Redactioneel Inhoud
Een bijzonder artikel in dit nummer van het Zwols Historisch Tijdschrift is het interview met oud-wethouder Henk Okkels door steven ten Veen. Okkels kijkt terug op zijn politieke loopbaan onder drie burgemeesters, eerst als raadslid, daarna achttien jaar lang als wethouder. Hij ging ‘zuinig’ om met het beschikbare geld. Hij richtte de stadsbank op waar particulieren een krediet konden krijgen. Eén van de zaken die hij, onder veel protest, invoerde waren de minicontainers.
Okkels opende in 1977 het pand van de Westland-Utrecht Hypotheekbank aan de Grote Markt 11. Onderzoek voor zijn openingsrede werd gedaan door Wim Huijsmans. In de achttiende eeuw werd vermeld dat het pand een ‘weergaloze wijnkelder’ had. Deze mededeling wekte hoge verwachtingen bij de genodigden voor de opening!
In het Hopmanshuis vond de kunstenaarsclub (Het) Palet zijn eerste onderkomen. Willem van der Veen, wiens vader Teun aan de wieg van deze club stond, beschrijft hoe Palet daar en op andere plaatsen gehuisvest was. Niet altijd even comfortabel, maar wel gezellig. Onlangs is Palet naar een ‘nieuw’ onderkomen verhuisd, het voormalige Rode Kruisgebouw aan de stilobadstraat.
Jan van de Wetering gaat weer vijftig jaar terug in de tijd: platenzaken met popmuziek, nieuwe telefooncellen en de sluiting van de winkel van sigarenhandelaar Piet Kok in 1962. Kok hing in zijn etalage de voetbaluitslagen op, waar velen op af kwamen.
In 1822 overleed de jonge Zwollenaar Jan coenraad Pruimers. Hij studeerde rechten in Utrecht en vestigde zich vervolgens als advocaat in Zwolle, maar was vooral bekend als dichter. Zijn buurman was Rhijnvis feith in de Bloemendalstraat. Johan seekles beschrijft hoe tijdgenoten gegrepen waren door zijn vroegtijdige overlijden.
Suikerhistorie Wim Huijsmans 46
Palet begon met oude zolders en een kelder Kunstenaarsclub kreeg vijfde onderdak in 65 jaar Willem van der Veen 48
Jan Coenraad Pruimers, een vergeten Zwolse dichter Johan seekles 60
Henk Okkels, terugblik op een politieke loopbaan steven ten Veen 66
Grote Markt 11 Wim Huijsmans 74
Zwolle in de jaren zestig Aflevering 7: Hoe Piet Kok een einde maakte aan de jaren vijftig (1962) Jan van de Wetering 80
Mededelingen 84
Auteurs 86
Omslag: Tekenavond van kunstenaarsclub Palet in de jaren zeventig in de Broerenkazerne, aquarel door Teun van der Veen.
Palet begon met oude zolders en een kelder
Kunstenaarsclub kreeg vijfde onderdak in 65 jaar
Willem van der Veen
Reeds in 1929 werd er in groepen naar model getekend bij de Zwolsche Kunstkring. Van links naar rechts Cor Vriens, Johan Hartzuiker en Evert Bomhof.
D
e kunstenaars van Palet hebben voor de vijfde maal in het 65-jarig bestaan van hun vereniging een nieuw onderkomen betrokken. Nou ja, nieuw..? Voor hén in elk geval wel. Het voormalige Rode Kruisgebouw aan de stilobadstraat, waar in een nog eerder tijdstip verpleegsters van het sophia Ziekenhuis woonden, staat al meer dan honderd jaar op die plek. Maar wat zou het? Vanaf de oprichting van hun club zijn de ‘Paletters’ wel een beetje aan het stof der eeuwen gewend geraakt.
Het allereerste domein dat zij in 1947 betrokken, was immers een oud Zwols gebouw (circa 1660), het Hopmanshuis aan het Rodetorenplein. Ruim twee decennia vonden ze daar een uitermate sfeervol, maar ook zeer bouwvallig onderdak. Na de eerste verhuizing naar de Broerenkazerne, begin jaren zestig, kwamen ze weer terecht in een interieur van eeuwenoude balken en krakende vloeren. Nieuwere tijden in bouwkundig opzicht kwamen voor de Paletleden dichterbij toen ze eind jaren zeventig de bovenste verdieping van het kort tevoren gesloten sophia Ziekenhuis in de Rhijnvis feithlaan mochten betrekken. Op de gezellige zolder daarvan kreeg hun vereniging een verheugende opleving, die zich in de jaren negentig voortzette in alweer een andere, nog ruimer bemeten stek: een royaal samenstel van houten barakken op de hoek van Rhijnvis feithlaan en Bagijnesingel.
Hiermee heb ik al in een notendop de 65-jarige geschiedenis van Palets behuizing geschetst. Verderop in dit verhaal kom ik uitgebreider terug op de concentratie van kunstzinnige individualisten, die Het Palet, of Palet zoals ze zich in de jaren negentig ‘strakker’ zijn gaan noemen, al die jaren tot een echte vereniging maakten.
Een opmerkelijk verschijnsel eigenlijk. Beeldende kunstenaars wordt immers vaak een etiket opgeplakt, waarop ‘prototype van het individualisme’ vermeld staat? En dan toch die hang naar gezelschap? Een beetje gezelligheid, avondjes gezamenlijk tekenen met broeders in de kunst en er dan na afloop oeverloos over kletsen onder het genot van een drankje: dat is voor de meesten toch een dringende behoefte. Bij alle andere activiteiten in het 65-jarige Paletleven is dat kunstzinnige samenzijn tijdens de vaste tekenavond op de donderdagavonden voor de club misschien wel een van de voornaamste redenen van bestaan.
Zwolsche Kunstkring
Overigens mag Palet niet de primeur van de groepsgewijze beoefening van beeldende kunst in Zwolle voor zich opeisen. Van mijn vader Teun van der Veen weet ik dat hij in de jaren twintig van de vorige eeuw al wekelijks een avondje uittrok voor een paar uurtjes tekenen of schilderen in gezelschap van Zwolse collega’s. De nestor Evert Bomhof was er destijds bij, maar ook jongere talenten als Jo van Efferen, stien Eelsingh, cor Vriens, Johan Hartzuiker en corry Brok. Onder de naam ‘Zwolsche Kunstkring’ tekenden en schilderden zij gezamenlijk op de zolder van de bejaarde Brouwerschool, die in de jaren dertig nog vlak achter het oude Zwolse stadhuis aan het Grote Kerkplein stond.
Net als nu bij Palet gingen ook toen al professionals en amateurs broederlijk (en zusterlijk) met elkaar om en toonden hun werken op gezette tijden gezamenlijk aan het publiek. Dat gebeurde meestal in de oude concertzaal van Odeon, destijds een gebruikelijke locatie voor exposities.
Dat ging zo door tot 1936. Toen ging de sloophamer in het afgedankte schoolgebouw. Als jongetje van vier, dat er vlakbij op de Grote Markt woonde, is mij die ingreep goed bijgebleven, want plotseling veranderde toen het uitzicht uit mijn
Een deel van de Zwolsche Kunstkring in 1931 bijeen op de zolder van de Brouwerschool op het Grote Kerkplein. Van links naar rechts Johan Hartzuiker, Corry Brok, Jo van Efferen en (als model) Goutje van der Spoel, destijds verloofde van Teun van der Veen.
Kunstschilder Han Douma, die aan de wieg van Het Palet stond, speelde ook cello.
ouderlijk huis. De kunstenaars raakten er hun zolder door kwijt en dachten niet onmiddellijk aan vervanging van hun gebrekkige clublokaal onder de balken van de oude school. Het was immers een onzekere tijd van crisis en oorlogsdreiging, waarin de animo voor nieuwe gezamenlijke initiatieven niet erg groot was.
Weer een zolder
Dat laatste verdroot Teun van der Veen, die zijn wekelijkse tekenavondje miste. Na enige tijd nam hij het voortouw en kwam met de verrassende mededeling: ‘Kom maar bij mij op zolder… plaats genoeg!’ Dat was geen grootspraak. De eeuwenoude woning op de Grote Markt 9, boven boekwinkel Waanders, bevatte op de hoogste etage veel onbestemde ruimte, waar in vroeger tijden allerlei werkzaamheden waren verricht. Het meest geschikt voor een tekenlokaal was de grote voorzolder, waar men door vijf ramen op de Grote Markt kon uitkijken.
Mijn vader en zijn tekenvrienden sjouwden stoelen en lessenaars de hoge trappen op, een hele klim vanaf de voordeur, zo’n zestig treden via drie overlopen. Op de muur bovenaan de hoogste trap
ZWOLs HIsTORIscH TIJDscHRIfT
had Teun een zelf verzonnen spreuk geschilderd: ‘Hoe hoger de klim hoe klaarder de lucht.’ Dat was in dit geval nog maar de vraag. Op die zolders was het altijd flink stoffig en bovendien viel het in die tijd niet te verwachten dat de heren hun pijpen en sigaren thuis zouden laten.
Nadat er licht was aangelegd en een klein podium voor de modellen was getimmerd, konden de kunstenaars komen. Bij het groepje dat voordien als Zwolsche Kunstkring optrad, voegden zich enkele schilders van de Veluwe, zoals frans Huysmans en Jos Lussenburg. Ook kwam er een jeugdige referendaris van het Provinciehuis bij. Hij heette Han Douma en zou een jaar of tien later een belangrijke rol spelen bij de oprichting van Het Palet. In het provinciaalse kunstklimaat van het vooroorlogse Zwolle had Douma bij sommigen bewondering en bij andere afkeuring geoogst voor de radicale stap die hij had gezet. Zijn zekerheid gevende ambtenarenleventje gaf hij prijs voor een ongewis bestaan als kunstschilder.
Tot in de eerste twee oorlogsjaren gingen de tekenavonden op de zolder van mijn ouderlijk huis nog door, maar daarna kregen beslommeringen en zorg rond oorlog en bezetting zozeer de overhand, dat kunstbeoefening op een laag pitje ging branden. Bovendien werd het regime van de bezetters zo draconisch dat samenscholingen van kunstenaars – al was het maar van onschuldige kunstschilders op een oude zolder – niet meer werden getolereerd.
Voorbode
Toch begon in die donkere tijd al een voorbode te ontluiken van een artistieke lente. De opmars van de geallieerde legers verliep zo voorspoedig dat men in het bezette Nederland reeds illusies begon te koesteren van betere tijden in een niet al te verre toekomst.
Ik was in die tijd een jaar of twaalf en had reeds zoveel benul dat ik de gesprekken thuis tussen mijn vader Teun en ‘een zekere meneer Douma’ best kon volgen. Han Douma woonde vlak om de hoek in een bovenhuis in de Diezerstraat en kwam weleens buurten op het atelier van mijn vader. Als daar bezoek was sloop ik vaak zo onopgemerkt mogelijk naar binnen en nestelde me –
Huisarts Jan Pluis,
nieuwsgierig als ik was – achter de grote schilders-
voorzitter Palet tot
ezel om de gespreksstof van de volwassenen met
1952. grote oren te volgen. Ik hoorde mijn vader met Douma filosoferen over plannen om na het einde van de oorlog met bevriende kunstenaars een club op te richten die open stond voor iedereen die zijn hart aan de beeldende kunst had verpand, zowel beroepsartiesten als amateurs. Ook hadden ze het over een vaste tekenavond in de week en over gezamenlijke schildersessies.
Als het luchtalarm afging via de sirene die vlak naast ons huis bij hotel Peters (Grote Markt 11, toen Wehrmachtsheim van de Duitsers) op het dak stond, rende Douma in allerijl naar huis, om maar zo gauw mogelijk bij vrouw en kinderen te zijn.
Oprichting
Na de bevrijding namen de in de oorlog gerijpte plannen vaste vormen aan. Mijn vader Teun droeg ideeën aan (tien mis, één raak) en Han Douma nam het organisatorische werk voor zijn rekening. Hij wist bijvoorbeeld een belangrijke ambtenaar van zijn vorige werkgever, de provincie Overijssel, te enthousiasmeren. Deze mr. c.f. (Kees) Diesch, een echte kunstkenner die later een belangrijke rol zou gaan vervullen als stimulator van het Zwolse kunstklimaat, was kabinetschef van de Overijsselse commissaris der koningin. Hij schilderde zelf ook en zou al spoedig na de oprichtingsvergadering in april 1947 als secretaris van de nieuwe vereniging gaan fungeren. Aanvankelijk werd deze bestuursfunctie vervuld door Han Douma, die men wel als de voornaamste wegbereider van de nieuwe vereniging mocht beschouwen, maar Douma was inmiddels na zijn versmade ambtelijke loopbaan teveel artiest geworden om nog veel animo voor administratieve arbeid te kunnen opbrengen.
In de allereerste vergadering bij hotel Peters waren 23 aanwezigen het al spoedig eens over de naam van de nieuwe club. Wie met ‘Het Palet’ kwam aandragen is in de vergetelheid verdwenen, wellicht terecht, want het moet gezegd dat dit karakteristieke schildersattribuut ook wel zeer
KNO-arts J.B. Hinnen,
voor de hand lag als merknaam van een club van
voorzitter Palet rond
beeldende kunstenaars.
1960.
Accountant Engelbert Gerzee, voorzitter in de jaren vijftig.
Tekenavond begin jaren vijftig in het Grote Atelier op de zolder van het Hopmanshuis. Herkenbaar: Han Douma (derde van links) en rechtsboven Jan van der Woerd.
De populaire Zwolse huisarts Jan Pluis, die in zijn vrije tijd schilderde, werd als voorzitter uitverkoren, en Jan van der Woerd, eigenaar van een schilders- en glazenwassersbedrijf, die als hobby ook met het penseel om kon gaan, ging de penningen beheren. Latere voorzitters in die beginjaren werden Kees Diesch, de accountant Engelbert Gerzee en de KNO-arts Hinnen.
Voortvarend
‘De Paletleden gingen destijds met grote voortvarendheid aan de slag’, zoals het huidige Palet-lid Peter den Hengst in 2009 vaststelde in een beschouwing over de historie van de vereniging. Hij schreef dit doorwrochte stuk ten behoeve van een documentatie voor het Historisch centrum Overijssel (HcO).
De eerste tekenavond vond plaats op 19 juni 1947 en wel in het tekenlokaal van het Gymnasium celeanum, in het fraaie, in de stijl van de Amsterdamse school opgetrokken gebouw aan de Veerallee. Tot op de dag van vandaag is die vaste tekenavond op de donderdag het onontbeerlijke, onafwendbare en hoognodige clubgebeuren van Palet gebleven. Een avond van serieuze kunstbeoefening, gecombineerd met een gezellige nazit. Naaktmodellen werden in de beginperiode soms ‘helemaal’ uit Amsterdam gehaald. Nog in datzelfde oprichtingsjaar werd ook al een expositie georganiseerd en wel in het toenmalige gebouw van de IJsselcentrale aan de Zeven Alleetjes.
Hopmanshuis
Het duurde daarna bijna een jaar voordat Het Palet een eigen domein kreeg, namelijk het Hopmans-huis, een vervallen monument uit langvervlogen tijden. Het gebouw met zijn circa honderd ramen staat nog steeds aan Zwolle’s vroegere handelskade, nu Rodetorenplein, maar is niet meer zo romantisch gelegen als toen. In 1947 stond het nog voor de helft in het water. Daar kwam in de jaren zestig een einde aan, toen voor een betere doorstroming van het binnenstadsverkeer de Buitenkant werd verbreed en het Rodetorenplein vergroot. De doorgaande verkeersroute werd nu om het Hopmans-huis heen gelegd. Vlak na de oorlog leek deze locatie voor de kunstenaars een lot uit de loterij, temeer omdat ze de tweede verdieping – met prachtig uitzicht door al die ramen – van de gemeente Zwolle konden huren voor een schijntje: 125 gulden per jaar. Maar er zat wel een addertje onder het gras. Het gebouw verkeerde in een gebrekkige staat van onderhoud. Het Palet zou daar de komende jaren nog veel mee te stellen krijgen.
Dat bleek al spoedig toen er een stichting Hopmanshuis in het leven was geroepen, die tot doelstelling had om ruimten van het gebouw als expositiezalen in te richten en – als uitvloeisel daarvan – tentoonstellingen van nationale beeldende kunst te organiseren. Aanvankelijk lukte het nog om in de twee benedenzalen ondermeer Breitner, Jan sluyters en leden van de cobragroep te exposeren. Toen de stichting in 1953 echter hetzelfde probeerde met werk van Van Gogh kreeg zij een onverwachte spaak in het wiel gestoken. De eigenaar van de Van Goghs, het stedelijk Museum in Amsterdam, had zijn licht in Zwolle opgestoken en weigerde het werk ter beschikking te stellen. Het commentaar was niet mals. Hoe hadden ze het daar, in dat provinciestadje, in het hoofd gekregen, dat zulke kostbare, internationale kunst vlak boven een opslagplaats van gevaarlijk brandbaar materiaal geëxposeerd zou kunnen worden..!? In de kelder van het Hopmanshuis lag namelijk allerlei oude troep opgeslagen: vodden, chris ten Bruggen Kate, Gerard Mensink alsmede Het Hopmanshuis op vaten olie, teer en nog meer. Het ironische feit de beeldhouwster Bé Thoden van Velzen. Zwolle het Rodetorenplein dat naderhand op die benedenverdieping nog wél bleef wat professionele kunst betreft ook goed fungeerde als het eerste jarenlang werk van Paletleden en andere kunste-vertegenwoordigd in Het Palet, waar onder meer domein van Het Palet. naars uit Zwolle en omgeving te zien was, mocht Evert Bomhof, Bep Dikkers, Titus Leeser, pater voor de stichting Hopmanshuis kennelijk géén bezwaar heten…
Het was Pluis…
Intussen liep het voorspoedig met de nieuwe vereniging Het Palet. In 1952 werd afscheid genomen van de allereerste voorzitter, de huisarts Jan Pluis, die opgevolgd werd door Kees Diesch. Pluis werd geroemd om het feit dat hij, aldus de Zwolse Courant, ‘het artistieke schip van de oprichting af door de vaak moeilijke baren van het Zwolse kunstleven had geleid.’ Het was steeds Pluis’ streven geweest om Het Palet niet tot een provinciaal onderonsje te maken, maar tot een vereniging die ondanks de gezelligheid toch het oog gericht houdt op de Kunst met de grote K., aldus de krant.
Voor dat laatste zorgde natuurlijk vooral het aanzienlijke deel van beroepskunstenaars onder de Paletleden. Zij kwamen niet alleen uit Zwolle maar ook uit de wijde omgeving. Een greep: Piet Zwiers uit Giethoorn, stien Eelsingh uit stap-horst, het echtpaar Brante-Bloemen uit steenwijkerwold, de Veluwse schilders Jos Lussenburg, frans Huysmans, cees Graswinckel, Jo Kloek,
Links: Kunstschilder Evert Bomhof, Zwolse nestor in beginjaren van Het Palet.
Rechts: Pater Raymond van Bergen, legendarisch Paletlid uit de begintijd.
Raymond van Bergen, Teun van der Veen, Han Douma, Jan van Merwijk, Evert caspers, Marinus Liebrecht, Ab de Groot en Rudi Koegler de toon aangaven.
Na uitgebreide werkzaamheden in het verwaarloosde gebouw kon rond 1950 verreweg het grootste deel van het Hopmanshuis in gebruik worden genomen. Voor het eerst werden toen enkele individuele ateliers ingericht voor een deel van de beroepskunstenaars. Bovendien werd de zolderverdieping zoveel mogelijk opgeknapt en kreeg de naam Het Grote Atelier als belangrijkste trefpunt voor de hele vereniging. Niet alleen voor het wekelijks gezamenlijk tekenen, maar ook voor de gezelligheid na afloop. Er kwam zelfs een echte bar in, op de kop getikt bij de sloop van een Zwols café. Het enige Paletlid van adel – jonkheer cees Graswinckel, kunstschilder van beroep uit Wapenveld – stak de handen uit de mouwen en maakte het grote barmeubel passend aan de ruimte. In de afgelopen decennia werd het steeds meeverhuisd naar nieuwe locaties van Palet en tot de dag van vandaag scharen de leden zich er genoeglijk omheen. Begin jaren vijftig was zo’n barsfeer nog een nieuwtje in Zwolle. Dat zou niet lang meer duren.
Bohémiensfeer
Palet komt zelfs de (in de ogen van enkelen misschien twijfelachtige) eer toe dat het in die jaren een aparte, niet onbelangrijke rol zou gaan spelen in de vernieuwing van het Zwolse uitgaansleven. De jaarfeesten in het Hopmanshuis werden vermaard. Het gebouw leek dan ook geknipt voor een sfeervol avondje uit. Het oude, houten interieur straalde gezelligheid uit en werd door Teun van der Veen verder opgefleurd met decors vol kleurige en humoristische afbeeldingen. In het nauwe, ronde trappenhuis bezetten feestgangers de vele treden, zij dronken elke passant vrolijk toe. Omhoog ging het naar het grote atelier op de zolder, waar de gesprekken aan de bar varieerden van quasi diepzinnig tot totale onzin. Dan omlaag naar de expositiezaal, waar zwoel gedanst werd op de muziek van een jazzband. Het was een onophoudelijke stroom van mensen die het gevoel hadden voor een avond (en nacht) echte bohemiens te zijn. Ik kan me herinneren dat de toen bekende radiozangeres Riedel van Kleef een keer geheel onverwacht bij die jazzband optrad. Zij was uitgenodigd door een bevriend kunstenaar en amuseerde zich kostelijk.
Dat Parijs in die jaren als het artistieke walhalla werd beschouwd kwam in Zwolle nog meer tot uiting in een verrassend initiatief van vier Palet-leden, Han Douma, Teun van der Veen, Jan van Merwijk en Henk Voges. Het idee was ontstaan in een echt volkscafé aan het einde van de Nieuwstraat. Daar resideerde Willem van Dorth, bijgenaamd ‘de Dodde’, die er een nogal gemêleerde klantenkring op na hield. Deze bestond uit ‘gewoon volk’ (vooral veel marktkooplui), maar ook intellectuelen en kunstenaars, waaronder Paletleden uit het vlakbij gelegen Hopmanshuis. Na hun tekensessies kwamen die op donderdagavond vaak een afzakkertje in Van Dorths café nemen.
De vier kunstenaars zaten daar op een late avond, begin 1954, met kroegbaas Willem om de ronde tafel. Zij vertelden hem dat de enorme kelder onder het Hopmanshuis kortgeleden ontdaan was van alle brandgevaarlijke troep die er opgeslagen lag, en polsten hem voorzichtig over hun plan om daar een uitgaansgelegenheid in Parijs-achtige sfeer te creëren. Ze hadden ook al een naam bedacht: ‘Les Quatres Brosses’ ofte wel ‘De Vier Kwasten’. Toevallig zou die zomer de grote manifestatie ‘Zwolle Eén’ worden gehouden, met enkele feestweken. Daar zou die Parijse kroeg prachtig in passen. Van Dorth zag er wel brood in.
De Vier Kwasten
Zo kwam er te midden van de oude gewelven een sfeervolle ruimte in franse stijl: bizarre beschildering (daar kreeg Teun weer zijn kans), visnetten, kaarsen, een bar en een klein podium, alles natuurlijk in het half duister. Die kelder, waar franse landwijn als huisdrank werd geschonken, franse chansons het klankdecor vormden en muzikale passanten de gelegenheid kregen spontaan een nummertje ten beste te geven, werd een groot succes. Zó grandioos, dat de onderne
Tekenavond in het Hopmanshuis, jaren vijftig. Op de voorgrond schilder Marinus Liebrecht. Op de achtergrond schilder en beeldhouwer Rob Schotman.
Paletlid en schilder Jan van Merwijk in de jaren zestig.
Stien Eelsingh (links) leidt haar kunstschooltje van Het Palet op de tweede etage van het Hopmanshuis, rond 1950.
Maar ze had op haar eigen, nieuwe manier de gezapigheid uit het Zwolse uitgaansleven verdreven. Op initiatief van de kroegbaas kreeg de kelder van Les Quatres Brosses navolging in Zwolle, vooral in de Voorstraat, waar Van Dorth in de jaren zestig soortgelijke etablissementen ging exploiteren. Het avond- en nachtvertier in Zwolle was structureel veranderd, dankzij het initiatief vanuit Het Palet. Het was niet verwonderlijk dat de vereniging in die feestjaren een opvallende ledenwinst boekte. Zij bereikte het recordaantal van 125 leden, een aantal dat in haar hele bestaan wel zo ongeveer de bovengrens zou blijven. Bij veel van die nieuwelingen werd nauwelijks beeldend talent aangetroffen. Ze waren veel meer uit op feestjes en gezelligheid. Toen het met die vrolijkheid minder werd, waren de meesten gauw weer vertrokken. Het ledental bleef, tot de dag van vandaag, rond de honderd schommelen. Wel zorgden tegenstanders van artistieke nivellering er voor dat er een ballotagecommissie voor nieuwe leden werd ingesteld.
Kunstschool
Heel wat serieuzer was Palets poging om een belangrijke rol te gaan spelen in het Zwolse en regionale kunstonderwijs, een apart verhaal in de historie van de kunstenaarsclub. In 1948 was het al gekomen tot oprichting van een eigen kunstschool. Dat geschiedde vooral door toedoen van de in Zwolle opgegroeide – en destijds in haar boerderij in staphorst wonende – schilderes stien Eelsingh, samen met de beeldhouwster Bé Thoden van Velzen uit Hattem, en later bijgestaan door de schilder Piet Zwiers uit Giethoorn. Het drietal onderkende dat er in Zwolle en wijde omgeving grote behoefte was aan een instituut voor onderwijs in verschillende takken van beeldende kunst, zowel voor kinderen als volwassenen. De ‘Kunstschool Het Palet’ begon in 1948 op de tweede verdieping van het Hopmanshuis. Het cursusgeld bedroeg ƒ 1.50 per middag of avond. In het eerste jaar kwam er al een toeloop van zo’n honderd cursisten. Maar helaas ontstond er na een jaar of zeven een vervelende controverse over organisatie en financiën tussen stien Eelsingh en het Paletbestuur. Deze leidde er in 1956 toe dat de kunstschool werd stopgezet. Het conflict liep zo hoog op, dat stien Eelsingh en Piet Zwiers hun lidmaatschap van Het Palet opzegden en vervolgens een nieuw eigen schooltje begonnen op een grote zolder aan het Koewegje.
Concurrent
Later karakteriseerde stien Eelsingh het conflict in een kranteninterview als ‘kleinsteedse misverstanden’. Maar haar schooltje werd wel jarenlang een geduchte concurrent van het nieuwe instituut dat inmiddels binnen de vereniging was ontstaan en dat de naam ‘Vrije Academie van Het Palet’ had gekregen. Deze situatie bleef bestaan tot het jaar 1964, waarin stien Eelsingh en Piet Zwiers kort na elkaar overleden en het schooltje in het Koewegje werd opgeheven.
Bij die Vrije Academie was inmiddels al duidelijk gebleken dat zo’n kunstinstituut niet rendabel te maken is zonder professionele hulp van buitenaf. Er werd een professionelere en zakelijker aanpak vereist. ‘Dat ging het vermogen van Het Palet te boven’, schrijft Peter den Hengst in zijn al eerder genoemde beschouwing voor het HcO.
Het Hopmanshuis in de
In 1959 beleefde men de start van een nieuw
deplorabele staat van
initiatief: de stichting Zwolse Kunstschool
omstreeks 1970. (Foto
‘Gerard Terborch’ die onder directie stond van
Han Prins, collectie
Joh.W. schotman, destijds directeur van het
HCO)
Overijssels Museum aan de Melkmarkt. Docenten werden allen Paletleden: Bé Thoden van Velzen, Jo Pessink, Rudi Koechler, Han Prins en Teun van der Veen. Het leek heel wat, maar zoals altijd en overal in die tijd bleef de financiële onderbouwing minimaal. De gemeente gaf een subsidie van slechts duizend gulden per jaar.
Door de jaren zestig heen werd de invloed
Toen Teun van der
van Het Palet op het Zwolse kunstonderwijs dan
Veen in de jaren zeven-
ook steeds kleiner. In 1965 bleek de kunstschool,
tig in het atelier aan
die nog altijd gebruik maakte van de gebrekkige
de voorkant van de
accommodatie in het Hopmanshuis, al geen basis
Broerenkazerne werkte,
van bestaan meer te hebben. Opvolgster werd de
maakte hij vanuit het
Zwolse school voor Beeldende Kunst, die geheel
raam een schilderij van
los kwam te staan van Het Palet, hoewel ze nog
het Broerenkerkplein.
wel even in het Hopmanshuis gevestigd bleef. In
Het was de tijd van de
1967 kwam ook daar een einde aan en verhuisde
grote afbraak in dit
de school naar het Refter op het Bethlehemskerk
gedeelte van Zwolle’s
plein.
binnenstad.
Bij Palet werd het afscheid allerminst betreurd. Toch voelde men later ook een beetje trots over het onmiskenbare feit dat in de eerste indruk maakte als hij er middenin zat of stond te generatie van Paletleden de basis was gelegd voor werken. Een voordeel was overigens wel de ruim wat heden ten dage het Zwolse centrum voor de bemeten zaal op de bovenste verdieping die heel kunsten ‘De Muzerie’ is. geschikt bleek voor de gezamenlijke donderdagse
tekenavond en de nazit aan de bar. Dit dierbare Hopmanhuis vaarwel meubel was mee verhuisd vanuit het Hopmans-Het Hopmanshuis werd langzamerhand zo’n huis. Maar echt gezellig werd het er nooit in die ruïne dat de gemeente Zwolle niet meer aan een ingrijpende, langdurige en kostbare restauratie ontkwam. Het Palet moest er daarom uit. De vereniging kreeg in 1968 de beschikking over een deel van de voormalige Broerenkazerne, een zeer
Bij de opening van
bejaard, nogal hol en somber gebouw met hoge
een Palet-expositie in
lokalen. Als men er rondliep was de sfeer totaal
de jaren zeventig ziet
anders dan in de knusse ambiance van het Hop-
men van links naar
manshuis. Een nadeel was het gebrek aan indi
rechts Han Douma,
viduele ateliers. Mijn vader Teun bijvoorbeeld
mevrouw Tamse, wet-
had voor zichzelf nog wel een ruimte bemachtigd
houder Tamse (die het
aan de voorkant van het gebouw met zicht op het
openingswoord sprak)
Broerenplein en de Librije, maar die was zo royaal
en Chris ten Bruggen
en met zo’n hoog plafond dat hij een verloren
Kate.
Tekenavond in de jaren zeventig in de Broerenkazerne.
kille kazerne, waar anderhalve eeuw eerder de soldaten van Napoleon gelegerd waren.
Ziekenhuiszolder
Toch waren de meningen zeer verdeeld toen er voor Palet na acht jaar een einde kwam aan de periode Broerenkazerne. De gemeente had het oude gebouw nodig om na uitgebreide renovatie onderdak te verschaffen aan het nieuwe Zwolse conservatorium. Voor Palet had men een andere locatie bedacht: de zolderverdieping van het voormalige sophia Ziekenhuis in de Rhijnvis feithlaan. Een hele overgang! Van het stof der eeuwen naar de moderniteit van de twintigste eeuw. Deze vleugel van het voormalige ziekenhuis was nog maar veertig jaar oud en destijds gebouwd in een voor die tijd (jaren dertig) ongekend moderne architectuur. Architect J.G.
Links: Modeltekenen bij Het Palet in de Broeren-kazerne, jaren zeventig.
Rechts: Tekenavond in de jaren zeventig in de Broerenkazerne.
Wiebenga had de nieuwe vleugel toen ontworpen in de stijl van het zogeheten functionalisme.
Ik herinner me uit 1976 nog de heftige discussies die mijn vader met zijn Paletcollega’s voerde. Voor hem betekende het: ‘weg uit de binnenstad, weg uit het voor hem zo vertrouwde sfeertje van het oude Zwolle. Voortaan moest hij –‘helemaal op de fiets’ – naar de Rhijnvis feithlaan.’
Maar wat viel het hem achteraf mee op die frisse, gezellige zolder van het ziekenhuis. Hij kreeg er een prachtig atelier in een van de verpleegsterskamers, evenals flink wat andere collega’s die konden profiteren van de beschikbare ruimte. Dat atelier van mijn vader werd al spoedig een soort van sociëteit. Ik kon hem er in zijn laatste jaren geen bezoekje meer brengen of het zat er altijd vol met collega’s en zomaar aanlopend volk. Vaak heftig discussiërend, terwijl Teun rustig door zat te tekenen of te schilderen.
De logistiek in dat voormalige ziekenhuis was prima verzorgd door een grote goederen- en personenlift, die vroeger diende om ondermeer hele ziekenhuisbedden naar boven of beneden te transporteren. Krakend maar onweerstaanbaar tilde de lift nu leden en bezoekers naar de Palet-zolder. Al hadden de kunstenaars nog zoveel van hun materiaal bij zich – lijsten, doeken, platen karton, ezels – een hijgend toesnellende gast kon er altijd nog wel even bij.
De Zwolse School
Mijn vader heeft de vierde verhuizing van zijn geliefde Palet niet meer meegemaakt. Hij was al een tiental jaren eerder overleden voordat er een einde kwam aan de langste periode die de club in één en hetzelfde gebouw had beleefd. Tegen hun zin moesten de Paletleden na 26 jaar in 2002 afscheid nemen van hun zolder in het voormalige ziekenhuis. Er moest plaats worden gemaakt voor de christelijke Academie voor Beeldende Kunst (nu ArtEZ), die van Kampen naar Zwolle verhuisde en het hele ziekenhuiscomplex in gebruik nam.
Even was er sprake van dat Palet onderdak kon krijgen in de oude Ambachtsschool aan de Hortensiastraat, maar tot ieders teleurstelling werd het een complex van eenvoudige houten barakken schuin achter het voormalige sophia
59
Ziekenhuis, op de hoek van Rhijnvis feithlaan en Bagijnesingel. Het aanvankelijk nogal armetierig ogende onderkomen moest eerst ook nog een jaar of vier gedeeld worden met thuiszorgorganisatie Icare en een lerarenopleiding, maar vanaf 2006 werd Palet enig bewoner. Achteraf bleek toen dat de kunstenaars het nog niet zo slecht hadden getroffen met deze behuizing. Nergens eerder konden de leden zoveel individuele ateliers van hun vereniging huren als daar. Bovendien gaven de lange gangen gelegenheid om respectabele exposities van eigen leden te houden, hetgeen op hun beurt weer uitmondde in een eigen galerie, de Zwolse school genaamd. Die zal ongetwijfeld voortzetting krijgen in het nieuwe domein aan de stilobadstraat dat er schuin achter op een steenworp afstand ligt. Palet kan er weer jaren tegen!
* De afbeeldingen bij dit artikel zijn allemaal van de hand van Teun van der Veen en in het bezit van de auteur, evenals de foto’s, tenzij anders vermeld.
** Kunstenaarsvereniging Palet beschikt over een mooie website: www.paletzwolle.nl
Tekenavond in de jaren tachtig op de zolder van het voormalige Sophia Ziekenhuis. Voor de grap tekende Teun van der Veen zichzelf als naaktmodel.
Jan Coenraad Pruimers, een vergeten Zwolse dichter
Johan Seekles
Silhouetportret van Jan Coenraad Pruimers. (Uit: Zwols Biografisch Woordenboek)
J
an coenraad Pruimers werd geboren op 1 mei 1799 te Zwolle, als oudste kind van de echtelieden Daniel Pruimers en Gesina Dumpel. Zijn doop vond plaats op 5 mei 1799, in de Grote of st. Michaëlkerk. Hij overleed te Zwolle op 31 januari 1822, slechts 22 jaar oud.
Jeugd en opleiding
Jan coenraad was de eerste zoon van Daniel Pruimers en Gesina Dumpel. Dit echtpaar was op 30 juli 1798 ’s avonds om 18.30 uur in de hervormde kerk te Zwolle getrouwd. Zij kregen tussen 1799 en 1817 twaalf kinderen, zeven meisjes en vijf jongens: Jan coenraad (1799), catharina (1800), conraad (1801), Geertruida Johanna (1802), Nicolaas (1804), Lucretia Hendrika (1806), Janna Johanna (1808), conrada Johanna Adriana (1810), Johanna Judith (1811), Barbara Hendrika (1813), Daniel (1814) en Daniel (1817). Vier kinderen stierven kort na hun geboorte. Jan coenraad werd vernoemd naar zijn grootvader van vaderszijde. Hij deed belijdenis op 24 september 1816.
Het gezin Pruimers bewoonde een huis in de Bloemendalstraat, nummer 2, destijds een van de deftige straten in het centrum van de stad. Vader Daniel Pruimers was in 1787 te Harderwijk afgestudeerd als jurist. Vanaf 1788 was hij politiek en bestuurlijk actief. Zo was hij onder meer lid van de Zwolse Orangistische magistraat (1788-1794), burgerhopman, erfmarkerichter van Varsen (1808), lid van de Vergadering van Notabelen voor de Monden van de IJssel (1814) en lid van de stedelijke raad van Zwolle (1815-1836). Met zijn oudere broer Lucas Hendrik Pruimers dreef Daniel een wijnkoperij/wijnhandel. Deze lucratieve handel stelde hen in staat om de havezaten Voorst onder Zwolle en de Arendshorst onder Ommen aan te kopen. Onbemiddeld was het gezin Pruimers dus zeker niet. De jeugdjaren van Jan coenraad zullen redelijk onbezorgd zijn verlopen, passend bij de maatschappelijke status van een regentenzoon.
Net als zijn vader en ooms coenraad, Lucas Hendrik en Rudolf Jan Pruimers ging Jan coenraad naar de Latijnse school te Zwolle. De eerste inschrijving in het Album disciplinorum (register van leerlingen) dateert uit 1813. Hij sloot zijn schoolperiode af in 1816 met een oratie onder de titel De moribus Germanorum (= over de gebruiken van de Germanen). Vanaf september 1816 volgde hij een universitaire studie rechtsgeleerdheid aan de Universiteit van Utrecht. Zijn promotie vond plaats op 15 juni 1821. Promotor was professor H. Arntzenius. De titel van het proefschrift luidde: Dissertatio juridica inauguralis de cura, quam leges habent liberis prioris tori, en het was gewijd aan de rechten van kinderen uit een eerder huwelijk. Na zijn studie vestigde hij zich als advocaat te Zwolle.
Dichter in spe
Jan coenraad groeide op in een milieu waarin dichten, schrijven en schilderen gemeengoed waren. Het maakte deel uit van de opvoeding in een regentengezin. Vermoedelijk is Jan coenraad al op jonge leeftijd met dichten begonnen. Mogelijk heeft Rhijnvis feith, zijn buurman in de Bloemendalstraat, het ontluikende talent van de jonge Pruimers gestimuleerd. Jan coenraad was samen met andere Zwolse dichters, zoals Lubbertus Riet-berg en Jan Assuerus Doyer, een geregelde gast op feith’s buitenverblijf Boschwijk. Ook in zijn Utrechtse studentenperiode zal hij volop de gelegenheid hebben gehad om zich met de dichtkunst bezig te houden. Zijn enige dichtbundel Rijmen gaf hij uit in 1821 bij de Amsterdamse uitgever Johannes van de Heij. Met de uitgave hoopte Jan coenraad duidelijkheid te krijgen op de vraag of hij de poëzie/dichtkunst blijvend moest beoefenen. De bundel werd zeer goed ontvangen, maar tot een vervolg kwam het door zijn vroegtijdig overlijden niet.
Wat vonden zijn familieleden, vrienden en andere literatoren van zijn gedichten? Laten we ons eerst op de dichtbundel zelf richten.
De dichtbundel Rijmen
De dichtbundel Rijmen is oorspronkelijk in 1821 in Amsterdam uitgegeven. Op veler verzoek werd te Groningen bij J. Oomkens in 1841 een tweede druk gepubliceerd. Het aantal pagina’s bedraagt
103. P.G. Witsen Geysbeek schreef een kort voorwoord: ‘In zijne kleijne poëtische nalatenschap liggen de zigtbaare kiemen van voortbrengselen, die, behoorlijk gerijpt, geen onsmakelijke dichtoof zouden geweest zijn, inzonderheid in het critische en epigrammatische vak, waarin trouwens jonge dichters doorgaans het gelukkigst arbeiden, schoon Pruimers ook aanleg tot het satyrische had.’
De bundel bevat drieëndertig gedichten, korte en lange. Zo bestaat het gedicht Onderscheid tusschen hert en hart uit negentien woorden in vier regels. Een enkele keer lijkt het meer een verhaal in dichtvorm, zoals bijvoorbeeld het gedicht het Kaartspel of het gedicht Karel van Egmond gevangen, waarin Jan coenraad verwijst naar een ingrij
61
pende gebeurtenis in de Zwolse geschiedenis, namelijk de gevangenname van hertog Karel van Egmond door Zwolle in 1524. Twee gedichten worden ingeleid door een Latijnse spreuk of regel. Bijna alle gedichten zijn in de Nederlandse taal, slechts één keer maakt hij gebruik van het Zwolse dialect, namelijk in het gedicht de belofte, waarin de kroeg ‘de Gulden Zwaan’ bezocht wordt. De gedichten zijn doorgaans vrolijk en luchtig, soms kritisch en satirisch. Aan Amor (God van de liefde) en Bacchus (God van de drank) zijn veel dichtregels gewijd. Vreugde en verdriet wisselen elkaar voortdurend af. Verontwaardigd is hij in het gedicht Dubbele onwaarheid, waarin vrouwen worden voorgesteld als lelijke apen! Het is de enige keer dat verwezen wordt naar een boek, getiteld Schola Curiositatis, als aanleiding voor een gedicht. In het laatste gedicht richt Jan coenraad zich rechtstreeks tot de lezer, met een oproep om een oordeel over zijn gedichten uit te spreken.1
Hieronder volgen de commentaren op Jan coenraad en zijn dichterschap, geschreven na zijn overlijden.
Het gedicht Dubbele onwaarheid uit de bundel Rijmen. (Collectie HCO) Het gedichtje van de achtjarige Barbara Pruimers over de dood van haar broer. (Collectie HCO)
Barbara Hendrika Pruimers (1813-1873)
Toen Jan coenraad in januari 1822 overleed, was zijn zusje Barbara Hendrika acht jaar oud. In twaalf versregels verwoordde ze haar verdriet:2
Mijn broeder is gestorven ach!
Mijn lieven broeder Jan
Hij kon de studie o zo goed
En weet er nu niets van
Mijn ouders ach! Die treuren zeer
Mij broers en zusters ook
De halve stadt die treurt er van
’T gemis is ook zoo groot
Maar eens zal ik hem wederzien
In eenen beteren staat
Dan zal ik hem de handen bien
En zien hoe ’t met hem gaat.
ZWOLs HIsTORIscH TIJDscHRIfT
Op latere leeftijd heeft Barbara een aantal verzen en gedichten in een schriftje, getiteld Verzen door
J.C. Pruimers, afgeschreven.3 Het boekwerkje bevat een aan ‘Oom D.’ gerichte brief in dichtvorm en enkele gelegenheidsgedichten, geschreven door J.c. Pruimers, gevolgd door gedichten van R. feith, P.L. den Beer, L. Rietberg, W.P. Hubert en E.A. Borger. Opmerkelijk is een ongetiteld gedicht, dat hij schreef tijdens zijn ziekte. Het ongedateerde gedicht is geschreven te Zwolle, vermoedelijk in januari 1822, kort voor zijn overlijden ‘aan eene sleepende Borstziekte’:
Trok hij ziek en zwak naar Zwoll,
Hoestte, proestte, kuchtte, kuchtte
Als een dempige oude knol
Voelend dat zijn zielekasse
Reparatie noodig had
Wendde hij zich tot den Doctor
Wijd beroemd door land en stad.
Het bijna gelijktijdig overlijden van twee vooraanstaande en verdienstelijke jongelingen uit de stad, naast Pruimers ook mr. Alexander Gerard Vos de Wael, bracht Rhijnvis feith tot een korte overweging: ‘Dit vlugtig aanzijn is ’t begin van ons bestaan, het neemt door tegenspoed allengs in luister aan. Eens rijpt het in het graf, tot een volmaakter leven. En daar zal de Eeuwigheid den roof des tijds hergeven.’
Ook de Zwolse belastingontvanger P.L. den Beer (1771-1830), leerling van feith, schreef op 3 februari 1822 een gedicht over het overlijden van Pruimers en Vos de Wael. Den Beer stelt daarin bedroefd te zijn over het overlijden, maar geeft aan dat slechts God’s vaderliefde troost kan bieden:
Geen denkbeeld zal mij ooit begeven, ’T geen over ’t wisselvallig leven Zodanig heerlijk licht verspreidt, Ook bij het graf dier jongelingen Wier vroeger dood ik wilde zingen Schenkt nog dit denkbeeld zaligheid.
P. Bicker Caarten (1792-1855)4
Op de dag van Jan coenraad’s overlijden had de in Zwolle woonachtige Pieter Bicker caarten, controleur van ’s Rijks belastingen, al een gedicht
gemaakt. Het draagt de titel: Bij het overlijden van den heer en mr. J.C. Pruimers. In vier strofes probeerde Bicker caarten de diepbedroefde ouders een hart onder de riem te steken en te troosten. De laatste strofe luidt:
Staak dan ouders, staak uw klagten,
Treur! O stad en Vaderland!
Wijd den dierbren uw gedachten
Bloemen om zijn zerk geplant;
Vroeg liet hij, het jeugdig leven,
Maar de vruchten ons gegeven,
Tuigen van zijn mannengeest.
Pruimers, d’ eerkroon u geschonken:
Blijft om uwen schedel pronken,
Ze is der deugdenloon geweest!
L. Rietberg (1783-1826)5
De Zwolse notaris mr. Lubbertus Rietberg gaf op 24-jarige leeftijd zijn eerste gedicht uit, getiteld: Het geluk der liefde, dat in 1808 gunstig werd ontvangen. Later uitgegeven dichtbundels, zoals Lentelooveren (1810), Poezij (1814) en Dichtbloemen (1825) werden door kenners eveneens positief beoordeeld. Hij had zich voornamelijk in de school van Rhijnvis feith gevormd, wiens vriendschap hij had verworven. Rietberg en Pruimers kenden elkaar. Ze zullen elkaar geregeld tijdens de dichtbijeenkomsten bij feith hebben gesproken. Het overlijden van de talentvolle Pruimers had Rietberg zeer aangegrepen. In zijn op 31 januari 1822 uitgegeven gedicht Uitboezeming bij het overlijden van mr. J.C. Pruimers zei hij daarover:
Wat hadt ge, o Vaderstad! Van hem niet mogen wachten,
Die vrolijkheid en scherts aan Themis ernst verbond;
Die deugd en wijsheid paarde aan ’t zuiverst pligtbetrachten,
En in wiens eersteling gantsch Neerland wellust vond!
Jhr. mr. A.G.A. ridder van Rappard (1799-1869)
Anthon ridder van Rappard was een studievriend van Jan coenraad Pruimers en Alexander Gerard Vos de Wael. Pruimers had een goede naam onder de studenten. Zijn dichtbundel Rijmen was met grote bijval ontvangen. Eén gedicht was zelfs in de Muzenalmanak opgenomen. De heren kenden elkaar onder meer van de bijeenkomsten van het rechtsgeleerd dispuutgezelschap Themis. Van Rappard’s toespraken op het overlijden van beide
medestudenten werd onder de titel Herinneringen aan mr. A.G. Vos de Wael en mr. J.C. Pruimers
op bescheiden schaal in druk uitgegeven (1823). Over Pruimers schreef Van Rappard, in bijna dichterlijke bewoordingen: ‘Eene nog hoogere vlugt heeft hij bereikt in een dichtstukje, waarin hij het meest verheven onderwerp: God – bezingt, hetwelk tevens het laatste is, dat van hem het licht zag. Tot het vervaardigen van hetzelve werd hij opgewekt door het aanhooren van eene les van den hoogleeraar schröder, over het verhevene. Deze, gewoon om zijne opmerkingen over de empirische psychologie, wanneer de aard van het onderwerp zulks medebragt, met voorbeelden op te helderen, had ook bij dit onderwerp de schoonste voorbeelden uit dichters van ouderen en lateren tijd, op de hem eigene, wegslepende wijze voorgedragen. Pruimers hing met geheel zijne ziel aan den mond van zijnen voortreffelijken leermeester, verliet opgetogen deszelfs gehoorzaal, en vervaardigde in de verhevene en godsdienstige stemming, tot welke zijn geest was opgevoerd, het dichtstukje hetwelk ik bedoel. Niettegenstaande de werkelijke verdiensten, welke het bezit, en de vele voortreffelijke en wezenlijk verheven gedachten, in hetzelve vervat, komt het mij toch voor, een nieuw bewijs op te leveren, dat de dichter, bij zulke onderwerpen, niet dien toon aansloeg, welke hem bijzonder eigen was, en welke zulke treffende oorspronkelijkheid aan zijne overige, minder verhevene dichtstukjes bijzette. Maar bij zulk eene, zoo ik meen, niet minder ware dan onpartijdige beoordeeling, moeten wij nimmer uit het oog verliezen, dat het slechts proeven zijn, en wel proeven van een jeugdig vernuft, dat gedurende den tijd van derzelver vervaardiging, altijd bezig was met het beoefenen van de regels der kunst, en zich dus ook, op dat oogenblik, wel-ligt minder kon onthouden, om aan zulke zijner voortbrengselen, welke zijnen gewonen zangtoon te buiten gingen, dat kunstmatige te geven, hetwelk wij vermeenen er in aan te treffen (…)’ Ook van het uiterlijk van Pruimers gaf Van Rappard een beschrijving: ‘Zijn breed gewelfd en sterk achterover gebogen voorhoofd, zijn gebogen en spitse neus, naar welken de zachte wenkbrauwen sterk henen bogen, de mond en kin, de vorm en hoofdtrekken van zijn gelaat teekenden schranderheid, vernuft, verbeeldingskracht, in één woord, genialiteit.’6
E.J. Potgieter (1808-1875)
In het tijdschrift de Gids van 1843 gaat Potgieter dieper in op de bundel Rijmen van Pruimers. Aan zijn beschouwing gaf Potgieter een autobiografisch tintje. Als twaalfjarige had hij de beeltenis en de dichtbundel van zijn jong overleden plaatsgenoot ontvangen. Pruimers’ vroege dood had een diepere indruk op hem gemaakt dan zijn verzen. In een emotionele opwelling had hem de gedachte gestreeld hoe mooi het moest zijn om geacht, geprezen, bewonderd en bemind, zeer vroeg te sterven, met een lauwerkrans om de blonde schedel en op de lippen een tevreden lach. Het verdriet van ouders bracht Potgieter terug naar de realiteit. Volgens Potgieter had Pruimers zijn bestemming gemist. Ook betreurde hij het dat uitgever Oomkens in de tweede druk van Rijmen geen uitgebreide levensbeschrijving en beoordeling van de gedichten had opgenomen. De ontwikkeling van een poëtisch talent had een aardige studie kunnen opleveren.7
Noten
Pruimers beoordeeld
1. HcO, familiearchief Wicherlink, 1386, inv.nr. 4
Met zijn gedichten had Jan coenraad de humor
2. HcO, familiearchief Wicherlink, 1386, inv.nr. 45
in de Zwolse dichtkunst teruggebracht. Na de
3. HcO, familiearchief Wicherlink, 1386, inv.nr. 5 zwaarmoedigheid en het moralisme van feith 4. HcO, familiearchief Wicherlink, 1386, inv.nr. 53 en zijn leerlingen een verademing. Ofschoon Jan 5. HcO, familiearchief Wicherlink, 1386, inv.nr. 56 coenraad feith bewonderde, stond hij het minst 6. J. de Bosch Kemper, Levensberigt van Jhr. mr.
onder diens invloed. Zijn gedichten hebben een A.G.A. Ridder van Rappard, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1870,
vrolijk en satirisch karakter. Het zijn grappig
pag. 123-140
berijmde anekdotes, waardoor hij inhoudelijk
7. Tijdschrift de Gids, 1843, Album. ‘Korte berigten
dichter bij de werken van A.c.W. staring stond.
over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigin-Pruimers is de enige met een tweede druk en een gen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.’, pag.bloemlezing achter zijn naam. Volgens zijn tijd-659-662 genoten zou Jan coenraad Pruimers nieuw elan 8. J.c. streng, Zwols Biografisch Woordenboek, Hil
in het Zwolse literaire wereldje hebben gebracht.8 versum, 2004, pag. 201, 202
Henk Okkels, terugblik op een politiekeloopbaan
Steven ten Veen Een wat suffig provinciestadje waar veel ambtenaren wonen en heel weinig te doen is. Dat imago kleefde aan Zwolle toen in 1966 de Tweede Nota Ruimtelijke Ordening verscheen, waarin aan dat provinciestadje plotseling
Henk Okkels als kersverse wethouder in 1972, tegen de achtergrond van de Structuurschets Zwolle 2000. (Foto Henneke, particuliere collectie)
een grote rol werd toebedeeld om de verwachte groei van ons land in goede banen te leiden. In de nota stond dat Zwolle zou moeten uitgroeien tot een stad van tenminste 250.000 inwoners. Een perspectief dat in het stadhuis met evenveel trots als gejuich werd ontvangen. Er werd onmiddellijk een structuurschets samengesteld, die op 4 september 1968 in het perscentrum Nieuwspoort in Den Haag werd gepresenteerd. Daarin stond aangegeven op welke manier Zwolle kon uitgroeien naar een stad, die in het jaar 2000 een kwart miljoen inwoners zou tellen.
Van de plannen in de structuurschets Zwolle 2000 is maar weinig terecht gekomen. Maar feit is wel dat er aan het eind van de zestiger jaren in de vorige eeuw in Zwolle als het ware een knop is omgegaan. Zwolle straalde opeens veel meer dynamiek en zelfbewustzijn uit. Henk Okkels heeft eerst als raadslid en later als wethouder een actieve rol gespeeld in de nieuwe koers die Zwolle was ingeslagen. In 1966, kort voor de opheffing van de gemeente Zwollerkerspel die als een soort van ijzeren barrière rond de stad lag, werd hij raadslid voor de cHU (christelijk Historische Unie) en van 1972 tot 1990, achttien jaar lang, was hij wethouder met financiën als belangrijkste onderdeel in zijn portefeuille. Okkels, nu 87, kijkt in dit artikel terug op zijn politieke loopbaan in Zwolle.
Assendorp en Ittersum
Henk (Hendrik) Okkels werd op 15 april 1925 in de Dahliastraat in Zwolle geboren. Net zoals bij veel andere gezinnen die in Assendorp woonden het geval was, werkte zijn vader in de centrale Werkplaats van de spoorwegen. Negen jaar oud was Henk toen hij met zijn ouders en twee oudere broers naar Ittersum verhuisde. In het vrijstaande huis aan de Nieuwe Deventerstraatweg met de naam ‘clematis’ op de voorgevel heeft hij er een onbezorgde jeugd gehad. ‘Ittersum, gelegen te midden van weilanden, was toen nog een echt dorp, waar iedereen elkaar kende. Je had er eigenlijk twee groepen, socialisten en niet-socialisten. De niet-socialisten staken op Koninginnedag de oranje vlaggen uit en organiseerden een grote optocht, de socialisten vierden op de eerste mei hun dag van de arbeid. Maar toch kon iedereen heel goed met elkaar opschieten.’ Dat zijn roots in Noord-Duitsland liggen, vertelt Okkels maar al te graag. ‘Daar kwam mijn grootvader vandaan. Uit Ditzumer Hammrich in het Rheiderland, niet ver van de grens met Groningen. Ze noemen het daar het “Endje van de Welt”. Ik was vier jaar toen hij overleed, heb hem dus nauwelijks gekend. Maar ik heb wel de hele stamboom Okkels uitgezocht, wilde weten wat ze hebben gedaan, wat hun leven heeft bepaald. Mijn grootvader is via Drieborg bij Nieuweschans, waar hij smid was, in Zwolle terecht gekomen, waar hij net zoals later mijn vader bij de spoorwegen werkte.’
Na de lagere (Marnix)school ging Okkels naar het christelijk Lyceum aan de Veerallee om met het diploma op zak een baan te vinden op het Gewestelijk Arbeidsbureau in de Kamperstraat. Na de bevrijding was hij lid van de zuiveringscommissie van het Arbeidsbureau, waarvan burgemeester strick van Linschoten voorzitter was. In 1950 kreeg Okkels een baan in Assen op de griffie van de provincie Drenthe. In datzelfde jaar trouwde hij met Hermina (Miep) Groen. Het jonge stel ging bij moeder Groen in de Hortensiastraat wonen, wat in die tijd van woningnood heel gebruikelijk was. Bijna een halve eeuw, 47 jaar om precies te zijn, heeft het huwelijk geduurd. Miep Okkels werd getroffen door de ziekte van Wegener, die er onder andere de oorzaak van was dat zij drie keer per week naar de nierdialyse moest. Zij overleed in 1997 op 79-jarige leeftijd.
Als ambtenaar van de provincie Drenthe reisde Okkels elke dag met de trein op en neer naar zijn werk in Assen. Daarbij maakte hij nog een heel nare gebeurtenis mee. ‘Op de ochtend van 25 november 1953 reed de trein op de oversteek met de Nieuwleusenerdijk tegen een truck met oplegger. Ik zat in de voorste coupé toen ik plotseling een geweldig lawaai hoorde. Tegen mijn medepassagiers schreeuwde ik dat ze de benen op de bank moesten leggen. Op dat moment ging het hele leven aan mij voorbij. Behalve een paar kleine wondjes kwam ik gelukkig met de schrik vrij.’
Politiek
Okkels, die in 1954 overstapte van de provinciale griffie in Assen naar die van Overijssel in Zwolle, had op jonge leeftijd al belangstelling voor de politiek. Hij werd lid van de cHU en was vooral actief binnen de jongerenorganisatie in Overijssel, waarvan hij voorzitter werd. Bij de plaatselijke afdeling in Zwolle bleef hij niet onopgemerkt en al snel kwam de naam van Okkels op de kandidatenlijst voor de gemeenteraad te staan. ‘Maar op de ledenvergadering duikelde ik naar een onverkiesbare plaats. Door veel leden werd het me kwalijk genomen dat ik mijn dochters Alet en Hildegard naar de openbare school stuurde. Die mensen begrepen weinig van de beginselen van de partij waarvan zij lid waren. De openbare school is de school van het volk, kinderen uit alle geledingen ontmoeten elkaar daar, spelen er met elkaar. Het was dus een principiële keus.’
In 1966 werd Okkels dan toch lid van de gemeenteraad van Zwolle en een jaar later, na de verkiezingen die nodig waren door de opheffing van de gemeente Zwollerkerspel, fractievoorzitter van de cHU. Die partij zou overigens al snel daarna opgaan in de Protestants christelijke combinatie (ARP en cHU). Vervolgens sloot ook de KVP zich bij dit samenwerkingsverband aan en werden de raadsverkiezingen van 1970 als ccP (combinatie christelijke Partijen) ingegaan. Twee jaar later werd Okkels tot wethouder benoemd als opvolger van de tussentijds vanwege gezondheidsredenen afgetreden J. Hubbers, die als belangrijkste onderdeel sociale zaken in zijn portefeuille had. Na de raadsverkiezingen van 1974 werd Okkels wethouder van financiën en mocht hij zich ‘de penningmeester van de stad Zwolle noemen.’
Zuinig
Een latere collega-wethouder, de in 2007 overleden Hein Eskens (PvdA), heeft eens over Okkels
Wethouder Okkels kon er wel om lachen toen hij eind januari 1979 een fles azijn in ontvangst nam, die (van links naar rechts) Gaston Sporre, Jan ter Schegget en Gerard Stroeve namens de afdeling Zwolle van de PvdA hem kwamen brengen. De fles, symbool voor ‘zure politiek’, was immers bestemd voor het voltallige college waarin ook twee PvdA-wethouders zitting hadden. (Particuliere collectie)
gezegd: ‘Hij is niet alleen zuinig, hij is ook nog een potter.’ ‘Klopt’, zegt Okkels als hij er nog eens mee wordt geconfronteerd. ‘Ik ben inderdaad zuinig of beter gezegd, ik ga verstandig met mijn geld om. Want een “knieper”, zoals ze dat noemen, ben ik zeker niet. Daarbij komt, dat ik heel veel belangstelling heb voor zaken op het gebied van financiën en economie. Programma’s op de televisie die daarmee te maken hebben, sla ik niet over.’ Toen Okkels in 1972 wethouder werd, had Zwolle met grote tekorten te kampen en waren de jaarrekeningen nooit op tijd klaar. ‘Ik herinner me een brief uit 1974 van het provinciaal bestuur, waarin gedreigd werd dat Zwolle tot een zogeheten artikel 12-gemeente zou worden verklaard als de financiën niet op orde werden gebracht. Zo’n maatregel betekent in de praktijk dat je als gemeente op financieel gebied niets meer te vertellen hebt omdat je onder curatele van het Rijk komt te staan, kortom dat je niet meer baas in eigen huis bent. Het tekort was berekend op zo’n acht à tien miljoen gulden. “Het gat van Okkels” noemde Gaston sporre het spottend op een vergadering van de PvdA. Het was dus tijd om orde op zaken te stellen.’
Okkels heeft dat met grote bedrevenheid, consequent en zonder aanzien des politieke persoons gedaan. Het resultaat mocht er zijn. Zwolle had binnen een paar jaar de begroting niet alleen op orde, maar slaagde er ook in geld voor allerlei nuttige bestedingen die in de toekomst zouden moeten worden gedaan opzij te leggen. Zo waren er fondsen voor culturele accommodaties, voor parkeervoorzieningen en zelfs voor geneesmiddelen. Keerzijde van de medaille was wel dat Zwolle als er in Den Haag wat te verdelen viel vaak achter het net viste. ‘We werden er als financieel zeer gezond gezien. We hadden voor 140 miljoen gulden aan voorzieningen, zeg maar reserves, op de bank staan. Die rijkdom heeft ons zonder al te veel problemen in de jaren zeventig door de oliecrisis gesleept, die tot fikse kortingen van het rijk op het gemeentefonds leidde. Op onze reserves pasten we een rente toe, die conform de markt was. Door die op de meeste fondsen te beperken tot de inflatiecorrectie kwam er geld vrij om niet alleen de begroting sluitend te maken, maar ook nog extra investeringen te doen. We waren als het ware de bankier van onszelf.’
Schouwburg en containers
En Okkels bleef zuinig. De bouw van een nieuwe schouwburg bijvoorbeeld, door velen als hoogst noodzakelijk gezien, kwam bij hem niet in zijn gedachten op, ook al was er een fonds culturele accommodaties dat overigens bij lange na niet voldoende was om zo’n project te financieren. ‘Je zou niet alleen met de financiering van nieuwbouw te maken hebben, maar ook met de exploitatie ervan. Bovendien hadden we al Odeon en de Buitensociëteit. Eerlijk gezegd heb ik me achteraf wel eens afgevraagd of ik niet iets te behoudend ben geweest met het uitgeven van geld.’
Het waren niet alleen de financiën waarmee Okkels als wethouder te maken kreeg. De verzelfstandiging van het sophia Ziekenhuis beschouwt hij nog altijd als een huzarenstukje. Het ziekenhuis, na de oorlog ontstaan als een samenwerkingsverband tussen het gemeentelijk ziekenhuis en het protestants-christelijke ziekenhuis in oprichting, viel onder het gezag van de gemeente wat betekende dat op het personeel de arbeidsvoorwaarden van ambtenaren van toepassing waren. Die situatie dreigde onhoudbaar te worden en dus kwamen er onder leiding van Okkels gesprekken over verzelfstandiging op gang. ‘Van een ziekenhuis had ik geen verstand, maar van onderhandelen wel. Om tot overeenstemming te kunnen komen is een goede sfeer aan de onderhandelingstafel van het allergrootste belang. Daarom had ik toen het op het nemen van definitieve beslissingen aankwam alle partijen uitgenodigd om naar een hotel-restaurant op de 69
Veluwe, de Zwarte Boer bij staverden, te komen. Een goede maaltijd doet wonderen. Zou voor dit interview trouwens ook geen slecht idee zijn…’
Drie mini-containers (groen, grijs en blauw) hebben de meeste inwoners van Zwolle bij hun huis staan. De allereerste (grijze) container werd door Okkels ingevoerd. Dat ging niet zonder slag of stoot. ‘In alle wijken werden inspraakavonden gehouden en daarbij ging het er dikwijls hard aan toe. Veel bewoners dachten dat het met zo’n mini-container veel duurder zou worden en wilden daarom de plastic huisvuilzak die aan de straat werd gezet handhaven. Al met al was Zwolle een van de eerste gemeenten in ons land waar de mini-container werd ingevoerd. De slag om de stadsverwarming heb ik echter verloren’, vertelt Okkels. ‘Het plan was om in Zwolle-Zuid alle woningen aan te sluiten op stadsverwarming, die door de IJsselcentrale zou worden aangelegd. Ik had heel links achter me staan, wat nog niet eerder was gebeurd. Maar het voorstel werd in de raad
Wethouder Okkels toont zich van de ‘burgervriendelijke kant’ en deelt hapjes uit bij een gelegenheid in het stadhuis, 1987. (Foto Paalman, particuliere collectie) Wethouder Okkels bij de opening van een basisschool in Holten-broek, mei 1985. (Foto Paalman, particuliere collectie)
Stadsbank
De stadsbank, die in 1994 ter ziele is gegaan, was het troetelkind van Okkels. Van hem kwam in 1986 het initiatief om Kredietbank en stortingsdienst samen te voegen tot stadsbank Zwolle. ‘We hadden cliënten die zich financieel heel goed konden redden en mensen die in de bijstand zaten en bij een gewone bank niet of moeilijk terecht konden. Bij de stadsbank konden zij ook een krediet krijgen voor de aanschaf van een wasmachine of iets dergelijks. Ze konden die dan contant betalen en bedongen vaak ook nog een aardige korting. Zelfs landelijk werd de stadsbank Zwolle, die de gemeente nog een behoorlijke winst opleverde, ten voorbeeld gesteld.’ Okkels was een verklaard tegenstander van zakelijke kredieten, maar na zijn vertrek kreeg deze activiteit meer ruimte. Met desastreuze gevolgen. De achterstanden op de aflossingen liepen hoog op en het schip stadsbank maakte langzaam maar zeker slagzij. Op 12 juli 1999 besloot de raad om de stadsbank op te heffen.
ZWOLs HIsTORIscH TIJDscHRIfT
Als dieptepunt in zijn politieke loopbaan beschouwt Okkels het aftreden in 1985 van Jaap de Groot, collega-wethouder van de PvdA waarmee hij goed kon opschieten. ‘Zijn fractie stelde hem min of meer verantwoordelijk voor de sloop van het Gouverneurshuis, terwijl hij daar helemaal niets aan kon doen. Het Gouverneurshuis was een uitgewoond karkas, het stond niet op de rijksmonumentenlijst en een gemeentelijke monumentenlijst bestond nog niet. Door een sloopvergunning af te geven, handelde De Groot overeenkomstig de regels.’
Waarnemend burgemeester
Drie burgemeesters heeft Okkels meegemaakt:
J.A.f. Roelen, J. Drijber en G. Loopstra, terwijl hij zelf in 1980 tussen het vertrek van Drijber en de komst van Loopstra enkele maanden waarnemend burgemeester was. ‘Daar kijk ik met grote voldoening op terug, want juist in die korte periode bezochten koningin Beatrix en prins claus onze stad en werd in het kader van 750 jaar Zwolle de internationale Hanzedag gehouden. Ik durf echt wel te zeggen, dat ik me in die tijd als een vis in het water voelde.’
Toen Okkels in 1966 raadslid werd, was Roelen burgemeester. ‘Je zou hem de man van de vooruitgang kunnen noemen. Hij zorgde ervoor dat scania naar Zwolle kwam. Maar het was ook de tijd van de grote saneringen in de binnenstad, achteraf vaak bekritiseerd, maar toen door vrijwel de hele raad goedgekeurd. En dan was er de discussie over een nieuw stadhuis, die na het vertrek van Roelen in volle hevigheid doorging en waarbij de emoties vaak hoog opliepen. Tijdens een van de raadsvergaderingen waarop een beslissing moest worden genomen (op 29 mei 1972), staakten de stemmen omdat Truus Mensink (ccP) tegen stemde. Daar was ik als fractievoorzitter niet van op de hoogte en ik werd dan ook ontzettend kwaad. Iedereen is vrij om te stemmen zoals hij of zij dat wil, maar als je je uiteindelijk niet aan de afspraken in de fractie wenst te houden, is het wel zo netjes om je voorzitter daarvan van tevoren in te lichten. Ik heb het altijd jammer gevonden dat het oorspronkelijke plan van architect Konijnenburg niet is uitgevoerd, omdat het Grote Kerkplein daarmee volgens mij veel meer uitstraling zou hebben gekregen. Maar met de wijzigingen die hij in het plan moest aanbrengen, heeft Zwolle toch een stadhuis gekregen dat heel goed in het middeleeuwse stadscentrum past.’
Na Roelen, die in 1970 naar Arnhem vertrok, kwam Drijber. Als burgemeester van Middelburg had hij bewezen veel gevoel te hebben voor het historische karakter van een stad. Geen wonder dus dat in Zwolle onder zijn leiding een andere wind ging waaien. ‘In de tijd van Roelen werden Han Prins en zijn Vrienden van de stadskern op het stadhuis zo’n beetje als vijanden beschouwd. Drijber kon echter direct al heel goed met de Vrienden opschieten. Men luisterde naar elkaar. Drijber heeft veel voor Zwolle betekend. Hij bemoeide zich eigenlijk bijna overal mee. Tijdens de onderhandelingen over een nieuw college werd een keer de suggestie gedaan om de portefeuille van de burgemeester maar helemaal uit te kleden. Maar dat idee werd al snel verlaten onder het
Waarnemend burgemeester Okkels trad in 1980 op als gastheer bij het bezoek van koningin Beatrix en prins Claus in Zwolle. Hier wandelt het gezelschap over de Oude Vismarkt. Links achter prins Claus loopt mevrouw Okkels-Groen. (Particuliere collectie)
Oud-wethouder Okkels en oud-burgemeester Drijber in juli 1992 op het Grote Kerkplein, met op de achtergrond het in de jaren zeventig zo omstreden stadhuis. (Particuliere collectie) Locoburgemeester Okkels in gepeins verzonken, met op de achtergrond wethouder J. Tamse (links) en gemeentesecretaris
N.H. Melman. (Particuliere collectie)
Wethouder Okkels bij het afscheid van Fred Pfeifer, hoofd van de afdeling voorlichting, mei 1990. (Foto Paal-man, particuliere collectie)
72 ZWOLs HIsTORIscH TIJDscHRIfT
Zwolse geschiedenis als de belangrijkste na de stichting van het koninkrijk in 1813 beschouwen. Zo heb ik het ook genoemd toen hij in 1980 naar Arnhem vertrok en ik hem namens de raad mocht toespreken. Bijzonder in die periode was ook dat we van 1974 tot 1978 een college zonder PvdA hebben gehad. Tijdens een afdelingsvergadering was besloten dat de socialisten niet samen met de VVD in een college zouden gaan zitten. Toen de onderhandelingen begonnen, hield Hein Eskens ons die belofte aan de kiezers voor. “Wij hebben dat de kiezers niet beloofd”,