Categorie

Afleveringen

Zwolse Historisch Tijdschrift 1986, Aflevering 4

Door 1986, Aflevering 4, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

1986
ZWOLS
HISTORISCH
TIJDSCHRIFT
ZWOLSE Hl&TODI&CHE VERENIGING
ZWOL& HISTOQI&CH TIJDSCHRIFT
INHOUDSOPGAVE / NUMMER VIER / JAARGANG DRIE 1986
77 VAN DE REDACTIE
ARTIKELEN
78 Schilderingen in de Broerenkerk A.J. Mensema
85 De “welingerigte” kleine-kinderschool van de stadsarmeninrichting
te Zwolle (1827-ca.1841) – deel 1
Jaap Hagedoorn & Willy van der Most
BOEKBESPREKING
97 “Inventaris van de archieven van Jacob Frankel, opperrabbijn
van Zwolle en de joodse gemeenschap van
Oldenzaal” Besproken door Jaap Hagedoorn
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift:
W.A. Huijsmans, P. Lindhoud, R.T. Oost, mevr. I. Wormgoor
& mevr. A. van der Wurff.
Zwolse Historische Verenging
Niels uil (Uil* uttyave may iwoiden veiveelvuudtyd en I
ot openbaar yeniiidkt rjuor midüul van druk. tulocupy.
miLiufilm of op welke wi(/u ook. /onder vuoratyaande
schntteliike luesleriinuny van de uilyever
77
VAN DE REDACTIE
Het viende en laatste nummer van de derde jaargang biedt een
bijdrage van de hand van J. Hagedoorn en W. van der Most over
de kleine-kinderschool van de Stadsarmeninrichting te Zwolle.
Het onderhoudende artikel bleek dusdanig uitgebreid, dat de
redactie, die het stuk graag wilde opnemen in het Tijdschrift,
besloot het in twee delen te knippen. Het tweede gedeelte zal
te lezen zijn in de eerste uitgave van het nieuwe jaar.
De redactie heeft de heer A.J. Mensema bereid gevonden om met
een zekere regelmaat in het Tijdschrift aandacht te besteden
aan de gewelfschilderingen die bij de restauratie van de
Broerenkerk tevoorschijn zijn gekomen. In deze uitgave zal de
heraldieke pronk van de stad Zwolle centraal staan.
Verder wordt in dit nummer de “Inventaris van de archieven van
Jacob Frankel, opperrabbijn te Zwolle en de joodse gemeenschap
van Oldenzaal” besproken.
Wij wensen U veel plezier bij het lezen van dit blad.
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift.
78
SCHILDERINGEN IN DE BROERENKERK
A.J. MENSEMA
Bij de restauratie van de Broerenkerk te Zwolle zijn enige gewelfschilderingen
tevoorschijn gekomen die voor Zwolle uniek
genoemd mogen worden.
De restauratie-architect Th.G. Verlaan noemde ze “zó overweldigend”,
dat ze zeker aandacht verdienen. In de Nieuwsbrief van
onze vereniging van oktober 1984 wijdde hij er dan ook een
artikel aan.
De Broerenkerk ontleent zijn naam aan de broeders van de Dominikaner
Orde die er tot 1580 gebruik van maakten. In dat jaar
gelastte de stedelijke regering van Zwolle de broeders om hun
werkzaamheden te staken en de stad te verlaten. De goederen die
zij bezaten werden door het stadsbestuur overgenomen en samen
met die van andere geestelijke instellingen in Zwolle ondergebracht
in het kantoor van Geestelijke Goederen. Het beheer
hierover werd gevoerd door de stadsmagistraat. Uit de inkomsten
van deze goederen werden later onder andere predikanten, schoolmeesters,
kosters en organisten betaald. Het archief van de Dominikanen
is echter of meegenomen door de broeders of verloren
gegaan. Waarschijnlijk is dit laatste gebeurd, zodat het nu
moeilijk is om vooral dé geschiedenis van kerk en klooster voor
1580 te reconstrueren.
De Orde der Dominikanen ontleent zijn naam aan de stichter,
Dominicus. Deze was een telg uit het Spaanse adellijke geslacht
der Guzmans. In 1206 stichtte hij de Orde die zijn naam zou
gaan dragen. De rondom Dominicus verzamelde broeders zouden
zich voornamelijk bezig gaan houden met prediking en zielzorg.
Zij zouden geen vast inkomen genieten, maar moesten rondkomen
van hetgeen de gelovigen hen gaven. Aan de basis van dit alles
stond een sterk beschouwend leven met koorgebed en studie. Als
leidsman bij die studie trad later vooral Thomas van Aquino
(1225 – 1274) als belangrijkste theoloog in de middeleeuwen op
de voorgrond.
Op een kapittel van de broeders van de Orde te Rijssel in
Noord-Frankrijk werd in 1464 besloten tot het stichten van een
kerk en klooster in het bisdom Utrecht – waaronder destijds
Zwolle ressorteerde – ter ere van Thomas van Aquino, die in
1323 heilig was verklaard met de eretitel “Doctor Angelicus”,
de Engelachtige Leraar. In 1465 werd van paus Paulus II tce79
stemming verkregen tot het stichten daarvan. Een jaar later
werd onder pater Engelbertus Messemaker, die de eerste prior
van de kloostergemeenschap werd, met de bouw begonnen.
Het gehele complex, dat we nu kennen als het Broerenklooster
is in fasen gebouwd. De huidige kerk, die een oudere vervangt,
werd in 1512 ingewijd.
Verwarrend is het opschrift dat bij de restauratie weer tevoorschijn
is gekomen: “So men scref MCCCCC drye ende acht
wort den erst(…) des(…)”. Of hiermee 1511 dan wel 153b
bedoeld wordt is onduidelijk. ]n 1717 zag pater Bernarduf. de
Jonghe het opschrift eveneens bij een bezoek aan Zwolle en h.i j
deelde het als volgt mede: “Als men schreef duisent vyfhondert
drie en acht werd den ersten steen aan dese kerck ghebracht”.
In ieder geval is bekend, dat in 1538, onder pater Berbardus
Gruwel, een stuk aan de kerk gebouwd werd.
De kerk werd in 1610 voor de hervormde eredienst in gebruik genomen.
In de Franse Tijd diende het als stalling voor paarden
van de Franse troepen. In het midden van de vorige eeuw werden
pas de gewelfschilderingen overgekalkt met witkalk. In de
Dietsche Warande werd er nog wel tegen geprotesteerd, maar dat
mocht niet baten. In 1901 werd de kerk opnieuw gerestaureerd
en geschikt gemaakt voor de hervormden. Tot 1976 werd de kerk
gebruikt door die leden van de hervormde gemeente, die men we]
pleegt aan te duiden als Gereformeerde Bonders. In het laatstgenoemde
jaar werd met de laatste restauratie begonnen, waarna
ook de schilderingen weer tevoorschijn kwamen.
De gewelfschilderingen zijn te vinden in het middenschip en in
de zijbeuk. Ongetwijfeld waren ook in de gewelven van het koor
eens schilderingen aangebracht, maar die zijn verloren gegaan.
Zoals Verlaan reeds eerder in zijn artikel opmerkte, zijn verschillende
heiligen en een groot aantal familiewapens afgebeeld,
alsmede op bijna ieder gewelf een aantal vogels, die men
wel identificeert als boerenzwaluwen.
De overweldigende pracht van de wapens is ongekend. Nergens in
de gehele streek langs de IJssel is zo’n groot aantal bewaard
gebleven. De wapens zijn ongetwijfeld afkomstig van weldoeners
van de kerk. Aan een aantal van deze wapens zal hierna aandacht
besteed worden.
De eerste drie gewelven – vanaf net westen – worden gedomineerd
door de heraldieke pronk van de stad Zwolle. Een twaalftal keren
komt het stadswapen op de gewelven voor. In het meest
westelijke gewelf vier maal het bekende wapen: een blauw schild
met een zilveren kruis. Datzelfde wapen wordt vier maal herhaald
op het derde gewelf. Het tweede gewelf toont vier maal
80
een wapenschild beladen met het beeld van St. Michael. Ook komen
we in de genoemde gewelven tweemaal schilderingen van de
aartsengel Michael tegen.
WAPEN VAN ZWOLLE: Sint Michael
Voor Zwolle is die heilige geen onbekende. De hoofdkerk van de
stad – de tegenwoordige Grote Kerk aan de Markt – was aan hem
gewijd. De rechten over die kerk waren in 1040 door bisschop
81
Bernoldus van Utrecht aan het kapittel van St. Lebuinus te Deventer
geschonken. In de loop der tijden is Michael geworden
tot de schutspatroon van de stad. Toen de stad Zwolle in 1230
stadsrechten kreeg en daarmee het recht om te zegelen als gemeenschap,
werd het beeld van de stadspatroon ook in het zegel
opgenomen. Een afbeelding van het oudste zegel komt voor op de
omslag van het Jaarboek van onze Vereniging met het trotse omschrift:
SIGILLUM BURGENSIUM SWOLLIS ( dat wil zeggen: Zegel
van de burgers van Zwolle).
In het Oude Testament wordt Michael aangeduid als de grote
vorst en als beschermer van het uitverkoren volk der gelovigen.
En in het Nieuwe Testament, in het boek der Openbaringen, wordt
hij beschreven als de overwinnaar over de duivel. In de
christelijke traditie wordt hij ook gezien als dé beschermer
van de Kerk en als dé bestrijder van de kwade machten. Bovendien
verschijnt hij als het zinnebeeld van genade en barmhartigheid.
Hij is het die de zielen van de gestovenen verdedigt
tegen de Boze, en volgens het Offertorium uit de Dodenmis geleidt
hij de zielen naar het Paradijs (signifer S. Michael repraesentet
eas in lucem sanctam). Zoals in de Broerenkerk
wordt hij meestal afgebeeld aan de westzijde van de kerk. Het
westen is dan het symbool voor de wereld met al zijn goede en
vooral kwade eigenschappen. Dit in tegenstelling tot de oostzijde
– het koor – als zinnebeeld van het heilige, van de hemel.
De naamdag van Michael – wiens naam betekent “Wie is als
God ?” – valt op 22 september.
Een nadere omschrijving van het Zwolse stadswapen werd gegeven
in de akte, waarbij keizer Frederik III van het heilige Roomse
Rijk te Mechelen op 4 oktober 1488 aan de stad het muntrecht
verleent. De vaststelling luidde: “ein plauer oder lasurter
schilde, dar inn ein weisses oder silberfarbes creutz; auch die
figur des ertz-engels Sannt Michael in gelb oder goldfarb
scheinende, mit einen rotten mantel oder denselven iren schilt
allein”. Het eerst genoemde wapen (in blauw een zilveren
kruis) heeft het uiteindelijk gewonnen van dat met Sint Michael.
Op 24 november 1819 werd het wapen van de stad Zwolle bevestigd.
Bij Koninklijk Besluit van 18 april 1974 nr.11 werd het
op enkele kleine onderdelen gewijzigd.
Na de reformatie, waarna voor heiligen en afbeeldingen daarvan
geen plaats meer was, verdween ook het gebruik van Sint Michael
als symbool van de stad. Een enkele keer werd hij nog wel gebruikt,
zoals op de deuren van de stadszilverkast in de burgerzaal
van het oude raadhuis.
82
De gewelven met de wapens van de stad worden afgesloten door
schilderingen van Sint Joris (of George) en Sint Sebastiaan.
Samen met Michael vormen zij de drie strijders van de
christenheid. Ter weerszijden van de gewelven zijn wereldlijke
vorsten afgebeeld, die uitblonken in de verbreiding en de
grondvesting van het christelijk geloof, zoals Karel de Grote,
maar ook enige ketterbestrijders zoals Simon de Montfort en
Wenceslaus van Bohemen. De eerste bestreed de Katharen in
Zuid-Frankrijk, tegen wie Dominicus predikte, en de laatste vervolgde
de Hussieten in Bohemen. Ook zijn in deze gewelven afgebeeld
de grote leraars van de kerk, Thomas van Aquino en
Albertus Magnus. De reeks wordt afgesloten door de schutspatroon
van het bisdom Utrecht, Sint Maarten.
]n deze drie gewelven is als het ware samengebald een afbeelding
van “de” wereld, waarin men de goede vorsten moet
volgen en ongehoorzaam moet zijn aan de ketterse. De leraars
zijn er om de onwetende tot inzicht te brengen. Pas daarna
kan men geraken tot wijsheid. Maar dan zijn we al aangeland
in de volgende reeks gewelfschilderingen.
Geen wonder dus, dat in de meest westelijke gewelven de wapens
•van de stad zijn aangebracht. Een stad vormde in de middeleeuwen
een wereld op zich.
Schilderingen westelijk gewelf:
1. Aartsengel Michael
2. Justinianus
3. Hendrik II
4. Paulus
5. Theodosius
6. Ka,-el de Grote
7. Thomas van Aquino
8. Edward de Belijder
9. Wenceslaus van Bohemen
10. Aartsengel Michael
11. Simon de Montfort
12. Lodewijk van Frankrijk
13. Albertus Magnus
14. Boëtius
15. Sint Sebastiaan
16. Sint Maarten
17. Sint Joris
18. Appolonius van Tyana

WAPEN VAN ZWOLLE: in blauw een zilveren kruis
85
DE “WELINGERIGTE” KLEINE-KINDERSCHOOL VAN DE STADSARMENINRICHTING
TE ZWOLLE (1827 – ca. 1841) (deel 1)
JAAP HAGEDOORN & WILLY VAN DER MOST
” VERARMDE MOEDER ! NEEM UW KIND
EN LEG HET IN HAAR ARMEN NEDER;
GIJ VINDT DAT PAND, DOOR U BEMIND,
VOLWASSEN IN HET GOEDE, WEDER; ” 1)
INLEIDING
Sinds het begin van de negentiende eeuw bemoeit de rijksoverheid
zich in toenemende mate met het onderwijs. Vanaf 1806 werd gratis
(lager) onderwijs voor alle kinderen toegankelijk, doordat openbare
scholen in het leven werden geroepen. Daarnaast bleef het
zogenaamde particulier of bijzonder onderwijs bestaan. Dit werd
niet of slechts gedeeltelijk door de overheid gefinancierd: er
moest schoolgeld betaald worden. Het aantal scholen, het toezicht
daarop, de inhoud van het onderwijs en ook de vereisten
voor het onderwijzerschap waren vanaf 1806 aan overheidsbepalingen
gebonden. 2)
Aan één vorm van onderwijs stelde de overheid aanvankelijk geen
inhoudelijke en kwalitatieve eisen: de matressenschool.
Kinderen van twee tot zes jaar werden, in daarvoor vaak ongeschikte
ruimtes, zoals kelders, zolders of één-kamer-woningen,
door veelal oudere vrouwen verzorgd en zoetgehouden met snoepgoed
en het zingen van (godsdienstige) liederen. Het ging hier
om bewaarscholen, waar ouders hun kinderen heenbrachten om
zelf te kunnen gaan werken. Aangezien de ouders schoolgeld aan
de matres moesten betalen, gingen de kinderen uit de arme gezinnen
niet naar de bewaarschool: zij werden aan hun lot overgelaten.
Opvoeding en onderwijs, zo daar op de matressenscholen
al aandacht aan besteed werd, waren niet aan normen gebonden en
de pedagogische en didactische kwaliteiten van de matres (bewaarschoolhoudster)
werden niet getoetst.
In Zwolle waren in 1827 39 van deze bewaarscholen, waar in totaal
zo’n 44O kinderen heen gingen. Het schoolgeld bedroeg vijf
tot tien cent per week. De lokalen en speel- en leervoorwerpen
lieten veel te wensen over. 3) Hoe weinig eisen er aanvankelijk
gesteld werden, blijkt uit het verzoek in 1836 van de we86
duwe Aleida Meijer-ten Heuvel. Zij was 61 jaar, had geen opleiding
genoten en haar ‘klaslokaal’ bestond uit een kamertje,
dat ook nog door een andere vrouw werd bewoond. Het verzoek
werd afgewezen. 4) Uit het feit dat dit verzoek werd gedaan
en de weduwe dus een kans tot toelating meende te hebben,
mag blijken dat dergelijke minimale kwaliteiten eerder geen
belemmering waren voor het uitoefenen van de functie van matres.
Al eind achttiende eeuw gingen er in kringen van de Maatschappij
tot Nut van het Algemeen stemmen op om jonge kinderen op
bewaarscholen goed en gestructureerd onderwijs te geven. Men
dacht hierbij vooral aan arme kinderen, die door dit onderwijs
tot nette en oppassende burgers opgevoed konden worden. De
aandacht voor dit nieuwsoortige kleuteronderwijs was in de jaren
twintig van de vorige eeuw het grootst en leidde toen tot
resultaten. In het zuidelijke deel van de Nederlanden, in
Brussel, werd in 1827 de eerste zogenaamde “welingerigte”
kleine-kinderschool geopend voor kinderen uit de arme stand.
De regering wees in een circulaire aan de gouverneurs van de
provincies op het belang van deze zaak. In Zwolle werd de aansporing
ook gehoord en al in september 1828 werd begonnen met
het onderwijs aan behoeftige kinderen tussen twee en zes jaar.
In dit artikel zal onderzocht worden, hoe in Zwolle vorm gegeven
werd aan dit onderwijs en of men zich daarbij liet leiden
door nieuwe ideeën over het onderwijs aan kleine kinderen.
Daartoe wordt aandacht besteed aan de totstandkoming van de
eerste Zwolse school, aan het onderwijzend personeel en de
kinderen. In het tweede deel van het artikel, dat in de eerstvolgende
editie van het Zwols Historisch Tijdschrift zal verschijnen,
komen het onderwijs en de resultaten daarvan aan de
orde.
Hoewel de kleine-kinderschool langer bestond, zijn hier slechts
de eerste jaren van haar bestaan tot onderwerp van onderzoek
gemaakt. In de bronnen zullen oprichting, functioneren en resultaten
immers met name in de eerste tien tot vijftien jaar beschreven
zijn.
DE VERWEZENLIJKING VAN EEN “WELINGERIGTE” KLEINE-KINDERSCHOOL
De regeringscirculaire aan de gouverneurs van maart 1827 kwam
via de Overijsselse gouverneur bij verschillende instanties
binnen, onder andere bij de raad van de stad Zwolle en het Zwolse
departement van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen. De
raad schoof de zaak door naar de stedelijke schoolcommissie en
het Nut naar haar geesteskind: de Stadsarmeninrichting.
87
Deze Stadsarmeninrichting was in 1821 door het Nut gesticht, onder
goedkeuring van de Zwolse raad, met als doel de stand der
armen en behoeftigen door arbeid en onderwijs te verheffen. In
de jaren na de verdrijving van de Fransen was er namelijk sprake
van een stijging van het aantal behoeftigen en werklozen, zowel
onder volwassenen als onder de oudere jeugd. Deze stijging
leidde tot een forse toename van het aantal bedeelden, waardoor
er teveel druk op de armenkassen werd uitgeoefend. Deze druk
werd zowel verklaard uit het heersende gebrek aan werk, als uit
de bedelarij.
De oprichters van de Stadsarmeninrichting hadden vooral kritiek
op het feit dat er door de armenkassen ook mensen ondersteund
werden, die tot werken in staat waren. Ook wees men op de nadelige
gevolgen van de bedelarij: zedeloosheid, landloperij en’
andere (niet nader omschreven) ondeugden. Liefdadigheid hield
deze situatie bovendien in stand. Men concludeerde, dat in Zwolle
de werklozen, naar voorbeeld van Nijmegen, van arbeid voorzien
moesten worden. 5) Hierbij moest aan de ouderen werk en
aan de jeugd werk en onderwijs gegeven worden.
In een voormalige kazerne aan de Blijmarkt, ook wel Renovatum
geheten, werd begonnen met een fabriek van sajet en kousen.
Hieraan werden spin-, brei- en naaischolen gekoppeld om de
jeugd te onderwijzen. Het werk werd niet alleen in de fabrieken
verricht, maar kon ook thuis gebeuren. De algehele onderneming
kwam voor rekening van de “aannemer”, die tegen een vergoeding
alle behoeftigen van Zwolle van werk moest voorzien.
In 1838 moest Renovatum plaatsmaken voor het Paleis van Justitie.
Een nieuw gebouw van de Stadsarmeninrichting verrees op de
Genverberg, op de plek waar later het Gouverneurshuis zou worden
gebouwd. 6)
Het was dus niet meer dan logisch, dat het initiatief voor de
oprichting van een kleine-kinderschool voor de behoeftige stand
bij het bestuur van de armeninrichting werd neergelegd. Het bestuur
stond aanvankelijk met gemengde gevoelens tegenover dit
initiatief. De nog jonge inrichting zou zo nog meer werkzaamheden
te dragen krijgen en de raad om extra subsidie moeten vragen.
Anderzijds wenste de landsregering de oprichting van deze
scholen en zag het bestuur het nut ervan in, ook voor de armeninrichting.
De kleine kinderen konden immers voorbereid worden
op het onderwijs op de leer- en werkscholen en men kon iets bijdragen
aan hun zedelijke vorming, door af te weren “alles wat de
zoo tedere en buigzame jeugd eenen verkeerden indruk of plooi
kan geven”. 7)
In overleg met de stedelijke schoolcommissie stelde het bestuur
aan de Zwolse raad voor bij de Zwolse armeninrichting een kleine88
kinderschool in te richten, die tot voorbeeld moest worden van
toekomstige bewaarscholen in de stad. Later zouden dan alleen
bewaarscholen opgericht mogen worden, die voldeden aan de normen
die aan de eerste school gesteld waren. De matressen van die
nieuwe bewaarscholen zouden dan lessen moeten volgen aan de
kleine-kinderschool van de armeninrichting. Op deze wijze zou
de verbetering van het bewaarschoolonderwijs gestimuleerd worden.
8) De raad keurde dit voorstel op 26 augustus 1827 goed.
De stedelijke schoolcommissie en het bestuur van de armeninrichting
stelden samen een reglement voor de kleine-kinderschool
op, dat op 22 september 1827 door de raad van Zwolle
werd goedgekeurd. 9) Uit de memorie van toelichting bij het
reglement, blijkt de nieuwheid van de Zwolse school. Hierin
werd namelijk opgemerkt, dat “geregelde en welingerigte kleine-
kinderscholen nog eene behoefte en op weinig plaatsen, mogelijk
nergens, aanwezig zijn.” 10) Het reglement had daarom een
voorlopig karakter gekregen zodat het aangepast kon worden aan
de praktijk.
In artikel 3 werd het doel van de bewaarschool omschreven:
“de bestemming dezer kinderscholen is niet alleen, om de ouders
voor deze kinderen( …)te ontlasten, maar ook om de verstandelijke
en ligchamelijke vermogens der kinderen aanvankelijk te
ontwikkelenden hun beginselen van zedelijkheid en beschaving
in te prenten.” 11) Met betrekking tot de ontwikkeling van de
verstandelijke en zedelijke vermogens van de kinderen werd opgemerkt,
dat deze ontwikkeling in de vroegste kinderjaren het
grootst was. Een verstandige leiding werd daarom noodzakelijk
geacht.
Op 20 oktober 1827 stelde het bestuur van de armeninrichting
de instructie voor de toekomstige matres vast. Al op 9 oktober
was er in de Overijsselsche Courant een advertentie verschenen,
waarin het bestuur sollicitantes naar de betrekking
van matres aan de kleine-kinderschool opriep om voor de twintigste
van de maand te reageren. 12) Van de zeven sollicitantes
werden er drie bekwaam gevonden om tot matres te worden opgeleid:
Derkje Erdtsieck, de vrouw van Gerrit Eede (Antje de
Vries) en de vrouw van S.C. Spijker. Ook zouden er drie meisjes
van de naaischool van de armeninrichting tot helpster
worden opgeleid: Tonia Bouwmeester, Dieke of Hendrika Torn en
Hendrika ter Bruggen. Uiteraard zou hun ouders om toestemming
worden gevraagd. 13)
Aangezien het onderwijs aan de op te richten school geheel
nieuw zou zijn en de kandidaten dus niet ergens ervaring in de
praktijk konden opdoen, zou dr. Jan ter Pelkwijk (1769 – 1834)
de kandidaat-matressen en -helpsters lesgeven. Hij was lid
van de stedelijke schoolcommissie. Al in 1790 was hij gepromo”
De armeninrigting te Zwolle ” getekend door F.A.C. Hoffmann
onder directie van J. Plugger;
Collectie: Prov.Overijssels Museum. Repro : J.P. de Koning
90
HET BESTUUR. DF.R STADS ARMENINRIGTINÖ TE Ztf’OLLE,
noodigi bij deze uit de Perfouen welke de vereischte gefchiktheid
fcebben, en mogcen willen folliciteeren naar den Post van MAITUES bij
de Kleine Kivderfchool, die van «vege de E. A. Regering, tij die inrigtinR
ztl werden gevoegd, om zich Vóór den , VAN HOBO KEN,
Vaorxitter.
C. LUTTENBBRG,
Overijsselsche Courant dd. 9 oktober 1827
veerd tot doctor in de rechten. Sinds 1813 was hij lid van Gedeputeerde
Staten van Overijssel. Ter Pelkwijk had grote invloed
op het onderwijs in Zwolle en op dat aan de armeninrichting
in het bijzonder. Daarnaast schreef hij schoolboeken en
ontwikkelde onderwijsmethoden. Het onderwijs vatte hij op als
een systeem, waarvan de bewaarschool de eerste fase vormde.
De hoofdpunten van de beide genoemde reglementen waren door hem
opgesteld. 14)
Ruim een half jaar lang gaf Ter Pelkwijk twee keer per week
aan de vrouwen les. Op 31 mei 1828 meldde hij het bestuur van
de armeninrichting, dat Antje de Vries de meeste geschiktheid
had om tot matres te worden benoemd en Antonia Bouwmeester en
Hendrika ter Bruggen tot helpsters. 15) Hij had hierbij niet
alleen gelet op hun vaardigheden, maar ook op “de opslag van
het oog, een helder hoofd, braaf gedrag, goedaardigheid en kinderliefde”.
16) Hoewel Derkje Erdtsieck niet voorgedragen werd,
was haar opleiding blijkbaar succesvol, want zij werd in 1829
tot matres van de naaischool van de armeninrichting benoemd. 17)
De matres en helpsters werden benoemd. De laatsten zouden één
gulden per week verdienen. Antje de Vries wilde haar benoeming
alleen aannemen als zij vier in plaats van de door Ter Pelkwijk
voorgestelde twee a. drie gulden per week kreeg. Haar eis
werd gehonoreerd, want het bestuur vond het belangrijk dat de
school goed zou functioneren. Antje de Vries was de meest geschikte
kandidate en haar salarisvoorstel werd redelijk gevonden,
omdat zij voordien een redelijk goed draaiend bewaarschooltje
had gehouden. 18) Op 19 augustus 1828 werden de kinderen
uitgekozen die toegelaten zouden worden op de kleine91
kinderschool 19) en op 29 september ging de school tenslotte
van start met 35 leerlingen 20), in het gebouw van de stadsarmeninrichting.
Dat was daarvoor met twee lokalen uitgebreid,
waarvoor twee huisjes tegen de Luthense kerk onder de slopershamer
waren gesneuveld.
HET ONDERWIJZEND PERSONEEL
Het onderwijzend personeel bestond aanvankelijk, zoals vermeld,
uit één matres en enkele helpsters. De matres was er voornamelijk
voor het onderwijs, de helpsters meer voor de verzorging
van de kinderen. In 1841 waren er naast de matres al één ondermatres
en vier helpsters. De helpsters waren gerecruteerd uit
de meisjes die zelf aan de armeninrichting werkten en leerden
en zij waren in de regel tussen de veertien en twintig jaar
oud. 21) Het bleek mogelijk, dat helpsters opklommen tot de positie
van matres. Toen Antje de Vries in 1832 overleed, werd
zij opgevolgd door Hendrika ter Bruggen, één van haar helpsters.
22)
Daarmee komen we op de vereisten en bekwaamheden voor het uitoefenen
van de functie van matres en helpster. De laatste moest
aan dezelfde voorwaarden voldoen als de eerste, zo blijkt uit
de eerder genoemde instructie. 23) Dat het onderwijs aan kleine
kinderen het best door vrouwen kon worden gegeven, stond buiten
kijf. In een verslag over het eerste examen van de leerlingen
van de school werd opgemerkt, “dat van kinderen beneden de zes
jaar de opleiding en vorming meest doelmatig aan de vrouwelijke
kunne is opgedragen.” 24)
Ervaring in het onderwijs werd blijkbaar een belangrijke vereiste
voor het uitoefenen van de functie van matres geacht, zoals
blijkt uit de benoeming van Antje de Vries. Ook de benoeming
in 1832 van de toen pas 19-jarige Hendrika ter Bruggen,
die op vier jaar ervaring met de nieuwe vorm van onderwijs kon
bogen, wijst in die richting. Bovendien valt op, dat de vrouwen
die tot matres werden benoemd, niet te oud waren. Antje de
Vries was in 1827 35 jaar oud. Blijkbaar gaf men ook de voorkeur
aan vrouwen die de leeftijd hadden om zelf kleine kinderen
te hebben. Verdere vereiste eigenschappen waren een beschaafd,
zedelijk en ijverig gedrag, onbevooroordeeldheid,
zachtheid ten opzichte van en liefde voor de kinderen. Deze
vereisten sloten nauw aan bij de selectiecriteria die Ter Pelkwijk
eerder had gehanteerd.
Daarnaast waren er bepaalde richtlijnen voor de werkzaamheden
van de matres en haar helpsters. Zij mochten geen ander werk
doen naast of tijdens schooltijd, ze moesten op tijd op school
zijn, er moest een leerlingenlijst worden aangelegd, er
92
mochten geen “toover-, spook- en andere verschrikkelijke leugenachtige
geschiedenissen” verteld worden, de kinderen moest
eerbied voor God worden bijgebracht, maar er mocht geen leerstellig
onderwijs worden gegeven, want de school moest door
kinderen van alle gezindten bezocht kunnen worden. Bovendien
moest de matres volgens de instructie toezicht houden op de
helpsters, moest zij de school schoon houden en was zij verantwoording
schuldig aan het bestuur van de armeninrichting.
Opvallend is het ontbreken van de vereisten van een goede algemene
ontwikkeling en kennis van opvoeding en onderwijs. Weliswaar
was een onderwijsacte officieel vereist en werd in de
instructie geëist dat de matressen “alle vlijt moeten aanwenden,
om zich tot het geven van dit onderwijs te bekwamen”
en van de hulpmiddelen en het hun gegeven onderwijs “nuttig
gebruik” moesten maken, maar een graad van bekwaamheid, laat
staan een toetsing van vaardigheden en kennis, werden niet genoemd
in de instructie. Pas zo’n tien jaar later, onder andere
te Groningen, werden pedagogische en didactische vaardigheden
en algemene ontwikkeling onderdeel van de vereisten voor het
functioneren als matres. 25)
De opleiding die Ter Pelkwijk de matres, de helpsters en later
de kwekelingen gaf, was dan ook voornamelijk gericht op het
opdoen van ervaring, zoals ook elders gebruikelijk was in die
tijd. Kweekscholen voor matressen bestonden er voor de oprichting
van een dergelijke school in Rotterdam in 1836 niet.
Bij het onderwijs aan de vrouwen liet Ter Pelkwijk zich leiden
door de handleidingen voor bewaarschoolhouderessen van
H.W.A.C. Visser en Alberdina Woldendorp, die hij zeer aanprees.
25a) De handleidingen leggen bij het opsommen van vereisten
voor de functie van matres de nadruk op de bovenvermelde,
typisch vrouwelijk genoemde, eigenschappen. Ook stellen
zij voor, dat, zoals ook in Zwolle gebeurde, de vrouwen tot matres
gevormd zouden worden onder leiding van een bekwaam onderwijzer.
Deze kwalificatie is zeker van toepassing op Ter Pelkwijk
.
Ook na de start van de Zwolse kinderschool bleven deze handleidingen,
bijgesteld door de in de praktijk opgedane ervaringen,
het richtsnoer voor het onderwijs aan de kleine kinderen. 26)
Ter Pelkwijk bleef daarnaast de matres begeleiden en verzorgde
ook de lessen die aan kwekelingen aan de Zwolse schooi werden
gegeven. Of men later op andere, meer op het aanleren van pedagogische
en didactische vaardigheden gerichte methodes voor
het onderwijs aan toekomstige matressen is overgestapt, is
niet bpkend.
93
Rest ons nog iets te zeggen over de salariëring van de matres
en haar medewerksters. Antje de Vries bedong, zoals vermeld,
een weekloon van vier gulden, wat een jaarsalaris van ongeveer
ƒ 200,— betekende. Dit bleef in ieder geval het matressalaris
tot 1841. Daarnaast kon het gebeuren dat zij ter gelegenheid
van bijvoorbeeld de jaarlijkse examens een geschenk kreeg. Mogelijk
had zij vrij wonen. In de eerder genoemde instructie
wordt geopperd, dat er bij de lokalen van de school zo mogelijk
een woning voor de matres moest komen. Of dit werkelijk gebeurd
is, is niet bekend.
Het was de matres bij de instructie verboden enig ander beroep
naast haar schoolwerk uit te oefenen. Dat zal ook niet nodig
zijn geweest. Zowel Antje de Vries als Hendrika ter Bruggen
waren gehuwd. Hun echtgenoten hadden een eigen inkomen. Bovendien
blijkt uit het onderzoek van Van Essen, dat de Groningse
matressen met een inkomen van f 250,— geen armoede hoefden te
lijden. 27) De hoofdonderwijzeres van de in 1829 opgerichte
kleine-kinderschool voor de gegoede klasse, zal met haar inkomen
van ƒ 400,— dan ook niet te klagen hebben gehad. 28)
De helpsters hadden een veel lager inkomen. Het onderlinge verschil
in inkomens van de helpsters zal afhankelijk zijn geweest
van hun leeftijd en ervaring. Van dit inkomen konden zij uiteraard
niet rondkomen. Gezien hun leeftijd – ze waren altijd
jonger dan twintig jaar – zal dit salaris dan ook meer gediend
hebben om het gezinsbudget van hun ouderlijk huis aan te vullen.
Het inkomen van de Zwolse helpsters was echter hoger dan
dat van hun Groningse collega’s; wellicht hield hun functie
meer in dan alleen het verzorgen van de kinderen.
functie
matres/hoofdonderwijzeres
ondermatres
helpsters
ZWOLLE
armeninrichting
208
182
40- 78
57-137
(1841)
(1830)
(1841)
ZWOLLE
gegoede
400 (

75-130 (
stand
1841)
1841)
GRONINGEN
250
45-85
15-55
tabel I: Jaarinkomen van personeel aan Zwolse en Groningse bewaarscholen
in guldens. 29)
DE KINDEREN
Hoewel we, bij gebrek aan naamlijsten, niet exact weten welke
kinderen de school bezochten, kunnen we in het algemeen wel
iets over ze zeggen. De school was, zoals vermeld, bedoeld voor
kinderen tussen twee en zes jaar oud van armen en onvermogen94
den. Het onderwijs was dan ook geheel gratis. De toelating van
de kinderen werd bepaald door het bestuur van de armeninrichting.
Vereist was wel, dat de kinderen hetzij ingeënt waren, hetzij de
kinderziekten al gehad hadden. De matres moest er bovendien op
toezien, dat de kinderen schoon waren en geen “gebreken” hadden
die schadelijk konden zijn voor de andere kinderen. 30)
Wanneer het kind toegelaten werd tot de school, dienden de ouders
erop toe te zien dat het kind steeds naar school ging en
gebracht en gehaald werd. De matres hield een absentielijst bij
en alleen bij ziekte en slechte weersgesteldheid was er een
geldig excuus voor afwezigheid. De aanwezigheidsplicht werd
echter goed nagekomen, zo wordt gemeld, ondanks de grote afstand
die sommige kinderen naar school moesten afleggen. Niet alleen
uit de binnenstad, maar ook uit de voorsteden kwamen kinderen
naar de Blijmarkt, later naar de Genverberg. 31) De kinderen
gingen blijkbaar graag naar school, want de grootste straf die
men hen kon opleggen “is het ontzeggen der school voor eene
korte poos tijds.” 32)
Het aantal kinderen dat de school bezocht groeide in enkele
jaren drastisch. Zo drastisch, dat het bestuur zich in 1829 genoodzaakt
zag de aanneming van nieuwe kinderen op te schorten
tot een deel van de kinderen de school op zesjarige leeftijd
zou verlaten en een ander deel van de onderwijzer van de armeninrichting
les zou krijgen. 33) Het aantal kinderen groeide
door tot zo’n 250 per jaar tussen 1833 en 1839. Waarschijnlijk
was de capaciteit van de beide schoollokalen aan de Blijmarkt
niet groter. Als we ervan uitgaan, zoals het reglement voorschrijft,
dat telkens de helft van de leerlingen op de speelplaats
was (of in het speellokaal) en de andere helft onderwijs
kreeg, betekent dit, dat de lokalen elk ongeveer 125 kinderen,
bevatten. De capaciteit van de lokalen in het nieuwe gebouw op
de Genverberg was blijkbaar groter, want vanaf 1839 steeg het,
aantal leerlingen tot ongeveer 300, en in 1847 kregen er zelfs
340 les.
Jaar
1828
1829
1830
1831
1832
aantal
40
119
180
230
?
jaar
1833
1834
1835
1836
1837
aantal
260
254
263
260
jaar
1838
1839
1840
1841
1847
aantal
246
250
300
290
340
tabel II: Aantallen leerlingen van de kleine-kinderschool voor
minvermogenden te Zwolle 1828/1841 en 1847. 34)
95
Deze stijging geeft aan, dat er blijkbaar behoefte was aan bewaarscholen.
De kwaliteit van de kleine-kinderschool had bovendien
tot gevolg, dat men zijn of haar kinderen graag daar
heen bracht. Het moeten opschorten van het aannemen van nieuwe
kinderen wijst er op, dat de school zich in korte tijd een
grote populariteit had verworven. Dit zal niet in de laatste
plaats zijn veroorzaakt doordat deze vorm van onderwijs, in tegenstelling
tot de particuliere bewaarschooltjes, gratis was.
In de tijd dat ouders het gezinsinkomen bijelkaar verdienden,
kregen hun kinderen verzorging en onderwijs, zonder dat dit het
gezinsbudget aantastte.
Wordt vervolgd in het eerstvolgende Tijdschrift.
Noten (bij deel 1)
1. Gedicht van H.Ass.zn. Doyer ter gelegenheid van de opening
van het nieuwe gebouw van de Stadsarmeninrichting, in Overijsselsche
Courant 1839 no. 49 (18-6) 1.
2. Algemene informatie uit de inleiding uit: H.W. van Essen,
Onderwijzeressen in niemandsland. Beroepsontwikkeling in
Nederland (Paterswolde 1985) 4-8 en 15-17; en uit Willy
van der Most, Van matressenschool naar armenbewaarschool
(Nijmegen 1986) .
3. Rijksarchief in Overijssel (RAO), archief van de provinciale
commissie van onderwijs in Overijssel(PCOO), no. 385,
10-10-1827.
4. Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle (GAZ), Commissie archief
013 (CA013), Notulen stedelijke schoolcommissie (Notulen),
3-11-1836.
5. GAZ, Administratieve archieven Zwolle 02 (AAZ02)-04044.
Stukken betreffende de stadsarmeninrichting 1820-1821, 9.
6. W.A. Elberts, Historische wandelingen in en om Zwolle (heruitgave
1973 van; Zwolle z.j.) 130-133.
7. GAZ, Instellingsarchieven 024 (IA024), notulen stadsarmeninrichting
(notulen), 13-7-1827.
8. Ibidem, brief aan de Zwolse raad, 11-8-1827.
9. Reglement in Derde verslag van den staat der armeninrichting
te Zwolle (Zwolle 1841) 14-27.
96
10. Ibidem, 21.
11. Ibidem, 14.
12. Overijsselsche Courant 1827 no. 81 (9-10) 2.
13. GAZ, IA024, Notulen, 27-10-1827.
14. G. Luttenberg, Levensbericht van J. ter Pelkwijk (Zwolle
1835).
15. GAZ, IA024, Notulen, 31-5-1828.
16. Luttenberg, 49.
17. GAZ, IA024, Notulen, 17-1-1829.
18. Ibidem, 7-6-1828.
19. Ibidem, 16-8-1828.
20. GAZ, Verenigingsarchieven 005 (VA005), archief van het departement
Zwolle van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen,
notulen, 2-10-1828.
21. Zie: Verslag van den staat der stadsarmeninrichting te
Zwolle (Zwolle 1830) xviii; Tweede verslag van den staat
der stadsarmeninrichting te Zwolle (Zwolle 1834) 41; Derde
verslag, 11.
22. ‘Het onderwijs in Overijssel tussen 1830 en 1850 volgens de
rapporten van de inspecteur Wijnbeek’, R. Reinsma ed. in
Verslagen en mededelingen van de Vereeniging tot beoefening
van Overijsselsen Regt en Geschiedenis 79 (1964) (Wijnbeek
1833) 57.
23. Het navolgende is voornamelijk gebaseerd op de. instructie,
zie Derde verslag, 28-35.
24. Overijsselsche Courant 1829 no. 63 (7-8) 1.
25. Van Essen, 50 en bijlage 3.
25a Zie over Woldendorp: Zwols Historisch Tijdschrift 2 (1986)
34-46.
26. GAZ, Schoolarchieven 003 (SA003), Verslag van den toestand
der kleine kinderschool te Zwolle in July 1830. Dit geschrift
is van de hand van Ter Pelkwijk en staat vrijwel
letterlijk in Tweede verslag. De hier bedoelde informatie
komt van p. 4.
27. Van Essen, 64.
28. Derde verslag, 56-63. Het salarisverschil wordt niet alleen
door het standsverschil verklaard. In haar instructie wordt
namelijk niet gesproken over een vrije woning, zoals bij de
matres. Bovendien doet de benaming ‘hoofdonderwijzeres’ vermoeden,
dat het hier om een onderwijskracht met akte ging.
29. Verslag, xviii; Derde verslag, 11; Van Essen, 62-65.
30. Derde verslag, 28-35.
31. Ibidem, 14.
32. Ibidem, 12.
33. GAZ, SA003, 5.
34. Zie voor 1829 tot 1834 en 1847 de verslagen van de examens
van de leerlingen van de kleine-kinderschool, zie noot
42a (deel 2). 1835-1841 uit Derde verslag, 14.
97
BOEKBESPREKING
INVENTARIS VAN DE ARCHIEVEN VAN JACOB FRANKEL, OPPERRABBIJN
VAN ZWOLLE EN DE JOODSE GEMEENSCHAP VAN OLDENZAAL
LUDY GIEBELS
Uitgave van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam
(speciale catalogi. Nieuwe serie, no.15), Amsterdam 1986.
136 pagina’s. Prijs f 12,50 (bij toezending f 17,50). Te
bestellen bij de Administratie van de Universiteitsbibliotheek
tav de heer P. Anthonio, Singel 425, 1012 WP Amsterdam,
of door overmaking van ƒ 17,50 op girorekening
5032014 tnv Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, met
verzoek om toezending.
JAAP HAGEDOORN
Sinds de verschijning in 1926 van de zogenaamde nagelaten dissertatie
van Helena Poppers over de geschiedenis van de joden
in Overijssel tot 1814 1), is er op provinciaal en locaal gebied
geen alomvattende en gedegen studie meer verricht naar de
geschiedenis van deze bevolkingsgroep in deze provincie. Wel
verschenen er na 1945 enkele kleinere, gedetailleerde of’zeer
algemene publicaties over de joden in één stad of streek 2 ) .
De aandacht richt zich daarbij dan voornamelijk op de gebeurtenissen
die samenhangen met de poging tot vernietiging
van het joodse volk in de tweede wereldoorlog. Van een
grootschaliger aanpak in tijd en ruimte is, ook op locaal
niveau, helaas geen sprake.
Dat een dergelijk onderzoek echter op specifieke problemen kan
stuiten, mag het Zwolse voorbeeld duidelijk maken. Poppers besteedt
in haar studie vrij veel aandacht aan de geschiedenis
van de Zwolse joden. Hoewel zij gebruik had kunnen maken van
de archieven van de joodse gemeente te Zwolle, heeft zij dit
jammergenoeg niet gedaan 3). Jammergenoeg, want deze bronnen
zijn in de tweede wereldoorlog zoekgeraakt. Of liever, de toenmalige
secretaris van de joodse gemeente, Nico van Zwaanenburgh,
heeft de bescheiden van de joodse gemeente op een “goede”
plaats verborgen 4 ) . Zijn geheim nam hij mee naar het vernietigingskamp
Sobibor 5). De archieven van de joodse gemeente
Zwolle, waarin onder andere notulenboeken vanaf 1750, zijn tot
op heden onvindbaar. Gedegen onderzoek en ook een herwaardering
var, Poppers’ bevindingen zijn practisch onmogelijk.
98
Voor de, met name 19de-eeuwse, geschiedenis van de joden in
Zwolle en Overijssel is het daarom van groot belang, dat twee
op deze provincie betrekking hebbende archieven thans geselecteerd
en toegankelijk gemaakt zijn via de Inventaris van de
archieven van Jacob Frankel, opperrabijn van Zwolle en de
joodse gemeenschap van Oldenzaal, samengesteld door Ludy Giebels.
Deze archieven berusten grotendeels bij de Bibliotheca
Rosenthaliana te Amsterdam. In deze bespreking wil ik mij bepalen
tot het archief van Frankel. De Oldenzaalse archieven,
op zich een goed inzicht gevend in het joods leven in die
plaats, zijn voor de bestudering van de geschiedenis van de
Zwolse joden minder relevant.
Jacob Frankel (1814 – 1882) was van 1853 tot zijn dood opperrabijn
van Overijssel (de dn de titel genoemde functie-omschrijving
is dan ook onjuist; een extra komna. had bovendien
het vermoeden weg kunnen nemen, dat Frankel opperrabijn van
twee gemeenten was). Na een opleiding aan verschillende instituten
in Duitsland en een rabbinaat in Pommern, kwam hij op
een rondtocht in 1849 in Zwolle, de hoofdplaats van het ressort
Overijssel, waar de functie van opperrabijn vacant was.
Pogingen om hem in Overijssel tot opperrabijn te benoemen
slaagden pas eind 1852. Oppositie van het onder het Overijsselse
opperrabinaat vallende Drente (dat een eigen opperrabijn
wilde) en van de overige opperrabijnen (die hem te modern,
te veel afwijkend van de joodse orthodoxie vonden) zorgden
voor dit uitstel, dat tot een onverkwikkelijke affaire
werd. Vanaf 1853 kon Frankel zijn functie zonder verdere grote
conflicten uitoefenen. Hij woonde in de Zwolse Nieuwstraat,
niet ver van de synagoge die toen gevestigd was in de Librije
bij de Broerenkerk. Naast het opperrabbinaat bekleedde Frankel
nog verscheidene andere functies, zoals godsdienstleraar in de
Zwolse gevangenis en mohel (besnijder).
Een ruime hoeveelheid inventarisnummers is gereserveerd voor
“de kwestie Frankel”, zo’n 75 van de 240. Daarnaast zijn brievenboeken,
stukken betreffende zijn opleiding en studie, veel
preken, gebeden en voordrachten te vinden in het archief.
Frankel ontwikkelde zich ook als schrijver van wetenschappelijke
en luchtiger artikelen op het gebied van taal- en schriftkuncie
en de joodse geschiedenis en religie. Daarnaast schreef
hij pudichten, aforismen en zelfs een roman. Zeer interessant
lijki.n mij de verslagen van dromen, die Frankel blijkens de
inventaris opmaakte. Stukken met betrekking tot zijn verschillende
functies zijn uiteraard ook aanwezig in het archief. Wie
het ‘. il raadplegen dient echter wel vaardigheid te hebben in
99
het ;ezen van Hebreeuws en gotisch schrift. Enige kennis van de
Duit’e taal is ook geen luxe. Frainkel heeft de Nederlandse taal
nauwelijks geleerd 6 ) .
Ondeizoek in het archief-Frankel kan ons meer informatie verschaifen
over de persoon van deze opperrabbijn, die blijkens de
aan oe inventaris voorafgaande korte levensbeschrijving meermalen
het middelpunt van conflicten was. Daarnaast valt te onderzoeken
welke bijdrage Frankel leverde, via artikelen en lezinqen,
aan de verspreiding en het doordringen van nieuwe ideeën
in Overijssel. Terecht concludeert Giebels, dat deze bijdrage
niet gering geacht moet worden “in een tijd waarin het
doordringen van nieuwe ideeën, zeker in de provincie, afhing
van de eruditie van haar geestelijke leiders 7 ) .
Ook valt er uit het archief veel te halen over het functioneren
van de joodse gemeenschap in Zwolle (en Overijssel) in het tweede
kwart van de negentiende eeuw. Daarnaast is ook onderzoek
mogelijk naar de verhouding tussen joden en niet-joden, dus de
mate van integratie en tolerantie. Met twee voorbeelden van het
laatste wil ik deze bespreking besluiten. In zijn brieven
schrijft Frainkel enkele malen over scheldpartijen tegen hem en
andere joden. De opperrabbijn verzoekt de Zwolse politiecommissaris
deze zaak te onderzoeken, zodat “ook Jooden op straat
met rust kunnen gaan.” 8) Anderzijds schrijft hij, dat gevangenzittende
joden volgens de spijswetten konden eten in de
Zwolse gevangenis: “De Directeur … veroorlooft vleesch voor
Joden binnen te brengen wanneer het hem getoond wordt, dat.
niets verbodenes daarbij ligt.” 9)
Het materiaal in het archief-Frankel, nu zo veel beter toegankelijk,
noodt dus uit om het gat in de geschiedenis van de
Zwols-joodse gemeenschap te dichten. Groot struikelblok hierbij
is dat, zoals geconstateerd, veel van de stukken in het Hebreeuws
of gotisch geschreven zijn. Ook het feit dat de stukken zich in
Amsterdam bevinden zal het onderzoek niet vergemakkelijken. Ik
hoop echter, dat de nu verschenen inventaris het onderzoek in dit
archief zal stimuleren.
Noten:
Helena Poppers, De joden in Overijssel van hunne vestiging
tot 1814 (dissertatie; Ut recht/Amsterdam 1926).
Bijvoorbeeld: Iet Vierstraete-Erdtsieck, De Jodenvervolging
in Zwolle. Geschiedenis van de Joden te Zwolle tussen 1933
en 1946 (Wezep 1985); S. Laansma, De joodse gemeenten in de
kop van Overijssel (Zutphen 1981).
100
6.
7.
8.
S.J.S. Hirsch, ‘De Joden in Overijssel’ in Provinciale Overijsselsche
en Zwolsche Courant 12 en 14 mei 1926; recensie
van Poppers’ dissertatie.
Volgens brief van F.J. Hirsch aan mij, dd. 14-2-1984. F.J.
Hirsch is een zoon van opperrabbijn Hirsch en een zwager van
Van Zwaanenburgh.
Van Zwaanenburgh werd met zijn gezin op 23 juli 1943 te Sobibor
vergast (zie Vierstraete, De Jodenvervolging, 49).
Inventaris, 13.
Ibidem, 5.
L. Fuks en R. Fuks-Mansfeld, Hebrew and Judaic manuscripts
in Amsterdam. Public collections I Catalogue of the manuscripts
of the Bibliotheca Rosenthaliana (Leiden 1973), Hs
Ros 359, B U I 382, dd. 22-2-1855 en BVI 36, dd. 1-12-1858.
Ibidem, Hs Ros 359, BV 698, dd. 18/25-2-1857.
Zwolse Historische Vereniging
begroet 400-ste lid Zwolse Courant
30 sept. 1986
ZWOLLE -De Zwolse Historische
Vereniging kon vrijdag
haar 400-s.te lid begroeten.
Voorzitter J. Hagedoorn
heette het nieuwe lid, mevr.
E. A. van Dijk, namens het
bestuur van harte welkom.
Zij kreeg tevens enkele van
de publicaties van de Vereniging
ten geschenke.
Hagedoorn herinnerde eraan,
dat de Zwolse Historische
Vereniging drie jaar geleden
door enkele historischgeïnteresseerden
werd opgericht.
Zij konden toen niet
vermoeden, dat de Vereniging
zo snel zou groeien en in
korte tijd zo veel activiteiten
zou ontplooien. Hij noemde
naast de regelmatige publikatie
van een Jaarboek en
Tijdschrift, onder andere het
project Tweede Wereldoorlog
(boek en tentoonstelling)
en het boekje over de Moderne
Devotie te Zwolle. Ook de
door de Vereniging georganiseerde
lezingen worden goed
bezocht.
Volgens de voorzitter betekent
de snelle groei van het
ledental niet alleen dat de
Zwolse Historische Vereniging
in een behoefte voorziet
maar ook dat de wijze waarop
zij haar doel na streeft bij
een groot publiek aanslaat.
Hij wenste mevr. Van Dijk,
die bij het Provinciaal Overijssels
Museum werkzaam is,
veel plezier van haar lidmaatschap
en hoopte dat nu
snel het 500-ste lid begroet
mag worden.
IWOlêt IHéTOOIêCMC VtDttllCINC
BESTUUR:
voorzitter:
J . Hagedoorn
secretaris:
R. Salet
penningmeester:
H. Brassien
lid:
R.T. Oost
lid:
B.H. Edel
SECRETARIMTSADRES:
Sellekamp 32
LEDENADMINISTRATIE:
Brederostraat 76
Tyassenbelt 28, Zwolle
Sellekamp 32, Zwolle
Brederostraat 76, Zwolle
Jellissenkamp 2, Zwolle
8014 DR Zwolle
8023 AV Zwolle
REDACTIE-ADRES ZWOLS HISTORISCH JAARBOEK:
Westerstraat 34 8011 CG Zwolle
REDACTIE-ADRES ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT:
Jellissenkamp 2
GIROREKENING:
8014 EW Zwolle
5570775 tnv Zwolse Historische Vereniging Zwolle
type&layout: henk brassien(OLIVETTI-LIVIUS a 90%)
druk: adm.centrum “De Sassenpoort” – Zwolle
omslag: “SWOLLA”, kopergravure, anoniem, 18e eeuw
Zwolle rond 1600 gezien vanuit het zuiden

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1985, Aflevering 2

Door 1985, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

ALS ££JN
JJN DE
MAALSTROOM
T T ” – ; . : • – • Zwolle tijdens de
tweede wereldoorlog i

ALS ££N
STKOOTJ£
JJN DE
JVIAALSTKDOJV]
Zwolle tijdens de
tweede wereldoorlog
onderredactie van:
J.Hagedoorn
W.A.Huijsmans
I. Wormgoor
A. van der Wurff
Zwolle 1985
CIP-gegevens Koninklijke Bibliotheek Den Haag
Als
Als een strootje in de maalstroom : Zwolle tijdens de tweede wereldoorlog
/ red. J. Hagedoorn … [ et al. ; foto’s I. Wormgoor … et
al.] . – Zwolle : Zwolse Historische Vereniging. – Foto’s
Met lit. opg.
ISBN 90-71099-03-2
SISO over 938.1 UDC 949.2 8000 “1940/1945”
Trefw.: Zwolle ; Wereldoorlog II.
Colofon:
Omslagontwerp: B.Oost
De letter van de titel is gemaakt met behulp van een sjabloon dat in de tweede wereldoorlog
gebruikt is bij de vervaardiging van het illegale blad Luctor et Emergo,
dat in de Zwolse regio verspreid werd. De foto toont het silhouet van Zwolle rond
1940.
Foto’s: I.Wormgoor, J.Hagedoorn en de gemeentelijke fotodienst J.P. de Koning.
Zet- en drukwerk: Administratie- en dienstencentrum “de Sassenpoort” te Zwolle.
Copyright © 1985, Zwolse Historische Vereniging.
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden
door middel van druk, fotocopie, microfilm of op welke andere wijze dan
ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
INHOUDSOPGAVE
Ten Geleide door J.C.H.Blom 7
Als een strootje in de maalstroom 9
Oorlog en bevolkingsgroei, Zwolle 1930-1955
door Jan Demmer, Martin Verboom en Jaap Hagedoorn 18
Met de neus in de boeken
door Jaap Hagedoorn 31
Gezag en vrijheid door Berend Meijering 47
De N.S.B, in Zwolle voor 1940
door Bert Benthem en Bert Edel 62
Geen daden, maar woorden
door Nico Habermehl 78
De joodse Duitse vluchtelingen in Zwolle, 1933-1943
door Iet Vierstraete-Erdtsieck 89
Een mens die jood was
door Jaap Hagedoorn 112
De Centrale Keuken te Zwolle, 1941-1945
door Janet Dijk en Erna Reuver 126
Mogelijk vergeven, vergeten nimmer meer
door Rianne Last en Monique Raggers 145
Illustratieverantwoording 155
De auteurs 156
daartegen centraal, geleidelijk krijgen nu ook de maatschappelijke structuur en verhoudingen,
in hun ontwikkeling onder invloed van een reeks van factoren werkzaam
in het tijdvak 1940-1945* veel aandacht.
Bij de aanvaarding van mijn ambt als hoogleraar in de Nederlandse geschiedenis
heb ik in dit verband onder meer gepleit voor „een systematische beschrijving en
analyse van de stemming onder de bevolking, de mentaliteit en de wijze waarop de
omstandigheden en gebeurtenissen in de periode mei 1940 – mei 1945 werden beleefd”
en ook voor bestudering van de geschiedenis van het dagelijks leven in deze
jaren. * Lokale geschiedenis kan daarbij een belangrijke rol spelen. Lokaal onderzoek
heeft immers meer mogelijkheden om dicht bij de concrete werkelijkheid van
de massa’s van de bevolking te komen dan onderzoek dat zich vooral richt op de
gebeurtenissen op het centrale landelijke niveau. Om het dagelijks leven in al zijn
trivialiteiten, die echter voor elk afzonderlijk individu van het allergrootste belang
waren, te betrappen kan men de onderzoekseenheid bij wijze van spreken niet
klein genoeg maken. Wat betekende nu precies het uitbreken van de oorlog, de
komst van de bezetter en de reeks van maatregelen gedurende de jaren 1940-1945
voor de gewone burger? Kon hij zijn gewoontes, routines, wellicht zijn sleur, voortzetten?
Of veranderde hij,-al dan niet uit vrije wil, zijn leven? Zo ja, hoe dan precies,
wanneer en onder welke invloeden? Dat zijn, mijns inziens boeiende, vragen
waarop het niet altijd gemakkelijk te geven antwoord wellicht bij uitstek door
lokaal onderzoek gegeven kan worden. .•>•’•
Vandaar dat ik met veel genoegen deze bundel studies over Zwolle tijdens de
tweede wereldoorlog van dit Ten Geleide voorzie. Hij vormt een welkome bijdrage
— vanzelfsprekend zonder het laatste woord te spreken — tot concreter en gedetailleerder
en dus tot beter en dieper inzicht in de geschiedenis van Nederland in de
periode 1940-1945.
Amsterdam, januari 1985
1 J.C.H. Blom, In de ban van goed en fout? Wetenschappelijke geschiedschrijving over de bezettingstijd
in Nederland (Bergen 1983) 18e.v.
8
ALS EEN STROOTJE IN DE MAALSTROOM
Inleiding
In het voorjaar van 1985 wordt herdacht dat Nederland 40 jaar tevoren werd bevrijd
van de Duitse bezetting. In die lente van 1945 kwam er een eind aan vijfjaar
onvrijheid, knechting en vervolgingen. De herdenking van de bevrijding van Zwolle
was voor de Zwolse Historische Vereniging aanleiding om een bundel met artikelen
over Zwolle in oorlogstijd te laten verschijnen.l
Als uitgangspunt voor deze studie kozen wij de rede van dr. J.C.H.Blom, die hij
uitsprak bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in de geschiedenis
sedert de Middeleeuwen aan de Universiteit van Amsterdam.2 Hij is de laatste jaren
naar voren gekomen als spreekbuis van een groeiende groep historici die zich af wil
vragen, welke invloed de tweede wereldoorlog op de Nederlandse samenleving heeft
gehad. Dus niet zo zeer de oorlog als „ijkpunt in de tijd zien”, zoals hij in zijn Ten
Geleide bij deze bundel zegt, maar de bezettingsperiode beschouwen als fase in de
ontwikkeling van de samenleving over langere duur. Blom pleit hierbij vooral voor
systematisch onderzoek op locaal niveau. In deze bundel zullen wij enige antwoorden
zoeken op de vraag, wat er in Zwolle als gevolg van de bezetting veranderde
voor de samenleving en het individu, die als een strootje in de maalstroom van de
grote wereldbrand werden meegezogen, vaak niet in staat zich tegen de gang van
die stroom te verzetten.
De jaren 30
Zwolle was in de jaren 30 een middelgrote provinciehoofdstad met ruim 40.000 inwoners.
De stad was vooral een markt- en dienstencentrum voor het omringende
platteland en de gehele provincie. De ontwikkeling van de industrie was achtergebleven,
op de vestiging van een Centrale Werkplaats van de Nederlandse Spoorwegen
na, die aan ongeveer 1000 mensen werk bood. Het Zwolse stadsbestuur had in de
eerste 30 jaar van deze eeuw verzuimd het economisch leven, met name op industrieel
gebied, enigszins te stimuleren. Dit betekende dat de stad, ondanks de
toestroom van grote aantallen mensen van het omringende platteland, voor vele,
vooral jonge, zich ontwikkelende gezinnen slechts een tussenstop naar het westen
van het land betekende. Zwolle had kortom geen mogelijkheden om het groeiende
aantal eigen en de toestromende nieuwe inwoners voldoende werk te bieden.3 In
het navolgende demografische onderzoek zien we dan ook naast een hoog vestigingscijfer
een hoog vertrekcijfer, een situatie die tot na de tweede wereldoorlog
zou voortduren. Deze ontwikkeling beperkte de bevolkingsgroei in het vooroorlogse
Zwolle.
De economische crisis van de jaren 30 sloeg ook in Zwolle toe. De nood duurde
hier langer dan in de rest van Nederland. De sluiting in 1938 van de al eerder genoemde
Centrale Werkplaats beroofde velen van werk en noodzaakte anderen uit
Zwolle te vertrekken. De Zwolse werkgelegenheid was nauwelijks genoeg voor de
bevolking en kon de vrijkomende arbeidskrachten geen werk bieden, zodat die
moesten vertrekken of armoe lijden. Dit had tot gevolg dat ook de middenstand
een gevoelige klap kreeg. Zij verloor een deel van haar klanten, terwijl andere klanten
minder te besteden hadden; ook de middenstand zag haar inkomsten dalen. De
overheidsmaatregelen tegen de gevolgen van de crisis, bezuinigingen, het handhaven
van de gouden standaard, bescherming van de eigen markt, verhoging van de belastingdruk,
en de steun voor werkelozen, brachten geen oplossing, wat weerstand
opriep onder de bevolking. Dit verzet uitte zich ook op politiek gebied, wat bij de
statenverkiezingen van 1935 vooral in het voordeel werkte van de fascistische
Nationaal-Socialistische Beweging. In het artikel over de N.S.B.-aanhang in Zwolle
wordt bewezen dat de Beweging vooral steun kreeg uit de gegoede kringen en de
middenstand. Binnen deze twee groepen werden de sociale en economische veranderingen
die plaatsgevonden hadden, door velen als een bedreiging van de eigen
positie ervaren. De Zwolse aanhang van de N.S.B, was echter niet zo groot als de
landelijke.
Anderen bestreden het opkomend fascisme, zoals blijkt uit het artikel over de
antirevolutionaire kiesvereniging te Zwolle. Al vroeg wezen enkelen uit deze vereniging
de totaliteitseis van het nationaal-socialisme af, vooral om de prioriteit die
deze beweging toekende aan het staatsbelang boven het belang van de wil van God.
Weer anderen vreesden de nationaal-socialisten, vooral de, in de ogen van de laatsten
minderwaardige en rasvijandigej joden. Het op het dagboek van een joodse
Zwollenaar gebaseerde artikel spreekt over de spanningen en angsten die deze man
als gevolg van het opkomend fascisme en de oorlogsdreiging doormaakte. „Op wie
ontlaadt zich de opgehoopte spanning?”, zo vraagt hij zich af, om te concluderen
dat de joden er slachtoffer van zullen worden. Een ander artikel belicht het lot van
een groep die de antisemitische gevolgen van het fascisme aan den lijve hadden
ondervonden: de joodse Duitse vluchtelingen, die vanaf 1933 en vooral na de
Kristallnacht van 1938 naar Nederland kwamen. Zij werden door de overheid aan
hun lot overgelaten, als zij al toestemming kregen om hier te mogen verblijven.
Alleen van particulieren, en dan met name van joodse zijde, konden zij steun
verwachten.
De economische recessie bracht grote armoede en welstandsvermindering onder
de bevolking, ook in Zwolle. De overheid en particuliere instanties verleenden steun
aan de werklozen en armen, hetzij in financiële vorm, hetzij door het starten van
10
werkverschaffingsprojecten. Een curieus vooroorlogs sluitstuk op deze steunverlenende
instanties was de Commissie voor Geestelijke en Moreele Herbewapening,
die in 1939, zoals elders, in Zwolle in het leven werd geroepen. De ideeën waar de
Commissie zich op beriep, eenheid en een gezamenlijke, op ideële gronden gebaseerde
aanpak van de eigentijdse problemen, bleken al gauw een illusie. De werkzaamheden
van de Commissie richtten zich uiteindelijk op het inzamelen van
gelden om hier een soort liefdadigheid mee te bedrijven. Pas na de tweede wereldoorlog
zou het probleem van de sociale voorzieningen door de overheid op meer
afdoende wijze worden opgelost. Van eenheid bleek ook geen sprake. De bevolking
was nauwelijks bereid het werk van de Commissie financieel te steunen. Pas onder
druk van de Duitse bezetting groeide er in de oorlogsjaren een gevoel van eenheid
onder een groot deel van de bevolking, dat echter vrij snel na het einde van de
oorlog verdween.
De bezetting van Zwolle op 10 mei 1940
11
Van 1940 tot 1945
Op 10 mei 1940 viel een Duitse legermacht zeer onverwacht Nederland binnen. Om
vier uur ’s middags werd Zwolle zonder incidenten door Duitse stoottroepen bezet.
De verwarring was groot, zo blijkt uit het al eerder genoemde dagboek van
Nico Herschel. Men was overdonderd. Van enige paniek blijkt uit een verslag van de
gemeentelijke dienst voor sociale zaken. Deze dienst verleende in de eerste oorlogsdagen
f. 60.000,- aan voorschotten aan particulieren. Na de eerste paniek keerde
echter de rust weer. Het bovengenoemde verslag meldt dat binnen een week alle
tewerkgestelden op de werkverschaffingsobjecten terugkeerden. Nico Herschel, die
in Arnhem werkte, maar in de eerste oorlogsdagen naar Zwolle reisde, keerde na
een kort verblijf weer naar Arnhem terug. Nederland was bezet en de bezetter liet
zich (nog) van een goede kant zien. Het is nu zaak vast te stellen in hoeverre de
bezetting invloed op de Zwolse samenleving uitoefende.
Voor twee groepen trad met de bezetting een verandering van hun positie in.
De N.S.B., en daarmee haar leden, kwam aan de kant van de bezettende macht te
staan. Vanaf het moment van de bezetting werden N.S.B.-ers door velen als handlangers
van de bezetters gezien. Vanaf juni 1940 deden zich in verschillende wijken
van de stad kleine ordeverstoringen voor. Het publiek nam namelijk ‘geregeld’ een
vijandige houding aan bij activiteiten van geüniformeerde N.S.B.-ers en W.A.-ers,
zoals het verspreiden van propagandadrukwerk?
De andere groep, de joodse Nederlanders en vluchtelingen, zag zich steeds verder
in een hoek gedrukt en geïsoleerd van de rest van de Nederlanders door verboden,
registratie en deportatie. De vraag is hoevelen hun lot beseften. De joodse
vluchtelingen zullen zich geen illusies gemaakt hebben over de bedoelingen van het
hen bekende nazi-regiem. Nico Herschel aanvaardde de hem opgedrongen nieuwe
verhoudingen. Hij probeerde daar binnen een nieuwe toekomst op te bouwen. Drie
jaar na het begin van de bezetting was de joodse gemeente van Zwolle vernietigd,
haar leden vermoord, ondergedoken of in concentratiekampen bijeengedreven.
De demografische ontwikkeling week in de eerste oorlogsjaren nauwelijks afvan
die in de laatste vooroorlogse jaren, zoals in het desbetreffende artikel te lezen valt.
In de voedselvoorziening trad voorlopig geen belangrijke wijziging op, met uitzondering
van de invoering van een algemeen distributiestelsel voor een groeiend aantal
produkten. Uit voorzorg werd in april 1941 een Centrale Keuken in gebruik genomen,
waar goedkope en voedzame maaltijden werden bereid. Slechts vijf procent
van de Zwolse bevolking betrok regelmatig eten van deze keuken. Ook het artikel
over het bibliotheekgebruik laat in de eerste bezettingsjaren geen verandering in dit
gebruik zien. Het vooroorlogse leven leek zich te continueren. In de antirevolutionaire
kiesvereniging ontstaan kort na het begin van de oorlog ideeën van verzet
tegen de bezettende macht. Deze ideeën konden echter niet uitgewerkt worden,
omdat de vereniging in de loop van het eerste bezettingsjaar gedwongen werd haar
activiteiten te staken.
Pas na 1941 zien we veranderingen optreden. Onder de Zwolse bevolking heerste
regelmatiger onrust. Op de vordering van 434 fietsen in juli 1942 werd zeer
scherp gereageerd, alhoewel zich geen ongeregeldheden voordeden. Vanaf februari
tot en met mei 1943 was de stemming onder de bevolking merkbaar onrustig, als
gevolg van de arrestatie van enkele scholieren, geruchten over de inzet van Nederlandse
arbeidskrachten in Duitsland en de terugvoering in krijgsgevangenschap van
het beroepskader van het voormalige Nederlandse leger. Op 30 april 1943 brak naar
aanleiding van dit laatste een algemene staking uit, zoals elders in Nederland, in
verschillende bedrijven en openbare diensten. Als represaille werden 26 personen
van hun bed gelicht, waarvan er 20 naar het strafkamp Vught werden vervoerd, en
werd het politiestandrecht afgekondigd. De openbare rust en orde keerden weer
in Zwolle.’
Eind 1944 zien we pas een ontregeling ontstaan in het Zwolse openbare leven,
als gevolg van de oorlogsdreiging na de invasie in juni 1944. Het aantal sabotagedaden
nam toe, evenals de represaillemaatregelen door de bezetters. Het onderwijs
stagneerde door de vordering van de gebouwen door de Wehrmacht. Bedrijven
moesten sluiten door de wegvoering van arbeidskrachten en een tekort aan brandstoffen
en elektriciteit, die ook maar mondjesmaat aan de bevolking geleverd werden.
De aanvoer van goederen stagneerde en er ontstonden problemen in de voedselvoorziening.
Deze chaos en ontwrichting werd groter naarmate de bevrijding
van Zwolle, in april 1945, dichterbij kwam.
Onder deze omstandigheden zien we na 1941 veranderingen optreden in de
demografische ontwikkelingen. Het huwelijkscijfer voor 1942 was hoog, wat mede
een oorzaak was van de stijging van het geboortencijfer voor 1942 en 1943. Het
huwelijkscijfer was na deze piek tot 1945 dalende. Het geboortencijfer stabiliseerde
zich op het hoge niveau van 1942. De schaarste en de verzwakking van de Iichaamsconditie
begon zich vanaf 1943 in het sterftecijfer af te tekenen. Het was tot 1946
stijgende. De schaarste was echter tot eind 1944 niet nijpend, zo blijkt uit het
Centrale-Keukenonderzoek. Daarna werd de voedselvoorziening slechter en in
maart 1945 at een kwart van de Zwollenaren dagelijks maaitijden van de Centrale
Keuken. Deze maaltijden zuilen, gezien de schaarste, van mindere kwaliteit zijn
geweest dan in de voorgaande jaren. Een hongersnood, zoals in het westen van
Nederland, heeft in Zwolle echter niet geheerst; het Zwolse sterftecijfer bleef onder
het landelijke.
Een probleem voor velen was inmiddels de besteding van de vrije tijd. Maatregelen
van de bezetters maakten verschillende activiteiten onmogelijk of minder
13
t
April 1945: een vluchtende Duitser
interessant, zoals uit het onderzoek naar de Zwolse leesgewoonten in oorlogstijd
naar voren komt. Velen grepen naar een boek en vanaf 1942 stegen de aantallen
leden en uitleningen dan ook drastisch. Een gebrek aan voldoende aanvoer van
nieuwe boeken verhinderde veelal, dat de lezers de boeken kregen die ze graag
wilden lezen: het jaarlijks aantal gelezen boeken per lid daalde tot 1946.
We kunnen dus stellen, dat de invloed van de bezetting op de Zwolse samenleving
vanaf 1942 merkbaar werd. De continuïteit met de voorgaande periode werd
verbroken. Chaos, ontwrichting, schaarste en verharding van de standpunten van de
bezetters en hun tegenstanders — toenemende sabotage, represaille en liquidering —
kenmerkten het laatste oorlogsjaar, vanaf de zomer van 1944 tot de bevrijding.
14
Bevrijders in de Diezerstraat
Na de bevrijding
Op 14 april 1945 werd Zwolle in de loop van de morgen bevrijd. Van twee kanten,
Assendorp en de Wipstrik, trokken de bevrijders Zwolle binnen. ,,De zo vurig verlangde
bevrijding Verwekte onder de bevolking grote vreugde. De Canadezen werden
met gejuich binnengehaald”, zo meldt het Verslag van de toestand der gemeente
Zwolle.9 Daarna werd begonnen met de arrestatie van N.S.B.-ers en andere daarvoor
in aanmerking komende personen. De chaotische toestand die voor 14 april
bestaan had, bleef intussen bestaan. De goederenverzorging kwam met moeite op
gang en bleef nog tot juli 1945 ongunstig. Gas en elektriciteit werden niet meer
geleverd. Het telefoonverkeer was lamgelegd door vernieling van de centrale. Van
werkhervatting kwam aanvankelijk niets, laat staan van werkverruiming. Burgers
werden lastig gevallen of mishandeld door al dan niet dronken militairen.10
De herwonnen vrijheid zorgde echter voor een euforie. De problemen zalmen
dan ook in vele gevallen op de koop toe hebben genomen. De aanstaande bevrijding
en dit feit zelf zorgden voor een geboortengolf, die nog vergroot werd door het
15
Ook na de bevrijding was er gebrek, onder andere aan water
huwelyk e r!’ d a t ™ april 1945 werd gesloten. De invloed van deze
^H ? at h 6 t s t e r f t e c iJf e r n a aprü 1945 daalde. Stierven er
^wlede en i rH t ‘ T ‘ V16r m a 3 n d e n V3n d a t j a a r n°8 2 4 3 m e n s e n ‘ « het
tweede en derde trimester waren er dat nog 170 respectievelijk 160. Deze ontwikkeling
en de afname van het vestigingsoverschot na 1945 zorgden voor een compleet
nieuwe ontwikkeling op demografisch gebied. De Zwolse bevolking groeide na
de oorlog voornamelijk door het geboortenoverschot, terwijl voor die tijd het
vestigingsoverschot eveneens van belang was voor de bevolkingsgroei. Toen de
situatie zich in de late jaren 40 stabiliseerde, was het geboortecijfer hoger dan
r/dicht ? htSter,fteCiJfer lager nog dichter by elkaar kwamen te lig’ g^enn.als de vestigm»; en v e r t S t o X S
f ^ S r Ü T J r ? kWam n a iUnl 1945 Weef °P gang- Hoewel het distributief
b!ftaan’ m a g d e S l u i t i n g v a n d e G e n t r a l e Keuken in december
nortfe % i°r ^ ^ f ^ 6 v e r m i n d e r ^ van het dagelijks aantal
7 1 P n V°e . S! ” ^ t 6 k e n Van e e n g u n s t iëe ontwikkeling in die voorzyn.
De vrye tyd ten slotte kon na april 1945 weer met een veelheid aan
16
middelen gevuld worden, wat merkbaar was in het bibliotheekgebruik. Ook hier
vinden we een ontwikkeling die niet aansloot bij die in voorgaande periode. De
ledentallen en de aantallen uitleningen bleven op een hoger niveau dan het vooroorlogse.
Besluit
Afsluitend kan gesteld worden, dat de bezetting van Nederland tussen 1940 en
1945 belangrijke invloed op de Zwolse samenleving heeft uitgeoefend. Die invloed
werd pas vanaf 1942 duidelijk. Daarvoor vertoonden de onderzochte ontwikkelingen
nauwelijks afwijkingen van die in de laatste vooroorlogse jaren. Het continuïteitselement
bleek vrij groot. Pas na 1941 werd die continuïteit doorbroken. Na
1945 ontstonden opnieuw andere ontwikkelingen, die niet op de vooroorlogse of
die in de bezettingsperiode aansloten. Of deze breuken, rond 1942 en in 1945, ook
op andere dan dé onderzochte gebieden te constateren zijn, zal verder onderzoek
moeten leren.
1 Deze bundel kwam mede tot stand dankzij onderzoek dat werd verricht door studenten van
de Christelijke Lerarenopleiding te Zwolle. Hun namen zijn achterin de bundel opgenomen.
2 J.C.H. Blom, In de ban van goed en fout? Wetenschappelijke geschiedschrijving over de bezettingstijd
in Nederland (Bergen 1983).
3 J.Ch.W.Verstege, ‘Demografische structuur’ in: Rapport betreffende een onderzoek naar de
welvaartsbronnen van de gemeente Zwolle, L. van Vuuren ed. (Zwolle 1939) 188-216.
4 Verslag van de toestand der gemeente Zwolle 1940-1945 (Verslag) (Zwolle z.j.) VI, I, 1.
* Ibidem, XII, 1.
6 Zie noot 4.
7 Verslag, VI, 1,2-3.
8 Ibidem, 7.
9 Ibidem, 5.
10 Ibidem, 7.
17
OORLOG EN BEVOLKINGSGROEI, ZWOLLE 1930-1955
door Jan Demmer, Martin Verboom en Jaap Hagedoorn
Inleiding
In een bundel waarin de nadruk ligt op de vraag in hoeverre de tweede wereldoorlog
invloed heeft uitgeoefend op de Zwolse samenleving mag een onderzoek naar de
groei van de bevolking niet ontbreken. Naast de vraag of de bezettingsperiode al
dan niet een breukvlak in de demografische ontwikkelingen teweeg bracht, kan
men zich ook afvragen of er verband bestaat tussen de in oorlogstijd optredende
verslechtering van de voedselvoorziening en de lichaamsconditie en de spanningen
op politiek, economisch of militair gebied of juist de ontlading daarvan enerzijds
en de bevolkingsgroei of -afname anderzijds. De vraag bijvoorbeeld of men zal
verhuizen of zal trouwen hangt immers nauw samen met de beoordeling van de
eigen levensomstandigheden en de verwachtingen die men daaromtrent koestert?
In deze bijdrage zal daarom onderzocht worden hoe de Zwolse geboorte-,
huwelijks-, sterfte-, vestigings- en vertrekcijfers zich ontwikkelden tussen 1930 en
1955. Daarbij zal vooral bekeken worden in hoeverre de oorlogsperiode een breuk
in de demografische ontwikkelingen tot gevolg had en of de bovengenoemde invloeden
in de Zwolse cijfers terug te vinden zijn. De gegevens voor de eerste drie
cijfers zijn verkregen door het turven van de geboorten uit in Zwolle woonachtige
echtparen, het aantal in Zwolle gesloten huwelijken en de sterfte onder de Zwollenaren.
De cijfers van vestiging en vertrek zijn afkomstig uit de Verslagen van de
toestand der gemeente Zwolle en uit de archieven van de Sociografische Dienst van
de gemeente Zwolle. Alle getallen zijn weergegeven in promilages van de gemiddelde
bevolking in het desbetreffende jaar, dit om de gevolgen van sterke schommelingen
in de bevolkingsgroei te ondervangen.1
Geboorten
Als we aan de hand van grafiek I de vraag moeten beantwoorden of er in Zwolle in
de onderzochte periode van continuïteit of discontinuïteit van het geboortencijfer
sprake was, dan kan er maar één antwoord mogelijk zijn: discontinuïteit. Het geboortencijfer
na de oorlog sloot niet aan bij de vooroorlogse ontwikkeling. Sterker
nog, ook als we verder achter- en vooruit kijken, dan blijkt dat er na 1945 een
compleet andere ontwikkeling ontstond. Het geboortencijfer kwam op een hoger
niveau te liggen dan voor de oorlog. Pas het cijfer voor 1955 kwam in de buurt van
het cijfer voor 1930. Dit zouden wij geen continuïteit willen noemen. Bovendien
18
35-,
30-
25_
20_-
10-
5 _
1930 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55
De ontwikkeling van het geboortencijfer, 1930 -1955
blijkt uit de grafiek, dat die discontinuïteit met de vooroorlogse ontwikkeling pas
in 1943 begon. De cijfers van de eerste oorlogsjaren wijken nauwelijks af van de
cijfers voor 1938 en 1939; 1940 betekende dus aanvankelijk geen breuk, 1945 wel.
Opvallend is nog, dat het Zwolse geboortencijfer tot 1943 ver achter bleef bij
het landelijke. Eén van de voornaamste oorzaken hiervan moet gezocht worden in
het hoge vertrekcijfer onder de jonge, zich nog ontwikkelende gezinnen.2 Deze ontwikkeling
zal op de langere duur invloed hebben gehad op de samenstelling van de
Zwolse bevolking.
Huwelijken
Met enige reserves zouden wij kunnen zeggen, dat de ontwikkeling van het naoorlogse
huwelijkscijfer in de lijn van de vooroorlogse ontwikkeling lag. Een lichte
stijging, met terugvallen, zette in 1937 in en duurde tot en met 1940; vanaf 1948
lijkt deze ontwikkeling doorgezet te worden, ook hier met de nodige pieken en
dalen. De hoge cijfers voor de jaren 1946 en 1947 staan op zich zelf en hadden,
19
15
0
5 _
1930 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55
De ontwikkeling van het huwelijkscijfer, 1930-1955
zoals wij nog zullen zien, niets te rnaken met ontwikkelingen over langere tijd. Het
huwelijkscijfer lag in de onderzochte periode meestal iets onder het landelijke.
Sterfte
Bij de berekening van het sterftecijfer is alleen uitgegaan van het aantal overleden
Zwollenaren. Levenloos geboren kinderen, waarvan in de overlijdensregisters melding
wordt gemaakt, zijn niet meegerekend. Ook in het geval van het sterftecijfer
kunnen we in de onderzochte periode niet van een continue ontwikkeling spreken.
Het naoorlogse cijfer ligt duidelijk onder het vooroorlogse. Bovendien was het na-
‘ 5 – ,
10
5 _
1930 31 32 33 34 35 , 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 4 7 – 4 8 49 50 51 52 53 54 55
De ontwikkeling van het sterftecijfer, 1930-1955
20
oorlogse cijfer dalende, terwijl het cijfer vóór 1940 rondom een redelijk stabiel
peil bleef schommelen. Het piekje van 1949 berust waarschijnlijk op een dubbeltelling
van het aantal levenloos geboren kinderen in de gegevens van de Sociografische
Dienst.„Na correctie zou het cijfer op 7,6 pro mille komen te liggen, een
acceptabel getal in vergelijking met 1948 en 1950.
Vestiging en vertrek
Opvallend bij de beschouwing van dezer cijfers zijn de sterke schommelingen waaraan
de ontwikkeling van de beide getallen vóór 1940 onderhevig was. Over het
algemeen valt uit de grafiek te concluderen, dat het naoorlogse niveau ook hier iets
lager lag dan het vooroorlogse. Dit betekende dat de samenstelling van de Zwolse
bevolking na 1946 minder sterk wisselde dan ervoor. Bovendien lagen de cijfers van
vertrek en vestiging na 1945 dichter bij elkaar dan voor 1940. Dit betekent, dat het
vertrek- of vestigingsoverschot afnam, zodat vertrek en vestiging minder invloed op
de bevolkingsgroei uitoefenden dan voor de oorlog. Twee merkwaardigheden moeten
hier nog genoemd worden. In de eerste plaats valt de enorme piek in het
vertrekcijfer in 1937 en 1938 op. Deze werd veroorzaakt door de opheffing van de
Centrale Werkplaats van de Nederlandse Spoorwegen te Zwolle, waardoor vele
werknemers en hun gezinnen Zwolle noodgedwongen verlieten. Ten slotte kan
geconstateerd worden, dat er vanaf 1954 een vertrekoverschot was, een ontwikkeling
die na 1955 doorzette. Dit betekende dat de bevolkingsgroei afgeremd werd.
De oorlogsjaren
Nu dient onderzocht te worden in hoeverre de gebeurtenissen tussen 1940 en 1945
invloed uitoefenden op de ontwikkeling van de bovengenoemde demografische
cijfers. Vooraf dient een opmerking gemaakt te worden over het gebruik van het
geboortencijfer bij dit onderzoek.
Bij een onderzoek naar de invloeden op en de ontwikkeling daardoor van Tiet
geboortencijfer, moeten wij niet uitgaan van het aantal geboorten, maar juist van
het aantal concepties dat tot een geboorte leidde. Immers, als er van beïnvloeding
sprake is, dan heeft die veel meer effekt op het aantal concepties dan op het aantal
geboorten. Niet dat men, zoals tegenwoordig, de omvang van het eigen kindertal in
belangrijke mate zelf kon bepalen, maar het is een bekend verschijnsel, dat vrouwen
als gevolg van zware spanningen of een slechte lichamelijke conditie verminderd
vruchtbaar kunnen zijn. Daarnaast kan men zich afvragen, in hoeverre de beoordeling
van de eigen levensomstandigheden de al dan niet toekomstige ouders tot het
voorkomen of uitstellen van conceptie heeft gedwongen.
In de bezettingsjaren was het conceptiecijfer heftig in beweging. Bleef het
21
80
70 _
60 _
50 _
40 _
30 _
20 _
10 _
VESTIGING
930 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55
20 _
30 _
40 _
50 _
60 _
70 _
80 _
VERTREK
22 De ontwikkeling van het vestigings- en vertrekcijfer, 1930-1955
25_
20.
5 _
1930 31 32 33 .34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54
De ontwikkeling van het cónceptiecijfer, 1930-1955
cijfer in 1940 en 1941 rond het niveau van 1938 en 1939 zweven, in 1942 en
1943 steeg het geweldig. Een eerste oorzaak moet gezocht worden in het grote
aantal huwelijken dat in 1942 werd gesloten. Blijkbaar waren er aanstaande echtparen,
die hun in 1940 of 1941 voorgenomen huwelijk uitstelden tot betere tijden.
Het huwelijkscijfer was in die jaren namelijk dalende. Toen die betere tijden in
1942 nog niet waren gekomen, besloten velen niet langer te wachten met een
huwelijk. In 1943 zien we weer een terugval van het huwelijkscijfer. Veel van de,
als gevolg van de concepties die in 1942 en 1943 plaatsvonden, in 1942, 1943 en
1944 geboren kinderen, zullen dus eerstgeborenen zijn geweest.
Een tweede oorzaak van het hogere conceptiecijfer in 1942 en 1943 kunnen
betere toekomstverwachtingen zijn geweest. Het naziregiem kreeg in deze jaren
enkele tegenslagen te verwerken. Het Duitse zesde leger werd begin 1943 bij Stalingrad
verslagen, in oktober 1942 was het geallieerde offensief in Afrika begonnen en
in september 1943 capituleerde Italië. Dé toekomst zag er dus in de loop van 1943
niet ongunstig uit. Het Verslag over de toestand der gemeente Zwolle over de
oorlogsjaren spreekt over een opgewekte stemming onder de bevolking in juli 1943.
In september, na het bekend worden van de capitulatie van Italië, heerste er een
uitbundige stemming en werd de verwachting uitgesproken, dat dit een zeer beslis-
23
sende invloed zou hebben op de verdere oorlogsontwikkeling. „De algemene opinie
was thans dat de oorlog spoediger beëindigd zou zijn dan totnutoe werd ver-wacht”.3
Het sterftecijfer was in 1940 en 1941 hoger geweest dan daarvoor. De groei in
1940 hing niet samen met de inval van de Duitse legers, maar met extreem hoge
sterf te-aantallen in de eerste twee maanden van dat jaar. De groei in 1941 werd
veroorzaakt door een relatief grote sterfte in februari. De oorzaak hiervan is ons
niet bekend. In 1942 zien we een daling, mogelijk een compensatie voor de hoge
cijfers in de voorgaande jaren, waarna in 1943 weer een stijging inzette, die tot
1946 zou duren. Deze stijging moet in belangrijke mate geweten worden aan de
toenemende schaarste van levensmiddelen, vooral in het laatste oorlogsjaar, met als
gevolg een verslechtering van de lichamelijke conditie. Daardoor nam de immuniteit
voor ziekten af. We zien dan ook een toename van ziekten als roodvonk en difterie
in de loop van de oorlogsjaren. In 1943 tot en met 1945 werden 203, 300 respectievelijk
280 gevallen van roodvonk aangegeven, terwijl er dat vóór 1942 nooit
meer dan enkele tientallen waren.4 Ook het aantal in het Sophia-ziekenhuis ver-
KONINKRJJK PER NEDERLANDEN
DISTRIBUTIE STAMKAART
TEVENS BEWIJS VAN OPNEMINO
IN HET BABY REGISTER
No. OOOO1 ?;’:
J!
f
op
Gein.
Natioiu)il.it NEDERLANDER
aangitl»
f * .
Gemeente en Adres Paraaf
Ambl
AfgegrveninGem. ZWOLLE
**i… ./f
Ambtenaar vanhrf Babp«tifl«
Geboortekaartje in de vorm van
p.en distributie-stamkaart
24
pleegde patiënten steeg enorm tussen 1941 en 1943, om in de laatste twee bezettingsjaren
licht te dalen.5 Overigens was de toestand in Zwolle nog niet zo slecht als
elders in Nederland. Het Zwolse sterftecijfer bleef achter bij het landelijke.
Deze verslechterende levensomstandigheden en de oorlogsontwikkelingen — de
oorlog duurde langer dan in 1943 algemeen werd aangenomen — hadden een
negatieve invloed op het huwelijks- en conceptiecijfer, en het eerste weer op het
laatste. Het huwelijkscijfer daalde in 1943 en 1944, het conceptiecijfer in 1944.
Aanstaande echtparen konden in de oorlogsontwikkelingen en de schaarste een
reden zien om hun voorgenomen huwelijk uit te stellen. In de tweede helft van
1944 leek het einde van de oorlog nabij, voor velen misschien een extra reden om
nog even te wachten met een huwelijk. De aanstaande bevrijding zal echter een
drastische daling van het conceptie- en geboortencijfer voorkomen hebben. Het
conceptiecijfer van 1944 lag net onder dat van 1943.
Opvallend is nog het vertrek overschot dat in 1944 ontstond als gevolg van een
drastische daling van het aantal vestigingen en een lichte stijging van het vertrekcijfer.
Blijkbaar was vestiging in de stad Zwolle in dit laatste oorlogsjaar onaantrekkelijk
geworden. Als in 1944 nog gold, wat in 1938 voor Zwolle gold, namelijk
dat de stad een doorgangsgemeente was van het omringende platteland naar elders,
dan valt deze daling van het vestigingscijfer te begrijpen.6 Immers, in de plattelandsgemeenten
zal de invloed van bezetting en oorlog minder voelbaar en de
voedselvoorziening beter zijn geweest dan in de Overijsselse hoofdstad? De stroom
nieuwe inwoners vanaf het platteland, zal geringer in omvang zijn geworden.
Vanaf 1945 vallen de verbeterde toekomstverwachtingen en de verbetering in
de voedselvoorziening en lichamelijke conditie, en de toegenomen bewegingsvrijheid
direkt op in de verschillende cijfers. Het huwelijkscijfer en het conceptierespectievelijk
geboortencijfer stegen drastisch in de eerste naoorlogse jaren. In
1945 werden bijvoorbeeld van januari tot juli 100 huwelijken gesloten en in de
tweede helft van het jaar 237. Het sterftecijfer vertoonde een omgekeerde ontwikkeling:
het daalde. Het vertrek- en vestigingscijfer naderden elkaar in een piek.
Bevolkingsgroei
Al deze ontwikkelingen hadden invloed op de bevolkingsgroei. In onderstaande grafiek
is deze groei vergeleken met de landelijke. De achterstand die in de jaren 30 in
de Zwolse groei ontstaan was, vooral als gevolg van een achterblijvend geboortencijfer
en een vertrekoverschot, werd in de loop van de bezettingsjaren wat ingelopen.
De achteruitgang in Zwolle in 1944, vooral veroorzaakt door het vertrekoverschot,
had tot.gevolg dat de Zwolse bevolkingsontwikkeling weer achterbleef
bij de landelijke, hoewel de jaarlijkse groeigraad gelijk was. De groei in Zwolle
werd na 1945 voornamelijk door het geboortenoverschot bepaald.
25
140-,
I35_
130_
I25_
I2O_
115
110
105
100_’
T I T I I I I 1 ] I
1930 31 32 .33 34 35 36 37 38 39 40 41 I
42
I T T I I I I I I I I I 1
43 44 45 46 47 48 49. 50 51 52 53 54 55
Groei van de bevolking in Zwolle en Nederland, 1930-1955 (1930 = 100)
= Zwolle = Nederland
Conclusie
In de demografische ontwikkeling van Zwolle valt bij vergelijking van de vooroorlogse
periode met de naoorlogse periode een discontinuïteit te ontdekken. Het
geboortencijfer kwam na 1945 op een hoger, het sterfte-, vertrek-en vestigingscijfer
op een lager niveau te liggen. Alleen de ontwikkeling van het naoorlogse huwelijkscijfer
sloot enigszins aan op de vooroorlogse ontwikkeling.
Er blijkt verband te bestaan tussen de verschillende cijfers enerzijds en de
levensomstandigheden van de Zwollenaren anderzijds. De onzekerheid van de
eerste oorlogsjaren noopte velen een voorgenomen huwelijk uit te stellen. Toen
26
veel uitgestelde huwelijken in 1942 dan toch gesloten werden, had dit, met een
minder ongunstige toekomstverwachting, invloed op het conceptie- en geboortencijfer.
De invloed die de oorlogsomstandigheden in de eerste bezettingsjaren op het
sterfte-, vertrek- en vestigingscijfer uitoefenden is onduidelijk. Deze is in de ontwikkeling
van de cijfers niet terug te vinden. Toen echter de voedselvoorziening en de
lichamelijke conditie verslechterden, vooral in het laatste bezettingsjaar, steeg het
sterftecijfer. Ook in deze periode was er van uitstel van huwelijken sprake. Een
groeiend aantal huwelijkssluitingen na april 1945 had, evenals de verbeterde levensomstandigheden
en de afgenomen spanningen na de bevrijding, invloed op het
geboortencijfer: het steeg. Het sterftecijfer daalde om dezelfde redenen. De herkregen
vrijheid zorgde voor een piek in het vertrek- en vestigingscijfer. De groei van
de Zwolse bevolking bleef in de onderzochte periode achter bij de landelijke.
27
00 TABEL I
Demografische gegevens van Zwolle en Nederland, 1930-1955 7
Jaar
Gemiddelde bevolking van Zwolle
Aantal concepties absoluut (Zwolle)
Conceptiecijfer (Zwolle)
Aantal geboorten absoluut (Zwolle)
Geboortencijfer (Zwolle)
Geboortencijfer (Nederland)
Aantal huwelijken absoluut (Zwolle)
Huwelijkscijfer (Zwolle)
A.
1930
1931
1932
1933
1934
1935
1936
1937
1938
1939
1940
1941
1942
1943
1944
1945
1946
1947
1948
1949
1950
1951
1952
1953
1954
1955
B.
40.377,5
40.758
41.374,5
41.856,5
42.424,5
43.132
43.440
43.280
42.546
42.329,5
42.913
43.601
44.301,5
45.254
45.480,5
45.501,5
46.346,5
47.432
48.410
49.057
49.635
50.413,5
51.234,5
52.027
52.746
53.286
C.
807
753
773
707
775
684
738
760
763
767
808
793
951
1069
1053
1327
1359
1149
1130
1023
1083
1083
1108
1094
1040
D. E.
20,0
18,5
18,7
16,9
18,3
15,9
17,0
17,6
17,9
18,1
18,8
18,2
21,5
23,6
23,2
29,2
29,3
24,2
23,3
20,9
21,8
21,5
21,6
21,0
19,7
814
766
777
729
758
739
685
745
772
767
778
780
830
1012
1052
1028
1409
1358
1107
1113
1027
1082
1113
1082
1085
1067
A.
B.
C.
D.
E.
F.
G.
H.
J.
Huwelijkscijfer (Nederland)
Sterfte absoluut (Zwolle)
Sterftecijfer (Zwolle)
Sterftecijfer (Nederland)
Vestiging absoluut (Zwolle)
Vestigingscijfer (Zwolle)
Vertrek absoluut (Zwolle)
Vertrekcijfer (Zwolle)
F. G. H. J. K. L. M. N.
20,2
18,8
18,8
17,4
17,9
17,1
15,8
17,2
18,1
18,1
18,1
23,1
22,2
22,0
20,8
20,7
20,2
20,2
19,8
20,5
20,6
20,8
17,9 20,3
18,7 21,0
22,4
23,1
22,6
23,0
24,0
22,6
30,4 30,2
28,6 27,8
22,9
22,7
20,7
21,5
21,7
20,8
25,3
23,7
22,7
22,3
22,3
21,7
20,6 21,5
20,0 21,3
274
258
268
289
293
278
276
340
292
362
311
289
453
316
244
337
604
514
389
369
407
444
390
378
404
411
6,8
6,3
6,5
6,9
6,9
6,4
6,4
7,9
6,9
8,6
7,2
6,6
1.0,2
7,0
5,4
7,4
13,0
10,8
8,0
7,5
8,2
8,8
7,6
7,3
7,7
7,7
8,0
7,4
6,9
7,2
7,3
7,2
7,5
7,7
7,7
9,2
7,6
7,3
9,7
7,2
5,5
7,8
11,4
10,2
9,0
8,3
8,2
8,8
8,4
8,2
8,3
8,3
359
408
349
384
361
419
392
382
423
376
454
478
442
475
532
573
400
372
363
438
392
360
385
381
363
381
8,9
10,0
8,4
9,2
8,5
9,7
9,0
8,8
9,9
8,9
10,6
11,0
10,0
10,5
11,7
12,6
8,6
7,8
7,5
8,9
7,9
7,1
7,5
7,3
6,9
7,2
9,1
9,6
9,0
8,8
8,4
8,7
8,7
8,8
8,5
8,6
9,9
10,0
9,5
10,0
11,8
15,3
8,5
8,1
7,4
8,1
7,5
7,6
7,4
7,7
7,5
7,6
O. P. Q.
2285 56,6
2208 54,2
2388 57,7
2449 58,5
2611 61,5
2563 59,4
2231 51,4
2476 57,3
2398 56,4
2742 64,8
2944 68,6
2668 61,2
2666 60,2
3078 68,0
1679 36,9
3541 77,8
3806 82,1
3185 67,1
2693 55,6
2372 48,4
2571 51,8
2956 58,6
2526 493
2804 53,9
2901 55,0
2762 51,8
2560
2040
2182
2501
2198
2331
2516
3388
3613
2768
2530
2398
2292
2513
2852
3307
3814
2997
2655
2516
2562
2755
2525
2649
3041
2951
K.
L.
M.
N.
O.
P.
Q.
R.
R.
63,4
50,1
52,7
59,8
51,8
54,0
57,9
78,4
84,9
65,4
59,0
55,0
51,7
55,5
62,7
72,7
82,3
63,2
54,8
51,3
51,6
54,6
49,3
50,9
57,7
55,4
TABEL II
Bevolkingsgroei Zwolle en Nederland, 1930-1955 8
Jaar
Inwoners op 31-12 absoluut (Zwolle)
Inwoners op 31-12 relatief (Zwolle) 1930 = 100
Inwoners op 31-12 absoluut (Nederland) x 1000
Inwoners op 31-12 relatief (Nederland) 1930 = 100
A.
B.
C.
D.
E.
A. B. C. D. E.
1930
1931
1932
1933
1934
1935
1936
1937
1938
1939
1940
1941
1942
1943
1944
1945
1946
1947
1948
1949
1950
1951
1952
1953
1954
1955
40.473
41.043
41.706
42.007
42.842
43.422
43.458
42.958
42.134
42.525
43.301
43.901
44.702
45.805
45.155
45.848
46.845
48.019
48.801
49.313
49.957
50.870
51.599
52.455
53.037
53.535
100
101,4
103,0
103,8
105,9
107,3
107,4
106,1
104,1
105,1
107,0
108,5
110,4
113,2
111,6
113,3
115,7
118,6
120,6
121,8
123,4
125,7
127,5
129,6
131,0
132,3
7.936
8.062
8.183
8.290
8.392
8.475
8.557
8.640
8.729
8.834
8.923
9.008
9.076
9.129
9.220
9.304
9.543
9.716
9.884
10.027
10.200
10.328
10.436
10.551
10.680
10.822
100
101,6
103,1
104,5
105,7
106,8
107,8
108,9
110,0
111,3
112,4
113,5
114,4
115,0
116,2
117,2
120,2
122,4
124,5
126,3
128,5
130,1
131,5
133,0
134,6
136,4
29
Noten
Het gemiddeld aantal inwoners wordt verkregen door de bevolking op 1 januari op te tellen
bij die van 31 december van het desbetreffende jaar, en het geheel door twee te delen.
J.Ch.W. Verstege, ‘Demografische structuur’ in: Rapport betreffende een onderzoek naar de
welvaartsbronnen van de gemeente Zwolle, L. van Vuuren ed. (Zwolle 1939) 196.
Verslag van de toestand der gemeente Zwolle 1940-1945 (Verslag) (Zwolle z.j.) VI, I, 4.
Ibidem, VII, 1,1.
Ibidem, VII, I, 8.
Verstege, 204.
Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle, Burgerlijke Stand Zwolle Huwelijk resp. Overlijden,
1930-1930.
Verslag 1930-1945, verschillende pagina’s.
Vijfenzeventig jaar statistiek van Nederland (‘s-Gravenhage 1975) b. bevolking, 9, 13, 14
en 18.
Sociografische Dienst van de gemeente Zwolle, Overzicht van de overschotten sinds 1935.
Afdeling bevolking van de gemeente Zwolle, registers van de burgerlijke stand: geboorten
1930-1955, huwelijken 1940-1955 en overlijdens 1940-1955.
De beide diensten worden voor hun medewerking hartelijk bedankt.
Ibidem.
30
MET DE NEUS IN DE BOEKEN
Onderzoek naar het leesgedrag in Zwolle 1935-1950
door Jaap Hagedoorn
Inleiding
In zijn inaugurele rede In de ban van goed en fout? formuleert J.C.H.Blom enkele
richtlijnen voor de voortzetting van de geschiedschrijving van Nederland in de
tweede wereldoorlog. Met name onderzoek naar continuïteit en discontinuïteit
tussen de bezettingsjaren en de periode ervoor en erna acht hij wenselijk. Daarnaast
zou de stemming onder de bevolking systematisch beschreven en geanalyseerd moeten
worden.1 Om deze stemming met behulp van cijfermateriaal, dus zo objectief
mogelijk, te meten, kunnen ook gegevens over de uitlening van bibliotheekboeken
gebruikt worden. Hierdoor kan inzicht verkregen worden in de wijze waarop in de
bezettingstijd de beschikbare vrije tijd besteed werd. Ook afwijkingen van het vooren
na-oorlogse patroon kunnen zo opgespoord worden.
Zwolle kende voor, tijdens en na de bezettingsjaren verschillende bibliotheken
en leeszalen. De belangrijkste waren echter de Openbare leeszaal en bibliotheek
(verder OLB) en de roomskatholieke leeszaal en bibliotheek ‘Joan Cele’. De eerste
werd gesticht in 1913 en was gevestigd in de Kamperstraat 21. De andere bibliotheek
opende haar deuren in 1917 aan de Melkmarkt 10a. Beide organisaties stelden
zich ten doel de bevolking te ontspannen en geestelijk te ontwikkelen, de
laatste op roomskatholieke grondslag. De contributie bedroeg in de loop der jaren
een bedrag tussen één en tweeënhalve gulden.2 De volwassen leden mochten in de
lees- en studiezalen naslagwerken en tijdschriften inzien. In de bibliotheek konden
de leden boeken lenen, echter niet meer dan drie a vier per keer. De bibliotheken
en leeszalen waren ’s morgens, ’s middags en ’s avonds enkele uren geopend, behalve
op zondag. De OLB had een aparte jeugdafdeling, die op woensdag-, donderdag-
en zaterdagmiddag geopend was. Het bibliotheekwerk werd verricht door één
bibliothecaresse en één of meer assistentes.3
In deze bijdrage zal onderzocht worden of er tussen 1935 en 1950 sprake was
van continuïteit of discontinuïteit in het leesgedrag van de Zwollenaren. Ook zal
getracht worden de oorzaken van de eventuele ontwikkelingen te achterhalen, en
met name de invloed van de bezetting. Mochten er veranderingen in het leesgedrag
optreden, dan wordt gepoogd vast te stellen wanneer dat gedrag veranderde. De
vraagstelling zal beantwoord worden na onderzoek van de ontwikkeling van het
ledenbestand, het leeszaalbezoek en de omvang van het boekenbestand en de uit-
31
r
Voorgevel van de O.L.B, in de Kamperstraat
32
lening. Naast deze getalsmatige gegevens zullen ook kwalitatieve opmerkingen en
notities bij het onderzoek betrokken worden.
De archieven van de beide bibliotheekverenigingen vormen de bronnen voor dit
onderzoek.4 Het ‘Joan Cele’-archief leverde een overvloed aan gegevens op. Per dag
werd genoteerd hoeveel en welke soorten boeken werden uitgeleend en hoeveel
mannen en vrouwen de leeszaal bezochten. Het OLB-archief bevatte minder feiten.
Gelukkig werden voor dit onderzoek belangrijke gegevens opgenomen in het zogenaamde
Leeszaaljaarboekje.s
De leden
De gegevens over het aantal bibliotheekleden in de onderzochte periode zijn helaas
niet compleet (zie tabel I). Toch zijn er voldoende aantallen bekend om enige conclusies
aan het geheel te verbinden. Het aantal leden van de Openbare bibliotheek
steeg van 1941 tot 1945 met zo’n 900 tot 1000 per jaar. Deze groei moet wel groter
zijn geweest dan de vooroorlogse, aangezien de bibliotheek in 1941 nog maar
1513 leden had. Dit wordt bevestigd als de ontwikkeling van het aantal leden van
‘Joan Cele’ bekeken wordt. Hier valt tussen 1935 en 1938 een lichte groei waar te
nemen. Tussen 1938 en 1942 is de groei al spectaculair te noemen en vanaf 1942
lijkt de ontwikkeling op die van de OLB. Opvallend is nog de groei van het aantal
jeugdleden van de laatste bibliotheek. Dit steeg tussen 1941 en 1944 van 175 tot
1059!6
De oorzaken van deze groei moeten direct met de gebeurtenissen tussen 1940
en 1945 samenhangen. Vanaf 1945 daalde het ledental van de beide bibliotheken
namelijk tot een redelijk stabiel niveau. Bij de OLB lag dit op zo’n 80 procent van
het hoogste aantal en bij ‘Joan Cele’ op ongeveer 75 procent. De daling vond in
1946 plaats. In dat jaar bedankten 475 leden van ‘Joan Cele’ voor het lidmaatschap.
7 Toch viel het aantal bibliotheekleden niet terug naar het vooroorlogse
niveau. Een deel van de mensen die tussen 1940 en 1945 lid waren geworden, was
de kennismaking met de bibliotheek blijkbaar zo goed bevallen, dat ze lid bleven,
nadat de specifieke redenen waarom ze lid waren geworden waren weggevallen. Op
deze redenen zal later worden ingegaan. In ieder geval kwam het ledental op een
peil dat geen logische aansluiting op het vooroorlogse vormde. In de volgende
hoofdstukken zal de ontwikkeling van het leeszaalbezoek en de uitlening bekeken
worden.
Leeszaalbezoek
De beide bibliotheken beschikten over een lees- en studiezaal, waar de tijdschriften
en naslagwerken stonden. Zo lagen in 1938 in de leeszaal van ‘Joan Cele’ 118 perio-
33
dieken ter inzage.8 Dagelijks werd er bijgehouden hoeveel mannen en vrouwen de
leeszaal bezochten. Van de OLB-leeszaal zijn alleen de jaartotalen bekend.9
Het bezoek aan de leeszalen nam tussen 1935 en 1950 af. In de oorlogsjaren is,
vanaf 1941 voor de OLB en vanaf 1942 voor ‘Joan Cele’, een verscherpte daling te
constateren. Omdat in dezelfde periode het ledental steeg, nam het gemiddeld aantal
bezoeken per lid nog sneller af. De daling had verschillende oorzaken. In de eerste
plaats daalde in bezettingstijd het aantal periodieken dat in de leeszaal ter inzage
lag. In de leeszaal van ‘Joan Cele’ kon men in 1946 nog maar 30 tijdschriften
50 .
40 .
30 ,.
20 _
10 »
Leeszaalbezoek 1935-1950 (1935 = 100)
— = O.L.B. = ‘Joan Cele’
i i i i i i i i i i i i n
35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50
34
lezen.10 Daarbij moet bedacht worden, dat op dat moment het aantal periodieken
alweer groter was dan in de bezettingsjaren. De inhoud van de bladen werd in 1945
„betrekkelijk onbelangrijk” genoemd.11 De legaal verschijnende tijdschriften stonden
immers onder Duitse censuur. Ongetwijfeld is ook de uitgave van de illegale
kranten een verklaring voor de daling van het leeszaalbezoek. Een andere oorzaak
lag in de uitgaansverboden, die vooral ’s avonds golden, waardoor men op die uren
de leeszaal niet kon bezoeken. Ook was de leeszaal nog al eens gesloten. Gebrek aan
verlichting en brandstof was hiervan meestal de oorzaak. Om deze redenen werd de
OLB-leeszaal de eerste drie maanden van 1945 gesloten, wat in het bezoekersaantal
van dat jaar terug te vinden is. Rond de oorlogsdagen in mei 1940 en april 1945
waren de bibliotheken en leeszalen ook gesloten.
Direct na afloop van de oorlog steeg het aantal leeszaalbezoekers weer. Een
veelheid aan nieuwe, eerder illegale, bladen lag in de leeszalen ter inzage, zoals
Trouw, De Waarheid en Het Parool. Daarnaast konden ook Engelse en Amerikaanse
kranten gelezen worden, die door de ambassades gestuurd werden.12 Hoewel de
leeszalen wegens brandstoftekorten nog wel eens gesloten moesten worden, steeg
het aantal bezoekers beduidend. Maar het vooroorlogse aantal werd niet meer bereikt.
Het totaal bleef steken rond zo’n 30 procent van het aantal bezoekers in
1935. Een verklaring voor deze ontwikkeling op langere termijn is moeilijk te
geven. Het is echter niet ondenkbaar, dat velen gewend waren aan het thuis lezen
van een krant of tijdschrift. In de bezettingstijd gingen de illegale bladen van hand
tot hand en konden ze alleen in een vertrouwde omgeving, bijvoorbeeld in eigen
huis, gelezen worden. Misschien was dit voor velen een reden om zich na april 1945
op een krant te abonneren. Verder onderzoek lijkt mij hier gewenst.
Eén ontwikkeling wil ik hier nog signaleren. Uit de door de bibliothecaresse van
‘Joan Cele’ bijgehouden statistiek van leeszaalbezoekers valt af te lezen, dat een
steeds groter deel van die bezoekers uit vrouwen bestond. Tot en met 1941 schommelde
het aantal vrouwen tussen 20 en 25 procent van het totaal. Vanaf 1943 was
ongeveer één op de drie bezoekers een vrouw. Deze ontwikkeling zette na de oorlog
door. Voor een verklaring is verder onderzoek noodzakelijk.
Uitlening: de cijfers 13
Tegenover de scherpe daling van het leeszaalbezoek in de bezettingsjaren, staat een
explosieve groei van het aantal uitgeleende boeken in dezelfde periode. De jaarlijkse
aantallen uitleningen waren voor 1941 redelijk stabiel. De OfcB leende per jaar zo’n
85.000 boeken uit en ‘Joan Cele’ ruim 30.000. Gelijk met de groei van het aantal
leden nam, vanaf 1941 bij ‘Joan Cele’ en vanaf 1942 bij de OLB, het aantal uitleningen
enorm toe. Boven een krante-interview met mej. C. Jacobs, de bibliothecaresse
van de OLB, van 1942 staat dan ook: „De afgeloopen winter was boeken-
35
210 _
200 _
190 _
180 _
170 _
160 _
150 _
140 _
130 _
120 _
110 _
100
Boekenuitleen 1935-1950 (1935 = 100)
— = O.L.B. =’JoanCele’
35
I
36
I
37
I
38
I
39
I
40 4! r
42
1
43 44 45
I
46 47 48
I
49 50
winter”.14 In 1944 werd een hoogtepunt bereikt.
Het verschijnsel van de groeiende belangstelling voor het bibliotheekboek stond
niet op zichzelf. In het eerder genoemde interview wordt ook geconstateerd „dat
dure (boek-)werken, die vroeger nauwelijks werden bekeken, nu door velen worden
aangeschaft”. De groeiende belangstelling betekende dat de uitlening voor het personeel
van de bibliotheken nauwelijks bij te benen was. Daarom werden extra
36
krachten ingezet en werd de uitlening beperkt. Deze maatregelen hadden echter
weinig effect op de omvang van de uitlening. Na het hoogtepunt van 1944 daalde
de uitlening in 1945. Dit was vooral een gevolg van de soms langdurige sluitingen in
dat jaar. Vanaf 1946 groeide de uitlening langzaam. De top van 1944 werd echter
voor 1951 niet meer bereikt. Lezen was in de bezettingstijd blijkbaar populair, als
gevolg van specifiek met de tijd samenhangende oorzaken. Gezien het dalende leeszaalbezoek
en de stijgende uitlening werd men vooral lid om boeken te kunnen
lenen.
65 _
60 _
55 _
50 _
45 _
40 _
35 _
30_
25 _
20 _
15 _
Uitgeleende boeken per lid 1935-1950
— = O.L.B. = ‘JoanCele’
i i i i i i i i I i i r i r i
35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 4J 46 47 48 49 50
37
Nadere beschouwing van de gegevens leert echter, dat er in de bezettingsjaren
per lid minder boeken werden gelezen (zie tabel II). Tot 1941 respectievelijk 1942
lazen de leden van de QLB respectievelijk van ‘Joan Cele’ gemiddeld ruim één boek
per week. In 1945 was dit nog maar één boek per twee a drie weken. Na 1945 steeg
het aantal gelezen boeken per lid weer, tot ongeveer één boek per tien dagen. Ook
hier werd de vooroorlogse hoeveelheid niet meer bereikt. Dit ondanks de mogelijkheid
om vanaf 1949 bij de OLB meer dan het toegestane aantal boeken te lenen,
tegen betaling van een dubbeltje per extra boek. Nogmaals blijkt dus, dat de bezettingstijd
verandering in het leesgedrag van de Zwollenaren bracht, zowel op de
korte als op de langere termijn.
Voor deze tegengestelde ontwikkelingen, groeiende uitlening en dalende uitlening
per lid, zijn verschillende verklaringen te vinden. Een belangrijk deel van de
nieuwe leden heeft mogelijk minder dan de gemiddelde hoeveelheid boeken gelezen.
Zij werden geen lid omdat ze leesgierig waren, maar ze zochten vervangingsmiddelen
voor activiteiten die in de bezettingstijd niet meer mogelijk waren. De
teruglopende uitlening en de daling van het aantal leden na 1945 ondersteunen
deze stelling. De bibliothecaresse van ‘Joan Cele’ constateerde hetzelfde: „Daar, na
de bevrijding de belangstelling voor het boek, behalve bij de echte boekenliefhebbers,
begon te verminderen, liepen de uitleencijfers terug.”15 Toch bleef het aantal
leden en uitleningen na 1945 groter dan op grond van de ontwikkelingen tot 1941
aangenomen kon worden. Een belangrijke hoeveelheid minder ‘echte’ liefhebbers
bleef ook na 1945 lid van de bibliotheek.
De dalende uitlening per lid had echter ook te maken met het boekenbezit van
de bibliotheken, en dus met het beschikbare aantal boeken per lid. Dit aantal daalde
drastisch tot 1945. Dit betekent, dat de boeken per jaar vaker werden uitgeleend,
waardoor ze sneller sleten — ze werden letterlijk stuk gelezen — en eerder uit
de roulatie moesten worden genomen. Het tekort was moeilijk aan te vullen, omdat
nieuwe boeken en dubbelen slechts beperkt verkrijgbaar waren. Hierdoor werd de
bibliotheek leger en waren de leden gedwongen hun keus uit een dalend aantal
boeken te maken.
Die keus werd nog kleiner, doordat de bezettende macht een belangrijke hoeveelheid
boeken verbood. Al in augustus 1940 moesten boeken die het maken en
gebruiken van radio’s beschreven worden ingeleverd. En in september 1940 werden
de boeken verboden, die een vijandige strekking hadden ten aanzien van het Duitse
volk en rijk, Hitler en de N.S.D.A.P. Later volgde een uitleenverbod voor Engelse
en Amerikaanse boeken en werken van joodse auteurs. Deze boeken gingen achter
slot en grendel. Mede hierdoor werd „het een puzzle … om aan alle leesgierigen een
goed boek mee te geven.”16 Naast het verbieden van boeken oefenden de bezetters
ook censuur uit op catalogi en aanwinstenlijsten.
Pas na de bevrijding steeg het aantal beschikbare boeken per lid weer. Direct na
38
CENTRALE VEREENIGING VOOR OPENBARE LEESZALEN EN BIBLIOTHEKEN
SECRETARIS. PENNINGMEESTER
Dr. H. E. GREVE
i-GRAVENHAGE
VAN BLANKENBURGSTRAAT 38
TELEFOON 333668
POSTGIRO 109968
S-GRAVENHAGE, 4 September 1940.
Aan het Bestuur der
rf./C. Openbare Leeszaal en Bibliotheek
te
Het Bestuur der C. V. brengt het volgende schrijven van den Secretaris-Generaal van het
Departement van Onderwijs. Kunsten en Wetenschappen ter Uwer kennis.
Van deze circulaire aan de leeszaalbesturen ontvangen de leeszaaldirecteurs(-trices) eveneens
een exemplaar.
Ne 3923 Afd. KW. ‘S-GRAVENHAGE, 28 Augustus 1940.
Aan het Bestuur van de Centrale Verecniging
uoor Openbare Leeszalen en Bibliotheken
te s-Gravenhage.
Ingevolge een aanschrijving van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche
gebied verzoek ik U er zorg voor te dragen, dat drukwerken van elke soort en in elke taal,
die ten aanzien van het Duitsche volk, zijn Führer, de Nationaal-Socialistische Duitsche
Arbeiderspartij, den Duitschen Staat, de Duitsche Regeering of de Duitsche weermacht een
vijandige of afkeurende strekking hebben, onmiddellijk aan het leenverkeer worden onttrokken
en in een groep afzonderlijk achter slot en grendel worden bewaard. Hiertoe behooren niet
slechts politieke geschriften, doch ook tendentieuze romans, novelles, tijdschriften en plaatwerken.
Gedacht wordt aan boeken als de volgende:
I
o
••&•
I
1
I
Althoff. Een trein vertrok.
Borkenau. New german empire.
von Brentano. Prozess ohne Richter.
Bruckner. Die Rassen.
den Doolaard. Oostenrijk 1935.
Feuchtwanger. Geschwister Oppenheim.
Fraenkel. German people versus Hitler.
Frank. Reisepas.
Gedye. Fa Den bastions.
Glaeser. Letzter Zivilist.
Golding, Mr. Emmanuet.
Graf. Der Abgrund.
„ . Anton Sittinger.
Gunther. Inside Europe.
. High cost of Hitler.
Haller. Ein Mann sticht sein e Heimat.
Heideo. Adolf Hitler.
Gesch. drs Nazional-Sozialismus.
. Ein Mann gegen Europa.
Juhasz. Dit is gebeurd ia Oostenrijk.
Keun. Nach Mitternacht.
Laatsman. Duitsche kerkstrijd.
Langhoff. Moorsoldaten.
Lennhoff. Last five hours of Austria.
Lewis. It can’t happen here.
van Loon. Our battle.
Malraux. Temps du mépris.
Mann, E. 10.000.000 Kinder.
Merz. Ein Mensch föllt aus Deutschland.
Mowrer. Gerroany puts the clock back.
Oldeo. Hitler.
Rauschning. Gesprache mit Hitler.
. Hitler ma dit.
. Revolution des Nihilismus.
Roberts. House that Hitler built.
Schwarzschild. Ende der Illusionen.
Toller. Eine^Jugend in Deutschland.
Vance. Escape.
Waakzaamheid; serie.
Binnen vier weken moet mij een lijst van deze soort van boekenvoorraden, bij de
leeszalen aanwezig, voor elke instelling afzonderlijk, voorgelegd worden. Deze lijst behoort
in volgorde schrijver, titel, en plaats en jaar van verschijning te bevatten. Wanneer van 39
de bevrijding kon het boekenbezit worden uitgebreid door opname van achtergelaten
Duitse boeken en doordat de voordien verboden boeken weer in het uitleenbestand
konden worden opgenomen. Die verboden boeken werden overigens eerst
nog tentoongesteld in april 1945. Op de langere termijn steeg het aantal beschikbare
boeken per lid door afname van het ledental en toename van de boekenaanschaf.
Uitlening: de boeken
Nu dient onderzocht te worden welke boeken of welke soorten boeken werden uitgeleend.
De informatie hierover is uiterst schaars, zeker als het om de vooroorlogse
periode gaat. In beide bibliotheken bestond de uitlening voor zo’n 60 procent uit
romans. Kinder- en studieboeken vormden de rest. Bij ‘Joan Cele’ was de uitlening
van kinderboeken belangrijker dan bij de OLB. In deze verhoudingen kwam geen
verandering in en na de bezettingstijd.
Volgens notities in de bibliotheekjaarverslagen was er in 1942 en 1943 grote belangstelling
voor ontspanningslectuur. Dit duidt op een behoefte aan verstrooiing.
Reisbeschrijvingen en aardrijkskundige boeken waren erg in trek. Mogelijk werd het
reizen, dat door de oorlog en maatregelen van de bezetters bemoeilijkt werd, vervangen
door reizen in de fantasie. De bibliotheekieden maakten ook gebruik van de
mogelijkheid om wat kennis op te doen, gezien de belangstelling voor studie- en
populair-wetenschappelijke boeken.
Geschiedenisboeken en levensbeschrijvingen werden gretig gelezen. In het eerder
genoemde interview met mej. Jacobs vertelt zij, dat boeken als Hollands Glorie
van Jan de Hartog, Wiarda: kroniek van een geslacht van Theun de Vries en Elzelina:
de geschiedenis van een Hollandse vrouw in de jaren 1776-1845 van Jo van
Ammers-Kueller, soms wel 20 keer op een dag gevraagd werden. In deze boeken
staan episoden uit de Nederlandse geschiedenis centraal en worden zeer Nederlandse
figuren beschreven. Blijkbaar bestond er een behoefte aan bevestiging van de
Nederlandse identiteit tegenover de Duitse. Deze behoefte werd gestild door identificatie
met historische voorbeelden.
Van de naoorlogse belangstelling is erg weinig bekend. De interesse vertoonde
waarschijnlijk niet zulke afwijkingen, dat deze vermeld moesten worden in de jaarverslagen.
In het jaarverslag van ‘Joan Cele’ over 1948 wordt opgemerkt dat de
jeugd graag populair-wetenschappelijke boeken las en dat de vraag naar boeken over
huwelijk, opvoeding en voorlichting in het huwelijk toenam.17 Het OLB-jaarverslag
over 1947 maakt melding van een groeiende diefstal van plant- en dierkundeboeken.
18 Op de langere termijn valt er dus geen wijziging waar te nemen in de belangstelling
van de bibliotheekieden, behalve een kortstondige verschuiving tijdens de
bezettingsjaren.
40
Oorzaken van de groeiende behoefte aan lezen in bezettingstijd
In Zwolle was er in de bezettingsjaren dus een groeiende behoefte aan boeken en
leesmateriaal, vooral vanaf 1941.19 Hiervoor zijn vele verklaringen te geven, die
echter uit dezelfde oorzaak voortvloeiden: men moest de vrije tijd met steeds minder
middelen zien te vullen. Door de uitgaansverboden was men vooral in de avonduren
vaak gedwongen thuis te blijven. In de loop van de bezettingsjaren werd het onderwijs
beperkt door vordering van schoolgebouwen en brandstoftekorten. Vanaf de
herfst van 1944 werd er in Zwolle bijna geen onderwijs meer gegeven. De vorderingen
en tekorten zullen ook in bedrijven en kantoren tot tijdelijke sluitingen geleid
hebben. De jongere mannen liepen het risico opgepakt en tewerkgesteld te worden
als zij zich op straat vertoonden. Zij zaten dus ook vaker thuis. Onderduikers konden
hun schuilplaats zelfs helemaal niet of nauwelijks verlaten.
De middelen om de vrije tijd te vullen namen intussen af. Vanaf 1941 werd een
groot deel van het verenigingsleven stilgelegd of ontbonden.20 Kranten en nieuwe
boeken verschenen er steeds minder en beide stonden onder Duitse censuur. De inhoud
van de kranten werd, mede daardoor, steeds onbelangrijker. In de loop van
1943 moesten de radio’s worden ingeleverd. Reizen werd belemmerd door allerlei
praktische problemen en door maatregelen van de bezetters.
Het lezen van boeken was dus voor velen één van de weinige mogelijkheden om
de vrije tijd te vullen en zich enigszins zorgeloos te ontspannen. Voor onderduikers
was het vrijwel het enige middel. Laten we hierover even Anne Frank aan het
woord: „Miep is precies een pakezeltje, die sjouwt wat af. (…) Zij is het ook, die
iedere Zaterdag vijf bibliotheekboeken meebrengt. Wij kijken altijd reikhalzend
naar de Zaterdag uit, omdat dan de boeken komen. Net als kleine kinderen, die een
cadeautje krijgen. Gewone mensen weten ook niet, hoeveel boeken voor ons opgeslotenen
betekenen. Lezen, leren en de radio zijn onze afleidingen.”21
Een boek zal ook voor velen, wellicht onbewust, een weg tot tijdelijke vrijheid
zijn geweest. De fysieke gebondenheid vond een gedeeltelijke compensatie in vrijheid
van de fantasie. Lid worden van een bibliotheekvereniging was hiertoe een
sleutel, alhoewel het nijpende boekentekort het ontsluiten van de poort tot die
vrijheid bemoeilijkte.
Na de oorlog hernam het leven een normalere gang. De onderduikers konden
hun schuilplaats verlaten. Het onderwijs kwam weer op gang, evenals het verenigingsleven.
Zo meldden zich in de laatste week van april 1945 350 verkenners en
welpen bij de heropgerichte Zwolse padvindersgroepen aan. Op 25 april vond de
eerste Zwolse voetbalwedstrijd na de bevrijding plaats en een dag later werd de
eerste ‘vrije’ film vertoond.22 De vrije tijd verminderde en het aantal ontspanningsmogelijkheden
groeide. Hierdoor en door de groei van het aantal boeken dat in de
winkels lag, daalde het aantal leden van de Zwolse bibliotheken. Toch is de na-
41
oorlogse ontwikkeling niet in verband te brengen met die vóór 1941. De bezetting
had velen doen kennismaken met het fenomeen bibliotheek. Velen was die kennismaking
goed bevallen, waardoor lezen en het gebruik van een bibliotheek meer
algemeen werden.
De leeszaal van de O.L.B.
Conclusie
Uit de ontwikkeling van ledental, uitlening en leeszaalbezoek van twee Zwolse
bibliotheken tussen 1935 en 1950, valt te concluderen dat er in Zwolle in deze
periode van discontinuïteit in het leesgedrag sprake was, zowel op korte als op
langere termijn. Er zijn drie periodes te onderscheiden waarin het leesgedrag een
aparte ontwikkeling doormaakte, van 1935 tot 1941

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1986, Aflevering 3

Door 1986, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

1986
ZWOLS
HISTORIÓCH
TIJDSCHRIFT
ZWOL&E H16TODI6CNE VEDENIGING
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
INHOUDSOPGAVE / NUMMER DRIE / JAARGANG DRIE / 1986
53 VAN DE REDACTIE
ARTIKELEN
54 Zwolle: “Van stuwwal tot stad” of “Van duin tot
dorp” ? A.J. Hendrikman
62 De Zwolse “Fabriek- en Handwerk-Nijverheidtentoonstelling”
van 1860 Dr. P.J.C, de Boer
67 Omslag Zwols Historisch Tijdschrift R. Salet
BOEKBESPREKING
73 “Herstel, Hervorming of Behoud? Tien Overijsselse
steden in de patriottentijd, 1780-1787″
Besproken door N.C.F, van Sas
72 BOEKAANKONDIGINGEN
VAN DE INSTELLINGEN
76 Bericht van de Culturele Raad Overijssel
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift:
W.A. Huijsmans, P. Lindhoud, R.T. Oost (eindredacteur),
mevr. I. Wormgoor & mevr. A. van der Wurff.
• Zwolse Historische Vereniging
Niets uu deze uitgave mag worden verveelvoudigd en /
of openbaar gemaakt door middel van druk. lotocopy.
microfilm of op welke wijze ook, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever.
VAN DE REDACTIE
In dit nurrmer van het Tijdschrift zijn twee artikelen opgenomen.
In het eerste draagt A.J. Hendrikman een aantal argumenten aan
waarom het ontstaan van Zwolle minder verbonden lijkt met de
aanwezigheid van een stuwwal, zoals verondersteld wordt in het
in 1976 verschenen boek Zwolle van stuwwal tot stad, maar is
ontstaan uit een boerennederzetting gevestigd op een rivierduin.
In het tweede artikel staat de Fabriek- en Handwerk-Nijverheidtentoonstelling
van 1860 te Zwolle centraal. Hoewel het initiatief
van de afdeling Zwolle van de Vereeniging ter bevordering
van de Fabriek- en Handwerk-Nijverheid op zich succesvol is geweest,
is er geen industrie van enige omvang uit voortgekomen.
R. Salet geeft een aanvullende toelichting bij de omslag van
het Zwols Historisch Tijdschrift (zie ook het tweede nummer van
deze jaargang) en heft enkele onvolkomenheden in de beschrijving
op.
Verder bevat deze uitgave een boekbespreking, boekaankondigingen
en een bericht van dé Culturele Raad Overijssel.
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift.
54
ZWOLLE: ‘VAN STUWWAL TOT STAD” OF “VAN DUIN TOT DORP” ?
A.J. HENDRIKMAN
INLEIDING
In 1976 verscheen er bij uitgeverij Waanders een boek onder de
titel Zwolle van stuwwal tot stad 1). Hoewel de titel op zich
leuk allitereert is het de” vraag of de vlag de lading geheel
dekt. In dit boek wordt het ontstaan van Zwolle verbonden met
de aanwezigheid van een drempel, die ontstaan zou zijn doordat
de IJssel de heuvelrug van de Noordoost-Veluwe zou hebben afgesneden.
De stuwwal zelf bestaat uit door het landijs opgestuwd
materiaal gedurende de voor-laatste ijstijd. Tijdens de Saaieijstijd
drong een gletsjer het IJsseldal binnen en vormde aan de
westzijde de Veluwse heuvelrug.
In de afgelopen jaren is er nogal wat -archeologisch/bodemkundig
en geologisch onderzoek gedaan in Zwolle tijdens diverse bouwactiviteiten,
waardoor de bestaande bodemkundige kennis is aangevuld.
In dit artikel wil ik, al inventariserend, enkele vragen
stellen bij de relatie stuwwal-Zwolle en pogen argumenten
aan te dragen voor de stelling dat het ontstaan van Zwolle als
nederzetting eerder aan een duin gebonden is, dan aan een stuwwal.
Ik heb mij daarbij in hoofdzaak gebaseerd op de bronnen,
die aan het eind van dit artikel zijn vermeld. Een definitief
antwoord op de vraag of de aanwezigheid van een stuwwal direct
verband houdt met het ontstaan van Zwolle zal alleen door
verdergaand bodemkundig/geologisch onderzoek kunnen worden
verkregen.
BESCHRIJVING VAN BESTAAND BRONNENMATERIAAL
Op bijgaand kaartje is de (natuurlijke) landschapsstructuur van
Zwolle en omgeving aangegeven (fig.1). Gestippeld is de omtrek
van de stuwwal van de noordelijke Veluwe, zoals deze zich
voortzet in de ondergrond tot aan of mogelijk voorbij de Zwolse
binnenstad 2). De hoofdstructuur van de terreinvormen in
dit gebied, de morfologie, is z.o.V n.w. Dit geldt zowel voor
de hoger gelegen zandgronden als voor. het afwateringspatroon,
dat overigens ten dele kunstmatig is. De structuur van de
stuwwal echter staat hier haaks op, namelijk z.w. – n.o. De
strekkingslijnen van de geschubde stuwwallagen worden in défig.
1
zandrug
afgegraven zandrug
contouren begraven stuw al’
1 km.
56
tail aangegeven op de geologische kaart van Nederland (fig.2)
3). Indien nu, zoals in het eerder aangehaalde boek Van stuwwal
tot stad, sprake was van een drempel dan zou die drempel
op de volgende manieren kunnen zijn ontstaan (fig.3):
1. Door een radiaal afwateringspatroon van het regenwater.
2. Door verlegging van de IJsselloop, waardoor het noordoostelijke
stukje van de stuwwal werd afgesneden.
Echter in geen van beide gevallen ontstaat het patroon van
langgerekte (zand)ruggen die z.o. – n.w. georiënteerd zijn.
Vervolgens is het bekend dat na de vorming van de Gelderse
en Sallandse stuwwallen de glaciale bekkens geleidelijk zijn
opgevuld met riviersedimenten. Wat nu nog als heuvelruggen in
het landschap zichtbaar is, zijn in feite de toppen van thans
grotendeels begraven stuwwallen.
Uit een geologisch onderzoek bij het pompstation van het Engelse
Werk blijkt dat er sprake is van zo’n begraven stuwwal die
daar dicht onder het oppervlak ligt 4 ) . Op ongeveer 13 a 15 meter
diepte begint de stuwwal, die veel hoger moet zijn geweest.
Na zijn ontstaan is de heuvel ten dele geërodeerd en later weer
bedekt met dekzand uit de laatste ijstijd en met klei en veen
uit het Holoceen. In het park Eekhout wordt de bovenkant aangetroffen
op -12 m. N.A.P., daarboven bevindt zich (dek)zand met
een dikte van 11 meter. In de inleidende beschrijving geeft het
geologisch rapport bij het structuurplan van Zwolle een variabele
diepte aan van -5 tot -10. meter N.A.P. van de bovenkant
van de stuwwal 5). Aangezien de huidige maaiveldhoogte in dit
gebied ligt tussen de 0,2 en 4,0 m. N.A.P., moet het afdekkende
pakket op de stuwwal een dikte hebben die varieert van 5 tot 14
meter. Er moet direct aan worden toegevoegd dat het tegenwoordige
terreinniveau het resultaat is van zowel afgraving van hogere
zandgronden, ophoging door de mens als bodemdaling door inklinkinc
6). Bij de bouw van het stadhuis is een vloer aangetroffen
op 1,78 m. N.A.P., circa 2,5 meter beneden het niveau
van de Sassenstraat 7). De oorspronkelijke, natuurlijke en ongeroerde
bodemlaag bevindt zich op ongeveer 1,40 m. N.A.P.
Stel dat dat het oorspronkelijke landoppervlak is geweest in
de dertiende en veertiende eeuw bij een toenmalige zeespiegel
van -O,30 m. N.A.P. en derhalve een iets hogere waterstand in
IJssel en Vecht, dan is het toch onwaarschijnlijk dat het hier
om de drempel van een stuwwal gaat 8 ) .
In de Alblasserwaard en de Vijfherenlanden zijn zandige opduikingen
gevonden, zogenaamde donken in hoogte variërend van
6 tot 12 meter 9). Al deze rivierduinen zijn ingepakt in veenlagen,
afgedekt met een kleilaag en rusten op een rivierleemlaag,
die gevormd is aan het eind van het Pleistoceen, de
57
fig.2 Schematische voorstelling van strekkingslijnen
in een stuwwal met een geschubde structuur van
zand- en grindlagen gescheiden door leemlagen.
fig.3 A = radiaal afwateringspatroon
B = strekkingslijnen van de stuwwal
58
“Hochflutlehm”. De donken steken met hun koppen boven het omringende
maaiveld uit en liggen zo’n 1 a 2 meter boven N.A.P.
Op andere plaatsen zijn hele complexen begraven rivierduinen
aangetroffen (fig.4). De donken zijn veelal de vestigingsplaats
van mensen geweest. Men treft er de dorpen Hoornaar,
Minkeloos en Hoogblokland aan. De zandige ruggen in Zwolle en
omgeving doen zeer sterk denken aan het patroon in de Alblasserwaard.
– HA*
.lom.
fig.4 Begraven rivierduinen in de Alblasserwaard.
Rivierduinen op een leemlaag en tussen veen met
ingeschakelde kleilagen.
Ook in Noord-Limburg werden rivierduincomplexen aangetroffen.
Tussen Venlo en Mook zijn zij sterk ontwikkeld en bereiken
plaatselijk een hoogte van meer dan tien meter 10). En ook
hier is het opvallend dat zij gevormd zijn op een leemlaag uit
de laatste periode van de laatste ijstijd, het Laat-Glaciaal.
Door hun hoge ligging ten opzichte van de Maas zijn de duinen
hier niet bedekt door veen en klei (fig.5). Het zou interessant
zijn om na te gaan of er hetzelfde patroon van zandruggen
zou ontstaan, wanneer die Noord-Limburgse rivierduinen
ten dele zouden worden begraven. Met behulp van een gedetailleerde
roogtelijnenkaart is dat mogelijk. Overigens zijn de
rivierduinen overal in ons land gevormd als grote zandmassa’s
bij een veel lagere zeestand dan nu. Ik spreek dan over de periode
7.000 – 6.000 v.Chr. toen bij een zeespiegelstand van
twintig meter boven het huidige niveau, uit de periodiek
droogliggende rivierbeddingen zand opstoof. De overheersende
westenwind legde dit zand oostelijk van de IJssel en de Maas
als duintjes neer. In het ruilverkavelingsgebied Salland-West
is zelfs bij Herxen een complex rivierduintjes aangetroffen
59
in twee etages. De duinvorming is hier doorgegaan tot in het
Holoceen en het zand is ingepakt in afwisselend klei- en veenlagen
(fig.6) 11).
L lom.
fig.5 Rivierduinen in Noord-Limburg op een leemlaag,
waaronder rivierafzettingen uit de Eemtijd en
Weichsel.
-3m .
fig.6 Rivierduinen bij Herxen ingepakt in afwisselend
klei en veenlagen uit het Holoceen.
Poider Sekdoorn met begraven dekzand.
60
Direct oostelijk van de Zwolse binnenstad liggen nog meer zandruggen.
Het betreft onder andere de hoogte van Langenholte,
Berkum .;n Herfte. De eerder besproken duinen grenzen daar direct
aan. Zij hebben dezelfde strekkingsrichting z.o. – n.w.
De ruggen van Herfte, Berkum en Langenholte bestaan uit dekzanden
gevormd tijdens het Laat-Glaciaal, 11.000 – 8.000 v.Chr. Onder
zeer koude en droge omstandigheden en bij een zeespiegelstand
van -90 m. N.A.P. werden door de zuidwestelijke/noordwestelijke
wind dikke pakketten zand afgezet. Hoewel dekzanden grote
oppervlakten van oost en zuid Nederland bedekken, moet niet
gedacht worden aan een egaal tapijt van zand. Het terrein vertoont
het beeld van ruggen en laagten.
BESLUIT
De vraag die nu opkomt is, of de zandrug, waarop Zwolle is ontstaan,
vermoedelijk als boerennederzetting in de achtste of negende
eeuw, een rivierduin is of een dekzandrug 12).
Om dit te weten te komen moet er een antwoord worden gegeven op
de volgende vragen:
1. Bevindt zich onder de zandrug van de Zwolse binnenstad een”
leemlaag ?
2. Wat is de korrelgrootteverdeling van die zandrug ? (Dekzand
bestaat in het algemeen uit fijner zand dan de rivierduinen)
13).
3. Bevat het zand rijkere mineraaldeeltjes, zoals dit bij rivierzand
het geval is of is het net als het dekzand arm
van samenstelling ? ;
Wat vraag 2 betreft: bekend is dat de vorming van de oudste rivierduinen
ten dele samenviel met de vorming van de jongste dekzanden.
Stuifmeelkorrelonderzoek kan dus geen volledig uitsluitsel
geven als het gaat om de ouderdom. Bij graafwerk aan de
Spooldersluis is vastgesteld dat de aanwezige zandrug bestaat
uit dekzand en onmiddellijk grenst aan de afzettingen van het
IJssellandschap 14).
Wat vraag 3 betreft: in de bouwput van het oude stadhuis is destijds
een podsolprofiel aangetroffen Dit wijst op een bodemvorming
in mineralogisch arm zand bij – toenmalig – lage grondwaterstanden
15). Echter in Noord-Limburg zijn ook in de rivierduinen
podsolen aangetroffen die later weer zijn overstoven.
61
CONCLUSIES
Afhankelijk van nader onderzoek dat verder bewijsmateriaal moet
leveren en op grond van de beschikbare literatuur kom ik tot de
volgende voorzichtige conclusie: Op een zandige hoopte, vermoedelijk
een rivierduin of mi»schien een dekzandrug is een boerennederzetting
ontstaan in de achtste/negende eeuw na Christus.
Uit deze nederzetting ontwikkelt zich later de stad Zwolle.
Beide zandige hoogten zijn door de wind gevormd, zodat de titel
in de aanvang van dit artikel gebruikt “Zwolle: van duin tot
dorp”, gewettigd is.
NOTEN
1. R. van Beek e.a., Zwolle van stuwwal tot stad, Zwolle op de
drempel (Zwolle 1976) 5.
2. Zwolle van stuwwal tot stad laat op blz. 5 de stuwwal doorlopen
tot oostelijk van de Vecht. Het rapport van de Rijks
Geologische Dienst uit het Structuurplan van Zwolle (1971)
blz. 4 geeft de begraven stuwwal aan tot aan de Vecht.
3. Dr.Ir. P. Ente, De bodem van Overijssel (Wageningen 1965)
4. Rijks Geologische Dienst, Geologisch onderzoek Engelse
Werk (rapport 10.269, 28-7-1978).
5. Rijks Geologische Dienst, Geologisch rapport bij het
Structuurplan Zwolle (1971)
6. J.P. van den Berg, “Het water als vriend in het historisch
landschap van Salland” in Van Beek en land en mensenhand
(Utrecht 1985) 76.
7. R. van Beek e.a. 11.
8. Ir.D.M. van der Schrier, “Zwolle Zwartewaterstad” in Zwols
Historisch Jaarboek 1985 (Zwolle 1985) 56.
9. Rijks Geologische Dienst, Geologische kaart van Nederland,
Gorinchem Oost (Haarlem 1970).
10. Stichting voor Bodemkartering, Bodemkaart van Nederland,
Oost-Venlo (Wageningen 1975) 40.
11. W.B. Kleinsman e.a., Geomorfologie van het ruilverkavelingsgebied
Salland-West (Wageningen 1980) rapport 1476 afb. 2.
12. R. van Beek e.a. 7.
13. Toelichting bij de bodemkaart van Nederland (Wageningen
1965) 190.
14. C. Hamming e.a., “Afzettingen van de IJssel nabij Zwolle”
in Boor en Spade (1965-14) 89 – 96.
15. R. van Beek e.a., 7.
62
DE ZWOLSE “FABRIEK- EN HANDWERK-NIJVERHEIDTENTOOSBTELLING”
VAN 1860
DR. P.J.C. DE BOER
In de eerste decennia van de negentiende eeuw was er in Nederland
nog niets te bespeuren van een economische ontwikkeling
die gelijkenis vertoonde met de industriële revolutie, zoals
die zich in ole ons omringende landen aan het voltrekken was.
Dit gebrek aaLn ondernemingsgeest werd door de Zwollenaar Potgieter
gekarakteriseerd in de figuur ‘Jan Salie’ uit de, uit
1839 daterende, allegorische novelle ‘Jan, Jannetje en hun
jongste kind’. Ook Hildebrand verwees in de ‘Camera Obscura’
naar deze slappe mentaliteit toen hij over de oude heer Stastok
opmerkte dat deze ‘een vrij bloeiende lintweverij gehad had;
om de strikte waarheid te zeggen, moet ik bekennen dat hij die
nog had, maar er werd volstrekt niet meer gewerkt en op de zolders
lag nog een aanzienlijke partij oortjesband, die hij liever
zag verrotten dan haar onder de markt te verkopen. Hij behoorde
alzoo tot die mensen die hun zaken aan de kant gedaan hebben
en, het uitzicht op verdere winsten opgevende, zich met een vrij
aardig inkomen, een onverzettelijke afkeer van stoommachines en
de Haarlemse Courant tevreden stellen 1)’.
De verandering die zich na 1850, zij het schoorvoetend, begon
af te tekenen heeft ook het Zwolse economische leven niet geheel
onberoerd gelaten. De eerste stoommachine werd daar in
1853 in de ijzergieterij van G.J. Wispelweij & Co, een ‘grootbedrijf’
met tweeënveertig arbeiders, in bedrijf genomen. De
beenzwartfabriek van Krol, de Machinefabriek aan de Veerallee,
de Centrale Werkplaats van de Spoorwegen en de Gemeentelijke
Gasfabriek volgden, zodat omstreeks 1875 er al zo’n achtentwintig
stoommachines in bedrijf waren 2).
Bij deze industriële ontwikkeling heeft de afdeling Zwolle van
de ‘Vereeniging ter bevordering van de Fabrieks- en Handwerk-
Nijverheid’ een niet onbelangrijke rol gespeeld. Dit was
overigens niet het enige terrein waarop zij zich begaf, al passen
de door haar ondernomen activiteiten wel in het kader van
stimulering en vernieuwing van de industriële bedrijvigheid in
Zwolle. Dat zij daarbij het belang van technisch onderwijs niet
onderschatte blijkt wel uit het initiatief in 1853 om te komen
tot een industrieschool. Op 21 januari van dat jaar werd daarvan
in een advertentie in de Zwolsche Courant melding gemaakt.
63
Als initiatiefnemer hiervan werd de heer W.E.J. Tjeenk Willink
genoemd, terwijl de heren L. Vroom, K.T.W. Eymaal en A.J.
Doyer Hzn daarbij als commissarissen van de school werden genoemd.
Deze industrieschool was een van de weinige, die het
landelijk gezien, goed zou doen. Voorts was er een Commissie
van Werkverschaffing waarin zitting hadden de heren B. Reinders
(voorzitter), G.W. Robow, J. Kamphuis en de al eerder genoemde
A.J. Doyer Hzn 3). In mei 1859 werd door de Commissie in Comitium
(een vergaderlokaal, thans het pand Papenstraat 7) een
‘Vereerend Getuigschrift’ ingevoerd, dat uitgereikt zou gaan
worden aan hen die meer dan twintig jaar in hetzelfde bedrijf
werkzaam waren geweest 4). Daarnaast werden er door de ‘Vereeniging’
herhaaldelijk prijsvragen uitgeschreven waarbij, zoals
uit de in de advertentie gegeven opdrachten blijkt, een beroep
werd gedaan op de vindingrijkheid en beheersing van velerlei
technieken 5).
PROGRAMMA fan PRIJSVRAGEN
LITOESClïKEVEN EOOB DE
AFDEELIWG ZWOLLE,
PEn
YETÏEENir.ING TOT BFVOKDETtïNG VAN FABRIEKEN
HANDUEKK-NIJ VERHEID IN NEDERLAND.
X». 1. Een t.ifiUje op éeüc »olo;n — het blad iagerigt tot ichaalcen
dambord Prijl f 10.00
N». 2. Een siei’.ijk bewirkt Bloemc-jtafeltjc vao gev!
ot!iteu ijzerdraad, waarop geplaatst eeae
rogclkooi van di’.o werk . „ 10.00
N», 3. Eene plank half met link-, half met loodwit
gercrird, waarop iii tehrGetter» het pswooe
alphslieth is geselingen, e:i een zelfje alpbjbct
ia k.ip.’laie of trck!i.tt;rs; de «..LirijQtltcr» ioof
3 ueder!. i!»i:acn ue kap.tale lettrrs uiar
evcoiv:ii:liüid „ » 5.00
X°. 4. Een ijzt’ren E-spasnnlct dienvnile tot slal’in!;
van een gewoon Jraairaam , de stnaf !;tr,i ^.60
El , de bcwegic; of sluiting ter keuze vau
den vcrTaardiypr ,. 10.00
N». 5. 2 Cunsoles, gebeiteld uit wit maruier , ia Hen
vorm van Corinthische tEodilloot, volgoiu Vig.
no.la — de Coiiioïes lang 0.23 breed nanr eisrh » » 10.00
afb.1 PROGRAMMA van PRIJSVRAGEN
(uit: Zwolsche Courant 3 februari 1857)
Hoewel deze activiteiten van de ‘Vereeniging1 zeker niet onbelangrijk
te noemen zijn, behoorden toch tot de meest in het oog
lopende activiteiten vooral de door haar georganiseerde tentoonstellingen.
De betekenis hiervan werd steeds groter en kan
wellicht een indicatie vormen voor de toename van de industriële
ontwikkeling in Zwolle. Waren er op de eerste tentoonstelling
in 184O slechts 31 inzendingen, twintig jaar later waren dat er
bijna duizend en wist deze een kleine vijfduizend bezoekers aan
64
te trekken 6). Hiervoor was dan ook door de plaatselijke courant
al weken lang het publiek in stad en provincie warm gemaakt. Zo
schreef zij op 25 juni 1860: “Het zal niet noodig zijn onze staden
gewestgenooten tot verdere belangstelling in de zaak op te
wekken. Ieder, die weet in welk verband de bloei van de nijverheid
met de welvaart des volks staat, verheugt zich voorzeker
in het uitzigt op eene vrij volledige voorstelling van datgene
wat Overijssels industrie op het uitgebreide gebied der nijverheid
levert. De dagen dezer tentoonstelling te Zwolle zullen
zeer veraangenaamd worden door andere exposities, volksspelen en
vrijwillige medewerking van onderscheidene colleges en particuliere
personen”.
De tentoonstelling, die duurde van 13 tot 26 augustus, werd gehouden
in de zalen van Odeon. De organisatoren hiervan waren
J. Thiebout (voorzitter), A. van Naamen van Eemnes (onder-voorzitter),
J.S. van Deventer (penningmeester), W. Koch (secretaris)
en verder de heren S.A. Jacobs, J. Cnopius, R. Reinders,
G. Schaepman en G.D. Swannenburg de Veye. De heren wisten zich
in elk geval verzekerd van de steun van de Zwolsche Courant,
die op 6 augustus bovendien de verwachting uitte dat velen
‘door het uitsteken van vlaggen een bewijs hunner belangstelling
zullen geven in de Vereeniging van wie deze tentoonstelling
uitgaat’. Dat deze loftuiting gegrond was, blijkt wel uit
het feit dat er bijna duizend voorwerpen werden ingezonden.
Op maandag 13 augustus werd door de voorzitter van de ‘Vereeniging’
Mr. J. Thiebout de opening verricht. Na deze plechtigheid
‘vereenigden zich de vele aanwezigen in de tuin van Odeon, die
nooit sierlijker aanzien had dan nu, niet alleen door de ten
toon gestelde bloemen en vruchten, maar ook door de keurige decoratiën
en schoone verlichting. Het muziek der Stedelijke
Schutterij verhoogde daar het feestelijk genot. De groote zaal
van het Odeon zelve is smaakvol gedrapeerd met de oranje en
nationale kleuren, waartusschen de busten van Z.M. de Koning
en Z.K.H. Prins Frederik, benevens de wapenschilden van onderscheidene
van Overijssels Gemeenten een fraai effect maakten 7)1.
De zorg dat ook het ‘gewone volk’ kon delen in deze festiviteiten
werd toevertrouwd aan de ‘Vereeniging tot het houden van
Volksvermaken te Zwolle’. De door haar georganiseerde roeiwedstrijd
en vermakelijkheden als een wedstrijd op waterschoenen,
vlaggespel te water, boegsprietlopen, tobbespel enzovoorts waren
toch van een andere orde dan de geïmproviseerde buitenpartij
die de heren die de algemene vergadering van de ‘Vereeniging’
bezochten voor zichzelf in petto hadden. Zij lieten
zich, zoals de Zwolsche Courant op 17 augustus 1860 wist te
melden, in de geïllumineerde tuin bij Thijssen, onder de muzi65
Vereenlglog tot bet boaden van
Volksvermaben te Zwolle.
Ter peiegenheid v»n de TentoonsleüH.g T»O l’ro»inci«’f
Nijverheid ui het gewone Zomerfeeat plaats heülieu op /-o.-
drrdag den 16 /tiigmtm aorntaande, op de Tuifm.nia en dr
IVelen’m, heginntride om 3 uren cn ruiildag! mei ttn ROEIWEDSTRIJD
met Booten der Vcr«*n:Ling, Prijs f 1.3. P r e m i e tj.
Verdfr zuilen onderscliriJeu Wedstrijd u CD Veim.iLciijko?-
dm plaats debbeu , »!a: Wedttriji op Watersclineneii, YLugtspel
te Water, Boegspiic;!oopeo , Zaklocpen, Tuhbespel nu
AM’t zul wordeu «f^euisitl^ door de Mjütk vau lul
SteJrüjk Muziekcorps eu worden besla:ea met tta Prachtig: Vuurwerk.
afb.2 Aankondiging van diverse wedstrijden
kale omlijsting van de Schutterij, door bekroonde soorten begonia’s,
fuchsia’s, chrysanten, dahlia’s, verbena’s, rozen enzovoorts,
letterlijk in de bloemetjes zetten.
De ingezonden stukken op de tentoonstelling werden voorgelegd
aan een jury bestaande uit acht personen. Om een neutrale beoordeling
te garanderen, waren hiervan slechts drie Zwollenaren
lid, namelijk Mr. J. Thiebout en de heren J. van Wijngaarden en
B. Reinders. De jury was zeer te spreken over de inzendingen en
meende zelfs dat ‘meerdere van de tentoongestelde voorwerpen
aanspraak zouden hebben op eene Wereldtentoonstelling bekroond
te worden 8)1. Naast het grote aantal voorwerpen, valt ook de
diversiteit ervan op. Voor de jury dus bepaald geen gemakkelijke
opdracht om het zestigtal zilveren en bronzen medailles en de
‘Vereerende Getuigschriften’ toe te kennen. Onder de prijswinnaars
bevond zich een tweeëndertigtal Zwollenaren. Zo werd een
zilveren medaille toegekend aan G.J. Wispelweij voor een door
hem ontwikkelde hydraulische hooipers, waarmee hooi in vervoerbare
pakken kon worden geperst. Door de sterke uitbreiding van
het Pruisische leger was hooi namelijk een belangrijk exportartikel
aan het worden. Voorts waren er bronzen medailles voor
A.J. Kamphuis (meubelen), Schaepman en Helmich (geëmailleerd
ijzeren potwerk) H. van Tongeren (kookmachine), G. en W. Eleveld
(badkuip met verwarmingstoestel. Het betrof hier een
stort-, douche- en regenbad, dat de onverplaatsbare gemetselde
baden kon vervangen). Brons werd ook toegekend aan W.E.J.
Tjeenk Willink voor drukwerk. ‘Vereerende Getuigschriften’
werden behaald door onder meer E.D. Schaepman (kunst-, mineraalen
geneeskundige wateren), de Wed. A. Schuttelaar (brandwaarborgkast),
J.M.W. Waanders (bindwerk), terwijl W.O. Sterk voor geconfijte
oranjes en verduurzaamde groenten deze erkenning wist
te behalen.
66
Een aanzienlijk aantal voorwerpen, namelijk 176, werd vervolgens
aangekocht om samen met tweehonderd zogenaamde Rozen of Gezigten
van Zwolle, als prijzen te dienen voor een loterij. Hiervoor
werden 2.442 loten a f 1,— verkocht. Voor dit, voor die tijd
toch aanzienlijke bedrag, kon naast de Gezigten van Zwolle, ook
meegedongen worden naar – onder andere – een ovalen vleesstulp,
open haard, dertig el geweven cocosgaren, dolkmes, damesschrijftafel,
reiskoffer, wastafel, hondehuisje, springveren matras,
buffetétagère, zitbank, aquarium, paraplubak, guéridon (siertafeitje
op een poot), turfbak en een buste van Koning willem III.
De prijzen moesten acht dagen na de trekking zijn opgehaald.
Wat achterbleef zou verkocht worden ten bate van de algemene
armen van Zwolle 9).
Hoe succesvol de tentoonstelling ook geweest is, industrie van
enige omvang is daaruit niet voortgekomen. Zwolle had dan wel
een gunstige geografische ligging, maar kapitaal en grondstoffen
ontbraken. Ook de Zwolse arbeiders, als deze al over de
benodigde technische vaardigheden beschikten, verkozen het
werken in de buitenlucht boven dat in de fabriek. Dit overigens
wel in tegenstelling tot de Twentse boerenfamilies die door de
huistextielnijverheid wel over de technische vaardigheden beschikten
en voor wie de overstap naar een fabrieksmatige productie
makkelijker te maken was. De ontwikkeling van Zwolle
van een rustige, wat stijve en deftige provinciehoofdstad met
veel ambtenaren naar een stad waarin de industrie economisch
van belang werd, vergt een nader onderzoek en valt dan ook
buiten het bestek van dit artikel.
Noten.
1. Hildebrand (ps. N. Beets), ‘De familie Stastok’ in Camera
Obscura (Haarlem 1970, 1e druk Haarlem 1839), 23 e.v..
2. F.C. Berkenvelder, Ach lieve tijd; 750 jaar Zwolsen,
Zwollenaren en hun nijverheid en industrie (Zwolle 1980),
455.
3. Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 29 december
1854.
4. Idem, 13 mei 1859.
5. Idem, 13 mei 1854 en 3 februari 1857.
6. Thom. J. de Vries, Geschiedenis van Zwolle II (Zwolle 1961),
253.
7. Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 15 augustus
1860.
8. Idem, 20 augustus 1860.
9. Idem, 15,17,20,22,23,27,29 augustus en 3 september 1860.
67
OMSLAG ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT (2)
R. SALET
Aanvullende opmerkingen bij de toelichting bij de omslag van
het Zwols Historisch Tijdschrift.
In het Zwols Historisch Tijdschrift nr. 2 1986 wordt een toelichting
bij de omslag van het tijdschrift gegeven. In de toelichting
zitten naar mijn mening een paar onvolkomenheden die
ik wil opheffen. Daarnaast wil ik nog wat aanvullingen geven.
De anonieme kopergravure “Swolla” uit de achttiende eeuw is
een kopie van een eveneens anonieme gravure uit de zestiende
eeuw getiteld “Swolla”. De prent toont een stadsgezicht vanuit
het zuiden. De graveur moet ongeveer ter hoogte van het huidige
stationspostkantoor gestaan hebben om zijn schetsen te maken.
Hij is daar in ieder geval voor 1580 aan het werk geweest.
Dit weten we omdat de Zwolse raad in 1577 besluit, op aandrang
van de landsregering, om de zwakste plekken van nieuwe vestingwerken
te voorzien. Deze lagen kennelijk in het zuiden, want in
1579 besluit de raad tot de aanleg van een bolwerk tussen de
Kamperpoort en de oude Kruittoren. Tien jaar later wordt er ook
één aangelegd tussen de Gelderse Toren en de Sassenpoort.
In 1593 is de noordzijde van de stad aan de beurt. Cornelis
Bloemaert krijgt de opdracht om een reeks van bolwerken voor de
,,-<*• Cornelis Bloemaert; Ontwerptekening voor nieuwe vestingwerken te Zwolle, 1593 (copie) (Collectie P.O.M.) 68 Diezerpoort te ontwerpen. Op zijn ontwerptekening gedateerd 1593 zijn de zuidelijke bolwerken, het zogenaamde Eekmolenbolwerk en Suikerbergbolwerk te zien. Op de anonieme prent ontbreken ze echter. Het stadsgezicht kan dus met zekerheid voor 1580 gedateerd worden. Wat heeft de graveur nu allemaal precies afgebeeld? Uiterst links zijn schepen (2) op het Zwarte Water te zien. De molen (I) staat niet op het Maagdenbastion maar op het Rode Torenplein. Als men de stadsplattegrond van Braun en Hogenberg erbij neemt, die in dezelfde tijd is gemaakt als de prent, wordt het duidelijk. Wat men voor het Maagjesbolwerk heeft aangezien is namelijk de halfronde kade (?) bij de monding van de Grote Aa. Het bolwerk zou pas veel later worden aangelegd. De Rode Toren is niet afgebeeld. De graveur kon vanaf de plek waar hij stond de toren niet zien. Evenals de waterpoort over de Grote Aa (zie Braun en Hogenberg). Afgebeeld is de in 1502 gebouwde Organisttoren (3), zo genoemd omdat de toren aan de stadsorganist werd verhuurd, die aan het eind van de huidige Voorstraat stond. Vervolgens de Drake(n)toren (4), 36 meter hoog en bekroond met een windvaan in de vorm van een draak (niet zichtbaar afgebeeld), Dan volgt de grootste verdedigingstoren die de Zwolse vesting gekend heeft en die lange tijd als gevangenis heeft dienst gedaan, de uit de eerste helft van de veertiende eeuw stammende Jan Baghstoren(.5). De toren stond vlakbij het Hopmanshuis. De fraaie Kamperpoort is de volgende. Bestaande uit de in 1488 gebouwde Kamperbuitenpoort (6) en de veel oudere, waarschijnlijk vroeg dertiende eeuws, voormalige Voorsterpoort (6b), nu Kamperbinnenpoort genoemd. Tussen de Kamperpoort en de Sassenpoort bevindt zich een dubbele stadsmuur van elkaar gescheiden door de oude, vroeg middeleeuwse stadsgracht (zie Braun en Hogenberg). De binnenmuur (h) stamt uit de dertiende eeuw, de buitenmuur (i) is laat veertiende vroeg vijftiende eeuws. Voor de Peperbus en de Onze-Lieve-Vrouwekerk (7) is in de binnenmuur de Oude Kruittoren (8) zichtbaar. Hij wordt gebruikt als kruitmagazijn en daarom zijn de gewelven met klei afgedekt. Op de voorgrond een watertje dat via een sluisje (c) in de stadsgracht uitmondt. Verder de binnenmuur volgend komen we bij het Veldhuisrondeel (d), een grote halfronde verdedigingstoren. Schuin achter deze toren zien we in de verte een torentje van een huis (9) in de Nieuwstraat. Hoog boven alles uit steekt de toren van de Groteof St. Michaelskerk (10). Op de voorgrond is de Gelderse Toren (II) en de Nieuwe Kruittoren (12) te zien. De beide torens vormen één complex verbonden door muren (zie Braun. en Hogenberg). o I I2 i 1 1 1 I i4 b '1 I I i ZWO 15 E H I6TO R 16C H VER EN 1 C i 1; C Anoniem; Gezicht op Zwolle, gravure plm. 1580 (Collectie P.O.M.) ier bevond zich namelijk tot 1531 de Luttekepoort, een landpoort (de toegangsweg is op de kaart van Braun en Hogenberg nog te zien). Deze al in 1393 vermelde poort wordt bij de aanleg van de buitenmuur gesloten en in 1531 gesloopt en vervangen door een nieuwe die dienst doet als kruitmagazijn. Rechts van de Kruittoren is een dakruiter (een klein puntvormig torentje op de nok van een dak geplaatst) van het Fraterhuiscomplex (13) zichtbaar. Nog iets verder naar rechts een dakruiter van de Broerenkerk (14). Vervolgens in de Binnenmuur ter hoogte van de Blijmarkt de Gerrit Lesckertoren (151, een uit de veertiende eeuw stanmende ronde, spitse toren. De Raadhuistoren (16) en een dakruiter van de Latijnse School (e) volgen, dan een toren van een huis (17) in de Praubstraat. Een dakruiter van het Heilige Geestgasthuis (18) is eveneens zichtbaar. Dan gebeurt er iets merkwaardigs: in plaats van de Bethlehemskerk beeldt de graveur een toren van een huis (19) in de Bloemendalstraat af, om vervolgens alsnog de Bethlehemskerk (2û) aan de horizon te laten verschijnen, op een plaats waar de dakruiter van de kapel van het St. Geertruidenconvent, de huidige Waalse Kerk, had moeten verschijnen. Heeft hij zich hier vergist of is het bewust om der wille van de compositie zo gedaan? Een raadsel dat waarschijnlijk nooit opgelost zal worden. Voor de Bethlehemskerk wordt het in de buitenmuur gebouwde wachthuis (21) met bijbehorende toren afgebeeld. 71 c I I Braun en Hogenberg; Stadsplat tegrond van Zwol le, plm. 1581 ( C o l l e c t i e P.O.M. I 1 72 Tot s l o t volgen de Sassenpoort (22) en een halfronde muur die het p l e i n voor de poort beveiligde en waar de buitenmuur op aansluit. Aan de landzijde staat een u i t k i j k t o r e n (i)). Vanaf deze toren hield men het vee dat op de stadsweiden graasde i n de gaten en kon men naderend onheil signaleren. Tussen de u i t k i j k t o r e n i S nog de Diezerpoort (23) afgebeeld. Naast de a l genoemde torens en poorten bevonden zich i n de buitenmuren ook nog zes zogenaamde Halve Manen, kleine halfronde verdedigingswerken (9). OP de Prent z i j n er twee afgebeeld die tussen de Kamperpoort en de Gelderse Toren waren gelegen en vier tussen de Gelderse Toren en de Sassenpoort. Op de plattegrond van Braun en Hogenberg staat er één minder afgebeeld, terw i j l er ook een aantal voor de binnenmuur i s getekend. Deze laatste kon de graveur vanaf z i j n p o s i t i e n i e t waarnemen. Afgezien van het ontbreken van de kapel van het St. Geertruidenconvent heeft de maker van het stadsgezicht "Swolla" een zeer nauwkeurige afbeelding van de stad gemaakt zoals deze er na 1531 (de sloop van de Luttekepoort) en voor 1580 (aanleg Eekmolen- en Suikerbergbolwerk) vanuit het zuiden moet hebben uitgezien. Bron: Salet, R.; Opkomst en ondergang van de Zwolse vesting, i n P m f l e t V I I (1985) nr. 1. BOE KAAN KONDIGINGEN Van provinciehuis t o t bibliotheek; onder eindredactie van L. Lapoutre. Zwolle, Waanders - Bibliotheek Zwolle, 1986. 24 cm., 32 blz., afb. 1961 - 1986 ; Kroniek van 25 jaar wijkorganisatie Holtenbroek. Meppel, 1986. 21 cm., 24 b l z . , afb. Ley, Henri Voor Zwoll' t o t nut en sieraad; de totstandkoming van de schouwburg Odeon t e Zwolle 1838 - 1840. Zwolle, 1986. 21 cm., 34 b l t . , afb. 73 BOEKBESPREKING HERSTEL, HERVORMING OF BEHOUD? TIEN OVERIJSSELSE STEDEN IN DE PATRIOTTENTIJD, 1780-1787. M.A.M. FRANKEN EN R.M. KEMPERINK (ea) Overijsselse Historische Bijdragen, 99 (1984) N.C.F. VAN SAS Het langdurige verblijf van onze achttiende-eeuwse patriotten in het verdoemhoekje lijkt nu wel definitief tot het verleden te behoren. Het oude verwijt dat hun optreden "onnederlands" zou zijn geweest, is door Geyl en De Wit met klem van redenen weerlegd, en dat de patriotten anti-orangistisch waren vormt al lang geen belemmering meer voor een serieuze bestudering. Voor het jaar 1987 staan de nodige tentoonstellingen en bijeenkomsten op stapel en Overijssel heeft op die festiviteiten al een voorschot genomen met de herdenking van Joan Derk van der Capellen, de burgerbaron en symboolfiguur van het patriotse protest, die echter al in 1784 kwam te overlijden. Cap^llens herdenking was de aanleiding voor de verschijning van het hier besproken boek over de patriottenbeweging in tien Overijsselse steden. Het komt voort uit scripties geschreven door M.O.-studenten aan de Noordelijke Leergangen en vormt een geslaagd voorbeeld van projectmatig onderzoek, in de historische wereld nog altijd een vrij ongebruikelijke figuur. De tien auteurs hebben allen gewerkt volgens hetzelfde stramien, zonder evenwel de individualiteit van de afzonderlijke steden geweld aan te doen. Het boek vormt tevens een sprekend pleidooi voor de waarde van locale en regionale geschiedenis. Naast de drie hoofdsteden Zwolle, Deventer en Kampen, komen zeven -dus niet alle- kleinere steden aan de orde. De auteurs geven steeds een korte schets van de demografische, economische en religieuze structuur van hun stad en proberen de politieke ontwikkeling doorzichtig te maken door die te faseren. Ze kijken naar de dragers van de patriottenbeweging, naar hun tegenstanders, naar de gestelde eisen, de rol van magistraat en gezworen gemeente, burgercommissies, gilden, vrijkorpsen en petitionnementen. Gelukkig houdt hun verhaal niet op bij het binnentrekken van de Pruisische troepen in de nazomer van 1787, maar kijken ze nog even verder, om te zien hoe de contrarevolutie zich heeft voltrokken. In deze bespreking zal het accent liggen op de gebeurtenissen in Zwolle. Er was daar zonder twijfel sprake van een patriottenbeweging met een breed draagvlak, maar de reactie van de autoriteiten -steeds van groot belang voor het 74 al dan niet op gang komen van een revolutionaire beweging- was van dien aard dat het patriottisme in rustiger banen werd geleid dan bijvoorbeeld in Deventer. De man die hiervoor vooral verantwoordelijk was, was burgemeester L.G. Rouse, de vertrouwensman van de stadhouder in 'Zwolle en behorend tot het informele netwerk van correspondenten waarmee Willem V zijn invloed in de Republiek probeerde geldend te maken. De persoonlijke standing en de wijze van optreden van zo'n plaatselijke contactman konden van groot belang zijn. Aanstootgevend en willekeurig handelen kon het patriottisme stimuleren; beheerst en redelijk gedrag (zoals in het geval van Rouse) had soms het omgekeerde effect. Evenals in Deventer speelden de gilden in Zwolle bij het op gang brengen van het patriottisme een belangrijke rol. In september 1782 zetten zij een petitiebeweging op touw -één van de geijkte actiemiddelen uit die tijd- die meer dan 2.000 handtekeningen opleverde. Op een bevolking van ongeveer 12.000 is dat een verbluffend resultaat dat heel duidelijk de intrinsieke kracht van het Zwolse patriottisme aangeeft. De gilden speelden in Zwolle ook een centrale rol bij de oprichting van het burgercorité, eind 1782. Met de creatie van een vrijkorps, een jaar later, was in Zwolle het vertrouwde rijtje van patriotse actiemiddelen compleet. Op een kritiek moment etaleerde ook de grote massa van de bevolking haar betrokkenheid bij het plaatselijke hervormingsproces door met duizenden in de Onze-Lieve-Vrouwekerk samen te komen om politieke eisen kracht bij te zetten. Het Zwolse patriottisme ontwikkelde zich overigens volgens een niet ongebruikelijk patroon. Evenals elders in Overijssel was het eerst de meente die haar positie trachtte te versterken ten opzichte van de magistraat om vervolgens in de radicale jaren 1785-1787 links te worden ingehaald door de burgercommissie die een verdergaand program van democratisering voorstond. Het Twolse patriottisme is door P.J. Lettinga in het algemeen helder en competent in kaart gebracht. Maar natuurlijk blijft er nog wel wat te wensen over. Soms worden de ontwikkelingen wel erg beknopt beschreven en wordt een nadere detaillering node gemist, een bezwaar dat trouwens ook geldt voor diverse andere bijdragen uit de bundel. Zo ergens, dan moeten toch bij de beschrijving van politieke verhoudingen op locaal niveau, de mannetjes die het beeld hebben bepaald het volle licht krijgen. Door de ondertekenaren van petities te vergelijken met gildeboeken en, voorzover aanwezig, ledenlijsten van het vrijkorps, sociëteiten, vrijmetselaarsloges, leesgezelschappen, en wat er verder ook aan verenigingen geweest mag zijn, moet het mogelijk zijn nog dieper door te dringen in de sociale structuur van het Zwolse patriottisme. Door die "sociabiliteit" in al haar facetten bij het onderzoek te betrekken, kan het proces van politi75 sering beter zichtbaar gemaakt worden en kunnen bijvoorbeeld crypto-politieke leesgezelschappen worden ontmaskerd. De auteur maakt melding van het bestaan van een burgersociëteit in Zwolle, maar daarover zijn helaas weinig gegevens bewaard gebleven. Intrigerend, en zeker niet onaannemelijk, is zijn veronderstelling dat deze sociëteit ook na de Restauratie van '87 als patriotse mantelorganisatie is blijven voortbestaan. Dit vragen-naar-meer wil overigens niets afdoen aan de waardering voor het werk dat nu al verricht is. Een vraagteken plaats ik wel bij de summiere mededeling dat de Zwolse katholieken (22% van de bevolking) "dezelfde politieke rechten (kregen) als de gereformeerde ingezetenen", en bij de apodictische slotopmerking dat het religieuze profiel van Zwolle "geen invloed" heeft gehad op de patriottenbeweging. Op zijn minst vereist een dergelijke bewering enige toelichting. Hoe stond het bijvoorbeeld met het percentage katholieke ondertekenaren van de diverse petities, welke rol speelden de katholieken in het vrijkorps, hoe gedroegen de (geestelijke) leiders van de katholieke bevolkingsgroep zich? Van de overige hoofdstukken heeft elk wel zijn eigen aantrekkelijkheden. Eén van de meest interessante bijdragen is die over Kampen, waarin een op zichze'.f vrij gematigde patriotse ontwikkeling wordt geanalyseerd met veel gevoel voor plaatselijke en persoonlijke bijzonderheden. Paradoxen levert de bundel ook op: in Oldenzaal zien we de bekende patriot Racer actief op zijn thuisbasis, maar in Almelo treedt dezelfde Racer op als verdediger van de rechten van het Huis en de familie Van Rechteren tegen de locale patriotten. Waar elders de "teergeliefde" Willem V als vijandbeeld fungeert, is dat in Almelo de gravin Van Rechteren, hetgeen nog eens het sterk anti-aristocratische karakter van het Overijssels patriottisme onderstreept. In Almelo vielen bij het contact tussen het patriotse vrijkorps en het legertje grafelijke pachters soms rake klappen. Ook in verschillende andere plaatsen werd het gebruik van geweld niet geschuwd en het lijkt niet onaannemelijk dat de patriottentijd per saldo toch wat gewelddadiger is geweest dan vaak wordt aangenomen. In zijn slotbeschouwing constateert Franken terecht dat de roep om Grondwettige Herstelling meer inhield dan alleen herstel van oude rechten en wel degelijk ook eigentijdse politieke vei— langens omvatte. Verder wijst hij onder meer op de wijde verspreiding, zowel geografisch als sociaal, van het patriottisme in Overijssel en op de toenemende religieuze tolerantie. Ook brengt hij de ontwikkelingen in Overijssel in verband met Palmers conceptie van een democratische revolutie in de hele westerse wereld, en met de door C.H.E. de Wit gehanteerde 76 aristocratisch-democratische antithese. Het vele goede van deze bundel doet hopen dat de editors hun voorzichtige aankondiging van een vervolgdeel over het Overijsselse platteland gestand zullen kunnen doen. Misschien zou daarin de ideologische dimensie van het patriottisme, het bewerken van de publieke opinie in pamfletten en periodieken, en de wijze waarop over politiek werd gediscussieerd, nog wat meer aandacht kunnen krijgen dan in deze bundel. Hoe lonend die aandacht kan zijn bewijst het verhaal over het kleine Hardenberg (nog geen 700 inwoners), waar een geschil over enkele weggelopen koeien leidde tot een principiële discussie over de aard van de plaatselijke democratie en de rechten van burgers in een vrije republiek. BERICHT VAN DE CULTURELE RAAD OVERIJSSEL Nieuwe consulent voor de afdeling musea, oudheidkunde, monumenten. De heer G. Buist uit Deventer wordt de opvolger van Frits Zeiler, die met ingang van 1 maart jongstleden werd benoemd tot hoofd bureau culturele zaken van de gemeente Kampen. De heer Buist is 30 jaar. Hij studeerde aan de Rijksuniversiteit van Groningen geschiedenis met als hoofdvak: sociale en economische geschiedenis, en als bijvakken: culturele antropologie, historische geografie en nieuwste geschiedenis. Regionaal en historisch onderzoek heeft altijd de voorkeur van de heer Buist gehad. Na zijn studie heeft hij in samenwerking met het Nedersaksisch Instituut te Groningen een portret gemaakt van het dagelijks leven in de gemeente Oosterhesselen gedurende de periode 1900- 1940. Van 1982 - 1984 was hij coördinator volwasseneneducatie bij de gemeenten Hoogeveen en Zuidwolde. Daarna was hij studieconsulent bij het studiecentrum Deventer van de Open Universiteit. De heer Buist begon zijn werkzaamheden bij de Culturele Raad Overijssel op 1 juli 1986. ZWOLét HI«TODIêCIU VtDtNICINC BESTUUR: voorzitter: J. Hagedoorn secretaris: R. Salet penningmeester: H. Brassien lid: R.T. Oost lid: B.H. Edel SECRETARIAATSADRES: Sellekamp 32 LEDENADMINISTRATIE: Brederostraat 76 Tyassenbelt 28, Zwolle Sellekamp 32, Zwolle Brederostraat 76, Zwolle Jeilissenkamp 2, Zwolle 8014 DR 8023 AV REDACTIE-ADRES ZWOLS HISTORISCH JAARBOEK: Westerstraat 34 8011 CG REDACTIE-ADRES ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT: Jeilissenkamp 2 8014 EW GIROREKENING: 5570775 tnv Zwolse Historische Vereniging Zwolle Zwolle Zwolle Zwolle Zwolle type/layout: henk brassien/OLIVETTI-livius (90%) druk: adm.centrum "DE SASSENPOORT" - Zwolle omslag: "SWOLLA", kopergravure, anoniem, 18e eeuw Zwolle rond 1600 gezien vanuit het zuiden

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1985, Aflevering 3

Door 1985, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

ZWOL&
HIÓTOQI&CH
TIJDcSCHDIFT
Dr B.J. Kam
Thorbeckegracht 38 C
8011 VN ZWOLLE
038-421 43 14
2/ 6 f
ZWOL&E H16TODI&CHE VEDENIGING
ZWOL& H16TOR1SCH TIJD6CHD1 FT
INHOUDSOPGAVE / NUMMER DRIE / JAARGANG TWEE / 1985
(nummer twee was de bundel “Als een strootje. ….*)
pgn
1 VAN DE REDACTIE
ARTIKELEN
2 Een vroege poging tot handel- en industriebevordering:
de eerste Overijsselse tentoonstelling van
nijverheid en kunst GREGOR RENSEN
20 Een tweede interessante kinderschoen te Zwolle
O. GOUBITZ
21 “Vader, van droefheid kan mijn moeder niet meer
schrijven”. Sodomietenvervoiging te Zwolle in 1730.
H. REENDERS
BOEKBESPREKING
31 De Jodenvervolging in Zwolle. Geschiedenis van de
Joden te Zwolle tussen 1933 en 1946 (Iet Vierstraete
– Erdtsieck) JAAP HAGEDOORN
VAN DE INSTELLINGEN
19 Tentoonstellingsagenda P.O.M.
34 Mededelingen Culturele Raad Overijssel
35 IJsselakademie: verzoek om hulp
35 /ERENIGINGSMEDEDËLINGEN, w.o. uitslag enquête 1984
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift:
W. Huijsmans, P. Lindhoud, R.T. Oost (eindredacteur),
mevr. I. Wormgoor, mevr. A. van der Wurff.
Redactie Zwols Historisch Jaarboek:
J.F. Borst (eindredacteur), P.J. Lettinga.
O . «ptSf H.Mvjr IbCl.f Vfcrt.,)ij|Mj.
N i e t s u i t d e / f N H I J A V V mq . H O » ! . v » – r v f e l v o u ü i g d i n /
HU” f f,f i im ot i>g . e i k f « l i / t c-ti* , iGfnlef v 01 >« n I {jdiinitv
IVOLAt BUTODI4CBK VtQtMCIIIC
VAN DE REDACTIE
Na het doen verschijnen van de bundel Als een strootje in de
maalstroom, die voor leden van de vereniging in de plaats kwam
van het tweede nummer van het Tijdschrift, is de redactie erin
geslaagd op tijd het derde tijdschriftnummer samen te stellen.
Gewoontegetrouw bevat het zowel artikelen en een boekbespreking,
als informatie vanuit de culturele instellingen en vanuit
de vereniging zelf.
Uit het jaarverslag van de vereniging blijkt, dat het aantal
leden nog steeds groeit. Naar de redactie hoopt, zal dit stijgend
ledental ook resulteren in een toename van het kopij-aanbod.
Schroomt U niet Uw produkten op het terrein van historisch
onderzoek eens voor te leggen aan de redactie.
EEN VROEGE POGING TOT HANDEL- EN INDUSTRIEBEVORDERING:
DE EERSTE OVERIJSSELSE TENTOONSTELLING VAN NIJVERHEID
EN KUNST TE ZWOLLE (1840)
Gregor Rensen
Inleiding
In juli en augustus 1840 werd in het pas enkele maanden daarvoor
geopende Odéon te Zwolle, de eerste Overijsselse tentoonstelling
van voorwerpen van nijverheid en kunst gehouden. De
bedoeling van deze tentoonstelling was de Overijsselse producten
binnen en buiten de provincie meer bekendheid te geven en op
die manier de provinciale economie te stimuleren. Hoewel dit
vroege voorbeeld van promoten van handel en industrie een groot
succes werd, is deze gebeurtenis in de Zwolse geschiedschrijving
– voor zover ik heb kunnen nagaan – niet gememoreerd, in tegenstelling
tot de nijverheidstentoonstelling die 20 jaar later in
Zwolle plaatsvond 1).
Op deze plaats wil ik proberen iets van die onbekendheid weg te
nemen, door middel van een korte beschrijving van het verloop
van de tentoonstelling en enkele indrukken van de tentoongestelde
voorwerpen. Daarbij wil ik tevens aandacht schenken aan
de achtergrond waartegen de tentoonstelling plaatsvond, zoals
het economische klimaat en de heersende mentaliteit. De vraag
zal gesteld worden of en in hoeverre het initiatief tot deze
tentoonstelling beschouwd kan worden als een bewijs van het
doorbreken van een moderne ondernemingsgeest bij de Overijsselse
industriëlen en politici.
Economie en mentaliteit in Nederland
In economisch opzicht was de eerste helft van de negentiende
eeuw voor Nederland over het algemeen niet gunstig. De koopvaart,
vanouds één van de belangrijkste pijlers onder ’s lands
economie, bleek na de Franse periode met sterke mededinging te
kampen te hebben, vooral van de zijde van Groot-Brittannië.
De nijverheidssector was in deze periode eveneens van geringe
betekenis voor de groei van de welvaart, althans voor zover
het de noordelijke provincies van het Verenigd Koninkrijk betreft.
Van een sterke industriële ontwikkeling was hier – in
tegenstelling tot de zuidelijke provincies die vanaf 1830
België vormden – op enkele uitzonderingen na, geen sprake.
3
Het kleine, ambachtelijke bedrijf bleef het beeld overheersen;
grootbedrij ven die met behulp van stoomkracht produceerden,
konden op de vingers van twee handen geteld worden.
De agrarische sector, waarin tot het midden van de negentiende
eeuw nog zeker 40% van de bevolking het brood verdiende, stond
er relatief nog het beste voor. De groeiende exportmogelijkheden
van boter en varkensvlees hadden een stimulerende werking
op landbouw en veeteelt. Niettemin gold ook voor deze sector
dat slechts in gunstige jaren iedereen voldoende werk en inkomen
had. De verborgen werkloosheid was groot en misoogsten
leidden al snel tot honger en ondervoeding.
Hoewel de meest sombere voorstellingen van zaken met betrekking
tot de toestand van de nationale economie de laatste jaren door
historici enigszins genuanceerd zijn 2), staat het vast dat
van economische struktuurveranderingen in de eerste helft van
de negentiende eeuw geen sprake was. Nederland was en bleef een
vpornamelijk agrarisch-commerciele natie, met een te smalle basis
voor een krachtige welvaartsverbetering. 3)
Het gevolg was een groot armoedeprobleem, dat zich met name in
de steden, maar ook op het platteland, voordeed. Tijdelijke en
permanente werkloosheid kwam onder brede lagen van de bevolking
voor, waardoor een groot aantal personen was aangewezen op onderstand.
De armoede onder de arbeidende klasse leidde tot felle
polemieken over de middelen ter bestrijding van de werkloosheid,
waaraan ook de Zwolse stadssecretaris Gerrit Luttenberg
zijn bijdrage leverde. 4)
Waar de tijdgenoten het echter over eens waren, was de achterstand
die Nederland op industrieel gebied had opgelopen ten opzichte
van de omringende landen. In Engeland en België had de
industriële revolutie zijn beslag gekregen, terwijl ook Duitsland
en Frankrijk tegen het midden van de eeuw flinke vorderingen
maakten bij de toepassing van moderne productietechnie –
ken, zoals de stoomkracht en het fabrieksstelsel 5).
Die industriële achterlijkheid van Nederland trad pijnlijk aan
het licht bij de wereldtentoonstelling die in 1851 in het
Crystal Palace te Londen plaatsvond. Bij gelegenheid van deze
eerste internationale wapenschouw van de industriële bedrijvigheid,
bleek van industriële vernieuwing of hoogwaardige fabrikaten
van Nederlandse origine, geen sprake. De weinige bekroningen
die Nederland in de wacht sleepte, waren voor enkele
hoogstandjes van ambachtelijk vakmanschap, maar niet voor producten
waarmee de internationale markt veroverd zou kunnen
worden. 6)
Over de oorzaak van het achterlopen van Nederland op industrieel
terrein, hebben historici een lang debat gevoerd. Enerzijds
werd de psychische gesteldheid als voornaamste reden aangevoerd;
anderzijds werd de oorzaak vooral gezocht in meer objektief
vast te stellen struktureel-economische belemmeringen.
7) In navolging van de tijdgenoten-schrijvers E.J. Potgieter
met zijn romanfiguur Jan Salie en Nic. Beets met zijn Oom Stastok,
werd Nederland door de eerste groep historici gehekeld
als “een vermoeide natie van conservatieve kooplieden, bezadigde
renteniers en een grote massa paupers”. 8)
Volgens Brugmans bijvoorbeeld, ontbrak het de fabrikanten in
de eerste helft van de negentiende eeuw aan industrieel élan.
Volgens hem hadden ze meer tijd voor de dichtkunst en waren ze
afkerig van nieuwigheid. De traditie werd als richtsnoer voor
het handelen genomen en het liefst werkten ze op bestelling in
plaats van voor een onbekende markt. 9) De historicus Klein
deed er nog een schepje bovenop en schreef: “De leiders van de
industriële bedrijven uit deze periode treden ons tegemoet als
tot de fatsoenlijke stand behorende, slome dikbuikige ambachtsbazen,
wier aan geestelijke vervetting lijdend brein hen verhinderde
de sprong uit de traditionalistische bedrijfsvoering
te wagen”. 10)
De tot de tweede groep behorende historici voerden meest factoren
aan als de gebrekkige infrastructuur, het gebrek aan goede
kapitaalvoorzieningen, de hoge lonen en het gemis aan een noodzakelijke
brandstof als steenkool. Bovendien wezen zij erop dat
het ook met traditionele productiemiddelen niet altijd onmogelijk
was op de internationale markt te concurreren, zoals de
Twentse katoenindustrie na 1830 liet zien.
Of de mentaliteit van de negentiende-eeuwse ondernemers en politici
inderdaad een belangrijke oorzaak was van Nederlands
achterstand, of dat juist de economische structuur alle initiatieven
van energieke figuren al bij voorbaat smoorde, is een
kwestie die ik hier wat het nationale niveau betreft, wil laten
liggen. Ik zal me dan ook verder richten op de situatie in
Overijssel, waarbij de tentoonstelling van voorwerpen van nijverheid
en kunst te Zwolle mogelijk antwoord kan geven op de
vraag of in Overijssel sprake was van een afwijkend beeld van
bovenstaande schets.
Economie en mentaliteit in Overijssel
Met de economische gesteldheid van Overijssel, vanouds al niet
behorende tot de rijkste provincies van het land, was het in de
periode na de beëindiging van de Franse overheersing tot zeker
1830, zo mogelijk nog slechter gesteld dan in de rest van het
5
land. De jaren van rust betekenden hier geen jaren van voorspoed.
De handel en scheepvaart stagneerden, de nijverheid kwijnde, de
landman verarmde en de straatwegen en andere communicatiemiddelen
ter bevordering van handel, scheepvaart, landbouw en fabriekswezen
ontbraken, aldus het Jaarboekje Overijssel van 184O
in een terugblik. 11)
Ook Overijssel kende een grote armoede, die vooral voelbaar was
in de steden waar de stagnatie van handel en nijverheid de arbeidende
bevolking direct in het bestaan trof. Op het platteland
was ook armoede, maar daar beschikten de meeste mensen nog
over mogelijkheden tenminste een deel van hun primaire levensbehoeften
zelf te verbouwen. In duurtejaren werd het Overijsselse
platteland overstroomd door groepen bedelaars uit onder
andere Zwolle, die fysieke bedreigingen niet schuwden om aan
eten te komen. 12)
Na 1830 echter lijkt het economisch tij voor Overijssel ten
goede te zijn gekeerd. De Belgische Afscheiding had voor Twente
indirect tot gevolg dat de landelijke overheid pogingen ondernam
de traditionele textielindustrie aldaar te moderniseren en
om te vormen tot een nationale exportindustrie. Dat lukte wonderwel,
met als resultaat dat ook de handel in de provincie
weer opbloeide.
In de landbouwsector van Overijssel werden de toenemende exportmogelijkheden
van agrarische producten na 1830 eveneens
opgemerkt, hetgeen een omschakeling van akkerbouw op veeteelt
in gang zette. Met name Engeland bleek een goede markt voor boter
en varkensvlees uit Overijssel.
Voor Zwolle betekende de vooruitgang van de Twentse textielnijverheid
en de agrarische sector in de provincie een flinke economische
impuls. De stad had haar positie als invoerhaven
voor buitenlandse zeeschepen enigszins verloren en had grote
behoefte aan alternatieve werkgelegenheidsbronnen. Als uitvoeren
doorvoerhaven van textielproducten en agrarische waren, kon
Zwolle wederom een nuttige handelsfunctie vervullen.
De economische opleving van Overijssel na 1830 was mede te
danken aan de stimulerende activiteiten van de provinciale gouverneur,
de eind 1830 benoemde J.H. graaf van Rechteren Appeltern.
Wellicht geïnspireerd door koning Willem I, die zelf ook
een nijver ijveraar was voor het op hoger peil brengen van de
nationale welvaart, toonde hij zich vanaf het begin van zijn
ambtsperiode een vurig inspirator van economische verandering
en vernieuwing. Hij gaf blijk van een goed inzicht in de vele
knelpunten die daartoe in Overijssel nog opgeruimd dienden te
worden.
6
Gouverneur Van Rechteren spande zich in voor tal van verbeteringen
die in zijn tienjarige ambtsvervulling in Overijssel tot
stand kwamen. Zo moedigde hij de Belgische textielfabrikant Ch.
de Maere en de Engelse industrieel Th. Ainsworth aan in hun pogingen
de Twentse textielindustrie te moderniseren. Vele plannen
tot verbetering van wegen en waterwegen werden gemaakt,
hetgeen onder andere leidde tot de totstandkoming van de belangrijke
verharde weg van Zwolle via Almelo naar Hengelo (de
tweede harde provinciale weg in Overijssel!).
Ook werd tijdens zijn functioneren als gouverneur de dijkverbetering
in het Land van Vollenhove en Salland aangepakt en werd
een start gemaakt met de verbetering van de afwatering. Ter bestrijding
van bedelarij en landloperij maakte hij zich sterk
voor werkplaatsen van liefdadigheid, die in Zwolle en Oldenzaal
werden opgericht. De scheepvaart werd gediend met de oprichting
van een stoombootverbinding op de IJssel tussen Deventer en
Kampen in 1837 13).
Eén van de meest structurele verbeteringen die gouverneur Van
Rechteren inleidde, was wel de opheffing van de markegenootschappen
en de verdeling en privatisering van de gemeenschappelijke
woeste markegronden. In het Franse tijdperk waren hier
reeds enkele wetten over uitgevaardigd, maar zonder groot succes.
Van Rechteren komt de eer toe in 1837 deze wetten opnieuw
onder ieders aandacht te hebben gebracht en erop toe te hebben
gezien dat ze dit maal wel uitgevoerd werden. De opheffing van
de gemeenschappelijke woeste gronden opende de mogelijkheid
voor ontginning en verloste de landbouw uit één van de meest
knellende tradities. 14)
De figuur Van Rechteren heeft ongetwijfeld veel bijgedragen tot
de indruk dat bij leidinggevende personen in Overijssel in de
jaren 30 van de vorige eeuw sprake was van een vernieuwingsgezinde
geest. Wie bijvoorbeeld kennis neemt van de jaarlijkse
verslagen van de toestand van de provincie Overijssel die Gedeputeerde
Staten uitbrachten, ontdekt dat in toenemende mate
het besef aanwezig was, dat het provinciale bestuur niet langs
de zijlijn moest blijven toekijken, maar een belangrijke taak
had op economisch gebied.
Wel moet daarbij onmiddellijk opgemerkt worden dat die taak nog
vooral bestond uit het signaleren van problemen en het voortdurend
aanmoedigen om die op te pakken. Van steun van financiële ».
aard was in veel mindere mate sprake. Traditioneel beschikte de
provincie niet of nauwelijks over een instrumentarium om de
mondelinge adhesie aan de welvaartsverbetering om te zetten in
subsidies, werkverschaffingsprojecten, weg- en waterbouwkundige
de aanleg van spoorwegen, enz. Dat werd in de geest van
J.H. Graaf Van Rechter-en Appeltern, voorzitter van de tentoon
stellingscorrmissie.
8
de tijd toch nog vooral overgelaten aan het particulier initiatief.
Een onderzoek naar de precieze ~ol die de provinciale overheid
heeft vervuld bij de verbetering van de economische structuur
van Overijssel in de eerste helft van de negentiende eeuw, zou
overigens nog zeer zinvol zijn en tot verrassende resultaten
kunnen leiden. Datzelfde geldt voor een onderzoek naar de totstandkoming
en het functioneren van de Overijsselse Vereeniging
tot Bevordering van Provinciale Welvaart, die in 1838 werd
opgericht, en waarin tal van vernieuwingsgezinde notabelen participeerden.
Vooralsnog lijkt de conclusie gewettigd dat in leidinggevende
kringen in Overijssel de “geestelijke vervetting” wel meeviel.
Van starre vasthoudendheid aan oude dogma’s en tradities op
economisch gebied lijkt minder sprake dan sommige historici op
nationaal niveau meenden vast te moeten stellen. De Overijsselse
gezagsdragers gaven blijk van een goed besef van de economische
problemen en van mogelijke oplossingen daarvoor, zonder dat dat
meteen ook leidde tot opheffing van alle structurele knelpunten.
Tegen deze achtergrond zullen we ook moeten kijken naar het initiatief
van de eerste Overijsselse tentoonstelling van nijverheid
en kunst in 1840.
Initiatief en opzet van de tentoonstelling
De abonnees van de Overijsselsche Courant konden op 3 maart
1840 in hun krant lezen, dat besloten was “eene tentoonstelling
van alzoodanige voorwerpen van Nijverheid en Kunstvlijt, als
in de provincie Overijssel worden vervaardigd of door aldaar
wonende personen zijn uitgevonden” te organiseren. Volgens het
bericht maakte de uitbreiding van het fabriekswezen en andere
takken van nijverheid en kunst deze tentoonstelling “allezins
wenschelijk en doelmatig”. Het besluit, dat volledig door
de krant werd afgedrukt, was ondertekend door de al genoemde
gouverneur van Overijssel, J.H. graaf Van Rechteren. Alle beoefenaars
van kunsten, fabrikanten, werkbazen en anderen, werden
opgeroepen “van de voortbrengselen hunner kennis, uitvinding,
verbetering, fabrijken enz., een of meer voorwerpen
naar die tentoonstelling te zenden”. 15)
Het idee van een tentoonstelling van voorwerpen van nijverheid
en kunst, werd met groot enthousiasme ontvangen. De Overijsselsche
Courant publiceerde dezelfde dag nog een lovend commentaar
op het initiatief. De krant zag diverse voordelen van een tentoonstelling:
de volksvlijt werd bevorderd, er werd bekendheid
gegeven aan de fabrikaten van eigen bodem en op de eergevoelens
van de fabrikant werd een beroep gedaan. “Een loffelijke na9
ijver wordt bij hem gaande”, schreef de krant enthousiast.
Slechts één kanttekening wilde zij echter nog maken: “niet al
wat kunstig bewerkt, of vernunftig bedacht is, behoort alleen
op eene tentoonstelling van Nijverheid voor te komen”, maar
ook “die artikelen, welke van algemeen gebruik en bekendheid
zijn, en wier waarde dikwijls alleen in de geringheid van den
prijs gelegen is…” 16)
De Overijsselsche Courant gaf daarmee aan heel goed te beseffen
dat economische vooruitgang vooral tot stand zou moeten komen
door middel van het op de markt brengen van goedkope massaproducten,
en niet te verwachten viel op basis van allerlei fraaie
staaltjes van ambachtelijk vakmanschap. De krant was er ook
vast van overtuigd dat economische voorspoed wel weer te bereiken
was. “Wat wij eenmaal geweest zijn, kunnen wij weder worden,
want er zijn geene redenen, om te veronderstellen, dat ons vernunft
verstompt of onze armen verslapt zijn”, aldus een optimistische
Overijsselsche Courant.
De nijverheids- en kunsttentoonstelling betekende voor Overijssel
een primeur, maar ook landelijk sloeg het initiatief geen
gek figuur. Op zichzelf was het idee van een dergelijke tentoonstelling
niet nieuw. In 1808 reeds, had koning Lodewijk Napoleon
in Utrecht en in 1809 in Amsterdam nijverheidstentoonstellingen
geïnitieerd. 17) In 1819 wilde de Utrechtse afdeling
van de Hollandsche Huishoudelijke Maatschappij een tentoonstelling
van “voortbrengselen van Nederlandse fabrijken,
trafijken en volksvlijt” organiseren, maar liet dat idee varen
toen bleek dat koning Willem I reeds een tentoonstelling van
Nederlandse volksvlijt voor 1820 in Gent had gepland. 18) Ook
in Haarlem (1825) en Brussel (1830) vonden nationale nijverheidstentoonstellingen
plaats. 19)
Van de provincies echter was Overijssel (met Groningen) waarschijnlijk
de eerste die dit promotiemiddel op regionaal niveau
uitprobeerde. Pas tegen het midden van de negentiende eeuw
werden de nijverheidstentoonstellingen schering en inslag in
Nederland. 20) Als zodanig toonde Overijssel zich dus van haar
beste zijde.
Die verdienste was eigenlijk vooral te danken aan gouverneur
Van Rechteren, want hij was het die het initiatief tot de tentoonstelling
genomen had en in februari 184O in de vergadering
van Gedeputeerde Staten met het plan op de proppen was gekomen.
Het was ook de gouverneur die de taak op zich nam het besluit
tot het houden van een tentoonstelling verder gestalte te geven.
21)
10
De eerste stap die hij zette was het formeren van een commissie
die de organisatie van het gebeuren op zich zou kunnen nemen.
Begin maart deed de gouverneur daartoe aan een vijftiental personen
uit vooraanstaande kring – zowel ambtsdragers als fabrikanten
– in de provincie het verzoek in die commissie zitting
te nemen (zie bijlage 1). De meeste aangeschrevenen toonden
zich zeer vereend en namen de uitnodiging meteen aan. De al genoemde
textielindustrieel Thomas Ainsworth uit Nijverdal, verzocht
echter in eerste instantie hem te excuseren en was pas
na enig aandringen van de gouverneur bereid in ieder geval de
eerste bijeenkomst bij te wonen.
Wie wel definitief afzegde voor de commissie, was de andere
textielpionier uit Twente, de Lonneker fabrikant Charles de
Maere. “Ma position tout exceptionelle parmi les industriels
de cette Province, ne saurait être convenablement tenue, que
par une complete neutralité”, schreef hij op 7 maart aan de
gouverneur. De achtergrond van deze wat cryptische weigering,
was waarschijnlijk de moeilijke verhouding die De Maere had met
de andere textielfabrikeurs in zijn woonplaats. Vanaf het moment
namelijk dat hij zich vanuit het Belgische St. Niklaas naar
Twente had.begeven en daar zijn bontweverij met moderne weeftechnieken
voortzette, werd hij door de Twentse fabrikeurs beschouwd
als een onwelkome concurrent, die zij zoveel mogelijk
dwarsboomden 22). Het spreekt vanzelf dat De Maere in die situatie
geen zitting wilde nemen in de commissie.
Op 24 maart 1840 kon gouverneur Van Rechteren de “Commissie
tot beoordeling en regeling eener tentoonstelling van Vooi—
werpen van Nijverheid en Kunst uit Overijssel” installeren. Op
die eerste bijeenkomst zette de gouverneur, die tot voorzitter
werd benoemd, het doel van de tentoonstelling nog eens uiteen.
Hij sprak daarbij de wens uit dat “datzelve iets tot vermeerdering
van welvaart en volksgeluk moge bijdragen”. De Commissie
besloot de tentoonstelling te houden in het Odéon en in de daar
tegenovergelegen Kolfbaan van de Groote Sociëteit. Ook werd het
besluit genomen een verloting te organiseren tijdens de tentoonstelling,
waarvoor 250 loten a. f 2,— per stuk in omloop
zouden worden gebracht. Te winnen waren 50 prijzen met een gemiddelde
waarde van ƒ 10,—.
De voorbereiding van de tentoonstelling verliep voorspoedig, zij
het dat de directie van de Groote Sociëteit nog even moeilijk
deed over het verzoek de Kolfbaan voor dat doel af te staan.
Voor een huurprijs van ƒ 50,— a f 75,— ging de Groote Sociëteit
alsnog accoord. Via een publicatie in de Overijsselse
kranten, maakte de Commissie in april nog eens aan alle potentiële
inzenders bekend, dat het niet in de bedoeling lag alleen
pronkstukken op de tentoonstelling te laten zien, maar vooral
ook “de meest in de zamenleving benoodigde voorwerpen” 23).
11
Stadsschouwburg Odéon omstreeks 1900. Foto: collectie Gemeentelijke
Archiefdienst Zwolle. Repro: J.P. de Koning.
12
Op 24 juli maakte de Commissie het programma van de tentoonstelling
bekend. De tentoonstelling zou op maandag 27 juli 1840
worden geopend en tot 22 augustjs daaropvolgende voortduren.
Alle dagen – behalve op zondag – zou zij zijn te bezichtigen
tegen een toegangsprijs van 25 cent. Een kaart die alle vier
weken geldig zou zijn, kostte een gulden. Aan de zaal was bovendien
een catalogus te koop a 25 cent, waarin alle tentoongestelde
voorwerpen met indiener stonden beschreven. De Commissie
voegde aan die mededeling nog toe, dat “de ingezonden
voorwerpen, hare verwachting buitengewoon overtroffen hebben,
en eene schat aan voortbrengselen van nijverheid te bezigtigen
zal zijn” 24).
Verloop van de tentoonstelling
Op 27 juli was de grote dag van de opening van de tentoonstelling.
Voor de gelegenheid was het Odéon met vlaggen versierd en
met een “plegtige aanspraak” door gouverneur Van Rechteren,
werd de tentoonstelling voor geopend verklaard. In het Odéon
en in de Kolfbaan waren in totaal 624 voorwerpen te bezichtigen.
In het eerstgenoemde gebouw de schilderijen en de geweven
stoffen, en aan de overkant van de straat de overige voorwerpen.
De Overijsselsche Courant toonde zich verrukt over wat er allemaal
te zien viel op de tentoonstelling. Het eerst roemde de
krant de uitgestalde textielproducten waarvan de “ongelooflijk
fijn geweven linnens en calicots, de andere catoenen stoffen
alsmede de pellen en damasten bijzonder de aandacht der toegevloeide
touschouwers tot zich trekken”. Menig schilderij leverde
volgens dezelfde krant het bewijs “met welk een gelukkig
gevolg de edele schilderkunst hier wordt beoefend” en over de
tapijten die te zien waren, merkte zij op dat deze “de voornaamste
Tentoonstelling in Europa zouden opluisteren” 25).
Niet alleen de Overijsselsche Courant was enthousiast over hetgeen
aan Overijsselse producten te aanschouwen viel. Ook de bezoekers
kwamen in grote getale op de tentoonstelling af, zodat
alle verwachtingen overtroffen werden. De eerste week werd de
tentoonstelling reeds door 1281 betalende bezoekers bezocht, en
in de eerste vier dagen van de tweede week door 743 personen.
De eerste oplage van de catalogus was al na enkele dagen uitverkocht,
zodat in allerijl exemplaren moesten worden bijgedrukt.
Op 18 augustus, dus drie weken na de opening, had de manifestatie
al meer dan 3.000 bezoekers getrokken en drie dagen later
waren er dat al 3.900, waaronder veel vreemdelingen. Eén van de
meest prominente bezoekers was de heer Kooy, één van de direc13
teuren van de gerenommeerde Nederlandsche Handel-Maatschappij.
Op 18 augustus werden ook de kinderen van de school van de
Stadsarmeninrigting en de Stadsarmenschool en de kinderen uit
het Rooms Catholijk Weeshuis en het Hervormd Weeshuis “onder
behoorlijke geleide” in staat gesteld de tentoonstelling te bezoeken,
vanzelfsprekend kosteloos.
Jammer genoeg valt niet meer vast te stellen hoeveel het totaal
aan bezoekers over de hele periode van vier weken is geweest.
Uitgaande van het feit dat de beide laatste dagen nog door velen
werden bezocht, mag verondersteld worden, dat dat aantal
niet veel minder is geweest dan bij de nijverheidstentoonstelling
in 1860, die door 5.000 personen werd bezocht.
Ook de loterij werd een groot succes. In plaats van de verwachte
250 loten, werden er bijna 2.900 verkocht. Zelfs de koning
verwaardigde zich met 100 loten deel te nemen in het
Zwolse gebeuren, terwijl de Nederlandsche Handel-Maatschappij
goed was voor 50 loten. De tentoonstelling overtrof dus alle
verwachtingen! Zelfs de prijzen voor de loterij, die nog een
week extra tentoongesteld bleven, trokken nog dagelijks vele
bezoekers. Bovendien meldde de Overijsselsche Courant op 18
augustus 1840, dat de tentoongestelde producten de fabrikanten
en andere indieners, reeds vele bestellingen hadden opgeleverd.
Behalve een geslaagd evenement voor het publiek, was de tentoonstelling
dus ook in commercieel opzicht van betekenis 26).
Het succes van deze eerste nijverheids- en kunsttentoonstelling
in Overijssel, toonde aan dat het initiatief daartoe een zeer
gelukkig initiatief was geweest. Niet alleen bleek een aantal
gezagsdragers en fabrikanten – de gouverneur voorop – bereid
financieel risico te nemen door het organiseren van een groots
opgezet, en voor Overijsselse begrippen nog onbekend, gebeuren,
maar ook bleek de bevolking voor dit initiatief open te staan
en volop belangstelling te tonen voor de producten die de Overijsselse
nijverheids- en kunstproducenten wisten voort te
brengen. Het was dus niet enkel lethargie wat de klok sloeg in
de eerste helft van de negentiende eeuw, althans voor zover we
dat voor Overijssel kunnen vaststellen.
Nieuw industrieel élan?
In hoeverre is de tentoonstelling nu te beschouwen als een doorbraak
van nieuw industrieel élan in Overijssel? Voor zover die
vraag betrekking heeft op het initiatief en de initiatiefnemers,
valt moeilijk een negatief antwoord te geven. Tenminste een aantal
leidinggevende persoonlijkheden in Overijssel, getuigde van
een vooruitstrevende visie op de verbetering van de provinciale
14
economie en van een vaste wil de problemen die er nog waren,
aan te pakken.
Geldt de positieve indruk echter ook voor de stand van de industriële
productie in Overijssel? Per slot van rekening zijn
het de producten die het moeten maken op de markt! Met enkel
een goed oog voor de vele problemen, die nog moesten worden opgelost
– op zichzelf een noodzakelijke voorwaarde – was de economie
vanzelfsprekend nog niet volmaakt in orde! Via de catalogus
van de tentoonstelling kunnen we ons een beeld vormen van
de producten die rond 1840 tot de topproducten uit Overijssel
behoorden 27).
Wanneer we naar de tentoongestelde voorwerpen kijken, valt
allereerst de combinatie van kunstwerken en industriële producten
op. Waarom de Commissie tot deze op het eerste gezicht
wat vreemde combinatie is gekomen, laat zich enkel raden. Wellicht
hoopte zij door het nuttige met het aangename te verenigen,
meer bezoekers te trekken. Meer voor de hand liggend is het
echter om ervan uit te gaan, dat zonder kunstvoorwerpen de tentoonstelling
een wat sober karakter had gekregen en er te weinig
voorwerpen over zouden blijven. Bovendien: in de opvatting
van de eerste helft van de negentiende eeuw, waren kunst en nijverheid
nog veel meer synoniem van elkaar, in tegenstelling
tot tegenwoordig. De waardering van kunstbeoefening als ambacht
en de waardering van unieke staaltjes van ambachtelijk vakmanschap
als ware kunststukken, lag niet ver uit elkaar.
De nijverheid in Overijssel rond 1840, stond op de drempel-van
een nieuwe tijd, waarin het ambachtelijke kunststuk en het
kunstige ambachtelijke product, terrein verloren ten gunste
van het industriële massaproduct, dat – hoewel slechter van
kwaliteit – zoveel goedkoper aan de anonieme klant kon worden
gebracht. Dat wordt duidelijk als we de catalogus van de tentoonstelling
bekijken. Naast een 81-tal schilderijen, waaronder
werken van de Zwolse schilders Corn. Felix, A. Serné,
D.J. Pruim en stadstekenaar J. Plugger, waren er vele voorwerpen
te zien die ergens tussen gebruiksvoorwerp en ambachtelijk
curiosum inzaten.
De hoofdmoot (meer dan een derde) van de tentoonstelling werd
echter gevormd door de producten van de Twentse textielindustrie,
die de weg naar de industriële massaproductie – zij het
met gebruikmaking van traditionele productiemiddelen – al was
ingeslagen. Duidelijk bleek daaruit nog eens de belangrijke
bijdrage van de Twentse textielindustrie na 1830 aan de Overijsselse
welvaart. Vrijwel iedere bekende Twentse fabrikeur
had een aantal producten ingeleverd voor de tentoonstelling.
Producten die – zoals opgemerkt – door de Overijsselsche Courant
en door de binnen- en buitenlandse markt, hoog werden gewaardeerd.
15
De andere nijverheidssectoren die voorwerpen voor de tentoonstelling
bijeen hadden gebracht, waren duidelijk nog ver verwijderd
van enige vorm van massaproductie. Slechts een enkel
voorwerp getuigde van toepassing van moderne technieken en
uitvinden. Een voorbeeld van één van de weinige innovatieve
voorwerpen, was een product van de metaalbewerkende firma
Nering Bö’gel & Comp. te Deventer: “een kleine dubbelwerkende
stoommachine, volgens systema van Watt, welke stoomcylinder
een diameter van 8 Ned. Duimen heeft”. Dit product lijkt echter
toch meer op een curieus staaltje van vakmanschap, in combinatie
met nieuwe toepassingstechnieken, dan getuigend van een op
de markt gerichte productieve vertaling daarvan.
Datzelfde geldt voor vele andere voorwerpen op de tentoonstelling.
Wat te denken bijvoorbeeld van “een wagentje, dat door de
kracht van den wind tegen denzelven inloopt”. Of van “een
pistoor met 4 loopen, welke alle door één haan gelost worden”.
Stuk voor stuk waren dit ongetwijfeld producten van hoogwaardig
vakmanschap, maar dat de provinciale economie ooit op deze
kurken zou kunnen drijven, waag ik te betwijfelen. Het waren
typerende producten, die doen vermoeden dat de “kunstige” en
het kunstenaarschap toch nog hoger stond aangeslagen, dan de
verkoopkwaliteiten die zij bezaten.
Een laatste fraai voorbeeld om dat vermoeden te bevestigen,
kunnen we ontlenen aan de bijdrage, die de twaalfjarige (!)
Jan van Hees, leerling bij J. Kamphuis te Zwolle, aan de tentoonstelling
leverde, namelijk “een biljard-queu van palissander-
hout, bestaande in een vogel boven, eenen bloem in het
midden en eene visch beneden”. De jongen was onbetwist een
groot talent op houtbewerkingsgebied, maar of je met de door
hem gedraaide keu ook werkelijk kon biljarten, mag de lezer
zich met mij afvragen. Een bewijs eens te meer, dat de aard en
de kwaliteit van de Overijsselse nijverheidsproductie nog ver
verwijderd was, van wat benodigd was om de Overijsselse economie
uit het slop te helpen en de welvaart op een wat hoger peil
te brengen.
Conclusie
De conclusie die ik met dit artikel over de Eerste Overijsselse
Tentoonstelling van Voorwerpen van Nijverheid en Kunst, gehouden
te Zwolle in 1840, wil trekken, is de volgende.
In Overijssel ontbrak het rond 1840 zeker niet aan ondernemende
lieden in de hoogste kringen, voor de vele economische
problemen en met de ambities er iets aan te doen. Het initiatief
tot de tentoonstelling is niet op zichzelfstaand, maar één
uit een hele reeks van initiatieven die vanaf 1830 ongeveer in
16
Overijssel onder aanvoering van gouverneur Van Rechteren tot
stand kwamen en waarmee de slechte economie uit het moeras
moest worden getrokken.
Aan de andere kant liet dezelfde tentoonstelling zien, hoe
achterlijk de aard en het niveau van de Overijsselse nijverheidsproductie
nog was in vergelijking met de industriële voortbrengselen
uit het buitenland. Veel viel er nog aan te verbeteren.
Van markt- of toepassingsgerichtheid was nog veel te weinig
sprake bij de Overijsselse Nijverheidsproducenten, met uitzondering
wellicht van de Twentse textielfabrikeurs.
Ik wil daarom eindigen met een citaat uit wat de nieuwe gouverneur
en ambtopvolger van J.D. graaf Van Rechteren Appeltern,
bijna een jaar na dato nog eens over de tentoonstelling opmerkte,
en waarin hij de wens uitsprak “dat hare gevolgen even weldadig
zullen zijn, als het denkbeeld, dat deze tentoonstelling
deed ontstaan, en voorbereid, gelukkig was ” 28).
Noten
1. Zie: Thom. J. de Vries, Geschiedenis van Zwolle, dl. 2
(Zwolle 1961) 253; F.C. Berkenvelder, 750 Jaar Zwolsen,
Zwollenaren en hun nijverheid en industrie. Ach lieve tijd
19 (Zwolle 1981) 456.•
2. Zie bijvoorbeeld: J.M.M, de Meere, Economische ontwikkeling
en levensstandaard in Nederland gedurende de eerste helft
van de negentiende eeuw (’s Gravenhage 1982) 32 – 33.
3. Th. van Tijn en W.M. Zappey, De negentiende eeuw 1813-1914,
in: J.H. van Stuijvenberg (red.), De economische geschiedenis
van Nederland (Groningen 1977) 201-218; J.A. de Jonge,
. De industrialisatie in Nederland tussen 1840 en 1914 (
Nijmegen 1976) hoofdstuk 3.
4. G. Luttenberg, Proeve van onderzoek omtrent het armwezen
in ons vaderland, 2 dln. (Zwolle 1841-1845).
5. De Jonge, De industrialisatie, 24-25.
6. J.A. de Jonge, Het economische leven in Nederland 1844-1873,
in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, 12 (Haarlem 1977)
66-67.
7. Zie voor een samenvatting van dit debat: E.J. Fischer, De
geschiedschrijving over de 19e eeuwse industrialisatie, in:
W.W. Mijnhardt (red.), Kantelend geschiedbeeld. Nederlandse
historiografie sinds 1945 (Utrecht/Antwerpen 1983) 228-255.
8. Van Tijn en Zappey, De negentiende eeuw, 202.
9. I.J. Brugmans, De arbeidende klasse in Nederland in de 19e
eeuw 1813-1870 (Utrecht/Antwerpen 1975) 67-69.
CATAL00IS
VOORTBRENG** E
«ML» 1,
V)*
MVtan *v ‘i i.
‘A ’tt
en
u m i n Kii ,1. .1 Tfjt. •>». «»«i.i»
Titelblad van de catalogus van de in dit artikel besproken
tentoonstelling.
18
10. P.W. Klein, Traditionele ondernemers en economische groei
in Nederland 1850-1914 (Haarlem 1966) 3.
11. Jaarboekje Overijssel 1840, bijlagen, 42.
12. J. Zeehuisen, Verhandelingen over de dagloners en bedeelden
ten plattelande in hek kwartier Salland, provincie Overijssel,
in: Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek,
8 (1853) 177.
13. É.D. Eijken e.a., In alle Staten. Vierhonderd jaar provinciaal
bestuur van Overijssel (Zwolle 1978).
14. Jaarboekje Overijssel 1840, bijlagen, 50.
15. överijsselsche Courant, 3 maart 1840 (o.a. aanwezig in het
Rijksarchief in Overijssel te Zwolle).
16. Idem.
17. I.J. Brugmans, Paardenkracht en mensenmacht (’s Gravenhage
1961) 15.
18. J. Bierens de Haan, Van oeconomische tak tot Nederlandsche
Maatschappij voor nijverheid en handel, 1777-1952 (Haarlem
1952) 87.
19. R.T. Griffiths, Ambacht en nijverheid in de Noordelijke Nederlanden,
in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, 10
(Haarlem 1981) 2″37″!
20. Bierens de Haan, Van oeconomische tak, 95-96.
21. De informatie over de opzet en het verloop van de tentoonstelling
is – tenzij anders aangegeven – gebaseerd op de
archivalia die de organiserende Commissie heeft nagelaten
en die zich bevinden in het Rijksarchief in Overijssel:
Archief Provinciaal Bestuur na 1813, Varia nr. 279.
22. Zie: J.A.P.G. Boot en A. Blonk, Van smiet- tot snelspoel
(Hengelo 1957) 89-93; 97; 106-108.
23. Overijsselsche Courant, 3 en 7 april 1840.
24. Overijsselsche Courant, 24 juli 1840.
25. Overijsselsche Courant, 28 juli 1840.
26. Zie: Overijsselsche Courant van 4,7,11,18 en 21 augustus
1840.
27. Catalogus van voortbrengselen van Overijsselsche Nijverheid
op de Tentoonstelling gehouden te Zwolle, in de maanden Julij
en Augustus 1840 (Zwolle 1840). Een exemplaar hiervan
is aanwezig in het Rijksarchief in Overijssel te Zwolle.
28. Verslag van de Gouverneur en G.S. aan de Staten der provincie
Overijssel over 1840, gedaan in de vergadering op 6
juni 1841: Rijksarchief in Overijssel, Archief Provinciale
Staten van Overijssel, nr. 293.
19
BIJLAGE I
LEDEN VAN DE “COMMISSIE TOT BEOORDELING EN REGELING EENER TENTOONSTELLING
VAN VOORWERPEN VAN NIJVERHEID EN KUNST UIT OVER –
IJSSEL.
01. J.H. Graaf van Rechteren Appeltern,
gouverneur van Overijssel, voorzitter
02. Mr. J.A. Sandberg, lid Gedeputeerde Staten van Overijssel
03. Mr. A.J. Vos de Wael, burgemeester van Zwolle
04. Mr. B.W.A. Baron Sloet tot Oldhuys,
lid arrondissementsrechtbank Zwolle
05. D. van Schreven, kabinetssecretaris van de gouverneur
06. Mr. W.H. Cost Jordens, kantonrechter te Deventer
07. R. Campbell,
agent van de Nederlandsche Handel-Maatschappij te Nijverdal
08. Th. Ainsworth, fabrikant te Nijverdal
09. G.C. Arntzenius, fabrikant te Goor
10. H.E. Hofkes, fabrikant te Almelo
11. C. ter Kuile, fabrikant te Enschede
12. G.C. Cromhoff, fabrikant te Enschede
13. E.A. Tegel, fabrikant te Oldenzaal
14. P.H. Gallé, fabrikant te Kampen
15. J.C. Nering Bögel, fabrikant te Deventer
TENTOONSTELLINGSAGENDA P.O.M.
09.08 – 17.08 Muziek op de kermis
15.09 – Jongere bouwkunst in Overijssel, 1840 – 1940
De exacte data worden te zijner tijd in de pers bekend gemaakt.
Leden van de Zwolse Historische Vereniging hebben op vertoon
van hun ledenkaart gratis toegang tot het POM. Deze gratis toegang
geldt ook voor huisleden.
Nadere informatie over de tentoonstelling: POM 038 – 214.650.
20 ___^_
EEN TWEEDE INTERESSANTE KINDERSCHOEN UIT ZWOLLE
O. Goubitz
Zwolle 1984, stadsgracht
1 16,5 cm h 5,5 cm Collectie E. Dikken
Restaurateur O. Goubitz
Werd in 1983 in een beerput aan de Pletterstraat te Zwolle een
bijzonder 16e eeuws kinderschoëntje gevonden 1), ook in 1984
heeft Zwolle een bijzondere kinderschoen opgeleverd 2). Ditmaal
was het de stadsgracht die een kleine schat prijsgaf.
Dit schoentje is uit de 17e eeuw en is van een type dat in die
tijd over geheel Europa populair was. Zowel mannen als vrouwen
droegen dit model/ Gewoonlijk wordt dit type schoen gesloten met
twee even lange banden die aan de hielpanden vastzitten. Beide
banden reiken tot het midden van de wreef en liggen op het voorblad
of op de tongvormige verlenging van het voorblad. De banden
worden middels een veter, strik of roset op de wreef gesloten 3).
Het bijzondere aan dit schoentje is de afwijkende wijze van sluiten
en wel door middel van een gespje. Het gespje is een eenvoudig
rond ijzeren ringetje met een angel. Het bevindt zich aan de
linkerzijde van de schoen, hetgeen het tot een linkerschoen
maakt, omdat zijdelings geplaatste gespen e.d. steeds op de bui21
tenzijde van de schoen zitten. Het bandje dat als sluitriempje
fungeert is zo lang, dat het over de wreef – via een geleidelusje
in de tong – reikt en aansluit op het gespje.
Vermoedelijk is dit schoentje per ongeluk in de gracht beland.
De slijtage is betrekkelijk gering en ook het gespje is nog
aanwezig. Doorgaans worden de gespen afgesneden om ze opnieuw te
gebruiken. Door het vinden van het schoentje is tevens een andere
vondst van betekenis geworden. Dat is een vondst uit Oudeschans.
Ook in dat geval is er sprake van een kinderschoen
met een lange sluitband en een tong met een geleidelus. Omdat
van dat schoentje het hielpand met de gesp ontbrak, bleef het
onduidelijk hoe het gesloten werd. Overigens blijft het bij deze
twee schoentjes. Het vinden van archeologisch schoeisel
is een bijzonderheid.
Noten:
1.0. Goubitz, “Kinderschoen uit beerput Pletterstraat” in:
Overijsselse Historische Bijdragen 98 (1983) 126-127.
2. Beide schoentjes zijn gevonden door de heer E. Dikken.
3. 0. Goubitz, “Twee schoenen….” in Observantenklooster Amersfoort
(Amersfoort 1982) 161-162.
“VADERv VAN DROEFHEID KAN MIJN MOEDER NIET MEER SCHRIJVEN”
SODOMIETENVERVOLGING TE ZWOLLE IN 1730
H. Reenders
Inleiding
De jaren 1730 en 1731 staan in de geschiedenis van ons land bekend
als de jaren van de sodomietenvervolging 1). Nooit is er
op zo uitgebreide schaal tegen homosexuele handelingen opgetreden.
Het begon in mei 1730. Vrij plotseling kwam vanuit de stad
Utrecht overal in den lande een intensieve gerechtelijke vervolging
op gang. Het hoogtepunt werd bereikt in de maanden juni
en juli van 1730. Daarna luwde de storm.
In totaal werden in deze jaren 289 mannen gerechtelijk vervolgd.
Aan vrouwelijke homosexuelen schijnt toen geen aandacht te zijn
besteed. Zeventig mannen vonden de dood. Honderddertien werden
verbannen, voornamelijk voortvluchtigen, die bij verstek veroordeeld
waren. De gruwelijkste executie vond op 27 september 1731
22
te Zuidhorn in Groningen plaats. Daar werden 22 mannen gewurgd
als gevolg van de twijfelachtige rechtspraak van grietman Rudolf
de Mepsche.
Wat is sodomie? Vanwaar deze plotselinge vervolging? En in hoeverre
is er ook in het Zwolle van die jaren iets van te merken
geweest?
“Sodomie” en “Crimen Nefandum”
In 1730 gebruikte men niet de termen homofilie of homosexualiteit,
maar men sprak over “sodomie” en “crimen nefandum”. Dat
is een aanduiding van de andere manier, waarop de mensen van
toen tegen het verschijnsel aankeken. “Crimen nefandum” (letterlijk:
het kwaad, dat niet genoemd mag worden) wil zeggen,
dat men sodomie zo gruwelijk vond, dat “het penne noch pampier
meriteert”. Zelfs de bestraffing ervan geschiedde zoveel mogelijk
in het geheim. Door het woord “sodomie” te gebruiken wilde
men zeggen, dat het om hetzelfde kwaad ging, dat de mannen
van Sodom bedreven zouden hebben. Het was zo erg, dat het Gods
toorn opwekte en tot verwoesting en ondergang moest leiden, zoals
indertijd in Sodom en Gomorra (Genesis 19).
Bij sodomie dachten de mensen niet aan een bepaalde sexuele geaardheid.
Waarschijnlijk wist men niet, dat er zoiets bestaat.
Maar men dacht aan sexuele handelingen tussen mannen, die konden
variëren van “verfoeilijke vuiligheden” (mutuele masturbatie)
tot “de wesentlijke sonde” (anaal contact). Zulke handelingen
werden beschouwd als de ergste vorm van decadentie, als
symptoom van verval, waar vooral welgestelden gevoelig voor
zouden zijn. Vanuit “de roomse landen” (Spanje, Portugal,
Frankrijk) en de hoogste standen in eigen land zou het kwaad
zich uitbreiden, doordat steeds meer mensen ertoe werden verleid.
2)
Vanwaar de plotselinge vervolging?
De aanleiding tot de uitgebreide vervolgingsactie was de bekentenis
van Zacharias Wilsma. Deze in het begin van 1730 te Utrecht
gearresteerde Friese herenknecht verschafte aan de justitie
zoveel gegevens over sodomieten elders in den lande, dat
men ervan schrok. Er bleek een heel circuit van sodomieten te
bestaan, dat overal en tot in alle rangen en standen zijn vertakkingen
had. De magistraat van Utrecht voelde zich daarom
verplicht om andere stedelijke besturen op de hoogte te stellen.
Op 5 mei 1730 werden afschriften van de bekentenissen van Wilsma
en zijn vrienden verstuurd naar Amsterdam, Den Haag, Kampen,
Leiden en verschillende andere plaatsen. Talloze arrestaties
volgden. Gegevens werden uitgewisseld en verdachten met elkaar
23
geconfronteerd. Niet lang daarna vonden overal executies plaats.
Er werden allerlei gedichten en pamfletten uitgegeven, waarin
men uitdrukking gaf aan zijn angst en verontwaardiging. Er werd
zelfs over gepreekt.
Hoewel er geen sprake was van zwaardere straffen of van ernstiger
martelingen dan men gewoon was, springt de intensieve en
gecoördineerde actie en de betrokkenheid van het volk in het
oog. Historici zoeken nog steeds naar een verklaring. Gedacht
wordt aan de economische en politieke malaise van die tijd, die
beschouwd werd als een straf van God voor allerlei zonden, in
het bijzonder voor het tolereren van sodomie. Volgens sommigen
brak omstreeks 1730 bij de mensen het vermoeden door, dat die
homosexuele handelingen niet spontaan en incidenteel opkwamen,
maar deel uitmaakten van de levensstijl van een bepaalde groep
in de maatschappij. Dit zou als zeer bedreigend zijn ervaren.
Anderen wijzen op de gevoelens van onvrede bij de middenklasse
in de achttiende eeuw over de maatschappelijke verhoudingen en
de heersende moraal. Deze onvrede openbaarde zich in het begin
in de roep tot een strenger optreden ten aanzien van afwijkingen
van de zedelijke normen. Hoewel er nog geen eenstemmigheid
onder de historici bestaat, wordt de oplossing steeds
meer gezocht in een complex geheel van bovengenoemde en andere
factoren 3).
Het Zwolse dossier
De sodomietenvervolging is aan de poorten van Zwolle niet voorbij
gegaan. Op dinsdag 11 juli werden de 38-jarige Gerrit Banders
en de 42-jarige Andries Bilevelt op de Grote Markt opgehangen.
Enkele maanden later (9 oktober) besloot de magistraat
vier andere burgers te verbannen en van diverse ambten en
rechten te ontheffen. Dit betrof de oud-capitein Jan Willem van
Rijswijk, de hopman Jannes Nauta, de meester-chirurgijn Berend
Smeeks en de bolkhouwer (=visverkoper) Frederik Rouwkamp.
In de literatuur over de geschiedenis van Zwolle is tot nog toe
geen aandacht aan deze gebeurtenis besteed. Dit is nogal merkwaardig,
omdat zich in het rechterlijk archief een vrij uitgebreid
dossier bevindt over deze sodomieten. Het bevat verhoren,
getuigenverklaringen, bekentenissen van verdachten en correspondentie
met autoriteiten in Amsterdam en Kampen. Het geheel
verschaft belangrijke informatie over de subcultuur van de Zwolse
homosexuelen aan het begin van de achttiende eeuw. In dit
verhaal zal ik me moeten beperken tot enkele hoofdzaken.
Gerrit Banders, de grand seigneur
Zwolle behoorde niet tot de steden, die begin mei een brief uit
Utrecht ontvingen. Maar de zaak kwam aan het rollen op 16 mei,
toen de Kamper stadssecretaris A.S. Greven de magistraat op de
24
hoogte stelde van bekentenissen, die door enkele van de zeven
op 8 mei in die stad gearresteerde verdachten waren afgelegd.
Het meest belastend was de verklaring van de 19-jarige soldaat
Steven Schuirings, die bekend had sodomie te hebben gepleegd
met de Zwolse thee- en koffieverkoper Gerrit Banders uit de
Korte Wolleweversstraat.
NAAMEN
DER
G E Ë X E C U T E E R D E
PERSOONEN
Binnen Zwol op dings-dag den n . July
1730. over het verfoeyelyk Crimen van
Sodomie, te weten
^ERRIT BANTERS, Koffie en Thee-verkoper.
BYLEVELD, Knoopemaakcr,
Na dat zy op het Schavot gebragt, en aldaar aan de Galgh waren ge^
hangen, zyn zy eenige tyt daar na af-genomen, en vervolgens op een
horde na buyten geflcept,cn aldaar onder de Calgh vyf voet diep in de
aerde begraven.
Uit: Schouwtooneel soo der Geëxecuteerde als Ingedaagde over
de verfoeilijke misdaad der Sodomie, anno 1730. Z.p./z.j
(1732 ?)
25!-.
Vrijwel onmiddellijk na ontvangst van de brief probeerde men
verdachte in zijn huis te arresteren, maar de vogel was gevlogen.
Zijn vrouw, Hermina van Weersel, vertelde, dat Banders
naar Hattem en Elburg was om koffie en thee te verkopen.
Maar zoals later bleek was de man al een dag na de arrestatie
van Schuirings door diens bewaker gewaarschuwd. Hij was naar
Harderwijk gevlucht, waar schout bij nacht De Moor hem op 17
mei arresteerde na hem in herberg “De Hollandsche tuin” gevonden
te hebben.
Banders moet een kleurrijke figuur geweest zijn, een fantast,
die zich gedroeg als een grand seigneur. Hij hield ervan op te
scheppen over de erfenis, die hij van een rijke oom – een kolonel
– ontvangen zou hebben. Met kwistige hand tracteerde hij
zijn vrienden in de vele kroegen en tapperijen, die hij bezocht.
Steven Schuirings, die hij graag aan anderen voorstelde als
“mijn neef” om eventuele verdenking te voorkomen, had een
prachtige rode broek van hem gekregen. Banders zou hem loskopen
van de militaire dienst en hem daarna in zijn zaak te werk
stellen….
Banders was niet in Zwolle geboren maar in Makkum. Omstreeks
1713, het jaar waarin hij met Hermina van Weersel in het huwelijk
trad, was hij in de stad komen wonen. Hij was schoenmaker
van zijn vak, en had als zodanig bij diverse bazen gewerkt.
Daarna was hij een tapperij begonnen bij de Kamperpoort. Sedert
kort had hij een koffie- en theewinkel aan de Korte Wolleweversstraat.
Uit de verhoren blijkt, dat zijn huwelijk niet in
een bloeiende staat verkeerde. Hermina klaagde tegenover de buren
vaak over het feit, dat hij ’s nachts zo laat thuis kwam 4).
Ondanks de belastende verklaring van Schuirings en ondanks zijn
verdachte vlucht naar Harderwijk hield Banders zijn onschuld
staande tot 20 juni (!). Dat is opvallend lang. Te meer, omdat
men in die tijd geen zachtzinnige middelen toepaste om iemand
tot bekentenis te brengen. Daardoor heeft hij andere sodomieten
ruimschoots de gelegenheid gegeven om tijdig de stad te verlaten.
Maar ook het omgekeerde is waar. Doordat die andere sodomieten
uit handen van de justitie bleven waren er in Zwolle
geen getuigen, die de bekentenissen uit Kampen konden bevestigen.
Steven Schuirings moest uit Kampen naar Zwolle worden overgebracht
en met Banders worden geconfronteerd. Iets wat in het
geheim moest gebeuren en wat vanwege onrust onder de bevolking
blijkbaar niet zonder risico’s was (9-12 juni). Op 20 juni kwam
Banders met zijn eerste bekentenis, die in de volgende dagen
werd bevestigd en aangevuld. Veertien jaar geleden was hij door
hopman Nauta op een zomerse avond buiten de poort “bij de belten”
verleid. Later ontmoetten ze elkaar op een bovenkamertje
bij de tapper Staats. Toen Andries Bilevelt omstreeks 1725 een
26
tapperij bij de Broerenbrug begon, hadden ze hun rendez-vous
naar diens huis verplaatst. Vanaf die tijd dateerde ook de sexuele
relatie met Bilevelt. Tenslotte had een zekere Maas, een
comediant, die “het vuile werk” in Portugal “bij de heren” had
geleerd, hem te Kampen in kennis gebracht met Steven.
Andries Bilevelt, de geliefde man en vader
Door deze bekentenis stond het doodvonnis van Banders eigenlijk
al vast, hoewel het pas op 9 juli werd uitgesproken. Maar ook
voor Bilevelt en Nauta zou de toekomst er erg somber uitzien
als de schout hen te pakken kreeg. Beiden waren gevlucht.
Bilevelt al op de dag na de arrestatie van Banders. Het was bekend,
dat hij in Amsterdam zat. Zwollenaars hadden hem daar gezien.
Op 23 juni kregen ze hem in Amsterdam te pakken. Daarna
werd hij aan schout bij nacht De Moor overgedragen en naar
Kampen overgebracht. Hij bekende vrijwel onmiddellijk sodomie
te hebben gepleegd met Banders, Nauta en de bolkhouwer Frederik
Rouwkamp. Daarbij maakte hij wel duidelijk, dat Banders hem
vijf jaar geleden had verleid en enige tijd later Nauta en
Rouwkamp naar hem had toegestuurd.
Bilevelt, een Zwollenaar van geboorte, was knopenmaker. Hij had
eerst in de Spoelstraat gewoond. Sedert 1725 hield hij kostgangers
in zijn tapperij bij de Broerenbrug onder andere de reeds
genoemde comediant Maas. Daarna was hij naar “het Claverblad”
op de Grote Markt verhuisd. Bilevelt was getrouwd met Klasien
Hendriks (1713) en had vier kinderen. Het moet een hecht gezin
geweest zijn, zoals blijkt uit de twee brieven van vrouw en
kinderen, die justitie in handen vielen bij zijn arrestatie.
Hij werd daarin dringend gewaarschuwd van de straat te blijven.
Desnoods moest hij naar Engeland of Kortrijk vluchten. “Houd U
dog stil en houd U aan God, als wij allemaal doen”, staat in de
brief van 28 mei. Zijn vrouw was aan de brief begonnen, maar
één van de kinderen had hem afgemaakt, want: “Vader, van droefheyd
kan mijn moeder niet meer schrijven”. De brief van 17 juni
was nog dringender. “Het is hier altemaal zoo scherp” en ze
zeggen, dat “ze jou zullen straffen, dat daar de dood na volgt,
zoo zij jou krijgen”. “Sito! Sito!” stond op de envelop.
Het heeft niet mogen baten. Op 9 juli werd over Bilevelt en
Banders eenzelfde doodvonnis uitgesproken, wegens “de verfoeijelijke
misdaat van sodomie”, die ze niet alleen “onder malkander
over en weer, maar ook nog bovendien beide afsonderlijk met
andere meermalen” hadden bedreven. God heeft bevolen te doden,
wie er zich aan schuldig maken. Daarom kan sodomie niet getolereerd,
“sonder Gods rechtvierdige toorn ts doen ontsteken”. 5)
27
Tot in de hoogste kringen
De andere vier gevluchte sodomieten hadden meer geluk. Rouwkamp
en Smeeks waren ‘m al in mei gesmeerd. De eerste naar Duitsland,
de tweede naar Amsterdam. Bilevelt had toegegeven met de bolkhouwer
sodomie gepleegd te hebben. Bovendien had Rouwkamp zelf
op de vraag van een kennis “Ben jij ook één van die?” gezwegen
en dus toegestemd. Berend Smeeks had een soortgelijke bekentenis
afgelegd tegenover schipper Wolters op wiens boot hij op
hemelvaartsdag naar Amsterdam was gevlucht. Hij was van plan
naar Oost-Indië te gaan. Of hem dat gelukt is of niet, in ieder
geval slaagden ze er niet in hem in Amsterdam te arresteren.
Smeeks was niet alleen de chirurgijn, maar ook de intieme
vriend van de oude kapitein Van Rijswijk.
Met hopman Nauta en de oude kapitein Van Rijswijk komen we terecht
bij de hoogste kringen in de stad. Johannes Nauta, die
uit een bekende factoorsfamilie kwam, had in 1725 een prachtig
huis laten bouwen aan het Rodetorenplein. Het huis (“Hopmanshuis”/
zie illustratie ) staat er nog altijd en is in 1970 gerestaureerd
6). Nauta was lid van de meente en gekozen tot burgerhopman.
Dus een man van gezag. Hij was getrouwd met de hopmansdochter
Swana Geertruit Kuinder (1709) bij wie hij vier
kinderen had.
. h(. Haai, >«g,a
Gezicht op het Roodetorenplein te Zwolle omstreeks 1900. Het
linker huis is het in dit artikel genoemde “Hopmanshuis”.
Foto: Collectie Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle.
28
Zoals gezegd beschuldigde Banders hem ervan DE grote verleider
te zijn. Ook later zou het initiatief steeds van hem zijn uitgegaan.
Als Banders de hopman op straat tegenkwam, gaf deze een
speciaal teken wanneer hij contact wilde. Bijvoorbeeld door zijn
hoed in de hand te nemen of door zijn zakdoek uit de zak te
trekken. Dus ook binnen de subcultuur bleven de standsverschillen
bestaan.
Uit alles blijkt, dat dit standsverschil ook de rechtspraak beheerste.
We zijn tenslotte in de regententijd. Enkele families
maakten de wacht uit. Bovendien waren stadsbestuur en rechtspraak
in één hand. Nauta en Van Rijswijk hadden familie en
vrienden onder burgemeesters, schepenen en raden. Schout bij
nacht De Moor was zelfs zo zeer met Nauta bevriend, dat de magistraat
het nodig v/ond hem over die vriendschapsrelatie te ondervragen
na een verdachtmaking van Banders. Nauta en Van Rijswijk
wisten waarschijnlijk precies hoe het met de verhoren
stond en wat de verdachten en getuigen loslieten. Nauta vertrok
op de vroege morgen van 10 juni met het rijtuig van Jan
Slijkenberg. Uitgerekend de dag na de eerste verhoren van
Schuirings te Zwolle, toen Banders het vuur zo na aan de schenen
werd gelegd!
Hetzelfde geldt voor Jan van Rijswijk. Deze militair, die bekend
stond om zijn schunnige taal, was een zwager van burgemeester
Robert van de Merwede. Zijn moeder was een Zwolse burgemeestersdochter,
een Van Lawick 7). De man had niet veel zin om de stad
te verlaten. Niet alleen vanwege zijn hoge leeftijd, maar ook
omdat hij zelf twijfelde aan zijn schuld.
Vooral sedert het vertrek van Smeeks deden allerlei praatjes
over hem de ronde. Maar niemand zou, meende hij, kunnen bewijzen,
dat hij “de wesendijke sonde” gepleegd had. Om daar helemaal
zeker van te zijn had hij bij allerlei mensen gecheckt
wat ze van hem wisten en in hoeverre zij zich zijn vroegere avances
nog herinnerden. Zijn conclusie was, dat alleen het getuigenis
van Smeeks gevaarlijk voor hem zou kunnen worden.
Maar Smeeks was nog niet gevangen. Waarom zou hij Zwolle dan
verlaten en zichzelf nog meer verdacht maken? Het was echter
op aandrang van zijn zuster mevrouw Van de Merwede en zijn advocaat
dr. Balthasar Muntz, dat hij op de vroege morgen van
26 juni vertrok naar Unna. De advocaat maakte hem duidelijk,
dat “men zich meer als op eene wijze aan genoemde zonde
schuldig kan maken”, onder andere door mutuele masturbatie. Het
was inmiddels voor Van Rijswijk ook te gevaarlijk geworden in
Zwolle te blijven! Want Bilevelt was op 23 juni in Amsterdam
gepakt en reeds op weg naar Zwolle. En naar Smeeks werd gezocht,
zoals hij ongetwijfeld wist!
29_
N A DE
C O P Y E
V A N Z W O L .
Dereerfte A&evan Indaging, van wegen
de Ed. Agtb. Geregte der Stad ZWOL
~Y77″Y Burgermecfteren j Schepenen ende Raden oer Sradt Zwol doen
W hier mede te weten, hoedanig ons uyt genomen Iriformatien is
voorgekomen, dat de Oud Capitcin Jan Willem van Ryswyk, Hopman
Jannes Nautaj Berent Smecks, en Frederik Rou’wkamp; Bolkhouwer
, met zeer praegnante prarfumtien zyn gegraveert, van zig mede
fchuldig te hebben gemaakt aan de grouwelyke Misdaat van Sodomie,
en die pracfumtien zeer hebben geconfirmeerd en beveftigt door zig in
alle haaft en praccipitantie van hier weg te begeven en te aufugeren;
zonder dat me;i tot nog toe, onaangefien alle daar toe aangewende moeiten
en devoiren, met eenige zekerheid heeft kunnen ontwaar worden ,
waar dezelve mogen ryn gebleven, of zig tegenwoordig onthouden,
en dewyl wy ons mitsdien amptshalven Verplicht hebben gevonden, op
gemelde Per.onen in te dagen; Zo is ‘ t , dat wy Burgermcefteren, Schepenen
ende Raden voornoemt.
Uw JAN WILLEM VAN RYSWYK , Oud Capitein.
J A N N E S N A U T A , Gemeensman en Burger Hopman defesSradr.
of anders, Raad en Capitein van de Burgery.
BERENTSMEEKS, Meeiter Chirurgyn.
FREDER1K ROUWKAMP, Bolkhouwer, dat isYis-kooper.
By defen te zamen, en ieder in ’t byzonder citeren, laden, en dagvaarden
, om op morgen en vier weeken , zullende zyn Maandag den
zevende der toekomende Maand Auguftus dezes Jaars, des voormnidaags
ten elf uure, Uw in Peribon voor Ons te fifteren, om ter zake
voorfchreven faicten te worden gehoord.
Met inthimatie , dat wy by non Comparitie zodanig nader zullen
difponeren, als wy zullen bevinden te bchooren. Oirconde onfes Stadts-
Zegel, en Subfcriptie van een Onzer Stadts Secretarien.-
Actum Zwol den 9 Joly 1730.
U i t : Schouwtooneel ,,.,., „ . . . C T ~ C
JOAN ROUSE Secret.-
30
Op dezelfde dag, waarop over Banders en Bilevelt het doodvonnis
werd uitgesproken, werden deze vier voortvluchtige mannen door
de magistraat ingedaagd tegen 2 augustus. Deze indaging werd
herhaald op 7 augustus en 4 september, zonder resultaat. Dat
leidde tot het vonnis van 9 oktober, dat wij reeds vermeldden.
Het valt op, dat de heren niet veroordeeld werden tot verbeurdverklaring
van hun bezittingen. De magistraat zou zich lelijk
in de vingers gesneden hebben. Mevrouw Van de Merwede was bijvoorbeeld
de belangrijkste erfgenaam van haar broer. Zo groot
was de angst voor Gods toorn over een tolerante houding ten opzichte
van sodomieten dus ook weer niet! 8).
Noten
Dit artikel berust voornamelijk op dossier RA 001,00601
(“stukken, die gediend hebben in strafrechtelijke/criminele
zaken”). De vonnissen zijn te vinden in RA 001,00466
(“register van gerechtelijke vonnissen in strafrechtelijke/
criminele zaken”). Beide te Zwolle (G.A.).
Voor de literatuur verwijs ik naar:
Theo van der Meer, De wesentlijke sonde van sodomie en andere
vu.yligheden. Sodomietenvervolging in Amsterdam 1730 – 1811.
Amsterdam 1984.
H. Reenders, Ter afwending van Gods toorn. De sodomietenvervolging
in Kampen in 1730, in: Kamper Almanak 1980/81, 233 –
2. Van der Meer, 27 e.v.
3. Idem, 177 e.v.
4. Weduwe Banders hertrouwde op 14 mei 1731 met Nanne Jansen
van Horen. Ze werd in 1763 “van de arme begraven” op het
Broerenkerkhof.
5. Weduwe Bilevelt overleed in 1747.
6. Zie: F.C. Berkenvelder, Zo was Zwolle rond 1900. Zwolle
1970, 40. Mevrouw Nauta werd in 1734 weduwe genoemd.
7. J.van Doorninck, Geslachtk. Aanteekeninqen. Deventer 1871,
476, 622. Van Rijswijk zou in 1736 overleden zijn.
8. Zie over Jan van Brunnepe, alias Jan Lap, die op 7 december
1732 te Zwolle gegeseld en verbannen werd: Reenders, 245 e.v.
31.
BOEKBESPREKING
DE JODENVERVOLGING IN ZWOLLE. GESCHIEDENIS VAN DE JODEN
TE ZWOLLE TUSSEN 1933 EN 1946 .
Iet Vierstraete – Erdtsieck
Eigen uitgave, Wezep 1985
59 pagina’s. Prijs ƒ 15,—, niet in de handel. Verkrijgbaar
bij de schrijfster, Hortensiastraat 14 te Wezep.
Jaap Hagedoorn
Na Het Joodse onderwijs in Zwolle 1941 – 1943 schreef mevrouw
Vierstraete in het kader van haar M.O.-opleiding een tweede
scriptie over de geschiedenis van de Zwolse joden tijdens de
tweede wereldoorlog. Zij probeert in de scriptie een antwoord
te geven op de vragen hoe de jodenvervolging in Zwolle plaatsvond
en hoe daar door verschillende groepen in de Zwolse samenleving
op gereageerd werd. Bovendien wil de schrijfster door
dit onderzoek licht werpen op het gedrag van de grote groep
tussen helden en verraders (p.1). Voor haar onderzoek maakte de
schrijfster naast geschreven en gedrukte bronnen gebruik van
mondelinge informatie van betrokkenen.
In de verschillende hoofdstukken komen verscheidene groepen aan
de orde dié met de jodenvervolging te maken kregen. Het onderzoek
naar het lot van de joodse Duitse vluchtelingen (hoofdstuk
2) verscheen eerder in onze bundel Als een strootje in de maalstroom.
Zwolle tijdens de tweede wereldoorlog (Zwolle 1985).
Schrijfster toont aan dat de jodenvervolging in Duitsland weliswaar
protesten opriep in Nederland, maar dat de joodse
vluchtelingen – als ze al toegelaten werden in Nederland – voor
hulp voornamelijk afhankelijk waren van geloofsgenoten. In een
volgend hoofdstuk beschrijft ze de wijze waarop antijoodse
maatregelen werden uitgevoerd in Zwolle. Het blijkt dat deze
maatregelen over het algemeen gewoon werden uitgevoerd. In een
volgend hoofdstuk komen de reacties daarop van verschillende
groepen aan de orde, terwijl in de laatste twee delen van het
onderzoek verslag gedaan wordt van onderduik en deportatie enerzijds
en de terugkeer uit de kampen en de wederopbouw van de
joodse gemeente anderzijds. Als bijlagen zijn opgenomen lijsten
van Duitse en Zwolse joden, met vermelding van datum en plaats
van geboorte en van overlijden (of de vermelding “overleefd”),
en enkele documenten van joodse en antijoodse zijde. Verschillende
foto’s completeren het geheel.
32
Hoewel de schrijfster in haar verslag en in de bovengenoemde
lijsten onderscheid maakt tussen Duitse vluchtelingen en joodse
Zwollenaren, doet ze dit janmergenoeg niet om te onderzoeken
in hoeverre het lot van de eerste groep afweek van dat van
de tweede. De uitspraak van Max Hony, over het verschil in behandeling
door de Joodse Raad in Zwolle van Nederlandse en
Duitse joden – “(…) ik kan mij niet herinneren dat een Duitse
jood voorkwam op lijsten waarop mensen afstel tot deportatie
kregen ” (p.9) – is al lijnrecht in tegenspraak met schrijfsters
constatering dat de vluchtelingen net als Nederlandse
joden onderdoken, gepakt, gedeporteerd en vermoord werden of
overleefden (p.9), kortom dat hun lot gelijk was. Het tegendeel
van die laatste constatering is echter ook met cijfermateriaal
te onderbouwen. Aan de hand van de door mevrouw
Vierstraete opgestelde lijsten heb ik de volgende tabel kunnen
opstellen.
Duitse joden 1)
Ned. joden 2)
T O T A A L
VERVOLGINGSSLACHTOFFERS
absoluut
77
355
432
%
74,0
62,0
63,8
OVERLEDEN
IN ZWOLLE
absoluut
3
5
8
%
2,9
0,9
1,2
VERMIST/ONZEKER/
ONBEKEND
absoluut
9
19
28
%
8,7
3,3
4,1′
OVERLEEFD
absoluut
15
194
209
%
14,4
33,9
30,9
TOTAAL
absoluut
104
573
677
%
100,0
100,0
100,0
1) hierbij drie Zwols-Duitse gezinnen, waarvan er twee overleefden
2) hierbij 24 gemengd gehuwden, waarvan er 23 overleefden
Hieruit blijkt d

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1985, Aflevering 4

Door 1985, Aflevering 4, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

ZWOLS
HISTORISCH
TIJDSCHQ1FT
^^
ZWOL&E HI – als man te kenmerken, terwijl de meervoudige inschrijvingen
van een ander teken – X – worden voorzien. Het is dan
simpel om deze categorieën apart te houden, of juist voor onderzoek
te selecteren. Enkele resultaten uit dit onderzoek maken
iets meer inzicht in deze werkwijze mogelijk. :
23
Uit het gehele te onderzoeken bestand kan door een enkele
handeling een groep worden geselecteerd die aan exact omschreven
kenmerken voldoet. Om dit te demonstreren volgt hieronder
een tabel, die uit drie kolommen bestaat:
1. de gemiddelde verblijfsduur in weken;
2. de gemiddelde leeftijd;
3. het aantal in het betrokken deelbestand verwerkte inschrijvingen
.
Er is geen statistische analyse op dit materiaal verricht. Het
gaat er in dit artikel alleen maar om, de mogelijkheden van de
computer enigermate te demonstreren.
In de gehele groep bevinden zich
443 inschrijvingen:
waarvan 151 buitenlandse meisjes:
en 291 in Nederland geborenen.
Nu verwijderen we eerst de mede
ingeschreven mannen (bordeelhouders)
:
die door hun lange verblijfsduur
een aanzienlijke invloed hebben
op de gemiddelden van de groep,
want deze veranderen nu duidelijk:
Een aantal meisjes wordt meer dan
eenmaal aangetroffen (102) maar
deze groep blijkt niet veel anders
te zijn samengesteld:
en zonder meervoudige inschrijvingen
komen we op de volgende
waarden:
verblijfsduur
in
weken
1.
49,73
39,45
55,—
324,62
44,66
48,15
43,59
leeftijd
in jaren
2.
27,41
27,17
27,54
32,62
27,32
28,58
26,93
N
3.
443
151
291
8
435
102
332
De grote verschillen gaan pas optreden als de meisjes, die langer
dan een jaar achtereen ingeschreven blijven, uit de groep worden
verwijderd: J 124,83 J26.95 j 106 j
(dit getal komt uit de groep met meervoudige inschrijvingen; deze
worden nu weer meegerekend). De verblijfsduur verandert nu drastisch,
terwijl de leeftijd vrijwel gelijk blijft:
18,75 |27,44 328
24
en indien we de groep terugbrengen haar alleen diegenen, die
korter dan 26 weken achtereen ingeschreven zijn, worden de parameters:
11,25 27,49 233
We kunnen nu ook gemakkelijk nagaan, wat de invloed is van de
leeftijd bij inschrijven. Zij die ouder zijn dan 30 jaar bij inschrijving
(106) zijn gemiddeld 34,22 jaar oud en blijven vrij
48,90 134,22 | 106
De jongere vrouwen tonen merkwaardigerwijs nauwelijks verschil
met de oudere voor wat de verblijfsduur aangaat:
| 43,17 J25.O1 | 329
Ook de groep die alleen bestaat uit meisjes die jonger zijn dan
30 jaar, en korter dan een jaar blijft, wijkt wat leeftijd betreft
weinig af van de gehele groep, maar heeft wel een duidelijk
kortere verblijfsduur:
Nu een overzicht van inschrijvingen
in Amsterdam. De hele groep:
– allen onder de 30:
– allen korter dan 1 jaar aanwezig
– alle meisjes jonger dan 30 èn
korter dan 1 jaar ingeschreven:
18,86
46,34
45,51
19,31
19,66
25,10
27,20
24,62
27,39
24,49
255
186
145
138
105
43,94
| 41,32
: 18,35
18,29
27,75
25,32
27,47
25,24
245
184
190
150
Hetzelfde, en dat zijn dan de laatste cijfers uit deze tabel, is
uitgerekend voor de groep vrouwen die buiten Amsterdam worden
geregistreerd (245)
– gehele groep:
– allen onder de 30
– allen korter dan 1 jaar aanwezig:
– allen jonger dan 30 èn korter
dan 1 jaar ingeschreven:
Het zal duidelijk zijn, dat nog veel meer groepsvergelijkingen
gemaakt kunnen worden, waarbij men alle variabele en vaste
factoren kan gebruiken. Het is vaak noodzakelijk om zichzelf
beperkingen op te leggen, omdat het eigenlijk veel te gemakkelijk
gaat.
Het materiaal uit het rapportenboek van de Zwolse politiecommissaris,
dat deze in de jaren 1846 en 1847 heeft bijgehouden
is veel moeilijker te bewerken. Deze rapportenboeken zijn
eigenlijk ingebonden kladschriften, waarin alle zaken en zaakjes
vermeld worden waarmee de “policiedienaar” in de stad geconfronteerd
werd. Ook in dit voorbeeld gaat het alleen om de
vraag: wat kan een computer daar nu aan vergemakkelijken?
25
Als ingang is primair de naam van de betrokkene genomen; voor
de verdere gegevens is men geheel afhankelijk van wat de commissaris
belangrijk vindt. Zo noteert hij slechts in enkele gevallen
de leeftijd, nooit exacte geboortedata. Vaststellen van
het geslacht is meestal aan de naam wel mogelijk. De datum is
wel eens onduidelijk; vooral in het begin van het register vergeet
hij dit gegeven vaak te vermelden. Soms staan er persoonlijke
aantekeningen in zoals een vermelding van de liedjes die
Buziau op de Groote Sociëteit heeft gezongen. Het beroep
wordt, indien relevant, vermeld, evenals de reden van het contact,
maar vaak moet men er naar gissen en betreft het notities
van namen diergenen, die getuigen waren van een vaak niet
meer vermeld feit.
Ter illustratie enkele getallen uit het jaar 1846. Er zijn 964
namen vermeld, waarbij 739 mannen en 214 vrouwen. Dat de optelling
niet klopt, is ontstaan door het invoeren van enkele
(belangrijke) neutra zoals de diligence op Groningen die op de
Nieuwstad (nu Thomas a Kempisstraat) een boerenkar met twee
Nieuwleusense boerinnetjes ondersteboven rijdt, en van enkele
namen waarvan het geslacht niet valt te achterhalen. Er worden
zeven smeden, zeven metselaars en drie horlogiemakers vermeld;
27 publieke vrouwen en tien bordeelhoud(st)ers; 64 namen van
getuigen zijn vastgelegd; van 130 mensen is de leeftijd vermeld.
Het beroep is in 477 vermeldingen, het “adres” (vaak in
de trant van “bij zijn vader”) is bij 410 namen min of meer bekend.
Al met al is dit materiaal moeilijk te rubriceren. Toch heeft
de computer grote voordelen. Men kan het apparaat laten zoeken
naar bepaalde woorden: vier letters zijn bijna altijd voldoende
om een begrip te definiëren. Wanneer men zoekt naar “wagt”,
komen alle namen van diegenen die op het bureau hun roes hebben
uitgeslapen, naast die van een enkele deserteur die gevangen
wordt, naar boven. De scherpregter van Zwolle komt enige
malen (echter zonder naamsvermelding) voor. Zoeken naar
“scheld” of “schold” levert 79 namen op, met epitheta als
stinkert en vuile lel.
De computer maakt zonder enig probleem een index op alfabetische
(namen) of numerieke (leeftijd) volgorde, en kan alle variabele
gegevens direct met elkaar combineren: hoeveel vrouwen
zijn er in het najaar van 1845 genoteerd; zijn er tijdens de
kermisweek meer dronkelappen dan anders?
Het werken met moderne apparatuur als deze staat momenteel nog
in de kinderschoenen, en er zal veel geëxperimenteerd moeten
worden om, bijvoorbeeld, een genealogie in een computergeheugen
26
op te slaan 2). In principe is de veelheid van gegevens een reden
om eerder een computer te gaan gebruiken: koopactes met
veel namen, getuigenissen, rechtszaken, verkopingen van onroerend
goed enzovoorts.
De prijs zal geen belemmering meer hoeven te zijn; men kan voor
minder dan ƒ 1.000,— een begin maken. Wellicht komen er, behalve
de microfilmreaders, binnenkort ook huiscomputers op de
leestafel in het archief te staan.
DIENENDE TOT
BEWIJS YAN INSCHRIJVING
PUBLIEKE VROUW.
(Deel van het) titelblad van het registratieboekje voor
publieke vrouwen. De hierin geregistreerde gegevens
zijn gebruikt voor het beschreven onderzoek.
Ware grootte: 15,7 x 10 cm. Collectie GAZ
Noten
Men heeft voor dit alles op het moment van schrijven van dit
artikel (april 1984) niet meer dan f 950,— nodig, de zwartwit-
televisie zonder geluid inbegrepen. Een bedrag dat zelfs
door een gepensioneerde archiefmaniak nog wel op te brengen
moet zijn, en anders lukt het wel om een partner te vinden
wanneer U dit artikel uitgelezen hebt.
Noot van de redactie: Er is een tijdschrift dat zich speciaal
richt op het gebruik van computers bij het beoefenen van
genealogie. Het blad heet Gens data, verschijnt eenmaal per
kwartaal en is momenteel in zijn tweede jaargang.
27
BOEKBESPREKING
HERINNERINGEN VAN EEN ZWOLSE JONGEN
door H.J. Verkouw
met vijfennegentig merendeels nog niet eerder gepubliceerde
foto’s en prenten uit de periode tussen 1900 en
1930, verzameld en van toelichting voorzien door Han
Prins.
Uitgeverij Waanders b.v., Zwolle 1985
112 pagina’s, prijs f 29,50
Henk Brassien
H.J. Verkouw werd in 1904 in Zwolle geboren en verliet de stad
in 1930. Zijn jonge jaren bracht hij door in het Zwolle, dat
slechts weinig Zwollenaren nog uit eigen ervaring bekend is.
Op 21 maart 1985 zat Verkouw achter een tafeltje in de winkel
van Waanders. Hij signeerde daar zijn boek “Herinneringen van
een Zwolse jongen”. Veel oudere Zwollenaren ontmoette Verkouw
op die dag. Herinneringen werden opgehaald, waarbij bleek, dat
de 80-jarige nog over een scherp geheugen beschikte.
Wat begon als “Opa, vertel nog eens van vroeger”, mondde uit in
een vlot leesbaar boek. De schrijver zegt in de inleiding dat
hij zeker niet pretendeert geschiedenis te schrijven; hij roept
vanuit zijn herinnering het leven van alle dag in het begin van
deze eeuw op. Veel komt ter sprake: (zijn) Assendorp, de schooljaren,
de uren op straat, waar verkeer nog nauwelijks voorkwam,
de zondagse wandelingen naar de uitspanningen rondom de stad,
de Antwerpse duivel Jan Olieslagers (1910: half Zwolle staat aan
de Hanekamp met open mond naar het eerste vliegtuig in Zwolle
te kijken), ds eerste baan, waar hij maar liefst vijftig cent
per week verdient, de eerste wereldoorlog, ambtenaren in het
stadhuis, ijspret, feestdagen, teveel om op te noemen.
De meeste herinneringen worden kort beschreven, hier en daar
voorzien van teksten in het Zwols. Langer, te lang, worden ze
als hij terug denkt aan zijn tijd als gemeente-ambtenaar in
Zwolle (Verkouw blijft tot 1969 ambtenaar, vanaf 1930 in de
provincie Noord-Holland).
Zoals gezegd, het boek leest vlot weg. De titel dekt evenwel
slechts ten dele de inhoud. Grote stukken zijn niet typisch
Zwols, maar gaan over (overigens leuke) jeugdgebeurtenissen,
28
die onverschillig waar hadden kunnen plaatsvinden. Ter compensatie
is er her en der gestrooid met Zwolse namen om het geheel
een ‘couleur locale’ te geven.
Wat het boek echter zeker de aanschaf waard maakt, zijn de vele
– vaak nog niet eerder gepubliceerde – foto’s, die door Han
Prins treffend van onderschriften zijn voorzien. Zij vormen eigenlijk
een boek in een boek en tonen Zwolle in het begin van
onze eeuw. Veel is niet meer terug te vinden: het oude Kerkbrugje,
het Gouverneurshuis, de Michaëlkerk, maar anderzijds
laten vele foto’s zien, dat beplanting ertoe kan bijdragen oude
glorie te herstellen (Melkmarkt, Thorbeckegracht, Gasthuisplein,
Diezerkade enz).
BERICHT VAN DE GEMEENTELIJKE ARCHIEFDIENST
VOETBAL- EN ATLETIEKVERENIGING P.E.C.
Wim Huijsmans
In november 1984 werd door de Gemeentelijke Archiefdienst van
twee oud-bestuursleden het archief van de voetbal- en atletiekvereniging
P.E.C, in ontvangst genomen.
Het archief is inmiddels beschreven en heeft een plaats gekregen
tussen andere, overgebrachte archieven van Zwolse sportverenigingen
.
De voetbal- en atletiekvereniging P.E.C, is in 1910 opgericht.
Zij is ontstaan uit een fusie van twee verenigingen, namelijk
P.H. (Prins Hendrik) en E.D.N. (Ende Desespereert Nimmer).
De naam P.E.C, is ontleend aan de eerste letter van beide verenigingen
plus de C. van Combinatie en betekent dus voluit:
“£rins Hendrik Ende Desespereert Nimmer Combinatie”.
De voetbalvereniging van de groen-witten verwierf in de twintiger
jaren al de titel van “eeuwige tweede-klasser”.
In 1955 werd de overstap gemaakt naar het semi-betaald voetbal.
Naast de vereniging werd in 1969 de stichting betaald voetbal
P.E.C. Zwolle opgericht om tot beter betaald voetbal in Zwolle
te komen. Door met 3-1 van FC Vlaardingen te winnen op 15 mei
1978 promoveerde P.E.C, naar de ere-divisie.
In 1982 is de heer Eibrink eigenaar van P.E.C, geworden en
werd de naam gewijzigd in PEC-Zwolle ’82.
1984 is -voorlopig- het laatste jaar geweest dat op ere-divisie
niveau werd gespeeld.
29
De atletiekvereniging heeft zich in 1974 van de voetbalvereniging
afgescheiden en vormt sindsdien een zelfstandige vereniging
onder de naam: Atletiekvereniging P.E.C. 1910.
De meest bekende atleet die de vereniging onder haar leden geteld
heeft, is zonder enige twijfel Wim Peters, een allround
sportman, die vanwege zijn prestaties in de periode 1930-1940
Zwolle atletiek-minded maakte. Het is overigens een toevalligheid
dat de nieuwe atletiek-accomodatie in Holtenbroek getooid
is met de naam “de Peterskamp”.
Het archief
Het bewaarde materiaal is tot circa 1940 in hoofdzaak van documentaire
aard. Per jaar wordt een impressie gegeven van de ontplooide
aktiviteiten, voornamelijk aan de hand van kranteknipsels.
De notulen van de bestuursvergaderingen zijn bewaard gebleven
vanaf 1937, die van de ledenvergaderingen vanaf 1944. In de
oorlog moest het archief bij de bezetter worden ingeleverd.
Dit verklaart dat er bijna geen archiefbescheiden van voor 1940
meer zijn.
Over de periode 1950-1970 is het archief vrij compleet. Van het
archief van na die tijd ontbreekt nogal wat, maar misschien dat
het lezen van dit stukje andere (oud-)bestuursleden aanzet om
hun restant P.E.C.-archief aan het Gemeente Archief over te
dragen.
De toezegging dat te zijner tijd ook alle afleveringen van het
clubblad “de PEC-er” bij het Gemeente Archief zullen worden gedeponeerd,
maakt het mogelijk dat de geschiedenis van P.E.C,
vrij goed gereconstrueerd kan worden.
Van Huystee heeft hier blijk van gegeven met zijn boek P.E,C.
in poëzie, 1920 – 1970 bij gelegenheid van het 75-jarig bestaan
van P.E.C, in 1985.
Het archief- en documentatiemateriaal van P.E.C, omvat nu
anderhalve strekkende meter. Het is openbaar en voor belangstellenden
gratis te raadplegen bij het Gemeente Archief in
de Voorstraat.
PEC Zwolle ’82
30
BERICHT VAN HET RIJKSARCHIEF IN OVERIJSSEL
Het Rijksarchief in Overijssel meldt ons, dat de akten der burgerlijke
stand en de huwelijksbijlagen – uitgezonderd de huwelijksaan-
en afkondigingen – in het vervolg alleen nog worden
verstrekt in de vorm van microfilm.
Er is een tweede studiezaal geopend, waar bezoekers de microfilmcassettes
kunnen raadplegen via een zelf te bedienen leesapparaat.
Slechts onder bepaalde omstandigheden worden de originele
stukken van de burgerlijke stand ter inzage verstrekt, zulks om
schade aan de onvervangbare archiefstukken zoveel mogelijk te
beperken.
BERICHT VAN DE CULTURELE RAAD OVERIJSSEL
HERZIENE DRUK ADRESBOEKJE
De afdeling Musea, Oudheidkunde, Monumenten van de Culturele
Raad Overijssel heeft een vierde, geheel herziene druk uitgebracht
van zijn Adresboekje.
Hierin vindt men een overzicht van musea en oudheidkamers, historische
en heemkundige verenigingen, archieven en bibliotheken,
organisaties op het gebied van archeologie en monumentenzorg en
natuur- en milieu-organisaties in (en voor zover van belang ook
buiten) Overijssel.
Het Adresboekje werd samengesteld door A.W. Stapel en F.D. Zeiler
en het is te bestellen bij de Culturele Raad Overijssel,
Postbus 1347, 8001 BH Zwolle, telefoonnummer 038 – 212.863.
Prijs: ƒ 2 , — (afgehaald) of ƒ 3,50 (inclusief porto).
BERICHT VAN DE CULTURELE RAAD OVERIJSSEL
HANDLEIDING VOOR LOCALE EN REGIONALE GESCHIEDBEOEFENING
IN OVERIJSSEL
31
Als uitvloeisel van de in 1984 – 1985 gehouden Basiscursus voor
Amateurhistorici verschijnt in de loop van oktober een Handleiding
voor locale en regionale geschiedbeoefening in Overijssel.
Deze handleiding zal een groot aantal praktische aanwijzingen
bevatten met betrekking tot het opzetten van een onderzoek, het
opsporen en interpreteren van bronnen en literatuur en het verwerken
van de onderzoeksresultaten. Adreslijsten en tijdschriftoverzichten
zullen als bijlage worden opgenomen. De omvang van
de handleiding (geschreven door G.G.J. Rensen – bijgestaan door
een redactieteam), zal ongeveer 125 pagina’s zijn en de prijs
zal komen te liggen rond de f 15,—.
Nadere inlichtingen bij de secretaris van het Beraad, de heer
F.D. Zeiler, adres als boven.
TENTOONSTELLINGSAGENDA PROVINCIAAL OVERIJSSELS MUSEUM
02.11.85 – begin 01.86 Jonge bouwkunst in Overijssel
Op vertoon van hun ledenkaart hebben leden van de vereniging
gratis toegang tot de tentoonstellingen in het museum (dit
geldt ook voor huisleden).
MEDEDELINGEN VAN DE VERENIGING
CONTRIBUTIE 1985
Tegelijk met de uitnodiging voor de lezing van 8 oktober 1985
is aan degenen die hun contributie nog niet betaald hadden, het
verzoek gedaan dit per omgaande te doen. Mocht U nog niet betaald
hebben, wilt U dat dan alsnog doen?
32
OVERZICHT LEDENBESTAND
De vereniging heeft per 26 september 19ö5 328 leden,
verdeeld als volgt:
jeugdleden 1
leden tussen 21 en 65 jaar 264
65-plus leden 57
huisleden 6
264 leden wonen in Zwolle, 64 leden buiten Zwolle (waarvan een
in de Verenigde Staten en een in Canada).
Huisleden (eigenlijk een soort donateurs) betalen een contributie
van f 7,50 per jaar. Net als gewone leden hebben zij op
vertoon van hun ledenkaart gratis toegang tot het Provinciaal
Overijssels Museum te Zwolle.
Aanmelding als huislid: bij de ledenadministratie.
NOG VERKRIJGBARE PUBLICATIES
Onderstaande publicaties van de vereniging zijn nog los verkrijgbaar.
Nieuwe leden kunnen hiermee hun verzameling completeren.
Ook geschikt om met de feestdagen cadeau te doen!
normale ledenprijs
prijs
– De Moderne Devotie te Zwolle 5,95 4,25
(ook verschenen als Nieuwsbrief)
– Zwols Historisch Jaarboek 1984 27,50 20,—
– Zwolle in de tweede wereldoorlog 8,95 7,45
– Alle publicaties uit 1984 prijs=contributiebedrag 1984
Verzendkosten: resp. 1,60, 2,30, 2,30 en 4,25.
Wijze van bestelling:
– afhalen bij de ledenadministratie, Brederostraat 76 te Zwolle
(contante betaling); x
– door storting van het verschuldigde bedrag op giro 5570775
t.n.v. ZHV te Zwolle, onder vermelding van gewenste titel(s).
Denkt U aan de verzendkosten? Toezending volgt dan na ontvangst
van Uw overmaking.
ZWOLSE HléTOQIACIU VfDEMCINC
BESTUUR:
VOORZITTER:
J. Hagedoorn
SECRETARIS
B.H. Edel
PENNINGMEESTER
H. Brassien
LID, EINDREDACTEUR JAARBOEK
J.F. Borst
LID/EINDREDACTEUR TIJDSCHRIFT
R.T. Oost
Tyassenbelt 28, Zwolle
Diezerplem 37, Zwolle
Brederostraat 76, Zwolle
Meenteweg 7, Zwolle
Jellissenkamp 2, Zwolle
SECRETARIAAT
Diezerplein 37
LEDENADMINISTRATIE
Brederostraat 76
8021 CT Zwolle
8023 AV Zwolle
REDACTIE-ADRES ZWOLS HISTORISCH JAARBOEK
Meenteweg 7 8041 AT Zwolle
REDACTIE-ADRES ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Jellissenkamp 2 8014 EW Zwollf
GIROREKENING
5570775 t.n.v. Zwolse Histonische Vereniging Zwolle
type/layout: henk brassien ooOLIVETTl-livius (90%)00
druk: adm.centrum “De Sassenpoort” – Zwolle
orrslag: “Swolla”, kopergravure, anoniem, 18e eeuw
Zwolle rond 1600 gezien vanuit het zuiden
(Ware grootte 196 x 315 mm)

Lees verder