Historisc
AAR ZWOLS
I
I»
1 1 E J A A R G A N G 1 9 9 4 N U M M E R 2
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Zwolse brandweer in 1894
Omslag
Brand aan deAssendorperlure
bij Van der
Horst op 13 augustus
1973-
D eze foto is gemaakt in de tuin van de Buitensociëteit
ter gelegenheid van het afscheid
van opperbrandmeester B. Muijderman
in 1894. Muijderman had die functie 22
jaar bekleed en hij nam afscheid toen de brandweerorganisatie
grondig werd veranderd.
Op de foto zit hij als vijfde van links op de
voorste rij, naast zijn opvolger J. de Vries Hzn. Beiden
dragen de zogenoemde brandmeesterspet. De
man links, die de brandmeestersstok met het cijfer
6 vasthoudt, is J.J. Hardon H.Jzn. Achter de slangenwagen
staat F.A. Hilgen. Hij werd in 1922 opperbrandmeester
en nam in 1938 eervol afscheid
na ruim 40 jaar dienst bij de brandweer.
In tegenstelling tot de foto die in 1994 is gemaakt
(zie pagina 77), zijn hier alleen de hoofdlieden
afgebeeld.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 37
Voorwoord Inhoud
Het voor u liggende nummer van het
Zwols Historisch Tijdschrift is geheel en
al gewijd aan één onderwerp: de Zwolse
brandweer. Op 22 oktober van dit jaar zal het precies
honderd jaar geleden zijn dat de Zwolse gemeenteraad
een nieuwe brandweerverordening
goedkeurde. De veranderingen die door die nieuwe
verordening teweeg werden gebracht, waren
zo groot dat de Zwolse brandweer 22 oktober 1894
als begindatum van haar bestaan beschouwt.
Het honderdjarig bestaan wordt onder andere
gevierd met een tentoonstelling in het Provinciaal
Overijssels Museum en met de uitgave van dit
themanummer.
Voor mij als auteur van dit themanummer is
het een plezierige taak om alle leden van de
brandweer die op een of andere wijze hebben bijgedragen
aan de totstandkoming van dit tijdschrift,
te bedanken. Ik denk daarbij met name
aan de heren J. Dop en B. Klink die bereid waren
de tekst kritisch door te lezen en van commentaar
te voorzien; aan de heren B. Varenkamp en J. Linsen
die hebben geholpen met het zoeken naar illustraties;
aan de heren R. Krijtenburg en P. Kappel
die bereid waren mondelinge informatie te verschaffen
en vooral aan de heer R. Schouten die
optrad als coördinator en die op alle bovengenoemde
terreinen behulpzaam was.
Uiteraard was het onmogelijk aandacht te besteden
aan alle aspecten van de brandweer. Zo komen
bijvoorbeeld de technische ontwikkelingen
nauwelijks aan de orde, omdat het daarbij vooral
om niet-specifiek Zwolse ontwikkelingen gaat.
Ook datgene wat de brandweer zo spectaculair
maakt – brand – komt slechts terloops ter sprake.
Het was namelijk niet de bedoeling een opsomming
te geven van calamiteiten, maar om een
beeld te schetsen van de organisatie in Zwolle die
zich bezighoudt met een van de meest elementai-
Brandbestijding door de eeuwen heen
1324: Stadsbrand
1669: St. Michaëlskerk
De afgelopen 100 jaar
l933′- Dominicanenklooster
Huisvesting
1973: Van der Horst
Melding en alarmering
Brandmeldingen
Brandweerpersoneel
Hulpverleningen
1992: Diezerstraat 109
Noten
Auteur
38
44
63
68
73
79
80
re overheidstaken: het leveren van een aandeel in
de veiligheidsbehoefte van de burger. Wanneer ik
hierboven dank heb gebracht aan personen die
mij geholpen hebben, dan moet die waardering
ook uitgaan naar al die niet genoemden die hun
bijdrage hebben geleverd aan die veiligheid in
Zwolle. Het is goed dat bij het lezen van dit tijdschrift
onder ogen te zien.
Ingrid Wormgoor
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Brandbestrijding door de eeuwen heen
Werkzaamheden op
een ladder tijdens de
brand in de toren van
de St. Michaëlskerk,
1669. Detail van een
schilderij van Jan Grasdorp
(foto: collectie
Waanders).
elijk het geval is met zoovele zaken, is
, ook op ’t gebied van de brandweer het
tegenwoordige slechts eene voortzetting
en verbetering van wat vroegere geslachten hebben
tot stand gebracht.’1
Uit deze opmerking van de Zwolse historicus J.
Geesink spreekt een groot gevoel voor de continuïteit
van de geschiedenis. Tegenwoordig zullen echter
nog maar weinig mensen grote overeenkomsten
zien tussen een modern uitgeruste brandweerauto
met geoefende brandweerlieden en de chaotische
taferelen op oude prenten waarop een brand is
afgebeeld. Toch heeft Geesink gedeeltelijk wel gelijk:
de huidige brandweerorganisatie in Zwolle is
stap voor stap tot stand gekomen en brand en
brandbestrijding hebben van oudsher aandacht gekregen
van stadsbesturen. Telkens werden relatief
kleine dingen veranderd. Daarbij gingen technische
en organisatorische ontwikkelingen vaak
hand in hand.
Slechts één keer – naar aanleiding van de aanleg
van het waterleidingnet in de stad – kwam een
grootschalige reorganisatie tot stand. Deze reorganisatie
was zo ingrijpend, dat we kunnen stellen dat
de huidige brandweerorganisatie op de schouders
staat van de brandweer, zoals die in 1894 tot stand
kwam. Die aanleg van het waterleidingnet was voor
het Zwolse gemeentebestuur – evenals voor gemeentebesturen
overal elders in het land – aanleiding
om een nieuwe brandweerverordening vast te
stellen. Dat gebeurde op 22 oktober 1894. Over die
nieuw-georganiseerde brandweer gaat het grootste
deel van dit tijdschrift. Voorafgaat een korte inleiding
over de voorgeschiedenis van de brandbestrijding
in de stad.
Oudste bepalingen
Al in de oudst bekende ‘gemeentewet’ van Zwolle,
het zogenoemde eerste stadboek, dat waarschijnlijk
is samengesteld kort na 1324, staan enkele bepalingen
over brand. Zo was iedereen verplicht, op
straffe van een zware boete, melding te maken van
brand. Buren waren, eveneens op straffe van een
zware boete, verplicht hulp te verlenen wanneer
brand was uitgebroken. Vechten onderweg naar en
van de brand was streng verboden. Verder was
men verplicht zijn huis te laten afbreken om uitbreiding
van brand tegen te gaan. De stad moest in
zo’n geval de schade vergoeden.2
Uit een stadsregister uit de vijftiende eeuw IeZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 39
Brand in de St. Michaëlskerk
in 1669. Dit schilderij
van Jan Grasdorp is
aanwezig in het gemeentehuis
(foto: Provinciaal
Overijssels Museum).
ren we met welk materiaal men de vlammen te lijf
moest gaan. De Zwollenaren waren verplicht samen
met een aantal van hun buren de beschikking
te hebben over een brandladder van minstens 24
voet lang en drie leren emmers. Bij een brand
moest water met de emmers uit de gracht gehaald
worden. De emmertjes werden met de hand doorgegeven
tot op de plaats van de brand. Zo nodig
werden de ladders tegen de muur gezet en daar
vandaan werden de emmertjes water op het vuur
geworpen. Veel effect zal het allemaal niet gehad
hebben: het was noodzakelijk om dicht bij de
brand te komen maar dat zal door de hitte niet altijd
mogelijk zijn geweest. Bovendien ging veel water
onderweg al verloren omdat het nu eenmaal
moeilijk was de emmertjes rustig en rechtop door
te geven.
Voor deze manier van blussen – en vooral om
ervoor te zorgen dat er water uit de gracht bij de
brand kwam – waren veel mensen nodig. Een
wachter op de toren van de St. Michaëlskerk had
dan ook tot taak bij brand alarm te slaan. Alle in40
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Tijdens het blussen van
de brand in de toren
van de St. Michaëlskerk
was het een drukte van
belang. Detail van een
schilderij van Jan Grasdorp
(foto: collectie
Waanders).
woners moesten in zo’n geval naar de brand gaan
en helpen met blussen.
De voorschriften en ordonnantiën over brand
werden steeds uitgebreider. Ook brandpreventie
was al vroeg een bekend begrip. In 1658 werd bijvoorbeeld
verboden om turf, hout, hooi en andere
licht ontvlambare waren bij de schoorsteen te bewaren,
’s Avonds en ’s nachts mocht men alleen
met een gesloten lamp naar plaatsen gaan waar
licht ontvlambare waren lagen. Ook was het niet
toegestaan een schoorsteen in brand te steken om
het roet te verwijderen. Nieuw te bouwen schoorstenen
moesten van binnen gepleisterd worden.
Gecommitteerden uit de Raad (later brandmeesters)
kregen opdracht één keer per jaar alle huizen
te bezoeken en te bekijken of men zich aan de voorschriften
hield.
Behalve door het uitvaardigen van regels en
voorschriften, voelde de stedelijke overheid zich
ook verplicht om voor blusmateriaal te zorgen.
»VF • n ‘M . * * ‘f
‘ – f *#7 « ** »
l r – «t
‘Jt JL,^,
“‘” ft., >t
*f» / / •*
iW r •
n
«!
‘M
*« f ‘
• *
IA. 1
[ 1 -;
Jg
– ,4
m
i”
i
-f
L
f* “”‘ «
‘1
1 H t p
/
•te
1324: Stadsbrand
De grootste brand die ooit in Zwolle gewoed
heeft is ongetwijfeld de stadsbrand
van 1324 geweest. Nagenoeg de hele
stad – op enkele huizen en de St. Michaëlskerk
na – ging toen in vlammen op. Dat die
brand zo’n omvang kon aannemen, heeft een
aantal oorzaken. De huizen waren voornamelijk
opgetrokken uit hout, riet en andere
licht ontvlambare stoffen. Bovendien was de
brand aangestoken: van buiten de stad werden
allerlei brandende stoffen in de stad geworpen
zodat op verschillende plaatsen tegelijk
brand ontstond; daar konden de stadsbewoners
met de toen beschikbare blusmiddelen
weinig tegenover stellen.
Wie de aanstichter van deze brand is geweest,
is niet helemaal duidelijk. Waarschijnlijk
was het Zweder, de heer van Voorst die in
die tijd met de stad overhoop lag. Helemaal
zeker is dat niet, omdat in die tijd meerdere
heren uit de omgeving grote problemen hadden
met de voorspoed van de stad.
Vele malen staat de aanschaf van emmers, ladders
en brandhaken in de rekeningen van de stad vermeld.
Dit materiaal werd op verschillende plaatsen
in de stad bewaard. In 1547 worden als bewaarplaatsen
het stadhuis, het Bethlehemklooster, het
Heilige Geestgasthuis, het Fraterhuis en het Dominicanenklooster
genoemd.
Brandspuiten
In 1660 kwam een grote verandering in de wijze
van blussen. In dat jaar werd namelijk de eerste
brandspuit aangeschaft. Deze brandspuit bestond
uit een grote koperen ketel die op een soort slee was
geplaatst en die door mensen of paarden kon worden
voortgesleept. In de ketel, waar het bluswater
ingegooid moest worden, was een pomp aangebracht,
die door een aantal mannen werd bediend.
Via een aan de pomp verbonden korte koperen
straalpijp werd water op het vuur gespoten. De
pomp moest dus op korte afstand van het vuur geZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
plaatst worden. De ketel moest met emmers worden
gevuld. De lange rijen mensen die elkaar emmertjes
water doorgaven vanaf de gracht tot de
plaats van de brand behoorden dus nog niet tot het
verleden.
Gebroeders Van der Heiden
De broers Jan en Nicolaas van der Heiden brachten
twee belangrijke verbeteringen aan op de brandspuiten.
Zij ontwikkelden de slangbrandspuit. De
eerste verandering was dat de korte koperen straalpijp
van de bestaande brandspuiten werd vervangen
door een slang van leer of zeildoek. Het water
kon zo veel dichter bij het vuur gebracht worden.
De volgende verbetering betrof de aanvoer van
het water. In verschillende stappen kwamen zij ertoe
het bluswater uit de gracht op te pompen, zodat
het water niet meer met emmertjes naar de spuit
gebracht hoefde te worden. De vergaarbak met water
en de pomp hoefden nu niet meer zo dicht bij
de brand te staan, maar konden vlak bij het water
neergezet worden. Het water werd via een slang
van de vergaarbak naar de spuit gevoerd. Amsterdam,
waar de gebroeders Van der Heiden woonden
en werkten, kocht in 1672 de eerste slangbrandspuiten.
Zwolle volgde in 1691 met de aanschaf van twee
grote slangbrandspuiten. In de loop der jaren volgden
nog enkele andere spuiten. Het onderhoud
van de spuiten werd verricht in opdracht en voor
rekening van de stad.
Gelijk ook later meermalen het geval zou zijn,
werd de bestaande ordonnantie aangepast aan de
nieuwe technische ontwikkelingen. In de ordonnantie
van 1691 – opgesteld na de aankoop van de
brandspuiten – staat uitvoerig beschreven hoe men
te werk moest gaan. In geval van brand moesten de
brandmeesters en alle andere personen die bij een
spuit hoorden zich zo snel mogelijk naar de brand
begeven. Van deze personen ‘zullen eenige wezen
afgezonden om de spuit-pyp te voeren en ’t water
in den brand te stieren. Anderen om te pompen en
wederom anderen om ’t water te scheppen en in de
zak te brengen.’ Bij de brand aangekomen moesten
de waterscheppers direct de waterzak met de slangbak
van de spuit afnemen en deze met de ladders en
emmers naar het dichtstbijzijnde water brengen.
Bij de oude brandspuit (links) is de korte straalpijp
duidelijk te zien. Het nieuwe model slangbrandspuit
van Jan van der Heiden (rechts) heefteen lange
slang waarmee men vlak bij het vuur kan komen.
Tekening in ‘Beschryving der niewlyks uitgevonden
en geoctrojeerde slag-brand-spuit’, Jan van der
Heiden (Amsterdam 1/35; ie druk 1690).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Ze moesten dan direct beginnen met waterscheppen,
terwijl twee van hen met de slangbak terugliepen
naar de spuit en de slang lieten uitrollen. Zodra
het water in de zak gegoten werd, moest één van
hen langs de slang lopen om te controleren of het
water ongehinderd kon doorstromen. Alle vrouwen
en kinderen moesten daarentegen bij hun huizen
blijven. De burgers mochten geen vrouwspersonen
naar de brand doorlaten.3
1669: St. Michaëlskerk
Op 7 juni 1669 sloeg de bliksem in in de toren van de St. Michaëlskerk.
Spoedig begon het al sterker en sterker te roken,
vooral nadat iemand het venster in de torenspits had geopend.
Door de wind begon het houtwerk te branden. Er ontstond ‘groote
angst en benauwtheid onder ’t volk. Men hield datelyk raad, hoe
men de brand zoude stillen, en verdere ongelukken voorkomen;
daar wierd besloten dat men dese houten spitse een weinig boven
het muurwerk soude afzagen; men gaat terstont te werk, en men
begint te zagen: dog dit gelukte niet (…) Daar na bragt men ettelyke
schuiten met water in de Kerk, op dat men ’t dak van de selve, so
het vuur daar in kwam,nog konde lesschen. De kerk na het enge
steegjen was wel twe maal in brand; maar het wierd door de grote
vlyt der Burgeren gelescht. Ten laasten verbrandede de geheele
spitse, drie klokken van het speelwerk smolten van hitte, en in een
vierde quam een gat. (…) Ondertusschen was dese brand schrikkelyk
om te sien, staande dit werk van sulken ongemeene en wonderlyken
hoogte midden in en boven de Stad, synde de wind Noorden
enredelykfel.’1
De stad begon nog wel met het herstel van de torenspits, maar besloot
tot een afdekking met een lage kap. De toren had echter door
de brand (en door twee eerdere branden) zodanig te leiden gehad,
dat de muur scheuren begon te vertonen. In 1682 begaf de toren het
volledig en stortte tijdens een storm gedeeltelijk in. Een tweede
storm deed de rest. Alleen een klein stukje muur moest nog op kosten
van het stadsbestuur afgebroken worden; een roemloos einde
voor wat mogelijk de hoogste kerktoren van Nederland was geweest.
Brandspuithuisjes
De aanschaf van de grote brandspuiten maakte het
noodzakelijk de huisvesting voor het materieel aan
te passen. De spuiten werden in verschillende wijken
van de stad geplaatst. In de loop der tijd ontstonden
zo op verschillende plaatsen brandspuithuisjes.
Hier werden de spuiten en het overige
blusmaterieel bewaard. Wanneer een extra spuit
werd gekocht, moest ook een nieuwe bewaarplaats
gevonden worden. In het begin van de achttiende
eeuw waren er onder andere bewaarplaatsen aan de
Stadswaag (het huidige Gasthuisplein), op het
Broerenkerkhof, bij het Pestengasthuis, in de Binnen
Sassenpoort en in de Binnen Diezerpoort. In
de loop van de negentiende eeuw groeide het aantal
brandspuithuisjes tot tien. Herhaaldelijk moesten
ze verbouwd, verplaatst of vergroot worden.
Behalve in de brandspuithuisjes werd ook op
andere plaatsen materieel bewaard. Een in 1865
aangeschafte grote aanjager4 stond in een speciaal
aangepast brandspuithuisje in de Grote Kerk, onder
de consistoriekamer. Brandladders en brandhaken
werden bewaard in de stadswerkplaats (vanaf
1875) en in de Hoofdwacht werden sinds 1885
reddingstoestellen en een vangzeil opgeslagen.
De aanschaf van steeds beter materieel leverde
telkens opnieuw huisvestingsproblemen op. Met
een zekere regelmaat werden hierover lange discussies
in de gemeenteraad gevoerd. Zo werd in
1890 een mechanische ladderwagen gekocht. Een
jarenlange discussie in de Tweede Raadscommissie
leverde uiteindelijk op dat het apparaat zou blijven
staan op de aanvankelijk als tijdelijk omschreven
plaats, namelijk het voormalige kantoor van de gemeente-
architect op de Friese Wal.
Brandspuitmeesters en spuitgasten
Voor iedere spuit beschikte Zwolle over twee
brandspuitmeesters, twee fakkeldragers en een
aantal spuitgasten — geen van allen was ‘beroeps’.
Bij brand moesten alle personen die bij een bepaalde
spuit hoorden, naar de bewaarplaats van die
spuit gaan, de spuit naar de plaats van de brand
brengen en haar in werking stellen. Voor de bediening
van de mechanische brandladder bestond een
aparte regeling. Deze werd bediend door zestien leden
van de Zwolsche Gymnastiekvereeniging. Het
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 43
gemeentebestuur had in 1891 verheugd gereageerd
op hun aanbod deze ladder te bedienen omdat,
‘van hen met grond verwacht mag worden dat zij
met genoemd werktuig weten om te gaan op
zoodanige wijze dat dit aan zijn doel beantwoordt.’
Als onderscheidingsteken hadden zij een penning
waarop in de rand ‘vrijwillige brandweer’ en in het
midden de letters ‘Z.G.V.’ stonden.5
De brandmeesters, die tot taak hadden toezicht
te houden op de gang van zaken, hadden een beschilderde
stok ter onderscheiding van hun ambt.
De opkomst van de spuitgasten liet echter nogal
eens te wensen over. Om hun ijver aan te wakkeren,
loofde het stadsbestuur premies uit voor die
spuiten die als eerste of tweede bij de brand waren.
De premie moest verdeeld worden onder de spuitgasten
die op tijd aanwezig waren geweest. Spuitgasten
die pas kwamen opdagen wanneer de brand
al geblust was, kregen een boete. Om het tijdstip
van opkomst te kunnen controleren, hadden alle
spuitgasten een penning die zij aan de brandmeester
moesten geven zodra zij bij een brand aanwezig
waren. Op zo’n penning stond het stadswapen afgebeeld,
het nummer van de wijk en het nummer
van de spuitgast.
Gemeentewet 1851
De nationale overheid heeft zich heel lang niet met
de brandweerorganisatie bemoeid. Pas in 1851
kwam een begin van regelgeving tot stand. In de
zogenoemde ‘Gemeentewet 1851’ werd vastgelegd
dat burgemeester en wethouders belast werden
met het toezicht op de brandblusmiddelen en bevoegd
waren brandmeesters te ontslaan (art. 179).
Het opperbevel over de brandweer werd toegekend
aan de burgemeester (art. 189).
In feite is dit het begin van een gemeentelijke
brandweer, maar in de praktijk veranderde niet
veel: elke gemeente was en bleef voor zichzelf bezig
een redelijk werkend brandweerapparaat te onderhouden
en te voorzien van materieel. Die gemeentelijke
autonomie leidde tot grote verschillen in organisatie,
omvang en in de hoeveelheid en kwaliteit
van het blusmaterieel. Het kwam daardoor regelmatig
voor dat hulpverlening van het ene aan het
andere brandweerkorps – noodzakelijk bij zeer
grote branden – moeilijk was omdat het blusmaterieel
niet gestandaardiseerd was.
Grote veranderingen traden pas op tijdens en
na de Tweede Wereldoorlog, toen de nationale
overheid een meer gecentraliseerde organisatie bevorderde.
Brandladder bediend
door leden van de
Zwolsche Gymnastiekvereeniging,
1894.
Petje van de Zwolsche
Gymnastiekvereeniging
(foto: collectie Waanden).
44 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De afgelopen 100 jaar
Brandweerhelm met
het stadswapen van
Zwolle (foto: collectie
Waanders).
Waterleiding
Een echt grote verandering voor de brandweer,
zowel wat betreft het gebruikte materieel
als wat betreft de organisatie, vond na
1892 plaats. In dat jaar werd namelijk een begin gemaakt
met de aanleg van een waterleiding in de
stad. In datzelfde jaar werden ook voorbereidingen
Vaandel van de Zwolsche
Brandweer (foto:
collectie Waanders).
getroffen om de brandweer te laten profiteren van
de mogelijkheden die een waterleiding biedt: bij de
begrotingsbehandeling voor 1893 werd een bedrag
van ƒ 1000,- gereserveerd voor de aanschaf van
nieuw materieel. Gezien de totale begroting van de
brandweer, ƒ 2945,-, was dat een fors bedrag. Voor
dit geld werden zogenoemde slangenwagentjes
aangeschaft.
Het gevolg van deze aanschaf was dat de hele
organisatie van de brandweer aangepast moest
worden en dat er een nieuwe brandweerverordening
moest komen.
De wijze van blussen veranderde grondig doordat
er nu in principe altijd water in de buurt was. In
het waterleidingnet waren om de 50 tot 100 meter
brandkranen aangebracht. Hierop konden opzetstukken
geschroefd worden en daar konden dan
weer de slangen aan gekoppeld worden. Op die
manier was het mogelijk zonder gebruik van pompen
te blussen. De oude slangbrandspuiten en aanjagers
waren niet meer nodig in die gebieden van
de stad waar de waterleiding was aangelegd. (Het
duurde nog een aantal jaren voordat ook alle buitenwijken
van waterleiding waren voorzien.) Het
nieuwe materiaal zou moeten bestaan uit slangenwagens
met de nodige slangen en standpijpen om
op de brandkranen aan te sluiten en straalpijpen
om mee te spuiten. De oude brandspuiten bleven
voorlopig dienst doen in de buitenwijken en als reservematerieel.
Reorganisatie in 1894
In 1894 kwam het college van Burgemeester en
Wethouders met een voorstel voor een nieuwe organisatie.
Na behandeling door de gemeenteraad
en wat gekrakeel over de vraag of het voorstel al
dan niet door het college van Brand- en Brandspuitmeesters
moest worden bekeken, werd de
nieuwe verordening op 22 oktober vastgesteld. De
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 45
belangrijkste organisatorische veranderingen waren
het aantal mensen dat betrokken was bij de
brandweer en het instellen van een college van
Brandmeesters.
Het personeel van de brandweer zou in de toekomst
bestaan uit een opperbrandmeester, een
plaatsvervangend opperbrandmeester, zes brandmeesters
en zes plaatsvervangend brandmeesters.
Deze 14 man vormden samen het college van
Brandmeesters. Daarnaast kwamen er 12 bedienaren
der standpijpen, 18 fakkeldragers, 36 manschappen,
een bode, 8 manschappen om de gewone
brandladders te bedienen, een hoofd, een
plaatsvervangend hoofd en 14 manschappen tot
bediening van de mechanische brandladder. In totaal
dus 104 man.
In vergelijking met de vroegere situatie was dat
een enorme vermindering. In 1891 waren namelijk
niet minder dan 579 man nodig: een opperbrandmeester,
een substituut-opperbrandmeester, 20
brandmeesters, 20 brandspuitmeesters, 3 boden en
534 spuitgasten. Op basis van deze aantallen konden
B&W met een gerust hart voorstellen om de
uurvergoedingen van de spuitgasten te verhogen.
Zij wilden dat omdat ze het zeer wenselijk achtten
‘personen te kiezen van een ander gehalte en iets
hooger op de maatschappelijke ladder staande dan
zij, die tot dusver als spuitgasten werden gekozen.
Ondanks het door ons voorgesteld hooger loon,
zullen de kosten van brandblussching blijven beneden
hetgeen ze tot dusver beliepen.’
De leden van het nieuw ingestelde college van
Brandmeesters – een college dat tot op de dag van
vandaag is blijven bestaan – moesten het zonder
persoonlijke vergoeding doen. Wel kreeg dit college
een tegemoetkoming in de vergaderkosten. Ze
In 1923 kocht de Zwolse
brandweer deze motorspuit.
Achterop is een
zuigstang te zien die in
open water wordt gehangen
om water aan
te zuigen.
46 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Feestlied geschreven ter
gelegenheid van het 25-
jarig bestaan van het
college van Brandmeesters
in 1919.
kregen als taak het toezicht op het blusmaterieel.
Er was dus nog steeds geen enkele beroepsbrandweerman.
De vergoeding van de spuitgasten
was een vergoeding voor gederfde inkomsten en de
brandmeesters vervulden hun taak als een soort
erefunctie.
De stad werd in zes wijken opgesplitst en in elke
wijk kwam een slangenwagen te staan. Daarnaast
kreeg de politie één wagen en bleef één wagen in reserve.
Bij elke slangenwagen behoorde het volgende
materieel:
1. lijst aangevende het aanwezige materiaal
2. boekje aanduidende de plaats waar de brandkranen
liggen
3. ellemaat voor het opzoeken dier plaats
4. lucifers
5. lapzak met toebehoren
6. standpijp
7. twee straalpijpen met mondstukken
8. twee reserve mondstukken
9. sleutel voor het openen der brandkranen
10. minstens 150 meter slang in koppelingen van 25
meter
11. 2 lantaarns
12. een bijl
13. 3 slangenhangers
14. 3 slangenklemmers
15. nijptang
16. 2 pennen
17. eenig poetskatoen, in olie gedrenkt.
Tengevolge van de nieuwe regeling moest het
bestaande college van Brand- en Brandspuitmeesters
ontbonden worden. Alle hoofdlieden, onder
wie opperbrandmeester B. Muijderman, werden
onder dankbetuiging eervol ontslagen. In hun
plaats werden J. de Vries Hz. en W. Schutte respectievelijk
tot opperbrandmeester en plaatsvervangend
opperbrandmeester benoemd. Bij de zes slangenwagens
werden A.J. van der Linde, G.B. van der
Linde, J. Meuleman, H. de Vries Hz., H.J. ter Horst
jr. en J. Doorn benoemd tot brandmeesters. Ook
een groot gedeelte van de spuitgasten moest vertrekken.
Nergens werd daarover met een woord
gerept, hoewel voor veel spuitgasten de premies
een welkome bron van inkomsten waren geweest.
Kort daarop werd besloten de brandmeesters
en hun plaatsvervangers te voorzien van een praktischer
onderscheidingsteken dan de aloude stok.
Deze belemmerde de brandmeesters namelijk teveel
in hun bewegingsvrijheid. Zij kregen daarom
een pet met een gouden rand. De manschappen
werden voorzien van een armband.
In grote lijnen bleef de nu in het leven geroepen
organisatie bestaan tot vandaag de dag. In details is
echter in de loop der jaren veel veranderd, gereorganiseerd
en vergaderd over de meest gewenste organisatievorm.
Een telkens terugkerend discussiepunt
was de wenselijkheid van het in dienst nemen
van beroepsmensen. Verder waren de aanschaf van
nieuw ontwikkeld, technisch hoogstaand materieel
en de huisvesting aanleiding voor uitgebreide discussies
in de gemeenteraad.
Gemeente-architect of opperbrandmeester
Naar aanleiding van een alarmerend rapport van
het college van Brandmeesters in 1904 werden de
taken en mogelijkheden van de brandweer weer ter
FEESTLIED
BIJ HET 25-JARIG B E S T A A N
VAN HET
COLLEGE VAN BRANDMEESTERS TE ZWOLLE
1894-1919 = =
Wijze: „De lepe! in de brijpot”.
Als er eens brand was
En er geen spuit was,
Wat was dat toch naar;
Het was bezwaarlijk
Ia men was waarlijk
In levensgevaar!
Maar zoolang als de Brandweer nog in Zwol’ is goed, I
Spuiten wij met moed, Spuiten wij met moed. l
Maar als er brand bomt.
De telefoon bromt,
Springt elk op de been.
Men vliegt naar buiten,
En haalt de spuiten,
In huis blijft er geen!
Want zoo lang als enz.
Nu zoo maar voort gaan.
Op onze bluschbaan.
Altijd eensgezind.
Eendracht maakt ons sterk,
Ook in het bluschwerb,
Zooals elk ondervind.
Wanl zoolang als enz.
Wil vroolijfc zingen
U niet bedwingen,
Dat staat ons wel aan;
Kom laat ons klinken
En daarbij drinken,
Dan zal ’t wel weer gaan.
Want zoolang als de Brandweer aan een feestmaal doet,
Drinken wij ook goed! Drinben wij oob goed! !
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 47
discussie gesteld. Het college van Brandmeesters
had namelijk geconstateerd dat de blusmogelijkheden
in wijken zonder waterleiding en in die gevallen
waar de waterleiding niet goed zou functioneren,
volstrekt onvoldoende waren. Moest de
brandweer op alle eventualiteiten kunnen reageren,
was de vraag waar de gemeenteraad een antwoord
op moest geven.
Het college van B&W vond van niet. Zij steunde
het voorstel van de brandmeesters, waarin om
meer materiaal gevraagd werd niet, omdat zij de
kosten te hoog vond. De gemeenteraad wilde echter
meer gegevens om een goede afweging te kunnen
maken.’
Intussen bleek er meer aan de hand te zijn dan
alleen een gebrek aan blusmateriaal. Ook de kwestie
wie verantwoordelijk moest zijn voor de toestand
van de blusmiddelen was in het geding, B&W
stelden deze vraag in de zomer van 1905 aan de
orde. Tot die tijd berustte die verantwoordelijkheid
bij de gemeente-architect. In de praktijk leidde
dat tot moeilijkheden, omdat de opperbrandmeester
met materieel moest werken, terwijl hij
geen toezicht had op het onderhoud ervan en hij
ook geen stem had gehad bij aanschaf. Wijziging
was daarom gewenst, B&W vonden het nodig dat
een werkman onder de bevelen van de opperbrandmeester
zou komen voor het onderhoud en
controle van de blusmiddelen. De gemeenteraad
kon hiermee instemmen.2 Kort daarop kwam de
eerste beambte-werkman, Dirk Lohman, in dienst.
Het jaar daarop kwamen B&W met een voorstel
om de brandweerverordening te wijzigen. Zij wilden
niet ingaan op de voorstellen in het rapport uit
1904 van het college van Brandmeesters. Nadere
beschouwingen hadden geleid tot een beschouwing
over wat wel en wat niet van de brandweer
mocht worden verwacht.
De vraag of de brandweer kon blijven bestaan
als vrijwillige onbezoldigde brandweer, of dat de
uitbreiding van taken, oefeningen en materieel
moest leiden tot het aanstellen van bezoldigde
brandmeesters kwam ter sprake. Een minderheid
van het college was van mening dat een beroepsbrandweer
niet nodig was. De meerderheid erkende
dat de taken van de brandmeesters steeds zwaarder
werden. De voorstellen gingen er echter van uit
dat zij ‘lust en tijd zullen hebben om in dezen de
belangen der gemeente te dienen…’ Verder werd
geconstateerd dat een brandweer die zou voldoen
aan de normen van de moderne tijd stoomspuiten
zou moeten hebben en goed geoefend beroepspersoneel,
maar ‘Dat kost schatten gelds en wij vinden
vooralsnog geen vrijheid voor te stellen tot een
zoodanige uitbreiding over te gaan. Er zijn hier ter
stede nog geen branden voorgekomen, welke de
vrees deden ontstaan, dat de brandweer op den
grondslag van hare tegenwoordige organisatie den
brand niet meester kon worden.’
In concreto werd voorgesteld zeven wijken te
maken in plaats van zes (in verband met de uitbreiding
van Assendorp) en om aan elke slangenwagen
vijf personen te verbinden in plaats van elf. Dit
aantal was bepaald met het oog op het contract met
de telefoonmaatschappij, de firma Ribbink van
Bork & Co. Volgens dit contract konden per wijk
maximaal vijf brandweerlieden aangesloten worden
op het telefoonnet. De inspecteur van de
bouwpolitie en de gemeentepolitie zouden bepaalde
verantwoordelijkheden moeten krijgen, gezien
het veranderde karakter van de brandweer. Tevens
werd voorgesteld een tweede beambte-werkman
aan te stellen.3
Tijdens de behandeling van de ontwerp-verordening
benadrukte de burgemeester nogmaals dat
Deelnemers aan het
jaarlijkse uitstapje georganiseerd
door de
personeelsvereniging
De Spuitgast in 1933.
48 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Wedstrijd op het veemarktterrein
in 1950.
het, ondanks de aanstelling van een tweede werkman,
niet de bedoeling was een beroepsbrandweer
in het leven te roepen. Men was daarentegen juist
van plan met behoud van de huidige organisatie de
regeling zo goed mogelijk te doen zijn.
Min of meer overtuigd stemde de raad uiteindelijk
in met de nieuwe verordening.4
strekking naar de gemeenteraad. Behalve de aanstelling
van twee extra brandwachten zou reorganisatie
van het losse personeel in overweging genomen
moeten worden, omdat op de spuitgasten die
tegen een geringe vergoeding hun diensten verlenen
‘ – de goede niet te na gesproken – niet meer
valt te rekenen in die mate als vroeger het geval
‘Wachten tot er brand uitbreekt’
De sociale veranderingen gingen ook aan de
brandweerorganisatie niet ongemerkt voorbij. De
invoering van een acht-urige werkdag na de Eerste
Wereldoorlog maakte het noodzakelijk ook hier
maatregelen te treffen. De twee vaste brandwachten
waren gedurende tien uur per dag aanwezig en
dat was volgens de opperbrandmeester eigenlijk al
te weinig. Hij wilde geen verantwoordelijkheid
meer dragen wanneer een acht-urige werkdag zonder
meer werd ingevoerd. Hij wilde daarom twee
extra brandwachten aanstellen om zo tegelijk de
doeltreffendheid te vergroten.
Het college van B&W zag de redelijkheid van dit
verlangen in en kwam met een voorstel van die
was, toen alles werd geacht ondergeschikt te zijn
aan de opkomst bij brand.’5
De gemeenteraad zag echter het nut van meer
personeel absoluut niet in. De algemene opvatting
was dat de brandwachten tijdens hun diensttijd
niet veel meer deden dan ‘wachten tot er brand uitbreekt’.
De raad stemde daarom in 1920 in met het
voorstel van het raadslid J.W. de Vent, die de reorganisatie
van het brandweerpersoneel aan wilde
houden. Een commissie uit de raad zou een grondige
studie moeten verrichten naar een algehele reorganisatie
van het brandweerpersoneel. De achturige
werkdag moest alvast ingevoerd worden.6
Naar aanleiding van dit besluit meende de opperbrandmeester
zijn betrekking te moeten neerZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 49
leggen. Hem werd eervol ontslag verleend.
Intussen was de commissie, bestaande uit de
heren E. Bredewout, Izaak Os en J.W. de Vent, aan
het werk gegaan. Nadat ze advies hadden ingewonnen
bij de Koninklijke Nederlandse Brandweer
Vereniging en nadat een aantal andere steden bezocht
was, kwam de commissie tot de conclusie dat
Zwolle het niet zo gek deed: beter dan Almelo, Enschede
en Apeldoorn en minstens even goed als
Arnhem. Zwolle bleef wel achter ‘in de harmonische
geest tusschen opperbrandmeester (commandant),
brandmeesters en personeel.’ Nergens anders
kon de opperbrandmeester alles regelen zonder
de brandmeesters. Dit moest zijn weerslag vinden
in een vrijwilligerskorps en aanleiding geven
tot botsingen en in de opkomst van het personeel.
Behalve enkele kleine verbeteringen (o.a. aanschaf
van een verbandkist) behoefde alleen het reddingsmateriaal
verbetering. Verder was de aanschaf van
twee kleine motorspuiten, die door één of meer
paarden getrokken konden worden, nodig; waren
meerdere brandwachten voorlopig niet nodig; kon
op het losse personeel goed gerekend worden wanneer
de loonregeling werd verbeterd en moest de te
benoemen opperbrandmeester uit het college van
Brandmeesters komen.7
De bestaande commissie belastte zich daarop
met het adviseren over de aanschaf van een motorspuit.
Kort daarop kwam het advies een sproeiwagen
van de gemeentereiniging om te bouwen – dat
kon voor geringe kosten – zodat slechts één motorspuit
gekocht hoefde te worden. Dit werd een spuit
van de firma Van der Ploeg uit Apeldoorn, waarmee
in maart 1923 een demonstratie werd gegeven
door die firma.
Politie-brandweer?
Ondanks de aanschaf van nieuw materieel en de
boven genoemde kleine wijzigingen, bleef de organisatievorm
van de brandweer een telkens terugkerend
discussiepunt. Vooral een eventuele uitbreiding
van het beroepspersoneel bleef de gemoederen
bezighouden. Eén van de oplossingen voor dit
probleem werd gezocht in het samengaan van politie
en brandweer. Zo stelde de burgemeester in 1927
tijdens de algemene beschouwingen in de gemeenteraad
dat op het politiebureau altijd personeel
aanwezig was om per automobielspuit uit te rukken.
Op die wijze zou personeel en spuit het snelst
bij een brand aanwezig kunnen zijn. Dat was ook
de ervaring in andere steden zoals Den Haag, Delft
en Heerlen. De kosten bleven echter het grootste
probleem. Weliswaar zou de exploitatie niet duurder
zijn, maar de kosten voor een bergplaats voor
automobielspuiten zouden hoog zijn.
Na verloop van enkele jaren werd wel besloten
tot de aanschaf van een automobielspuit (1930),
maar de samenvoeging van politie en brandweer
werd, met het oog op de verwachte onkosten, niet
langer overwogen.
Een nieuwe en betere huisvesting werd daarentegen
op de lange baan geschoven met als argument
dat er samenhang tussen reorganisatie en
huisvesting moest bestaan. Het bleef daarom bij
een opknapbeurt van de bestaande kazerne aan het
Roode Torenplein. Met de uitbreiding van het materieel
bleek deze kazerne echter steeds weer te
klein: een in 1934 aangeschafte nieuwe mechanische
ladder moest in een apart gehuurde garage geplaatst
worden omdat in de kazerne geen ruimte
was.
Openbare Werken
Uiteindelijk werd in 1939, dus na zeventien jaar discussie
en onzekerheid, de knoop doorgehakt: de
De aflevering van de
eerste autospuit, 1930.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
1933: Dominicanenklooster
Op dinsdagavond 3 januari 1933 brak om enkele minuten voor
zeven uur brand uit in het Dominicanenklooster. Direct
werd daarvan melding gemaakt bij het politiebureau. Zoals gebruikelijk
rukte de politie daarop uit met het beschikbare, zeer beperkte
materiaal. Tegelijk had de politie de brandmelding moeten
doorgeven aan de brandweer – dat was de gebruikelijke procedure
in die tijd -. Het duurde echter enige tijd voordat de ernst van de situatie
doordrong en de brandweer alsnog gewaarschuwd werd.
Veel te laat kwamen de blussingswerkzaamheden op gang.
Op het moment dat de brandweer arriveerde, zo tegen half acht,
stond de rechtervleugel van het klooster al in brand. Het vuur
greep zo snel om zich heen dat kort daarna de daken van alle drie
vleugels vlam vatten.
Ook het blusmateriaal van de brandweer was niet voldoende
voor een brand van deze omvang. Er was één automotorspuit, één
motorspuit en een mechanische ladder. Wat later stuurde de gemeente
Zwollerkerspel ook haar motorspuit. Een eveneens gearriveerde
motorspuit uit Dalfsen kwam te laat en werd niet meer ingezet.
Met veel moeite kon de kerk behouden blijven, maar de rest van
het klooster ging verloren.
Dagenlang stonden de kranten vol van de kloosterbrand. De
grote vraag was waarom het zo lang duurde voordat voldoende
blusmaterieel ter plaatse was. Lag het aan de paters die te laat alarm
sloegen, aan de politie die de ernst van de situatie verkeerd inschatte
en de brandweer niet direct waarschuwde, aan de brandweer die
te traag en slecht geoefend was, of aan de gemeente die al tijdenlang
discussieerde over een reorganisatie bij de brandweer en wachtte
met de aanschaf van nieuw materieel?
Eén ding is zeker: minder dan een week na de brand kreeg de
brandweer toestemming van de gemeenteraad om een tweede automotorspuit
aan te schaffen. Bovendien kon kort daarop een
nieuwe mechanische ladder aangeschaft worden. Reorganisatie liet
echter nog enkele jaren op zich wachten, evenals een verbetering
van het alarmeringssysteem.
Brand in het Dominicanenklooster
in 1933.
Een autospuit en één
brandladder waren niet
voldoende om het
klooster te redden.
brandweer werd definitief niet samengevoegd met
de politie maar met de dienst Openbare Werken.
Deze nieuwe mogelijkheid werd vanaf 1937 verschillende
malen besproken.
Argumenten voor samenvoeging met deze
dienst waren dat het karakter van een vrijwillige
brandweer niet verloren zou gaan en dat bouwkundigen
in de leiding van de brandweer vertegenwoordigd
zouden blijven. Aanleiding om haast te
maken met een samenvoeging, was het feit dat in
1937 zowel de directeur van Bouw- en Woningtoezicht
als opperbrandmeester F.A. Hilgen met pensioen
zouden gaan. Een voorstel van het college
van B&W om deze diensten met de dienst van Gemeentewerken
samen te voegen tot een dienst van
Openbare Werken, Volkshuisvesting en Brandweer
werd goedgekeurd door de raad op 12 juli
1937. Er werd echter toegezegd dat spoedig na de
benoeming van de nieuwe politie-commissaris
overleg gestart zou worden met hem, met de directeur
van Openbare Werken en met het college van
Brandmeesters over de vraag of politie en brandweer
alsnog gecombineerd moesten worden.
Voorlopig werd de brandweer dus samengevoegd
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
met de dienst Openbare Werken. De heer W.B.M.
Beumer werd directeur bij die dienst en daarmee
werd hij tegelijk (de eerste) commandant van de
brandweer. De adjunct-directeur werd ondercommandant
en werd belast met de dagelijkse leiding.
Op 11 april 1939 werd uiteindelijk een rapport
uitgebracht met als conclusie dat samenvoeging
moest worden ontraden. Een belangrijke factor bij
die beslissing was waarschijnlijk dat de nieuwe
commissaris van politie, de heer Lettinck, niets
voelde voor zo’n samenvoeging. De Zwolse Vrijwillige
Brandweer vierde het voortbestaan met een
gezellige bijeenkomst.8
Oorspronkelijk was het idee over samenvoegen
van politie en brandweer ontstaan vanuit de gedachte
dat op het politiebureau dag en nacht personeel
beschikbaar was, dat op het eerste alarmsignaal
kon uitrukken. In de praktijk werd echter al
optimaal gebruik gemaakt van het politiepersoneel:
bij brandalarm trokken altijd twee agenten uit
met een standpijp en 100 meter brandslang. Om
meer profijt van de politie te hebben zouden er
meer politiemannen beschikbaar moeten komen.
Bovendien beschikte de politie niet over personeel
dat branddiensten kon verrichten bij toneel- of
bioscoopvoorstellingen. Het lagere politiepersoneel
zou dus uitgebreid moeten worden wanneer
de brandweer deel zou gaan uitmaken van de politie.
De werkzaamheden van ambtenaren van
Openbare Werken sloten meer aan bij het werk van
de brandweer. De zorg voor het materieel en de leiding
bij bluswerkzaamheden moest berusten bij
een technisch ambtenaar met bouwkundige kennis.
Zo iemand zou echter geen volledige dagtaak
hebben bij de brandweer, terwijl hij niet was voorbereid
op werkzaamheden op politiegebied. Het
was daarom beter dat de leiding van de brandweer
in handen was van mensen die tegelijk belast waren
met de zorg voor de naleving van bouw- en politieverordeningen
die het brandgevaar moesten verminderen.
Bovendien was politiepersoneel wel lichamelijk
geschikt voor politiedienst, maar dat betekende
nog niet ‘dat het na eenige uitbreiding dier oefeningen
in staat zal zijn het blusschingswerk op ladders,
in dakgoten, enz. te verrichten.’9
De raad aanvaardde de conclusies van het rapport
en daarmee was een mogelijke politie-brandweer
definitief van de baan.
In afwachting van een formele regeling was de
heer C. Koning, adjunct-directeur van de gecombineerde
diensten, belast met de functie van opperbrandmeester,
nadat Hilgen tegen 1 januari 1938
met pensioen was gegaan.
De Spuitgast
Op 16 augustus 1939 vond in de bovenzaal van
lunchroom Kleine aan de Luttekestraat de oprichtingsvergadering
plaats van de Vereeniging van
Zwolsche Spuitgasten. D. Dijkslag nam de taak van
voorzitter op zich en A. Konkelaar werd de eerste
secretaris.
De nieuwe vereniging kreeg de naam De Spuitgast.
Zij wilde de kameraadschappelijke omgang
bevorderen en de belangen van de Zwolse spuitgasten
behartigen. Voor 10 cent per week konden alle
Zwolse spuitgasten lid worden van de vereniging.
Personen of instellingen die belangstelling hadden
voor de vereniging of voor de brandweer, konden
toetreden als buitengewoon lid. Zij dienden ten
minste één gulden per jaar te betalen.
Gedurende de eerste paar jaar van haar bestaan
was De Spuitgast tamelijk actief: zo werden snel
achter elkaar vier ledenvergaderingen en vijf bestuursvergaderingen
gehouden. De oorlog zette de
activiteiten echter op een laag pitje en na de oorlog
lukte het de vereniging niet veel leden op de been
brengen.10 Er werden nog wel een paar busreizen
De mechanische ladder
die in 1933 werd aangekocht,
is nog aanwezig
in de Zwolse kazerne
(foto: M.N. van
Saltbommel).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
georganiseerd, maar de opkomst was gering. Tijdens
een ledenvergadering in 1951 verzuchtte de secretaris:
‘Ten slotte mag hierbij nog wel eens uitdrukkelijk
opgemerkt worden, dat er steeds veel te
weinig belangstelling voor onze ledenvergaderingen
is. Dit is erg teleurstellend en erg ondankbaar
tegenover het bestuur, die toch al het mogelijke
doet wat goed voor onze vereniging is. Wij hopen
dan ook, dat dit beter wordt en in het vervolg meer
belangstelling voor onze ledenvergadering getoond
wordt.’11
V. „1:_1_._..’_
Kazernewacht aan het
Roode Torenplein, 1933.
Lucht Beschermings Dienst
In verband met de toenemende internationale
spanningen en de snelle ontwikkelingen van de
luchtvaart werd in 1936 de Lucht Beschermings
Dienst (LBD) opgericht. Deze dienst was een gevolg
van de in 1936 aangenomen Wet tot Bescherming
van de Bevolking tegen Luchtaanvallen. Belangrijke
bepalingen van deze wet waren dat na het afkondigen
van de staat van paraatheid van de luchtbescherming,
de gemeentelijke brandweren opgenomen
zouden worden in de LBD. Ook zou het Rijk
zorgen voor extra materieel, waaronder kleine motorspuiten.
Zwolle kreeg van het Rijk drie kleine motorspuiten,
maar niet alles verliep even vlot. Zo meldde
het college van Brandmeesters in 1936: ‘Ingevolge
een schriftelijke aanvraag van het hoofd van den
Luchtbeschermingsdienst, inzake spoedige mededeeling
van door de brandweer te nemen en voor te
bereiden maatregelen bij oorlogsgevaar, heeft ons
College reeds direct in November 1936 een uitvoerig
rapport aan bovengenoemd Hoofd ingediend.
Door ons College is daarop nog geen nader bericht
ontvangen, zoodat zij niet weet of de voorgestelde
maatregelen eventueel, al of niet in nader overleg
gewijzigd, de goedkeuring van het Hoofd van den
Luchtbeschermingsdienst kunnen wegdragen, reden
waarom het ons College tot heden niet mogelijk
is geweest iets te doen of voor te bereiden in
deze, voor onze stad zoo belangrijke zaak.’12 Toch
kwam alles nog redelijk op z’n pootjes terecht en
werd in de daarop volgende jaren veel tijd besteed
aan oefeningen; vooral oefeningen met gasmaskers.
De ervaringen tijdens de Eerste Wereldoorlog
hadden namelijk tot grote angst voor gasaanvallen
geleid.
Tweede Wereldoorlog
Op 10 mei 1940 vielen de Duitse troepen Nederland
binnen en na enige tijd installeerden zij hun eigen
bestuursapparaat. De Duitse behoefte aan orde en
discipline leidde voor de brandweer tot een groot
aantal veranderingen die na de oorlog niet teruggedraaid
zouden worden: de Inspectie van het Brandweerwezen,
uniformering van het brandweerpersoneel,
een nieuw rangenstelsel, een strakkere manier
van werken en normalisatie van materieel.
Kortom, door de Duitse wetgeving kwam een meer
gecentraliseerde organisatie tot stand.
Met het Besluit Brandweerwezen kwam in
maart 1941 een wettelijke regeling van de nieuwe situatie
tot stand. Dit Besluit omvatte bepalingen
voor de in 1940 ingestelde Inspectie van het Brandweerwezen
en stelde de beroepsbrandweren (dus
niet het Zwolse korps) onder direct toezicht van de
hoofdinspecteur.
Voor Zwolle leidde de instelling van de Rijksinspectie
tot een extra uitgave van ƒ 20.000,- voor de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 53
aanschaf van meer materieel: in 1942 besloot de
burgemeester op aandrang van de inspectie tot de
aanschaf van een volledig uitgeruste motorspuit
met bijbehorende trekker, die tevens ingericht was
als manschappen’-materieel-auto, wat kleiner materieel
en de ombouw van de oude vierwielige motorspuit
tot een tweewielige motorspuit.13
Een jaar later werd de Verordening Organisatie
Politie van kracht, waarmee de Nederlandse politie
ingericht werd volgens het Duitse model. In Duitsland
was echter de brandbestrijding en ook de
luchtbescherming ondergebracht bij de politie. In
Nederland werden als gevolg van die nieuwe verordening
de brandweer en de LBD ondergebracht bij
het directoraat-generaal van Politie van het departement
van Justitie. De verschillende gemeentelijke
beroepsbrandweren werden bij de gemeentepolitie
ondergebracht en de vrijwillige brandweerkorpsen
en bedrijfsbrandweren werden als hulptroepen van
de politie aangeduid.
Over de dagelijkse gang van zaken tijdens de
oorlog is weinig bekend. Ook over een van de
meest heikele punten – de houding van het brandweerkorps
tegenover de bezetters – is in de archieven
niets te vinden. Alleen is bekend dat in 1942 de
joodse spuitgast J. Denneboom op last van de
Duitsers is ontslagen. Na de oorlog is een van de
brandmeesters op grond van het Zuiveringsbesluit
1945 ontslagen wegens zijn gedrag tijdens de bezetting.
Tijdelijk Brandweerbesluit
In Londen werkte in de tussentijd de Nederlandse
regering aan de wederopbouw. De koppeling tussen
politie en brandweer moest zo snel mogelijk
ongedaan gemaakt worden. In het Tijdelijk Brandweerbesluit
dat in september 1944 werd afgekondigd,
werd de brandweer weer aan de zorg van de
gemeente toevertrouwd. Dit betekende overigens
niet dat de vooroorlogse situatie van volkomen au-
Afscheid van opperbrandmeester
F.A. Hilgen
op 21 december
1937. Hilgen was al tijdens
de oprichting in
1894 bij de Zwolse
brandweer.
54 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Controle van de
schouwburg door E.].
Ketel, circa 1940.
Van boven naar beneden:
mouwdecoraties
voor brandwacht,
brandwacht eerste klasse
en hoofdbrandwacht.
niet bijster groot. Ook de opkomst bij brand was
niet meer zo groot als voorheen. Volgens het college
van Brandmeesters was dat voornamelijk te wijten
aan de te lage uurvergoeding.14 Dat zij dat goed
hadden ingeschat, blijkt wel uit het feit dat enkele
jaren later de opkomst als heel behoorlijk werd
omschreven.
In de daaropvolgende jaren deden nog veel
meer nieuwe ontwikkelingen hun intrede. Veel
daarvan hingen samen met de grotere invloed van
de landelijke overheid. Zo werden brandweerwedstrijden
georganiseerd, werd de benaming van de
rangen aangepast, kwam de inspectie op bezoek,
kwamen nieuwe wetten tot stand, werd de organisatie
Bescherming Bevolking (BB) opgericht, werd
meer aandacht besteed aan preventie en hulpverlening
en werden telkens hogere eisen gesteld aan de
opleiding van het personeel.
Wedstrijden
Direct na de oorlog deed een nieuw verschijnsel
zijn intrede: de brandweerwedstrijden. De Vereeniging
van Brandweercommandanten had in 1946
Zwolle aangewezen tot het organiseren van de te
tonomie terugkeerde. De burgemeester werd alleen
verantwoordelijk gemaakt voor ‘de zorg voor
de aanwezigheid, de doeltreffende verdeling en de
goede staat van voldoende brandblusmiddelen’ en
voor het benoemen en ontslaan van het personeel.
De minister van Binnenlandse Zaken kreeg de bevoegdheid
een aantal voorschriften vast te stellen
en aanwijzingen te geven. Hij zou daarin bijgestaan
worden door de Inspectie voor het Brandweerwezen,
zodat centrale controle gehandhaafd bleef.
Het Tijdelijk Brandweerbesluit bleef gelden tot
1952, toen de Brandweerwet in werking trad.
Veranderingen
Na de oorlog kon de brandweer weer energiek aan
de slag. Toch was er ten opzichte van de vooroorlogse
situatie wel het een en ander veranderd: vooral
de richtlijnen vanuit het ministerie van Binnenlandse
Zaken en van de inspectie lieten zich gelden.
Zo werd in 1946 de uurvergoeding aangepast aan
de landelijke richtlijnen. Dat was hard nodig ook,
want de opkomst was, vooral bij de oefeningen,
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 55
houden wedstrijden voor de kring Zwolle. Twaalf
Zwolse vrijwillige spuitgasten meldden zich voor
deelneming. Voor de wedstrijden werd een aantal
malen geoefend op het terrein van de Gemeentereiniging
en op de Nieuwe Veemarkt. De wedstrijd
werd gehouden op dinsdag 21 mei op de Nieuwe
Veemarkt, van ’s morgens 9 uur tot ’s middags 15
uur en werd bijgewoond door het voltallige college
van Brandmeesters. De Zwolse ploeg kreeg pech
door een ernstige valpartij. Desondanks wisten zij
zich nog als vijfde te plaatsen, maar ze waren uitgeschakeld
voor deelname aan de districts en landelijke
wedstrijden.
Ook in latere jaren organiseerde de Zwolse
brandweer regelmatig wedstrijden. De ploegen namen
met wisselend succes deel en in 1951 werd zelfs
de eerste prijs behaald bij de districtswedstrijd.
Wegens tijdgebrek door de vele BB-oefeningen,
deed het Zwolse korps vanaf 1954 enige jaren niet
mee.15 Wel nam men toen aan wedstrijden van de
BB deel en werden wedstrijden in eigen kring opgezet
waaraan een groot deel van het korps deelnam.
Vanaf het midden van de jaren zestig was het Zwolse
korps weer aanwezig bij de brandweerwedstrijden.
Rangen
Verder werd met ingang van 1951 de benaming van
de rangen aangepast aan de landelijke richtlijnen.
Vooral met het oog op hulpverlening in andere gemeenten,
achtte het ministerie van Binnenlandse
Zaken een uniforme rangindeling noodzakelijk.
De gemeenteraad keurde daartoe een verandering
van de brandweerverordening van die strekking
goed in augustus 1950. Het personeel van de brandweer
bestond vanaf die tijd uit een commandant in
de rang van hoofdbrandmeester ie klasse, een
plaatsvervangend commandant in de rang van adjunct-
hoofdbrandmeester ie klasse, een brandmeester
ie klasse, ten hoogste 10 brandmeesters,
ten hoogste 5 onderbrandmeesters en ten hoogste
50 brandwachten in de rang van hoofdbrandwacht,
brandwacht ie klasse, brandwacht 2e klasse, of aspirant-
brandwacht.
De directeur en de adjunct-directeur van de
dienst Openbare Werken, Volkshuisvesting en
Brandweer waren ambtshalve respectievelijk commandant
en plaatsvervangend commandant.
Daarnaast zouden er ten hoogste drie man beroepspersoneel
zijn.16 De oude rangen van opperbrandmeester
en spuitgast verdwenen hiermee uit
het brandweer-vocabulaire.
REINISINSS- EN BR AN D WEERM ATERIEEL
Hoofcitfürtegenwoordioster tier Maglrus Brandweer- en AutomoblellabrioKen, Ulm A/D.
J 6EESINK & ZONEN
Het grote probleem was nu hoe de spuitgasten
ingedeeld moesten worden in de nieuwe rangen.
Besloten werd alle sinds 1 januari 1948 in dienst
zijnde spuitgasten automatisch de rang van brandwacht
2e klasse te geven, ’terwijl bij uitzondering
aan hen die door ijver en aantal dienstjaren zich belangrijk
onderscheiden (hebben) de rang van
brandwacht ie klasse zal worden toegekend.’ Degenen
die na 1 januari 1948 in dienst waren gekomen
en nieuwe leden kregen de rang van aspirantbrandwacht.
17 Om dat onderscheid te kunnen maken
werd gebruik gemaakt van de prestatielijsten
van oefeningen en van adviezen van het college van
Brandmeesters. Verder werd een cursus voor
brandwacht 2e klasse in het vooruitzicht gesteld,
om te kunnen voldoen aan de door het ministerie
Briefpapier van J. Geesink
& zonen, leveranciers
van de mechanische
ladder in 1933.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Uitnodiging voor de
feestavond op 2/ november
1954.
van Binnenlandse Zaken gestelde richtlijnen omtrent
de eisen waaraan de verschillende brandwachten
moesten voldoen.
Brandweerwet 1952
Op landelijk niveau was intussen hard gewerkt aan
de totstandkoming van een nieuwe wetgeving als
vervanging van het Tijdelijk Brandweerbesluit
1944. Eigenlijk wilde niemand terug naar de vooroorlogse
situatie, toen zeer weinig centraal geregeld
was, maar aan de andere kant moest de invloed
van de gemeente op de brandweerorganisatie
gehandhaafd blijven. Er was dus een compromis
nodig tussen centraal toezicht en plaatselijke zelfstandigheid.
Een eerste wetsontwerp werd ingetrokken
omdat leden van de Tweede Kamer vonden
dat de gemeentelijke autonomie onvoldoende
uit de verf kwam, maar in 1952 werd een nieuwe
wet aanvaard.
De belangrijkste veranderingen ten opzichte
van de vooroorlogse situatie waren de verplichting
van de gemeenteraad om de nodige verordeningen
vast te stellen ‘betreffende het voorkomen, beperken
en bestrijden van brand, het beperken van
brandgevaar, het voorkomen en beperken van ongevallen
bij brand en al het geen daarmede verband
houdt.’ Ook moest de gemeenteraad binnen drie
jaar een – aan de goedkeuring van Gedeputeerde
Staten onderworpen – verordening vaststellen inzake
de organisatie en het beheer van de brandweer.
ïermede heb ik de eer U met Uw dame uit te nodigen tot
bijwoning van de feestavond ter gelegenheid van het 60-jarig
bestaan der Zwolse Vrijwillige Brandweer, welke op Zaterdag
27 November a.s., om 20.00 uur in de Fo/er van de Buitensociëteit
te Zwolle zal worden gehouden.
Uw aanwezigheid zal ten zeerste worden gewaardeerd.
Zwolle, Nov. 1954.
De Commandant
der Zwolse Vrijwillige Brandweer,
Ir. S. v. d. Wal.
VERZOEKE BELEEFD BIJGEVOEGDE KAART NA INVULLING TE WILLEN RETOURNEREN.
De gemeentelijk autonomie werd echter beperkt
door de mogelijkheid om bij algemene maatregel
van bestuur regels te geven inzake het voorkomen,
beperken en bestrijden van brand, ten aanzien
van ‘brandgevaarlijke’ gebouwen, alsmede eisen
te stellen van deugdelijkheid, normalisatie en
standaardisatie, waaraan brand- en reddingsmaterieel
moest voldoen. Ook de rijksinspectie voor het
brandweerwezen bleef bestaan. Inspectieambtenaren
kregen de bevoegdheid tot de uitoefening van
bepaalde controles, het nemen van monsters op, en
het doen van proeven met brandweer- en reddingsmaterieel
bij fabrikanten en handelaren. Tenslotte
werd een Brandweerraad ingesteld als adviesorgaan
van de minister van Binnenlandse Zaken.
De centralistischer wetgeving die vanaf de
Tweede Wereldoorlog tot stand was gekomen had
vooral gevolgen voor de technische ontwikkelingen
en voor de opleiding van het brandweerpersoneel.
Het brandweer- en reddingsmaterieel werd
meer gestandaardiseerd en genormaliseerd en
overal werden dezelfde kwaliteitsnormen gehanteerd.
Een bezoekje aan Zwolle door de districtinspecteur
leidde direct tot resultaat. De inspecteur
had er na controle van het brandweermaterieel op
gewezen dat het aanwezige materieel niet voldeed
aan de eisen die redelijkerwijze aan een stad als
Zwolle gesteld mochten worden. Hij adviseerde de
aanschaf van een nieuwe automotorbrandspuit,
verbetering van de stalling van het materieel en
meer beschermende kleding voor het personeel.
De gemeenteraad reageerde geschrokken op
zijn conclusies. Men was het erover eens dat de
brandweer inderdaad stiefmoederlijk bedeeld was
de laatste jaren. Ze gaf daarom toestemming een
nieuw brandweervoertuig met mist-blusinstallatie18
te kopen. Verder konden waterdichte pantalons
aangeschaft worden als aanvulling op de aanwezige
overalls, duffeljoppers en rubber laarzen. ‘9
In 1955 werd de verplichte nieuwe verordening
vastgesteld. Eén van de nieuwe bepalingen behelsde
dat de gemeente – en niet meer de commandant
– het personeel moest aanstellen. Voor een aantal
mensen betekende dit, dat hun aanstelling niet gecontinueerd
werd: voor enkelen was de reden geleZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 57
Leoeq
*<' VOO LUK -
gen in het negatieve resultaat van een medische
keuring en voor anderen in een gebrek aan dienstijver.
Dat laatste hing samen met de hogere eisen
die gesteld werden: 'De brandweertaak stelt thans
hogere eisen als vroeger en van die personen kon
niet verwacht worden dat zij hieraan konden voldoen.'
20
Bescherming Bevolking
De oorlog was nog maar nauwelijks afgelopen en
de afbouw van de LBD was nog niet eens voltooid,
toen bleek dat de internationale situatie niet zo
rooskleurig was als menigeen gehoopt had. In verband
daarmee werd een nieuwe organisatie voor
burgerlijke verdediging opgezet. Deze organisatie,
die al snel de naam Bescherming Bevolking (BB)
kreeg, omvatte niet alleen de oude luchtverdediging,
maar ook het herstel, wederopbouw, opvang
van slachtoffers, huisvesting, voedselverschafnng
en dergelijke. In 1952 kwamen een viertal wetten tot
stand die een en ander moesten regelen. De gemeentelijke
brandweren zouden na het uitroepen
van de staat van paraatheid geïncorporeerd worden
in de BB-organisatie.
Direct daarop werden overal in het land, en ook
in Zwolle, afdelingen van de BB opgericht. Wat de
BB precies inhield bleek niet direct duidelijk te zijn.
Brandweercommandant Snijder moest althans per
brief aan alle leden van de brandweer uitleggen wat
er aan de hand was. Ieder lid van de vrijwillige
brandweer kon zich melden als vaste noodwachter.
Deze mensen zouden, wanneer de BB in staat van
paraatheid gebracht werd, in voortdurende werkelijke
dienst worden geroepen. Zij zouden dan hun
gewone werkkring moeten opgeven om al hun tijd
en werkkracht aan de BB te geven. Een andere mogelijkheid
was om zich op te geven als bloknoodwachter
met toerbeurttaak, afdeling brandweer.
Bloknoodwachters waren niet in voortdurende
werkelijke dienst. Snijder riep iedereen op om deel
te nemen omdat in geval van paraatheid de taak
van de brandweer overgenomen werd door de
BB.21 Aan zijn oproep werd ruimschoots gehoor
gegeven: in de beginperiode was het grootste deel
van het brandweerpersoneel ook bij de BB actief.
In de daaropvolgende jaren moest veel tijd besteed
worden aan het opleiden en oefenen met de
BB. Ook het materieel van de BB leverde veel extra
werk op. Een en ander leidde tot de verzuchting:
'Zolang Kroetsiof en Eisenhouwer het nog niet met
elkaar eens kunnen worden, zolang zal de BB ons
blijven opeisen om de parate kennis te verbeteren
en zal de geoefendheid van het personeel op peil
moeten worden gehouden.'22
Aanvankelijk was het enthousiasme van de bevolking
groot genoeg om een redelijk aantal vrijwilligers
op de been te brengen. Het uitblijven van de
verwachte oorlog of een grote ramp en de negatieve
publiciteit rond de BB verminderde echter de motivatie
- ook bij het brandweerpersoneel. In de loop
der jaren werd de organisatie steeds kleiner. Ook de
taakverandering tot hulpverlening in vredestijd
kon geen redding brengen voor de BB. In 1981 werd
dan ook besloten tot opheffing. Toen die opheffing
na enkele jaren geëffectueerd was, was de brandweer
de instelling die in eerste instantie moest
zorgdragen voor de coördinatie bij rampenbestrijding.
Omslag van het programma
voor het jaarlijkse
personeelsfeest dat
de Zwolse Brandweer
Vereniging organiseerde
op 9 december 1961.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
1
De brandweer van
Zwollerkerspel beschikte
eerder over een autospuit
dan Zwolle. Nadat
plannen voor gezamenlijke
aanschaf van
een autospuit op niets
waren uitgelopen, kocht
Zwollerkerspel deze
Magyrus (foto: collectie
Waanders).
Preventie
Hoewel het voorkomen van brand geen volledig
nieuwe taak voor de brandweer was, besteedde zij
hier vanaf de jaren zestig wel steeds meer tijd en
aandacht aan. Voor de oorlog was preventie nog
voornamelijk beperkt tot het houden van branddiensten
bij openbare voorstellingen in Odeon, de
Buitensociëteit, circusvoorstellingen en dergelijke.
Ook stelde de brandweer met een zekere regelmaat
rapporten op over de veiligheid in openbare gebouwen
en bedrijven.
Burgemeester Van Roijen had eveneens ingezien
dat de brandweer zijn nut kon bewijzen door
brandgevaarlijke situaties op te sporen. Hij verzocht
daarom al aan het begin van deze eeuw aan
de brandmeesters om 'zoo dikwijls door U dergelijke
toestanden ontdekt of maatregelen gewenscht
worden ter voorkoming van brandgevaar' dit aan
hem door te geven om zo het brandgevaar in de
stad te verminderen.23
Het college van Brandmeesters constateerde
eveneens dat de brandweertaak niet meer uitsluitend
uit blussen bestond. De administratieve taak
werd steeds belangrijker. Zo werden in de loop der
jaren meer en meer rapporten uitgebracht over het
voorkomen van brand, en ook over voorschriften
bij het houden van openbare voorstellingen en het
bewaren van licht ontbrandbare stoffen.
Pas veel later, toen de gemeente in 1965 een
brandpreventieverordening vaststelde, kreeg deze
taak een wettelijk kader. Weliswaar waren in verschillende
wetten (o.a. de Woningwet, de Hinderwet,
de Veiligheidswet 1934 en het Wetboek van
Strafrecht) bepalingen over het voorkomen van
brandgevaar opgenomen, maar die vormden geen
samenhangend geheel. De bestaande verordeningen
inzake brandpreventie waren opgenomen in
de in 1927 vastgestelde, en herhaaldelijk aangevulde,
algemene verordening van politie. In de praktijk
bleken die verordeningen onvoldoende. Om
aan de praktische bezwaren tegemoet te komen en
te voldoen aan de verplichting van de gemeentewet,
stelde de gemeenteraad op 26 juli 1965 een speciale
verordening vast.
In 52 artikelen werd de opslag en verwerking
van brandgevaarlijke stoffen geregeld, evenals het
voorkomen en beperken van brand en brandgevaar.
Verder kwamen er bepalingen over voor publiek
toegankelijke ruimten, brandmelding en
brandbestrijding en ook strafbepalingen.
Hulpverlening
Net zoals met preventie het geval was, behoort de
hulpverlening al sinds mensenheugenis tot de officieuze
taken van de brandweer. Ook hier kwam in
de jaren zestig de regelgeving op gang. Tegelijk
werd het materieel aangepast. Zo besloot de gemeente
in 1962 tot de aanschaf van een pomp die
het bestrijden van wateroverlast kon vereenvoudigen.
Gezien het grote aantal malen dat een beroep
gedaan werd op de brandweer, waren B&W van mening
'dat de onderhavige hulpverlening tot de zich
uitbreidende taak van de brandweer is gaan behoren.'
24 Twee jaar later kreeg de brandweer toestemming
een (tweede-hands) kraanwagen te kopen
om bijvoorbeeld auto's uit het water te kunnen halen
en slachtoffers onder auto's te