Categorie

Aflevering 4

Zwolse Historisch Tijdschrift 2003, Aflevering 4

Door 2003, Aflevering 4, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

• f cü/
134 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Annèt Bootsmavan
Hulten en
Wim Huijsmans
Groeten uit Zwolle
/LUCHTPOST’
(Collectie HCO)
Sophia Ziekenhuis Zwolle. Kindertuin
Poststempel 22 december 1938
‘Beste Vrienden, allemaal hartelijk gefeliciteerd met
de verjaardag van Tante Wim en nog maar vele
jaartjes. Hoe is het kan U nog al dooi blijven, wat een
wintertje is het. Het is met mij zelf alles nog Oké dus
nu maar afwachten. Nu luidjes prettige dag en ook
maar prettige kerstdagen met vele groeten van M.B.
Rigter- Vreeswijk.
[Rondom in potlood geschreven:] Ik geloof dat
het met het kindje niets word, de dokter ziet het tenminste
niet erg goed in Gonnieje doet maar of je er
nog niks van weet.
Het gemeentelijk Sophia Ziekenhuis kwam voort
uit de hervormde armenzorg. Het Sophia Ziekenhuis
werd geopend in 1884 en was gevestigd op een
deel van de zogeheten Bagijneweide, op de hoek
van de Rhijnvis Feithlaan en de Nieuwe Vecht. In
de loop der tijd werden verschillende delen aangebouwd.
De grootste uitbreidingen vonden plaats
in 1915 en 1935. De hoofdingang bevond zich tot
1935 aan de zijde van de Nieuwe Vecht, daarna
werd het nieuwe door stadsarchitect J.G. Wiebenga
opvallend strak vormgegeven gedeelte geopend
en werd de hoofdingang verplaatst naar de Rhijnvis
Feithlaan.
In de prachtige tuin van het ziekenhuis was het
bij mooi weer goed toeven voor de patiënten. Het
ziekenhuis verhuisde in 1972 naar de rand van de
stad. Het oude gebouw aan de Rhijnvis Feithlaan
is nu rijksmonument. Het wordt momenteel
gerenoveerd voor een nieuwe gebruiker, de kunstacademie
Constantijn Huygens. Zie voor meer
afbeeldingen van het oude Sophia pagina 143.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 135
Redactioneel Inhoud
De inhoud van het laatste nummer van het Zwols
Historisch Tijdschrift uit 2003 is weer zeer gevarieerd.
Aan bod komt de negentiende-eeuwse Zwolse
stadsarchitect Berend Reinders, onder meer ontwerper
van de voormalige RHBS aan de Bagijnesingel.
Daarna switchen we naar de manier hoe in
de zeventiende eeuw met huwelijkstrouw werd
omgegaan.
Verder wordt beschreven hoe een ondernemende
Zwolse boerenfamilie in 1895 hofleverancier
werd en en passant wordt verklaard waarom
bioscoop de Kroon deze naam draagt.
De moord op een marechaussee in Ommen
zorgde begin twintigste eeuw voor de nodige consternatie,
lees het verhaal hierover.
Een afbeelding die bij een artikel in het ZHT
nr. 2 van dit jaar stond, leverde een unieke foto op
van koningin Juliana op de bank bij een gewoon
Zwols echtpaar.
Ook op de ansicht in datzelfde nummer werd
gereageerd, deze reactie valt te lezen onder de
Mededelingen.
De ansicht in dit nummer biedt een kijkje in
het oude Sophia Ziekenhuis. Omdat daar veel te
zien was, treft u in dit nummer nog meer ansichten
van dit voormalige ziekenhuis aan.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma-van Hulten
en Wim Huijsmans 134
Berend Reinders (1825-1890),
stadsarchitect in Zwolle van 1855 tot 1875
Danielle Brinkman-Hameete 136
Het oude Sophia in ansichtkaarten
Jeanine Otten 143
Een hoffelijk gebaar naar veehouder
en melkverkoper Logtenberg
Siem van der Weerd 146
‘Begrafenis van het slachtoffer
van de moord te Ommen’ Jeanine Otten 153
Trouwbeloften in de Hervormde Kerk
van Zwolle rond 1665
Riet Leussink en Jennie Pruim 156
Met Juliana op de bank
Annèt Bootsma-van Hulten 162
Mededelingen 164
Auteurs 166
Omslag: Lijkwagen met het stoffelijk overschot van
marechaussee A. Hoekstra voor de kazerne van de
Koninklijke Marechaussee te Zwolle op Beestenmarkt
7 (nu Harm Smeengekade), 9 augustus 1902.
(Foto P.J. Bieseman, collectie HCO)
136 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Berend Reinders (1825-1890),
stadsarchitect in Zwolle van 1855 tot 1875
Danielle Brinkman-
Hameete Het ambt van stadsarchitect bestaat in
Zwolle al vanaf de late middeleeuwen en
heeft sindsdien een forse ontwikkeling
doorgemaakt. Toch is er relatief weinig bekend
over dit ambt dat herkenbaar zijn sporen in de
stad heeft nagelaten. In het onderstaand artikel
wordt een kleine tijdspanne gelicht, namelijk de
periode van 1855 tot 1875, waarin Berend Reinders
als stadsarchitect diende in Zwolle.
Berend Reinders
In de negentiende eeuw bleef de bouwkunst in
Zwolle stevig geworteld in de plaatselijke traditie.
Er bevond zich hier geen op internationaal niveau
geschoolde architect. Toen in 1854 Zeger van der
Bie als stadsarchitect het veld ruimde, zag de raad
zich genoodzaakt een nieuwe stadsarchitect aan te
stellen. Het was de Groninger Berend Reinders,
die deze post verwierf. Hij was vooral technisch
goed op de hoogte van zowel bruggen als gebouwen
door zijn ervaring opgedaan als provinciaal
opzichter van Waterstaat en als meester-timmerman
in de stad Groningen.
Berend Reinders was op het moment van zijn
aanstelling dertig jaar oud. Van Reinders is een
aantal brieven bewaard gebleven die van zakelijke
aard zijn. Een familiearchief als informatieve bron
over zijn leven ontbreekt. Daarom is over zijn
privé-leven weinig bekend. De belangrijkste feiten
uit zijn persoonlijk leven, ontleend aan de akten
van de burgerlijke stand, zijn snel opgesomd.
Berend Reinders werd op 4 januari 1825 geboren te
Groningen. Zijn vader, Reinder Reinders, was
klerk en zesentwintig jaar oud toen zijn zoon werd
geboren. Zijn moeder Hillegien Woldring, zonder
beroep, was negenentwintig jaar toen zij haar
zoon ter wereld bracht. Berend Reinders woonde
met zijn ouders aan de Aa in Groningen. Toen
Berend was opgegroeid oefende hij eerst het
beroep van meester-timmerman uit en later werd
hij provinciaal opzichter van Waterstaat en
onderwijzer aan de Academie van Beeldende
Kunsten in Groningen. Op 30 januari 1855 werd
hij door de gemeenteraad van Zwolle aangesteld
als stadsarchitect.1 Zijn infunctietreding zou per
1 maart 1855 ingaan. Op die datum verscheen
Berend Reinders tijdens de vergadering van burgemeester
en wethouders. Hij legde de eed af en
beloofde hiermee zich aan de voorgeschreven
instructie te houden.2
Reinders vertrok met zijn vrouw Dorothea
Reinders-Pothoff en zoon Berend naar Zwolle.
Eenmaal hier gevestigd breidde het gezin zich uit.
In het jaar 1856 werd hun tweede zoon, weer
Berend genaamd, geboren en in 1858 een dochter
genaamd Maria, in 1861 een zoon Hermannes, in
1867 een dochter Lucintia en in 1870 een zoon
Theodoor. Het laatst geboren kind overleed na
drie maanden aan enteritis chronica, een chronische
ontsteking van het darmslijmvlies.3 In 1875
werd na een dienstverband van twintig jaar met de
stad Zwolle Reinders eervol ontslag verleend. Op
12 januari 1875 werd hij aangesteld als architectdirecteur
in Den Haag.4 In deze stad bleef hij
werkzaam tot zijn dood in 1890.5
De fabricage
De fabricage, zoals de verzamelnaam luidde voor
het stadsbedrijf ten tijde van Reinders ambtsperiode,
bestond uit verschillende onderdelen:
de civiele bouwkunde, de waterbouwkunde, de
stadsplanning en de verschillende taken die na
de aanstelling van de werklieden door de stadsarchitect
werden bewerkstelligd.
Civiele bouwkunde
De belangrijkste taak van de stadsarchitect lag op
het gebied van de civiele bouwkunde. De stad had
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 137
veel gebouwen onder haar hoede die groot en
bewerkelijk in onderhoud waren, zoals het stadhuis,
de kazerne, het passantenhuis, de scholen, de
torens en de poorten. Veel aandacht werd besteed
aan de brugwachtershuisjes, de brandspuithuisjes,
de lantaarnpalen en de stadspompen. Bovendien
stonden onder toezicht van de stadsarchitect de
openbare straten, wegen, plantsoenen, stadsgronden
en wateren.6
Jaarlijks vond de inspectie van de stadsgebouwen
en werken plaats. In de maand september
diende de stadsarchitect een verslag in bij burgemeester
en wethouders. Het verslag gaf de toestand
van de gebouwen weer en de beraming van
de kosten van onderhoud of vernieuwing voor het
komend jaar.7 Maandelijks stelde de stadsarchitect
burgemeester en wethouders op de hoogte
van de werkzaamheden die naar zijn oordeel aan
de gemeentelijke eigendommen of werken moesten
worden uitgevoerd. Wekelijks rapporteerde
Reinders schriftelijk aan de raad over de werkzaamheden
van de afgelopen en de komende
week. Het stadsbestuur hechtte veel waarde aan de
toelichting van de stadsarchitect, vooral waar het
ging om de technische aspecten die bij veel stadswerken
aan de orde kwamen. Het stadsbestuur
besliste op grond van tekeningen die Reinders of
een ondergeschikte van de objecten maakte. Enkele
tekeningen van Reinders zijn bewaard gebleven.
Hij besteedde veel zorg aan deze vaak gesigneerde
tekeningen.8 Slechts met voorkennis en goedkeuring
van burgemeester en wethouders werden
werken uitgevoerd.9
Was er sprake van direct gevaar voor dé
publieke veiligheid, dan gaf de stadsarchitect
onmiddellijk order tot het uitvoeren van de nodige
voorzieningen. De raad werd vervolgens zo snel
mogelijk in kennis gesteld.10 Bij uitbrekende
brand diende de stadsarchitect direct hulp te bieden.
Immers door zijn kennis van het stadsplan,
was hij goed op de hoogte van de aanwezigheid
van water, eventuele brandspuiten en pompen in
de omgeving van de brandhaard.”
Een onvoorziene omstandigheid was de cholera-
epidemie die in Zwolle voor de tweede keer uitbrak
in 1855, net na de aanstelling van Reinders. In
zijn functie als stadsarchitect was hij direct belast
met het uitvoeren van restrictieve maatregelen.
Hij diende de stad hygiënischer te maken, de choleralijders
onder te brengen, twee grachten te
dempen en een riolering aan te leggen. Met deze
maatregelen dacht de raad een herhaling van een
cholera-epidemie te voorkomen. Helaas brak in
1866 opnieuw een hevige epidemie uit. In 1865 en
1866 vielen de oogsten tegen en schoten de voedselprijzen
omhoog. Veel mensen waren ondervoed
en daardoor vatbaar voor de cholera. De
conditie van vooral de armen diende daarom verbeterd
te worden en dat gebeurde door middel
van voedseluitdelingen, het bevorderen van de
hygiëne door het schoonmaken van huizen, straten
en openbare privaten en tenslotte het branden
van teertonnen. Grote epidemieën kwamen na
1866 niet meer voor. De succesvolle bestrijding
van de cholera-epidemie gaf aan dat Berend Reinders
prima in staat was het veelomvattende takenpakket
waar de stadsarchitect verantwoordelijk
voor was uit te voeren.
Waterbouwkunde
Een deel van Reinders taken lag op het terrein van
de waterbouwkunde. Hij had voor dit onderdeel
van de architectuur veel belangstelling. Zwolle
was afhankelijk van een goede waterhuishouding.
Daarom diende de stadsarchitect de dijken,
wegen, bruggen en waterleidingen regelmatig aan
een inspectie te onderwerpen. Bovendien vergden
de sluis- en waterwerken veel aandacht en met
name voor de onderhoudswerkzaamheden, zoals
de beschoeiingen gemaakt van houten wallen,
steigers met paalwerk en de balkenconstructies en
stenen pijlers.12 Elk kwartaal in de eerste week van
januari, april, juli en oktober rapporteerde de
stadsarchitect schriftelijk aan de raad over de toestand
van de bruggen.13
Zoals bijvoorbeeld het geval was bij de brug
over de Willemsvaart. Na eeuwenlange pogingen
om te komen tot een waterverbinding tussen Zwolle
en de IJssel, was op 24 augustus 1819 de Willemsvaart
officieel geopend. Dit gebeurde op de verjaardag
van koning Willem I. Zwolle had de vaart aan
hem te danken, omdat hij het rijk tot betaling had
overgehaald. De vaart was in eerste instantie niet
gegraven voor de waterhuishouding, maar voor de
138 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
scheepvaart. De nieuwe waterweg maakte oeververbindingen
noodzakelijk. Vanaf halverwege de
negentiende eeuw was er namelijk sprake van een
toename van het verkeer. Reinders droeg zorg voor
een verbeterde infrastructuur en waterbeheersing
door het ontwerpen van een aantal beweegbare
bruggen in Zwolle. De bruggen kregen vanwege het
gebruik van verbeterde technieken, nieuwe materialen
en daarmee samenhangende vormgeving een
heel ander karakter dan gebruikelijk. Tijdens de
ambtsperiode van Reinders waren de bruggen van
hout, daarna vooral van ijzer, zoals de brug over de
Willemsvaart (een draaibrug) en de Vis(ch)poortenbrug
(een valbrug).14 Hoewel de bruggen niet
mooi werden gevonden, duidde zijn bouwkunst
wel op architectonische kennis.
Aankoop van materialen
De aankoop, aanvoer en opslag van materialen
viel ook onder het takenpakket van de stadsarchitect.
De aankoop werd geregeld bij publieke aanbesteding
of in openbare veiling. Dat gebeurde
vooral bij materialen die veel gebruikt werden.
Reinders hield nauwkeurig de direct gebruikte en
de nog te gebruiken materialen bij in zijn weekrapporten.
Zo bleef men precies op de hoogte van
de hoeveelheden die gebruikt werden, zodat de
materialen op tijd bij de leveranciers besteld konden
worden. Per kwartaal leverde Reinders de
aantekeningen in bij de raad, twee keer per jaar
vergezeld met de rekeningen.
Er werden hoge eisen gesteld aan de materialen
die uit de kas van de stad betaald werden. De
keuring ervan was een belangrijke bezigheid. De
opslag van de materialen gebeurde in speciale
opslagloodsen. Enkele stadswerklieden waren
aangesteld voor het beh eer van de materialen in de
verschillende stadswerkplaatsen. Alle arbeiders
die met de materialen en gereedschappen van de
gemeente werkten waren verplicht hierover verantwoording
af te leggen. Bij schade of verlies
werd de desbetreffende arbeider op zijn loon
gekort. Bij diefstal moest de raad ingelicht worden,
die dan een straf oplegde.
De gereedschappen en werktuigen werden niet
alleen in stadsdienst gebruikt. Particulieren waren
in de gelegenheid deze te huren tegen een door de
stadsarchitect vastgesteld tarief. Wekelijks gaf de
stadsarchitect aan de raad op welk bedrag daarvoor
was geïnd.
Invullen van de stadsgrond
De stadsarchitect droeg ook zorg voor het zo nuttig
mogelijk gebruiken van de stadsgrond. Gevallen
van eerste uitgifte van grond of van nieuwe
bestemming kwamen in de praktijk bij hem
terecht. Er werd verwacht, dat hij kon optreden als
onderhandelaar.
Tot zijn takenpakket hoorde het ontwerpen
van plannen, tekeningen, bestekken en het doen
van aanbestedingen op het gebied van onderhoud,
vernieuwing van stadswerken of geheel nieuwe
gebouwen of werken. Bovendien was hij ervoor
verantwoordelijk dat alle beschikbare gronden en
percelen van de stad een maximum aan rendement
opleverden.15 Zoals het geval was bij de
nieuwbouwvan de Rijks Hogere Burgerschool.
De Rijks Hogere Burgerschool
De geschiedenis van de Rijks Hogere Burgerscholen
begon in het midden van de negentiende
eeuw. Dit schooltype werd opgericht voor leerlingen
die scholing wilden op het gebied van de handel,
nijverheid en staatsdienst. Het was opmerkelijk
dat Zwolle van minister Thorbecke toestemming
kreeg één van de eerste Rijks Hogere Burgerscholen
van Nederland te plaatsen. Mogelijk had
hij een zwak voor zijn geboortestad. Naar buiten
toe gaf Thorbecke als reden voor het bouwen van
een hogere burgerschool in Zwolle op, dat de stad
een centrale plaats in Nederland innam. De minister
verzocht de raad een schetstekening te laten
maken van een gebouw en een terrein aan te wijzen
waarop de school gevestigd zou worden.16 Op
5 april 1865 viel de definitieve beslissing van de
raad om de school op de Bagijnenweide te plaatsen.
17 De Rijks Hogere Burgerschool zou
ƒ 60.000,- gaan kosten.18 Na de bouw bleken de
kosten te zijn opgelopen tot ƒ 81.250,-. Zwolle
kreeg een subsidie van ƒ 20.000,- van het rijk. Het
plan kreeg goedkeuring van de minister. Reinders
rechtvaardigde zijn werk met het argument dat hij
duurzaam wilde bouwen, om in de toekomst de
onderhoudskosten laag te kunnen houden.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 139
Voor Reinders was het een uitgelezen kans een
rijksgebouw in Neoclassicistische stijl te bouwen
met toepassing van eigen kenmerken.19 Deze
bouwstijl werd in Nederland in de periode tussen
ongeveer 1800 en 1870 veel toegepast. In september
1867 was het gebouw gereed.20 Het werd voordat
het in gebruik werd genomen ter bezichtiging
opengesteld voor publiek.21 Vooral de vorm van
het gebouw trok de aandacht van de bezoekers.
Het pand was gebouwd in een rechthoekige hoef,
waarbij de diepte van het arrière-corps in de voorgevel
0,75 ellen bedroeg. Hij plaatste aan beide zijden
van de hoofdingang twee zuilen. Bij enkele
van zijn eerder ontworpen gebouwen paste hij
eenvoudige versiering rond de vensters toe, maar
die liet hij bij de Rijks Hogere Burgerschool achterwege.
Ter verfraaiing van het gebouw werd
besloten het uurwerk van de Diezerpoort naar de
nieuwe school over te brengen. In 1953 besloot de
raad echter de klok uit het gebouw van de RHBS te
halen en voor tenminste tien jaar in bruikleen af te
staan aan het kerkbestuur van de Sint-Jozefkerk in
de Assendorperstraat.22
Werklieden bij de fabricage
Uit het voorgaande blijkt dat de stadsarchitect veel
verantwoordelijkheden droeg. Hij diende zich,
wilde hij zijn functie naar behoren uitoefenen,
nauwgezet aan de instructie te houden die hij bij
zijn aanstelling had aanvaard. Met de eedaflegging
nam hij die grote verantwoordelijkheid op zich.
Tot zijn taak hoorde ook het selecteren en voordragen
van werklieden. Reinders was voor een
deel afhankelijk van goede stadsarbeiders wilde hij
de stadswerkzaamheden op tijd gereed krijgen.
Ontwerp tekening van
de voorgevel van de
Rijks Hogere Burgerschool.
(Uit: Bulletin
KNOB 2000-4)
Ontwerp plattegrond
begane grond en eerste
verdieping van de Rijks
Hogere Burgerschool.
(Uit: Bulletin KNOB
2000-4)
140 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Rijks Hogere Burgerschool
aan de Bagijnesingel
omstreeks 1890.
(Collectie HCO)
Het aantal vaste werklieden
Het aantal werklieden van de fabriek gedurende
de tijd dat Reinders zijn ambt uitoefende, betrof
drieëndertig vaste werknemers. Uiteraard waren
verschillende beroepen vertegenwoordigd. Om
een indruk te geven, volgt hier de staat van de
ambtenaren en vaste arbeiders bij de fabricage in
1855. Drie opzichters stonden in rang onder de
stadsarchitect en zorgden afzonderlijk voor het
dagonderhoud, de arbeiders en de stadsgoederen.
Verder waren er vier timmerlieden in vaste dienst.
Er werkten bij de stadsfabriek twee metselaars, één
loodgieter, één stratenmaker en één opperman
van het cholera-hospitaal. Vervolgens was er één
opzichter over de wandelplaatsen en onder hem
werkten zes arbeiders. Tevens was er een opzichter
werkzaam met vier arbeiders die aangenomen
waren om de lantaarns bij te vullen. Negen arbeiders
sloten de rij waarvan er één de openbare privaten
schoonhield en waarvan de andere acht
inzetbaar waren waar nodig.23
De stadsarchitect behoorde niet alleen zijn
eigen taken naar behoren te vervullen, hij moest
tevens de stadswerklieden motiveren goed werk af
te leveren. De stadswerklieden waren net als de
stadsarchitect gebonden aan een instructie. Indien
een stadsarbeider, om wat voor reden ook, niet
naar behoren functioneerde beschikte de stadsarchitect
over voldoende mogelijkheden om de man
tot de orde te roepen of in het ergste geval te ontZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 141
slaan. Midden negentiende eeuw was er voor de
stadswerklieden op (hoge) leeftijd, voor zover valt
na te gaan in de bronnen, geen pensioen geregeld.
Zolang ze konden werken hield de stadsarchitect
deze oudere stadsarbeiders beschikbaar voor lichte
werkzaamheden.
Uitbetaling van de lonen
Wekelijks, op maandag, gaf de stadsarchitect aan
de hand van het aantal gewerkte uren de werklonen
van de stadsarbeiders schriftelijk door aan de
raad. In 1862 deed Reinders een voorstel tot verhoging
van het dagloon van de stadswerklieden. Het
loon werd gemiddeld ƒ 0,05 a ƒ 0,10 per dag verhoogd
en kwam op een gemiddelde van ƒ 1,00 per
dag.
Het loon werd per uur betaald. Dit had te
maken met de lengte van de dagen. In de winter
waren de dagen kort omdat het ’s ochtends laat
licht was en ’s avonds vroeg donker. Daarom kon
er hoogstens zeven uur gewerkt worden. In het
voor- en najaar werd er acht uur gewerkt en in de
zomer gemiddeld tien a elf uur. De raad had aan
de hand van de seizoenen een staat van uren opgesteld,
waaraan de stadswerklieden zich dienden te
houden.24
Betaling stadsarchitect
Bovenstaande beoogt een indruk te geven van wat
de functie van stadsarchitect zoal omvatte. Tot eer
van de stad dient gezegd dat Reinders voor zijn
vele werk behoorlijk werd betaald. Bij zijn aanstelling
in 1855 werd zijn salaris vastgesteld op ƒ 1500,-
per jaar. Uit de verslagen van de raad van de
gemeente Zwolle bleek dat de stadsarchitect bij
aanvang van zijn ambtstermijn inderdaad ƒ 1500,-
ontving. In de loop der jaren werd zijn traktement
nog enkele malen verhoogd. Bij zijn vertrek in 1875
bestond de jaarwedde van Reinders uit ƒ 2100,-.25
Nevenactiviteiten
In de eerste decennia van de negentiende eeuw
viel er in Nederland nog niets te bespeuren van
een economische ontwikkeling die gelijkenis vertoonde
met de industriële revolutie, zoals die zich
in de omringende landen aan het voltrekken was.
Pas rond 1850 begonnen de eerste veranderingen
zich af te tekenen, hetgeen ook het Zwolse economische
leven niet onberoerd liet. De eerste stoommachine
hier ter stede werd geplaatst in 1853 in de
ijzergieterij van G.J. Wispelweij & Co, toentertijd
een bedrijf met tweeënveertig arbeiders. De
fabriek van Krol, de machinefabriek aan de Veerallee,
de Centrale Werkplaats van de Spoorwegen
en de Gemeentelijke Gasfabriek volgden, zodat
omstreeks 1875 al achtenveertig stoommachines in
bedrijfwaren.26
Bij deze industriële ontwikkeling speelde de
afdeling Zwolle van de ‘Vereeniging ter bevordering
van de Fabrieks- en Handwerknijverheid’ een
belangrijke rol. Reinders was lid van deze vereniging.
In 1853 bracht de vereniging een industrieschool
tot stand. Verder was er in Zwolle een
Commissie van Werkverschaffing waarin Reinders
als voorzitter zitting had. Deze Commissie
bracht verscheidene initiatieven naar voren, zoals
een ‘Vereerend Getuigschrift’ dat uitgereikt werd
aan arbeiders die meer dan twintig jaar in hetzelfde
bedrijf werkzaam waren geweest. Daarnaast
werden door de ‘Vereeniging’ prijsvragen uitgeschreven
waarbij een beroep werd gedaan op de
vindingrijkheid en beheersing van veel technieken.
De belangrijkste activiteiten die georganiseerd
werden waren de industriële tentoonstellingen.
De eerste tentoonstelling was in 1840, waar
slechts eenendertig inzendingen waren. Twintig
jaar later kwamen bijna duizend inzendingen binnen
en ongeveer vijfduizend bezoekers.27 Hoe
succesvol de tentoonstelling ook was, industrie
van enige omvang kwam er niet uit voort. Zwolle
had een gunstige geografische ligging, maar kapitaal
en grondstoffen ontbraken. Wat betreft Reinders
kan uit zijn optreden in deze commissies
opgemaakt worden dat hij zeer begaan was met de
industriële ontwikkeling van Zwolle.
Goede stadsbeambte
Reinders behoorde niet tot degenen die door hun
enorme prestaties een stempel op hun tijd zetten.
Hij had de maat van zijn omgeving en moet
beoordeeld worden in het verband van zijn tijd
om datgene, wat hij tot de bouwkunst heeft bijgedragen,
op de juiste betekenis te schatten. Door
alle gegevens die over de stadsarchitect te verkrij142
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
gen waren te verzamelen, is een beeld opgebouwd
van vooral de omstandigheden waaronder hij
werkte. Reinders heeft voor zover de bronnen
onthullen geen gebouwen ontworpen en uitgevoerd
in opdracht van particulieren in zijn vrije
tijd. Dit is niet met zekerheid te zeggen, omdat
geen persoonlijk dossier van hem is gevonden.
Vooralsnog wordt ervan uitgegaan dat zijn ontwerpen
voortkwamen uit opdrachten die hij als
stadsarchitect kreeg van de raad.
De stadsarchitect uit: de negentiende eeuw stak
in de communis opinio niet uit boven de gemiddelde
burgerman. Een dergelijke sfeer van eenvoud
lijkt te passen bij Reinders. Het is in dit verband
tekenend dat er van hem geen portret
bekend is. Vooral de eigenschappen ijver, toewijding,
stiptheid, zin voor orde, bereidwilligheid om
dienstbaar te zijn, maakten hem tot een goede
stadsbeambte.
* Dit artikel verscheen eerder, in uitgebreidere vorm,
in het Bulletin, orgaan van de KNOB (Koninklijke
Nederlandse Oudheidkundige Bond), 2OOO-4.
Noten
Gebruikte afkortingen:
GAZ Historisch Centrum Overijssel,
collectie voormalig Gemeentearchief Zwolle
AAZ01 Administratieve stadsarchieven
AAZ02 Administratieve stadsarchieven
DA002 Dienst openbare werken, 1842-1949
1 GAZ, AAZ02-24, Register van de Notulen van de
Gemeenteraad te Zwolle, 30 januari 1855.
2 GAZ, AAZ02-704,1 maart 1855.
3 GAZ, AAZ02-03123, Sterfte-statistiek 1865-1876,
21 juli 1870.
4 R. Vijfwinkel, K.P. Companje, W.J. de Geus en
M.M. Hegener, ’s Haags werken en werkers, 350 jaar
gemeentewerken (1636-1986), p.130.
5 Gemeentearchief Den Haag, Algemeen Verslag van
de Werkzaamheden en Notulen der Vergaderingen,
in: Tijdschrift van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs
(Instituutsjaar 1889-1890), 11 februari 1890,
P-36-37-
6 GAZ, AAZ01-409, Register voor de ambtenaren
der Gemeente 1821-1842, artikel 1.
7 GAZ, AAZ01-409, Register 1821-1842, artikel 3.
GAZ, AAZ01 art.8.
GAZ, AAZ01 subonderdeel 3, art.4.
GAZ, AAZ01 subonderdeel 4, art.4.
GAZ, AAZ01 art.16.
GAZ, AAZ01 art.17.
GAZ, AAZ02-3041, Instructies voor het gemeentepersoneel
1778, art.3.
B. Lamberts en H. Middag, Architectuur en stedebouw
in Overijssel 1850-1940 (Zwolle 1991) p.134.
GAZ, AAZ01-409, Register 1821-1842, art.8.
W.A.Elberts, Historische wandelingen in en om
Zwolle (1973 Zwolle) p.243.
Het Nationaal Archief, Tweede Afdeling, archief
van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, Vijfde
Afdeling Onderwijs, 1848-1876, inventarisnummer
755, no.93,5 april 1865, p.192.
GAZ, DA002-105,24 juli 1865, p.663.
L.H. Eberson, Ebersons Bouwkunst, Overzicht van
de onuitgegeven werken onzer Nederlandsche tijdgenooten,
uitgegeven tussen 1873-1875.
Het Nationaal Archief, 186,16 juli 1867, p.716.
Eberson, 1873-1875 Arnhem.
Jubileumcommissie, Gedenkboek; honderd jaar rhbs
Zwolle 1867-1967, p.20.
GAZ, DA002-461,21 september 1855.
GAZ, DA002-13,6 januari 1862.
Verslag van de Raad der Gemeente Zwolle 1875, p.8.
P.J.C, de Boer, De Zwolse ‘Fabrieks- en handwerknijverheidstentoonstelling’
van 1860, p.62.
De Boer, p.63.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 143
Het oude Sophia in ansichtkaarten
In 1884 werd op de hoek van de Rhijnvis Feithlaan
en de Nieuwe Vecht een uiterst modern
ziekenhuis geopend. De naam was ontleend
aan koningin Sophie (1818-1877), de eerste echtgenote
van koning Willem III. De Zwolse raad wilde
met deze vernoeming de nagedachtenis eren van
de koningin, die Zwolle op 18 juli 1874 had bezocht
en die zoveel voor de ziekenverpleging had
gedaan. In 1880 begon de bouw en op 1 oktober
1884 kon het ziekenhuis geopend worden. Het
ontwerp was van de toenmalige stadsarchitect J.L.
van Essen en kostte, compleet met inventaris,
ƒ70.000,-.
Sindsdien vond meermalen verbouwing en
nieuwbouw plaats. Op 13 maart 1915 werd een
nieuwe vleugel, die was ontworpen door stadsarchitect
Lourens Krook, met veel redevoeringen in
gebruik genomen. In 1935 kreeg het Sophia Ziekenhuis
een uitbreiding, van een voor die tijd
ongekend moderne architectuur. Stadsarchitect
Jan Gerko Wiebenga ontwierp de nieuwe vleugel
in de stijl van het Functionalisme.
Het Sophia bleef bijna negentig jaar aan de Rhijnvis
Feithlaan gevestigd. In 1972 verhuisde het hospitaal
naar de Ceintuurbaan aan de rand van de
stad. De hoofdingang kwam aan de Dokter van
Heesweg. Na de fusie met het ziekenhuis De Weezenlanden
in 1998 werd het Sophia Ziekenhuis een
locatie van de Isala-klinieken. Beide ziekenhuizen
willen in 2010 een nieuw gebouw betrekken, dat
op de grond van het nieuwe Sophia Ziekenhuis
moet verrijzen.
Van ziekenhuis tot kunstacademie
Op de zolderverdieping van het oude Sophia Ziekenhuis
was gedurende ruim twintig jaar kunstenaarsvereniging
Het Palet gehuisvest. In juli 2002
kreeg de vereniging van de gemeente Zwolle te
horen dat ze het pand zo snel mogelijk moest verlaten
om plaats te maken voor de kunstacademie
van Hogeschool Constantijn Huygens te Kampen.
Het voormalige ziekenhuis zal daartoe worden
verbouwd naar een ontwerp van architect Hubert-
Jan Henket. Henket heeft een nieuwe vleugel langs
de Nieuwe Vecht ontworpen die in stijl en hoogte
aansluit op het ontwerp uit de jaren dertig van
architect Wiebenga. Ook achter het hoofdgebouw
van het voormalige ziekenhuis komt nieuwbouw.
Het oude Sophia Ziekenhuis is eigendom van
de gemeente. Renovatie en nieuwbouw ten behoeve
van de Hogeschool Constantijn Huygens worden
op kosten van de gemeente uitgevoerd. De
totale kosten worden geraamd op ongeveer elf
miljoen euro.
Jeanine Otten
Zwolle
Jto-J-i
Het oude Sophia Ziekenhuis, ontworpen door stadsarchitect J.L. van Essen, geopend
1 oktober 1884. Prentbriefkaart uitgegeven door J.H. Schaefer te Amsterdam,
met poststempel Zwolle, 2 oktober 1901. (Collectie HCO)
144 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het Sophia Ziekenhuis in 1950, vanuit de lucht.
Links de Nieuwe Vecht, rechts de Rhijnvis Feithlaan.
Op de voorgrond de nieuwbouw uit de jaren
dertig door stadsarchitect J.G. Wiebenga. Prentbriefkaart
uitgegeven door Aerofoto KLM, met poststempel
Zwolle, 15 oktober 1956. (Collectie HCO)
Het trappenhuis in het Sophia Ziekenhuis, ontworpen
door stadsarchitect J.G. Wiebenga. Prentbriefkaart
uitgegeven door een onbekende uitgever, zonderpoststempel.
(Collectie HCO)
Het gedeelte van het Sophia Ziekenhuis gebouwd
door stadsarchitect J.G. Wiebenga. Prentbriefkaart
uitgegeven doorN.V. Vroom & Dreesman te Zwolle,
met poststempel Zwolle, 15 augustus 1948. (Collectie
HCO)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT H5
Uitzicht vanuit het trappenhuis naar het oudste
gedeelte van het Sophia Ziekenhuis. Prentbriefkaart
uitgegeven door H. Hartman te Zwolle circa 1935,
met poststempel Zwolle, 21 juli 1938. (Collectie
HCO)
De binnentuin van het Sophia Ziekenhuis, met links
het oudste gedeelte uiti884, rechts het gedeelte uit
1935- Prentbriefkaart uitgegeven doorH. Hartman
te Zwolle circa 1935, zonder poststempel. (Collectie
HCO)
De operatiekamer in het Sophia Ziekenhuis. Prentbriefkaart
uitgegeven door een onbekende uitgever,
zonder poststempel. (Collectie HCO)
146 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Een hoffelijk gebaar naar veehouder
en melkverkoper Logtenberg
Siem van der Weerd
Boerderij van de familie
J. Logtenberg (geb. 1827)
aan de Assendorperstraat
O/387, tegenover
het latere kerk I kloostercomplex,
omstreeks
1887. (Collectie
Dijk/Logtenberg)
Zwolle heeft, in tegenstelling tot de buursteden
Hattem en Kampen, in de vorige eeuw
niet te maken gehad met het uitplaatsen
van binnenstadsboerderijen. De boerderijen hier
bevonden zich al buiten de grachten. In Dieze,
voor de Kamperpoort en in Assendorp trof men
tal van kleine melkveebedrijven aan, die als neveninkomst
vaak ook nog groenten op de ‘koude
grond’ verbouwden.
De boerengezinnen zorgden doorgaans zelf
voor de afzet van de producten. Op sommige
boerderijen werd ook nog boter of kaas gemaakt,
maar vrijwel altijd werd geprobeerd de melkproducten
en de groenten aan het eigen klantenbestand
uit te venten.
Jan Logtenberg (1827-1896) die getrouwd was met
Gerridina Schutte, woonde vanaf 1861 aan de
Assendorperstraat O/387. Tegenover zijn boerderij
zou later, in 1902, de Dominicanenkerk en het
klooster verrijzen. Zowel van deze boerderij als
van het interieur is nog een foto aanwezig. Deze
twee foto’s geven een duidelijk beeld van hun
woon- en leefomgeving. Het is opvallend hoe de
familie zocht naar nieuwe afzetmogelijkheden
voor de melkproducten, met het doel meer omzet
en betere prijzen te behalen. Zoon Antonie (geb.
1866) bezat daarvoor een creatieve en zakelijke
geest.
Waarschijnlijk exploiteerde veehouder en
melkverkoper Jan Logtenberg samen met Antonie
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 147
reeds vanaf 1895 een melksalon aan de Oude Vismarkt
36. Eind 1900 werd een herenhuis met tuin,
Diezerstraat E/33, later als 66 genummerd,
gekocht van de handelaar in ijzerwaren en landbouwwerktuigen
Oeds de Leeuw. Via een openbare
veiling deed deze het, met de aanwezige gaskronen
en gasarmaturen, onder het toeziend oog van
notaris Van Reede van de hand voor ruim veertienduizend
gulden. Timmerman Tijmen Disselhof
verklaarde ’te hebben geboden voor Koopman
en Winkelier Antonie Logtenberg’. De verhuizing
van de Oude Vismarkt naar de Diezerstraat betekende
dat de zaak voortaan op een A-locatie was
gevestigd. De nieuwe salon was ook vanaf het
Gasthuisplein te bereiken. Op de tuinmuur daar
stond met forse letters aangegeven: ‘Melkinrichting
J. Logtenberg’.
De kroon op het werk
Begin september 1895 kreeg Zwolle hoog bezoek.
Koningin-regentes Emma en haar dochter het
jonge koninginnetje Wilhelmina waren enkele
dagen in Zwolle te gast. Het stadsbestuur, met
burgemeester jhr. W.C.Th, van Nahuijs voorop,
was al een hele tijd druk geweest met de voorbereiding.
Niet alleen moesten de feestelijkheden
goed verlopen, ook het bedrijfsleven zag een schone
kans zich bij dit bezoek te presenteren in de
hoop zo een graantje mee te pikken van dit niet
alledaagse gebeuren. Uniek was dat het koninklijk
bezoek eerst aan vier en later nog aan enkele andere
bedrijven een eervolle en blijvende herinnering
naliet in de vorm van een hofleverancierpredikaat.
Burgemeester Van Nahuijs heeft bij de verlening
daarvan zeker een belangrijke rol gespeeld.
J. Logtenberg ‘veehouder en melkverkooper’
aan de Assendorperstraat; de gebroeders F.G. en
D. Boerboom, die een zaak dreven in galanterieën
aan de Melkmarkt; de boven al genoemde handelaar
in ijzerwaren en landbouwwerktuigen O. de
Leeuw uit de Diezerstraat en de lakfabrikanten
A.C. en H. Klinkert in de Bloemendalstraat, handelende
onder de firma Klinkert & Co, zagen hun
wens om zich hofleverancier te mogen noemen,
bekroond.
Op 23 oktober 1895 werd hen via de hofcom-
Interieur van de boerderij
van de familie
Logtenberg aan de
Assendorperstraat.
Waarschijnlijk is deze
foto genomen in 1887.
Het meeste meubilair is
nog steeds in familiebezit.
Rechts van de
staartklok hangt een
geborduurd ’trouwdoek’
uit 1861; het jaar
dat Jan Logtenberg en
Gerridina Schutte, de
ouders van Antonie,
trouwden. De foto is
vermoedelijk in de
zomer genomen, want
de kachel is verwijderd.
Op de kachelplaat staat
nu de Statenbijbel met
koperen sloten. Boven
de schoorsteen hangt
een ingelijste plaat met
een bijbelse voorstelling,
uitgegeven door Joh. de
Liefde. Op dezelfde
hoogte links daarvan
hangt een verzamelplaatvan
bekende kerkreformatoren
uit verschillende
landen. (Collectie
Dijk/Logtenberg)
148 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
missie, de instantie die deze verzoeken behandelde,
een Vergunning verleend tot het voeren van
het Wapen van Hare Majesteit de Koningin-
Weduwe’. Burgemeester van Nahuijs berichtte op
25 oktober de hofcommissie, dat hij de bijbehorende
diploma’s had uitgereikt en de benodigde
verklaringen bijgaand en ondertekend terug
stuurde. Klinkert was kennelijk slechts gedeeltelijk
aan zijn trekken gekomen want de burgemeester
schreef in dezelfde brief: ‘laatstgenoemden [A.C.
en H. Klinkert] is meegedeeld, dat hun verzoek,
‘Aan Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden
Mevrouw!
Geeft met den diepsten eerbied te kennen: Jan Logtenberg veehouder en melkverkooper
woonende in de Assendorperstraat te Zwolle;
dat hem de hooge eer te beurt gevallen is, tijdens het verblijf van Hare
Majesteiten de Koningin en de Koningin Regentes in de gemeente Zwolle,
twee malen per dag ter Hoogst derzelver gebruik, melk te mogen leveren aan
den Heer Commissaris der Koningin in de Provincie Overijssel;
dat hij vertrouwt dat op de qualiteit der geleverde melk in geen enkel
opzigt eenige aanmerking is gemaakt, maar zij integendeel in allen deele goed
zal zijn bevonden en dat hij dat vertrouwen grondt, allereerst op de omstandigheid
dat hij er eenen uitmuntenden veestapel op na houdt (zijnde hij
immers ter dier zake reeds tweemalen van wege de Geldersch Overijsselsche
Maatschappij van Landbouw met verguld zilver en zilver bekroond) en in de
tweede plaats op het feit dat hij vooral gedurende het verblijf der vorstinnen in
Zwolle, met buitengewone voorzichtigheid en nauwkeurigheid bij het melken
enz. is te werk gegaan;
dat hij zoo gaarne, mede als herinnering aan de onvergetelijke dagen van
2 tot 5 september 1895, verlof zoude bekomen om den titel van Hofleverancier
te voeren;
Redenen waarom requestrant met diepen eerbied Uwe Majesteit verzoekt;
Dat het Uwe Majesteit moge behagen, requestrant den titel van Hofleverancier
te verleenen.
Zwolle 9 september 1895
’t welk doende enz.
Jan Logtenberg.’
Transcriptie van de brief van Jan Logtenberg aan koningin Emma, gedateerd 9 september
1895. Moeder en dochter logeerden tijdens hun bezoek aan Zwolle in het
Gouverneurshuis, de residentie van de commissaris van de koningin. Logtenberg
refereert daarom in de brief aan zijn leveranties aan de commissaris.
1
om hun zaak Koninklijke Fabriek te noemen,
door Hare Majesteit niet is ingewilligd.’ Ook een
herhaald verzoek sorteerde geen effect.
‘In een der voorsteden’
Uit raadpleging van het Koninklijk Huisarchief
blijkt dat de toekenning van het predikaat hofleverancier
aan Logtenberg nogal wat voeten in de
aarde heeft gehad.
Een brief (zie kader) die Jan Logtenberg op
9 september 1895 aan de koningin-regentes stuurde,
straalt verbondenheid uit met het Koninklijk
Huis. Op een bescheiden manier vroeg hij daarin
om een blijvende herinnering aan de voor hem
onvergetelijke septemberdagen.
Zoals toen gebruikelijk moest de burgemeester
een nader onderzoek instellen en een standaard
formulier invullen over de aspirant hofleverancier.
Welnu, over de omvang van de zaak kon de
burgemeester kort zijn: ‘Groote omzet, behoort
tot de voornaamste melkverkoopers.’ De soliditeit
van de zaak was: ‘Hoogstgunstig’. Dat de zaak, in
dit geval, de boerderij, al vanaf 1829 had bestaan en
dat Logtenberg Nederlands Hervormd was, werkte
zeker in zijn voordeel. Maar op de vraag hoe het
uiterlijk voorkomen der zaak was en ‘of dezelve op
een gunstig gelegen stand in de gemeente gedreven
wordt’, antwoordde burgemeester van
Nahuijs vernietigend: ‘Onaanzienlijk en wordt
gedreven in één der voorsteden.’ Het advies van de
burgemeester luidde dan ook: ‘Wijl adressant tot
de boerenstand behoort en zijn zaak op een min
goeden stand wordt gedreven, wordt in overweging
gegeven het verzoek niet in te willigen.’
De hofcommissie nam het advies van de burgemeester
over en adviseerde de koningin-regentes
negatief. Toen de particulier secretaris van de
koningin het advies bestudeerd had en met Emma
had gesproken, gaf het hem aanleiding een brief
op poten terug te sturen naar de hofcommissie.
De koningin was namelijk wel bereid aan Logtenberg
het wapen te verlenen, ‘en overigens, [zo
deelde de secretaris mee] een Veehouder en Melkverkooper
wel meestal niet in het midden van
eene stad zal wonen, en veelal een boer zijn zal.’
De opstelling van koningin Emma en haar
manier van handelen in deze zaak komt precies
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 149
overeen met wat haar dochter Wilhelmina ruim
vijftig jaar later over haar moeder schreef: ‘Zij
[Emma] dreef de spot met hoogmoed, ijdelheid
en het zich verhovaardigen of op iets laten voorstaan.’
Min of meer gedwongen schreef vervolgens de
hofcommissie opnieuw aan burgemeester van
Nahuijs. In deze brief werd nog eens fijntjes meegedeeld
dat het voor de koningin welhaast vanzelfsprekend
was dat een boer niet in de binnenstad
zou wonen.
Van Nahuijs berichtte op 11 oktober 1895 dan
ook maar terug dat ‘aangezien Hare Majesteit wel
geneigd blijkt te zijn aan Logtenberg het wapen te
verkenen, er thans voor mij geen overwegende
redenen meer bestaan bij het door mij gegeven
afwijzend advies te volharden.’
Wellicht behoort Logtenberg tot de weinige
boeren en plattelanders die hofleverancier werden
en zó hoffelijk en met respect door de Kroon zijn
benaderd.
Melksalon de Kroon
Eén van de eerste acties die de vier Zwolse bedrijven
na de toekenning van het hofleverancierpredikaat
ondernamen was het laten gieten van de
hofleverancierborden bij het gerenommeerde
bedrijf ‘De Pletterij’ te Den Haag. Zo’n bord aan
de gevel hielp sterk mee om de naamsbekendheid
te vergroten en een zaak nog meer uitstraling te
geven.
Voor de melksalon van vader en zoon Logtenberg,
die voortaan ‘Melksalon de Kroon’ heette,
werd ook het servies aangepast en voorzien van de
opdruk: ‘J. Logtenberg Hofleverancier, veehouder
en melkverkooper Zwolle’. Eén kopje uit 1895
prijkt nog steeds in de oude vitrinekast van de
familie.
‘T is Oranje, ’t blijft Oranje
Ter gelegenheid van de kroning van Wilhelmina
op 31 augustus 1898 werden ook in Zwolle voorbereidingen
voor een feest getroffen. De familie Logtenberg
trok, ditmaal in de persoon van Antonie,
opnieuw de aandacht. Weer probeerde hij het
bedrijf te promoten, door op die dag mee te rijden
in de feestelijke optocht. Zijn melkventerswagen
was voor die gelegenheid omgetoverd tot een waar
kunstwerk waarin de Peperbus boven alles uittorende.
De afbeelding van de jonge vorstin prijkte
in het midden en natuurlijk stonden achter op de
wagen prachtige gepoetste koperen melkbussen.
Ook waren er rijtuiglampen bevestigd. De
opbouw van de wagen was geheel onzichtbaar
door een prachtig, rondom de wagen gehangen,
gekleurd doek met daarop het jaartal 1898, het
devies van de Oranjes ‘Je Maintiendrai’ en daarboven
de kapitale letter W van Wilhelmina. Het
zogenaamde Wilhelminalaken werd geleverd
door de firma Hes & Co in de Diezerstraat. Om
extra kracht bij te zetten was de wagen voor deze
gelegenheid bespannen met twee paarden.
De volgende dag berichtte de Zwolse Courant:
‘De keurige wagen van de firma Logtenberg verwierf
de tweede prijs. Niettegenstaande de kleinere
afmetingen had men hier op zeer smaakvolle
wijze alle attributen van het bedrijf weten aan te
brengen, en ’t geheel maakte, wat juist bij een
melkfirma past, een indruk van groote netheid en
helderheid.’
Gevel van de achteringangvan
‘Melksalon de
Kroon’ aan het Gasthuisplein.
Tekening uit
het verbouwingsplan
voor de heren Wulffen
Wachters ten behoeve
van een bioscoop en
theater, 1911. (Collectie
HCO)
te qualltott MEIiK,
OUDE VISCHMARKT /’ZWOLLE.
Tloerilerijeu te lttersimi on Oldeiiucl.
Deze reclamekaart is waarschijnlijk gedrukt in 1895, het jaar dat Logtenberg hofleverancier
werd. Op het origineel staan de spijlen van het hek opengewerkt in de
kaart, veel fraaier dan op een afdruk is aan te geven. Het hofleverancierbord is
duidelijk zichtbaar in de linkerbovenhoek. (Collectie Dijk/Logtenberg)
150 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Versierde melkwagen
van de familie Logtenberg-
ter Molen ter ere
van het kroningsfeest
van koningin Wilhelmina,
31 augustus 1898.
De Peperbus torent
boven de kunstige versieringen
op de wagen
uit. Op de bok van de
wagen zitAntonie Logtenberg,
zijn broer Gerrit
staat voor de paarden
(kijkt in de lens).
(Foto J.J.D. de Graaf.
Collectie Dijk/Logtenberg)
De duizenden bezoekers en feestgangers in de
stad moeten er, net als Antonie zelf, wel van genoten
hebben.
W-.WËÊK.W
Het prachtige en kleurrijke doek waarmee de wagen van Logtenberg tijdens de
optocht op31 augustus 1898 was behangen. (Foto H. van Dijk)
Blijvende herinneringen aan de Kroon
Tot 1911 kon men bij Logtenberg in de Diezerstraat
heerlijk genieten van een kopje melk, chocolademelk
of koffie en wellicht ook van andere zelfbereide
producten, zoals dikke melk. Wat precies de
aanleiding voor de opheffing van de zaak was, valt
niet meer met zekerheid te achterhalen maar een
sterk vermoeden is er wel. Al vanaf 1903 kon men
in de suite achter de melksalori ook genieten van
natuurpanorama’s uit andere landen. Deze attractie,
door Antonie dan ook Wereldpanorama
genoemd, bood voor enkele stuivers de mooiste
reisimpressies uit verre landen. De Zwolse Courant
had het panorama ook bezocht en schreef op 4
februari 1903: ‘Voor menschen met een beperkte
beurs, die niet in de gelegenheid zijn de natuur
daar ginds zelf te gaan bewonderen, is deze inrichting
een uitkomst en men zal zijn geld zeker niet
beklagen.’
Hoewel er nog geen sprake was van film, werd
Diezerstraat 66 al wel bekend als een plek in Zwolle
waar programma’s met bewegende (fotobeelden
te zien waren. Twee exploitanten van bioZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 151
scooptheaters in Groningen, L.H.J. Wachters en
F.Chr.H.E. Wulff, raakten geïnteresseerd in deze
nevenactiviteiten van Logtenberg. Het pand in de
Diezerstraat werd op 7 april 1911, ruim tien jaar
nadat het werd gekocht, weer van de hand gedaan
en voor een stevige prijs op naam van de Groningers
overgeschreven. Ruim achtduizend gulden
winst leverde deze transactie voor Logtenberg op.
De volgende maand reeds diende de Zwolse
architect Douwe de Herder namens zijn
opdrachtgever Wulff een verbouwingstekening in
bij de gemeente voor een ‘bioscope’. Boven de verbouwde
onderpui moest voortaan volgens tekening
in kapitalen prijken: BIOSCOOP –
THEATER – DE KROON.
Bioscoop de Kroon bleef ruim tachtig jaar op
dezelfde locatie in de Diezerstraat gevestigd.
Tegenwoordig bevindt dit filmtheater zich in een
nieuw pand aan de andere kant van het Gasthuisplein,
maar de naam ‘De Kroon’ is er nog steeds
aan verbonden. Jan Logtenberg uit Oldeneel, in 1943 in opdracht van zijn klanten gefotografeerd
op deEekwal. Aan de achterkant van de foto is vermeld: ‘Ondergetekenden (35),
allen afnemers van uw producten, hebben met veel genoegen aan uw op uw 40-
jarig jubileum gegeven huldeblijk bijgedragen’. Jan, beter bekend als ‘Dikke Jan’,
woonde bij het Kleine Veer en was een zoon van Berend Jan, de oudste broer van
Antonie Logtenberg. Net als de versierde wagen van Antonie was ook deze wagen
van het type kaasbrik. Achter op de wagen zijn twee koperen melkbussen zichtbaar.
(Collectie Dijk/Logtenberg)
Het bewaard gebleven wapenbord zoals het aan de gevels van de melksalons aan
de Oude Vismarkt en de Diezerstraat en de boerderij aan de Kleine Veerweg
heeft gehangen. De kleuren zijn door het overschilderen niet meer oorspronkelijk.
Dit model wapenbord van Koningin Emma werd vervaardigd in de periode
1891-1898. Het wapen rechts is dat van Koningin Emma, eronder is in het Latijn
haar devies vermeld: ‘Palma sub ponder e crescit’, de palm groeit tegen de verdrukking
in. Helemaal onderaan staat nog duidelijk leesbaar ‘Pletterij Den
Haag’, de naam van het bedrijf dat het bord goot. (Foto H. van Dijk)
152 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Een kopje uit 1895,
gebruikt in de melksalons
van Logtenberg.
(Foto H. van Dijk)
Logtenberg uut de Krone
Natuurlijk werd na het sluiten van de melksalon
en de daarop volgende verbouwing tot bioscoop
het hofleverancierbord verwijderd. Na enige tijd
werd dit, wellicht in strijd met de gedragscode,
bevestigd aan de nog nieuwe boerderij van Gerrit
Logtenberg, de negen jaar jongere broer van
Een advertentie van
‘Melksalon de Kroon’
in de ‘Zwolse Courant’
van 21 juli 1902.
ZWOtlB
„De fan”
Diezerstraat E 33
Aanbeeeletid
Firma J. LOGTENBEBG
HOFLEVERANCIER
Antonie, aan de Kleine Veerweg 5 in Schelle. Daar
hangt het ook al sinds lang niet meer, want in 1940
viel het oog van de Duitsers er op en moest het
weg. De drie bevestigingspunten in de voorgevel
zijn nog wel steeds duidelijk zichtbaar. Gelukkig is
het bord bij alle consternatie in die tijd niet verloren
gegaan. Hoewel het is overgeschilderd en de
originele kleuren niet meer aanwezig zijn, wordt
het nog zeer gave bord zorgvuldig door de familie
bewaard. Ook in Schelle had het bord een functie.
Enkele ouderen uit de buurtschappen Schelle en
Oldeneel herinneren zich nog dat ter onderscheiding
van andere in de omgeving wonende Logtenberg’s,
deze familie werd aangeduid met: ‘Logtenberg
uut de Krone’.
Literatuur
M.R. van der Krogt, Een koninklijk gebaar. Hofleveranciers
in Nederland. Zaltbommel 2000
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 153
‘Begrafenis van het slachtoffer
van de moord te Ommen’
Voor ons ligt een bruinige foto (albuminedruk)
van 16,5 x 22,5 cm met de afbeelding
van een menigte die zich verzameld heeft
voor de kazerne van de Koninklijke Marechaussee,
in de bocht van de paardentram. Links hangen
twee jongens zelfs in de lantaarnpaal om alles
goed te kunnen zien. In het midden staat een lijkkoets,
een zogenaamde zijlader, met opgenomen
gordijnen, getrokken door twee paarden met dekkleden.
Wat meer naar links zijn nog twee landauers
(schuitjesmodel) te zien. Voor de lijkwagen
staan soldaten van de landwacht met muziekinstrumenten
en wat meer op de voorgrond een
groepje marechaussees. Het publiek is zomers
gekleed, tussen de vele pettendragers en vrouwen
in Zwolse dracht zien we ook mannen, vrouwen
en kinderen met strohoeden. De stoet staat op het
punt zich in beweging te zetten.
De foto, gemaakt door de Zwolse fotograaf PJ.
Bieseman (1860-1931), werd in 2003 aan het Historisch
Centrum Overijssel geschonken door de
heer Th.J.C. (Dick) van Zuidam te Elburg. Zijn
grootvader, Augustinus Franciscus Verbeke
(geboren 2 mei 1880 te IJzendijke) was in de periode
dat deze gebeurtenis plaatsvond brigadier bij de
Koninklijke Marechaussee te Zwolle. Hij staat
ongetwijfeld in het groepje brigadiers voor de
kazerne. De kazerne was van 1889 tot 1931 op Beestenmarkt
7 (later Harm Smeengekade) gevestigd.
Vóór 1889 was dit het logement ‘de Zeven Provinciën’,
vanwaar de omnibussen naar het Katerveer
vertrokken om de passagiers naar de boten der
Rijn- en IJsselstoombootmaatschappijen te brengen.
De kazerne verhuisde in 1931 naar de nieuwe
kazerne aan de Meppelerstraatweg 19.
Arnoldus Hoekstra
De gebeurtenis zelf betreft de uitvaart van marechaussee
Arnoldus Hoekstra op 9 augustus 1902.’
Arnoldus Hoekstra (geboren 13 december 1875 te
Wijtgaard) werd op 5 augustus 1902 als marechaussee
te paard van de te Ommen gevestigde
Brigade Koninklijke Marechaussee bij de achtervolging
van een stroper neergeschoten.
Bij de aanleg van de spoorlijn Zwolle-Ommen
in 1902 waren in Ommen veel personen werkzaam.
Onder hen bevond zich een veertigtal
grondwerkers uit Noord-Brabant, die daar
gehuisvest waren in een keet en die zich in hun
vrije tijd bezig hielden met wildstropen. De marechaussee
verrichtte daarom speciaal dienst in het
jachtveld.
In de namiddag van 5 augustus 1902 waren de
marechaussees Hoekstra en De Lange, beiden
ongehuwd en plichtsgetrouwe, dienstijverige
ambtenaren, met toestemming van hun brigadecommandant
vrijwillig het veld ingetrokken om te
proberen een wildstroper te pakken. Omstreeks
acht uur ’s avonds ontdekten ze in de buurt van de
spoorbrug over de Regge in de buurtschap Giethmen
drie stropers waarvan één in het bezit was van
een geweer. De achtervolging werd onmiddellijk
ingezet. Hoekstra was de stroper met het geweer
tot op zeer korte afstand genaderd toen deze zich
omdraaide, het geweer op Hoekstra richtte en een
schot loste. Hoekstra werd dodelijk in de borst
getroffen. Hij had nog net kans gezien om zijn
revolver te grijpen en een schot te lossen, maar
zonder de stroper te raken. De getroffene werd
naar Ommen vervoerd, waar de plaatselijke arts
dr. Warnsinck direct ter plaatse was. Hij kon echter
geen hulp meer verlenen. Hart, long, lever en
maag waren doorboord, zodat de dood spoedig
intrad. Bij de lijkschouwing in het Sophia Ziekenhuis
door de artsen Frank en Vitringa bleek dat
Hoekstra door 63 hagelkorrels was getroffen,
waarvan enkele tot aan zijn ruggegraat waren
doorgedrongen. Daar marechaussee De Lange de
Jeanine Otten
154 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Lijkwagen met het stoffelijk
overschot van
marechaussee A. Hoekstra
voor de kazerne van
de Koninklijke Marechaussee
te Zwolle op
Beestenmarkt 7 (nu
Harm Smeengekade),
p augustus 1902. (Foto
P.J. Bieseman, collectie
HCO)
dader had gezien, leverde de arrestatie weinig
moeilijkheden op. Dezelfde avond werden in de
eerder genoemde keet vijf polderwerkers gearresteerd.
De dader was een zekere Jacobus van Groese,
24 jaar oud, uit het Brabantse Wagenberg. Hij
ontkende dat hij op Hoekstra had geschoten. Het
geweer was volgens hem per ongeluk afgegaan
toen de marechaussee hem naderde. Van Groese
werd te Zwolle veroordeeld tot een gevangenisstraf
van zes jaar, wegens het opzettelijk aan een
ander toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, de
dood ten gevolge hebbend.2
De begrafenis
Het lichaam van Arnoldus Hoekstra werd op
zaterdag 9 augustus 1902 op plechtige wijze ter
aarde besteld op het rooms-katholieke kerkhof te
Zwolle. Een grote menigte had zich voor de kazerne
aan de Beestenmarkt verzameld om de laatste
eer te bewijzen. Om half twaalf zette de stoet zich
in beweging, voorafgegaan door de muziek van
het instructie-bataljon te Kampen. Uit de hele
divisie waren afgevaardigden gezonden. Op de
baar lagen zes kransen, van de officier van Justitie
te Zwolle, van de burgemeester en van de bevolZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 155
king van Ommen, van de officieren en van de
marechaussee der derde divisie en ten slotte van
zijn kleine vriend Alex Warnsinck. De degen en de
sjako rustten op de kist. De slippen van het lijkkleed
werden gedragen door vier marechaussees,
de naaste kameraden van de overledene, waaronder
De Lange. Enige rijtuigen met familieleden
volgden het stoffelijk overschot.
Met dof tromgeroffel en treurmuziek trok de
stoet langzaam door de Zwolse straten, een dichte
mensenhaag aan weerszijden. Aan het graf werd
Hoekstra door zijn chef de divisie-commandant
majoor W.M. Wijnaendts geprezen als een braaf
en rondborstig mens, door iedereen geacht, maar
ook als een kranige politiedienaar. Daarna sprak
de commandant van het district Zwolle, eerste luitenant
P. van Oort, en tot slot de burgemeester
van Ommen, jhr. J.L. van Nahuijs. Hiermee was
de plechtigheid, die tevens werd bijgewoond door
de president van de arrondissementsrechtbank te
Zwolle, mr. W.F.E. baron van Aerssen, rechter mr.
P.C.A. Sichterman en de officier van justitie mr.
J.P. van Outeren, afgelopen en verlieten de familieleden
en aanwezigen bewogen het kerkhof.
‘Vooral de verloofde van Hoekstra kon men het
aanzien hoeveel zij verloren had aan hem, die haar
het liefst op aarde was’, besloot de Zwolse Courant
haar verslag van 11 augustus 1902.
Noten
1 Een andere foto, enkele ogenblikken later genomen,
werd met het bijbehorende verhaal afgedrukt in De
Prins op 22 augustus 1902.
2 Zwolse Courant, 7 en 8 augustus, 1902; De Prins,
22 augustus 1902, Guldenboek Marechaussee, 1971,
p.22.
156 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Trouwbeloften in de Hervormde Kerk
van Zwolle rond 1665
Riet Leussink en
Jennie Pruim Langzaam ploegend door de notulen van de
hervormde kerk van Zwolle valt het op hoeveel
beroering er in de kerkenraad kan ontstaan
als er iets mis gaat met trouwbeloften.
Als je omstreeks 1650 iemand trouwbeloften
deed in tegenwoordigheid van twee getuigen,
ouders, vrienden of twee eerlijke mensen en je wilde
later die beloften intrekken, dan moest je daar
heel goede redenen voor aanvoeren. De kerkenraad
of de schepenen moesten daar dan hun goedkeuring
aan geven. Heimelijke trouwbeloften
moesten, als er iets mis ging, bewezen en aannemelijk
gemaakt worden door schriftelijke bewijzen,
brieven of documenten, of door het afleggen
van een eed. In tegenstelling tot wat in de tijd
daarvoor gebruikelijk was (de katholieke tijd) kon
je geen recht ontlenen aan de simpele verklaring
dat je elkaar ‘heimelijke trouwbeloften’ had
gedaan.
Ouders konden, zonder opgave van redenen,
het huwelijk van minderjarige kinderen tegenhouden.
Waren de kinderen meerderjarig en de
ouders waren het niet eens met de gegeven trouwbeloften,
dan beslisten de kerkenraden of de schepenen.
Ondertrouwde en verloofde personen die
zich bij de kerkenraad hadden laten aantekenen
werden drie zondagen in de kerk geproclameerd
of afgekondigd. Je werd geacht binnen vier weken
na de laatste afkondiging te trouwen in de hervormde
kerk. Het kerkelijk huwelijk gold ook als
burgerlijk huwelijk. Wilde je thuis trouwen of in
een andere gemeente, dan moest daar weer goedkeuring
voor gevraagd worden en het kostte extra
geld. Als de bruiloft te lang werd uitgesteld, vielen
er boetes.
Om gewichtige redenen
In de notulenboeken van de Zwolse hervormde
kerk zijn het zowel de vaders als de moeders die
met hun zorgen over hun kinderen naar de kerkenraad
gaan. Zo komt op 28 maart 1665 de vrouw
van Hendrick Camphuys de heren vertellen dat
haar zoon zich wel met Engele Berents heeft verloofd,
maar toch niet denkt haar te trouwen, ‘om
gewichtige redenen’, zegt zij. Zij en haar man
mogen het meisje niet, dus, heren, als Engele soms
mocht komen om zich te laten inschrijven voor de
huwelijksvoltrekking, wilt u haar dan zeggen dat u
dat niet doet?
Goed, mevrouw, zeggen de heren, maar als het
meisje uit zichzelf naar de magistraat gaat vanwege
verbroken trouwbeloften dan kunnen wij daar
weinig tegen doen.
De term ‘om gewichtige redenen’ wordt in dit
verband vaak gebruikt. De moeder heeft in dit
geval de kerkenraad kennelijk kunnen overtuigen
dat het meisje een slechte naam heeft, of haar
ouders. Om redenen van privacy, veronderstellen
wij, wordt dat niet met alle details in de notulen
opgenomen.
Het ja-woord en de getuigen
Op 10 april 1662 komt Jan Berentsen Roubol met
zijn zoon Berent Jansen Roubol naar de kerkenraadsvergadering
om te vertellen dat ze op
21 februari in het huis van Lucas Hermsen waren
en dat toen de vrouw van Lucas had toegestemd in
een huwelijk tussen Berent en haar dochter
Gesien: ‘dat sij oock daerop de hant aen de jongman
hadde gelanght ende dat de dochter oock
geseijt hadde dat sij wel daermede tevreden was,
als de moeder tevreden was ende dat sij selff oock
hem als haeren bruydegom de hant hadde gegeven.’
Daarna moet iemand op die belofte zijn teruggekomen
maar Berent, met de steun van zijn
vader, wil het er niet bij laten zitten en roept getuigen
op.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 157
Minnend paartje.
Tekening door Gesina
Terborch, 1653. (Uit:
Drawings from the Ter
Borch Studio Estate 2)
Eerst komen Gesien en haar moeder op het
matje. Het meisje zegt dat de jongen haar wel
trouw had aangeboden, maar dat zij die nog niet
aangenomen had. Maar dat zij de volgende zondag
in aanwezigheid van haar vrienden dat had
willen doen.
Berent wordt om commentaar gevraagd. Hij
geeft toe dat Gesien gelijk heeft maar dat Gesien
en haar vrienden, op aandringen van haar moeder,
samen op het welvaren van bruid en bruidegom
gedronken hebben en dat Gesien de vader
van Berent vader had genoemd. En dat ze, toen ze
een paar dagen tevoren met Berent aan het wandelen
was, hem beloofd had dat ze hem nooit zou
verlaten. Gesien wordt weer binnen geroepen,
maar die houdt vele slagen om de arm. Dan wordt
het tijd voor de eerste getuige: Annechien Peters,
dienstmaagd van Roubol. Ze is er niet bij geweest
toen de trouwbeloften gedaan werden, maar ze
zegt dat ‘Berent Jansen Roubol ende sijn vader alsoock
de moeder van Gesien Jans haer geseyt hadden,
dat het houlijck soo verre was dat het moste
voortgaen, dat sij selff mede op ’t welvaren van
’t houlijck hadde gedroncken. Hadde oock
gehoort dat de jonge luyden de ouders onder
maelkanderen vader ende moeder noemden.’
Dan wordt Annechien Claessen, dienstmaagd
van Lucas Hermsen, gevraagd wat zij van de zaak
weet en zij zegt dat zij haar mevrouw tegen Roubol
heeft horen zeggen dat zij toestemt-in het huwelijk
als de vrienden van haar dochter er ook mee
instemmen (vrienden waren familieleden, ook de
ouders).
Hoe dit geval afgelopen is? Kennelijk is de
weerspannige bruid op haar stuk blijven staan, of
hebben de vrienden haar het huwelijk afgeraden,
want in dat zelfde jaar (1662) gaat Berent Jansen
Roubol in ondertrouw met Catharina Trebes. In
1665 laat hij een zoon Joannes dopen en in 1666
een dochter Catharina.
158 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Interieurfoto van de
Grote Kerk, met zicht
op de preekstoel en het
koorhek, die allebei in
de beschreven periode al
aanwezig waren. De
kerken raadsvergaderin –
gen vonden plaats in de
oude consistoriekamer
van de Grote Kerk.
(Collectie HCO)
Lieve(r) Annichjen
Een zekere Berent Berents komt er onverwacht
gemakkelijk vanaf als Lysbet Roeberts in februari
1664 bij de kerkenraad komt klagen dat Berent
haar trouwbeloften heeft gedaan en haar ook
beslapen heeft, maar haar daarna heeft laten zitten
en nu met Annichjen Jans gaat. Als Berent
gevraagd wordt waarom hij zich zo misdragen
heeft, zegt hij koeltjes dat dat allemaal wel waar is,
maar dat hij: ‘weersin krijgende in Lysbeth,
wederom was gegaan naar Annichjen.’ Daar
wordt deze keer door de kerkenraad niet zwaar
aan getild en het wordt aan Lysbeth overgelaten of
ze er een rechtszaak van wil maken.
Ringetjes en ducatons
Willem Gerrits, een jonge man uit Heino, komt
op 2 oktober 1666 naar de kerkenraadsvergadering
om mee te delen dat het meisje waarmee hij denkt
sinds een halfjaar verloofd te zijn, nu haar huwelijk
met een ander aankondigt. En hij had haar bij
de verloving nog wel een ducaton gegeven ter
bezegeling van zijn trouw. (Hoeveel die ducaton
waard was is niet na te gaan. Je had zilveren ducatons
ter waarde van drie gulden en gouden
ducatons die zes gulden waard waren).
De kerkenraad roept het meisje, Hermtien
Derks, op om verantwoording af te leggen en ze
komt samen met haar moeder. Ze ontkent dat ze
de jongeman trouw beloofd had, ze had alleen
maar stil gezwegen. En wat die ducaton betreft, ze
had geen idee gehad wat dat was en ze had hem
ook terug willen geven aan Willem, maar die had
hem niet willen aannemen.
En de moeder verklaart dat zij, toen haar
dochter haar de ducaton had laten zien, het meisje
opdracht had gegeven hem terug te sturen. Met
een briefje erbij dat haar moeder het huwelijk
nooit goed zou keuren en dat zijzelf ook niet met
hem wilde trouwen.
De kerkenraad heeft daarna Willem Gerrits
‘eernstlik en met vele reden vermaant Hermtien
niet te begeeren tot een huysvrou.’ En als hij voet
bij stuk wilde houden, dan moest hij zich maar
wenden tot de magistraat, maar ze raadden hem
dat ten sterkste af, want Hermtien is minderjarig.
De jongeman verzet zich met hand en tand en
roept dat hij wel eens eventjes naar de magistraat
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 159
zal gaan. Maar al op 9 oktober blijkt dat Willem
‘door een brieften van sijn eygen hant Hermtien
heeft vrij gekent.’ Hij had zich plotseling herinnerd
dat hij zijn ducaton indertijd toch terug
gekregen had en daarmee was de zaak afgedaan.
De weduwe
Ook de zorgen van de weduwe van Arent Lentink
zijn groot als ze heeft ontdekt dat haar dochter,
‘litmaet van onse kerk, sig met de soon van Peter
van Berkum, een paaps jongman, soo ver te buyten
gegaen heeft dat sij malkander troubeloften
gedaen ende een ringetien [ringetje] wedersijts op
trouw gegeven hebben’ en ze wendt zich op
25 februari 1668 tot de kerkenraad om haar ‘de
hant te willen bieden om dat huwelijk te stuyten’.
De kerkenraad is het met de moeder eens: de kans
dat het meisje ‘in de blintheijt des pausdoms’ zal
vallen en dat ‘de kinderen die uyt sodanigen
huwelik geprocreeert mogten werden, tot de
paapsche afgoderie souden afgetrocken werden’ is
groot. Daarom worden dominee Crans en ambtman
Boelen namens de kerkenraad er op af
gestuurd om de zoon van Peter van Berkum te
intimideren, zodat hij het meisje het ringetje zal
teruggeven.
Het meisje wordt ook onder druk gezet. Ze
haalt onmiddellijk bakzeil en verklaart dat ze
nooit toestemming had willen geven als haar moeder
het niet goed zou vinden, maar de jongen
houdt voet bij stuk! Wat de hele boze wereld ook
doet, hij geeft het ringetje niet terug. Het feit dat
de jongelui elkaar een echt ringetje hebben gegeven,
ligt iedereen zwaar op de maag en kan niet
zomaar over het hoofd worden gezien. De wederzijdse
ouders werken er naar toe, dat de geliefden
elkaar officieel en ‘vrijwillig’ de ringetjes weer
terug zullen geven.
Op de volgende kerkenraadsvergadering komt
de jonge ridder niet zelf, maar wordt vertegenwoordigd
door zijn moeder. Die verklaart dat zij
zelf ook niet gelukkig is met dit voorgenomen
huwelijk, maar dat haar zoon het ringetje absoluut
niet wil teruggeven.
Dan grijpt de kerkenraad met harde hand in
en laat de jongen en het meisje arresteren en voor
de magistraat (=stadsbestuur) brengen. Daar zakt
f
de dappere ridder de moed in de schoenen en hij
geeft het ringetje aan het meisje terug; zij accepteert
het en hij accepteert het hare.
Hoe hard kan het leven toch zijn voor jonge
geliefden. Maar: de orde is hersteld, het jonge paar
wordt weer op vrije voeten gesteld en iedereen
gaat opgelucht naar huis. Over het liefdesverdriet

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2002, Aflevering 4

Door 2002, Aflevering 4, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

J. •i
2002 m
Annèt Bootsmavan
Hulten en
Wim Huijsmans
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groeten uit Zwolle
(Collectie Dijk)
Ansichtkaart Meppelerweg
(nu Meppelerstraatweg)
Poststempel 15 oktober 1913
‘W.F. -.-
Kom morgen donderdag met de 7.17 trein thuis. We
zijn gisteravond naar de bioscoop geweest en daarvan
daan Ep van de trein gehaald. Wij gaan alle
dagen een rijtoertje maken, en ’s morgens gaan we
wandelen de stad in. Hoe gaat alles, goed, ik denk
het van wel.
Hier alles wel. Groetend E. Keijer – K[…]’
Op wat tegenwoordig de hoek van de Meppelerstraatweg
en de Hogenkampsweg is, zijn deze twee
in 1905 en 1906 gebouwde panden, een stal en een
villa, nog steeds te vinden. Ze werden gebouwd
voor de familie Dijk, hengstenhouders, maar
vooral ook internationale paardenhandelaars.
Rechts naast de villa, gescheiden door een klein
weggetje, lag een boerderij die eveneens van de
familie was. Links lag (en ligt nog altijd) de Algemene
Begraafplaats. Schuin tegenover de familie
Dijk bevond zich het station van de Dedemsvaartsche
Stoomtramwegmaatschappij (DSM), een
tramweg die heeft bestaan tot 1947.
De kaart komt uit een reeks die in eigen beheer
door de familie Dijk werd uitgegeven. Ongetwijfeld
voor correspondentie- en reclamedoeleinden,
maar ook, volgens de heer J.E. Dijk (geb. 1920),
omdat zijn vader Egbert (geb. 1891) iedere dag een
kaart naar zijn verloofde stuurde. Dit betrof een
meisje Keijer uit het Groningse Weiwerd (bij Delfzijl).
De kaart was ook aan deze familie geadresseerd.
De ‘Ep’ waarover gesproken wordt, is
Egbert Dijk. Hij en zijn verloofde trouwden in
1917. Lees meer over de familie Dijk en hun bedrijf
vanaf pagina 140.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 139
Redactioneel Inhoud
In dit Zwols Historisch Tijdschrift spelen het paard
en de weg vanuit de stad naar de Agnietenberg een
belangrijke rol. Het was in het jaar 1407 dat de
Zwolse schepen Berend van Yrte te paard naar
Lübeck ging om te bewerkstelligen dat Zwolle
opnieuw in de Hanze werd opgenomen. Na acht
weken kwam hij terug, echter zonder zijn eigen
bestepaard, dat hij in Meppen (vlak voor de grens)
moest achterlaten. Met een geleende viervoeter
volbracht hij de thuisreis.
Of Berend van Yrte en Thomas a Kempis
(1380-1471) elkaar in Zwolle, waar toen circa 4000
mensen woonden, ontmoet hebben is onbekend.
De kans is echter groot. En wellicht was dat dan op
de weg tussen de stad en de Agnietenberg, waar
Thomas woonde. Deze weg kreeg, voor zover die
binnen de stedelijke bebouwing lag, aan het eind
van de negentiende eeuw de naam Thomas a
Kempisstraat, als eerbetoon aan deze grote Zwollenaar.
Verderop heette die weg toen Meppelerweg,
nu Meppelerstraatweg. En hier woonde de
familie Dijk, die de laatste anderhalve eeuw een
florerende handel in paarden en koeien dreef. Aan
de gevel van hun huis is dat nog steeds te zien.
Ging het bij Berend van Yrte om zijn beste paard,
bij Dijk betrof het luxe paarden.
De Zwolsche Mixed Hockey Club bestaat
100 jaar, speelt op en vindt vertier bij het hockeyveld
aan de Haersterveerweg, de weg richting
Agnietenberg. Uit het artikel wordt andermaal
duidelijk dat vroeger de beste paarden op stal werden
gezocht… Kortom: de redactie hoopt dat u na
het voorgaande een (lees)honger heeft als een
paard.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsmavan
Hulten en Wim Huijsmans 138
Dijk, van alle markten thuis
Honderd jaar internationale paardenen
koeienhandel vanuit Zwolle
Siem van der Weerd 140
Een zeppelin boven de Zwolse
binnenstad JeanineOtten 150
De Hottinger-kaart van Zwolle
en omgeving (1783) Herman Versfeit 152
Thomas a Kempis Ton Hendrikman 156
‘Een club der vrijage van
de goede standen’, 100 jaar ZMHC
Willem van der Veen 164
Boeken 166
Mededelingen 169
Auteurs 170
Omslag: Zondagmorgen 13 oktober 1929 8.20 uur;
ondanks het vroege tijdstip zijn vele Zwollenaren op
de Grote Markt ooggetuige van de zeppelin boven de
stad. (Foto SMZ)
140 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Dijk, van alle markten thuis
Honderd jaar internationale paarden- en koeienhandel
vanuit Zwolle
Siem van der Weerd
Fragment uit het voorwoord
van de memoires
van de toen bijna tachtigjarige
Jacob Dijk,
1971: ‘Er zullen altijd
wel mensen zijn die veel
meer hebben beleefd,
maar dus altijd baas
boven baas. Het gaat
dus alleen om mijn
eigen belevenis van deze
jaren. De schrijver, J.
Dijk.'(CollectieDijk)
Eeuwenlang was Zwolle een belangrijk handelscentrum
voor grootvee. De rundvee- en
paardenmarkten van de stad behoorden tot
de belangrijkste van het land. Paardenmarkten
werden altijd op de laatste donderdag van de
maand gehouden. Veel meer nog dan op de vrijdagse
veemarkt kwamen de paarden en de handelaren
van ver. Tot de bekende handelaren behoorde
vanaf 1875 de familie Dijk. Op grote schaal handelde
deze familie gedurende tientallen jaren vanuit
Zwolle op internationaal niveau in paarden.
De mechanisatie in de landbouw verdrong de
paarden. Omstreeks 1960 kwam er vrijwel een
eind aan de paardenfokkerij voor landbouwgebruik
en waren de hoogtijdagen van de paardenhandel
voorbij.
De familie Dijk is al meer dan een eeuw gevestigd
aan het begin van de Meppelerstraatweg, naast de
Algemene Begraafplaats. Jan Egbert Dijk (1920),
bij boeren en paardenliefhebbers in de regio
bekend als de ‘jonge Jan’, nam nog volop deel aan
de paardenhandel en herinnert zich tal van feiten.
De oudere familie- en bedrijfsgeschiedenis is
gelukkig ook bewaard gebleven. Oom Jacob, één
van de vroegere firmanten, schreef in 1971, op bijna
tachtigjarige leeftijd zijn herinneringen op. Met
een schrift van zeventig bladzijden vol herinneringen
liet hij een rijke bron aan feiten en anekdotes
na. Talrijke familiefoto’s en krantenartikelen helpen
mee de verhalen tot leven te wekken. In die
krantenartikelen werd meestal geschreven over
hun bekende hengstenhouderij of over hun grote
vakkennis op het gebied van paardenkeuringen en
jureringen tijdens concoursen. De paardenhandel
echter, de financiële basis van het bedrijf, kreeg tot
nu toe veel minder aandacht.
Goed voorbereid
Jan Egbert Dijk jr. vertelde voor dit artikel wat hij
nog wist over de afgelopen zestig jaar. Zijn vader
Egbert (1891) en diens broer Jacob (1892) stamden
uit een familie van boeren en handelaren in Dieze.
Zijn overgrootvader, Egbert uit 1842, had altijd al
veel paarden voor de handel op voorraad. Zijn
grootvader Jan Egbert sr. (1867) scheen voor de
handel geboren te zijn. Deze besefte al snel dat zijn
zonen, Egbert en Jacob, naast het rijden met de
bokkenwagen en het voetballen met een opgepompte
varkensblaas ook moesten worden voor-
£-•* f
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 141
bereid op de boerderij en de handel. Met de
knechten trokken de twee jongens er al vroeg met
paard en wagen op uit om mee te helpen bij het
hooien of het uitspreiden van de mest. Moeder
Hendrikien Dijk-Jans hield van orde en aanpakken
en had oog voor anderen. Ze zorgde dat er op
donderdag enkele vierduiten in de vensterbank
lagen voor de langskomende bedelaars.
Meestal brachten de dienstmeisjes de melk van
de boerderij naar de klanten in de stad. Soms, als
ze ‘aan het spinnen waren’, vrijaf hadden, moesten
de broers de melk rondbrengen. Ze werden
ook wel eens op pad gestuurd om overtollige melk
te verkopen. Dat kon op de Grote Markt voor de
Harmonie, waar vooral schippers de afnemers
waren. Voor een mengel (1 liter) betaalde je acht
cent, een oord (halve liter) was ook mogelijk.
Als veel koeien in een zelfde periode hadden
gekalfd, was er veel meer melk dan de vaste klantenkring
vroeg. Melk van pas afgekalfde koeien
bevat weinig vet en werd door de klant als waterig
beoordeeld. Als Egbert en Jacob de melk in de
buurt wilden verkopen, kregen ze aan de deur
soms te horen: ‘We schrobben vandaag niet.’
Binnen het netwerk van handelscontacten dat
hun vader Jan Egbert vóór 1900 had opgebouwd
kwamen ook veel buitenlanders voor. Dat was de
aanleiding voor Jan Egbert zijn zonen talen te
laten leren. Egbert en Jacob werden naar de Franse
school van meester Brouwer aan het Grote Kerkplein
gestuurd. Egbert ging in april 1906 naar een
kostschool in Boskoop om Duits en Engels te
leren. Hij bleef daar bijna twee jaar. In Boskoop
studeerden ook veel kinderen van buitenlandse
handelaren.
Jacob volgde na de Franse school lessen aan
het instituut Loman aan de Emmawijk 1. Onderweg
moest hij vaak met de schooltas op de rug nog
enkele koeien of een paard meenemen naar de
markt of afleveren aan de Veelading aan de Willemsvaart.
Het Veeladingcomplex naast het
spoorlijntje naar Kampen bestond uit een laadperron
en een grote veestalling.
Later werden de beide broers naar België
gestuurd om het Frans nog vlotter te leren spreken.
Egbert ging naar Visé en Jacob werd als
volontair geplaatst bij een bekende, de joodse vee-
Jan Egbert Dijk, 1867 –
1941. De vader van
Egbert (1891) en Jacob
(1892). (Collectie Dijk)
handelaar Jacques Samuël aan de Rue des Paradis
in Luik. Eens per veertien dagen kocht Samuël
zo’n dertig koeien in Zwolle. Jacob moest ze dan
in Luik melken. Afgemolken koeien gingen terug
naar Zwolle voor de slacht. De handel naar België
nam flink toe.
In 1908 kocht vader Jan Egbert in opdracht van
Mornard Relinne honderden koeien in Zwolle en
Leeuwarden. Per stuk verdiende hij dan 10 gulden.
De hengst Patriarch
wordt getoond achter de
boerderij aan de Meppelerstraatweg.
Op de
achtergrond is de marechausseekazerne
zichtbaar
en de achterkant
van de huizen aan de
Jupiterstraat. De foto is
genomen omstreeks
1950. (Collectie Dijk)
142 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De nieuwe stal uit 1905,
met uitstekend paardenhoofd
en de uitgebeitelde
woorden ‘ƒ.
Dijk’ en ‘Luxe paarden’.
Deze stal is nu
verbouwd tot woning
van de familie].E. Dijk.
Rechts naast de stal lag
de een jaar later
gebouwde villa, zie ook
de rubriek ‘Groeten uit
Zwolle. (CollectieDijk)
Jacob mocht vervolgens in 1909 met zijn vader
mee naar de Cinquantenaire, de markthallen in
Brussel, om Belgische trekpaarden te kopen.
Omstreeks 1910, toen de broers tegen de twintig
waren, hadden ze een stevige theoretische en
praktische opleiding achter de rug. Jacob schreef
openhartig: ‘Wij zijn vader wel dankbaar dat hij
ons zo heeft laten leren.’
Op de markt
In die tijd werden vanuit de boerderij aan de Meppelerstraatweg
al veel paarden verhandeld, maar
niet alle paarden vonden een nieuwe eigenaar. De
overgebleven exemplaren gingen naar tientallen
markten en jaarmarkten. Extra treinen reden op
marktdag vanaf de Veelading aan de Willemsvaart
naar Leeuwarden, Utrecht, Gorinchem of Haarlem.
Na aankomst op het station maakten vader
en zoons Dijk vaak gebruik van het gereedstaande
hotelrijtuig, een service die de betere hotels hun
gasten boden. De paardenknechts brachten de
paarden te voet naar de markt. Vanaf station
Leeuwarden naar de markt in Kollum was dat nog
zeker enige uren lopen.
Iedere maand werd aan de Zwolse Brink en
Diezerkade paardenmarkt gehouden. Het in stap
en draf laten zien van de paarden, het ‘monsteren’,
gebeurde op de Rhijnvis Feithlaan of op het Diezerplein.
De boeren verkochten daar vaak hun
afgerichte paarden en keerden huiswaarts met een
jong nog niet beleerd paard.
In Utrecht deed vader Jan Egbert altijd veel
zaken met Worms, een handelaar uit Colmar in
Elzas-Lotharingen. In Rotterdam had Dijk een
vaste klantenkring in het havengebied. Vele
‘petroleumpaarden’, werkzaam op de olieraffinaderijen,
werden door Dijk geleverd.
Dijk haalde veel paarden uit de omgeving van
Aurich en Oldenburg, omdat die in Noord-Oost
Nederland erg op prijs werden gesteld. Honderden
hengsten uit dit gebied vonden via Dijk een
nieuwe eigenaar, hij exporteerde zelfs naar Amerika.
Regelmatig ging hij naar Duitsland om
geschikte dekhengsten te zoeken voor het dekstation
in Zwolle. In de tijd dat Dijk nog geen telefoon
had maar wel regelmatig telegrammen moest
beantwoorden, gebruikte hij de telefoon van grutter
Bartels uit de Vechtstraat. Ook vanuit het buiZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 143
tenland belde vader Jan Egbert naar Bartels, exact
om zeven uur ’s avonds, omdat er dan één van zijn
zoons aanwezig was.
Paarden voor de strijd
Vanaf 1913 kocht Dijk geen paarden meer in het
buitenland, maar kochten de Duitsers en de Fransen
paarden in ons land. Het was een voorbode
van de wereldoorlog. De grote legers werden op
‘paardensterkte’ gebracht. Hoewel Nederland buiten
de oorlog bleef, vorderde de overheid wel veel
paarden voor de mobilisatie. Boeren en paardenfokkers
moesten paarden en stallen afstaan voor
het leger. Militairen namen ook bij Dijk de paardenstal,
de zolders en het koetshuis in beslag. Jan
Egbert Dijk sr. en de bekende Zwolse stalhouder
Zwartjens kregen de taak de gevorderde paarden
uit Zwolle en omgeving op de Turfmarkt te taxeren.
Nu was het Rijk altijd al een belangrijke afnemer
van paarden van Dijk geweest. De firma leverde
veel paarden aan de marechaussee van de
kazernes in Zwolle, Leeuwarden en Arnhem.
Soms kwamen de jonge marechaussees uit Zwolle
met de trenzen (de hoofdstellen) en al naar de
stallen om een paard van hun keuze uit te zoeken,
ongeveer zoals jonge ICT-managers bij de dealer
hun lease-auto ophalen. Tijdens de diensttijd
bereed men zijn ‘eigen’ paard. Dijk wees iedereen
al in de stal ‘zijn’ paard toe, waarop de jonge
De broers Jacob (links)
en Egbert (rechts) Dijk
in 1910. De broers
scheelden net geen jaar,
Egbert werd op 22
november 1891 geboren,
Jacob op 21 november
1892. In december 1893
kregen ze nog een zusje,
Hendrika Frederika.
Jacob schreef in 1971 zijn
memoires, Egbert is de
vader van Jan Egbert
Dijk, de ‘jonge Jan’.
(Collectie Dijk)
De Veelading aan de
Weerallee, 1921. Het
Veeladingcomplex
bevond zich naast het
spoorlijntje naar Kampen
en bestond uit een
laadperron en een grote
veestalling. (Foto Eelsingh,
collectie G. de
Weger)
144 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Een pasje van Egbert
Dijk voor de nationale
en internationale landbouwtentoonstelling
in
Den Haag van de
‘Koninklijke Nederlandsche
Landbouwvereeniging’
in 1913. (Collectie
Dijk)
Koninklijke Nederig Landbouwvereenïgïno.
Nat. in Intern. Lplbouwtentoonstelliiig
g.—15 Se?t. 1913.
Handteekemng
DOORLOOPEND BEWIJS V A N 4 H 5 A N G VOOR
J
bediende van
?..JLi6…Z..
£07
De Secretaris derl(. N. L.
V. R. Y. CKOESEN.
knaap dan ook trots terug reed naar de kazerne.
Het africhten van de paarden voor marechausseedienst
gebeurde in de Konijnenbelten in Westenholte.
Rijksveearts dr. Lubberink en overste Wijnand
deden de geneeskundige keuring en de aankopen.
L
De boer deugde dus ook niet
Toen Dijk eens rond 1920 zeer vroeg in de ochtend op de fiets richting Veelading
reed om te controleren of de treinwagons gereed stonden, hoorde hij een
paard draven op de Beestenmarkt, nu de Harm Smeengekade. Het bleek een
best Belgisch paard te zijn, begeleid door twee mensen op de fiets. De mannen
wilden het paard wel verkopen. Dijk kocht het paard voor 575 gulden, een veel
te lage prijs. Er zat iets niet pluis. Het paard werd ondergebracht in één van de
veestallen aan de Harm Smeengekade en Dijk riep stiekem de politie. Terwijl
de mannen bij hem aandrongen op betalen arriveerden de agenten en werden
de heren ingerekend. De echte eigenaar van het paard vond later in de veestal
zijn paard terug en beloofde Dijk eerste recht van koop. Later verkocht hij het
paard toch aan een ander voor 1400 gulden. De boer deugde dus ook niet.
Later werden de aankopen door het Rijk centraal
geregeld. Militairen van de remontecommissie
zorgden er voor dat het leger steeds over voldoende
paarden beschikte. De paarden, ‘remonten’,
moesten geleverd worden aan een paar leveringsplaatsen,
zoals Culemborg. Meestal reisde de
remontecommissie langs de handelaren om te kijken
wie hoeveel paarden mocht leveren. De eindkeuring
vond dan plaats in Culemborg. Op een
keer moest Dijk daar twaalf zwarte paarden laten
keuren. Hij verscheen echter met dertien paarden,
twaalf zwarte en een donkerbruine. Bij de keuring
op verrichtingen en gebreken werd het bruine
paard om zijn kleur geweigerd. Dit paard wilde
niet aangespannen worden en moest dus als ruiterpaard
verkocht worden. Als dat niet zou lukken
betekende dat een flinke verliespost. Het legeronderdeel
van de marechaussee gebruikte geen menpaarden,
maar alleen rijpaarden. Het paard liet
zich bij het voordraven van z’n beste kant zien en
Egbert duidde de remontecommissie dat hij juist
dit paard had meegenomen omdat hij het zo’n
typisch ‘marechausseepaard’ vond. Na een week
beraad was ook nummer dertien verkocht en had
Dijk een zorg minder.
Midden onder de Eerste Wereldoorlog, in
1916, kondigde een Duitse tussenpersoon aan dat
op zekere dag bij de Veelading paarden voor uitvoer
naar Duitsland aangeboden konden worden.
De Duitse tussenhandelaren die de paarden moesten
kopen waren echter al een dag eerder gearriveerd.
Jan Egbert Dijk nodigde ze prompt bij hem
thuis uit en liet ze 77 paarden zien. De inkopers
vonden er 75 goed genoeg voor export naar Duitsland.
De volgende dag kon Dijk fluitend naar de
Veelading. Jacob herinnert zich dat het hem ‘duizelde’
toen hij de cheque kreeg van 75 keer 1325
gulden, samen bijna een ton. De twee overgebleven
paarden werden voor een zacht prijsje verloot
onder de aanwezige boeren.
Het vredesjaar
Vanaf 1918 handelden de broers Egbert en Jacob
ook voor eigen rekening, buiten hun vader om.
Een eerste zorg na de oorlogstijd was het te gelde
maken van alle Duitse marken die ze nog in hun
bezit hadden. Omwisselen bij de bank betekende
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 145
verlies lijden, er iets voor kopen was dus het beste.
Nadat de broers een importvergunning hadden
bemachtigd, kochten ze enkele dure Duitse hengsten.
Omdat Nederland buiten de oorlog was gebleven,
was hier de veestapel nog redelijk op peil.
Veel Belgische vluchtelingen probeerden bij
terugkeer naar hun land met koeien van hier hun
uitgedunde veestapel weer aan te vullen. Direct na
de oorlog probeerde Dijk voor terugkerende Belgen
ongeveer 200 ‘vluchtelingenkoeien’ naar België
te exporteren. Een kleine proefzending koeien
liep bij Maastricht in de fuik en werd door de Belgische
douane in beslag genomen. Tot overmaat
van ramp brak onder de koeien ook nog mond- en
klauwzeer uit. Hoewel de rest van de zending bijtijds
terug naar Zwolle werd gedirigeerd, kostte
deze exportpoging veel geld.
Interbellum
Omstreeks 1920 kwam de paardenhandel naar
Duitsland weer op gang, omdat de politieke situatie
verbeterde. De vraag naar paarden was
enorm, omdat duizenden paarden tijdens de oorlog
waren gedood. Van vrije invoer was voorlopig
geen sprake zolang Duitsland bezet gebied bleef.
Toch leverde Dijk in deze periode vele honderden
paarden. Om voldoende verkoopvoorraad te hebben
moesten overal in Nederland paarden worden
aangekocht. Dijk plaatste in een krant op Texel
een advertentie met de mededeling dat de firma
op marktdag paarden wenste aan te kopen. Het
werd een succesvolle dag en met 21 paarden stak
men ’s avonds over naar Den Helder.
Na enige tijd echter stagneerde de handel met
Duitsland opnieuw. Per paard moesten 500 marken
invoerrechten worden neergeteld en dat was
te veel om nog winst te maken. De export viel weg,
maar de politieke situatie bleef voor 1930 in Duitsland
redelijk stabiel. Dijk probeerde voortdurend
nieuwe handelsterreinen te vinden. Zo leverde de
firma toch nog tientallen paarden aan Duitse bierbrouwerijen.
In Neu-Brandenburg kocht Dijk
merries voor verkoop in Nederland. Vanuit Brandenburg
vervoerde hij ook paarden en kalveren
per trein naar Tsjechië of Slowakije. Bij een dergelijk
lang transport ging een kleine verzameling
List en Bedrog
Niet altijd zat het goed met de centen. Aan huis werden
eens twee beste paarden voor een stevige prijs
verkocht aan een dame uit Rotterdam. De levering
zou ook in Rotterdam plaatsvinden. Na de koop
werd keurig een cheque uitgeschreven. Maar toen
Jacob net voor de aflevering in Rotterdam toch nog
even informeerde naar de kredietwaardigheid van de
dame, kreeg hij argwaan. Hij besloot alsnog contant
geld te vragen. Zijn handelsinstinct bedroog hem
niet, de dame bleek inderdaad geen cent te bezitten.
Is dat niet mijn koe?
Op weg naar zijn stamcafé kwam Jacob op een zaterdagavond eens een man
tegen die een koe begeleidde. De man was onderweg naar de nachtboot op
Amsterdam. Omdat Dijk vermoedde dat het een koe van hemzelf was, sommeerde
hij de man de koe af te staan. Verschrikt liet deze de koe los en rende
weg. Na enig zoeken werd de dief ontdekt in een heg, maar opnieuw volgde
een vluchtpoging. Verscholen in een greppel van een twijgwaard, met een
groot mes op zak, werd hij even later aangehouden.
Jan EgbertDijk, de ‘jonge
Jan’, geb. 1920, met
een paard op de Grote
Markt op weg naar
waarschijnlijk de Veelading
of de Veemarkt,
eindjaren dertig. Op de
achtergrond het pand
hoek Grote Markt I
Oude Vismarkt, waar
nu ‘HetNotenwinkeltje’
is gevestigd. (Collectie
Dijk)
146 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het ouderlijk huis van
Jacob en EgbertDijk, de
boerderij aan de Meppelerstraatweg.
Op de
voorgrond staan Egbert
en zijn echtgenote,
Annechien Jantina
Keijer (geb. 1891).
Egbert en Annechien
trouwden in 191/, de
foto moet omstreeks die
tijd genomen zijn.
Linksonder is het begin
van wat nu de Hogenkampsweg
is, zichtbaar.
Links naast de boerderij,
aan de andere kant
van deze voorloper van
de Hogenkampsweg,
lagen de nieuwe villa en
stal van de familie.
(Collectie Dijk)
Jan EgbertDijk (geb.
1920) in 1924 met zijn
moeder A.]. Dijk-Keijer
en zusje Betsy (geb.
1918) voor de deuren
van de dekstal. (Collectie
Dijk)
geneesmiddelen en hulpmiddelen voor het vee
mee. Indien zich onderweg een tepelbeschadiging
voordeed, beschikte men over melknaalden en
melkbotjes om toch de uiers te kunnen legen.
Crisistijd
‘Toen kwamen de slechte jaren’, zo beschreef
Jacob in zijn herinneringen de periode vanaf 1930.
Overproductie van vee en een neergaande economie
waren de kenmerken van de jaren tot aan de
Tweede Wereldoorlog. Het was zelfs zo dat als
drachtig vee werd gedood er slachtpremies konden
worden opgestreken. Handel met Duitsland,
die voor Dijk van groot belang was, kon alleen nog
als ruilhandel doorgaan. Voor alles was een vergunning
nodig. Wie niet over durf en financiële
reserves beschikte, viel af want de betalingen vonden
pas na enige weken plaats. Dijk exporteerde
nog wel via het Belgisch paardenstamboek naar
Duitsland. De paarden kocht hij dan rond
Dedemsvaart, waar de boeren veel Belgische paarden
gebruikten.
Eens kon Dijk samen met een collega uit
Brummen 64 kleine ‘Belgen’ leveren voor de keukenwagens
van het Nederlandse leger. Dat was
echter moeilijker dan gedacht, want ze konden er
maar 59 vinden. En de vraag van het leger werd
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 147
nog groter, ook omdat een andere collega eveneens
te weinig paarden kon leveren. Dankzij de
‘jodenman Lazerus’ uit Winschoten kon Dijk toch
nog twaalf paarden bijkopen.
Vanaf de voormobilisatie in 1939 kocht het
leger veel paarden en vanaf de algemene mobilisatie
in augustus had de krijgsmacht nog veel meer
paarden nodig. Jacob Dijk kreeg de opdracht de
vorderingscommandant in Meppel te helpen en
moest proberen in één dag een trein vol paarden
naar Den Haag te sturen. De burgemeester van
Meppel zorgde voor de betaling van de 180 paarden.
Jacob werd treincommandant en kreeg vijftien
helpers mee. De bekende Zwolse paardenman
Huib Dubbeldam, die toen in Den Haag wachtmeester
was, kwam de paarden met soldaten afhalen.
Luit de Jonge, een andere bekende Zwollenaar
die in Den Haag bij een exportbureau voor vee
werkte, regelde de terugreis voor de begeleiders.
Toch ging in dat jaar ook de gewone handel
door. Zo had een Italiaanse graaf die bij Van Gijtenbeek
aan het Stationsplein logeerde, gehoord
van de exportactiviteiten van Dijk. Hij kwam
langs en in het Frans werd onderhandeld. De graaf
kocht veertig koeien, die Egbert naar Italië bracht.
De zoon van Egbert, Jan Egbert jr. die toen
negentien jaar oud was, deed ook ervaring op in
het buitenland. Hij bracht paarden naar Parijs
voor koning Faroek van Egypte. De voorkeur van
de koning ging uit naar bruine ruinen met weinig
Monstering
Het in een korte tijd aankopen van grote aantallen
paarden voor de export was een omvangrijk
en intensief gebeuren. Tal van boeren werden
bezocht en de afspraken verschilden per aankoop.
De joodse veehandelaarEduard Keizer, die in het
begin van de vorige eeuw aan de Emmawijk 11
woonde, voerde het systeem van monstering in.
Het vond veel navolging. Bij een monstering werd
in een advertentie een oproep gedaan paarden
van een bepaalde soort en leeftijd op een aangegeven
plaats te laten zien. Zo werd op initiatief van
de handelaar een kleine markt gecreëerd, een plek
waar vraag en aanbod elkaar ontmoetten. In de
regio Zwolle was dat vaak de ‘Toerist’ in Berkum
of ‘Waanders’ in Staphorst. Het monsteren, het
laten voordraven van de paarden, vond dan daar
plaats. Met de eigenaar van het paard kwam men
daarna al dan niet tot aankoop.
Een export collectie voor
Spanje staat opgesteld
op de monsterbaan achter
het bedrijf.
Omstreeks 1938. (Collectie
Dijk)
148 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Negen bruine ruinen
bestemd voor koning
Faroek van Egypte.
Klaar om naar Parijs
getransporteerd te worden,
1939. Links vooraan
staat Jacob Dijk.
(Collectie Dijk)
wit. Jan Egbert jr. kende Parijs, waar hij talen had
gestudeerd. Zijn middelbare-schooltijd had hij
doorgebracht aan de Handelsschool in het Refter.
Opnieuw oorlog
In 1939 moesten alle paarden in het gebied van de
waterlinie, tussen Muiden en de Biesbosch, worden
getaxeerd. Jacob Dijk was een van de taxateurs.
Van onder water zetten kwam in de meidagen
van 1940 echter niets, schrijft Jacob: ‘De Duitsers
vlogen er toch over heen.’
Over de oorlog wordt in zijn memoires nauwelijks
geschreven. Met allerlei baantjes werd de
tijd gevuld en taxaties waren aan de orde van de
dag. De boerderij zorgde nog enigszins voor een
vaste bron van inkomsten.
In die oorlogsjaren werd de Noordoostpolder
drooggelegd en in cultuur gebracht. Dierenarts
Bakker uit Kampen zorgde voor de nodige paarden,
die hij als afgekeurde dekhengsten uit Limburg
haalde. De hengsten voldeden echter niet,
want ze waren niet geschikt om te werken. Omdat
Dijk de dierenarts kende kreeg hij van hoofdinspecteur
CL. van Steen van de Directie Wieringermeer
de opdracht eens tien paarden als probeersel
te leveren. Het pakte goed uit. ‘Koop maar
door’, was de vervolgopdracht. Jaren achtereen
werden vanuit Zwolle paarden in de polder ingezet.
Uiteindelijk leverde Dijk er wel 900. Afgerekend
werd steeds in het tegenwoordige Flevogebouw
aan de Menno van Coehoornsingel.
De boerderij aan de
Meppelerstraatweg eind
jaren dertig. Op de
voorgrond is nog een
stukje rails te zien van
de tram naar Dedemsvaart.
In deze tijd
bewoonde Jacob de
boerderij en Egbert de er
links naastgelegen ‘villa’,
waarvan nog een
stukje te zien is. De
boerderij werd rond
1960 gesloopt om plaats
te maken voor de
Hogenkampsweg. (Collectie
Dijk)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 149
Hofleverancier
Na de oorlog kocht Dijk tientallen jaren lang paarden
voor het Koninklijk Staldepartement. De stalmeester
van 1946 tot 1980, W.F.K. Bishoff van
Heemskerck, was een graag geziene gast van de
familie. Het viel soms niet mee om aan de vereiste
maatvoering en spanvorming te voldoen, zeker
omdat ook aan de betrouwbaarheid niet getornd
mocht worden en de paarden geen opzichtige
kleur mochten hebben. Vanwege de goede relatie
tussen Dijk en het Staldepartement vond in de
jaren vijftig in het Gemeentelijk Sportpark aan de
Ceintuurbaan een demonstratie plaats van koetsen
en paarden van het Koninklijk Huis. Toen
werd er ook gereden met de beroemde ‘crème
calèche’, die was bespannen met vier paarden.
PK’s versus paardenkracht
De verkoop van grote aantallen paarden ging tot
ver na de oorlog door. Zo werden eens meer dan
duizend paarden naar Italië geleverd, een gebeurtenis
die ook in de pers veel aandacht trok. Maar
Dijk leverde ook dichter bij huis. De grutters Bartels
uit de Vechtstraat en Marsman aan de Thorbeckegracht,
de slepers Lenderink en De Munnik,
de biscuitfabriek van Helder uit de Kamperpoort,
de zeepfabriek van Broek aan het Broerenkerkplein
en de oliefabriek van Reinders, zij allen vervoerden
met paarden die door de handslag van
Dijk waren gekocht. Reinders hield de plaatselijke
besteldienst met paard en wagen zelfs in stand tot
1962, het jaar dat koetsier Jochem de Velde Harsenhorst
met pensioen ging.
Maar de komst van de tractor was niet meer te
stuiten. De paarden legden het af tegen de vele
pk’s van de McCormick of de Fordson. De edele
viervoeters mochten nog een tijdje op de boerderij
blijven, maar werden niet meer ingezet op het
land. In de jaren zestig verdwenen de paarden van
het boerenerf. Het merendeel ging naar de slacht.
In de nadagen van het paard was het vooral de
jonge Jan Egbert die nog in paarden handelde.
Zijn vader Egbert en oom Jacob waren intussen de
zeventig gepasseerd en hadden afstand genomen
van het bedrijf. De boerderij op de noordelijke
hoek van de Hogenkampsweg en de Meppelerstraatweg
was inmiddels ingeklemd door de nieu-
Inladen voor Italië. De
gebroeders Rivolta, met
bontkraag, paardenhandelaren
uit Milaan
aan wie meer dan 1000
paarden geleverd werden,
zijn ook aanwezig.
Eindjaren veertig.
(Collectie Dijk)
we huizen van Dieze-Oost. Toch bleef er handel in
paarden. Vooral de opkomende ruitersport deed
de animo voor paarden weer toenemen. Op
bescheiden schaal speelde Dijk daarin tot 1990 een
rol.
De stal aan de Meppelerstraatweg uit 1905 is
voor de familie Dijk verbouwd tot geriefelijke
woning. Hoog in de gevel steekt een paardenhoofd
uit de muur, met aan weerszijden de onlosmakelijk
met elkaar verbonden begrippen ‘J-Dijk’
en ‘luxe paarden’.
Een aanspanning van Reinders Oliefabrieken omstreeks 1930. Op de bok zit links
de bekende koetsier Jochem de Velde Harsenhorst. De wagen heet de Aloë en
behoorde bij de gelijknamige fabriek van Reinders. Op de wagen liggen lijnoliekoeken,
een restproduct van de olieproductie en uitstekend geschikt als veevoer.
Op de achtergrond staat de Rode Molen uit 1724, die in 1934 werd gesloopt om
plaats te maken voor de Ceintuurbaan. Rechts is nog net iets van de Passiebloem
te zien. (Collectie van Dijk)
150 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Een zeppelin boven de Zwolse binnenstad
Jeanine Otten Nadat de Zwolse Courant al dagen tevoren
over de mogelijke route van de Graf Zeppelin
boven Nederland had bericht, verscheen
op zondagmorgen 13 oktober 1929 om tien
voor half negen het luchtschip boven Zwolle. Het
was de vorige dag 12 oktober om kwart over elf
’s avonds vertrokken uit het Duitse Friedrichshafen,
waar de zeppelins gebouwd werden, met
aan boord een journalist van de Zwolse Courant.
Zijn verslag van de reis is paginagroot vier kolommen
breed te lezen in de Zwolse Courant van
maandag 14 oktober 1929.
Na een tocht over Delfzijl (6.52 uur), Groningen
(7.15 uur), Meppel, Staphorst (8.10 uur),
Zwolle (8.20 uur), Olst (8.35 uur), Deventer (8.38
uur), Apeldoorn met een ererondje en revérence
boven Paleis het Loo (8.50 uur), Den Bosch (9.50
uur), Waalhaven, Dordrecht, Rotterdam, Delft,
Den Haag, Scheveningen, Leiden, Sassenheim,
Haarlem, Amsterdam (waar boven Schiphol een
postzak werd uitgeworpen), Utrecht, Doorn, Nijmegen,
Beek (12.50 uur) en een sprookjesachtige
reis over de Rijn was de Graf Zeppelin om zeven
uur ’s avonds weer terug in Friedrichshafen. De
tocht boven Nederland had precies zes uur en tien
minuten geduurd. De belangstelling op de grond
was overweldigend. Overal dromden mensenmassa’s
samen op pleinen en markten.
In de krant van 14 oktober 1929 is een ooggetuigenverslag
opgenomen over de Graf Zeppelin
boven Zwolle. Hieronder volgt de letterlijke tekst
(in de oude spelling):
‘Zwolle, “Graf Zeppelin” boven de stad
In den vroegen Zondagmorgen
Het prachtige weer maakte het vroeg opstaan gisterochtend
niet al te moeilijk en wie omstreeks
zeven uur naar buiten wandelde zag zijn moeite
beloond door een kostelijk uitzicht over de velden
in morgennevels onder de blauwe lucht. De meeste
stadsgenooten verwachtten het luchtschip nog
lang niet, ofschoon het vertrek op een vervroegd
uur hen had kunnen waarschuwen. De verwachting
dat het om negen uur zou komen, was gebaseerd
op het eerst aangekondigde vertrek
omstreeks half twaalf. Maar Zaterdagavond werd
nog door den omroep bericht, dat het luchtschip
om kwart voor elf was vertrokken en zoo kon het
ook zooveel eerder hier zijn.
Berichten omtrent den loop der reis bleven uit
en eerst omstreeks acht uur werd hier en daar verteld,
dat de “Graf Zeppelin” te Steenwijk was
gezien. Toen hoorden wij sinds eenigen tijd al
waar wij stonden een ver verwijderd dof gebrom,
dat uit het Noorden scheen te komen.
In zicht
Opeens wees iemand een blanke ronde vlek aan,
als een wolkje met een kern, die zichtbaar werd
boven de verre gebouwen en boomen, en weldra
was er geen twijfel meer aan, het was het naderende
luchtschip. Het bleek te komen uit de richting
van Meppel en Zuidwaarts te koersen, werd grooter
en duidelijker, totdat het eenigszins van richting
veranderde en meer Westwaarts stevende. De
scheepswand blonk helder in het zonlicht, de
voorsteven schitterde als metaal, de gondels werden
zichtbaar.
In allerijl waarschuwden nu de uitkijkers hun
thuisgebleven huisgenooten en grappige tooneeltjes
speelden zich af op balcons en in tuinen, waar
velen zich nu kwamen vertoonen in nachtgewaad,
aangevuld met haastig aangetrokken jassen enz.
Anderen vonden geen gelegenheid meer om zich
te kleeden en bleven uit bed kijken als dit mogelijk
was.
Zoo kwam het, dat op de straten en buitenwegen
weinig mensen bijeen waren, maar dat het
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 151
luchtschip toch door iedereen is gezien. Het voer
hoog, statig nader, naar het scheen op halve
kracht. Tenminste was het motorgebrom niet
sterk en de vaart betrekkelijk gering.
Boven Zwolle
Na zijn koers gewijzigd te hebben, is de “Graf Zeppelin”
dwars over de stad gekomen, zeker op een
paar honderd meter hoogte, van Oost naar West,
over het Noordelijk deel, ongeveer boven de
Thorbeckegracht langs. Het was toen ongeveer
kwart na acht. Hij voer vrij ver Noordelijk langs de
Peperbus, waar de vlag was uitgestoken, over de
nieuwe stadswijk in het Westen [Schildersbuurt],
iets ten Noorden daarvan, boog daarna weer om
naar het Zuiden, werd boven het Engelsche werk
gezien en voer zeer snel langs de IJssel, ver links
van het torentje van Hasselt zuidwaarts.
Het is een onvergetelijk gezicht geweest, zooals
het gevaarte rustig en met kalme vaart voorbijging,
blinkend grijs, de motorgondels en de kajuit
met groote ramen. Het was niet mogelijk menschen
op te merken. Wel werd beneden hangend
de Duitsche handelsvlag zwart wit rood gezien en
duidelijk was in roode letters de naam Graf Zeppelin
te lezen, evenals in zwart de letters en het
nummer van het luchtschip. Op het oogenblik,
dat het passeerde, begonnen de locomotieven op
het emplacement de begroeting met de stoomfluit,
welke aan boord ook gehoord is, zooals men
elders in dit nummer kan lezen. Overal zag men
kijkers met foto-toestellen in de weer en menige
mooie opname werd gemaakt.
Zoo langzaam voer het grootsche luchtvaartuig,
dat velen trachtten mee te loopen om het te
zien verder gaan. Eenmaal over de Willemsvaart
echter ontwikkelde het dadelijk weer een groote
snelheid, zoodat men het nog alleen kon zien verdwijnen
aan den Zuidelijken hemel, waar het nog
lang zichtbaar bleef.
Natuurlijk was het luchtschip het gesprek van
den heelen verderen dag. “Heb je hem gezien?”
was de inleiding van elk gesprek en ieder had hem
nog weer mooier gezien dan de vorige. Daarover
echter is wel iedereen het eens, dat alles heeft meegewerkt
om ons dezen Zondagmorgen iets onvergetelijks
te doen zien.’
De Zwolse Courant wordt bewaard in het Historisch
Centrum Overijssel. Het oudste exemplaar
dateert uit 1791. Om de kranten tegen schade door
raadplegen te beschermen, zijn ze op microfilm gezet.
Iedereen kan gratis in het Historisch Centrum
Overijssel de kranten op een speciale reader-printer
lezen. Een fotokopie van een pagina kost € 0.57.
Het Historisch Centrum Overijssel is gevestigd aan
de Eikenstraat 20 te Zwolle. De toegang is gratis.
Openingstijden: dinsdag t/m zaterdag 9-17 uur.
Tel. 038 4266300, e-mail: info@hcov.nl, website:
http://www.historischcentrumoverijssel.nl
Zondagmorgen 13 oktober
1929 8.20 uur;
ondanks het vroege tijdstip
zijn vele Zwollenaren
op de Grote Markt
ooggetuige van de zeppelin
boven de stad.
(Foto SMZ)
152 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Hottinger-kaart van Zwolle en omgeving
(1783)
Herman Versfeit Ruim tweehonderd jaar geleden hebben militaire
ingenieurs de streek rond Zwolle en
andere delen van Overijssel in kaart
gebracht. De door hen vervaardigde kaarten, die
lang verborgen hebben gelegen in de voor buitenstaanders
niet toegankelijke militaire archieven,
zijn in vrijwel alle gevallen de oudste betrouwbare
en gedetailleerde kaarten van het gekarteerde
gebied. Zij maken deel uit van de ‘Atlas Topographique
van het frontier des IJssels, Wedde en Westerwoldingerland’.
Deze als de ‘Hottinger-atlas’
bekend staande verzameling van 112 handschriftkaarten
van Noord- en Oost-Nederland, vervaardigd
tussen 1773 en 1792, berust in het Nationaal
Archief te Den Haag. Van deze kaartenserie hebben
64 geheel of gedeeltelijk betrekking op Overijssel.
Een van de kaarten geeft een fraai beeld van
Zwolle en omgeving, in het jaar 1783. In dit artikel
zal het ontstaan van de Overijsselse kaarten worden
beschreven. De kaarten uit de Hottinger-atlas
zullen in juni 2003 door de Drentse Historische
Vereniging als atlas worden uitgegeven.1
Militaire kartografie
Veel van de kaarten die in het verleden van ons
land zijn vervaardigd hebben een militaire achtergrond.
Voor de legerleiding is door de eeuwen
heen een goede kennis van het gebied waarop de
strijd zich zou kunnen afspelen van groot belang
geweest. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-
1648) en de tijd daarna waren de krijgshandelingen
voornamelijk gericht op het veroveren van
vijandelijke en de verdediging van eigen vestingsteden
en schansen. Eenmaal in het bezit van dergelijke
versterkingen viel het omliggende gebied
welhaast automatisch toe aan de bezitter van de
vesting. In die tijd was er dan ook vooral behoefte
aan stadsplattegronden en tekeningen van schansen.
In de loop der tijd verschoven de krijgshandelingen
echter steeds meer in de richting van een
strijd tussen grote legereenheden te velde. Begin
negentiende eeuw, ten tijde van de Napoleontische
oorlogen, zouden dit soort veldslagen de
uitslag van de oorlogvoering zelfs vrijwel geheel
gaan bepalen. Door deze veranderingen ontstond
er bij de militairen een toenemende behoefte aan
gedetailleerde topografische terreinkaarten. In
ons land betrof dat vooral kaarten van de gebieden
die voor de verdediging van belang waren. Een
aanzienlijk deel van het grondgebied van de Republiek
werd omsloten door natuurlijke barrières,
die voor een vijandelijk leger een flinke belemmering
vormden. Van noord naar zuidwest waren
dat de moerassen in het oosten van Groningen en
Drenthe, die langs de zuidgrens van Drenthe, de
IJssel, Maas, Rijn en Waal en de Zeeuwse wateren.
Een relatief groot deel van de militaire topografische
kaarten die in het verleden werden vervaardigd
hebben daardoor op die gebieden betrekking.
Ook andere grensgebieden, zoals het oosten
van Overijssel en Gelderland, waren als mogelijk
strijdtoneel van militair belang en werden dus
gekarteerd.
De kartering van de rivieren
Zoals hiervoor genoemd, hebben de IJssel en
delen van de Rijn en de Waal vroeger een belangrijke
rol gespeeld in de verdediging van ons land
tegen aanvallen vanuit het oosten. Betrouwbare
kaarten waren voor de legerleiding dan ook van
groot belang. In juli 1773 gaf stadhouder Willem V
luitenant ingenieur Herman van Hooff opdracht
om ‘Eene Kaarte te formeeren van het terrein tusschen
Nijmegen, de Rivier de Whaal op, en de Rijn
af, over Arnhem, langs den IJssel, over Doesburg,
Zutphen, Deventer, Zwolle en Campen, tot aan
Zwarte-Sluis, met de situatie daar annex, bijzonZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 153
derlijk de gefortificeerde Steeden en Forten, Rivieren,
Watergangen, Dijken en Sluijzen’.2
Van Hooff is ruim vijfjaar met het opmeten en
tekenen van de kaarten bezig geweest. Het gebied
dat hij karteerde bestond uit de rivieren en een
strook land aan weerszijden ervan. De breedte van
die strook wisselde, meestal bedroeg hij ongeveer
één uur gaans, zo’n vijf kilometer dus. In februari
1779 kon hij het resultaat van zijn arbeid, een kaart
met een omvang van maar liefst 630 x 270 centimeter,
aan de Raad van State toezenden. Drie jaar
later was ook het nette exemplaar van de kaart
gereed. Hij tekende dit met hulp van de extraordinaris
ingenieurs M.A. Snoeck en J.A. van Kesteren.
Op 26 februari 1782 overhandigde hij deze
‘Caart van een gedeelte der Whaalstroom, gedeelte
van de rivier den Rhijn en den geheelen IJsselstroom
met de situatie daar annex’ aan de Raad
van State. Zowel deze nette kaart als de eerder
genoemde brouillonkaart bevinden zich nu in het
Nationaal Archief.3
Zijn werk moet in de smaak gevallen zijn, want
de Raad gaf hem direct na ontvangst van de nette
kaart opdracht nog een tweede exemplaar te vervaardigen.
Ditmaal moesten de bladen een dusdanig
formaat hebben dat zij in een atlas konden
worden opgenomen. Zij moesten daar echter ook
weer uitgenomen kunnen worden om ze desgewenst
aaneen te kunnen voegen. Dit exemplaar
was al in oktober 1783 gereed.
De kartering van Salland
Het gebied ten oosten van de IJssel is in de loop
der eeuwen herhaaldelijk het toneel van strijd
geweest. Veel meer dan het westen van ons land
heeft het in het verleden geleden onder invallen
van vijandelijke legers, van belegeringen van vestingsteden
en van verwoestingen op het platteland.
Tijdens de Tachtigjarige Oorlog heeft Holland
alleen in de beginperiode te maken gehad
met Spaanse invallen. In Oost-Nederland daarentegen,
is tijdens deze oorlog tot eind twintiger
jaren van de zeventiende eeuw gevochten. Later in
die eeuw heeft het gebied ook nog twee Munsterse
en een Franse inval te verduren gehad. Voor de
verdediging van de Republiek hadden deze delen
van Overijssel en Gelderland een grote strategi-
Het in Oost-Nederland gekarteerde gebied is op dit kaartje met lichtgrijs aangegeven.
De rechte lijnen markeren de uiterste grens van de kaartbladen. De militaire
ingenieurs vervaardigden tussen 1773 en 1787 in totaal go kaarten, alle op
een schaal van honderd roeden op een Rijnlandse duim (1:14.400). De niet
gekarteerde stroken langs de Duitse grens werden in 1812 alsnog door Franse
militaire ingenieurs in kaart gebracht.
sche waarde. Betrouwbare kaarten van het gebied
waren voor de legerleiding dan ook van groot
belang.4
De Raad van State gaf daarom in 1785 de ervaren
ingenieur J.F. Wollant opdracht Salland en de
154 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Detail van de kaart met
Zwolle en omgeving. In
de nieuwe atlas zullen
de kaarten in kleur
opgenomen worden,
wat de details beter tot
hun recht doet komen.
Voor ‘ons gevoel’ moet
de kaart een kwartslag
gedraaid worden,
omdat het noorden
links ligt in plaats van
boven.
Graafschap in kaart te brengen. Hij moest zijn
kaarten op de door Van Hooff vervaardigde
rivierkaarten laten aansluiten. Na een jaar alleen
aan het werk te zijn geweest kreeg hij versterking.
In maart 1786 werd extraordinaris ingenieur M.A.
Snoeck bij de werkzaamheden ingeschakeld en in
het voorjaar 1787 kwam ook extraordinaris ingenieur
H.J. van der Wijck de gelederen versterken.5
Zonder problemen verliepen de terreinopnames
niet. De ingenieurs werden door de inwoners
van de streken waar zij hun werkzaamheden
moesten verrichten soms zeer onvriendelijk bejegend.
Zo schreef Wollant in september 1786 dat
hij: ’te platten lande door de bewoonders op eene
verregaand licentieuse wijse in deselve quartieren
gemaltraiteert werd’. Ondanks deze moeilijkheden
kon Wollant de gereedgekomen kaarten in
oktober 1787 bij de Raad inleveren. Tezamen bestreken
zij de provincie Overijssel (met uitzondering
van Noordwest-Overijssel en Twente) en, op
enkele stroken langs de Duitse grens na, de gehele
Graafschap Zutphen. Ook de door Van Hooff c.s.
vervaardigde rivierkaarten maakten er deel van
uit. Deze waren, zoals in een voorgaand hoofdstuk
beschreven, tijdens de kartering van de rivieren
tussen 1773 en 1783 niet vol getekend. In de volgende
karteringsfase werden de wit gebleven delen
van de kaarten alsnog ingevuld. De door het drietal
vervaardigde kaarten maken nu deel uit van de
Hottinger atlas in het Nationaal Archief te Den
Haag. Wel werden de 25 kaarten wegens het
onhandig grote formaat – een van de kaarten had
bijvoorbeeld een afmeting van 90 bij 180 cm – in
een later stadium in 74 kleinere opgedeeld.6
In een volgende karteringsfase werden ook van
Twente, Zuidoost-Drenthe en Westerwolde kaarten
vervaardigd. Dat gebeurde onder leiding van
de van oorsprong Zwitserse kapitein ingenieur
J.H. Hottinger, aan wie de kaartenverzameling
zijn naam ontleend. De niet gekarteerde stroken
langs de Duitse grens in het oosten en zuiden van
de Graafschap en Twente werden in 1812 alsnog
door Franse en Nederlandse militaire ingenieurs
onder leiding van chef d’escadron d’Epailly in
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 155
kaart gebracht. De acht door hen op een schaal
van 1:20.000 vervaardigde kaarten berusten in het
militaire archief te Vincennes. In het Rijksarchief
in Gelderland zijn foto’s van deze kaarten aanwezig.
7
De kaart van Zwolle
Weliswaar woonden de inwoners van Zwolle aan
het eind van de achttiende eeuw nog grotendeels
binnen de wallen, maar daarbuiten begon naar het
noord- en zuidoosten toch al bebouwing te ontstaan.
Die bebouwing is op de kaart huis voor huis
te herkennen. In de stad zelf is de bebouwing gegeneraliseerd,
maar het nu nog vrijwel geheel
bestaande stratenpatroon is goed zichtbaar. Anno
2002 is Zwolle enorm gegroeid, onder andere tot
aan de op de kaart getoonde plaatsen Berkum en
Zalné. Nabij de stad lagen de met arcering aangegeven
essen, waarop de landbouw werd bedreven
en daarbuiten strekten de hooi- en graslanden
zich over grote afstanden uit.
Opvallend op de kaart zijn de vele buitenplaatsen
in de omgeving van de stad. Ten zuidoosten is
bijvoorbeeld het aan de weg naar Almelo gelegen
Boschwijk te zien, vanaf 1783 de woning van de
dichter Rhijnvis Feith. Tot zijn dood in 1824
gebruikte hij dit buiten als zomerverblijf. Ook de
andere buitens stelden welgestelde inwoners van
Zwolle in staat de drukte en warmte van de
zomerse stad te ontvluchten om op het platteland
verkoeling te zoeken.
De atlas
In de door de Drentse Historische Vereniging uit
te geven atlas zullen alle kaarten van de Hottingeratlas
van Noord en Oost-Nederland worden opgenomen.
In totaal bestrijken deze kaarten Salland,
Twente, de Graafschap, de streek rond Arnhem en
Nijmegen, Zuidoost-Drenthe en Westerwolde.
Ook de zes tussen 1792 en 1794 door Hottinger
c.s. vervaardigde kaarten van de omgeving van de
stad Groningen zullen worden opgenomen.
De oorspronkelijke kaarten zijn alle op een
schaal van honderd roeden op een Rijnlandse
duim (1:14.400) getekend. In de uit te geven atlas
zullen zij op een kleinere schaal worden afgebeeld.
De details zullen echter goed herkenbaar blijven.
De atlas, die een formaat krijgt van 33,5 x 24 cm,
zal in kleurendruk worden uitgevoerd. Juist het
kleurgebruik op de kaarten maakt details, zoals
bijvoorbeeld de bebouwing, goed zichtbaar. Het
kaartgedeelte zal worden voorafgegaan door een
uitgebreide historische inleiding, waarin van elk
van de gekarteerde gebieden een beschrijving zal
worden gegeven van het militaire belang ervan en
van de wijze waarop de kaarten tot stand kwamen.
Naschrift
Het initiatief van de Drentse Historische Vereniging
verdient alle lof. De kaarten zullen door deze uitgave
voor een groot publiek toegankelijk zijn. Hoewel Zwolle
met haar omgeving maar een klein deel in deze uitgave
beslaat, is zij vanwege de precieze en fraaie weergave van
belang.
De atlas kan besteld worden bij de Drentse Historische
Vereniging, Postbus 243,9400 AE Assen. Tot juni 2003
bedraagt de voor intekenprijs € 40 (excl. verzendkosten).
Een briefje of een e-mail naar dhv@dhvdrenthe.
info met vermelding van ‘Bestelling Hottingeratlas’
is voldoende. U krijgt de atlas dan eind juni, begin
juli met een acceptgiro voor de betaling toegezonden.
Noten
1. Nationaal Archief (NA), Geniearchief, OSK IJ 11, W
17, OSPV G 41. In het Nationaal Archief wordt onder
nummer IJ lla ook een verkleinde versie van de
kaarten, op een schaal van 1:44.600, bewaard.
2. Scholten, F.W.J., Militair topografische kaarten en
stadsplattegronden van Nederland 1579-1795, Alphen
aan de Rijn 1989,115; NA, Geniearchief, Memoriën
4.OMM, inv.nr. 202, IJ 41, bijlage; NA,
RvSt, inv.nr. 329, resolutie 31.8.1773.
3. Scholten, 115,116; NA, RvSt, inv.nr. 341, resolutie
3.9.1779; inv.nr. 345 resolutie 29.11.1781; inv.nr.
346, resoluties 6.2.1782, 26.2.1782; Geniearchief,
Memoriën 4.OMM, inv.nr. 202, IJ 41. De brouillon
en de nette kaart worden onder nummer 4 OSK IJ
10 c en 4 OSK IJ 10 in het Nationaal Archief bewaard.
4. Meij, PJ. e.a., Geschiedenis van Gelderland 1492-
1795, Boek II, Zutphen 1975,109,131.
5. NA, RvSt, inv.nr 358, resoluties 28.3.1786,5.4.1786,
Scholten, 118,119.
6. NA, RvSt, inv.nr. 1146, ingekomen stukken,
31.10.1786; Scholten 119.
7. Zie ook: Versfeit, H.J., De Franse kaarten van
Drenthe en de noordelijke kust, Groningen 2001,36.
156 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Thomas a Kempis
Ton Hendrikman
Thomas van Kempen
op de Agnietenberg bij
Zwolle. Schilderij op
doek, anoniem, vermoedelijk
zeventiende eeuw.
(Collectie Onze Lieve
Vrouwebasiliek). Een
vrijwel identiek schilderij
hangt in het Stedelijk
Museum Zwolle.
Door een bijzondere samenloop van
gebeurtenissen stond het jaar 2001 in het
teken van Thomas a Kempis (of van Kempen).
Aan het begin van dat jaar vond er een fusie
plaats tussen de Zwolse rooms-katholieke
parochies (met uitzondering van de Dominicanenkerk
of, officieel, het Rectoraat Thomas van
Aquino) die verder gingen onder de koepelnaam
Parochie Thomas a Kempis. De Zwolse beeldhouwer
Torn Waterreus kreeg de opdracht een nieuw
beeld van Thomas a Kempis te vervaardigen ter
vervanging van het oude verweerde beeld uit 1904,
mede in verband met het toen op handen zijnde
eeuwfeest van Dominicanenkerk en -klooster in
het jaar 2002. Kunstenaar Jan Snoeck kreeg van de
gemeente Zwolle de opdracht, gebaseerd op en
geïnspireerd door de nagelaten werken van Thomas,
een werkstuk te maken voor de Thomas a
Kempiszaal in het oude stadhuis. De componist
en oud-directeur van het Conservatorium Zwolle,
Jacques Reuland, liet zich onder meer inspireren
door het geestelijk erfgoed van Thomas en componeerde
een klein oratorium onder de titel
Thomas a Kempis in Monte Sanctae Agnetis. In het
najaar van 2001 maakte de KRO-televisie een programma
over Thomas a Kempis in de reeks MystiZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 157
ci van Hadewijch tot Hillesum. Bij Ten Have/Agora
verscheen de vierde uitgave van De navolging
van Christus in de vertaling van Gerard Wijdeveld.
En tenslotte werden er in het jaar 2001 initiatieven
genomen voor een tentoonstelling in het Stedelijk
Museum Zwolle over Thomas a Kempis. Deze
tentoonstelling is inmiddels gerealiseerd in
samenwerking met het Stadtische Kramermuseum
in Kempen. De opening vond plaats op
9 november 2002 en de tentoonstelling zal nog te
bezichtigen zijn tot 12 januari 2003.
Al met al aanleiding genoeg in te gaan op de
persoon van Thomas a Kempis, zijn plaats binnen
de Moderne Devotie, de beweging van Geert Grote
(1340-1384) uit Deventer, en op de geestelijke
nalatenschap van deze beweging, waarvan Thomas
tot de belangrijkste vertegenwoordigers mag
worden gerekend.
De beginjaren
Thomas Hemerken of Hamerken werd in 1379 of
in 1380 in het – tegenwoordig in Duitsland gelegen
– stadje Kempen geboren. Kempen behoorde tot
het aartsbisdom Keulen, waaronder toen ook een
groot deel van de noordelijke Nederlanden ressorteerde.
De vader van Thomas was een ambachtsman,
vermoedelijk zilversmid, getuige het hamer –
tje dat hij in het familiewapen voerde. Thomas
had nog een vijftien jaar oudere broer, Johannes.
Deze Johannes behoorde tot de kloosterlingen van
het eerste uur van het Mariaklooster in Windesheim;
hij was in 1387 betrokken bij de stichting
ervan. Evenals zijn broer voelde Thomas Hemerken
zich aangesproken door de roep die van de
religieuze en kerkelijke vernieuwingsbeweging
van Geert Grote uitging en die reeds een grote
bekendheid had gekregen binnen het bisdom
Utrecht waarvan Zwolle en Deventer de regionale
uitstralingscentra waren. De Moderne Devotie
verzette zich tegen het toenemend geestelijk verval
in kerk en maatschappij. Het kerkelijk gezag van
de paus was ernstig aangetast door het Westers
Schisma (1378-1417). Twee pausen resideerden er
toen; één in Avignon, de andere in Rome. In alle
geledingen van de kerkelijke hiërarchie was het
verwerven van betaalde ambten en carrièremakerij
als een sluipende ziekte doorgedrongen. In de
samenleving stond materieel gewin hoger aangeschreven
dan het gedrag van een innerlijk evenwichtig
levend mens. Het kon niet uitblijven dat
dit gevolgen had voor de kwaliteit van het geestelijk
leven en het daaruit voortvloeiend gedrag. De
Moderne Devotie stond ten opzichte van deze
misstanden een mentaliteitsverandering voor. In
het bijzonder richtte zij zich op jonge mensen;
scholieren, schoolgaand aan de verschillende
Latijnse stads- en kapittelscholen waarvan diverse
door onderwijshervormingen die nieuwe levenshouding
uitdroegen. De stadsschool van Zwolle
onder leiding van de onderwijshervormer magister
Johan Cele (ca. 1340-1417) en de kapittelschool
van Sint-Lebuïnus te Deventer onder leiding van
Willem Vreden waren toonaangevend in Thomas’
tijd.
Zo trok in 1392 de twaalfjarige scholier Thomas
vanuit Kempen naar het klooster Windesheim.
Zijn broer stuurde hem terug naar Deventer
met een aanbevelingsbrief voor Florens Rade-
Thomas a Kempis.
Fragment uit de houtsnede
‘St. Augustinus,
vader der reguliere
kanunniken en leraar’.
Anoniem, ca 1480.
Staatsmuseum voor
Kunst, Kopenhagen.
158 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Thomas a Kempis, foto
van het oorspronkelijke
vijftiende-eeuwse schilderij
dat zich in Keulen
bevond en in 1942 verloren
is gegaan. Het schilderij
werd toegeschreven
aan de Zwolse schilderJohan
van den
Mynnesten (1435? –
1504).(Collectie SMZ)
wijns, een van Geert Grote’s goede vrienden. In
Deventer werd Thomas opgenomen in het convict
(kosthuis) voor arme scholieren (domus pauperum)
onder de hoede van heer Florens, die als
Thomas’ mentor optrad. Florens Radewijns was
ook de stichter van het eerste fraterhuis in Deventer,
waar de grondslag werd gelegd voor de latere
huizen van de Broeders van het Gemene (gemeenschappelijke)
Leven. Het betrof een gemeenschap
van leken, die geen kloostergeloften aflegden,
maar gehoorzaamheid beloofden aan de rector
van het huis en met elkaar wilden leven volgens
het ideaal van de vroege kerk.
Intrede in het klooster op de Agnietenberg
In 1399, na zijn schoolloopbaan te hebben beëindigd,
keerde Thomas naar Windesheim terug.
Vandaaruit trok hij verder naar Zwolle. Vermoe-
VROMAS AKEMPISl
delijk volgde hij nog enkele lessen aan de beroemde
Latijnse school van meester Cele en kerkte hij
in de Onze Lieve Vrouwekapel aan de Ossenmarkt,
waarvan de eerste bouwfase net was voltooid.
Naar gebruik van die tijd en om geld voor
de bouw te genereren, was aan het bidden in de
druk bezochte kapel een aflaat verbonden. Zo trad
ook Thomas hier in de voetsporen van de vele pelgrims
want De Onze Lieve Vrouwekapel was toen
ook een bedevaartskerk, mede toegewijd aan de
pestheilige Antonius Abt. In hetzelfde jaar, hij was
toen 18 of 19, meldde Thomas van Kempen zich
aan de kloosterpoort van het Agnietenklooster op
de Nemelerberg vlak bij de Vecht, waar naar het
Deventer voorbeeld in 1386 vanuit de Praubstraat
een fraterhuis was gesticht en onder de schutse
gesteld van Sint-Agnes. Thomas ontmoette hier
voor de tweede keer zijn broer. Het broederhuis
werd namelijk in 1398 omgevormd tot een klooster
van Reguliere kanunniken van Windesheim volgens
de regel van Augustinus en behoorde tot de
kloosterfederatie het Kapittel van Windesheim.
Tot eerste prior werd benoemd Johannes van
Kempen. Dit klooster zou Thomas, behoudens
twee onderbrekingen, niet meer verlaten. De eerste
keer in 1402 om samen met zijn broer de nalatenschap
van zijn ouders te regelen in Kempen en
de tweede keer gedurende een conflict rond de
Utrechtse bisschopsbenoeming, toen de communiteit
moest uitwijken naar Ludingakerke bij Franeker
(1429-1432).
Schrijf- en vormingswerk
Na een noviciaatsperiode van zeven jaar deed
Thomas in 1406 zijn eeuwige professie, maar het
duurde nog tot 1413 of 1414 voordat hij zich tot
priester liet wijden. Waarom hij met dat besluit zo
lang heeft getalmd, is onbekend. In 1425 werd
Thomas benoemd tot subprior. Dat hield onder
meer in dat hij de taak van novicenmeester uitvoerde.
Dit was hem op het lijf geschreven. Thomas
heeft een belangrijke rol gespeeld bij de opleiding
en vorming van jonge kloosterlingen. In die
tijd schreef hij talloze geestelijke tractaten (opstellen),
die met die novicenmeesterstaak samenhingen.
Alles in het Latijn, naar het gebruik van die
tijd. Latijn was immers de universele taal van kerk
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 159
en wetenschap. Intussen was Thomas ook begonnen
met het verzamelen van uitspraken en kernachtige
bijbelspreuken, die in kringen van de
Moderne Devotie opgeld deden; zij noemden dit
het geestelijk notitieboekje otRapiarium. Hiermee
legde Thomas vanaf 1420 de basis voor het al tijdens
zijn leven beroemd geworden boek De Imitatione
Christi (Over de Navolging van Christus).
Twintig jaar lang voegde Thomas aan deze tractaten
verbindende teksten toe, herschreef en redigeerde
ze. Hij structureerde de tekst in uiteindelijk
vier ‘boeken’, die samen de Navolging vormen. Al
tijdens zijn leven werden diverse redacties gekopieerd,
verspreid en gelezen binnen en buiten de
kringen van de Moderne Devoten. Vandaar dat er
verschillende redactionele versies bekend zijn. In
1441 sloot Thomas dat project af. De definitieve
handgeschreven redactie, voorzien van het jaartal
1441 en van zijn naam, bevindt zich in de Koninklijke
Bibliotheek in Brussel.
Tot op de dag van vandaag blijkt dit boek een
bron van grote geestelijke en mystieke rijkdom te
zijn met veel praktische wenken voor de opbouw
van een persoonlijk geestelijk leven. De populariteit
van de Navolging blijkt ook uit de vroege vertalingen
die er bekend zijn in diverse toenmalige
landstalen. Zo is er al een Middelnederlandse vertaling
bekend uit omstreeks 1440, een Middelengelse
vertaling uit circa 1475 en een Middelfranse
uit rond 1490, afgezien nog van de vele drukken
die vanaf het derde kwart van de vijftiende eeuw
verschijnen.
In de periode tussen 1427 en 1439 kopieerde
Thomas van Kempen ook de gehele bijbel in vijf
delen. Dit op de Agnietenberg tot stand gekomen
en door enkele medebroeders rijk geïllustreerde
werk is te bewonderen in de Hessische Hochschul-
& Landesbibliothek in Darmstadt. Een
ander belangrijk werk is de kroniek van het Agnesklooster.
Op de hoge leeftijd van 84 jaar begon
Thomas op aandringen van zijn medebroeders
aan dit karwei. Hij heeft de geschiedenis van het
huis tot aan zijn dood in 1471 bijgehouden. Hij
beschreef daarin de periode van 1386 tot 1471. Veel
heeft hij dus nog kunnen optekenen uit mondelinge
overleveringen. Een onbekend gebleven
medebroeder zette de geschiedschrijving nog
/ // 9 7 nocoa/Ccrcff . /
J
1
Irmvrls u/er.
Qoro. Nild<$n 1 ik/oosécrhof vopcfrnv'//5o(?/ï //*> C7ÊöoScCWnC-
Kyvi>SGancr
Van neé ~^Qntelen —
V) /’T) , nair,r/m)
•jfenrtcoS fèvh
JfoA. Ommen
(yer. Coriiiasn
yenr. QicxKer
4Jenf. Vjilhalmi
f L “7 V^
1
•J^rJi
i
3aet-/srt£
£afiiéée/-
2 aal
CC/ 6t~/or-
Grafplaats van Thomas van Kempen in de oostelijke kruisgang van het Sint-
Agnesklooster, zoals beschreven in de Agnietenbergkroniek. Reconstructie door
Paul Rademaker, 1999. (Uit: Een klooster ontsloten. De kroniek van Sint-Agnietenberg
bij Zwolle, p. ji)
i6o ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het door de kunstenaar
F. W. Mengelberg ontworpen
monument voor
Thomas a Kempis in de
oude Sint Michaëlkerk
aan de Roggenstraat.
Het monument was 8
meter hoog en werd in
1897 onthuld. Onderin
bevond zich de schrijn
met het gebeente van
Thomas. Op de zwart
marmeren onderbouw
stond, in het Latijn:
‘Ter ere, niet ter herinneringvan
Thomas a
Kempis, wiens naam
langer blijft dan elk
monument’. Profetische
woorden, want het
monument werd bij de
sloop van de kerk in
1965 evenmin gespaard.
Op de tentoonstelling in
het SMZ is een reconstructie
gemaakt met de
brokstukken die men
her en der heeft kunnen
traceren. (Uit: Ach Lieve
Tijd, deel 9)
voort tot 1477. De oudst bekende vertaling in het
Nederlands van de in het Latijn geschreven
Chronicon Canonicorum Regularium Montis SanctaeAgnetis
door Johannes Kattenbelt verscheen in
1718. Johannes Kattenbelt was een neef van
Arnold(us) Waeyer, die in de schuilkerkentijd veel
betekend heeft voor de zielzorg onder de Zwolse
katholieken.
Bij zijn dood liet Thomas van Kempen een
omvangrijk oeuvre na. De rector van het Gymnasium
Thomaeum in Kempen, Michael Josephus
Pohl, verzorgde tussen 1902 en 1922 een zevendelige
uitgave van het verzameld werk van Thomas,
de Opera Omnia. Ter gelegenheid van het eeuwfeest
van het eerste deel in de reeks is in het Duitse
Kempen dat feit dit jaar met een internationaal
congres gevierd.
Na Thomas’ dood
Toen Thomas van Kempen op 25 juli 1471, de
feestdag van Sint-Jacobus, in het klooster op de
Agnietenberg ’s avonds na de completen overleed,
werd hij begraven in het oostelijk deel van de
trans, die deel uitmaakte van de kruisgang. In een
bescheiden hoekje in de directe nabijheid van een
van de steunberen van de kloosterkerk werd Thomas’
lichaam bijgezet. Later zal deze informatie
van groot belang blijken te zijn voor het vinden
van Thomas’ stoffelijke resten twee eeuwen na zijn
dood. Het Sint-Agnesklooster op een uur gaans
van de binnenstad was toen vrijwel verdwenen, al
moeten er toen nog muurresten in het terrein op
Bergklooster zichtbaar geweest zijn.
De zestiende eeuw was een tijdperk van grote
onrust. De conflicten met de hertog van Gelder en
later de godsdiensttwisten en de daaruit voortvloeiende
Tachtigjarige Oorlog hadden een verwoestende
uitwerking op het Agnietenklooster. In
1561, nog geen honderd jaar na Thomas overlijden,
werd het klooster opgeheven. Tien jaar later
werd de kloosterbibliotheek verkocht en raakten
de kostbare boeken verstrooid. Enkele gebouwen
werden afgebroken en het overig deel verkocht
aan de zusters Augustinessen van het Zwolse
klooster ‘Op die Maet’, die er hun intrek namen.
Vanaf 1575 nam allerhande krijgsvolk bezit van het
strategisch gelegen gebouwencomplex nabij de
Vecht. In 1580 kreeg het Zwolse stadsbestuur, dat
toen de kant van de reformatie had gekozen, de
goederen van het Agnietenklooster definitief in
handen. Een jaar later besloten schepenen en
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
raden het klooster af te breken. Met het vrijgekomen
materiaal werden ondermeer de vestingwerken
aangelegd. De openbare uitoefening van de
katholieke eredienst werd verboden en de tijd van
de schuilkerken brak aan.
Reliekschrijn
In 1672, in de geschiedenis bekend als het ‘Rampjaar’,
bezetten troepen van de bisschoppen van
Munster en Keulen ondermeer Zwolle. Deze
bezetting zou twee jaren duren. In de middeleeuwen
viel ons land kerkelijk bijna in zijn geheel
onder het bisdom Utrecht dat op zijn beurt weer
deel uitmaakte van het aartsbisdom Keulen. Er
bestonden dus oude historische banden met deze
streek. De Keulse keurvorst en kardinaal-aartsbisschop
Maximiliaan Hendrik Ernst van Beieren liet
de boven al eerder genoemde Arnold Waeyer,
priester in de schuilkerkentijd van de statie in de
Spiegelsteeg en goed bekend met de kloosterkroniek,
de plek aanwijzen op Bergklooster waar
Thomas van Kempen begraven was. Aanvankelijk
had de Keulse bisschop de bedoeling de stoffelijke
resten van Thomas als relikwieën na

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2001, Aflevering 4

Door 2001, Aflevering 4, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

f, IWOIS
Historisc
Tiidschrift
r Special: •*
Zwolse Nu1
130 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
(Collectie Willem van
der Veen).
Op de plaats waar u normaal de ansicht aantreft,
vindt u nu vanwege dit themanummer een klassenfoto
met kinderen van de Nutsschool. Het
betreft de klas van een bekende Zwollenaar, journalist
Willem van der Veen. Hij stelde de foto voor
dit themanummer ter beschikking voorzien van
het volgende commentaar:
‘Het is de eerste klas in 1938. Ook de enige eerste
klas. Veel leerlingen had de Nutsschool toen
niet. Dit is ook de reden dat ik naar de Nutsschool
ben gestuurd. Mijn grootvader had een directeur,
de heer F.N.L. Aberson uit Hattem, die in het
bestuur van Het Nut zat. Hij haalde mijn grootvader
over (of misschien droeg hij het hem wel
gewoon op) om zijn kleinzoon het onderwijs op
de Nutsschool te laten volgen, teneinde het leerlingental
op te krikken. Mijn ouders stemden erin
toe.
Op één na ken ik alle namen van de kinderen
die op de foto staan. De enige die ik vergeten ben,
is toevallig de jongen die helemaal vooraan in de
eerste bank rechts zit. Voor de rest probeer ik ze in
volgorde (van links naar rechts) op te schrijven:
Bob Bollweg, Joop Oelrich, Bertus Hendriks, Alex
Oldeman, Hilma Zuyderduyn, Riti Nijveldt,
vraagteken, Joke van Lokhorst, Wim van der Veen
(mijn persoontje, half zichtbaar achteraan. Wat
had ik daar de pest over in!), Hans Marcus, Geertje
Kluitenaar, Marretje Keijzer, Bob van der Wielen,
Tuby Vriens, Nelleke Breen, Jan Sollewijn
Gelpke, Hetty de Herder, Willy Beek, Thea Aberson
(de dochter van de Nutsbestuurder, zie
boven) en Jeanet van Loo. En natuurlijk juf Panjer,
staande achteraan.
Deze klas heeft slechts twee jaar in het bekende
schoolgebouw aan het Groot Wezenland gezeten.
Toen de bezetting begon werd de school onmiddellijk
[juni 1940] door de Duitsers gevorderd en
verhuisde successievelijk naar allerlei andere
schoolgebouwen, onder meer naar de r.k. Thomasschool
achter het katholieke ziekenhuis, de
Celeschool in de Celestraat en twee scholen op het
Assendorperplein. Het was een chaotische tijd,
waar het onderwijs sterk onder geleden moet hebben,
maar als kinderen ervoer je het al gauw als
“heel gewoon”.’
Meer over de Nutsschool vanaf pagina 145.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Redactioneel Inhoud
Als kind passeerde ik dagelijks een gebouw met
daarop de woorden: Begrafenisvereniging Algemeen
Belang. Wat het algemene belang was dat
deze uitvaartvereniging diende begreep ik toen
nog niet. Of zou bedoeld zijn dat het zonder
begraven bovengronds maar een rommeltje zou
worden? Ik kon me daar toen wel wat bij voorstellen.
Mijn nieuwsgierigheid was daarmee bevredigd.
Onwillekeurig moest ik aan dat gebouw
terugdenken toen ik de kopij voor het voorliggende
nummer onder ogen kreeg. Het Zwols Historisch
Tijdschrift handelt dit keer in zijn geheel over
de geschiedenis van het Departement Zwolle van
de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Een
hele mond vol en al snel werd dan ook kortweg
gesproken van ‘Het Nut’. Deze instelling werd,
geïnspireerd door de ideeën van de Verlichting,
meer dan twee eeuwen geleden opgericht en stelde
zich tot hoofddoel ‘het volk te verheffen’. Onderwijs
en voorlichting waren daarbij de basisinstrumenten.
Hoe dit in Zwolle uitpakte en welke instrumenten
hier werden gebruikt kunt u in de volgende
bladzijden lezen; auteur Pieter Koenders
geeft u daarin een overzicht van alle activiteiten
die in de afgelopen tweehonderd jaar door het
Zwolse Nut zijn ontplooid. Het verhaal is een
bewerking van de inleiding op de eveneens door
Koenders samengestelde Inventaris van de archieven
van het departement Zwolle van de Maatschappij
tot Nut van ’t Algemeen (uitgegeven in 2000
door het Gemeentearchief Zwolle). Waarschijnlijk
is het al opgevallen dat het huidige nummer
extra dik is en dat zelfs een kleurenfoto de omslag
siert. Dit is allemaal te danken aan de erfgenaam
van het Nut, de Stichting tot Algemeen Nut Zwolle,
die met een financiële bijdrage de totstandkoming
van dit nummer mogelijk heeft gemaakt.
Genoeg nu van de redactie. Tijd om te lezen!
Klasgenoten
Het Departement Zwolle van de Maatschappij
tot Nut van ’t Algemeen Pieter Koenders
De landelijke organisatie
De oprichting van het Departement Zwolle
De Nutsbibliotheek
De Nutsschool
De Nutsspaarbank
Sociale zorg
Diverse activiteiten
Het Cele-centrum
Auteur
130
132
134
138
141
145
156
160
165
170
174
Omslag: In 1966 werd op grootse wijze het honderdvijftigjarig bestaan van de
Nutsschool gevierd. De school kreeg bij die gelegenheid van het Departement
Zwolle een talenpracticum, als symbool van modern onderwijs. Op de foto de
officiële ingebruikname van dit cadeau. (Collectie HCO). Zie voor complete foto
pagina 153.
132 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het Departement Zwolle van de Maatschappij
tot Nut van ’t Algemeen
Pieter Koenders
Eerste blad van de Wetten
der Bataafsche
Maatschappij tot Nut
van ’t Algemeen, 1805.
(Collectie HCO).
Er bestaan weinig organisaties die zo’n volledig
beeld van de Nederlandse samenleving
weerspiegelen als de Maatschappij tot Nut
van ’t Algemeen. Talloze clichés over de aard van
de Nederlandse natie zijn eveneens van toepassing
op de aard en activiteiten van dit deftige genootschap.
Het elkaar opvoeden tot deugdzame en
productieve leden van een harmonieus geordende
maatschappij zit kennelijk hecht verankerd in de
Nederlandse aard. Vanaf het einde van de acht-
W E T T E N
D E fl.
B A T A A F S C H E
MAATSCHAPPIJ;
TOT NUT FAN T JLGEMEEN.
I N L E I D I N G .
•Het doeleinde der Maatfcbapptj i s , (zonde*
zich in ie Jaaten met burgerlijke of godsdienstige
gefchiilen , noch mee de mcêr bepaalde
werkzaamheden van andere Maatfchappijën,)
om godvrucht en goede zeden, overeenkomstig
met de grondbegihrelen van den Christelijker!
Godsdienst, en zoodanige nuttige kunsten en
weetenfehappen, als voornaamlijk voor de minvermogenden
nuttig en onontbeerlijk zijn., onder
hen voordteplamen » ten einde dus hua
verftand te befchaaven, hun hart te vormen.
» en alzoo meêr algemeen geluk, alümme,
te bevorderen.
Tot dat einde zal zij zich bezig houden:
i . Mee alles wat tot bevordering van bet
onderwijs der Jeugd , en tot verbetering van
liet Schoolwezen , diensrig kan zijn. Zij zal
zich bijzonder toeleggen op het doen vervaardigen
van alle zoodanige Schoolboeken, welke,
in onderfcheïdene vakken van con verstandig
onderwijs , zullen, worden bevonden noodig
te zijn.
Aa o. Zij
tiende eeuw werden de lage landen bij de zee niet
langer gekenschetst als natie van ondernemende
zeevaarders en kooplieden, maar als een land van
prekerige dominees en schoolmeesters. Inmiddels
zijn hun taken overgenomen door opbouwwerkers
en vormingsleiders. Missionarissen en zendelingen
werden ontwikkelingswerkers. Aan het einde
van de twintigste eeuw worden in dit verband
andere termen gebruikt zoals gidsland en poldermodel,
maar de vermanende vinger en de beschavingslust
blijven onverminderd van kracht en het
begrip ‘burgerlijk’ krijgt weer een positieve lading.
Ook de organisatiestructuur van het Nut
reflecteerde de Nederlandse cultuur: autonoom in
eigen kring zonder te willen vervallen in particularisme;
eenheid in veelheid. De plaatselijke afdelingen
van het Nut, departementen genaamd, vormden
de lokaal gekleurde afspiegeling van de
Nederlandse samenleving. Bijna vanzelfsprekend
verzelfstandigden veel plaatselijke afdelingen zich
op de golven van de individualiseringstrend vanaf
de jaren zeventig van de twintigste eeuw. Dit proces
verliep bijna parallel aan de heroriëntatie van
het Nut als gevolg van de ontwikkeling van de verzorgingsstaat:
nieuwe tijden, nieuwe activiteiten,
nieuwe structuren. Het Nut verloor daarmee haar
functie als lokaal netwerk van notabelen.
In het kader van bovenstaande levert de bestudering
van de archieven van het Zwolse Nutsdepartement
een tweeledig beeld op: het sociale en
culturele leven in Zwolle tijdens de afgelopen
tweehonderd jaar komt gedetailleerd naar boven
en tegelijk wordt het inzicht in de vaderlandse
geschiedenis verdiept. In het volgende zal een
overzicht gegeven worden van de activiteiten van
het Zwolse Nutsdepartement in de twee eeuwen
van haar bestaan. Vanwege de relatie met de landelijke
organisatie zal daar eerst een beeld van
worden geschetst.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 133
Voorzitters
Voorzitters van het eerste (1789), tweede (1799-1814) en derde (1815-1981) Zwolse Nutsdepartement.
1789 L.Nolst
1799 ds. J.F Serrurier
1800 J.A. de Vos van Steenwijk
1803 S. van Ommeren
1809 ds. J.F. Serrurier
1815
1841
1842
1850
1881
1884
1887
1890
1893
1898
1899
1906
1912
1931
1932
1938
1940
1949
1957
1967
Ant. Doijerjzn
H. van Sonbeeck
J.C.H, de GaayFortman
ds. L. Vroom
W.A. Elberts
I. van den Bergh
S. Cramer
A. Deking Dura
V.C.LM.E. Frackers
F.G. vanPesch (wnd.)
A.F.W.Jordaan
W.J. Bierens de Haan
jhr. G.A.J. van Spengler
R.G.A.Z. baron van Haersolte (wnd.)
J.C. Tjeenk Willink
G.A.B. Fijn van Draat
S.P. Wildervank
F.N.L. Aberson
ds. J. Meerburg Snarenberg
D. van den Akker (tot 1981)
F.WH.DEUTMANN ZWOLLEJ
Ds. L. Vroom, voorzitter
van het Zwolse Nut
van 1850 tot 1881.
(FotoF.W.H. Deutmann,
collectie Stedelijk
Museum Zwolle).
134 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De landelijke organisatie
34 >
Vriend!
„ Verbeuld U inijne fmart. Gister verloor tfc
op het onverwachtst mijn'”goeden, mijn’geliefder»
Vader. Eene beroerte rukte hem uit dit leven,
terwijl wij, uit hoofde van zijnen onderzon» en
gezondheid, nog cene lange reeks va» jareu zijn
bijzijn hoopten te genieten. Mijne goede Moeder
kan niet tot bedaren komen. Uren- Jmig ligt
zij in bêBwijnilng. Ik rnoet troosten, en beh
zélf zoo veel troost noodigi Vergeef mij dat
ik U niet uitvoeriger fcbrijf. Mj>n hart is ta
fterk’getroffen, en mijne lroart overweldigt inij.
©ok’CHi hélit liog eèn’Vader1, Vriend I Mo£t zoodanig
een1 verlies als liet riiijne nog lange van O
verwijderd blijven! Dit wenscht Ö van ganfeher
harte”
Uw Vriend.”
Hïir Volgt nog ecu voorbeeld van algcincenerfoort.
„ Mijff Heer]
,i Ik vind mij verpltgt UE; to melden, dat mijn
tiroeder N». N. den’iff.’ van deze maand in den
ouderdom van 45 Jaren. is overleden. Na vel»
jaren eene bloeijcnde gezondheid genoten ta
hebben, fleepte eene rotkoorts in den tijd van
ncht’tfageri hem w g , UE. befeft dus hieruit,
hoe onverwacht ons deze flag treft.
De’hemel vetfehoone UE. en UEs. hoog ge?
fcliatte familie nog vete jaren yocr tülke fmarter
lyke toevaHenl
Voorbeeld van brieven uit de ‘Voorschriften tot het opstellen en schrijven van
brieven en andere schriftelijke opstellen’ speciaal voor het onderwijs uitgegeven
door de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, 1806. (Collectie HCO).
De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen
ontstond aan het eind van de achttiende
eeuw. Als gevolg van het complexer worden
van de samenleving, de economische achteruitgang
en de verpaupering van de bevolking
groeide in de loop van die eeuw in Nederlandse
verlichte kringen de behoefte aan deugdzame en
nuttige werklieden die de basis van het rekenen,
lezen en schrijven beheersten. In deze kringen
beschouwde men de Nederlandse natie als één
gezin en zag men de armen als grote kinderen. De
gegoede burgerij kreeg de rol van ouders aangemeten,
die de morele plicht had de armen op te
voeden. Essentiële elementen hierin waren natio-
‘^ naai besef, vaderlandsliefde, huiselijk geluk, gewe-
‘4 tensvorming, matigheid, zuinigheid, zelfbeheerï
sing en schaamtegevoel. Het (verlicht) christen-
‘ -, dom vormde hierbij de vanzelfsprekende grond-
‘1 slag van de Nederlandse samenleving. De
af; ontwikkeling moet worden gezien tegen de ach-
‘•j tergrond van de toenemende mobiliteit die het
^ saamhorigheidsgevoel en de integratie van de
«J Nederlandse provincies bevorderde, wat vanaf
r ongeveer 1770 leidde tot een groeiend algemeen
* Nederlands natiebesef. De beweging wordt sinds
de jaren tachtig van de twintigste eeuw wel aangeduid
als het ‘burgerlijk beschavingsoffensief.’
Het voertuig van deze volksopvoeding was de
‘Maatschappij: “tot Nut van ’t Algemeen”.’2 Op 16
november 1784 werd ‘het Nut’ te Edam opgericht
‘*. als: ‘Genootschap van Kunsten en Wetenschappen
onder de zinspreuk: “tot nut van ’t algemeen”.’
Het initiatief kwam van de doopsgezinde
predikant Jan Nieuwenhuijzen. Na enkele jaren
ontstond politieke onenigheid binnen de vereniging
tussen de prinsgezinden, die ook het lokale
overheidsgezag in handen hadden, en de patriotten.
De kwestie werd in 1789 opgelost door het
genootschap in Edam te liquideren en in het libeZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 135
ralere Amsterdam opnieuw op te richten als Maatschappij
tot Nut van ’t Algemeen. Medisch doctor
Martinus Nieuwenhuijzen, de zoon van de
oprichter, werd algemeen secretaris en speelde een
centrale rol bij het bepalen van de koers van het
Nut. Opvallend veel predikanten buiten de officiële
staatskerk (doopsgezind, remonstrants,
waals, luthers) en patriotten stonden aan de basis
van het Nut. Dat is begrijpelijk gezien de relatie
tussen de hervormde kerk, de prinsgezinden en de
regenten van het ancien régime aan de ene kant en
aan de andere kant de tolerante houding, liberale
denkwijze en de federalistische en democratische
organisatiestructuur van het Nut. Het Nut was
tevens een belangrijk voertuig van de idealen van
de verlichting en de Nederlandse natievorming.
Na de Franse tijd en de vorming van het koninkrijk
in 1815 werden ook talloze Nederlands-hervormde
predikanten actief in het Nut. Hoewel
formeel neutraal, trok de beweging weinig roomskatholieken,
terwijl joden per definitie geen lid
konden worden van een organisatie die zich tot
1866 beriep op de christelijke beginselen. Joden
waren overigens wel welkom op de openbare bijeenkomsten,
want onverdraagzaamheid en antisemitisme
golden als onbeschaafd.3 Vrouwen
werden pas vanaf 1899 toegelaten.
Kernactiviteiten
Opvoeding en onderwijs vormden de kernactiviteiten
van het Nut. Alle activiteiten van het Nut
waren instrumenten in dienst van deze hoofdtaken.
Een belangrijk bijproduct was het sociale
aspect. Het Nut voorzag in de behoefte van een
regelmatig onderling contact tussen de gegoede en
beschaafde burgers, die met behulp van lezingen
tevens hun kennis op peil konden houden. Voor
velen zal het zelfs de motivatie zijn geweest om
zich bij het Nut aan te sluiten. Vanaf de oprichting
tot 1866 organiseerde het landelijke Nut jaarlijks
prijsvragen over uiteenlopende onderwerpen
(‘prijsstoffen’), die door deskundigen werden
beoordeeld en met een erepenning werden
beloond. Voorts publiceerde men de bekroonde
inzendingen als beloning in de serie Werken van
de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Een
ander hulpmiddel voor kennisoverdracht vorm-
NAAMLIJST.
V A M D X
L E D E N
D i a
ZIVOLSCHE MAATSCHAPPIJ
TOT NUT VAN ‘T ALGEMEEN.
|.L.
AJ-
L.
JJ
H.
T.
G.
J.D.
A.
II.
H
DEN I NOVEMDER I809.
BESTVUR.
F. Serrurier, Voorzitter.
Rietberg, Secretaris.
van Goudoever, Penningmeester;
Ter Pelkwijk.
H. C. Nilaiit.
Schnebbelie.
de Vri.
W. ten Cate.
E. F. Heerkens.
ten Cate.
W. A. J. van Lochteren Stakebrant*
J. van der Laan.
C. W; van Haeifolte.
Feith.
Tijl.
Naamlijst van de leden der ‘Zwolsche Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen’ uit
1809. Het Nut telde op dat moment 90 leden. Op het afgebeelde eerste blad
komen we ondermeer de namen tegen van jan ter Pelkwijk, Rhijnvis Feith, Lubbertus
Rietberg (notaris-dichter) en Derk Jan van der Laan (schilder-ondernemer).
Op de lijst staan verder telgen uit vele vooraanstaande negentiende-eeuw –
se families, zoals Doijer, Queijsen, Jordens, Sandberg, Van derFeltz, Tijl, Heerkens,
Schaepman, Van Haersolte, Potgieter, Eekhout, Vos de Wael, Van Dedem,
Bentinck, Tobias, Metelerkamp, Greven, Schlingemann, Feith, Helmich, Gelderman,
Thomassen a Thuessink en Van Pallandt. Naast de reguliere kende het
Nut op dat moment ook nog twee honoraire leden; de musicus Johann Carl Röhner
en de apotheker Willem van Barneveld. (Collectie HCO).
136 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
den vanaf 1855 de jaarlijkse Volksalmanakken die
evenals de Prijsverhandelingen gratis aan alle leden
werden toegestuurd.
De Wetten
De functie van de Maatschappij tot Nut van
’t Algemeen was vastgelegd in de zogeheten wetten.
Bij de oprichting werd het doel omschreven
als:
‘Godsvrucht en goede Zeden, overeenkomstig
met de grondbeginselen van den Christelijke
Godsdienst, te bevorderen; – en voorts zoodanige
nuttige Kundigheden en Wetenschappen
voort te planten, als voornamelijk voor den
mingeoefenden Burgerstand onontbeerlijk
zijn; ten einde daarvoor deszelfs verstand te
beschaven, het hart te vormen, en, zoo veel
mogelijk, algemeen geluk te verspreiden.’
In de loop der tijd zijn de wetten diverse keren
aangepast aan de geest van de tijd. Ze weerspiegelen
zo de ontwikkeling van de Nederlandse
samenleving. De ‘mingeoefenden Burgerstand’
werd in 1785 ‘den Gemeenen Burger’, in 1795
‘den minvermogenden Burger’ en in 1805 ‘den
minvermogenden Burgerstand’, terwijl het in
1825 weer net als in 1784 de ‘mingeoefende Burgerstand’
luidde. In 1834 breide men het ‘algemeen
geluk’ uit tot ‘algemeen Volksgeluk’. In
1854 werd de formulering van het doel substantiëler
gewijzigd:
‘De Maatschappij wijdt hare zorg aan de verbetering
van den verstandelijken, zedelijken
en maatschappelijken toestand, inzonderheid
der mingegoede volksklasse. Bepaaldelijk
tracht zij heilzame invloed te oefenen op de
opvoeding en het onderwijs der jeugd, de veredeling
van volksbegrippen, en de aankweeking
van godsvrucht en goede zeden.’
Met betrekking tot de neutraliteit was de volgende
bepaling opgenomen:
‘Bij het uitgeven van geschriften en bij hare
overige bemoeiingen, onthoudt zich de maatschappij
zorgvuldig van alle partijkeuze in
geschillen over Godsdienst of Staatkunde’.
Vanaf 1866 werd het ook voor joden mogelijk
lid te worden van het Nut. In 1885 vond een vrij
belangrijke modernisering plaats:
‘Te dien einde tracht zij mede te werken tot
verbetering van den verstandelijken, zedelijken en
maatschappelijken toestand des volks, bepaaldelijk
door invloed uit te oefenen op de opvoeding
en het onderwijs, de verdeling van de volksbegrippen
en de verheffing zoowel van het arbeidsvermogen
als van den levensstandaard der werklieden.’
In 1915 werd ‘der werklieden’ geschrapt. Deze
tekst bleef geldig tot 1967, toen de meest radicale
wijziging werd doorgevoerd:
‘De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen stelt
zich ten doel het maatschappelijk en cultureel
welzijn van individu en gemeenschap te
bevorderen.
De Maatschappij tracht haar doel in het bijzonder
te verwezenlijken langs de weg van
het onderwijs en de opvoeding in de ruimste
zin;
het volksontwikkelingswerk;
andere vormen van maatschappelijk en cultureel
opbouwwerk.’
Het eind van de jaren zestig markeerde tegelijk
de dalende invloed van het Nut op de Nederlandse
samenleving als gevolg van groeiende welvaart,
individualisme, verdwijnend ontzag voor autoriteiten,
het ontstaan van de verzorgingsstaat,
emancipatie van de doelgroepen (arbeiders, vrouwen,
jeugd), democratisering en globalisering van
de maatschappij. De oorspronkelijke basisprincipes
van het Nut, zoals christelijke waarden, burgerlijke
normen, goede zeden en nationaal gevoel
waren niet meer vanzelfsprekend. De Nederlandse
staatsburger werd steeds meer Europeaan en
wereldburger en ontleende zijn identiteit tegelijkertijd
aan zijn deelname aan allerlei ongrijpbare,
vaak kortstondige en steeds veranderende subculturen.
De wijziging van de Nutswet in 1983 speelt
sober in op deze ontwikkelingen. Overigens was
dit, zoals we nog zullen zien, niet meer van belang
voor de Zwolse afdeling, die twee jaar eerder al
afhaakte en zich toen verzelfstandigde.
Organisatiestructuur
De wetten vormden het raamwerk waarbinnen de
plaatselijke afdelingen, de departementen, functioneerden.
Net als de wetten, is ook de organisaZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 137
tiestructuur van het Nut in de loop van de tweehonderd
jaar regelmatig aangepast. In algemene
lijnen was deze als volgt:
Het Nut kende gewone en algemene leden.
Gewone leden waren natuurlijke personen (individuen)
die als lid waren aangenomen door een
van de Nutsdepartementen. Algemene leden
waren rechtspersonen (instellingen) en natuurlijke
personen (individuen) die door het bestuur
van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen als
algemeen lid waren aangenomen. De rechtspersonen
(instellingen) dienden wat betreft hun doelstelling
en werkzaamheden verwant te zijn aan het
Nut. Natuurlijke personen (individuen) konden
algemeen lid worden als ze buiten het ressort van
een Nutsdepartement woonden. Het hoogste
bestuursorgaan van het Nut was de Algemene
Vergadering.
De Algemene Vergadering werd gevormd
door de algemene leden. Deze algemene leden
hadden elk één stem. De gewone leden werden
vertegenwoordigd door de afgevaardigde van hun
Nutsdepartement, welke een stemmenwaarde
vertegenwoordigde die evenredig was aan het aantal
leden van het betreffende Nutsdepartement.
De algemene leden betaalden jaarlijks rechtstreeks
contributie aan de algemene kas van het
Nut. De gewone leden betaalden aan hun Nutsdepartement,
dat hiervan jaarlijks een bedrag
afstond aan de landelijke organisatie. De Nutsdepartementen
bepaalden zelf wat hun plaatselijke
leden moesten bijdragen.
De Algemene Vergadering van het Nut bepaalde
het beleid. Dit beleid werd voorbereid en uitgevoerd
door het hoofdbestuur, dat gekozen werd
door de Nutsdepartementen. Binnen dit kader
functioneerden de departementen vrijwel autonoom.
De departementen legden in feite geen verantwoording
af aan de Algemene Vergadering,
maar deden jaarlijks verslag van hun werkzaamheden.
Veel departementen verzuimden gedurende
een langere of kortere periode over hun activiteiten
te rapporteren en regelmatig informeerde
het landelijke Nut of een departement nog wel
bestond. Voor de duidelijkheid moet benadrukt
worden, dat het Nut een vereniging was van alle
gewone leden. Het was geen bond van departementen,
maar een gedecentraliseerde vereniging.
Binnen de overkoepelende structuur werden
denkbeelden en initiatieven ontwikkeld en uitgedragen,
in de hoop dat ze door de departementen
werden overgenomen en uitgevoerd. Zo kreeg elk
departement zijn lokale kleur. Wie zoekt naar de
oorsprong van plaatselijke Nutsactiviteiten komt
dan ook dikwijls uit bij een publicatie of vergadering
van de landelijke Maatschappij tot Nut van
’t Algemeen.
De doopsgezinde kerk in
de Wolweverstraat 9
omstreeks 1925. Van
1800 tot 1807 werd de
consistoriekamer
gebruikt door het Zwolse
Nut voor de gratis
uitlening van boeken.
(Collectie HCO).
138 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De oprichting van het Departement Zwolle
De eerste poging tot oprichting van een
Zwols departement van de Maatschappij
tot Nut van ’t Algemeen vond plaats op 15
september 1789, vijfjaar na de oprichting van de
landelijke organisatie. Omdat onder de initiatiefnemers
verschillende patriotten waren, verbood
de Zwolse prinsgezinde magistraat het departement
al na de eerste vergadering op 13 oktober
1789. Een aantal deelnemers bleef als persoon lid
van de landelijke organisatie, die dat jaar vanwege
dezelfde politieke richtingenstrijd Edam verliet en
zich te Amsterdam vestigde.
Op 4 juni 1799 werd het Departement Zwolle
der Bataafsche Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen
opgericht. Vanwege de deplorabele financiële
toestand scheidde het Zwolse departement
zich al binnen een jaar weer af, zodat het geen geld
meer hoefde af te dragen aan de landelijke organisatie.
Het departement wijzigde op 21 mei 1800
zijn naam in Zwolsche Maatschappij tot Nut van
’t Algemeen. De doelstelling en taken bleven echter
identiek. Om onduidelijke redenen werd de
Zwolse Maatschappij na de Franse tijd, op 28
januari 1814, geliquideerd. Mogelijk wilde de met
het patriottisme geassocieerde organisatie zo een
signaal van betrouwbaarheid afgeven aan de twee
maanden eerder als soeverein vorst ingehuldigde
Willem I. Het kapitaal, f 500, werd gestort in de
rijkskas en het boekenbezit droeg men over aan de
toentertijd bekende onderwijzer Gerrit Spijkerman.
Op 2 maart 1815 werd voor de derde keer binnen
26 jaar een Departement Zwolle der Maatschappij
’tot Nut van ’t Algemeen’ opgericht.
Enkele van de negen initiatiefnemers maakten
eerder deel uit van de Zwolsche Maatschappij tot
Nut van ’t Algemeen, die dertien maanden ervoor
was geliquideerd. De feitelijke continuïteit van
beide verenigingen blijkt (naast de namen van de
initiatiefnemers) uit de mededeling tijdens de
oprichtingsvergadering dat de aan Spijkerman
overgedragen bibliotheek ’terug kwam’ in het
bezit van het Departement Zwolle.
Dit voor de derde keer opgerichte Zwolse
Nutsdepartement was een aanmerkelijk langer
leven beschoren dan zijn twee voorgangers; het
zou in deze vorm 166 jaar blijven bestaan. Op 11
juni 1981 werd de Vereniging’ Departement
Zwolle van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen
losgemaakt uit zijn landelijke structuur en
omgevormd tot de Stichting tot Algemeen Nut
van Zwolle. De leden van het dagelijks bestuur
hielden in de nieuwe stichting hun functie van
voorzitter, secretaris en penningmeester. Het landelijke
Nut kreeg een klein deel van het kapitaal.
De rest werd bestemd voor steun aan activiteiten
in Zwolle.
Organisatie en taken
De band met de landelijke organisatie en de plaatselijke
gang van zaken bij de uitvoering van de
doelstelling werd vastgelegd in Huishoudelijke
Wetten. Het eerste huishoudelijk reglement kwam
tot stand op 30 maart 1815. Tot de ondertekenaars
behoorde Frederik Wilhelm Thorbecke, vader van
de befaamde staatsman Jan Rudolf. De voornaamste
bepalingen waren:
‘Bij het vaststellen dezer huishoudelijke Schikkingen,
voor het Departement Zwolle, worden
de algemeene Wetten der Maatschappij ten
grondslag gelegd, en in der zelver volle kracht
gelaten.
Elk die den Christelijken Godsdienst belijdt,
van geen zedeloos gedrag, en boven de 18
Jaren oud is, zal onder voorwaarde van betaling
der jaarlijksche toelage ad ƒ 5:5 tot Lid
der Maatschappij, kunnen aangenomen worden.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 139
Reciteren en declameren
‘Vooral in het eerste decennium van de negentiende eeuw organiseerde
het Zwolse Nut regelmatig declamatie-avonden. De Nutsavonden
werden gehouden in de Lutherse Kerk. Naast lezingen
werden er ook concerten gegeven of uitvoeringen met combinaties
van lezingen en concerten. Deze Nutsavondjes waren volgens de
notaris-dichter Lubbertus Rietberg een van de aangenaamste en
nuttigste uitspanningen in het “wintersaizon”. In juni 1806 reciteerde
hij zijn gedicht “De eerzucht”. Deze voordracht werd afgewisseld
met muziek die gespeeld werd door twee Kamper muzikanten.
Op een volgende Nutsavond in 1807 droeg Lubbertus
opnieuw een lang eigen gedicht voor onder de titel: “Het geluk der
liefde”. De tekst werd in 1810 als boekje onder dezelfde titel uitgegeven.
Behalve met het reciteren van eigen dichtwerk trad Rietberg
ook met redevoeringen voor het voetlicht. Zo stond hij in
ieder geval geprogrammeerd voor 13 maart 1810. Ook in de jaren
twintig werd deze traditie gehandhaafd: in de buitengewone wintervergaderingen
werden verhandelingen in zowel “proza als
dichtmaat” gehouden, soms afgewisseld met “eene aangename
muzijk” in het gezelschap van vrouwen.’
Uit: ‘Het is thans zeer briljant’, J.C. Streng.
LEERREDE
. T E €v ‘,: ‘,,
A A N P 11 IJ Z l – ^ G
KOEPOK-INENTING|
D O O R
A S S U E R U S DO11KR,
A, L. M. & PHIL. DOCTOR TE ZWOLL.E.
[ Deze Druk op ordinair Papier is voornamelijk
vervaardigd op last van den Heere
L A N D D R O S T
IN HET DEPARTEMENTOVKRTJSSEL)
Om te ftrekken ter Uitdeelïnge aan — en
;ot Nut van den Minvermogenden, om
daardoor het Gebruik van dit zoo heilzaam ®
Middel algemeen te maken.]
De doopsgezinde predikant Assuerus Doijer hield in 1808 een Nutslezing over de koepok-inënting die in hetzelfde
jaar in druk verscheen. De overheid zag het belang ervan direct in. Het boekje werd met subsidie van de
Zwolse magistraten uitgegeven, voor 250 exemplaren betaalde de stad twaalf gulden en tien stuivers aan uitgever
J. de Vri (eveneens Nutslid). De landdrost liet in 1809 een goedkope editie maken voor verspreiding op
het platteland, deze is hier afgebeeld. Het boekje was zeer succesvol. In 1823 – Doijer was inmiddels ‘Honorair
lid van de Maatschappij der koepokinenting ter Rotterdam’ – kwam er een vierde druk van uit. (Collectie
J.C. Streng).
140 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Geen Staatkundige of Godsdienstige geschillen
zullen in de vergaderingen mogen plaats
hebben.’
Het departement functioneerde autonoom
binnen het algemene kader dat door de Algemene
Vergadering van alle departementen van de Maatschappij
werd vastgesteld. Op lokaal niveau
bepaalde de algemene vergadering van het departement
het beleid. Voor de dagelijkse gang van
zaken benoemde de algemene vergadering van het
departement een bestuur dat het departement in
rechte vertegenwoordigde. Het huishoudelijk
reglement bepaalde dat het dagelijks bestuur
bestond uit een president, een secretaris, een
plaatsvervangend secretaris, een penningmeester
en een plaatsvervangend penningmeester. Na de
organisatorische regelingen vervolgde het huishoudelijk
reglement met de activiteiten:
‘De bij de algemeene wetten bepaalde werkzaamheden
zullen het Departement ten richtsnoer
versterken, terwijl het zich beijveren zal
om zoo veel nut te stichten als in deszelfs kring
mogelijk is.
Elk der Leden zal worden uitgenoodigd op zijn
beurt een kort betoog over eenige nuttige zaak
voor te lezen, op dat aan de bedoeling der
Maatschappij des te meer voldaan worde.’
De uitvoering van taken werd gedelegeerd aan
commissies, die elk hun eigen administratie voerden.
Iedere commissie had een voorzitter, secretaris
en penningmeester. De commissies handelden
vrij autonoom. Hun bevoegdheden waren door de
algemene vergadering van het departement vastgelegd
in instructies. De commissies moesten
jaarlijks rekenschap afleggen aan die vergadering.
Verlies functie
Naarmate de landelijke en regionale overheden in
de tweede helft van de twintigste eeuw meer taken
gingen vervullen op sociaal-cultureel gebied en
onder invloed van de maatschappelijke veranderingen
die al bij de koersverandering van de landelijke
Nutsorganisatie zijn aangeduid, verloor het
Departement Zwolle zijn functie. De verzelfstandiging
van de spaarbank, het ziekenfonds en de
school aan het einde van de jaren zestig dwongen
het Zwolse departement tot een heroriëntatie. Het
departementsbestuur werd vervangen door het
bestuur van de Nutsschool en hield zich in de
praktijk voornamelijk bezig met de oprichting van
een vormingscentrum in het Cele-complex.
Na de liquidatie van het departement en de
oprichting van de Stichting tot Algemeen Nut
Zwolle op 11 juni 1981 werd het doel geherformuleerd
tot:
‘…het bevorderen van het sociaal, cultureel en
maatschappelijk welzijn ten behoeve van de
samenleving in Zwolle en omstreken’.
De Nutsstichting ging zich toeleggen op financiële
ondersteuning van sociale, culturele en
maatschappelijke activiteiten in en om Zwolle.
Een belangrijk facet werd de samenwerking met
instellingen die zich op hetzelfde terrein bewogen.
Dit gebeurde met name binnen de Stichting Edukatief
Centrum CELE Zwolle.
In 1990 trok het Zwolse Nut zich terug uit het
Cele-centrum. De enige taak die sindsdien overbleef,
is het verlenen van subsidie aan plaatselijke
activiteiten.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 141
De Nutsbibliotheek
De basis van de Nutsbibliotheek werd
gelegd door het tweede Nutsdepartement,
de Zwolsche Maatschappij tot Nut van
’t Algemeen. Voor de gratis uitlening gebruikte
men vanaf 17 juni 1800 de consistorie van de
doopsgezinde gemeente aan de Wolweverstraat.4
Van deze bibliotheek is geen catalogus bewaard
gebleven, maar het ligt voor de hand dat men in
ieder geval de standaardpublicaties van het (landelijke)
Nut bezat. Vermoedelijk was er te weinig
belangstelling en stopte men in 1807 met het uitlenen.
De boeken werden ter beschikking gesteld
aan de onderwijzers van Zwolle. Bij de opheffing
van de Zwolsche Maatschappij werden de boeken
in eigendom overgedragen aan de onderwijzer
Gerrit Spijkerman.5
Heroprichting Nutsbibliotheek
Op 20 april 1815 besloot het zeven weken eerder
heropgerichte Departement Zwolle opnieuw een
leesbibliotheek op te zetten. Het doel was: ‘aan
dezulken, wier tijdelijke omstandigheden niet toelaten
boeken te koopen, gelegenheid te geven tot
verkrijging van zoodanige werken als geschikt zijn
om door het lezen van dezelve, aan den wensch
naar verstandsbeschaving en verbetering van hart,
en de begeerte om zich op een nuttige wijze te ontspannen,
te kunnen voldoen’. De bestuursleden
moesten eerst nog onderzoeken waar het boekenbezit
van de voormalige Zwolsche Maatschappij
tot Nut van ’t Algemeen was gebleven. De 147
boeken die de Zwolsche Maatschappij bij de
opheffing in 1814 had overgedragen aan de onderwijzer
Gerrit Spijkerman, had deze afgestaan aan
de onderwijzers van het District Zwolle. De notulen
van 1 juni 1815 meldden dat men over de
teruggave aan het onderhandelen was met de
schoolopziener Van Goudoever. Op 6 juli 1815
besloot het departement een Commissie voor de
Directie der Leesbibliotheek in te stellen. De leden
werden een week later geïnstalleerd. Op 7 december
1815 werd goedgekeurd geld te besteden aan
de huisvesting en inrichting van een lokaal. Op 9
december werden de inmiddels teruggekregen
Nutsboeken overgedragen aan de commissie voor
de leesbibliotheek en vanaf 18 januari 1816 konden
de boeken eindelijk worden geleend in een
pand op de hoek van de Nieuwe Markt (nu:
Samuel Hirschstraat) en de Schoutensteeg.
Het boekenbezit groeide van tweehonderd
banden in 1817 tot zeshonderd in 1821 en negenhonderd
in 1828. In 1835 vonden bijna elfduizend
uitleningen plaats. Fondslijsten uit de beginjaren
Het voormalige Kramersgildehuis
in de
Praubstraat, hoek
Papendwarsstraat. Hier
hielden in het begin van
de negentiende eeuw
veel leesgezelschappen
hun bijeenkomsten.
De Nutsbibliotheek was
hier jarenlang, tot 1872,
gevestigd.
(Collectie HCO).
142 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
In 1912 nam de voorzitter van de Commissie tot de Nuts-Volksbibliotheek, ds.
S.K. Bakker, het initiatief tot de oprichting van een openbare leeszaal. Deze
plannen konden verwezenlijkt worden toen de heer H. Löhnis voor dit doel een
kapitaal pand schonk, Kamperstraat 21. In 1916 werd hier de Openbare Leeszaal
geopend. In 1951 werd Kamperstraat 19 bij het geheel betrokken. Deleeszaal
cq. bibliotheek bleef hier gevestigd tot 1986, toen de verhuizing nar de Diezerstraat
plaatsvond. De foto dateert uit de begintijd van de leeszaal, links op de
foto is nog een stadspomp te zien. (Collectie HCO).
zijn niet bewaard gebleven. Het jaarverslag over
1836 meldde ‘…dat de lectuur evenals vroeger
voor het grootste gedeelte zich bepaalt bij Godsvrucht,
Zedekunde, Reisverhalen en Mengelwerken’.
In de jaren dertig van de negentiende eeuw
mochten daarom ook de bewoners van de Zwolse
gevangenis boeken aanvragen uit de leesbibliotheek.
6 De Nutsboekerij, ook wel aangeduid als
Volksbibliotheek, behield in de loop der jaren
haar beschavende functie. In 1906 was ze twee
avonden per week open en werden aan 350 leden
12.500 boekdelen uitgeleend.7 In een terugblik op
de Nutsbibliotheek schreef de secretaris zelfs dat
het uitdelen van het grote aantal boeken in een
beperkt aantal uren zo veel gedrang opleverde, dat
verschillende keren de hulp van de politie moest
worden ingeroepen.8
Huisvesting
De (heropgerichte) Nutsbibliotheek gebruikte na
de start in de Schoutensteeg een lokaal van het
Kramersgildehuis aan de Praubstraat 4 hoek
Papendwarsstraat.9 In 1844 klaagde de Commissie
tot de Nutsbibliotheek dat het pand te vochtig
was. De boeken begonnen te schimmelen, te
scheuren en uit de banden te vallen. Het gebouw
was door zijn bouwvalligheid zelfs levensgevaarlijk.
Pas toen de commissie dreigde de leeszaal te
sluiten, omdat het dagelijks bestuur van het Nutsdepartement
de zaken op haar beloop liet, werd
met steun van het stadsbestuur in 1845 een veiliger
onderkomen gevonden in een voormalige suikerraffinaderij
bij de Diezerpoortenbrug. Drie
jaar later verhuisde de bibliotheek echter weer
terug naar het Kramersgildehuis, omdat dit
inmiddels was opgeknapt en veel gunstiger lag dan
de voormalige suikerraffinaderij. De zaal werd
gehuurd van loodgieter J.C. Staal.10 Eindelijk, op
28 februari 1872, kreeg de bibliotheek een vast
eigen lokaal in een gebouw in de Papenstraat,
waar later de drukkerij van La Rivière en Voorhoeve
was gevestigd. Toen de Nutsspaarbank in
1889 een kantoor bouwde aan de Blijmarkt 23,
was het logisch dat ook de Nutsbibliotheek daar
een plaatsje kreeg. In 1910 zegde de Nutsspaarbank
echter de huur op, omdat ze ruimte nodig
had voor archiefopslag.11 Daarop verhuisde de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 143
bibliotheek naar een achterkamer van Odeon aan
de Praubstraat. In dit gebouw wisselde de Nutsbibliotheek
nog enkele keren van lokaal, tot de boekerij
ten slotte in langdurige bruikleen overgedragen
werd aan de Vereeniging ‘Openbare Leeszaal
en Bibliotheek te Zwolle’.12
Intermezzo: de Algemene Bibliotheek
De Nuts-Volksbibliotheek was bedoeld voor de
vorming en beschaving van de lagere standen van
de Zwolse gemeenschap. In 1827 werd de Algemene
Bibliotheek opgericht, voor het ‘beschaafde
publiek’ dat behoefte had aan boeken met een
meer wetenschappelijk en literair karakter. Dit
initiatief stond los van het Nut. Dat is begrijpelijk,
omdat de beschaafde klasse per definitie niet
beschaafd hoefde te worden en het Nut hier dus
geen taak had. Toch waren er wel enkele Nutsleden
bij betrokken. Ook dit is begrijpelijk, omdat
een vrij groot deel van de beperkte groep Zwolse
notabelen verbonden was aan het Nutsdepartement.
De Algemene Bibliotheek zat aanvankelijk
in een lokaal van de gemeente waarvoor met het
oog op het wetenschappelijke doel geen huur
hoefde te worden betaald. In 1842 werd ruimere
huisvesting gevonden boven de nieuw gebouwde
Nutsschool aan de Bitterstraat. Toen de school in
1897 kampte met ruimtegebrek, moest de Algemene
Bibliotheek verhuizen naar een bijgebouw
van de Grote Sociëteit in de Koestraat. Driekwart
eeuw later kwamen de boeken voor het onbeschaafde
volk en de boeken voor de beschaafde
burgerij alsnog broederlijk op dezelfde plank te
staan, want in 1968 fuseerden de plaatselijke
bibliotheken tot de Stichting Gemeenschappelijke
Bibliotheek Zwolle. Deze verhuisde in 1986 naar
het voormalige provinciehuis aan de Diezerstraat.
Het Nut toonde zijn historische verbondenheid
door de bibliotheek bij die gelegenheid een facsimile
van de Gutenbergbijbel te schenken ter waarde
van tienduizend gulden.
Oprichting Openbare Leeszaal en Bibliotheek
In 1907 trachtte mr. E. van Ketwich Verschuur
een Zwolse openbare leeszaal op te richten. Zijn
poging mislukte, omdat de Zwolse gemeenteraad
weigerde een vaste jaarlijkse subsidie ter beschik –
De COMMISSIE voor de
JLeesbibliotïieek van het Departement
Zwolle der MAATSCHAPPIJ TOT
NUT VAN ‘T ALGEMEEN, berigt dat tot 1 April e. k.
de boekerij iristede van éénmaal, tweemalen ’s weeks, van af
Maandag den 14 dezer zal geopend zijn, en wel behalve zoo
dis gewooulijk des Donderdags morgens van 11 tot 1 uur,
ook nog des Maandat/s avonds van 5 tot 7 uur.
De boeken der bibliotheek, waarvan het lokaal in de
Praubstraat is gelegen, worden g r a t t i s ter lezing uitgereikt;
terwijl de Catalogus die 1645 nummers inhoudt, op
aanvrage te verkrijgen is tegen eene betaling van 10 centen.
De werken zijn onlangs wederom mei een groot aantal
vermeerderd, en dna»vau een 2* Supplement aan den Catalogus
toegevoegd.
De Commissie vestigt de aandacht op deze voor de Volksklasse
nuttige inrigting, opdat daarvan, gelijk thans, ecu
steeds toenemend gebruik moge worden gemankt.
J)e Commissie voor de Leesbibliotheek voornomnd,>
J. H. VA* MEEVERDEN, Pres.
D. J. A. JORDEN3, Secret.
king te stellen. Vijfjaar later, in 1912, had de voorzitter
van de Commissie tot de Nuts-Volksbibliotheek
ds. S.K. Bakker meer succes. Hij verwierf
zowel de steun van de Nutscommissie als van de
gemeenteraad. Het dagelijks bestuur van het
Nutsdepartement was aanvankelijk tegen het
plan, maar werd door Bakker overgehaald zijn initiatief
te steunen. De Commissie tot Oprichting
eener Openbare Leeszaal in Zwolle telde een aantal
Nutsleden en begon op 14 oktober 1913 met
haar voorbereidingen. Acht maanden later, op 18
juni 1914, vond de formele oprichtingsvergadering
plaats. Van Ketwich Verschuur aanvaardde
het vice-voorzitterschap. Door het uitbreken van
de Eerste Wereldoorlog en de daarmee samenhangende
financiële problemen werden de activiteiten
opgeschort. Het initiatief werd nieuw leven
ingeblazen, toen de heer H. Löhnis voor de huisvesting
van de bibliotheek een huis met tuin aan
de Kamperstraat 21 schonk. Löhnis was kunstmestfabrikant
en lid van Provinciale Staten, hij
behoorde in die tijd tot de rijkste Zwollenaren.
Inmiddels waren bij Koninklijk Besluit van 27
december 1915 de statuten goedgekeurd en sloot
men zich aan bij de Centrale Vereniging van
Advertentie van de
Commissie voor de
Volks Leesbibliotheek
van het Nut in de
‘Zwolsche Courant’ van
7 januari 1867.
144 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Twee foto’s van de in 1916 geopende Openbare Leeszaal aan de Kamperstraat
21. Het interieur oogstte bij de opening ieders bewondering. Het bordje “Verboden
te spreken’ heeft daar vele jaren gehangen. (Uit: Eigen Erf, collectie HCO).
Openbare Leeszalen en Bibliotheken in Nederland.
De dochter van de gulle gever, Hermance
Löhnis, werd in het bestuur gekozen en aangesteld
als onbezoldigd directrice. In juli 1916 besloot het
Zwolse Nutsdepartement alle boekwerken en de
hele inventaris van de Nuts-Volksbibliotheek in
bruikleen over te dragen aan de openbare leeszaal.
Bovendien schonk het Nutsdepartement een jaarlijkse
som (om te beginnen driehonderd gulden)
onder de voorwaarde dat de Commissie tot de
Volksbibliotheek in haar geheel bleef bestaan en
dat steeds twee leden van deze commissie zitting
hadden in het bestuur van de Vereeniging ‘Openbare
Leeszaal en Bibliotheek te Zwolle’. Voorts
vroeg de Nutscommissie als tegenprestatie vierhonderd
lidmaatschapsbewijzen om deze gratis te
verspreiden onder personen, waarvan de Nutscommissie
oordeelde dat ze hiervoor in aanmerking
kwamen.
Op 25 augustus 1916 vond de eerste bestuursvergadering
plaats en op 11 september 1916 de
tweede algemene ledenvergadering. Op deze
laatstgenoemde bijeenkomst werd het huishoudelijk
reglement vastgesteld. De eerste Nutsvertegenwoordigers
waren Willem Jansen en Iz. Marcus.
Initiatiefnemer Bakker, de voorzitter van de
Nutscommissie die tevens voorzitter werd van de
openbare leeszaal, werd kennelijk niet als nutsvertegenwoordiger
geteld. De Openbare Leeszaal en
Bibliotheek begon met 2500 boekbanden, die voor
het grootste deel afkomstig waren van het Nut, en
duizend leden. De Nutscommissie beperkte zich
sindsdien voornamelijk tot het herstellen van
stukgelezen boeken en het jaarlijks bij het Nutsdepartement
aanvragen van een subsidie van honderd
tot driehonderd gulden voor aankoop van
nieuwe boeken. Daarbij constateerde het departement
vrijwel ieder jaar dat de Commissie tot de
Leesbibliotheek geen jaarverslag van haar werkzaamheden
had ingeleverd. Op de algemene vergadering
van 20 februari 1947 besloot het departement
de Nutscommissie op te heffen, de Volksbibliotheek
in eigendom over te dragen aan de Vereeniging
‘Openbare Leeszaal en Bibliotheek’ en de
subsidies voortaan rechtstreeks aan deze vereniging
over te maken.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 145
De Nutsschool
Luchtfoto van het Groot
Wezenland uit 1933
met linksboven een
mooi zicht op de toen
nog maar een paar jaar
oude Nutsschool.
Opvallend is het grote
schoolplein. Rechts aan
de school is een aangebouwde
dienstwoning te
zien, die door een van
de leerkrachten
bewoond werd. Op de
voorgrond is de azijn-en
waskaarsenfabriek van
Heerkens Schaepman
en Co te zien en in het
midden het oude
rooms-katholieke ziekenhuis.
(KLM Aerocarto).
146 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
In publicaties over de Zwolse Nutsschool
wordt het beginjaar meestal gesteld op 1816,
maar in feite begon de geschiedenis van de
school al veel eerder, op 27 oktober 1800.13 Op die
dag opende de Zwolsche Maatschappij tot Nut
van ’t Algemeen namelijk een school in het daartoe
verbouwde Weversgildehuis aan de Nieuwstraat
bij de Korte Smeden. Cornelis Bosch was de
eerste schoolmeester. Hij gaf les in ‘lezen, schrijven,
rekenen en enige andere nuttige wetenschappen’.
De school was door zijn hoge kwaliteit een
landelijk voorbeeld. In die jaren kwam het schooltoezicht
in Zwolle geheel in handen van Nutsleden.
Daaraan zal niet vreemd geweest zijn dat de
districtsschoolopziener tevens voorzitter was van
het Zwolse Nut. Desondanks mislukte de Nutsschool.
Vermoedelijk sloot deze al in 1806 zijn
deuren en vertrok onderwijzer Bosch naar Kampen.
14
Heroprichting in de Papenstraat, 1815-1816
Op 20 juli 1815, zestien maanden na de heroprichting
van het nieuwe Departement Zwolle,
werd een Commissie tot het ontwerpen van een
conceptplan voor een Departementsschool
benoemd. De eerste secretaris van het Zwolse
Nutsdepartement en naderhand tevens voorzitter
van de Commissie tot de Nutsschool J.A. Oostkamp
betoogde dat men zich tot doel stelde de
kinderen een beschaafde opvoeding te geven,
zodat zij ‘brave en kundige leden der Burgerlijke
en Christelijke Maatschappij’ werden.15 De formele
oprichtingsvergadering was op 14 september
1816.16 Op 25 november werd Gerrit Spijkerman,
die verbonden was aan het Weeshuis, aangesteld
als schoolhoofd. Spijkerman functioneerde tot dat
moment als vice-secretaris van het Zwolse Nutsdepartement.
Zijn betrokkenheid bij het Nut
kwam eerder tot uiting bij de opheffing van het
voorafgaande Zwolsche Nut, toen men hem alle
schoolboeken schonk. De school ging op 2 december
1816 van start met 69 leerlingen. Men begon
met een dagschool in drie lokalen en een avondschool
in twee lokalen.17 De huisvesting gaf de
nodige perikelen. Omdat de eigenaar van een huis
aan de Ossenmarkt het pand niet kon leveren,
huurde men voorlopig het voormalige kantoor
van de ontvanger van de stedelijke belasting in de
Goudsteeg. Daarnaast huurde de school kamers in
het huis van een weduwe Thiebout, die in de
Papenstraat naast het Cele-poortje woonde.
Bovenmeester Spijkerman woonde er zelf ook en
in 1817 werd er nog een bedstede bijgebouwd
voor de ondermeester. Pas in 1840 kreeg de Nutsschool
haar eigen behuizing in de Bitterstraat.18
Kwaliteit van het onderwijs
Hoewel de school zich in opzet richtte op de minvermogenden,
kwamen de leerlingen in werkelijkheid
voornamelijk uit de betere standen. Het
onderwijs stond op een zodanig hoog peil, dat de
leerlingen in staat waren na de Nutsschool vervolgonderwijs
te volgen aan de Latijnse school, het
latere gymnasium. Hiermee onderscheidde de
Nutsschool zich van de andere lagere scholen,
waarbij het onderwijs tevens eindonderwijs was.19
De kinderen leerden rekenen, schrijven, lezen,
‘Nedertaalkunde’, aardrijkskunde, geschiedenis,
natuurkunde, meetkunde en zangkunde.20 De
grondslag van de school was niet openbaar en niet
christelijk. De richting van het onderwijs kunnen
we aanduiden met de anachronistische term neutraal
bijzonder onderwijs. Aan de ene kant wilde
het Nut zo algemeen mogelijk zijn, aan de andere
kant baseerde het zich op christelijke beginselen.
Dat leidde vanzelfsprekend tot conflicten. Zo trok
de bekende Zwollenaar Jan ter Pelkwijk zich in
juni 1822 terug uit de Commissie tot de Nutsschool,
omdat twee predikanten zijn godsdienstige
gevoelens in een kwaad daglicht zetten. Een leerling
had namelijk tijdens de godsdienstles geantwoord,
dat Ter Pelkwijk had geleerd dat de mens
tot het rijk van de dieren behoort.21 Het hoogtepunt
van elk schooljaar was de bijeenkomst in juni
of juli in de Broerenkerk. Na de examens werden
de ereprijzen uitgereikt en kregen alle kinderen een
traktatie. Ook de leerlingen van de armeninrichtingschool
deden hieraan mee. Veel notabelen
bezochten dit grote evenement. Zelfs de gouverneur
van Overijssel kwam de eerste keer. Op 2
december 1820 werd als aanvulling op de lagere
school een onderhoudingsschool opgericht. Hiermee
kregen leerlingen uit de hoogste klas de gelegenheid
enkele uren per week de leerstof uit te
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 147
JufPanjer
‘JufPanjer was een bewonderenswaardige en lieve vrouw die meer deed dan het
verplichte leesplankje van aap-noot-mies in de koppen van het haar toegewezen
grut stampen. Ze probeerde -om het een beetje hoogdravend te zeggen – een
zaadje van de rijkdom der cultuur in de prille hersentjes te strooien. Tientallen
jaren heeft ze dat volgehouden bij generaties van Zwolse kinderen. In de jaren
tachtig is ze op hoge leeftijd overleden. Zij was een voorbeeld van oprechte pedagogische
betrokkenheid bij het lot van jonge zielen die ze meer toewenste dan het
materialisme van alle dag.’
Uit: ‘Zwolle in de achteruitkijkspiegel’, dl. 2, Willem van der Veen.
De onderamzerfê
De eerste klas van de Nutsschool aan het Groot Wezenland in het cursusjaar 1959/60. Van boven naar beneden vlnr.: Marnix Bootsma,
Rudi Stam, onbekend, Bob Hartstra, Hans Manschot, Martin de Leeuw, onbek., onbek., Betty Tadema, Rein van Lochem, Margriet
van Marie, onbek., onbek. Tweede rij: Elsemiek Heins, Ernst Koopman, Pim van Dijken, Caroline Kroonenberg, onbek., onbek.,
Dinise Gimbrère, onbek. Voorste rij: Jonneke van Diemen de Jel, Roelie Haag, Alice Visser, Pé Kruithof, onbek., JufA. C. Panjer, Joke ?
,Maria te Winkel. Op de grond zittend: Jan Verhagen, Ellie Leferink, onbek., Jan Kam. (Particuliere collectie).
148 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
V
___ –
AAS.
/ , / ‘ • ‘S
•///?”, ‘/fs////?///
– . //J>;Z’/_ ..
r /-y///
y si •/•>•/•
” – ^ / ‘ f >••'”
– Q/yy’y/. . . .
« <%k'fyyy*/C — u u ir /r Al /,i ' tt ft 17 U )V iy f />–
ir
i i
iA
ft
U
•f
‘/l
II
U
,/.
V
V
IY
“)
j.a
n
JI

.-‘O
’t
,7
17

‘ • • * .
/fi
/o
/o
9
II
//
‘/
S

N
/fi
/$
“1
‘9
‘9
ib
/’< V * 9° 9* 'M 'M 9* ,)S 17 . ÏC NS a M } } YS /z "1 0 - u| /fé>.
ióo
f64′.
J66.
IZlS
m
I’7J?/
•/ƒ/
‘M
/il
‘S”
,’A
SI
“)
‘0
2/
>s
/6
‘T
1
A
20
20
20
‘1
f
17
‘9
i
!
r
r
f
b
3
/

ét
/A ‘
M
n

te !
ui
u-
12
•U ;
1
!
/,
A
‘j
I
|
••
]
rr
f /
ff
. >i
• / j – rt
u
2
‘ i
t
)
. Ar
, Af
.. /.7
7,6
• – •
!
/ /
/S
/6
IA
13
/A
M
/>
f..
: –
•7f.
7f.
73.
-6*.
.65.
6A
t?3
6i.
J9
ê-i
ój.
1
M
>9

‘1
ik
12
11

il’
u-
•T
I
Ja
JO
ZO
22

JfJ.
ld
17
‘7
iy
^ .
f’
63.
6i
SC)
SS.
62.
é?0.
f8
sa
Ai.
Ab.
Al
4Y.
^-
M6
loó
M
/#&
/êl
HU
/ei
W1
09


i d
10/
fp
0/
9?
f- •y
205
20$.
J40-
215
,217
?//>
1Q8
105
* • •
> 5
I
i
3
A
4
A
A
/,
A
0
9
tr
JO
/f
y
7
V.
•/
/
-•—.
.
/Z
tz< 12. /A. JA /A. JA. JJ H il Jl i 3. 3. : 3. 3. A. ? , z Jl. £ l z,. • X I ) k( • I y Een overzicht uit 1845 van het aantal leerlingen van de dag-, avonden onderhoudingsschool van het Nut. Uit het leerlingenregister 1816- 1863. (Collectie HCO). breiden. Bij de avondschool werden de lessen vanaf 1829 naar sekse gescheiden gegeven.22 Omdat slechts een klein aantal leerlingen het aanvullend onderwijs benutte, verdween de onderhoudingsschool na enkele jaren. Hiervoor in de plaats kwamen andere initiatieven, zoals les in Italiaans boekhouden, het zogenaamde dubbel-boekhouden. Verder werd in 1839 de jaarlijkse publieke prijsuitreiking afgeschaft. Voortaan gebeurde dit binnen de school met uitsluitend direct betrokkenen. Nieuwe initiatieven in de Bitterstraat In 1840 verhuisde de school naar de Bitterstraat in een pand vlak achter de (later gebouwde en inmiddels weer afgebroken) rooms-katholieke Michaëlskerk.23 Vanaf dat moment kregen de jongens en meisjes ook overdag gescheiden les. In hetzelfde jaar werd de Franse taal als leervak op vrijwillige basis ingevoerd. De ouders moesten hiervoor stevig bijbetalen. In 1842 volgde kostenloos zangonderwijs en in 1845, na jarenlange discussie over de gevaren die er aan verbonden waren, het gymnastiekonderwijs. Dit bleef voorlopig wel beperkt tot de jongens. De behoefte aan lichamelijke vorming groeide en in 1865 bouwde het Nut aan de Jufferenwal een apart pand voor het gymnastiekonderwijs.24 Drie jaar later meldde de krant ook het voornemen van het Nut een muziekschool op te richten.25 De ceremoniële prijsuitreiking was toen al sedert jaren vervangen door een stelsel van schoolonderzoeken gedurende het gehele schooljaar. In hoeverre het plan voor de muziekschool slaagde, kan alleen worden achterhaald door historisch onderzoek. Een notulenboek van de Algemene Vergadering van het departement bevat in ieder geval een overzicht van de subsidies voor een muziekschool over de jaren 1876-1884. ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 149 Nieuwe behuizing aan het Groot Wezenland De stabiliteit van de Nutsschool kan worden afgeleid van de lange perioden dat de schoolhoofden in functie waren. Het eerste schoolhoofd, Spijkerman, was 49 jaar in functie, van 1816 tot 1865. Hij werd opgevolgd door de heer Muyderman, die 35 jaar de school leidde. Toen duurde het twee jaar voor het schoolbestuur een geschikte kandidaat vond. Dit werd de heer Rijkaart, die weliswaar bekwaam was, maar ook een geduchte tegenspeler van het schoolbestuur bleek. De continuïteit van de dagelijkse leiding betekende echter niet dat het de school altijd voor de wind ging. Zo ontstond in 1880 een dusdanig groot financieel tekort dat de Nutsspaarbank moest bijspringen. Daarop werden begin januari 1881 alle bestuursleden van het departement vervangen. In latere jaren speelden vooraanstaande Zwollenaren als de uitgevers JJ. Tijl en J.C. Tjeenk Willink een belangrijke rol. Met name door de inspanningen van de laatstgenoemde kon op 30 augustus 1930 een nieuw imposant schoolgebouw worden geopend aan het Groot Wezenland 28. De heer Keuning was toen schoolhoofd. Desondanks werd al in 1937 geopperd de school te sluiten wegens het teruggelopen aantal leerlingen. De eerste klas van de Nuts-lagere school in het cusrsusjaar 1924/25. De Nutsschool was toen nog aan de Bitterstraaat gevestigd. Van een paar kinderen zijn de namen bekend: zittend vooraan eerst een jongetje Helder, daarnaast Jeanne Reinders; de rij daarboven links Lex Mesdag en Mieke van Tienen; daarboven links Wim Quirijns en een jongetje Uit den Bogaard, dan de juf, het tweede kind rechts van haar is Ina de Leeuw en vervolgens Attie Stuurman. Op de bovenste rij staat links een meisje Tjeenk Willink. (Particuliere collectie). 150 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Het speelplein van de Nutsschool aan het Groot Wezenland in 1939 en omstreeks 1970. De bomen zijn in dertig jaar tijd flink gegroeid. Op de onderste foto was de Nutsschool al gefuseerd tot Jan Nieuwenhuijzenschool. Het fietsenhok onttrekt net het poortje aan het zicht waarlangs de leerlingen binnenkwamen. Op de foto is goed te zien hoe de school grensde aan de "Witte Villa's' aan het Groot Wezenland die beginjaren negentig werden gesloopt om plaats te maken voor het parkeerterrein van De Weezenlanden. De school moest al eerder het veld ruimen, in 1977/78. (Collectie HCO). Bezettingsperikelen Tijdens de Duitse bezetting moest de Nutsschool alle zeilen bijzetten om te kunnen voortbestaan. Al in juni 1940 moest de school zijn nieuwe behuizing aan het Groot Wezenland verlaten en werden de klassen over steeds wisselende locaties verspreid. Het materiaal werd eveneens op verschillende plekken opgeborgen, maar bleek daar niet veilig voor het oorlogsgeweld. Op Dolle Dinsdag (5 september 1944) gooiden leden van de Hitlerjugend uit frustratie over de geallieerde invasie alle wandplaten, kaarten en kleine bankjes op straat die opgeborgen waren op de zolder van een kweekschool. Tijdens de laatste oorlogswinter deed de school veel moeite het contact te behouden met de kinderen. De oudere leerlingen kregen les bij de meester thuis, terwijl de juffrouw bij de kleintjes thuis langs ging. Het schoolbestuur verloor wel het zicht op het meubilair en de archieven. Op een gegeven moment kreeg het bericht dat de schoolbanken in een loods lagen opgeslagen en door de jeugd werden weggesleept. De banken die nog konden worden gered, verhuisden naar de Nieuwstraat en naar de Bitterstraat. Bij de bevrijding was het leed nog niet voorbij, want bewoners zetten tijdens de bevrijdingsfeesten de banken op straat, terwijl werklui, die tijdelijk gehuisvest waren in de Kweekschool, de wandkaarten en banken opstookten om zich te warmen en hun kleding te drogen. Bovendien vorderden de Canadese troepen het schoolgebouw. Pas op 21 november 1945 kon de school terugkeren in het zwaar gehavende pand, met een paar geredde schoolbanken, vrijwel zonder leermiddelen en zonder de vrijwel geheel verdwenen schooladministratie. 26 Ook ontkwam de Nutsschool niet aan de naoorlogse zuiveringsperikelen. Reorganisatie en opheffing Aanvankelijk ontwikkelde de Nutsschool zich na de bevrijding voorspoedig. In 1966 werd op grootse wijze het honderdvijftigjarig jubileum gevierd.27 Bij die gelegenheid besloot het departement middelen in te zamelen voor een talenpracticum, in die jaren een symbool voor modern onderwijs.28 Bij de organisatie van de jubileumviering kwamen spanningen naar boven met het ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 151 Vierde klasser in oorlogswinter 'In de herfst verdween de kleurige pracht van het Bloemenlandje onder een laagje water dat uit hetAlmelose Kanaal werd gepompt. En dan, als het vroor, een paar nachtjes later lag er de mooiste ijsvloer die men zich denken kon. Nog wel in de onmiddellijke nabijheid van de binnenstad. (...) Op het grote ovaal in het midden van de vlakte kon je je eigenlijk niet vertonen als je nog niet met de handen op de rug kon rijden. Daar zoefden immers de cracks voorbij, in perfecte balans schuin door de bochten scherend. Een van hen bekeek ik met extra belangstelling. Het was onze onderwijzer uit de vierde klas van de vlakbij de ijsbaan gelegen Nutsschool waar ik toen zat in de strenge winter van 1941/42. Hij heette Van Berkum, niet te verwarren met de hoofdonderwijzer, wiens naam Van Bekkum luidde. We waren allemaal dol op die man: sportief, grapjes maken voor de klas, mooie verhalen vertellen in de geschiedenisles, prachtig voorlezen op zaterdagmorgen tot besluit van de schoolweek. En dan ook nog een held op schaatsen! Hij droegzo'n nauwe schaatsbroek, een trui met club-badge en hij reed op Noren! Echte Noren...! Wie deden dat toen? Alleen de allerbesten. Op een vrije woensdagmiddag stond ik weer te kijken naar die hardrijders, in de hoop een voorbijflitsende glimp van de meester te kunnen opvangen. Verdraaid, daar kwam hij aan! "Meneerrr...!" schreeuwde ik. Hij zag me waarachtig ook nog en, wat nog verbazingwekkender was, hij stond plotseling stil met een snerpende kras van zijn dure Noren. "Wil je even een rondje mee?", riep hij. Ik was te verbouwereerd om "alstublieft, meneer" te zeggen. "Pak m'n handen", zei hij en legde ze op zijn rug. Toen begon ik aan een paar schaatsrondjes die ik mijn hele leven niet meer vergeten ben. Ik schreeuwde van opwinding, zo griezelig hard ging het. Nooit heb ik mij sneller op schaatsen voortbewogen dan toen, bijna tien jaar oud, in het kielzog van de meester. Ook niet toen ik al volwassen was en me redelijk kon redden op het ijs, zelfs op Noren. Die man kon op dat moment helemaal niet meer stuk... tot een paar maanden later. Het was voor jongetjes een vreemde, verwarrende tijd in die oorlog. Uit het raam van mijn ouderlijk huis zag ik een soort van demonstratie op de grote, ronde vluchtheuvel van de Grote Markt. Jongens en meisjes met zwart-oranje mutsjes stonden daar keurig in het gelid: de Jeugdstorm, de jongerenafdeling van de NSB. Als de grote leider in zwart uniform met glanzende laarzen manifesteerde zich al commanderend... mijn onderwijzer uit de vierde klas! Ik wist niet wat ik zag. Ik liet het wel uit m'n hoofd om "meneerrr...!" uit het raam te roepen.' Uit: 'Zwolle in de achteruitkijkspiegel', dl 2, Willem van der Veen. overkoepelende departementsbestuur, als gevolg stad was de Nutsschool echter gedoemd te vervan de speciale organisatiestructuur met onduide- dwijnen. In diezelfde tijd bedreigde een leerlinglijke bevoegdheden. Op 22 november 1967 werd entekort ook de openbare Eshuisschool aan het de Commissie tot de Nutsschool na 151 jaar opge- Assendorperplein. In een uiterste poging het tij heven. Op dezelfde dag trad het volledige departe- nog te keren fuseerden in augustus 1969 de Nutsmentsbestuur af. Garmt Tiessen, die sinds 1964 school en de Eshuisschool tot een nieuwe openbasecretaris van de Commissie tot de Nutsschool re lagere school, die genoemd werd naar de was, werd de nieuwe secretaris van het Zwolse befaamde oprichter van de Maatschappij tot Nut Nutsdepartement. Het departementsbestuur fun- van 't Algemeen, Jan Nieuwenhuijzen.29 Het geerde voortaan tevens als schoolbestuur. Door de hoofd van de Eshuisschool kreeg de leiding, tervergrijzing en ontvolking van de Zwolse binnen- wijl de nieuwe school werd gevestigd in het pand 152 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Door een leerling gemaakt programma van de bonte avond van de Nutsschool in 1958. (Collectie HCO). • • ^ Rapportboekje van de Nutsschool uit 1959. (Particuliere collectie). Nutsschoó) - Zwolle RAPPORTENBOEKJE van de Nutsschool. Omdat de gemeente armlastig was, verklaarde het Nutsdepartement zich bereid nog enkele jaren de kosten van het onderhoud te dragen. Maar ondertussen wilde het belendende ziekenhuis De Weezenlanden uitbreiden en had het zijn begerige blik geworpen op de grond van de school. Tegen zoveel bestuurlijk en financieel geweld had de school weinig in te brengen. Op 1 januari 1971 sloot de Jan Nieuwenhuijzenschool zijn deuren en enkele jaren later verrees op die plek nieuwbouw van De Weezenlanden. Een van de naweeën was dat het departement maandenlang een nieuwe bestemming moest zoeken voor het talenpracticum, waarvoor kort ervoor enthousiast geld was ingezameld in het kader van de jubileumviering. Het kwam uiteindelijk terecht bij de Wilgenburgschool. Verwarrende bestuursstructuur Zoals vermeld, had de Nutsschool een afwijkende bestuursstructuur. Het Nutsdepartement werd juridisch vertegenwoordigd door het dagelijks bestuur van het departement. Dit dagelijks bestuur droeg ook de juridische verantwoordelijkheid voor de activiteiten van de verschillende commissies die het beleid in de praktijk uitvoerden. Ook de Nutsschool werd wettelijk vertegenwoordigd door het dagelijks bestuur van het departement, dat in die hoedanigheid het formele schoolbestuur vormde. In de praktijk functioneerden de commissies vrij autonoom en legden ze jaarlijks verantwoording af aan de algemene vergadering van het departement. Terwijl het dagelijks bestuur van het departement op grond van zijn rechtspersoonlijkheid het echte schoolbestuur was, zag de buitenwereld gewoonlijk de Commissie tot de Nutsschool als het schoolbestuur. De Commissie tot de Nutsschool was in feite slechts een oudercommissie met ruime bevoegdheden die was samengesteld uit vaders van leerlingen. De moeders waren georganiseerd in een Commissie van Bijstand tot de Nutsschool, die zo in feite optrad als de gebruikelijke oudercommissie. Vanaf 25 augustus 1964 vergaderden de Commissie tot de Nutsschool en de Commissie van Bijstand gezamenlijk. Men sprak niet meer van 'het schoolbestuur', maar van 'het bestuur'. ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 153 In 1966 werd op grootse wijze het honderdvijftigjarig bestaan van de Nutsschool gevierd. De school kreeg bij die gelegenheid van het Departement Zwolle een talenpracticum, als symbool van modern onderwijs. Op de foto de officiële ingebruikname van dit cadeau. (Collectie HCO). Het vooraanzicht van de Nutsschool aan het Groot Wezenland omstreeks 1970. De school werd hier in 1930 geopend. In 1969 fuseerde de school met de openbare Eshuisschool tot Jan Nieuwenhuijzenschool. Ondanks dat moest de school per 1 januari 1971 zijn deuren sluiten. Het

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2000, Aflevering 4

Door 2000, Aflevering 4, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

‘ • • • : « • • ; » > [
f
i
De watertof en
op de Turfmarkt
-‘•«!.’
io8 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Annèt Bootsmavan
Hulten en
Wim Huijsmans
Groeten uit Zwolle
MEIjKMAKKT ZWOLLE na de boemsnooiiug (Mnurt 1904).
üitg. H. H. Kok Bzn. Zwolle.
(CAKTK POSTALE.)
/£>-
Zijde vour het «dros bestemd, (Uöté resem’ ii l’iulrésse.)
‘ Zwolle
archief
Ansichtkaart Melkmarkt
Poststempel 1904
Wilde de in 1904 acht-jarige Carolien Baarslag met
deze ansicht haar nichtje Annie Lubbers de pas
gesnoeide bomen vlak bij haar huis tonen? Het
gezin Baarslag woonde op Melkmarkt 31, Caroliens
vader had daar een winkel in kruidenierswaren.
Deze winkel is op de kaart niet te zien, wel is
er vol zicht op Melkmarkt 39-I, het in 1874
gebouwde post- en telegraafkantoor. Naast dit
kantoor is het Drostenhuis nog redelijk zichtbaar,
dat werd omstreeks deze tijd Museum, daarvoor
was er van 1897 tot 1902 het R.K. Ziekenhuis gevestigd.
In 1910 werd het nieuwe postkantoor aan de
Nieuwe Markt in gebruik genomen, het pand aan
de Melkmarkt bleef toen nog wel jarenlang telegraafkantoor.
Melkmarkt 39-I werd in 1965 afgebroken,
het was toen al enige jaren in gebruik
geweest bij het Provinciaal Overijssels Museum.
Daarna was er op deze plek ruim dertig jaar sprake
van het ‘gat aan de Melkmarkt’ tot er in 1996^97 de
nieuwbouw van het Museum verrees.
De geadresseerde Annie Lubbers woonde met
haar ouders en zusje op de buitenplaats Landwijk,
gelegen op de hoek Kuyerhuislaan/Ceintuurbaan.
Annie’s vader Cornelius Lubbers exploiteerde
daar een boomkwekerij. Annie’s moeder was
Trijntje Baarslag, een zus van de vader van Carolien.
{Gemeentearchief Zwolle).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 109
Redactioneel Inhoud
Dit is alweer het vierde nummer van het Zwols
Historisch Tijdschrift in het futuristisch klinkende
jaar 2000. Het is maar goed dat ons blad de draden
van het verleden bijeen probeert te houden en het
verhaal van de Zwolse geschiedenis ook voor het
nieuwe millennium wil laten spreken. De inhoud
van het blad is ditmaal bijzonder gevarieerd. Zo is
er het verhaal van Wim Huijsmans over de Zwolse
burgemeesters. We kunnen alvast verklappen dat
blijkt dat het Zwolse burgemeesterschap aan de
basis heeft gelegen van menig glanzende carrière.
Verder vindt u een artikel van de hand van J.
Erdtsieck. Het is een samenvatting van zijn
onlangs verschenen boekje Tegen de stroom in
over de geschiedenis van de hervormde gemeente
in Zwolle van 1940 tot 2000. Miriam Schneiders
schrijft over de Zwolse watertoren die alweer 108
jaar de Turfmarkt domineert.
Wie wil weten waarom een uit Nederlands-
Indië afkomstige jongeman in Zwolle verzeild
raakte, moet het verhaal van Jeanine Otten lezen.
Zij schreef over de Stadstekenschool die tussen
1819 en 1898 in Zwolle te vinden was. De dames
Pruim en Leussink hebben zich weer verdiept in
de notulen van de Zwolse zeventiende-eeuwse
kerkenraad en zijn daar gestoten op een afvallig en
verdorven lid.
Liefhebbers van eigenaardigheden kunnen
zich plezieren in het verhaaltje over een ooievaar
die rond 1855 te lui was om zelf zijn kostje bij
elkaar te scharrelen en zich liet bedienen door de
visvrouwen van de Zwolse vismarkt.
Er worden twee oproepen gedaan, Wim Coster
wil meer weten over een oude dienstmakker
van zijn grootvader en Theo de Kogel zoekt informatie
over de rijwielhandel in Zwolle. Aandacht
verder voor finale van de eerste Zwolse Historische
Quiz op 23 september jl., waarbij de heer
G. Banck als winnaar uit de bus kwam.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma-van Hulten en Wim Huijsmans 108
De watertoren op de Turfmarkt Miriam Schneiders 110
Messcherpe ‘Bijlen’: tekeningen van Vincent Bijl, 1895-1897
Jeanine Otten 118
Tegen de stroom in J. Erdtsieck 122
De ooievaar en de eileuver Wim Coster 127
Een afvallige en verdorven lid: Elysabet de Wael.
Kerkelijke tucht te Zwolle Jennie Pruim en Riet Leussink 128
Een oude dienstmakker Wim Coster 133
De Zwolse burgemeesters Wim Huijsmans 134
Boekbespreking 137
Onderzoek onderweg 138
Mededelingen 139
Agenda 139
Auteurs 140
Omslag: De watertoren op de Turfmarkt, met op de achtergrond de Oosterkerk,
omstreeks 1928. (Collectie Gemeentearchief Zwolle)
110 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De watertoren op de Turfmarkt
‘omdat het gebouw de omgeving niet behoeft te ontsieren
Miriam Schneiders
De originele watertoren
zoals J. Schotel hem
ontworpen heeft rond
1900. (Gemeentearchief
Zwolle)
Op de Turfmarkt in Zwolle staat een in 1892
gebouwde watertoren die ontworpen is
door ir. J. Schotel. Zijn huidige vorm en
uiterlijke verschijning heeft de toren echter te
danken aan een ingrijpende verbouwing in 1960,
toen na een dramatisch ongeluk enkele jaren eerder
besloten was de watertoren te ommantelen.
De nieuwe ommanteling, neergezet als een opvallend
tienkantig bakstenen bouwwerk, heeft een
hoogte van 38.05 meter en een doorsnede van 13.5
meter op het breedste punt.
Binnen de mantel staat de oorspronkelijke
ronde toren, echter zonder de karakteristieke uitkraging
die tijdens de verbouwing in 1960 verwijderd
is. De watertoren heeft een gesloten draagconstructie
met tussenvloeren. Boven in de toren
bevindt zich het originele ijzeren hangbodemreservoir
met een inhoud van 500 m3.
Een nieuwe bestemming
In het najaar van 1999 kondigde de Waterleiding
Maatschappij Overijssel NV (WMO) aan, dat
besloten was om de watertoren te verkopen. Als
gevolg van stormschade twee jaar eerder, was de
watertoren al uit bedrijf genomen. Een onderzoek
had aangetoond dat de toren aan de Turfmarkt
niet meer die watertechnische functie had die hij
zou moeten hebben. Mede door de groei van
Zwolle waren verbeterde technieken noodzakelijk
geworden om waterlevering te kunnnen garanderen
(bijvoorbeeld aanpassingen op het pompstation
Engelse Werk).
Zowel projectontwikkelaars als particulieren
zijn volop bezig geweest hun ideeën op papier te
zetten voor een passende nieuwe bestemming. De
WMO heeft zes van deze plannen bestudeerd. De
voorwaarde was een goed plan in combinatie met
het uitbrengen van een aannemelijk bod.
Het is zeker geen nieuw verschijnsel dat een
watertoren voor verkoop wordt aangeboden en
dat gezocht wordt naar een alternatieve functie. In
de regel raken de watertorens in Nederland buiten
gebruik omdat de toren verouderd is, de onderhoudskosten
te hoog worden of omdat het distributiesysteem
verandert. Bovendien kan tegenwoordig
het water met behulp van elektrische
pompen op de gewenste druk gehouden worden
en staat de hoeveelheid water in het reservoir in
geen verhouding tot het verbruik ervan. Om deze
redenen hebben de laatste decennia tientallen
watertorens in Nederland een nieuwe functie
gekregen en deze trend zet zich voort.
In Breda aan de Wilhelminasingel staat een
watertoren (1894) in Hollandse renaissancestijl die
ook ontworpen is door Schotel. Deze toren is in
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 111
1974 te koop aangeboden onder de voorwaarde
dat het object zou worden gerestaureerd. Dit is
inmiddels gebeurd. De toren is verbouwd tot kantoor
en heeft de status van rijksmonument. Van
een andere watertoren is bekend dat deze tegenwoordig
in gebruik is als ‘woontoren’ (Soest). In
weer andere gevallen waren watertorens groot
genoeg om er meerdere woningen in te realiseren
(Gorinchem, Zaltbommel en Zutphen). Een Centrum
voor Hedendaagse Kunst (Oost-Souburg)
en een bistro (Boskoop) behoren ook tot de
mogelijkheden.1 Dichter bij huis is in 1989 de
watertoren De Lichtmis (1931) te Nieuwleusen
verkocht voor een symbolisch bedrag. Dat gebeurde
pas nadat in overleg met die gemeente een passende
herbestemming was gevonden. En in 1996
besloot het Provinciaal Waterleidingbedrijf
Noord-Holland (PWN) de watertorens van Aalsmeer,
Kwadijk, Hoogkarspel, Wieringerwaard en
Bussum per opbod te verkopen.2 Volgens de plannen
van PWN zouden de watertorens in Noord-
Holland niet naar de hoogste bieder gaan, maar
naar degene die een redelijk bod combineerde met
een goed plan.
Toren als markeringspunt
Sinds de vroege Oudheid bestaat er bij verschillende
volkeren een bijzondere passie voor torens. De
vroegste bewoners van Mesopotamië bouwden
hun toren van Babel en de Egyptenaren richtten
hun piramiden op. Eeuwenlang bleven dit de
hoogste monumenten ter wereld. In de Middeleeuwen
ontstond in West-Europa zo’n voorliefde
voor torens, dat sommige steden een ware competitiestrijd
leverden om het bezit van de hoogste
toren. Naast de symbolische betekenis van middeleeuwse
torens van kerken of stadhuizen, waren
torens bijzonder geschikt voor verdediging, uitkijk,
het geven van seinen, alarmering en tijdaanwijzing.
De vele watertorens die vanaf het midden
van de vorige eeuw in Nederland verrezen, voorzagen
in eerste instantie in een zuiver praktische
behoefte. De toren in zijn algemeenheid wordt
nog steeds beschouwd als een belangrijk prestigeobject,
als waardevol onderdeel van de gebouwde
omgeving en indrukwekkend markeringspunt in
het stedelijk landschap.
Drinkwatervoorziening
De geschiedenis van de drinkwatervoorziening,
waarvan de bouw van watertorens een onderdeel
vormt, loopt voor een belangrijk deel parallel met
de ontwikkeling van de stedelijke gemeenschappen.
Ver voor onze jaartelling werden in de steden
in het Midden-Oosten en later ook in India, China
en Egypte, waterleidingsystemen aangelegd. Deze
kunnen beschouwd worden als voorlopers van de
huidige drinkwatervoorzieningen. De basisprincipes
van de centrale drinkwatervoorziening zoals
wij die nu kennen, werden in de oudheid al door
de Grieken toegepast. De Romeinen borduurden
voort op de ideeën van de Grieken. Zij waren
meesters van de civiele techniek. Zij bouwden niet
alleen imposante aquaducten, maar voegden ook
een nieuw element toe, namelijk de castella. Castella’s
zijn grote reservoirs die dezelfde functie
hadden als de watertorens die wij nu kennen. Aanvoerleidingen
van drinkwater kwamen uit in de
hoger gelegen castella’s. Van daaruit werd het
water onder druk getransporteerd naar drie
gescheiden leidingsystemen. Wanneer de watertoevoer
verminderde, zorgde een eenvoudige
compartimentering van de castella voor selectieve
distributie.
In de Middeleeuwen raakte de drinkwatervoorziening
in het slop. Door de groei van de steden
raakte het aanwezige oppervlaktewater, dat in
de regel als drinkwater gebruikt werd, steeds sterker
vervuild. Besmettelijke ziektes braken uit.
Men onderkende toen het verband nog niet tussen
vervuild drinkwater en bijvoorbeeld cholera.
Omdat de waterleidingsystemen niet in staat
waren om voldoende water te leveren en het transport
van het drinkwater problematisch verliep,
ging men over tot de bouw van hoog geplaatste
waterreservoirs in combinatie met door waterraderen
aangedreven pompsystemen. Dit hoogreservoir,
meestal maar beperkt van inhoud, stond
zo dicht mogelijk bij de pompen; vaak op de
bovenste verdieping van het gebouw waar de
pompen waren ondergebracht. Hier en daar werd
ook al een afzonderlijke watertoren gebouwd, van
waaruit het water onder constante druk naar de
verbruikers werd getransporteerd.
De Industriële Revolutie die aan het eind van
112 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Globale raming van
kosten, 1890. (Gemeentearchief
Zwolle)
GLOBALE RAMING VAN KOSTEN.
In overeenstemming met het vorenstaande volgt hieronder eea raming van kosten voor een productie-
Termogen van 150 M3 per uur.
Aankoop ran grond Memorie
“Werken voor de prise d’eau f 75000
Pompstation (gebouwen en machines) » 47500
Dienstwoningen » 5000
Persleiding; met zinkers .’….» 161000
Stadbuizeonet met brandkranen, afsluiters, enz. . » 89000
Watertoren met hoogreservoir » 35000
Bijkomende werken, als telefoon, etc » 11500
Kosten van uitvoering en onvoorzien » 26000
Totaal, behalve grondaankoop f 450000
Yoor een waterleiding, waarvan de prise d’eau in staat is om 2.00 M3 per uur te leveren, niet
de daarbij behoorende machines etc, zullen de aanlegkosten, behalve den grondaankoop, f 490,000
bedragen. Met die inrichting kan men dus in 15 uren 3000 M3 leveren, terwijl dienovereenkomstig bij
langer werkdnur der machines het productievermogen kan verhoogd worden zonder uitbreiding, das zonder
verhooging der kosten van aanleg.
Tot toelichting dezer begrootingen dient, dat, al mochten tusschen de geraamde bedragen deronderdeelen,
bij de uitvoering verschil blijken te bestaan met de werkelijke kosten, de totaal-bedragen, resp.
ƒ 450,000 en f 490,000 (behalve terreinaankoop) alleszins voldoende zijn te achten om de werken naar
den eisch uit te voereH, zoodat in dit opzicht geene teleurstelling is te verwachten.
ROTTERDAM, 6 December 1890.
J. SCHOTEL, Ingenieur.
de achttiende eeuw in Engeland een aanvang nam,
zorgde voor innovaties op technisch gebied. We
denken dan aan de toepassing van de stoommachine,
een doorbraak in de aandrijving van pompinstallaties
en aan het gebruik van gietijzeren buizen
voor de leidingen. Echter, men paste nog geen
zuiveringsinstallaties toe, zodat de besmetting
door colibacteriën gewoon doorging en zich zelfs
uitbreidde als gevolg van het groeiend aantal centrale
drinkwatervoorzieningen.
In Nederland liet de aanleg van centrale drinkwatervoorzieningen
nog vrij lang op zich wachten.
Het was niet ongewoon dat men in het begin van
de negentiende eeuw in vrijwel alle steden, en
waarschijnlijk ook wel in Zwolle, nog grachtwater
dronk. Rond 1854, juist toen in Nederland de eerste
drinkwaterleiding in gebruik genomen werd,
ontdekte men dat er verband bestond tussen verontreinigd
drinkwater en cholera. Men stond toen
voor de opgave om zich in eerste instantie te richten
op de zuivering van het water.
De watertoren als nieuwe uitdaging
Nederland bleef vergeleken met de omringende
landen, lang achter met de aanleg van een publieke
drinkwatervoorziening. Maar toen het zover
was, werd in Nederland de bouwvan een watertoren
dan ook als een uitdaging beschouwd. Op
technisch gebied kon de constructie van het reservoir
en de onderbouw steeds verder worden verbeterd
als gevolg van nieuwe bouwtechnieken en
materialen. Het installeren van een ijzeren reservoir
in plaats van een houten, was een belangrijke
verbetering. De toepassing van betontechniek
betekende eveneens een grote ommekeer in de
bouw van watertorens. Nieuwe reservoirtypen en
nieuwe watertorenvormen kwamen tot stand
door deze ontwikkelingen. Zoals meer voorkomt
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 113
in de geschiedenis liep Nederland niet voorop in
de technische ontwikkeling, maar volgde het
Engeland, Frankrijk en Duitsland.
Niet alleen de technische ontwikkeling zorgde
voor een nieuwe uitdaging. Ook de ontwerpers,
veelal ingenieurs, probeerden van iedere watertoren
iets unieks te maken. Geheel identieke watertorens
zijn in Nederland eigenlijk niet gebouwd.
Waarom niet zou je denken. Er werden toch veel
watertorens gebouwd in de vorige eeuw en waarom
dan zo weinig uniformiteit? Ofschoon het
hooggelegen reservoir de grondvorm dicteerde,
speelden de verschillende architectuurstromingen
een grote rol bij de totstandkoming. Maar, zoals
eerder vermeld, richtte men zich in eerste instantie
op de zuivering van water. De strijd tegen
slechte hygiënische omstandigheden speelde een
erg grote rol.
Het is dan ook om deze reden dat de watertoren
vooral een sterk symbolische betekenis kreeg
en dit in zijn vormgeving moest uitstralen.3 De
watertoren verscheen als een nieuw en beeldbepalend
architectonisch element. Tot de jaren vijftig
van de twintigste eeuw zijn in Nederland nog
watertorens gebouwd. Inmiddels functioneren er
velen niet meer, omdat de torens voor de drinkwatervoorziening
in principe overbodig zijn
geworden.
De Zwolse watertoren
In april 1891 presenteerde ir. J. Schotel uit Rotterdam
zijn tekeningen en bestek, nadat hem de
opdracht was gegeven een centrale drinkwatervoorziening
aan te leggen voor de gemeente Zwolle.
4 Om een waterleidingsysteem te realiseren, was
het noodzakelijk eerst een ‘prise d’eau’ te bepalen.
Een prise d’eau is de plaats waar een waterleiding
water opneemt. Schotel had reeds zijn oog laten
vallen op de ‘Heerdesche heide’ omdat het daaruit
verkregen water aan de strengste eisen van hygiëne
beantwoordde. Bovendien was hij ervan overtuigd
dat er op den duur ook voldoende hoeveelheid
zou zijn te vinden.5 Op 27 oktober 1891 nam
de gemeenteraad zijn voorstel aan. Vervolgens
kocht de gemeente Zwolle van de gemeente Heerde
percelen heidegrond met een gezamenlijke
oppervlakte van ongeveer 469 hectaren, voor een
Links: Het interieur van
de watertoren: De
‘waterstandsaanwijzer’,
op de begane grond,
zoals beschreven door
Schotel in zijn toelichting.
(Foto: Maarten de
Graad)
Onder: De trapopgang
van de watertoren naar
een tussenver’dieping. In
deze periode is ook aan
de decoratieve afwerking
van de balustrade
aandacht besteed.
(Foto: Maarten de
Graad)
prijs van f 70,- per hectare, en voor een totaal
bedrag van f32.888,52.
In het voorjaar van 1892 kwam Schotel met het
voorstel om de toekomstige watertoren te plaatsen
aan de Bagijneweide, hoek Rhijnvis Feithlaan. De
Raad had echter bezwaar tegen plaatsing aan de
114 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het zicht naar boven op
het hangbodemreservoir
in de oude toren. (Foto:
Maarten de Graad)
Bagijneweide, omdat op het bedoelde terrein ook
de remise van de Dedemsvaartsche stoomtram
zou komen.6 Enkele weken later presenteerde
Schotel zijn definitieve tekening en bestek van de
watertoren. Schotel achtte voor plaatsing van de
toren, behalve de Bagijneweide, de volgende locaties
ook geschikt: het Rode Torenplein; een driehoekig
stukje grond tegenover de ‘Doleerende’ of
Oosterkerk of de Turfmarkt op de hoek van de
Schoenkuipenbrug.
In een toelichting beschrijft hij de benedenruimte
van de watertoren die in verschillende
lokalen verdeeld zal worden. Een of twee ruimten
waren bedoeld als kantoor voor de waterleiding,
een andere ruimte zou geschikt zijn als politiepost
en als bergplaats voor watermeters. Schotel achtte
het raadzaam dat het gebouw bewaakt werd. De
bedoeling was dat het pompstation op de heide
telefonisch met het bureau van de waterleiding en
het hoogreservoir in de toren door een elektrische
‘waterstandsaanwijzer’ met het pompstation verbonden
zou worden. In verband met de vestiging
van het bureau van de waterleiding vond Schotel
het dan ook wenselijk de toren niet te ver uit het
centrum van de stad te plaatsen. ‘Vooral ook’,
schrijft Schotel, ‘omdat het gebouw de omgeving
niet behoeft te ontsieren, zoals ook uit de tekening
blijkt; zelfs zouden sierlijke details aangebracht
kunnen worden, voor het geval dit werd
gewenscht.’ De vraag is wel wat Schotel bedoelde
met sierlijke details? Zoals uit de tekening en realisatie
blijkt, koos hij voor een sobere uitstraling. Of
was hij van mening dat het overdadiger kon? Hoe
dan ook, B en W bleven voorstander, net zoals
Schotel het ook het liefst had gezien, van locatie
Bagijneweide. De locatie Klein Grachtje kwam
ook nog ter sprake, maar viel af in verband met
vrees voor infectie door de nabijheid van een
mestplaats en de gasfabriek. Spinhuiswal bleek
ook niet aan te bevelen te zijn. Uiteindelijk is toch
afgeweken van de eerder voorgestelde plek en
accepteerden B en W het besluit van de Raad om
de toren te plaatsen op de Turfmarkt. Bovendien
adviseerde de Raad, in overleg met de heer Schotel,
om een ‘directeur der Zwolsche Waterleiding’
te benoemen, zodat deze van meet af aan bij de
aanleg aanwezig kon zijn en vertrouwd met het
werk waarover hij het beheer zou voeren; dit op
een jaarwedde van f 1600,-. De watertoren was
maar één onderdeel van het drinkwatersysteem,
waartoe ook stoommachines met toebehoren op
het terrein van het pompstation en een buizennet
behoorden. Verder maakten ook een uitwijkspoor
vlakbij het station van Wapenveld met woningen
voor machinist en stoker van het machinegebouw
en ketelhuis deel uit van het hele project.
Wat de bouw van de watertoren betreft, van de
23 ingekomen inschrijvingen was die van J. Visser
uit Papendrecht het laagst. Voor de som van
f38.170,- werd hem op 7 mei 1892 het werk opgedragen
en met meerwerk van f 690,09 het bedrag
afgesloten. In de toren is o.a. verwerkt circa
1030 m3 metselwerk van ‘natuurlijke en gebakken
steen’. Het hangbodemreservoir, dat een inhoud
heeft van 500 m3, weegt ruim 26.000 kg. Het werk
werd op 23 december 1892 opgeleverd.
Schotel
J. Schotel was architect-ingenieur te Rotterdam.
Hij was onder meer betrokken bij de bouw van de
Moerdijkbrug en heeft zestien watertorens op zijn
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 115
naam staan. Het gebruik van nieuwe materialen,
zoals staal en gietijzer, brachten in deze periode
nieuwe constructiemogelijkheden met zich mee.
Schotel die deze watertorens tussen 1883 en 1911
ontwierp, besteedde bijzonder veel aandacht aan
het uiterlijk en volgde nauwgezet de in die tijd toegepaste
neostijlen in de architectuur. Neostijlen
zijn een benaming voor stijlen die kenmerken van
een vroegere stijl opnieuw hanteren. Veelal werd
in deze tijd gekozen voor de neoromaanse bouwstijl,
omdat deze stijl door zijn sobere karakter
beter aansloot bij de functionele aard van de
watertoren. De neogotiek en neorenaissance werden
doorgaans te kostbaar en te bewerkelijk
gevonden. Schotel liet zich hierdoor niet weerhouden
en zijn eerste watertorens liet hij optrekken
in een neogotische verschijningsvorm.
De watertoren van Zwolle met een sober
neogotisch karakter is hier een voorbeeld van.
Neogotisch wil zeggen dat voor de vormgeving
van dit bouwwerk uit de negentiende eeuw motieven
ontleend zijn aan de gotiek, een middeleeuwse
bouwstijl. Deze motieven zijn nog terug te vinden
bij het ingangsportaal en de wederzijdse boogvensters
met tracering in de koppen van de oude
watertoren. De dragende bakstenen buitenwand
was op elke verdieping voorzien van vensters. De
verbrede kop was het meest decoratieve deel van
de hele toren door de speelse motieven in het metselwerk.
De muurvelden met daarin geplaatst
dezelfde vensters als in de romp zorgden voor een
gelijkmatige verdeling van en evenwicht in de bakstenen
wand. Bovenop het tentdak bevonden zich
dakkapellen voorzien van pinakels. Het hoogste
punt (37.7 m) werd bekroond met bol en windvaan,
waarop aangegeven het jaartal 1892.
Twintig jaar later zien we bij Schotel watertorens
met neorenaissance-elementen verschijnen
zoals kantelen bij de watertoren van Overveen. Na
de eeuwwisseling kregen art nouveau motieven in
de decoraties de overhand. Zijn laatste watertorens
worden beschouwd als de meest bijzondere
die Schotel ontworpen heeft in zijn loopbaan. Bij
de watertorens van Boskoop en Woerden werkte
hij met een combinatie van gekleurde baksteen
voor de reservoirommanteling. Dat in ieder geval
de gemeente Zwolle zeer tevreden was met de
realisering van een efficiënte drinkwatervoorziening,
en ook een eigen watertoren, blijkt uit de
volgende loftuiting: ’te danken aan de buitengewone
voortvarendheid en werkkracht van den
heer ingenieur J. Schotel, die toegerust met volledige
kennis en rijpe ervaring, zich ten volle het
vertrouwen waardig getoond heeft, dat wij door
het hem opdragen der leiding van het geheele
werk in hem hebben gemeend te mogen stellen.’7
De toestand na 1957
Op 21 februari 1957 veroorzaakt een brok losvallend
gesteente, afkomstig van de uitkraging van de
De oude watertoren in
februari i%j, een dag
na het dodelijke ongeval.
Het trottoir rond de
toren is afgezet. (Foto:
DolfHenneke, collectie
Gemeentearchief Zwol-
Ie)
! J
n6 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De ontmanteling van de
oude kap, 1959.
(Gemeentearchief
Zwolle)
Rechts: De watertoren
met de nieuwe ommanteling,
jaren zestig.
(Foto: DolfHenneke,
collectie Gemeentearchief
Zwolle)
watertoren, een dodelijk ongeval.8 De dood van
een vijfjarig kind veroorzaakte verdriet bij de
familie en onrust onder de Zwolse bevolking. De
vraag is of dit ongeluk voorkomen had kunnen
worden. De laatste controle en het benodigde herstel
hadden in 1936 plaatsgevonden. Door de
hoogte van de toren zou controle op de bouwtoestand
niet gemakkelijk zijn. Het ongeval was in
ieder geval voor de gemeente aanleiding de toren
aan een uitgebreide inspectie te laten onderwerpen.
Deze werd op 22 mei 1957 uitgevoerd door het
Rijksinstituut voor de Drinkwatervoorziening. De
conclusie was dat de toren in slechte staat verkeerde.
Het voegwerk was slecht en het metselwerk
vertoonde op sommige plaatsen meterslange
scheuren. Wat nu? Afbreken, of een andere oplossing.
Men koos voor de tweede mogelijkheid,
namelijk het oude bouwwerk intact laten en een
nieuwe toren om de oude heen bouwen. Een uitzondering
moest gemaakt worden voor de uitkraging.
Dit karakteristieke onderdeel van de ronde
toren met de meest uitgesproken neogotische
details verkeerde in zo’n slechte toestand dat het is
afgebroken. De nieuwe tienkantige toren is opgebouwd
naar een ontwerp van architectenbureau
Mastenbroek en De Herder. Voor er gestart werd
met de werkzaamheden, was het inmiddels 1959.
Voor het bedrag van f175.000 werd de oude toren
door het bedrijf Fokkens-Naarden NV uit Velp
ommanteld. In het najaar van 1960 was het dan
zover en verscheen de watertoren in een nieuwe
jas.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 117
Er is geen uitgebreid bouwhistorisch onderzoek
nodig om vast te stellen dat de oorspronkelijke
watertoren aangewezen kan worden als industrieel
monument van de negentiende eeuw. De
toren mist weliswaar een wezenlijk onderdeel.
Maar als waardevol markeringspunt in een stedelijke
omgeving en als karakteristiek drinkwatermonument,
verdient het lot van deze watertoren
een zorgvuldige afweging bij herbestemming.
Naschrift
Inmiddels is de watertoren eigendom geworden
van projectontwikkelaar Nijhuis Bouw BV te Rijssen.
Wat de precieze herbestemming zal gaan
worden is nog niet bekend, maar de watertoren zal
deel gaan uitmaken van een stedebouwkundig
plan dat momenteel door Nijhuis wordt ontwikkeld
voor een groter gedeelte van de Turfmarkt.
Noten
1. Peter Nijhof, Ed Sculte e.a., Herbestemming industrieel
erfgoed in Nederland. Zutphen 1994,14.
2. Weert Schenk in de Volkskrant van 28 november
1996,18.
3. Henk van de Veen, Watertorens in Nederland. Rotterdam
1989,44.
4. Gemeentearchief Zwolle (GAZ), AAZOi, 3961.
5. GAZ, Verslag van de toestand der gemeente Zwolle
1891,70.
6. GAZ, Handelingen van den Raad der gemeente
Zwolle 18 januari 1892,7.
7. GAZ, Verslag van de toestand de gemeente Zwolle
1892,58.
8. Moorden brand deel 7. Zwolle, 1997.
V’
Boven: De kap van de
nieuwe ommanteling
van binnen. (Foto:
Maarten de Graad)
Links: De watertoren op
de Turfmarkt in 1999.
(Foto: Maarten de
Graad)
n8 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Messcherpe ‘Bijlen’:
tekeningen van Vincent Bijl, 1895-1897
Jeanine Otten
Stilleven met geopend
boek, globe en lantaarn,
door Vincent Bijl (1874-
1950), 1S97. Gesigneerd
r.o.: ‘V. Bijl17 April
1897’. Opschrift l.o.:
‘Geteekend door V. Bijl.
/ Gezien DLako’. Tekening,
zwart en wit krijt
op grijs papier, afin.
blad: 50 x 70 cm.
(Gemeentearchief
Zwolle; schenking W.H.
Vincent Bijl, 1998)
Een welkome aanvulling op de collecties van
het Gemeentearchief Zwolle zijn de jaarlijkse
schenkingen. De jaarverslagen van het
archief staan elke keer weer bol van geschonken
archieven, boeken, video’s, geluidscassettes,
foto’s, prenten, tekeningen, kaarten, enzovoorts.
En elk jaar zit er wel een heel bijzondere aanwinst
bij die speciale aandacht verdient. Dat zo’n schenking
meestal niet zonder slag of stoot gaat is
begrijpelijk. De schenker doet afstand van iets dat
hij of zij misschien wel een mensenleven lang zuinig
bewaard heeft. Het Gemeentearchief stelt in
geval van een schenking altijd een schenkingsovereenkomst
op waarin bijzonderheden omtrent
de overdracht van eventuele rechten en de mate
van openbaarheid vastgelegd worden. Dit artikel
gaat in op zo’n bijzondere aanwinst die in de afgelopen
drie jaar in etappes in het Gemeentearchief
terechtkwam.
Messcherpe tekeningen
De schenking bestaat uit een aantal zeer fraai
gekleurde technische tekeningen van bewerkte
deuren en allerlei houtverbindingen in voor-,
boven- en zijaanzicht. De tekeningen zijn aan het
eind van de negentiende eeuw gemaakt op de
Zwolse Stadstekenschool door Vincent Bijl, de
vader van de schenker. In de loop van twee jaar
vulde de schenker deze collectie aan met een aantal
technische tekeningen van bruggen en hekwerken,
twee stillevens, een paar diploma’s van de
Stadstekenschool, een met ebbenhout ingelegde
perenhouten tekendriehoek en een ebbenhouten
radeermesje die bij het maken van de tekeningen
gebruikt zijn. Opvallend is het vakmanschap
waarmee deze messcherpe tekeningen zijn
gemaakt. De minutieus geschilderde houtnerf, de
egale schaduwen en de strakke inktlijnen verraden
dat het werk zeer arbeidsintensief was en een vaste
hand vergde. De schenker wist uit hoofde van zijn
beroep (architect) precies hoe de tekeningen tot
stand waren gekomen. Zijn vader moet de lijnen
getrokken hebben met behulp van de perenhouten
tekendriehoek die op een houten tekenhaak
lag. De ouderwetse trekpen waarmee dat gebeurde
moest hij voortdurend bijvullen met een pipet
met inkt. De inkt maakte hij zelf door met een
penseel een beetje water over een Oost-Indisch
inktsteentje te wrijven. Dit leverde een mooie
dunne inkt op die goed vloeide.
De tekeningen laten zien dat men met de
beperkte middelen die aan het eind van de negentiende
eeuw beschikbaar waren, zeer fraaie resultaten
kon bereiken. Geavanceerde tekentafels,
speciale fineliners, rekenmachines en goede
bureaulampen bestonden immers nog niet. Daarnaast
geeft deze schenking een goed beeld van het
niveau van het tekenonderwijs op de Stadstekenschool.
Tot nu toe ontbrak dat beeld omdat van de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 119
Stadstekenschool zelf geen archief bewaard is
gebleven. Wel bevindt zich in de bibliotheek van
het Gemeentearchief een portefeuille met het
opschrift ‘Stads Teekenschool Zwolle 1841’. De
inhoud van deze portefeuille bestaat uit tientallen
lithografieën met voorbeelden van woonhuizen
en andere gebouwen in allerlei stijlen. Waarschijnlijk
is het lesmateriaal dat de leerlingen konden
bestuderen en natekenen.
Vincent Bijl (1874-1950)
Vincent Bijl (Pasoeroan 1874 – 1950 Arnhem)
kwam als jongeman van 18 vanuit Nederlands-
Indië naar Rotterdam om een opleiding tot architect
te volgen. Door tegenslagen kon hij die opleiding
niet afmaken en moest hij in zijn eigen
levensonderhoud voorzien. Zo kwam hij in 1895
als 21-jarige vanuit Rotterdam in Zwolle, waar hij
in zijn levensonderhoud voorzag als bouwkundig
opzichter. Hij woonde drieënhalf jaar in een logement
in de Voorstraat (nu nr. 3). Een jaar na zijn
aankomst in Zwolle liet hij zich portretteren door
de Zwolse fotograaf F.W.H. Deutmann in de
Kamperstraat. We zien hem zelfbewust voor een
geschilderde achtergrond poseren, met leren
handschoenen aan, half zittend op een tafel, zijn
hoed naast zich, in de rechterhand een bewerkte
elegante wandelstok. De foto stuurde hij op tweede
kerstdag 1896 naar zijn vader, achterop schreef
hij: ‘Zwolle 26 December 1896, Voor den Heer
C. Bijl, van zijn jongsten zoon Vincent’.
Tijdens zijn verblijf in Zwolle bezocht Vincent
’s avonds de Stadstekenschool, die toen gevestigd
was aan het Grote Kerkplein in de zogenaamde
‘Brouwerschool’. Hij volgde er de lessen hand- en
bouwkundig tekenen van D. Lako en van H. van
Dijk, leraar lijntekenen en projectieleer.1 In 1897
behaalde Vincent Bijl diverse diploma’s aan de
Stadstekenschool. Een van de ondertekenaars van
de diploma’s was W.A. Elberts, president van de
Commissie van Toezicht op het Middelbaar
Onderwijs en later schrijver van Historische wandelingen
in en om Zwolle (1910). In juni 1898 vertrok
Vincent Bijl uit Zwolle naar Roermond waar
hij bij Rijkswaterstaat in dienst kwam. Na vijfjaar
verhuisde hij naar Arnhem. Daar leerde hij zijn
vrouw kennen en daar werden ook zijn twee kinderen
geboren. Het beroep van architect heeft
Vincent Bijl door omstandigheden niet kunnen
uitoefenen. Hij heeft wel zijn zoon W.H. Vincent
Bijl in staat kunnen stellen de opleiding tot architect
te volgen. De tekeningen die al die tijd
bewaard werden in Arnhem, doorstonden op
miraculeuze wijze de Slag om Arnhem in september
1944. Nu zijn ze voor iedereen te bewonderen
in het Gemeentearchief Zwolle.
De Stadstekenschool, 1819-1898
De Stadstekenschool te Zwolle werd in 1819 opgericht
en leidde een bloeiend bestaan. De eerste les-
Vincent Bijl in 1896
gefotografeerd door de
Zwolse fotograaf
F.W.H. Deutmann.
(W.H. Vincent Bijl,
Arnhem)
120 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Houtverbindingen en
details van een vaste
houten brug, door Vincent
Bijl (1874-1950),
1897. Gesigneerd r.o.:
Gemerkt l.b. in potlood:
‘No. 2. Opschrift r.o. in
pen: ‘vD[ijk] Technische
tekening, pen in
zwart, penseel in kleuren,
afin. blad: 50 x 65
cm. (Gemeentearchief
Zwolle; schenking W.H.
Vincent Bijl, 1998)
sen startten in de winter van 1819 onder leiding
van stadstekenmeester, schilder en tekenaar Willem
Gerrit van Ulsen (1762-1830). In deze tijd werden
tal van stadstekenscholen gesticht als uitvloeisel
van de wet, die in 1817 bij Koninklijk Besluit
van kracht was geworden. Deze stadstekenscholen
zouden niet alleen aan de jeugd, maar ook aan de
ambachtsman gratis tekenonderwijs moeten verschaffen.
2 In 1838 was de Stadstekenschool ondergebracht
in de voormalige Armenschool aan de
Nieuwe Haven (nu Luttekestraat 70).3 Er werd
’s avonds lesgegeven in het vrije tekenen, meestal
naar gipsafdrukken van beeldhouwwerken zoals
dat tot ver in de twintigste eeuw dé methode
geacht werd om goed te leren tekenen. Er werd
ook onderwezen in het bouwtekenen, met passer
en liniaal, vooral ten behoeve van bouwvakkers
die ‘hogerop’ wilden. Op een situatietekening uit
1855 van stadsarchitect B. Reinders ten behoeve
van de verkoping van een terrein grenzend aan de
Stadstekenschool zien we de ‘Stads Arm- en Teekenschool’
gelegen op de hoek van de huidige Luttekestraat
en de Eekwal. Tegen de Stadstekenschool
aangebouwd was aan de Eekwalzijde ook
een openbaar toilet, het ‘stadssecreet’. Uit de tekening
blijkt verder dat in 1855 de voormalige stadsarchitect
H. Klinkert vlak naast de tekenschool
woonde.4
In 1843 was het militaire magazijn in de gewezen
Latijnse School op het Grote Kerkplein (hoek
Lombardstraat) na het vertrek van het depot van
de 7de afdeling infanterie, overbodig geworden.
Men maakte van de benedenverdieping een exercitielokaal
voor de schutterij.5 De bovenverdieping
werd in 1855 ingericht voor de Stadstekenschool.
Een jaar later verhuisde de school vanuit
de voormalige Armenschool naar deze ‘nieuwe’
behuizing in de oude Latijnse School aan het Grote
Kerkplein.6 Er werd onderwezen in het handen
bouwkundig tekenen en het boetseren en er
werden praktische timmerlessen gegeven.
Het gebouw van de oude Latijnse School verdween
in 1867. In dat jaar verscheen aan het Grote
Kerkplein een nieuwe school voor uitgebreid lager
onderwijs, de zogenaamde ‘Brouwerschool’.
Helaas moesten hiervoor enkele fraaie middelZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 121
eeuwse gebouwen worden gesloopt: de Beurs
(eigenlijk het uit 1448 stammende Wijnhuis), de
in 1450 gebouwde Raadtoren en de uit 1443 stammende
Latijnse School.7 Het imposante nieuwe
schoolgebouw was een ontwerp van stadsarchitect
B. Reinders. De school dankte haar bijnaam aan
K. Brouwer, die van 1877 tot 1914 hoofd van deze
school was. In de school werden ook de Burgeravond-
en Tekenschool gevestigd. Hoe de lokalen
voor het vak Handtekenen waren gemeubileerd
weten we door een plattegrond van architect en
leraar aan de Tekenschool J.G.J. van Roosmalen,
behorend bij het verslag aan de Commissie van
Toezicht op het Middelbaar Onderwijs, ingezonden
27 februari 1868. Naast het lokaal voor het
handtekenen bevonden zich een lokaal waar de
gipsafdrukken waren opgesteld en een zogenaamde
werkzaal.8 De classicistische stijl waarin het
bouwwerk was uitgevoerd kon Elberts, de ondertekenaar
van de diploma’s van Vincent Bijl, niet
bekoren. Hij noemde het in 1910 een lelijk schoolgebouw
met een smakeloze gevel dat gelukkig
door de voorgenomen bouw van een nieuw stadhuis
ten dode is opgeschreven.9 De Brouwerschool
is pas in 1936 afgebroken maar de bouw van
het nieuwe stadhuis liet nog veel langer, namelijk
tot 1972, op zich wachten.
Het einde van de Stadstekenschool kwam kort
nadat Vincent Bijl haar had verlaten. In 1898
fuseerden de Stadstekenschool en de Burgeravondschool
tot de Burgeravondschool met vierjarige
cursus. De opening van de gereorganiseerde
school vond plaats op 24 november 1898 in de pas
gebouwde Ambachtschool (het huidige Flevogebouw
aan de Menno van Coehoornsingel). Begin
1922 werd de Burgeravondschool met vierjarige
cursus opgeheven, hiervoor in de plaats kwam de
Avondnijverheidsschool (met vijfjarige cursus)
die tot 1 oktober 1977 heeft bestaan.10
Noten
1. Gemeentearchief Zwolle Jaarverslag 1997. Zwolle
1998, 31; Gemeentearchief Zwolle Jaarverslag 1998.
Zwolle 1999,129 en afb. 36.
2. E.A. van Dijk, Willem Gerrit van Ulsen (1/62-1830),
schilder en tekenaar, in : J. Folkerts e.a. (red.), Overijsselse
biografieën}. Amsterdam 1993,105-106.
3. W.A. Elberts, Historische wandelingen in en om
Zwolle. Zwolle 1910 (herdruk 1973), 58. F.C. Berkenvelder,
Zo was Zwolle rond 1900. Zwolle 1970,77.
Gemeentearchief Zwolle, DA002,463,1855II.
Elberts, Historische wandelingen, 211.
Elberts, Historische wandelingen, 58.
Berkenvelder, Zo was Zwolle, 61.
Gemeentearchief Zwolle, DA002,129,1868 I.
Elberts, Historische wandelingen, 184.
Het ABC van de Ambachtsschool gedurende honderd
jaar. Zwolle 1983.
In 1897 behaalde Vincent
Bijl, leerling der 2e
klasse 3e af deling, de
eerste prijs, een kleine
bronzen medaille, als
bewijs van vlijt en
gemaakte vorderingen
in het tekenen van
deur- en raambetimmeringen.
Het diploma
van de Stadstekenschool
Zwolle werd ondertekend
door de Commissie
van toezicht op het
Middelbaar Onderwijs
bestaande uit directeur
V. Frackers, president
W.A. Elberts en secretaris
Vroom. (Gemeentearchief
Zwolle; schenking
W.H. Vincent Bijl,
2000)
122 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Tegen de stroom in
J. Erdtsieck Het onderstaande artikel is een samenvatting
van het onlangs verschenen boekje
Tegen de stroom in dat de geschiedenis
bevat van de hervormde gemeente in Zwolle van
1940-2000. Het is een vervolg op de tien jaar geleden
verschenen publicatie Een aanzienlijke
gemeente met een eerlijke verdraagzaamheid die de
periode van 1830-1940 beschrijft. Getracht is om in
deze samenvatting ook voor de niet-kerkelijke
lezer duidelijk te zijn. Heeft men meer interesse
dan biedt het boekje uitvoeriger informatie*.
Het verleden
De oorlogsjaren 1940-1945 waren voor de hervormde
gemeente in Zwolle niet al te moeilijk. De
bezetter liet de kerken betrekkelijk met rust en
door de moeilijke tijden was de kerkgang groter
dan anders. Maar vooral werden het, naarmate de
maatschappelijke nood steeg, jaren van bezinning.
Hoe na de oorlog verder te gaan?
De hervormde gemeente, die in 1945 nog 40%
van het inwoneraantal omvatte, kon zich maar
moeilijk losmaken van het verleden. In de tijd
voor de Franse revolutie was zij de enige bevoorrechte
kerk geweest, die een aantal taken die we
thans als overheidstaak zouden bestempelen voor
haar rekening nam (de doop als geboorteaangifte,
huwelijkssluitingen, begrafenissen, onderwijs).
Het hele kerkelijk bedrijf werd door de overheid
betaald uit oude fondsen.
In 1795 werd de scheiding tussen kerk en staat
principieel vastgesteld. Toen echter de overheid in
1802 vroeg tot welke godsdienst men behoorde,
waarbij het antwoord ‘geen’ onmogelijk was, antwoordde
in Zwolle 70% met ‘hervormd’. Hoewel
de kerkverlating zich in de negentiende eeuw
langzaam inzette en na 1900 in een stroomversnelling
kwam, kunnen de 20.000 Zwolse lidmaten in
1945 toch nog hieruit verklaard worden. De traditie
in de toen nog overwegend Sallandse stad sprak
een woordje mee. Dopen, trouwen en begraven
deed je vanuit de kerk. Maar daar moet wel bij
worden aangetekend dat van die 20.000 leden
slechts 5000 tot de actieve kerkgangers konden
worden gerekend.
Nieuwe impulsen
Uit dit verleden kan het nieuwe elan verklaard
worden dat de kerk bezielde voor het tijdvak dat in
1945 voor haar lag. Het waren ook landelijke tendensen,
ze sloegen in Zwolle evenwel heel goed
aan. In de eerste plaats intern. De gemeente was in
het verleden behoorlijk verdeeld geweest. De verdraagzaamheid
was wel groot, maar veel samenhang
was er niet geweest. Het was een ‘hotelkerk’,
iedere groepering ging zijn eigen gang. De eenheid
was alleen administratief.
De oorlogstijd had de leiding van de kerk
ervan doordrongen dat er meer erkenning en
waardering voor elkaar moest komen, en bovenal
dat men ook een externe taak had. Het was niet
genoeg om voor zichzelf en de organisatie op te
komen, men droeg een verantwoordelijkheid
voor het hele volk. De boodschap van het evangelie
zag men als een profetie voor de samenleving
en de kerk rekende het tot haar taak een getuigenis
hiervan te geven. Vanuit dit perspectief ging men
aan de slag met onbewust het oude gevoel in het
hoofd, dat de kerk een publieke taak had.
Direct na de oorlog onderging het predikantencorps,
zes man, een vernieuwing. Het was een
wat betreft geestelijke achtergrond bont gezelschap,
maar vertegenwoordigde toch goed de
schakeringen in de Zwolse gemeente. Een nieuwe
aanpak liet zich verder zien op velerlei terrein,
zoals de uitgave van een centraal kerkblad, een
wijkindeling, schoolcatechisaties, jeugdwerk,
sociaal werk en bejaardenzorg.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 123
Zondagsschool Broerenkerk
in mei 1950. Op
verschillende locaties
kwamen zo’n 1400 kinderen
elke zondag
omstreeks de middag
bijeen. Deze zondagsschool
was al over z’n
hoogtepunt heen. In de
gloriedagen kwamen er
nogsoo leerlingen. De
betekenis van dit werk is
in de loop der jaren sterk
verminderd. Staande, in
het midden, de auteur,
op 29-jarige leeftijd,
(foto Van Hezel)
Kerkblad
De uitgave van het kerkblad Hervormd Zwolle
kwam in de plaats van de verschillende blaadjes
die elke richting vroeger uitgaf. Men had de illusie
dat elke pastorale eenheid op het huisadres het
blad zou kunnen ontvangen, zodat de kerk, op
papier althans, gehoor had in elk hervormd gezin.
In werkelijk is men nooit verder gekomen dan de
25% belangstellende leden.
Wijkindeling
Er kwam ook een wijkindeling: binnenstad / Kamperpoort,
Assendorp en Wipstrik, en aan elke wijk
werden twee predikanten verbonden. Gemeenteleden
werden verondersteld om zich alleen tot
hun wijkpredikanten te wenden en bij hen ter kerke
te gaan ongeacht de geestelijke stroming.
Tevens hoopte men zo de gemeente overzichtelijker
te maken en de saamhorigheid te bevorderen.
Voor de meeste gemeenteleden was dit teveel
gevraagd, ze bleven toch de predikanten van hun
keuze trouw. Herhaaldelijk lezen we dan ook in
het kerkblad dat de wijkgedachte maar niet van de
grond wilde komen. Een nadeel was ook dat alle
kerken, op één na, in de binnenstad waren en niet
in de woonwijken.
Uiteindelijk groeiden de wijkgemeenten uit
tot bolwerken van bepaalde stromingen in de kerk
en de bindende factor was dan ook niet meer de
woonplaats, maar de visie die men op de bijbelse
boodschap had.
Schoolcatechisaties
Een verdere opdracht zag men in het geven van
schoolcatechisaties. Hiervoor werden twee krachten
aangesteld die tevens het jeugdwerk zouden
leiden. Wettelijk had men die mogelijkheid. De
openbare school moest hiervoor ruimte geven.
Maar het was onmogelijk om dit in alle klassen te
doen. De kosten waren namelijk voor de kerk. In
de twaalf openbare scholen beperkte men zich tot
de hoogste twee klassen. De opzet was niet te
evangeliseren, maar wel om de jeugd enige bijbelkennis
bij te brengen. De ouders moesten toe124
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
stemming voor dit onderwijs geven en dat gebeurde
ook vrij vlot. Praktisch elk schoolkind nam
eraan deel en de medewerking van het onderwijzend
personeel was erg groot. Tegenwoordig
wordt dit werk in breder verband gedaan en is er
ook plaats voor humanistisch onderwijs. Het
wordt nu door de overheid gesubsidieerd.
Jeugdwerk
Veel aandacht ging de kerk ook aan het jeugdwerk
besteden. Vanouds waren er veel hervormde
jeugdclubs en ze leverden vaak het kader voor het
kerkenwerk, maar de kerk zelf bemoeide zich er
niet mee. Ook niet met de zondagsscholen die
toch een voorbereidende schakel probeerden te
zijn voor een regelmatige kerkgang. Twee jeugdleiders
trachtten al dit werk te stimuleren en de
band met de kerk te verstevigen. Na jarenlange
verwaarlozing van dit aandachtsveld werd dit niet
door iedereen gewaardeerd.
Sociaal werk en bejaardenzorg
In dezelfde tijd ontsproten enkele initiatieven, die
later onder een algemene vlag zijn gaan varen. Het
clubhuiswerk was vanuit de kerk opgezet en had
als doel de jeugd uit problematische gezinnen op
te vangen. Aanvankelijk werd dit door de hervormde
gemeente gefinancierd. Dit was mogelijk
door het bezit van aanzienlijke fondsen die men in
het verleden had verkregen. De offervaardigheid
van de gemeente was nog niet zo groot. Maar toen
de overheid steun ging geven kwamen er ook
regels en voorschriften. Het gevolg was dat dit
werk in 1961 werd overgedragen aan een algemene
stichting.
Evenzo is het met het sociaal werk gegaan.
Gezinsverzorging en maatschappelijk werk werden
als voortzetting van de in de oorlog ontstane
praktijk voorgezet. Er werd gedroomd over een
diaconaal centrum in de binnenstad, een plaats
van een leef- en gebedsgemeenschap van waaruit
helpers zouden uitzwermen over de hele stad. Met
landelijke hulp werd zelfs een diaconaal predikant
aangesteld voor het werk onder wat men toen
noemde ‘de a-socialen’.
Op langere termijn werden twee moderne
tehuizen voor ouderen gesticht, de Molenhof en
de Rivierenhof, die de verouderde accommodatie
in de Van Karnebeekstraat moesten vervangen.
Einde Stadsevangelisatie
Een vooroorlogse werkvorm, de Stadsevangelisatie,
liep op zijn laatste benen en beperkte zich tenslotte
alleen nog maar tot de exploitatie van enkele
(verouderde) gebouwen, die in 1960, na de liquidatie,
overgedragen werden aan de hervormde
gemeente. Ze waren echter niet meer bruikbaar
voor het kerkenwerk zoals dit langzamerhand was
ontstaan en zijn allen afgestoten.
Polarisatie
Uiteraard kwamen de vernieuwingen, die door
een betrekkelijk kleine maar enthousiaste groep
tot stand waren gebracht, zwaar onder vuur te liggen
van een meer behoudend deel van de gemeente.
Geen ongewoon verschijnsel, dat zich in de
samenleving ook voordeed. Na een aanvankelijke
vernieuwingsdrift ontstond er weerstand en een
verlangen om de vooroorlogse situatie weer te
herstellen.
Dit werd verhevigd door de tweespalt die de
Indonesische kwestie in de samenleving, maar ook
in de kerk teweeg bracht. Toen in de prediking van
de meeste predikanten duidelijk werd dat men
vanuit de kerk de tijd van het kolonialisme voorbij
achtte, kwam een deel van de rechterzijde van de
kerk in het geweer. Deze reactie werd nog verhevigd
toen duidelijk werd dat enkele predikanten
lid waren of sympathie hadden voor de Partij van
de Arbeid. Toen de kerkenraad besloot om op
1 mei een speciale kerkdienst te houden, protesteerden
vele gemeenteleden. Men verweet de predikanten
politiek op de kansel te brengen. Toch
was de aversie tegen ‘rood’ beperkt. Waarschijnlijk
had de gemeente met de vooroorlogse ‘rode
predikanten’ al enige gewenning opgedaan, bijvoorbeeld
de alom geziene ds. Horreüs de Haas. •
Om uit de impasse te komen trachtte een predikant,
ds. Miskotte, de kerkdiensten een andere
vorm te geven. Het accent zou niet meer moeten
vallen op de preek, maar op de elementen van lofprijzing
en aanbidding. Hierbij viel men terug op
oude kerkelijke en voor-reformatorische symbolen
en formuleringen. Hoewel de beweging in zijn
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 125
pure vorm weinig aanhang vond, ’te rooms’, heeft
ze toch wel invloed gehad op de vormgeving van
andere erediensten. Daar was de televisie echter
ook debet aan.
De behoudende vleugel versterkt
Als afsluiting van een periode moet hier de terugkeer
van de uiterste rechtervleugel van de hervormde
gemeente nog vermeld worden. Reeds in
1904 kwam een groep gemeenteleden die zich niet
konden verenigen met de koers in de kerk – de
hervormde gemeente was toen nog overwegend
vrijzinnig – in een ander gebouw bijeen zonder het
lidmaatschap van de kerk op te geven. Ze stichtten
in 1923 een eigen gebouw, Elim, aan de Jufferenwal,
waar zondags bijna 1000 kerkgangers bijeenkwamen.
In het kader van de gemeenteopbouw lukte het
na eindeloze gesprekken deze groep weer een
reguliere plaats te geven in het kerkelijk bestel. Dit
lukte in 1964. Deze terugkeer bracht voor de kerk
in zijn geheel een aanzienlijke versterking mee,
maar veroorzaakte ook dat de behoudende krachten
meer invloed kregen op het kerkelijk beleid.
Zij leveren tegenwoordig een derde deel van de
bijna 3000 kerkgangers die de hervormde
gemeente per zondag kent.
Een nieuwe fase
Begin jaren zestig werd een tijd van hard werken
en zuinig leven met nieuwe idealen afgesloten en
deed de welvaart zijn intrede. De naoorlogse jeugd
werd volwassen. Radicalisering op allerlei terrein
nam toe en dit vond ook in de kerk uiteraard zijn
weerslag.
Toen drong het besef door dat men de illusie
van een kerk die invloed kon uitoefenen in het
maatschappelijk leven wel kon vergeten. Men zag
de kerkverlating, vooral van de papieren leden,
steeds toenemen. We zien dan dat er alles aan
gedaan werd om ‘het verloren terrein’ terug te
winnen. Dit werd nog versterkt door de stormachtige
groei van Zwolle, met bijbehorende import,
die in deze tijd inzette.
Men huldigde in die dagen nog de ‘dorpskerkfilosofie’.
Ieder van de acht wijken in Zwolle moest
een eenheid vormen met een kerk, een pastorie en
dienstencentrum waar men dagelijks terecht kon.
Deze opzet is totaal mislukt omdat de wijken
meestal geen eenheid vormden en ook spraken de
financiën een geducht woordje mee. Tenslotte zijn
er in elke wijk wel zulke centra gekomen, maar die
kregen net als ander door de kerk gestart werk een
algemene invulling. Toch werden er in deze periode
en ook later veel nieuwe kerken gebouwd, in
Holtenbroek, Berkum, Westenholte, de Aa-landen
en Zwolle Zuid. Daartegenover stond dat
twee kerken in de binnenstad, de Broerenkerk en
de Bethlehemse kerk, afgestoten konden worden
en de Grote Kerk een multifunctionele bestemming
kreeg.
Ds. Felix Bobeldijk was
van 1948-1980 predikant
alhier. Hij ontpopte
zich in de loop der
jaren als het geweten
van de kerk. Bobeldijk
was iemand die zijn
geluid niet onder stoelen
of banken stak en zich
niet liet inpakken door
welke vrome overwegingen
dan ook. Door zijn
innemend karakter
werd hij door velen op
handen gedragen, maar
hij riep ook enorme
weerstand op door zijn
onconventionele woorden
en daden._(Tekening
T. van der Veen)
126 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Jaren zestig en zeventig
In de roerige jaren zestig en zeventig probeerde
men van alles om meer mensen naar de kerk te
krijgen. In samenwerking met andere kerken werd
een grote campagne begonnen onder de naam van
‘Licht over Zwolle’. Dit werd een mislukking,
mede door gebrek aan belangstelling bij de
gemeenteleden zelf, die hierbij aangaven deze
methode niet meer van deze tijd te vinden.
Er werden kerkdiensten gehouden in de
schouwburg voor middelbare scholieren. Alternatieve
diensten voor hen die het in de bestaande
kerkelijke structuren niet meer zagen zitten.
Behoudende wijkgemeenten zochten het meer in
de klassieke methoden door het aanstellen van
evangelisten om buitenkerkelijken te benaderen.
Veel resultaat leverde dit niet op.
In de samenleving was inmiddels een hevige polarisatie
opgetreden door de koude oorlog, de
gebeurtenissen in Vietnam en de (kern)wapenwedloop.
Dit gaf ook in de kerk aanleiding tot vele
en scherpe tegenstellingen. Vooral ds. Bobeldijk
deed hierin radicale uitspraken, die de rechtervleugel
van de kerk in woede deed ontsteken. Pas
de grote internationale omwentelingen in 1989
deed deze onrust bedaren.
Samen op weg (SOW)
Een aparte noot bij dit verhaal is nog de samenwerking
met de Gereformeerde Kerk. Dit proces
loopt in Zwolle nu bijna al dertig jaar met wisselend
succes. Ongeveer een derde van het aantal
kerkgangers kerkt thans in een zogenaamde
SOW-gemeente. Voor een derde deel is dit nog
onbespreekbaar en de rest kent vele ‘maren en
mitsen’. Wel is er sinds 1988 een gezamenlijk kerkblad,
Op Weg. De oorzaken voor deze trage gang
zijn te complex om in deze samenvatting op te
nemen. Laten we het hier maar houden op een
cultuurverschil.
Afsluiting
Hoewel na 1945 de hervormde gemeente met een
groot elan een nieuwe start probeerde te maken
werd het in de loop van de jaren daarna duidelijk
dat de oude plaats in de samenleving niet meer
herwonnen kon worden. Het aanpassen van de
organisatie aan de huidige situatie verloopt echter
nog vrij traag. Hoewel veel mensen de kerk verlaten
hebben, vertonen degenen die gebleven zijn
grote opofferingsgezindheid zowel in tijd als in
geld.
Minder mensen geven telkens meer geld en
tijd. Wel moet hierbij worden aangetekend dat de
ouderen hier oververtegenwoordigd zijn. Het
afstoten van twee oude kerken en het verplaatsen
van het kerkelijk bureau naar een minder kostbare
locatie gaf financieel veel respijt.
Er moet rekening mee gehouden worden dat
het kerkelijk leven geen bedrijf is dat efficiënt kan
werken. Daarvoor zijn de geestelijke verschillen in
de gemeente te groot. De hervormde gemeente
biedt een scala aan stromingen die allen aan hun
trekken willen komen. Over de te voeren koers is
men het daarom lang niet met elkaar eens en vele
plannen tot herstructurering stranden om die
reden. En tenslotte is het voor velen moeilijk de
bescheiden plaats, 15% van de bevolking, die de
kerk tegenwoordig in de samenleving inneemt te
accepteren. Tegen de stroom in zal de kerk haar
plaats moeten vinden.
bron: Hervormd Zwolle van 1945-1988 en Op Weg
van 1988-1999
* Het boekje Tegen de stroom in is te verkrijgen bij het
kerkelijk bureau van de hervormde gemeente, Molenweg
241, Zwolle. In het boekje is tevens een lijst van 20
eerdere publicaties van de auteur opgenomen.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 127
De ooievaar en de eileuver
Zwolle heeft iets met de ooievaar, ofwel de
eileuver, zoals blijkt uit het feit dat de eerste
carnavalsvereniging hier ter stede de naam
draagt van deze vogel, die de wisseling der seizoenen
symboliseert. Wanneer de gevederde eileuvers
overwinteren in zuidelijker streken, nemen
menselijke vertegenwoordigers van heel diverse
pluimage, leden van carnavalsvereniging De
Eileuvers, de honneurs waar.
Omstreeks het midden van de negentiende
eeuw, toen er in Zwolle in het geheel nog geen carnavalsvereniging
bestond, was er echter een vliegende
eileuver, die juist buiten het seizoen, in de
winter dus, behoorde tot de vertrouwde en geliefde
verschijningen in de stad.
In de krant van Tijl werd in januari 1855 melding
gemaakt van ‘den langgebeenden ooievaar’,
die bij iedere Zwollenaar bekend scheen te zijn. De
vogel werd door ‘zijne vriendinnen, de vischvrouwen’
op de Vismarkt dagelijks voorzien van vis.
De zorg van de dames ging zelfs zover dat ze het
dier op zekere dag, ter bescherming tegen de kou,
een paar grijze kousen aantrokken. ‘Het behoeft
wel niet gezegd te worden, dat het alles behalve
gemakkelijk geweest is, om hem in dit voor eenen
vogel zoo vreemdsoortig kleedingstuk behoorlijk
te doen geraken.’
De vogel maakte dagelijks ook een uitstapje
naar zijn ‘geboortenest’ in de buurt van Frankhuis.
‘Van die gewone uitvlugt terugkeerende,
kondigt hij zijne tegenwoordigheid aan door met
den snavel tegen de vensterglazen te tikken van het
bij den afslag gelegen huisje van Jan Richter, die
hem alsdan zijne vischportie uitreikt. Verzadigd
zijnde begeeft hij zich in zijn warm, met hooi
gevuld hok, en deelt die ruimte broederlijk met
den hond van zijn verzorger’. Twee jaar later had
de ooievaar gezelschap gekregen. Van de dagelijkse
tochtjes naar Frankhuis kon toen weinig meer
komen, want beide vogels waren gekortwiekt.
Eind januari 1857 waren zij al weer bezig met het
verzamelen van hout en dorre takken, waarvan zij
in het speciaal voor hen gebouwde hok een nest
begonnen te maken. Hun dagelijks rantsoen
bestond ‘uit 16 a 20 vorens of bleijen.’ Deze riviervis
vormde hun lievelingskost, al wilden ze, als
enige zeevis, ook nog wel eens een bot consumeren.
‘Genoemde twee ooijevaars, die den geheelen
winter hier doorgebracht hebben, schijnen goed te
tieren’, concludeerde de krant.
Precies honderd jaar later, op 1 februari 1957,
werden de eerste palen geslagen voor het nest van
de tegenwoordige Eileuvers. Ook zij ‘schijnen
goed te tieren’ in hun verblijfplaats Zwolle, die zij
gedurende de carnavalstijd omdopen tot Sassendonk.
Omdat het in 2001 ‘4 x 11’ jaar geleden is dat
zij zich hier nestelden, wordt daar op bijzondere
wijze aandacht aan besteed. In het
Stedelijk Museum Zwolle is vanaf
begin februari een tentoonstelling te
zien over de Zwolse Carnavalsverenigingen.
Bovendien verschijnt er een
boek over de geschiedenis van het carnaval
in de tweede helft van de twintigste
eeuw in Zwolle.
Tenslotte: Enige tijd geleden bestonden
bij Jaep van Dijk plannen om ter
nagedachtenis aan de bedelende ooievaar
een beeldje (van een eileuver met
sokken) neer te zetten op het Rode
Torenplein, waar toentertijd de Vismarkt
werd gehouden. Het kwam er
(nog) niet van. Maar zou het niet aardig
zijn dit plan, in het jaar waarin de
Eileuvers hun 44-jarig jubileum vieren,
alsnog te realiseren? Alaaf.
Wim Coster
De gestileerde eileuver
die te zien is op drukwerk
van carnavalsvereniging
De Eileuvers.
128 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Een afvallig en verdorven lid: Elysabet de Wael
Kerkelijke tucht te Zwolle
Jennie Pruim en
Riet Leussink In april 1630 trouwt met attestatie1 van de gereformeerde
kerk2 Elysabet de Wael, wonende te
Amsterdam, met Willem van Twenhuisen, een
rooms-katholieke jongeman uit Zwolle. Zij trouwen
te Amsterdam en het jonge paar vestigt zich
in Zwolle. Op welke wijze Elysabet de leden van de
kerkenraad van de gereformeerde gemeente in
Zwolle veel zorgen geeft, laten wij onderstaand
volgen.
Elysabet en de kerkenraad
In de kerkenraadsvergadering van 22 januari 1633
wordt voor de eerste keer over Elysabet de Wael,
huisvrouw van Willem van Twenhuysen, gesproken,
omdat zij niet aanwezig is bij de kerkdiensten
maar ook niet tijdens het heilig avondmaal. Er
gaan geruchten dat ze zo nu en dan de paapse vergaderingen
bijwoont. Besloten wordt dat dominee
Hillenius poolshoogte gaat nemen. Enkele maanden
later komt de kwestie van Elysabet de Wael
opnieuw in de kerkenraad ter sprake. Dominee
Schuttenius en dominee Hillenius hebben haar
inmiddels gesproken, en wel in de tuin bij ene Jan
Ketwijck. In tegenwoordigheid van de heer Ketwijck
en zijn echtgenote heeft Elysabet tegen de
beide dominees verklaard dat zij de paapse religie
prefereert boven de gereformeerde. Verder delen
de heren mee dat Elysabet, om haar trouweloosheid
en lichtvaardige afval te bevestigen, diverse
leugens en lasteringen te berde heeft gebracht.
Niet alleen heeft ze met haar leugens een predikant
uit Amsterdam, die door een paap of jezuïet
in het disputeren zou zijn overwonnen, schandalig
beledigd, maar ook gaat zij lichtvaardig met
haar eigen geweten om en heeft ze, ondanks haar
beloften, de ‘bekende waarheid’ verlaten. Dit verslag
wordt door de kerkenraad met ‘bedroefde
oren’ aangehoord. Er wordt besloten tegen Elysabet
de Wael met kerkelijke discipline te procederen
en een briefte schrijven aan de kerkenraad van
Amsterdam om advies.
Advies uit Amsterdam
Van de kerkenraad van Amsterdam wordt per
brief een uitgebreid advies ontvangen, dat in de
Zwolse kerkenraad in zijn geheel wordt voorgelezen.
In het kort komt het er op neer dat Elysabet
met een paapse jongeman uit Zwolle is getrouwd,
waarvoor zij door de kerkenraad van Amsterdam
is aangesproken en bestraft. Zij heeft daarop
beloofd zich aan de leer van de gereformeerde
kerk te houden. Naar aanleiding van deze belofte
krijgt zij kerkelijke attestatie bij haar vertrek naar
Zwolle. Daarom zijn de broederen van de kerkenraad
van Amsterdam niet alleen zeer verwonderd
maar ook zeer bedroefd om te vernemen dat Elysabet
zich zeer weinig aan haar heilige belofte gelegen
heeft laten liggen. Wanneer zij in Amsterdam
komt om haar familie en vrienden te bezoeken,
verklaart zij steeds dat zij zich houdt aan de leer
van de gereformeerde kerk. Daarbij zeer droevig
klagend over de dwang van haar man, haar
schoonouders en anderen, maar met het verhaal
hoe dapper zij zich daartegen verweert. Wanneer
zij in Amsterdam is, gaat zij niet alleen naar de
predikatie, maar neemt zij ook deel aan het
avondmaal. Het verhaal van de Antwerpse jezuïet,
dat in de brief wordt aangehaald, is pertinent
onwaar.
Elysabet en het pausdom
In de kerkenraad van Zwolle wordt opgemerkt dat
het ‘inkruipen van de klopkens en papen’, waardoor
de kerk van Jezus Christus wordt geschaad,
mede een oorzaak is geweest dat Elysabet de Wael
van het gereformeerde geloof is afgevallen en zich
tot het pausdom heeft begeven. De kerkenraad zal
genoodzaakt zijn kerkelijk met Elysabet te proceZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 129
Het koorwerk in de
Grote Kerk, hierachter
werd het avondmaal
gehouden. (Gemeentearchief
Zwolle)
deren. Voor de jaarwisseling komt de kerkenraad
nogmaals bijeen, onder andere ter bespreking van
het aanstaande heilig avondmaal. Men besluit de
huisvrouw van ‘Willem van Twenhusen’ voor de
eerste keer als afvallige van de gereformeerde religie
af te kondigen.
In het voorjaar van 1634 wordt Elysabet, voor
de bediening van het heilig avondmaal, opnieuw
als afvallige genoemd. Als de kerkenraad in juni
bijeenkomt, komt zij wederom ter sprake. De kerkenraadsleden
willen beslist niet over één nacht ijs
gaan. Voordat men verder met haar gaat procederen,
wordt de afgevaardigde naar de synode, die te
Vollenhoven zal worden gehouden, opgedragen
om te informeren of de kerkenraad van Zwolle wel
kan procederen om tot uitzetting uit de kerkgemeenschap
over te gaan van dit vrouwspersoon.
Ter nadere informatie kan de afgevaardigde meedelen
dat de desbetreffende vrouw een lidmaat
van de gemeente van Amsterdam is geweest en
met een besloten attestatie en een aanbevelingsbrief
van de kerkenraad van Amsterdam aan de
predikanten van Zwolle alhier is gekomen. Echter,
voordat zij het heilig avondmaal in Zwolle heeft
gebruikt, is zij schandelijk tot het pausdom vervallen
en niettegenstaande de veelvoudige kerkelijke
vermaningen over haar afval volhardt, tot ergernis
van velen, Elysabet hierin. De synode stemt er mee
in dat de kerk van Zwolle haar christelijke vermaningen
aan deze persoon continueert en hiervan
de kerkenraad van Amsterdam in kennis stelt en
daarna zal doen wat tot stichting van Gods
gemeente nodig zal worden bevonden.
De kerkban
Twee weken later, op 19 juni 1634, wordt in de vergadering
van de kerkenraad van Zwolle verwezen
naar het advies van de synode. Hierop besluit de
kerkenraad dat over een uitsluiting uit de kerkgemeenschap
of wel kerkban, hetgeen door de kerkenraad
nog nooit eerder is toegepast, met de kerkenraad
van Amsterdam zal worden gecorrespondeert.
Een dag later besluit men Elysabet de Wael,
onwillig, voor de bediening van het heilig avondmaal
met openbare naam ‘voor te stellen’. In de
laatste vergadering van juli deelt dominee Victor
op de kerkenraad mee dat hij te Amsterdam met
dominee Rudolf Petri over Elysabet heeft gespro130
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Een notitie in de kerkenraadsnotulen
over
Elysabet, 14 mei 1635.
Zie voor transcriptie
p. 132.
ken en over hoeverre de kerkenraad van Zwolle
met haar had geprocedeerd. Dominee Petri adviseerde
met deze kwestie niet al te veel haast te
maken. Als Elysabet in Amsterdam zou komen,
zou hij al het mogelijke aanwenden om haar te
spreken te krijgen en alle middelen gebruiken om
haar weer te winnen voor het gereformeerde
geloof.
Inmiddels is het september en de kerkenraad
besluit dat men voor de viering van het heilig
avondmaal Elysabet de Wael zal voorstellen en dat
de predikanten daarna naar een gelegenheid zullen
zoeken om haar aan te spreken, of ten huize
van Ketwijck, waar zij dikwijls komt, of in haar
eigen huis.
Gesprek met Elysabet
Op een zaterdag gaan de predikanten naar het
huis van Elysabet en zij worden daar ‘niet seer

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1999, Aflevering 4

Door 1999, Aflevering 4, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

•V r
IWOIS
istorisc
De rijke geschiedenis van
de Onze-Lieve-Vrouwekerk
• »:•»:»:•:•:*;•*•:•
,’• t-
*•
110 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Annèt Bootsmavan
Hulten en
Wim Huijsmans
ZWOLLE. KAMPERPOORTEr
MET GEZICHT NAAR Dl
KAMPERSTRAAT.
Groeten uit Zwolle
Ansichtkaart Kamperpoortenbrug met Peperbus
Poststempel: 11 september 1907
L.0. Gisteravond half zeven ben ik hier aangekomen.
Van de Groninger reis is niets meer gekomen.
Ge hebt zeker den geheelen dag uit staan kijken?
Waart ge hier nu ook maar, het is zulk prachtig
weer. Krijg ik spoedig eenig nieuws terug? Vele groeten
van ons allen.
J.W. Haven, Molenweg 43, Zwolle.
Volgens het adresboek woonde in 1907 op het
adres Molenweg 43 het gezin van Barend Louis Ie
Mahieu en zijn vrouw Joukje Haven. Barend was
als machinist werkzaam bij het spoor, zoals zo
velen in Assendorp. Niet voor niets werd Assendorp
ook wel de spoorhazenbuurt genoemd. De
afzender van de kaart zal wel tijdelijk te gast zijn
bij verwanten omdat zijn achternaam hetzelfde is
als die van de vrouw van Le Mahieu. Het schrift
verraadt de hand van iemand die mooi en deftig
kan schrijven, de kennis van het Latijn is echter
minder groot. In het adres is sprake van Mutua
Fides (= wederzijdse trouw). Dat was de naam van
de Groninger studentensociëteit aan de noordzijde
van de Grote Markt.
De kaart toont ons de Kamperpoortenbrug als
draaibrug, waarboven de Peperbus hoog uittorent.
Deze brug werd in 1951 vervangen door een
ophaalbrug, die intussen ook al weer vervangen is
door een brede, vaste brug, bedoeld om grotere
verkeersstromen vanuit en naar het centrum te
leiden dan heden ten dage het geval is.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 111
Redactioneel Inhoud
De Peperbus is de bekendste toren van Zwolle en
hoort als toren bij de Onze Lieve Vrouwekerk. Dit
jaar is het 600 jaar geleden dat op de plek waar nu
de kerk staat, een kapel werd ingewijd. De
parochie van de Onze Lieve Vrouwe ten Hemelopneming
besteedt hier op bijzondere wijze aandacht
aan en ook het Zwols Historisch Tijdschrift
wil niet aan dit historische feit voorbijgaan. Na
overleg met een klein comité van de parochie is
besloten een themanummer uit te brengen, waarin
enkele bijzondere facetten uit de rijke geschiedenis
van de Onze-Lieve-Vrouwekerk voor het
voetlicht gebracht worden.
Dirk Jan de Vries, die in het verleden al over de
middeleeuwse bouwgeschiedenis van de kerk
publiceerde, richt zijn aandacht nu op de koorgewelven
en de onderbouw van de Peperbus. Ook
aan het beeld van de aartsengel Michaël, dat na
veel omzwervingen ‘rust’ vond en een plaats kreeg
in de kerk aan de Ossenmarkt, besteedt hij aandacht.
Diepgravend is de verhandeling van A.J. Looyenga
over het kerkgebouw, dat in de tweede helft
van de negentiende euw in een neogotisch gewaad
werd gestoken. Vooral op initiatief van pastoor
Spitzen werd de neogotische restauratie en inrichting
gerealiseerd. Veel uitbreidingen uit die tijd
zijn overigens bij de laatste grote restauratie in de
jaren 1975-1981 weer gesloopt.
Jean Streng schrijft tenslotte over twee zilveren
beelden die voor de kerk gemaakt werden toen het
klimaat voor de katholieke gemeenschap iets milder
werd. Ook verhaalt hij over het wel en wee van
de kerkelijke gemeenschap zoals dat door de achtereenvolgende
pastoors genoteerd werd in het
zogeheten Registrum Memoriale. Jubilea van kerkelijke
ambtsdragers, processies naar Kevelaar en
veranderingen in de jaren zestig van deze eeuw
passeren de revue.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma-van Hulten en Wim Huijsmans 110
Enkele bijzonderheden van de kerk DJ. de Vries 112
De Onze-Lieve-Vrouwekerk in de negentiende eeuw
A.J. Looyenga 120
Twee zilveren heiligen J. Streng 144
Het rijke roomse leven in de Onze-Lieve-Vrouwekerk J. Streng 146
Auteurs 154
Omslag: Beelden van de Onze-Lieve-Vrouwekerk (foto’s: M.I. Meijerink).
112 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Enkele bijzonderheden van de kerk
DirkJ.de Vries Twee vrij recente artikelen in het Jaarboek
Monumentenzorg gaan over de middeleeuwse
bouwgeschiedenis van respectievelijk
de toren en de kerk.1 Enkele versierende
onderdelen die hier nadere uitwerking verdienen,
bleven daarin onderbelicht; zonder overigens
recht te doen aan de veel omvangrijker, rijke verzameling
oudere interieurstukken.
Uit de combinatie van het voorgaande bouwhistorische
en archivalische onderzoek kwam naar
voren dat aan de ogenschijnlijke architectonische
eenheid van de kerk toch een meer complex en
gefaseerd ontstaan ten grondslag ligt. Heel bijzonder,
niet alleen voor Zwolle maar ook landelijk
gezien, is dat een groot deel van de middeleeuwse
boekhouding bewaard bleef; thans veiliggesteld in
het Zwolse Gemeentearchief. De vooraanstaande
katholiek Emanuel van Twenhuizen onttrok dit
materiaal aan de stedelijk vordering (en vernietiging)
waaraan de andere kerk- en kloosterarchieven
ten prooi vielen. Opmerkelijk is eveneens, dat
de kerk tegenwoordig een waardevol beeld bezit
dat in de vorige eeuw nog aan de stad toebehoorde.
Het gaat om het beeld de aartsengel Michaël
dat in deze bijdrage beschreven wordt.
Koorgewelven
Het koor kwam samen met de transeptarmen en
de eerste, oostelijke travee van het schip omstreeks
het jaar 1417 onder dak. Dit blijkt uit de doorgaande
nummering (telmerken) op de kapconstructies
boven deze bouwdelen en uit de dendrochronologische
datering van het toegepaste eikenhout dat
in de winter van 1416 op 1417 gekapt werd. In het
kasboek is bovendien sprake van de aanschaf van
‘bakken, stilen ende plancken tut deser kercken’,
hetgeen wijst op bouwactiviteiten. Omdat er in
1399 reeds een kapel gewijd werd, nemen we aan
dat een (lager) deel van het koor, waar een Antoniusaltaar
opgesteld stond, toen reeds in gebruik
werd genomen. Door het aanmoedigen van het
kerkbezoek, waaraan in 1399 een pauselijke aflaat
verbonden werd, door het stichten van broederschappen
en door schenkingen van burgers
ondervond ook de bouw financiële steun. In 1417
sloot men de grote bouwcampagne voorlopig en
provisorisch af door tegen het meest westelijke
spant, doorgaand tot beneden toe, een tijdelijke
houten wand aan te brengen. Het plaatsen van de
kappen en de daarbij horende dwarsverbanden in
de vorm van trekbalken, maakte het mogelijk
gewelven aan te brengen. Het was echter gebruikelijk
daarmee enkele jaren te wachten om. het metselwerk
een goede uitharding te gunnen en de fundamenten
te laten ‘zetten’. Met andere woorden:
de koorgewelven zullen niet veel ouder zijn dan
1420. Mogelijk dateren ze zelfs van na 1451, toen
het schip toegevoegd werd.
Het koor telt twee vakken met kruisgewelven op
rechthoekige grondslag in het westen en een polygonaal,
zogenoemd 5/8 sluitingsvak in het oosten.
De gewelfribben ontspringen tegen de zijmuren
op consoles met plantaardige vormen. In de top
van het gewelf komen zij samen tegen een sluitsteen.
Het is heel gebruikelijk dat daarop, vooral
in de koorsluiting een voorstelling van Christus
werd aangebracht, immers: ‘Jezus Christus is
de uiterste hoeksteen op welken het geheel
gebouw bekwamelijk te zamen gevoegd zijnde,
opwast tot eenen heiligen tempel in den
Heere'(Ef. 2:19-22).
De koorsluitingssteen van de O.L.V.-kerk is
echter vlak. In de negentiende eeuw werd er een
geschilderde, gouden zon op aangebracht. De zon,
symbool van het Licht, misstaat op deze plek overigens
niet en past bij de middeleeuwse, christelijke
iconografie.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT “3
Het koor en transept
van de O.L. V. -kerk te
Zwolle vanuit het zuidoosten
(foto A.J. van der
Wal, RDMZ1971).
114 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Koorgewelf van de
O.LV.-kerk Zwolle.
Sluitsteen met Maria
en Jezus in reliëf
(foto RDMZ1981).
Koorgewelf van de
O.LV.-kerk. Voorstellingvan
St.-Antonius
op sluitsteen in het
middelste gewelf
(foto RDMZ1981).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 115
De twee westelijke vakken van het koor bevatten
daarentegen wèl sluitstenen met middeleeuws
beeldhouwwerk. Tegenwoordig zijn ze voorzien
van een i9de-eeuwse polychromie. De meest westelijke
steen toont in reliëf een voorstelling van
Maria met het kind Jezus. Zij is gehuld in een ruime,
geplooide mantel die ook haar hoofd en rechter
arm afdekt waarop zij het naakte kindje draagt.
Haar linker hand omvat de voeten van het kind.
De gelaatstrekken van beide figuren zijn met meer
recente verf nogal aangezet waardoor de mimiek
waarschijnlijk afwijkt van de middeleeuwse
gelaatstrekken.
De middelste sluitsteen van het koorgewelf
toont een baarddragende man met lang haar. Hij
draagt een mantel met kraag of kap en houdt met
zijn rechter hand een bel en met zijn linker hand
een krukvormig attribuut vast. In dit reliëf kan
bezwaarlijk een voorstelling van de God-Vader
gezien worden, zoals Ter Kuile aanneemt.2 Bruikbaarder
is de suggestie van Gerard Keilholtz, organist
van de kerk, dat het hier om een voorstelling
van Antonius Abt gaat. Het voornaamste attribuut
van Antonius is de T- (Tau) staf met een
horizontale kruk waarvan ook een enkelzijdige
variant, functionerend als een wandelstok bekend
is. Dit type kortere stok lijkt op deze sluitsteen te
zijn afgebeeld. Een ander attribuut van Antonius
is de bel, ook gedragen door het zogenoemde St-
Antoniusvarken, op zich weer een symbool van de
heilige Antonius. Antonius werd vereerd als
patroon tegen besmettelijke ziekten, zoals de pest
en het St.-Antoniusvuur.3 Er zijn diverse redenen
die de aanwezigheid van het reliëf met de voorstelling
van Antonius rechtvaardigen en verklaren.
De eerste reden is dat in de aflaat van 1399
sprake is van een Antoniusaltaar. Ook in latere
beschrijvingen van de kerk wordt dit altaar als het
op een na belangrijkste genoemd (na het aan
Maria en Maria Magdalena gewijde hoofdaltaar).4
Opmerkelijk is, dat één jaar voor de wijding van
de kapel en het verlenen van de aflaat een ernstige
pestepidemie woedde in Zwolle: ‘De gehele
somertyd door stierven er dagelyks twintig, ook
wel dertig menschen binnen dese Stad. Selfs zyn er
die verhalen, dat er alle dagen meer dan vyftig
alhier, en in ons Carspel uit dit leven weggerukt,
en na het graf gesleept zyn’.5
De hele periode waarin het oostelijk deel van
de Q.L.V.-kerk tot stand kwam, werd geplaagd
door golven van pest: iri de zomer van 1421 heerste
er opnieuw een epidemie, evenals in de jaren 1423
en 1440.6 Deze gebeurtenissen zullen er mede toe
bijgedragen hebben dat er in 1445 een tweede
broederschap in de O.L.V.-kerk gesticht werd,
namelijk de ‘broederscap des heiligen vaders sancti
Anthonii’.7 Zo’n zelfde broederschap was in 1412
gesticht ter ere van ‘onser lieuer vrouwen’.8
De bepalingen inzake de bezigheden en verplichtingen
jegens de broederschap zijn beknopter
geformuleerd dan bij de O.L.V. broederschap
(zie noot 8). De procuratoren die bij de stichting
genoemd worden, zijn behalve Henrick Schonekamp
als priester van het Antoniusaltaar, Lubbert
Tymanssoen en Johan van Millingen. Zij staan
met hun vrouwen (respectievelijk Hase en Jutte)
ook vermeld ‘in der yrsten sexteernen ofte capitell’
als degenen ‘die oir renten geloest hebn’. Betaling
van een jaarlijks bedrag of een ‘rente’, een inkomen
uit een onderpand, financierde het lidmaatschap
van de broederschap.
Onderbouwvan de toren
Dankzij de bewaard gebleven kasboeken en
bestekken is over de bouw van de toren, en vooral
over de lantaarn, veel bekend. De bouw van de
toren moet omstreeks 1463 begonnen zijn; tien
jaar nadat het schip was voltooid met het plaatsen
van een westgevel, voorzien van overhoekse
steunberen. Het lijkt erop dat men in die gevel
reeds een grote opening met staande tanden
spaarde, om de toekomstige aansluiting met de
nieuwe toren mogelijk te maken.9 Onder de kerkmeesters
Gerbert van den Busch en Jacob van
Twenhuesen kreeg Berend van Covelens in het
voornoemde jaar opdracht de toren te ‘doen tymmeren
ende mueren’ waarvoor ze hem nog vijftig
gulden moesten betalen.10 Hieruit blijkt de
betrokkenheid van stadsbouwmeester Berend of
Bernt van Covelens die tussen 1445 en 1474 tal van
stedelijke opdrachten uitvoerde. In 1447 kreeg hij
het burgerrecht van Zwolle maar het is bekend dat
hij ook in andere steden werkzaamheden verrichtte.
11 De torenromp is sober uitgevoerd met drie
n6 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Plint van de Peperbus
ca. 1463 (foto auteur
1996).
Blokje van Munstersteen
voorzien van
inscriptie aan de zuidzijde
van de doorgang
van het torenportaal
(foto auteur).
geledingen, grotendeels in baksteen opgetrokken
en telt telkens drie nissen per gevel/geleding.
Een niet eerder gesignaleerde bijzonderheid is
de natuurstenen plint van de toren, thans alleen
aan de westzijde zichtbaar.12 Men ziet nu twee
lagen (oorspronkelijk meer want de straat kwam
omhoog) van op hun kant gestelde blokken Bentheimer
zandsteen. Natuurstenen plinten komen
wel vaker voor, maar ze zijn doorgaans in glad
afgewerkte blokken uitgevoerd. Hier zien we echter
een ruwe afwerking met diagonale slagen in
één richting, Waarschijnlijk werden deze slagen
aangebracht met een puntbeitel of spitsvlecht als
grove afwerking van een gekloofd of gebouchardeerd
oppendak. Een randslag ontbreekt.
Een dergelijke plint geeft een rustiek effect. Ze
zijn van antieke, Romeinse architectuur bekend,
evenals van weerbare bouwwerken uit de tijd van
de Staufïsche keizers. Het dichtstbijzijnde en
tevens voor Nederland unieke voorbeeld is de
hoge plint van de massief natuurstenen Proosdij
te Deventer, Sandrasteeg 8 (1130 d). Jongere voorbeelden
dateren doorgaans uit de tijd van de
Renaissance. In Italië is dat de vijftiende eeuw, in
Nederland voor het eerst vanaf de zestiende eeuw.
Een toepassing rond 1463 is dus uitzonderlijk.
Wellicht heeft het met de afkomst/opleiding van
Berend te maken, ergens uit het Duitse Rijngebied,
Wesel of Koblenz? In ieder geval zijn in
Duitsland uit de vijftiende eeuw meer voorbeelden
bekend van rustica metselwerk in plinten of
zelfs over de volle hoogte van gevels.13
De doorgang van de toren naar de kerk is 4,83
meter breed, heeft afgeschuinde, geprofileerde
hoeken en bevat aan weerszijden een steens diepe
nis van 0,54 x 0,72 meter op 1,21 meter boven de
vloer. Een opvallend onderdeel bevindt zich op
circa 1,9 meter hoogte in de zuidmuur ter hoogte
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 117
van de licht gebogen bovenzijde van de nis. Het
gaat om een beschadigd blokje van zogenoemde
Baumberger of Munstersteen dat voorzien is van
een inscriptie en oorspronkelijk een lengte van 44
centimeter had. Sinds de ingrijpende ontpleistering
in 1978 is de lengte gereduceerd tot 30 centimeter
(bij een hoogte van 13 centimeter en een
dikte van 6 cm) en gaapt er rechts van het steentje
een gat. De beschadiging komt de leesbaarheid
van de inscriptie in gotische letters niet ten goede.
Bovendien werd de bovenste regel rechts eerder en
met opzet afgevlakt. De bovenste regel lijkt met
een kapitale D te beginnen, maar daarna is de
interpretatie moeilijk, omdat de dun ingehakte
hulplijntjes van de letters ontbreken of met kalk
gevuld zijn. Er zou bijvoorbeeld kunnen staan:
Die genede… De tweede regel begint met een
wapenschildje waarin een T (Tau) opgenomen is.
De daarop volgende reeksen inscripties worden
duidelijk van elkaar gescheiden: twee keer door
een drietal diep ingehakte ruiten boven elkaar en
door een diep gestoken ‘klavertje’ waarvan het
subtiel dun gesneden steekje wèl bewaard bleef.
Alleen de eerste reeks lijkt leesbaar: CCCC, mogelijk
deel van een jaartal (1)4.., maar het vervolg
lijkt daar niet op aan te sluiten. Kortom: een puzzel
die nog niet opgelost is.
Met het oog op een mogelijke betekenis van de
inscriptie ging een eerste gedachte uit naar een
gedenksteen c.q. herinnering aan de eerste steenlegging,
zoals bijvoorbeeld in het zuidkoor (1464)
en de toren (1515) van de N.H. kerk te Delden.14 In
dat geval zou de steen primair in het baksteen
metselwerk van de Peperbus opgenomen moeten
zijn, maar daar wijst het breukvlak rechts in het
gat naast het steentje niet op. Omdat alle natuursteen
aan de buitenzijde van de toren Bentheimer
is en Munstersteen doorgaans wat later toepassing
vindt in Zwolle, lijkt een datering later dan 1463
meer voor de hand te liggen.
Hebben we hier te maken met een memoriesteentje
in verband met een begraving op deze
plaats? Het steentje zit nogal hoog en soortgelijke
stenen ontbreken elders in de kerk. Een bijzonder
aanknopingspunt lijkt ook het wapenschildje met
de T te zijn. Is het ‘een steenhouwersmerk, een
teken van een onbekende meester? Alleen die rang
lijkt zich van wapenschildjes rond het merk te
hebben bediend.15 Een laatste suggestie voor dit
teken gaat in de richting van een (overleden) individueel
lid of van de collectieve betrokkenheid van
de St.-Antoniusbroederschap. Antonieten droegen
immers de tau of het crux commissa als
embleem.
Aartsengel Michaël
Op een nieuw plateau met randschrift, gedragen
door een zandstenen leeuwenkop, bevindt zich
sinds 1993 boven de noorddeur in het schip een
beeld van Michaël. Volgens een koperen plaquette
stond het beeld voordien (vanaf 1951) in de hal van
Beeld van Michaël
boven de noorddeur in
het schip van de O.L. V. –
kerk in 1615 vervaardigd
door Frerick Reynerse
(foto auteur 1997).
n8 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
de St. Michaëlsschool aan het A-plein. Voor die
tijd stond het in de negentiende-eeuwse
St.-Josephkerk aan de Nieuwstraat en daarvoor in
de Diezer (buiten) poort. Zoals bekend was
Michaël niet alleen de patroon van de stedelijke
hoofdkerk maar ook van de stad. Van de oudere
Vispoort is eveneens bekend dat die onder
bescherming van de stadspatroon was gesteld en
‘Sencte Mychiels poerte’ genoemd werd.16
Het 1,5 meter hoge beeld van fijnkorrelige
zandsteen is opvallend goed bewaard gebleven,
wellicht dankzij de oudste opstelling in een nis en
door de gele verf die er op aangebracht is. De steen
zelf is grijzer; in enkele diepere holten werden
geen oudere kleursporen aangetroffen. De
gehelmde Michaël is gekleed als een Romeinse soldaat
met een metalen borststuk over een geplooide
mantel die tot op de knieën valt en in stroken
uit de schouderstukken (dierenkoppen) van het
harnas komt. De armen van Michaël zijn verder
onbedekt, maar over de onderbenen zijn scheenstukken
geschoven. Een zekere onbalans in de
houding ontstaat omdat het linker been daaronder
op een dwarsgeplaatste, plat liggende draak
rust. Het beest hapt in de onderrand van een
staand ovaal, het wapen van Zwolle dat door
Michaël met zijn linker arm wordt gedragen. In
zijn rechter hand draagt hij een houten speer.
Michaëls hoofd staat onder een vrij schuine hoek,
in de richting van de draak gewend. Michaël heeft
verder twee niet al te ver uitstekende vleugels. Het
beeld heeft een ruwe achterzijde – stond dus met
de rug tegen een muur – en bevat daar een smeedijzeren
oog ter bevestiging aan een haak. De dynamische,
strijdende drakendoder ontleent zijn stabiliteit
verder aan een rechthoekig voetstuk (36 x
30 centimeter) dat ruim tien centimeter hoog is.
De Buiten-Diezerpoort werd in het jaar 1828
gesloopt, zoals Heerkens noteerde: ‘Met de geheel
en alle slechting van Stads hooge wallen, muren en
poorten, mei: uitzondering der reeds afgebroken
Kamper en Luttekepoort, is in het jaar 1828 aan de
noordzijde een aanvang gemaakt. De Buitendieserpoort
in welkers fraaije met platte pilasters
opgehaalde buitengevel, zich in het midden een
nis met het beeld van Stadsbewaarengel Michaël
op iedere zijde een vengster zich vertoonde, was
tevens in hare tweede verdieping van eene opene
poort, doch in eene overdwarsche rigting voorzien,
dewelke tot doorgang der beide naast gelegene
wallen diende. Deze buitenpoort is in gezegd
jaar 1828 verkocht voor ƒ 605,- en afgebroken…’.17
Op bevel van prins Maurits werd Zwolle begin
zeventiende eeuw van nieuwe aarden bolwerken
voorzien. Tot deze werkzaamheden behoorde ook
het bouwen van een nieuwe buitenste Diezerpoort
in het jaar 1615, ruim nadat de vroegere buitenpoort
omstreeks 1594 was afgebroken. Van Hattum
schreef daarover in 1755: ‘Na het voleinden
van Stads Vesten, aan dese syde, wierdt de twede
of Buiten Dieserpoort, thans nog in wesen, opgebouwd,
en in den jare 1615, voltooyd, gelyk voor
die poorte gesteld is met vergulde letteren op een
blaauwe grond; zynde ook het beeld van Stads
Schuts Heylige, den Aarts Engel Michiel» met een
Draak onder syn voeten, aan de buiten syde voor
de poort geplaatst’.’8
Dankzij speurwerk van oud-gemeentearchivaris
F.C. Berkenvelder valt er thans meer over de
maker van het beeld te vertellen. Uit de Maandrekeningen
blijkt dat men in 1614 metselde aan een
nieuwe poort voor de Diezerpoort en dat een
beeldhouwer uit Amsterdam daar twee dagen
werkte.19 De rekeningen van het jaar 1615 melden
dat aan Frerick Reynerse, beeldhouwer, is aanbesteed
twee hoofden voor 3 daler te houwen. Daarnaast
krijgt hij 20 Car. gulden voor het houwen
van de engel Michiel. Er komen twee leeuwen op
de nieuwe Diezerpoort die in hetzelfde jaar nog
met leien wordt gedekt.20
De twee (lopende) leeuwen schijnen bewaard
te zijn gebleven als tuinornamenten van het Huis
Boschwijkbij Zwolle.21
Op grond van de vermelding in het jaar 1614
kan wellicht afgeleid worden dat met een beeldhouwer
uit Amsterdam de in 1615 genoemde Frerick
Reynerse bedoeld wordt. Over Fre(de)rick
Reyn(i)erse is in de algemene index van het Zwolse
Gemeentearchief niets te vinden. In algemene
publicaties over beeldhouwers in de vroege zeventiende
eeuw ontbreekt deze Frerick, evenals in de
notariële akten, beroepslijsten, poort-, ondertrouw-
en begrafenisboeken uit die tijd in het
Amsterdamse archief.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 119
Met de ondubbelzinnige toeschrijving van het
Michaëlsbeeld (en de leeuwen) aan Frerick Reynerse
kan wellicht elders toch een aanknopingspunt
in de geschreven bronnen gevonden worden.
Duidelijk is dat het om een tot nog toe onbekende
beeldhouwer gaat die een trefzekere stijlopvatting
en een goede materiaalbeheersing combineerde.
Dit Michaëlsbeeld uit voormalig stedelijk
bezit, is dankzij de opleving van het R.K. geloof in
de negentiende eeuw behouden gebleven in een
kerk die ooit voor andere heiligen werd op- en
ingericht.
Noten
1. Dirk J. de Vries, “Soe dattet een Ewych Werck mach
bliven’; de bouw van de Onze Lieve Vrouwetoren of
Peperbus te Zwolle’, Jaarboek Monumentenzorg
1992, Zwolle/Zeist 1992, 71-96 en Dirk J. de Vries,
‘De middeleeuwse bouwgeschiedenis van de Onze
Lieve Vrouwekerk te Zwolle’, Jaarboek Monumentenzorg
1996,194-202.
2. E.H. ter Kuile, Noord- en Oost-Salland. De Nederlandse
Monumenten van Geschiedenis en Kunst.
‘s-Gravenhage 1974,122.
3. J.J.M. Timmers, Christelijke symboliek en iconografie.
Haarlem 1978, nr. 668.
4. De Vries 1996, noot 21.
5. B.J. van Hattum, Geschiedenissen der stad Zwolle I,
Zwolle 1767,257-258.
6. Van Hattum 11767,332,341,376.
7. Gemeentearchief Zwolle, Archief O.L.V. parochie,
voorlopig inv.nr.707; het origineel is gevat in een
omslag van leer en eikenhout.
8. idem, voorlopig inv.nr.708. ‘JhesuS. Int Jaer ons heren
dusent CCCC unde twalfe Doe auerdroeghen
onser lieuer vrowen broeders dat men alle jaer enen
nijen gildemeister kiesen sal. Ende die twe jaer lanc
toekomende sal hijt wesen ende die twe gildemeisterfi
moghen voert kiesen vi broeders daer die twe
hen mede. moghen beraden. Ende wes die achtte
dan averdraghen, dat sullen die ander gildebrueders
ende Susters volghen. Ende weert sake dat yemant
were die des niet volghen en wolde, die moechte uut
der bruderscap gaen.
9. Zieafb. 2, De Vries 1996,196.
10. De Vries 1996,72-73.
11. DJ. de Vries, Bouwen in de late middeleeuwen. Stedelijke
architectuur in het voormalige Over- en Nedersticht,
Utrecht 1994,64-66.
12. Het metselwerk aan de noord- en zuidzijde is vernieuwd
na het wegbreken van de negentiendeeeuwse
aanbouwen. Alleen bij de zuidwestelijke
hoek kan men thans misschien opmaken dat de
plint om de hoek aan de zuidzijde van de toren
doorliep.
13. Bijvoorbeeld het omstreeks 1462 daterende Reichlin-
Meldegg-Haus, thans museum aan de Krummer
Bergstrafie en het Raadhuis uit ca. 1490 te
Überlingen alsook Haus zur Katz uit 1424 in Konstanz;
beide Duitse steden liggen aan de Bodensee.
Zie: Peter Findeisen, Stadt Überlingen. Bodenseekreis.
Ortsatlas Baden-Württemberg, Stuttgart 1994,
36.
14. De Vries 1994,111-114.
15. H. Janse en DJ. de Vries, Werk en merk van steenhouwer.
Het steenhouwersambacht in de Nederlanden
voor 1800, Zwolle/Zeist 1991,61-62.
16. De Vries 1994,234.
17. Rijksarchief Overijssel, Hs. uit verzameling Heerkens,
nr. 1, in Archief VORG, 24-25.
18. B.J. van Hattum, Geschiedenissen der stad Zwolle V,
Zwolle 1775,33.
19. GAZ, AAZ01-1941,21,49 en 68. Deze en de volgende
noot met vriendelijke dank aan F.C. Berkenvelder.
20. GAZ, AAZ01-1942,33,61, 63,74,75,86,89,99,101.
21. Heymerick Tromp, ‘Tuin- en parkaanleg’, in:
E. Gelderman en J. Hagedoorn [eds.], Een aardsch
paradijs. De buitenplaatsen Boschwijk, Landwijk en
Veldwijk nabij Zwolle, Zwolle 1994,169.
120 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Onze-Lieve-Vrouwekerk
in de negentiende eeuw
A.J. Looyenga
De orgelkast van de
Onze-Lieve-Vrouwekerk,
vervaardigd in
1697 door Nicolaus
Brunswick en in 1813 te
Zwolle geplaatst. Het
huidige instrument
dateert uit 1896 en is
gemaakt door de orgelmaker
Maarschalkerweerd.
De neogotische
borstwering is ontworpen
door F. W. Mengelberg
(fotoM.I.
Meijerink).
Op 4 maart 1809 werd de O.L.V.-kerk of
Kruiskerk, die sinds mensenheugenis niet
meer voor de eredienst was gebruikt, op
bevel van Lodewijk Napoleon overgedragen aan
de katholieken, ter vervanging van de schuilkerken
aan de Koestraat en de Spiegelsteeg.1 Zoals
bijna overal, bleef de toren eigendom van de stad.
De schuilkerken aan de Hoornsteeg en die ‘Onder
de Bogen’ bleven bestaan. Voor het herstel van de
kerk schonk koning Lodewijk Napoleon ƒ 9.100.
Zijn gift was uiterst welkom want het kerkgebouw
verkeerde in een abominabele toestand. De daken
waren slecht, de muren ingewaterd enz. Er werd
hard gewerkt aan het herstel en op 25 augustus 1811
werd de kerk in gebruik genomen.2 In 1815 werd de
laat zeventiende-eeuwse torenspits door blikseminslag
verwoest. Pas in 1828 kwam een nieuwe koepelvormige
bekroning tot stand naar ontwerp van
de stadsarchitect H. Klinkert. Sindsdien draagt de
toren de naam Peperbus.
De vroeg negentiende-eeuwse inrichting
De inrichting was aanvankelijk nog provisorisch:
een altaar, een preekstoel en een kabinetorgeltje.
Spoedig werden stappen ondernomen om tot een
waardiger inrichting van het godshuis te komen.
Het was voor heel wat katholieke gemeenten in die
tijd moeilijk om aan passende inventarisstukken
te komen voor de kerken die zij hadden teruggekregen.
Een van de mogelijkheden, die vooral in
het Brabantse veelvuldig werd benut, was het
overnemen van stukken uit opgeheven Idoosters
uit de Zuidelijke Nederlanden. Op die manier zijn
tal van belangwekkende stukken kerkelijke kunst
in Noord-Brabantse kerken beland. Voor kerken
in Overijssel bood het katholieke Munsterland een
vergelijkbare mogelijkheid. Zo kwam het kerkbestuur
van de O.L.V.-kerk terecht bij de voormalige
Observantenkirche in Munster. Voor het daar
aanwezige hoogaltaar waren zij net te laat; het was
al verkocht.3 Wel wisten zij het orgel te verwerven.
Het instrument was in 1697 gebouwd door Nicolaus
Brunswick. Door bemiddeling van een zekere
prof. J.E. Kistemaker te Munster werd dit instrument
aangekocht en in 1813 werd het in Zwolle
opgesteld.4
Nu het niet gelukt was om een hoogaltaar over
te nemen, besloot men een nieuw altaar te laten
maken. Op 16 oktober 1817 nam de meestertimmerman
Johannes C. Polier dit werk aan. In 1819
was het altaar klaar. Het is helaas niet bekend wie
de ontwerper ervan was. Over de maker van het
beeldhouwwerk is wel een aanwijzing te vinden.
Er bestaat namelijk een overeenkomst uit 1818 tussen
het kerkbestuur en de beeldhouwer Antonius
Wallenhorst, voor het maken van een beeld van
Willibrordus.5 Verder staan in het rekeningenboek
betalingen aan een beeldhouwer Wallenbeek
(ongetwijfeld een verschrijving) voor een aantal
beelden, niet alleen van Willibrord, maar ook van
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 121
Bonifatius en Michaël. Omdat al deze figuren op
het hoogaltaar voorkwamen, zullen de beelden
van Wallenhorst daarvoor bestemd zijn geweest.
Het is zeker niet ondenkbaar dat deze beeldhouwer
ook het altaar heeft ontworpen. Hij tekende
het eerder genoemde contract in Duits schrijfschrift,
dus waarschijnlijk was hij een Duitser.
Gezien de zojuist vermelde Zwolse connecties met
Munster, is het goed mogelijk dat hij uit deze stad
afkomstig was.
In een advies van 3 februari 1819, over de
afwerking van het altaar, dat vermoedelijk afkomstig
is van de bovengenoemde professor Kistemaker
staat: ‘Ik heb mijne gedachten er over laten
gaan, en ook andere kundige mannen bevraagd.
Ons oordeel is, dat de kleur zoude wesen wit,
namelijk bleek wit, of als men hier ’t noemd melkwit.
Dit staat deftig, en de nieuwste autaren hier
hebben ook deze kleur. De verziersels aan de pylaren,
boven en beneden, als ook die elders, worden
dan verguld, eenigen meer helder en andere bleeker
na welbevinden; edoch moet niet te veel goud
aangebragt worden of doorschitteren. Zulk is
tegen de eenvoudige majesteit, die voor ’s Heeren
tempel past.’6 De keuze voor wit met goud is
typisch voor het neoclassicisme, de overheersende
stijlrichting van die dagen. In zijn vormgeving
droeg het altaar daarentegen nog een sterk barok
karakter. De opbouw herinnert aan de Romeinse
kerkgevels, zoals die in de late Renaissance werden
ontwikkeld en vooral in de barok een grote bloei
beleefden. Het retabel had een flauw gebogen
benedengedeelte dat door zuilen werd geleed. Het
middendeel daarvan, waar zich het altaarstuk
bevond, werd geflankeerd door twee pilasters en
gekoppelde zuilen. Daarvoor stond het eigenlijke
altaar met zijn tombevormige onderbouw (stipes).
Zoals nog zal blijken, dateren het tabernakel
en de forse door engelen geflankeerde expositietroon
van later tijd. In de zijgedeelten waren doorgangen
aangebracht, waarboven nissen met beelden.
Het bovengedeelte bestond uit een schelpnis
met beeld, geflankeerd door pilasters en even achteruit
geplaatste zuilen, die een gebogen fronton
met het Alziend Oog droegen, een voorstelling die
vanaf de late achttiende eeuw tot ongeveer 1850
veelvuldig in kerken werd aangebracht.
Het altaarstuk was een schilderij in de trant
van Pieter de Grebber, dat wordt gedateerd op het
tweede kwart van de zeventiende eeuw. Het kwam
vrijwel zeker uit één der schuilkerken en heeft
daar wellicht ook als altaarstuk dienst gedaan. Het
bevindt zich thans in de torenhal. Op het altaarretabel
waren verscheidene beelden aangebracht,
waarvan de meeste wel te identificeren zijn. Het
beeld links beneden draagt een kroon en staat op
een maansikkel; dit is dus Maria. Het rechter beeld
is vermoedelijk Jozef, omdat in zijn rechter hand
iets te zien is dat op zijn attribuut de leliestaf lijkt.
Bovendien werd het in deze tijd gebruikelijk Jozef
als pendant van Maria een plaats te geven. In de
loop van de negentiende eeuw zou dit leiden tot de
vaste aan weerszijden van het hoogaltaar geplaatste
Maria-en Jozef-altaren. Door wie en wanneer
deze beelden zijn vervaardigd is niet bekend. In de
nis in de bovenbouw is een staande figuur van
Christus te zien met de zegevaan. Dit beeld werd
pas in 1856 geplaatst, vermoedelijk door de verder
Het voormalige hoogaltaar
uit 1819. De communiebank
is afkomstig
van de Gebrs. Goossens
uit ‘s-Hertogenbosch;
circa ISJO (foto
Gemeentearchief Zwolle,
KA074).
122 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
onbekende beeldsnijder P.J. Dalmeijer.7 De twee
rijk bewerkte figuren aan weerszijden van de
bovenbouw, die ook de visuele verbinding tussen
onder- en bovenbouw tot stand brengen, zijn
moeilijker te identificeren. Het linker beeld lijkt
een Romeinse wapenrok te dragen en voorzien te
zijn van vleugels. Het zou dan de stadspatroon
Michaël kunnen voorstellen, wat overeenkomt
met de eerder geciteerde betaling aan de beeldhouwer
Wallenhorst. De identiteit van een druk
met de rechterarm gebarende figuur ter rechter
zijde is niet vast te stellen. Op de uiterste hoeken
van de onderbouw zijn nog twee beelden
geplaatst; het linker draagt een kerkmodel met
twee torens in de hand en stelt dus Willibrordus
voor en het rechter zal waarschijnlijk Bonifatius
zijn. Sinds de zeventiende eeuw was het namelijk
zeer gebruikelijk beide geloofsverkondigers als
eikaars pendant in een kerk te plaatsen. Ook deze
beelden moeten zijn geleverd door Wallenhorst.
In 1856-1857, toen ook het al vermelde Christusbeeld
werd geplaatst, is het altaar verfraaid met
enig snijwerk (waarschijnlijk boven het tympaan)
en met een nieuw tabernakel. Ook werd het bij die
gelegenheid ‘kunstig geschilderd’. De witte tint
viel blijkbaar niet meer zo in de smaak.
Wat later met dit altaar is gebeurd, is niet duidelijk.
Toen in 1872 de opdracht voor het huidige
hoogaltaar was verleend, wilde het kerkbestuur
het oude altaar verkopen, maar men raakte het
niet kwijt. Toen kwam pastoor Spitzen echter in
contact met de Praefectus Apostolicus van
Lapland. Volgens hem zou het oude altaar ‘zeer te
stade komen in de nieuw kerk te Drontheim, welke
ZD staat te bouwen’.8 Uit diverse bronnen valt
af te leiden dat het inderdaad naar Noorwegen is
verscheept.9 Men moet in Trondheim wel ambitieuze
plannen hebben gehad, wilde men het kolossale
Zwolse altaar kunnen onderbrengen. Te
ambitieus klaarblijkelijk, want tot 1902 moest de
katholieke gemeenschap in die stad het met een
zeer bescheiden kapel doen. Wat intussen met het
altaar is gebeurd, is niet bekend.10
Behalve het zojuist beschreven altaar werden
ook andere stukken voor de kerk aangeschaft. In
1812 kreeg de kerk een preekstoel en in 1825 een
communiebank. Daarna gebeurde er geruime tijd
niets. In 1842 werden twee balkons in ‘de zijpanden’
aangebracht voor extra plaatsen. In 1850
kreeg de kerk een geschilderde kruisweg, waarvoor
ƒ 1021,- werd betaald aan O. de Boer.” Dit zal
de schilder Otto de Boer senior (1797-1856) zijn,
die werkzaam was in Amsterdam, Den Haag,
Leeuwarden en Groningen. Hij schilderde onder
meer bijbelse voorstellingen en altaarstukken. De
St. Michaëlskerk in zijn geboorteplaats Woudsend
bewaart een altaarstuk met de Opwekking van
Lazarus en een kruisweg van zijn hand. Ook de
St. Simon en Judas te Ootmarsum bezit een door
hem vervaardigde kruisweg.12 De Zwolse kruisweg
werd in 1873 geschonken aan de katholieke
parochie te Fredrikshald (Halden) in Noorwegen.
13 In 1852 kreeg de kerk via pastoor Van
Kessel dertien terracotta beelden van de Goede
Herder en de Twaalf Apostelen. Deze zijn in het
seminarie Rijsenburg terecht gekomen.14 In 1857
werd ‘de gevel van de kerk verfraaid en met de
beeltenis van de Hemelvaart van Maria voorzien.’
15 Deze beeltenis werd in 1871 aan de
parochie te Heino geschonken en is daar nog
steeds in de kerk aanwezig.16
De in 1826 aangeschafte communiebank werd
in 1862 verfraaid met drie gebeeldhouwde panelen,
vervaardigd in het atelier van de Gebrs. Goossens
te ‘s-Hertogenbosch, dat in dezelfde tijd ook
drie biechtstoelen leverde. Al deze stukken zijn
inmiddels verdwenen. De ontwerptekening van
de vernieuwde communiebank heeft schrijver
dezes eertijds gefotografeerd. Zij toont voorstellingen
van de bruiloft te Kana, de wonderbaarlijke
spijziging en het laatste avondmaal. Zijaltaren zijn
er ook geweest, want in de kerkbestuursnotulen
van 26 november 1873 staat dat het oude St. Jozefaltaar
aan de kerk van Winschoten is geschonken.
Daar is het overigens niet meer aanwezig.
Nieuwe opvattingen
Zo bood de kerk omstreeks 1860 het beeld van een
sobere blanke gotische ruimte, met een grotendeels
neoclassicistische inrichting, die nog een
sterke barokke inslag had. Aan de oostzijde werd
de ruimte gedomineerd door het enorme hoogaltaar,
aan de westzijde door het grote barokke
orgel. De grote, lichte ruimte zelf, moet echter
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 123
overheersend zijn geweest. Het ideaalbeeld van
een licht kerkinterieur met hier en daar wat kleuraccenten,
maakte na 1860 snel plaats voor een
andere visie. De romantiek had de Middeleeuwen
herontdekt en dat liet de denkbeelden over kerken
en kerkinrichting niet onberoerd. Men wilde de
gotiek laten herleven en men droomde van halfduistere,
mysterieuze, kleurrijke ruimten. Middeleeuwse
kerken werden soms op krachtdadige wijze
in overeenstemming gebracht met het ideaalbeeld
dat men zich van een middeleeuwse kerk
had gevormd. Een goed voorbeeld was de St. Catharinakerk
te Utrecht. Deze tamelijk sobere laatgotische
kloosterkerk werd tussen 1860 en 1865
verbouwd tot datgene wat men zich bij een gotische
kathedraal voorstelde. De middeleeuwse
werkelijkheid werd daarbij ondergeschikt gemaakt
aan de negentiende-eeuwse droom van de
Middeleeuwen.17
De neogotische restauratie: achtergronden
Dat ook in de Zwolse O.L.V.-kerk een rijke gotische
droom werd gerealiseerd, is het werk van pastoor
Otto Anthonius Spitzen (1823-1889).IS Deze
werd geboren te Steenwijkerwold en kreeg zijn
priesteropleiding aan de seminaries te ‘s-Heerenberg
en Warmond. Daarna studeerde hij enige tijd
te München, onder andere bij de beroemde kerkhistoricus
Ignaz Döllinger. In 1846 werd hij tot
priester gewijd en daarna werkte hij als kapelaan te
Heino, Steenwijkerwold en Zwolle. Van 1851 tot
1857 was hij professor aan het Groot-Seminarie te
Warmond. Van 1858 tot 1866 was hij pastoor te
Heino en daarna werd hij in Zwolle benoemd. Hij
was zeker één van de meest erudiete priesters van
zijn tijd. Hij was lid van verschillende geleerde
genootschappen en kreeg vooral bekendheid door
zijn studies over Thomas a Kempis. Deze droegen
er wezenlijk toe bij dat diens auteurschap van De
imitatione Christi definitief kwam vast te staan.
Verder verscheen van zijn hand een uitvoerige
studie over de middeleeuwse Biblia Pauperum.19
Spitzen had dus een grote belangstelling voor
de Middeleeuwen. Het lag voor de hand dat hij de
middeleeuwse kerk waaraan hij verbonden werd,
ook nieuwe middeleeuwse luister wilde geven. In
Wr j^.Jy3?ari)r|)ttbrk
JËÏrowbplan
Plattegrond van de kerk
door S. Trooster, gedateerd
april 1887. De
reeds uitgevoerde en nog
uit te voeren vergrotingswerken
zijn aangegeven
(Gemeentearchief
Zwolle, KA074).
124 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
het Registrum Memoriale schreef hij daarover:
‘Vanaf het oogenblik dat hij benoemd werd, had
de pastoor de restauratie en verfraaiing van het
heerlijk kerkgebouw als de voornaamste groote
zaak beschouwd.- Eerst 28 Mei 1868 bracht hij dit
ter sprake. Aanvankelijk niet met algemeenen bijval.’
20
Op 29 november 1869 stelde hij het onderwerp
opnieuw aan de orde: ‘na ingewonnen advies van
Monseigneur den aartsbisschop stelde hij (de pastoor)
voor den gerenommeerden architect den
Heer Schneider te laten overkomen, ten einde
dezen te belasten met het ontwerpen der teekeningen
van de bereids gewijzigde en uitgebreide,
maar nog altijd bekrompen plannen. Den pastoor
was ingevallen of de biecht- en catechismuszalen
aan wederzijde van het langschip der kerk niet zoo
konden worden aangelegd, dat ze later konden
worden doorgetrokken en op deze wijze twee lage
zijschepen als het ware vormen. De Heer Schneider
alsmede de Weieerwaarde Heer Van Heukelum,
“Baurath” des aartsbisschops keurden het
voorstel goed. De Heeren kerkmeesters vereenigden
zich eenparig er mede. De Heer Schneider
beloofde voor eene som van ƒ 560 een algemeen
plan van restauratie, vergroting en versiering der
kerk te ontwerpen, dat voor Juni 1870 gereed zou
zijn.’21 Uit de notulen van het kerkbestuur van 29
november 1869 blijkt ook dat er was gesproken
over een nieuw hoogaltaar en twee nieuwe altaren
in het transept.
De plannen werden nader uitgewerkt door de
architect H.J. Wennekers. Het volledige ontwerp
kon niet terstond worden uitgevoerd, omdat het
kerkbestuur nog niet alle tegen de kerk gebouwde
huizen had verworven. De bouwactiviteiten die
tussen 1870 en 1873 onder leiding van Wennekers
hun beslag kregen, omvatten achtereenvolgens
het transept met de twee daarbij aansluitende traveeën
van het schip, een sacristie aan de noordzijde
van het koor en het koor zelf. Tussen 1887 en
1889 volgde de rest van het schip en de sacristie aan
de zuidzijde van het koor. Deze werkzaamheden,
waarbij het oorspronkelijke plan in hoofdzaak
moet zijn aangehouden, stonden onder leiding
van de Zwolse bouwkundige S.J.H. Trooster.22
De Utrechtse School in de neogotiek
In het voorgaande stuk zijn verschillende personen
genoemd die een nadere introductie behoeven.
In de eerste plaats de ‘Baurath’ van de aartsbisschop,
Gerardus Wilhelmus van Heukelum
(1834-1910). Deze telg uit een familie van baksteenfabrikanten
koos voor het priesterschap. Hij
werd in 1859 gewijd en meteen daarna benoemd
tot kapelaan aan de St. Catharinakerk te Utrecht,
de kathedraal van het aartsbisdom. In 1873 werd
hij pastoor te Jutphaas, waar hij tot zijn dood
bleef. Hij had reeds vroeg belangstelling voor kerkelijke
kunst en architectuur en ontwikkelde
geleidelijk vrij uitgesproken denkbeelden daarover.
Hij vond dat de kerkelijke kunst, die natuurlijk
gotisch moest zijn, haar inspiratiebron moest
vinden in het eigen land. Voor de architectuur
betekende dit dat de veertiende en vijftiendeeeuwse
baksteenbouw van midden en oostelijk
Nederland het uitgangspunt voor nieuwe gebouwen
moest zijn.
Van Heukelum kreeg kans om zijn ideeën in
de praktijk te brengen toen in 1868 de pastoor/plebaan
van de Utrechtse kathedraal, Andreas Ignatius
Schaepman tot aartsbisschop werd benoemd.
Van Heukelum werd nu diens informele adviseur
in zake kerkelijke kunst, of zoals Spitzen het
noemde, diens ‘Baurath’.23 Om de geestelijkheid
voor zijn ideeën te winnen richtte hij in 1869 een
vereniging voor kerkelijke kunst op, het Sint Bernulphusgilde,
aanvankelijk alleen voor geestelijken,
later ook voor leken. Verder was hij ook de
oprichter van het Aartsbisschoppelijk Museum,
waarin kerkelijke kunst werd geëxposeerd die als
een voorbeeld voor nieuwe creaties kon dienen.
Zijn belangrijkste taak was het echter om kunstenaars
te vinden die zijn programma zouden kunnen
uitvoeren. Hij had vooral behoefte aan een
architect.
De beroemdste kerkenbouwer van die tijd was
P.J.H. Cuypers (1827-1921), maar tegen de2.e figuur
had Van Heukelum de nodige bezwaren. Hij zou
later zeggen dat hij Cuypers geen architect achtte
in ‘volle Nederlandse zin’, maar de ware reden was
eerder dat hij Cuypers niet plooibaar genoeg
vond. Hij zocht naar andere architecten en kwam
zodoende in contact met Hugo Schneider (1841-
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 125
1925).24 Deze was afkomstig uit Duitsland en had
zijn opleiding gehad bij verschillende coryfeeën
van de neogotiek, zoals Carl Gottlob Ungewitter
in Kassei, Richard Voigtel te Keulen, Friedrich
(von) Schmidt te Wenen en George Gilbert Scott
te Londen. Sinds 1865 was hij te Aken gevestigd.
Van Heukelum was goed bekend met de kunstkenner
en priester Franz Bock uit Aken en is waarschijnlijk
via hem met Schneider in contact gekomen.
Van Heukelum wilde Schneider ontwerpen
laten maken voor kerken en semikerkelijke
gebouwen en deze door Nederlandse architecten
laten uitvoeren. Zo konden die leren hoe het
moest. Twee architecten had Van Heukelum aanvankelijk
‘op zicht’: Herman Wennekers, die
onder andere de restauratieplannen voor Zwolle
kreeg uit te voeren en verder onder toeziend oog
van Van Heukelum de fraaie kerk van Vierakker
bij Zutphen (1869) tot stand bracht, alsmede Gerard
te Riele, die naar ontwerp van Schneider een
katholieke kerk bouwde in Wijhe (1869-1871).25
Uiteindelijk doorstond geen van beiden de proef,
want Van Heukelum kwam in contact met de
architect Alfred Tepe (1840-1920) en concludeerde
spoedig dat deze zijn man was. Tepe heeft talrijke
kerken gebouwd: wij noemen hier slechts die te
Raalte en Heeten en verder de kapel op de RK
begraafplaats te Zwolle.26 Van Heukelum wist ook
nog andere kunstenaars voor zijn denkbeelden te
winnen: de beeldhouwer Friedrich Wilhelm Mengelberg
(1837-1919), de glazenier Heinrich Geuer
(1841-1904) en de edelsmid Gerard Brom (1831-
1882). Samen met Tepe vormden zij het zogeheten
Utrechts Kwartet. De door Van Heukelum geïnitieerde
richting staat bekend als de Utrechtse
School. Vooral Mengelberg zou voor de Zwolse
O.L.V.-kerk van groot belang blijken te zijn.
Het restauratieplan van Hugo Schneider
Laten wij het plan dat Schneider voor de O.L.V.-
kerk maakte eens nader bezien. In de eerste plaats
werd het gebouw hersteld, waarbij de gotische
stijlkenmerken weer sterker tot spreken werden
gebracht. Verscheidene ramen, die in de loop der
eeuwen waren dichtgemetseld, bijvoorbeeld in de
litr f^.J^.Birotljutek O.I/.)O.Jj«m«t»a«l. Tekening van de zuidzijde
van de kerk gedateerd
april 188/, door
S. Trooster, met het
reeds gebouwde en nog
te bouwen gedeelte van
de zijbeuk (Gemeentearchief
Zwolle, KA074).
126 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
koorsluiting, werden geopend en evenals de overige
vensters voorzien van natuurstenen raamstijlen
met traceerwerk in laatgotische vormen. Het
meest spectaculaire aspect van de werkzaamheden
was de toevoeging van een reeks kapellen, of beter
gezegd van zijbeuken, aan het schip. Verschillende
overwegingen zullen hierbij van invloed zijn
geweest. In de eerste plaats van praktische aard: er
kwam meer ruimte in de kerk, de zijbeuken konden
worden gebruikt voor processies, die immers
niet buitenshuis mochten worden gehouden, en
verder waren zij zeer geschikt om de biechtstoelen
te plaatsen. Bij Spitzen en zijn architect kan echter
nog iets anders hebben meegespeeld. Een eenbeukige
kerk was niet in overeenstemming met het
door een kathedraalachtig ideaaltype bepaalde
gotiekbeeld van de neogotici. Door toevoeging
van zijbeuken zou de Zwolse kerk iets meer een
‘kathedraal’ karakter krijgen.
De nieuwe zijbeuken onderscheidden zich
door materiaalgebruik en vormgeving duidelijk
van het oude werk. Zij hadden bij elke travee een
steekkap eindigend in een topgevel. Deze topgevels
hadden niet de volle breedte van de kapeltravee,
maar waren eerder een soort zeer groot uitgevallen
dakkapellen. Om toch de indruk van een
volledige topgevel te verkrijgen had de ontwerper
een kunstgreep toegepast, waarbij de hoekkepers
van deze dakkapellen in de gevels van elke travee
naar beneden doorliepen tot aan de steunberen.
Hieruit blijkt duidelijk dat de ontwerper streefde
naar een afwisselende bedaking die echter het
oude werk niet al te zeer mocht domineren.
Vreemd was wel dat het achterste gedeelte van het
dak dat direct bij het oude werk aansloot oorspronkelijk
plat was afgedekt.27 In 1884 kregen
deze daken een schuine helling en werden de
ramen van het schip iets naar beneden doorgetrokken,
alles volgens plan van Alfred Tepe.28 De
verdere afwerking van de zijbeuken was vrij eenvoudig.
Aan beide zijden van de toren bevonden
zich eenvoudige aanbouwen. Aan de zuidzijde was
echter tussen deze aanbouw en de zijbeuk een
portaal aangebracht dat door een extra hoog tentdak
en een ingang met wimberg een speciaal
accent kreeg. Of dit portaal ook nog op het ontwerp
van Schneider teruggaat staat niet vast.
Inwendig waren de zijbeuken laag en donker.
Om ze bij de kerkruimte te laten aansluiten waren
tussen de muurpijlers in het schip bogen uitgebroken.
Daarbij sloot zich het kruisgewelf der zijbeuktraveeën
niet direct aan, aangezien rnen tussen
de buitensteunberen van het schip een brede
boog had aangebracht. Het nieuwe werk was dus
ook inwendig nadrukkelijk gescheiden van het
oude. Bij de restauratie van 1975-1981 werden de
negentiende-eeuwse uitbreidingen, afgezien van
de aanbouwen aan het koor, gesloopt. In het schip
werden de neogotische raamstijlen en traceringen
door nieuwe vervangen. Bijna was toen ook de
neogotische inrichting van de kerk aan de vernietiging
prijs gegeven. Gelukkig is men te elfder ure
nog tot beter inzicht gekomen.
Friedrich Wilhelm Mengelberg
De sobere blanke kerk die Spitzen bij zijn komst in
Zwolle aantrof, was voor hem niet aanvaardbaar.
Een kleurige en tegelijk mystieke kerk wenste hij,
een ruimte die door haar atmosfeer en door haar
voorstellingen tot devotie opriep. Spitzen en zijn
medestanders hebben wellicht gedacht de O.L.V.-
kerk in haar middeleeuwse gedaante terug te
brengen. Maar het waren hun eigen Middeleeuwen,
het was in zekere zin een droom. Het was de
veelzijdige beeldhouwer Mengelberg die deze
droom werkelijkheid maakte.
Friedrich Wilhelm Mengelberg (1837-1919), de
vader van de beroemde dirigent Willem Mengelberg,
was geboortig uit Keulen.29 Na zijn leertijd
in Keulen opende hij een beeldhouwersatelier in
zijn geboortestad, dat hij in 1865 naar Aken verplaatste.
In 1868 vervaardigde hij een bisschopszetel
voor de St. Catharinakathedraal te Utrecht.
Hiermee had hij zo’n succes dat hij besloot om
naar Utrecht te verhuizen. Zijn atelier kwam daar
tot grote bloei en had een enorme productie. In
1892 telde het 32 medewerkers. Voor tal van kerken
in Nederland en het Rijnland produceerden
zij altaren, preekstoelen, biechtstoelen, orgelfronten,
beelden, kruiswegstaties en wat dies meer zij.
Thans zijn ongeveer 500 werken geïdentificeerd.
Bekend zijn de bronzen deuren van het noordportaal
van de Keulse Dom uit 1887-1891, resultaat van
een prijsvraag.30
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 127
Toen Van Heukelum kort na zijn benoeming
tot pastoor van Jutphaas in 1873 in dat dorp een
nieuwe kerk liet bouwen door Alfred Tepe, werd
aan Mengelberg de inrichting toevertrouwd.
Andere door hem ontworpen ensembles zijn de
interieurs van de St. Michaël te Schalkwijk en de
St. Willibrordus te Utrecht; beide kerken zijn
eveneens ontworpen door Tepe. Fraaie stukken
uit zijn atelier zijn ook te vinden in de Krijtberg te
Amsterdam en in de RK kerken te Heeten en Raalte.
Een belangrijk werkstuk tenslotte was het
monument voor Thomas a Kempis in de voormalige
St. Michaëlkerk te Zwolle, dat bij de betreurenswaardige
afbraak van deze kerk op zo smadelijke
wijze te gronde is gegaan.
Uitgangspunten van de neogotische inrichting
De neogotische inrichting van de Zwolse O.L.V.-
kerk behoort tot de belangrijke Mengelbergensembles.
Alvorens daarover in bijzonderheden
te treden, willen wij ingaan op de beginselen die
eraan ten grondslag liggen. Deze waren gedeeltelijk
ontleend aan de toenmalige opvattingen over
middeleeuwse kerksymboliek en gedeeltelijk aan
eigentijdse pastorale en liturgische overwegingen.
De negentiende-eeuwse Rooms-Katholieke Kerk
droeg in vele opzichten nog het stempel van het
Concilie van Trente, dat veel hebbelijkheden van
de middeleeuwse kerk had opgeruimd. De liturgie
werd bij die gelegenheid geüniformeerd, de iconografie
gestandaardiseerd en de hoeveelheid devoties
gereduceerd. Het kerkbegrip van na Trente
vond zijn artistieke uitdrukking in de barok. Deze
‘barokke’ religieuze mentaliteit werkte in de
negentiende eeuw door. Dat betekende dat een
terugkeer naar de Middeleeuwen, zo men die al
zou willen, onmogelijk was. Ook de neogotici
konden en wilden dat niet en zo zou men kunnen
spreken, met een zekere overdrijving weliswaar,
van een barokke religiositeit in middeleeuws
gewaad.
Het ideale neogotische kerkgebouw moest
worden geconcipieerd volgens één alles omvattend
concept, dat een iconografische en stilistische
eenheid vormde. Binnen de Utrechtse School was
het vaak Mengelberg die voor kerken een algemeen
inrichtingsplan ontwierp.
Het neogotische kerkconcept ging uit van een
tamelijk strikte scheiding van koor- of altaargedeelte
en kerkschip. Verder had een neogotische
kerk van enige betekenis vrijwel altijd twee zijkoren,
wat bij middeleeuwse kerken eerder uitzondering
dan regel is. De Zwolse kerk had ze ook niet
en men heeft ze hier niet toegevoegd. Men heeft
zich ermee tevreden gesteld de oostelijke wanden
van de transeptarmen als zodanig te behandelen.
Deze maken dus in zekere zin deel uit van de koorpartij.
Het hoogkoor is het belangrijkste gedeelte
van het kerkgebouw. Het is gewijd aan het Sacrament
van de eucharistie en daarmee aan het heilswerk
van Christus. In de iconografie komt dat dan
ook tot uitdrukking. In het gewelf van de kruising
ziet men acht engelen met de arma Christi, de lijdenswerktuigen
van Christus. In de triomfboog
tussen kruising en koor verbeeldt een groot crucifix,
het triomfkruis, de dood van Christus, tezamen
met het getuigenis der apostelen dat gestalte
krijgt in de apostelbalk, waar elke apostel een artikel
van de geloofsbelijdenis bij zich heeft. In de
overhuiving van het hoogaltaar, waar het offer van
Christus op onbloedige wijze opnieuw tegenwoordig
wordt gesteld, ziet men Christus als goddelijke
rechter bij het Laatste Oordeel; hij houdt
een boek in de hand met de Alpha en de Omega,
Het kruisingsgewelf met
engelen met de lijdenswerktuigen
van Christus,
geschilderd in 1881-
1882 door Johann Lange
(foto: auteur).
128 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Apostelbalk met triomfkruis,
vervaardigd in
1878 door F. W. Mengelherg
(foto: auteur).
het begin en het einde. Hij wordt geflankeerd door
Maria en Johannes de Doper als voorsprekers
voor de mensheid.
Het zou bij de thematiek van het priesterkoor
gepast hebben, wanneer de gebrandschilderde
ramen de hoofdmomenten van Christus’ heilswerk
hadden verbeeld. Het is mogelijk dat de oorspronkelijk
aanwezige vensters inderdaad dergelijke
voorstellingen hebben bevat, maar daarover
is weinig bekend. De huidige vensters uit 1905-
1910 hebben grotendeels betrekking op Maria, de
patroonheilige van de kerk. Dat het heilswerk van
Christus de gehele kosmos omvat, wordt waarschijnlijk
aangeduid door de tekenen van de dierenriem
in het sluitingsgewelf. De hemelse machten
die Christus in het Sanctus verheerlijken zijn
weergegeven door de engelen in de koorgewelven.
De lerende kerk wordt aangeduid door de vier
beelden van de westerse kerkleraren Hieronymus,
Gregorius, Augustinus en Ambrosius. Vreemd is
het dat de vier evangelisten slechts een bescheiden
plaats is vergund, namelijk aan de achterzijde van
het triomfkruis en wel door middel van hun symbolen.
De transeptarmen hebben als thematiek de
menswording van Christus. Op de noordelijke
Het noorder transept
met de profetenschilderingen
van Johann Lange
uit 1883 en een
gedeelte van de door
dezelfde schilder vervaardigde
kruisweg;
1883-1888 (foto:
auteur).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 129
hoek ziet men een beeld van Maria, Onbevlekt
Ontvangen; doordat zij vrij was van de erfzonde
was zij waardig om Gods zoon te ontvangen en
mens te doen worden. Aan de zuidzijde ziet men
Christus in een menselijk aspect, namelijk dat van
het Heilig Hart. Hier hebben wij een duidelijk
voorbeeld van een niet middeleeuwse devotie in
middeleeuws gewaad. De H. Hart-verering dateert
uit de zeventiende eeuw, maar werd pas in het
laatste kwart van de negentiende eeuw vanuit de
kerk sterk gestimuleerd. Op de oostelijke wanden
van de transeptarmen vindt men schilderingen
van de profeten die Christus’ komst en menswording
hebben voorzegd. In de noordelijke transeptarm
bevindt zich het altaar gewijd aan Maria. De
noordzijde was in de Middeleeuwen een zeer
gebruikelijke plaats voor een Mariakapel of –
altaar. Ook bij de St. Michaëlkerk in Zwolle was
het noordelijke koor aan Maria gewijd.
Het zuidelijke zijaltaar is aan Jozef gewijd. Dat
is in het geheel niet middeleeuws. In de Middeleeuwen
was Jozef een tamelijk onbelangrijke heilige.
In de baroktijd nam zijn verering toe om in de
negentiende eeuw een hoogtepunt te bereiken. In
1870 werd hij zelfs uitgeroepen tot patroon van de
gehele kerk. Het werd dan ook pas in de loop van
de negentiende eeuw gebruikelijk dat het Mariaaltaar
een Jozef-altaar als tegenhanger kreeg.
Het schip is de ruimte voor het kerkvolk. De
daar aangebrachte voorstellingen hebben in de
negentiende-eeuwse iconografie dan ook meestal
betrekking op deze wereld. Men ziet daar dikwijls
afbeeldingen van heiligen. Het schip van de
O.L.V.-kerk bevatte echter geen voorstellingen.
De neogotische polychromie
Tot zover de inhoudelijke uitgangspunten voor de
inrichting van de kerk; nu de uitwerking. Beslissend
voor de indruk die de kerk nu maakt, is de
polychromie; ook al is die alleen in koor en transept
behouden gebleven. De witte kerk, die pastoor
Spitzen bij zijn komst te Zwolle aantrof, paste
goed bij de esthetische standaard van de vroege
negentiende eeuw. De ontdekking dat de oude
Grieken hun gebouwen vaak zeer bont beschilderden
heeft aan een verandering in het denken over
architectuur en kleur in aanzienlijke mate bijgedragen.
Men kan in hoofdzaak twee soorten polychromie
onderscheiden: de constructieve polychromie,
waarbij de kleur door het gebruik van
verschillend getinte bouwmaterialen wordt verkregen,
en de geschilderde polychromie.31
De constructieve polychromie is in Nederland
geïntroduceerd door Pierre Cuypers; de geschilderde
wellicht ook, maar deze vond vooral aanhang
binnen de Utrechtse School. Men dient te
bedenken dat authentieke voorbeelden van middeleeuwse
polychromie zeer schaars waren, zodat
men vaak eigen inventies volgde. Veel invloed
hadden de opvattingen van de Franse architect
Eugène Viollet-le-Duc (1814-1879), terwijl er vanaf
omstreeks 1870 tal van voorbeeldboeken van de
drukpers rolden.
Ofschoon Mengelberg van beroep beeldhouwer
was, heeft hij verscheidene ontwerpen voor
kerkbeschildering gemaakt. Dat voor de Zwolse
kerk is één van de vroegste. Het dateert uit 1881. Er
is nog een schets bewaard die vermoedelijk van
Mengelberg afkomstig is waarop de hoofdlijnen
van de wanddecoratie zijn aangegeven).32
De kerkschilder Gerard F.X. Jansen (1835-
1896) bracht in 1881-1882 de beschildering van
koor en transept aan. De engelen met de arma
Christi in het kruisingsgewelf en de in 1883 aangebrachte
profeten in de transeptarmen zijn het
Zuider transept met de
profetenschilderingen
van Johann Lange uit
1883 en een gedeelte van
de door dezelfde schilder
vervaardigde kruisweg
(1883-1888). Uiterst
links een der twee grote
kandelabers met lezenaar
naar ontwerp van
F. W. Mengelberg vervaardigd
door Gerard
Brom; 1877 (foto:
auteur).
130 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Schetsontwerp voor de
wandbehandeling van
het koor. Potloodtekening
waarschijnlijk van
F. W. Mengeïberg
(Gemeentearchief
Zwolle, KA074).
werk van de schilder Johann Lange (1823-1908) uit
Aken, die daarbij naar de ontwerptekeningen van
Mengeïberg werkte.33 Opvallend is de als tegeltableau
uitgevoerde textiel-imitatie in de onderste
wandgedeelten van het koor. De tegels zijn naar
ontwerp van Mengeïberg uitgevoerd door J. Schillemans
te Utrecht. Tussen de koorramen is telkens
een architectuurschildering aangebracht, die een
gotische aedicula (klein gebouwtje) voorstelt,
waarin gordijnen zijn opgehangen. De kleurstelling
van deze schilderingen is duidelijk verwant
aan de schilderingen die Viollet-le-Duc liet aanbrengen
in de kapellen van de Notre-Dame in
Parijs en waarover hij een platenalbum uitgaf.
Het wandgedeelte boven die schilderingen
heeft een wat groenige tint, wat in de polychromie
van die tijd vrij gebruikelijk was. Het is gedecoreerd
met groene vierpasjes en in bruin en goud
uitgevoerde Franse lelies. Ter hoogte van de
kraagstenen van de gewelven is een brede band
aangebracht, geheel in overeenstemming met de
aanbevelingen van Viollet-le-Duc; daarboven is
de wand crèmekleurig met een enkel plantaardig
motief.
In het transept was de beschildering iets
anders opgezet: het onderste gedeelte van de wand
is in brokaatimitatie beschilderd; daarboven
bevindt zich een fries met symbolische voorstellingen
die betrekking hebben op Maria en Jozef en
aansluiten bij de aan hen gewijde altaren. Dan
volgt de al genoemde reeks profeten; zij zijn
geschilderd tegen een achtergrond in paars en
steenrood en geplaatst onder goudkleurige gotische
baldakijns met wimbergen. Daarboven volgt
een hoog gedeelte met schijnvoegen. Tenslotte ziet
men dezelfde brede band als in het koor met daarboven
een blank gedeelte met enig plantaardig
ornament. Het benedengedeelte van de noord- en
zuidwanden van het transept, waar de kruisweg is
aangebracht, is voorzien van tegeltableaux met
afwisselend cirkels en ruitvormig geplaatste vierkanten,
afgebiesd met meanderranden. In de plint
zijn kwasten te zien.
Aan de noordzijde ziet men in de meanderrand
twee tegels met daarop J. Schillemans/
Utrecht 1886. Op zich is dit niets bijzonders, maar
het is vreemd dat deze tegels op hun kop zijn aangebracht.
Het verhaal gaat dat Mengeïberg, de
ontwerper, erop tegen was dat de tegelfabrikant
zijn werk zou signeren. Alleen de naam van de
ontwerper mocht erop staan. De tegelfabrikant
vond dit de omgekeerde wereld en signeerde toch:
omgekeerd.34
Het schip werd pas in 1893 beschilderd naar
het oorspronkelijke plan van Mengeïberg. Gerard
Jansen en verder J.A. Waterkamp uit Zwolle
deden dat elk voor een deel. In 1906 moest de
beschildering worden vernieuwd. Toen werden
ook de zijbeuken gepolychromeerd. De wandgedeelten
die naast de nieuw aangebrachte scheidbogen
naar de zijbeuken waren overgebleven,
werden voorzien van schijnvoegen, boven de
bogen bevond zich een geschilderd fries met gotische
arcaden, waartussen gordijnen. De muurgeZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 131
deelten daarboven waren op dezelfde manier
behandeld als het transept. Bij de restauratie van
1975-1981, waarbij de neogotische zijbeuken werden
verwijderd, verdween ook de polychromie
van het schip. Om toch een goed geheel te verkrijgen
met de gehandhaafde beschildering in het
oostelijke gedeelte van de kerk werd in het schip
een bescheiden nieuwe beschildering aangebracht.
Dit was ontworpen door Han Prins uit
Zwolle en uitgevoerd door D. Schoonekamp uit
Amsterdam. De brede biezen die op de transeptgewelven
zijn te zien, werden in het schip op een
iets verstrakte wijze nagevolgd. De wandpijlers
kregen een steenroze kleur en werden voorzien
van witte schijnvoegen. Het resultaat is zeker
overtuigend. Ontwerper en uitvoerder hebben op
bekwame wijze de beide delen van het gebouw
visueel tot elkaar weten te brengen.
De neogotici wensten niet alleen de wanden van
een kleurrijk gewaad te voorzien, maar ook de
vloeren moesten zo worden behandeld. Men kon
daarbij kiezen voor een mozaïekvloer, zoals bijvoorbeeld
in de Keulse Dom, maar dat was voor
de gemiddelde kerk te kostbaar. Een nieuwe techniek
bood uitkomst, een tegelsoort die dikwijls
wordt aangeduid met de Engelse term encaustic
tile. Zij werd in Engeland het eerst ontwikkeld en
later op het Europese continent verbreid door de
firma Villeroy & Boch uit Mettlach. De door hen
geleverde tegels worden vaak als Mettlacher tegels
aangeduid. In Zwolle kreeg het priesterkoor in
1875 e e n dergelijke vloer. Het ontwerp stamt van
Jean Bethune (1821-1894) uit Gent, één der
invloedrijkste neogotici uit België.35 De connectie
met Bethune is waarschijnlijk via Schneider tot
stand gekomen. Deze was namelijk in die tijd
betrokken bij de restauratie van de Dom in Aken,
waar toen een koepelmozaïek werd aangebracht,
naar ontwerp van genoemde Bethune. De kleuren
van de vloer zijn geel en bruinrood met hier en
daar zwart. Hij is in enige grote velden ingedeeld,
Zuidwand van het koor
met beschildering en
tegeltableau ontworpen
door F. W. Mengelberg
en het in diens atelier
vervaardigde beeld van
Augustinus (foto
auteur).
Schip naar het westen
voor de restauratie van
1975-1981, met de
neogotische beschildering
en de preekstoel
van Mengelberg; 1878
(Gemeentearchief
Zwolle, KA074- 504).
132 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Een van de twee werktekeningen
voor de tegelvloer
in het koor. Pentekening
gedeeltelijk met
waterverf ingekleurd,
gesigneerd J. Wennekers,
Zwolle (Gemeentearchief
Zwolle,
KA074-117).
Het voormalig hoogaltaar
in de St. Catharina-
kathedraal te
Utrecht, ontworpen in
1868 doorHugo Schneider,
uitgevoerd door
F. W. Mengelberg (foto:
E.F Georges, naar tekening.
Utrecht, Museum
Catharijneconvent).
waarbinnen een patroon van cirkels en vierkanten,
met geometrische motieven. Op een enkele
plaats is een adelaar afgebeeld.
De neogotische altaren
In 1872 kreeg Mengelberg de opdracht om een
hoogaltaar te leveren. Het moest aldus het Registrum
Memoriale ‘niet alleen deftig en sierlijk zijn,
maar ook aan alle liturgische eischen beantwoorden,
zoodat de vorm van een ciboriealtaar werd
gekozen.’ Het eerste ontwerp dat Mengelberg vervaardigde
voldeed niet, maar het tweede kwam

Lees verder