te beginnen
in het arbeidersbuurtje, dat omstreeks
1870 ontstaan was op de plaats van het
huidige parkeerterrein aan de Zamenhofsingel.
4) Met zijn ongetwijfeld vele ‘pofklanten’
zal Hoonhorst aanvankelijk niet
een ruim bestaan hebben gehad, maar hij
had klandizie van zijn geloofsgenoten.
Het winkeltje heeft tot 1929 bestaan. Later
zag hij zelfs nog kans om geld aan de
kerk uit te lenen!
53
Kerkelijk sloot hij zich aan bij de Christelijke
Gereformeerde Gemeente, die ;n
1869 ontstaan was uit drie afzonderlijke
kerkgemeenschappen en sinds 1875 een
fors kerkgebouw bezat aan de huidige
Ter Pelkwijkstraat (de Plantagekerk).
Onrust in de kerk
Enkele jaren na zijn komst in Zwolle ontstond
er grote onrust op het Gereformeerde
kerkelijk erf. 5) In 1887 was een
nieuwe Kerk ontstaan, de Nederduits
Gereformeerde Kerk (de Oosterkerk). In
1892 hadden de synodes van de Christelijke
Gereformeerde en de Nederduits
Gereformeerde Kerken, zonder raadpleging
van de plaatselijke gemeentes, besloten
tot een vereniging van beide
Kerken. De plaatselijke eenheid moest na
1892 nog besproken worden. Reeds in
oktober 1892 begonnen de eerste ontmoetingen
en in november 1893 was men
al zo ver, dat de plannen bekend gemaakt
konden worden en de lidmaten
zich hier over konden uitspreken. De
naam van de Christelijke Gereformeerde
Kerk was al veranderd in Gereformeerde
Kerk A in tegenstelling tot de andere partij
die de ‘B’ achter de naam plaatste.
Nu kwam Hendrik Hoonhorst in het geweer.
Op 15 oktober 1894 stelde hij een
brief op, die door elf anderen medeondertekend
werd. Deze twaalf verklaarden
geen vrede te hebben met de voorgenomen
vereniging. Ze riepen de kerkeraad
op om de reeds gelegde banden te
verbreken, de gemeenschap met de
Gereformeerde Kerk op te zeggen en
weer als aparte Christelijke Gereformeerde
Gemeente op te treden.
Met leedwezen nam de kerkeraad hiervan
kennis en die riep de briefschrijvers op
voor een bespreking. Tien ervan bleven
echter in hun standpunt volharden. De
kerkeraad ging toch door en de voorgenomen
fusie kwam op 10 april 1897 tot
stand.
Hendrik Hoonhorst had zo zijn eigen
mening over de Gereformeerde Kerk B
(de Oosterkerk). Hij zag met schrik het
tijdstip tegemoet dat die kerk de zijne zou
overheersen. Hij voelde