1986
ZWOLS
HISTORISCH
TIJDSCHRIFT
ZWOLSE Hl&TODI&CHE VERENIGING
ZWOL& HISTOQI&CH TIJDSCHRIFT
INHOUDSOPGAVE / NUMMER VIER / JAARGANG DRIE 1986
77 VAN DE REDACTIE
ARTIKELEN
78 Schilderingen in de Broerenkerk A.J. Mensema
85 De “welingerigte” kleine-kinderschool van de stadsarmeninrichting
te Zwolle (1827-ca.1841) – deel 1
Jaap Hagedoorn & Willy van der Most
BOEKBESPREKING
97 “Inventaris van de archieven van Jacob Frankel, opperrabbijn
van Zwolle en de joodse gemeenschap van
Oldenzaal” Besproken door Jaap Hagedoorn
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift:
W.A. Huijsmans, P. Lindhoud, R.T. Oost, mevr. I. Wormgoor
& mevr. A. van der Wurff.
Zwolse Historische Verenging
Niels uil (Uil* uttyave may iwoiden veiveelvuudtyd en I
ot openbaar yeniiidkt rjuor midüul van druk. tulocupy.
miLiufilm of op welke wi(/u ook. /onder vuoratyaande
schntteliike luesleriinuny van de uilyever
77
VAN DE REDACTIE
Het viende en laatste nummer van de derde jaargang biedt een
bijdrage van de hand van J. Hagedoorn en W. van der Most over
de kleine-kinderschool van de Stadsarmeninrichting te Zwolle.
Het onderhoudende artikel bleek dusdanig uitgebreid, dat de
redactie, die het stuk graag wilde opnemen in het Tijdschrift,
besloot het in twee delen te knippen. Het tweede gedeelte zal
te lezen zijn in de eerste uitgave van het nieuwe jaar.
De redactie heeft de heer A.J. Mensema bereid gevonden om met
een zekere regelmaat in het Tijdschrift aandacht te besteden
aan de gewelfschilderingen die bij de restauratie van de
Broerenkerk tevoorschijn zijn gekomen. In deze uitgave zal de
heraldieke pronk van de stad Zwolle centraal staan.
Verder wordt in dit nummer de “Inventaris van de archieven van
Jacob Frankel, opperrabbijn te Zwolle en de joodse gemeenschap
van Oldenzaal” besproken.
Wij wensen U veel plezier bij het lezen van dit blad.
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift.
78
SCHILDERINGEN IN DE BROERENKERK
A.J. MENSEMA
Bij de restauratie van de Broerenkerk te Zwolle zijn enige gewelfschilderingen
tevoorschijn gekomen die voor Zwolle uniek
genoemd mogen worden.
De restauratie-architect Th.G. Verlaan noemde ze “zó overweldigend”,
dat ze zeker aandacht verdienen. In de Nieuwsbrief van
onze vereniging van oktober 1984 wijdde hij er dan ook een
artikel aan.
De Broerenkerk ontleent zijn naam aan de broeders van de Dominikaner
Orde die er tot 1580 gebruik van maakten. In dat jaar
gelastte de stedelijke regering van Zwolle de broeders om hun
werkzaamheden te staken en de stad te verlaten. De goederen die
zij bezaten werden door het stadsbestuur overgenomen en samen
met die van andere geestelijke instellingen in Zwolle ondergebracht
in het kantoor van Geestelijke Goederen. Het beheer
hierover werd gevoerd door de stadsmagistraat. Uit de inkomsten
van deze goederen werden later onder andere predikanten, schoolmeesters,
kosters en organisten betaald. Het archief van de Dominikanen
is echter of meegenomen door de broeders of verloren
gegaan. Waarschijnlijk is dit laatste gebeurd, zodat het nu
moeilijk is om vooral dé geschiedenis van kerk en klooster voor
1580 te reconstrueren.
De Orde der Dominikanen ontleent zijn naam aan de stichter,
Dominicus. Deze was een telg uit het Spaanse adellijke geslacht
der Guzmans. In 1206 stichtte hij de Orde die zijn naam zou
gaan dragen. De rondom Dominicus verzamelde broeders zouden
zich voornamelijk bezig gaan houden met prediking en zielzorg.
Zij zouden geen vast inkomen genieten, maar moesten rondkomen
van hetgeen de gelovigen hen gaven. Aan de basis van dit alles
stond een sterk beschouwend leven met koorgebed en studie. Als
leidsman bij die studie trad later vooral Thomas van Aquino
(1225 – 1274) als belangrijkste theoloog in de middeleeuwen op
de voorgrond.
Op een kapittel van de broeders van de Orde te Rijssel in
Noord-Frankrijk werd in 1464 besloten tot het stichten van een
kerk en klooster in het bisdom Utrecht – waaronder destijds
Zwolle ressorteerde – ter ere van Thomas van Aquino, die in
1323 heilig was verklaard met de eretitel “Doctor Angelicus”,
de Engelachtige Leraar. In 1465 werd van paus Paulus II tce79
stemming verkregen tot het stichten daarvan. Een jaar later
werd onder pater Engelbertus Messemaker, die de eerste prior
van de kloostergemeenschap werd, met de bouw begonnen.
Het gehele complex, dat we nu kennen als het Broerenklooster
is in fasen gebouwd. De huidige kerk, die een oudere vervangt,
werd in 1512 ingewijd.
Verwarrend is het opschrift dat bij de restauratie weer tevoorschijn
is gekomen: “So men scref MCCCCC drye ende acht
wort den erst(…) des(…)”. Of hiermee 1511 dan wel 153b
bedoeld wordt is onduidelijk. ]n 1717 zag pater Bernarduf. de
Jonghe het opschrift eveneens bij een bezoek aan Zwolle en h.i j
deelde het als volgt mede: “Als men schreef duisent vyfhondert
drie en acht werd den ersten steen aan dese kerck ghebracht”.
In ieder geval is bekend, dat in 1538, onder pater Berbardus
Gruwel, een stuk aan de kerk gebouwd werd.
De kerk werd in 1610 voor de hervormde eredienst in gebruik genomen.
In de Franse Tijd diende het als stalling voor paarden
van de Franse troepen. In het midden van de vorige eeuw werden
pas de gewelfschilderingen overgekalkt met witkalk. In de
Dietsche Warande werd er nog wel tegen geprotesteerd, maar dat
mocht niet baten. In 1901 werd de kerk opnieuw gerestaureerd
en geschikt gemaakt voor de hervormden. Tot 1976 werd de kerk
gebruikt door die leden van de hervormde gemeente, die men we]
pleegt aan te duiden als Gereformeerde Bonders. In het laatstgenoemde
jaar werd met de laatste restauratie begonnen, waarna
ook de schilderingen weer tevoorschijn kwamen.
De gewelfschilderingen zijn te vinden in het middenschip en in
de zijbeuk. Ongetwijfeld waren ook in de gewelven van het koor
eens schilderingen aangebracht, maar die zijn verloren gegaan.
Zoals Verlaan reeds eerder in zijn artikel opmerkte, zijn verschillende
heiligen en een groot aantal familiewapens afgebeeld,
alsmede op bijna ieder gewelf een aantal vogels, die men
wel identificeert als boerenzwaluwen.
De overweldigende pracht van de wapens is ongekend. Nergens in
de gehele streek langs de IJssel is zo’n groot aantal bewaard
gebleven. De wapens zijn ongetwijfeld afkomstig van weldoeners
van de kerk. Aan een aantal van deze wapens zal hierna aandacht
besteed worden.
De eerste drie gewelven – vanaf net westen – worden gedomineerd
door de heraldieke pronk van de stad Zwolle. Een twaalftal keren
komt het stadswapen op de gewelven voor. In het meest
westelijke gewelf vier maal het bekende wapen: een blauw schild
met een zilveren kruis. Datzelfde wapen wordt vier maal herhaald
op het derde gewelf. Het tweede gewelf toont vier maal
80
een wapenschild beladen met het beeld van St. Michael. Ook komen
we in de genoemde gewelven tweemaal schilderingen van de
aartsengel Michael tegen.
WAPEN VAN ZWOLLE: Sint Michael
Voor Zwolle is die heilige geen onbekende. De hoofdkerk van de
stad – de tegenwoordige Grote Kerk aan de Markt – was aan hem
gewijd. De rechten over die kerk waren in 1040 door bisschop
81
Bernoldus van Utrecht aan het kapittel van St. Lebuinus te Deventer
geschonken. In de loop der tijden is Michael geworden
tot de schutspatroon van de stad. Toen de stad Zwolle in 1230
stadsrechten kreeg en daarmee het recht om te zegelen als gemeenschap,
werd het beeld van de stadspatroon ook in het zegel
opgenomen. Een afbeelding van het oudste zegel komt voor op de
omslag van het Jaarboek van onze Vereniging met het trotse omschrift:
SIGILLUM BURGENSIUM SWOLLIS ( dat wil zeggen: Zegel
van de burgers van Zwolle).
In het Oude Testament wordt Michael aangeduid als de grote
vorst en als beschermer van het uitverkoren volk der gelovigen.
En in het Nieuwe Testament, in het boek der Openbaringen, wordt
hij beschreven als de overwinnaar over de duivel. In de
christelijke traditie wordt hij ook gezien als dé beschermer
van de Kerk en als dé bestrijder van de kwade machten. Bovendien
verschijnt hij als het zinnebeeld van genade en barmhartigheid.
Hij is het die de zielen van de gestovenen verdedigt
tegen de Boze, en volgens het Offertorium uit de Dodenmis geleidt
hij de zielen naar het Paradijs (signifer S. Michael repraesentet
eas in lucem sanctam). Zoals in de Broerenkerk
wordt hij meestal afgebeeld aan de westzijde van de kerk. Het
westen is dan het symbool voor de wereld met al zijn goede en
vooral kwade eigenschappen. Dit in tegenstelling tot de oostzijde
– het koor – als zinnebeeld van het heilige, van de hemel.
De naamdag van Michael – wiens naam betekent “Wie is als
God ?” – valt op 22 september.
Een nadere omschrijving van het Zwolse stadswapen werd gegeven
in de akte, waarbij keizer Frederik III van het heilige Roomse
Rijk te Mechelen op 4 oktober 1488 aan de stad het muntrecht
verleent. De vaststelling luidde: “ein plauer oder lasurter
schilde, dar inn ein weisses oder silberfarbes creutz; auch die
figur des ertz-engels Sannt Michael in gelb oder goldfarb
scheinende, mit einen rotten mantel oder denselven iren schilt
allein”. Het eerst genoemde wapen (in blauw een zilveren
kruis) heeft het uiteindelijk gewonnen van dat met Sint Michael.
Op 24 november 1819 werd het wapen van de stad Zwolle bevestigd.
Bij Koninklijk Besluit van 18 april 1974 nr.11 werd het
op enkele kleine onderdelen gewijzigd.
Na de reformatie, waarna voor heiligen en afbeeldingen daarvan
geen plaats meer was, verdween ook het gebruik van Sint Michael
als symbool van de stad. Een enkele keer werd hij nog wel gebruikt,
zoals op de deuren van de stadszilverkast in de burgerzaal
van het oude raadhuis.
82
De gewelven met de wapens van de stad worden afgesloten door
schilderingen van Sint Joris (of George) en Sint Sebastiaan.
Samen met Michael vormen zij de drie strijders van de
christenheid. Ter weerszijden van de gewelven zijn wereldlijke
vorsten afgebeeld, die uitblonken in de verbreiding en de
grondvesting van het christelijk geloof, zoals Karel de Grote,
maar ook enige ketterbestrijders zoals Simon de Montfort en
Wenceslaus van Bohemen. De eerste bestreed de Katharen in
Zuid-Frankrijk, tegen wie Dominicus predikte, en de laatste vervolgde
de Hussieten in Bohemen. Ook zijn in deze gewelven afgebeeld
de grote leraars van de kerk, Thomas van Aquino en
Albertus Magnus. De reeks wordt afgesloten door de schutspatroon
van het bisdom Utrecht, Sint Maarten.
]n deze drie gewelven is als het ware samengebald een afbeelding
van “de” wereld, waarin men de goede vorsten moet
volgen en ongehoorzaam moet zijn aan de ketterse. De leraars
zijn er om de onwetende tot inzicht te brengen. Pas daarna
kan men geraken tot wijsheid. Maar dan zijn we al aangeland
in de volgende reeks gewelfschilderingen.
Geen wonder dus, dat in de meest westelijke gewelven de wapens
•van de stad zijn aangebracht. Een stad vormde in de middeleeuwen
een wereld op zich.
Schilderingen westelijk gewelf:
1. Aartsengel Michael
2. Justinianus
3. Hendrik II
4. Paulus
5. Theodosius
6. Ka,-el de Grote
7. Thomas van Aquino
8. Edward de Belijder
9. Wenceslaus van Bohemen
10. Aartsengel Michael
11. Simon de Montfort
12. Lodewijk van Frankrijk
13. Albertus Magnus
14. Boëtius
15. Sint Sebastiaan
16. Sint Maarten
17. Sint Joris
18. Appolonius van Tyana
WAPEN VAN ZWOLLE: in blauw een zilveren kruis
85
DE “WELINGERIGTE” KLEINE-KINDERSCHOOL VAN DE STADSARMENINRICHTING
TE ZWOLLE (1827 – ca. 1841) (deel 1)
JAAP HAGEDOORN & WILLY VAN DER MOST
” VERARMDE MOEDER ! NEEM UW KIND
EN LEG HET IN HAAR ARMEN NEDER;
GIJ VINDT DAT PAND, DOOR U BEMIND,
VOLWASSEN IN HET GOEDE, WEDER; ” 1)
INLEIDING
Sinds het begin van de negentiende eeuw bemoeit de rijksoverheid
zich in toenemende mate met het onderwijs. Vanaf 1806 werd gratis
(lager) onderwijs voor alle kinderen toegankelijk, doordat openbare
scholen in het leven werden geroepen. Daarnaast bleef het
zogenaamde particulier of bijzonder onderwijs bestaan. Dit werd
niet of slechts gedeeltelijk door de overheid gefinancierd: er
moest schoolgeld betaald worden. Het aantal scholen, het toezicht
daarop, de inhoud van het onderwijs en ook de vereisten
voor het onderwijzerschap waren vanaf 1806 aan overheidsbepalingen
gebonden. 2)
Aan één vorm van onderwijs stelde de overheid aanvankelijk geen
inhoudelijke en kwalitatieve eisen: de matressenschool.
Kinderen van twee tot zes jaar werden, in daarvoor vaak ongeschikte
ruimtes, zoals kelders, zolders of één-kamer-woningen,
door veelal oudere vrouwen verzorgd en zoetgehouden met snoepgoed
en het zingen van (godsdienstige) liederen. Het ging hier
om bewaarscholen, waar ouders hun kinderen heenbrachten om
zelf te kunnen gaan werken. Aangezien de ouders schoolgeld aan
de matres moesten betalen, gingen de kinderen uit de arme gezinnen
niet naar de bewaarschool: zij werden aan hun lot overgelaten.
Opvoeding en onderwijs, zo daar op de matressenscholen
al aandacht aan besteed werd, waren niet aan normen gebonden en
de pedagogische en didactische kwaliteiten van de matres (bewaarschoolhoudster)
werden niet getoetst.
In Zwolle waren in 1827 39 van deze bewaarscholen, waar in totaal
zo’n 44O kinderen heen gingen. Het schoolgeld bedroeg vijf
tot tien cent per week. De lokalen en speel- en leervoorwerpen
lieten veel te wensen over. 3) Hoe weinig eisen er aanvankelijk
gesteld werden, blijkt uit het verzoek in 1836 van de we86
duwe Aleida Meijer-ten Heuvel. Zij was 61 jaar, had geen opleiding
genoten en haar ‘klaslokaal’ bestond uit een kamertje,
dat ook nog door een andere vrouw werd bewoond. Het verzoek
werd afgewezen. 4) Uit het feit dat dit verzoek werd gedaan
en de weduwe dus een kans tot toelating meende te hebben,
mag blijken dat dergelijke minimale kwaliteiten eerder geen
belemmering waren voor het uitoefenen van de functie van matres.
Al eind achttiende eeuw gingen er in kringen van de Maatschappij
tot Nut van het Algemeen stemmen op om jonge kinderen op
bewaarscholen goed en gestructureerd onderwijs te geven. Men
dacht hierbij vooral aan arme kinderen, die door dit onderwijs
tot nette en oppassende burgers opgevoed konden worden. De
aandacht voor dit nieuwsoortige kleuteronderwijs was in de jaren
twintig van de vorige eeuw het grootst en leidde toen tot
resultaten. In het zuidelijke deel van de Nederlanden, in
Brussel, werd in 1827 de eerste zogenaamde “welingerigte”
kleine-kinderschool geopend voor kinderen uit de arme stand.
De regering wees in een circulaire aan de gouverneurs van de
provincies op het belang van deze zaak. In Zwolle werd de aansporing
ook gehoord en al in september 1828 werd begonnen met
het onderwijs aan behoeftige kinderen tussen twee en zes jaar.
In dit artikel zal onderzocht worden, hoe in Zwolle vorm gegeven
werd aan dit onderwijs en of men zich daarbij liet leiden
door nieuwe ideeën over het onderwijs aan kleine kinderen.
Daartoe wordt aandacht besteed aan de totstandkoming van de
eerste Zwolse school, aan het onderwijzend personeel en de
kinderen. In het tweede deel van het artikel, dat in de eerstvolgende
editie van het Zwols Historisch Tijdschrift zal verschijnen,
komen het onderwijs en de resultaten daarvan aan de
orde.
Hoewel de kleine-kinderschool langer bestond, zijn hier slechts
de eerste jaren van haar bestaan tot onderwerp van onderzoek
gemaakt. In de bronnen zullen oprichting, functioneren en resultaten
immers met name in de eerste tien tot vijftien jaar beschreven
zijn.
DE VERWEZENLIJKING VAN EEN “WELINGERIGTE” KLEINE-KINDERSCHOOL
De regeringscirculaire aan de gouverneurs van maart 1827 kwam
via de Overijsselse gouverneur bij verschillende instanties
binnen, onder andere bij de raad van de stad Zwolle en het Zwolse
departement van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen. De
raad schoof de zaak door naar de stedelijke schoolcommissie en
het Nut naar haar geesteskind: de Stadsarmeninrichting.
87
Deze Stadsarmeninrichting was in 1821 door het Nut gesticht, onder
goedkeuring van de Zwolse raad, met als doel de stand der
armen en behoeftigen door arbeid en onderwijs te verheffen. In
de jaren na de verdrijving van de Fransen was er namelijk sprake
van een stijging van het aantal behoeftigen en werklozen, zowel
onder volwassenen als onder de oudere jeugd. Deze stijging
leidde tot een forse toename van het aantal bedeelden, waardoor
er teveel druk op de armenkassen werd uitgeoefend. Deze druk
werd zowel verklaard uit het heersende gebrek aan werk, als uit
de bedelarij.
De oprichters van de Stadsarmeninrichting hadden vooral kritiek
op het feit dat er door de armenkassen ook mensen ondersteund
werden, die tot werken in staat waren. Ook wees men op de nadelige
gevolgen van de bedelarij: zedeloosheid, landloperij en’
andere (niet nader omschreven) ondeugden. Liefdadigheid hield
deze situatie bovendien in stand. Men concludeerde, dat in Zwolle
de werklozen, naar voorbeeld van Nijmegen, van arbeid voorzien
moesten worden. 5) Hierbij moest aan de ouderen werk en
aan de jeugd werk en onderwijs gegeven worden.
In een voormalige kazerne aan de Blijmarkt, ook wel Renovatum
geheten, werd begonnen met een fabriek van sajet en kousen.
Hieraan werden spin-, brei- en naaischolen gekoppeld om de
jeugd te onderwijzen. Het werk werd niet alleen in de fabrieken
verricht, maar kon ook thuis gebeuren. De algehele onderneming
kwam voor rekening van de “aannemer”, die tegen een vergoeding
alle behoeftigen van Zwolle van werk moest voorzien.
In 1838 moest Renovatum plaatsmaken voor het Paleis van Justitie.
Een nieuw gebouw van de Stadsarmeninrichting verrees op de
Genverberg, op de plek waar later het Gouverneurshuis zou worden
gebouwd. 6)
Het was dus niet meer dan logisch, dat het initiatief voor de
oprichting van een kleine-kinderschool voor de behoeftige stand
bij het bestuur van de armeninrichting werd neergelegd. Het bestuur
stond aanvankelijk met gemengde gevoelens tegenover dit
initiatief. De nog jonge inrichting zou zo nog meer werkzaamheden
te dragen krijgen en de raad om extra subsidie moeten vragen.
Anderzijds wenste de landsregering de oprichting van deze
scholen en zag het bestuur het nut ervan in, ook voor de armeninrichting.
De kleine kinderen konden immers voorbereid worden
op het onderwijs op de leer- en werkscholen en men kon iets bijdragen
aan hun zedelijke vorming, door af te weren “alles wat de
zoo tedere en buigzame jeugd eenen verkeerden indruk of plooi
kan geven”. 7)
In overleg met de stedelijke schoolcommissie stelde het bestuur
aan de Zwolse raad voor bij de Zwolse armeninrichting een kleine88
kinderschool in te richten, die tot voorbeeld moest worden van
toekomstige bewaarscholen in de stad. Later zouden dan alleen
bewaarscholen opgericht mogen worden, die voldeden aan de normen
die aan de eerste school gesteld waren. De matressen van die
nieuwe bewaarscholen zouden dan lessen moeten volgen aan de
kleine-kinderschool van de armeninrichting. Op deze wijze zou
de verbetering van het bewaarschoolonderwijs gestimuleerd worden.
8) De raad keurde dit voorstel op 26 augustus 1827 goed.
De stedelijke schoolcommissie en het bestuur van de armeninrichting
stelden samen een reglement voor de kleine-kinderschool
op, dat op 22 september 1827 door de raad van Zwolle
werd goedgekeurd. 9) Uit de memorie van toelichting bij het
reglement, blijkt de nieuwheid van de Zwolse school. Hierin
werd namelijk opgemerkt, dat “geregelde en welingerigte kleine-
kinderscholen nog eene behoefte en op weinig plaatsen, mogelijk
nergens, aanwezig zijn.” 10) Het reglement had daarom een
voorlopig karakter gekregen zodat het aangepast kon worden aan
de praktijk.
In artikel 3 werd het doel van de bewaarschool omschreven:
“de bestemming dezer kinderscholen is niet alleen, om de ouders
voor deze kinderen( …)te ontlasten, maar ook om de verstandelijke
en ligchamelijke vermogens der kinderen aanvankelijk te
ontwikkelenden hun beginselen van zedelijkheid en beschaving
in te prenten.” 11) Met betrekking tot de ontwikkeling van de
verstandelijke en zedelijke vermogens van de kinderen werd opgemerkt,
dat deze ontwikkeling in de vroegste kinderjaren het
grootst was. Een verstandige leiding werd daarom noodzakelijk
geacht.
Op 20 oktober 1827 stelde het bestuur van de armeninrichting
de instructie voor de toekomstige matres vast. Al op 9 oktober
was er in de Overijsselsche Courant een advertentie verschenen,
waarin het bestuur sollicitantes naar de betrekking
van matres aan de kleine-kinderschool opriep om voor de twintigste
van de maand te reageren. 12) Van de zeven sollicitantes
werden er drie bekwaam gevonden om tot matres te worden opgeleid:
Derkje Erdtsieck, de vrouw van Gerrit Eede (Antje de
Vries) en de vrouw van S.C. Spijker. Ook zouden er drie meisjes
van de naaischool van de armeninrichting tot helpster
worden opgeleid: Tonia Bouwmeester, Dieke of Hendrika Torn en
Hendrika ter Bruggen. Uiteraard zou hun ouders om toestemming
worden gevraagd. 13)
Aangezien het onderwijs aan de op te richten school geheel
nieuw zou zijn en de kandidaten dus niet ergens ervaring in de
praktijk konden opdoen, zou dr. Jan ter Pelkwijk (1769 – 1834)
de kandidaat-matressen en -helpsters lesgeven. Hij was lid
van de stedelijke schoolcommissie. Al in 1790 was hij gepromo”
De armeninrigting te Zwolle ” getekend door F.A.C. Hoffmann
onder directie van J. Plugger;
Collectie: Prov.Overijssels Museum. Repro : J.P. de Koning
90
HET BESTUUR. DF.R STADS ARMENINRIGTINÖ TE Ztf’OLLE,
noodigi bij deze uit de Perfouen welke de vereischte gefchiktheid
fcebben, en mogcen willen folliciteeren naar den Post van MAITUES bij
de Kleine Kivderfchool, die van «vege de E. A. Regering, tij die inrigtinR
ztl werden gevoegd, om zich Vóór den
Vaorxitter.
C. LUTTENBBRG,
Overijsselsche Courant dd. 9 oktober 1827
veerd tot doctor in de rechten. Sinds 1813 was hij lid van Gedeputeerde
Staten van Overijssel. Ter Pelkwijk had grote invloed
op het onderwijs in Zwolle en op dat aan de armeninrichting
in het bijzonder. Daarnaast schreef hij schoolboeken en
ontwikkelde onderwijsmethoden. Het onderwijs vatte hij op als
een systeem, waarvan de bewaarschool de eerste fase vormde.
De hoofdpunten van de beide genoemde reglementen waren door hem
opgesteld. 14)
Ruim een half jaar lang gaf Ter Pelkwijk twee keer per week
aan de vrouwen les. Op 31 mei 1828 meldde hij het bestuur van
de armeninrichting, dat Antje de Vries de meeste geschiktheid
had om tot matres te worden benoemd en Antonia Bouwmeester en
Hendrika ter Bruggen tot helpsters. 15) Hij had hierbij niet
alleen gelet op hun vaardigheden, maar ook op “de opslag van
het oog, een helder hoofd, braaf gedrag, goedaardigheid en kinderliefde”.
16) Hoewel Derkje Erdtsieck niet voorgedragen werd,
was haar opleiding blijkbaar succesvol, want zij werd in 1829
tot matres van de naaischool van de armeninrichting benoemd. 17)
De matres en helpsters werden benoemd. De laatsten zouden één
gulden per week verdienen. Antje de Vries wilde haar benoeming
alleen aannemen als zij vier in plaats van de door Ter Pelkwijk
voorgestelde twee a. drie gulden per week kreeg. Haar eis
werd gehonoreerd, want het bestuur vond het belangrijk dat de
school goed zou functioneren. Antje de Vries was de meest geschikte
kandidate en haar salarisvoorstel werd redelijk gevonden,
omdat zij voordien een redelijk goed draaiend bewaarschooltje
had gehouden. 18) Op 19 augustus 1828 werden de kinderen
uitgekozen die toegelaten zouden worden op de kleine91
kinderschool 19) en op 29 september ging de school tenslotte
van start met 35 leerlingen 20), in het gebouw van de stadsarmeninrichting.
Dat was daarvoor met twee lokalen uitgebreid,
waarvoor twee huisjes tegen de Luthense kerk onder de slopershamer
waren gesneuveld.
HET ONDERWIJZEND PERSONEEL
Het onderwijzend personeel bestond aanvankelijk, zoals vermeld,
uit één matres en enkele helpsters. De matres was er voornamelijk
voor het onderwijs, de helpsters meer voor de verzorging
van de kinderen. In 1841 waren er naast de matres al één ondermatres
en vier helpsters. De helpsters waren gerecruteerd uit
de meisjes die zelf aan de armeninrichting werkten en leerden
en zij waren in de regel tussen de veertien en twintig jaar
oud. 21) Het bleek mogelijk, dat helpsters opklommen tot de positie
van matres. Toen Antje de Vries in 1832 overleed, werd
zij opgevolgd door Hendrika ter Bruggen, één van haar helpsters.
22)
Daarmee komen we op de vereisten en bekwaamheden voor het uitoefenen
van de functie van matres en helpster. De laatste moest
aan dezelfde voorwaarden voldoen als de eerste, zo blijkt uit
de eerder genoemde instructie. 23) Dat het onderwijs aan kleine
kinderen het best door vrouwen kon worden gegeven, stond buiten
kijf. In een verslag over het eerste examen van de leerlingen
van de school werd opgemerkt, “dat van kinderen beneden de zes
jaar de opleiding en vorming meest doelmatig aan de vrouwelijke
kunne is opgedragen.” 24)
Ervaring in het onderwijs werd blijkbaar een belangrijke vereiste
voor het uitoefenen van de functie van matres geacht, zoals
blijkt uit de benoeming van Antje de Vries. Ook de benoeming
in 1832 van de toen pas 19-jarige Hendrika ter Bruggen,
die op vier jaar ervaring met de nieuwe vorm van onderwijs kon
bogen, wijst in die richting. Bovendien valt op, dat de vrouwen
die tot matres werden benoemd, niet te oud waren. Antje de
Vries was in 1827 35 jaar oud. Blijkbaar gaf men ook de voorkeur
aan vrouwen die de leeftijd hadden om zelf kleine kinderen
te hebben. Verdere vereiste eigenschappen waren een beschaafd,
zedelijk en ijverig gedrag, onbevooroordeeldheid,
zachtheid ten opzichte van en liefde voor de kinderen. Deze
vereisten sloten nauw aan bij de selectiecriteria die Ter Pelkwijk
eerder had gehanteerd.
Daarnaast waren er bepaalde richtlijnen voor de werkzaamheden
van de matres en haar helpsters. Zij mochten geen ander werk
doen naast of tijdens schooltijd, ze moesten op tijd op school
zijn, er moest een leerlingenlijst worden aangelegd, er
92
mochten geen “toover-, spook- en andere verschrikkelijke leugenachtige
geschiedenissen” verteld worden, de kinderen moest
eerbied voor God worden bijgebracht, maar er mocht geen leerstellig
onderwijs worden gegeven, want de school moest door
kinderen van alle gezindten bezocht kunnen worden. Bovendien
moest de matres volgens de instructie toezicht houden op de
helpsters, moest zij de school schoon houden en was zij verantwoording
schuldig aan het bestuur van de armeninrichting.
Opvallend is het ontbreken van de vereisten van een goede algemene
ontwikkeling en kennis van opvoeding en onderwijs. Weliswaar
was een onderwijsacte officieel vereist en werd in de
instructie geëist dat de matressen “alle vlijt moeten aanwenden,
om zich tot het geven van dit onderwijs te bekwamen”
en van de hulpmiddelen en het hun gegeven onderwijs “nuttig
gebruik” moesten maken, maar een graad van bekwaamheid, laat
staan een toetsing van vaardigheden en kennis, werden niet genoemd
in de instructie. Pas zo’n tien jaar later, onder andere
te Groningen, werden pedagogische en didactische vaardigheden
en algemene ontwikkeling onderdeel van de vereisten voor het
functioneren als matres. 25)
De opleiding die Ter Pelkwijk de matres, de helpsters en later
de kwekelingen gaf, was dan ook voornamelijk gericht op het
opdoen van ervaring, zoals ook elders gebruikelijk was in die
tijd. Kweekscholen voor matressen bestonden er voor de oprichting
van een dergelijke school in Rotterdam in 1836 niet.
Bij het onderwijs aan de vrouwen liet Ter Pelkwijk zich leiden
door de handleidingen voor bewaarschoolhouderessen van
H.W.A.C. Visser en Alberdina Woldendorp, die hij zeer aanprees.
25a) De handleidingen leggen bij het opsommen van vereisten
voor de functie van matres de nadruk op de bovenvermelde,
typisch vrouwelijk genoemde, eigenschappen. Ook stellen
zij voor, dat, zoals ook in Zwolle gebeurde, de vrouwen tot matres
gevormd zouden worden onder leiding van een bekwaam onderwijzer.
Deze kwalificatie is zeker van toepassing op Ter Pelkwijk
.
Ook na de start van de Zwolse kinderschool bleven deze handleidingen,
bijgesteld door de in de praktijk opgedane ervaringen,
het richtsnoer voor het onderwijs aan de kleine kinderen. 26)
Ter Pelkwijk bleef daarnaast de matres begeleiden en verzorgde
ook de lessen die aan kwekelingen aan de Zwolse schooi werden
gegeven. Of men later op andere, meer op het aanleren van pedagogische
en didactische vaardigheden gerichte methodes voor
het onderwijs aan toekomstige matressen is overgestapt, is
niet bpkend.
93
Rest ons nog iets te zeggen over de salariëring van de matres
en haar medewerksters. Antje de Vries bedong, zoals vermeld,
een weekloon van vier gulden, wat een jaarsalaris van ongeveer
ƒ 200,— betekende. Dit bleef in ieder geval het matressalaris
tot 1841. Daarnaast kon het gebeuren dat zij ter gelegenheid
van bijvoorbeeld de jaarlijkse examens een geschenk kreeg. Mogelijk
had zij vrij wonen. In de eerder genoemde instructie
wordt geopperd, dat er bij de lokalen van de school zo mogelijk
een woning voor de matres moest komen. Of dit werkelijk gebeurd
is, is niet bekend.
Het was de matres bij de instructie verboden enig ander beroep
naast haar schoolwerk uit te oefenen. Dat zal ook niet nodig
zijn geweest. Zowel Antje de Vries als Hendrika ter Bruggen
waren gehuwd. Hun echtgenoten hadden een eigen inkomen. Bovendien
blijkt uit het onderzoek van Van Essen, dat de Groningse
matressen met een inkomen van f 250,— geen armoede hoefden te
lijden. 27) De hoofdonderwijzeres van de in 1829 opgerichte
kleine-kinderschool voor de gegoede klasse, zal met haar inkomen
van ƒ 400,— dan ook niet te klagen hebben gehad. 28)
De helpsters hadden een veel lager inkomen. Het onderlinge verschil
in inkomens van de helpsters zal afhankelijk zijn geweest
van hun leeftijd en ervaring. Van dit inkomen konden zij uiteraard
niet rondkomen. Gezien hun leeftijd – ze waren altijd
jonger dan twintig jaar – zal dit salaris dan ook meer gediend
hebben om het gezinsbudget van hun ouderlijk huis aan te vullen.
Het inkomen van de Zwolse helpsters was echter hoger dan
dat van hun Groningse collega’s; wellicht hield hun functie
meer in dan alleen het verzorgen van de kinderen.
functie
matres/hoofdonderwijzeres
ondermatres
helpsters
ZWOLLE
armeninrichting
208
182
40- 78
57-137
(1841)
(1830)
(1841)
ZWOLLE
gegoede
400 (
–
75-130 (
stand
1841)
1841)
GRONINGEN
250
45-85
15-55
tabel I: Jaarinkomen van personeel aan Zwolse en Groningse bewaarscholen
in guldens. 29)
DE KINDEREN
Hoewel we, bij gebrek aan naamlijsten, niet exact weten welke
kinderen de school bezochten, kunnen we in het algemeen wel
iets over ze zeggen. De school was, zoals vermeld, bedoeld voor
kinderen tussen twee en zes jaar oud van armen en onvermogen94
den. Het onderwijs was dan ook geheel gratis. De toelating van
de kinderen werd bepaald door het bestuur van de armeninrichting.
Vereist was wel, dat de kinderen hetzij ingeënt waren, hetzij de
kinderziekten al gehad hadden. De matres moest er bovendien op
toezien, dat de kinderen schoon waren en geen “gebreken” hadden
die schadelijk konden zijn voor de andere kinderen. 30)
Wanneer het kind toegelaten werd tot de school, dienden de ouders
erop toe te zien dat het kind steeds naar school ging en
gebracht en gehaald werd. De matres hield een absentielijst bij
en alleen bij ziekte en slechte weersgesteldheid was er een
geldig excuus voor afwezigheid. De aanwezigheidsplicht werd
echter goed nagekomen, zo wordt gemeld, ondanks de grote afstand
die sommige kinderen naar school moesten afleggen. Niet alleen
uit de binnenstad, maar ook uit de voorsteden kwamen kinderen
naar de Blijmarkt, later naar de Genverberg. 31) De kinderen
gingen blijkbaar graag naar school, want de grootste straf die
men hen kon opleggen “is het ontzeggen der school voor eene
korte poos tijds.” 32)
Het aantal kinderen dat de school bezocht groeide in enkele
jaren drastisch. Zo drastisch, dat het bestuur zich in 1829 genoodzaakt
zag de aanneming van nieuwe kinderen op te schorten
tot een deel van de kinderen de school op zesjarige leeftijd
zou verlaten en een ander deel van de onderwijzer van de armeninrichting
les zou krijgen. 33) Het aantal kinderen groeide
door tot zo’n 250 per jaar tussen 1833 en 1839. Waarschijnlijk
was de capaciteit van de beide schoollokalen aan de Blijmarkt
niet groter. Als we ervan uitgaan, zoals het reglement voorschrijft,
dat telkens de helft van de leerlingen op de speelplaats
was (of in het speellokaal) en de andere helft onderwijs
kreeg, betekent dit, dat de lokalen elk ongeveer 125 kinderen,
bevatten. De capaciteit van de lokalen in het nieuwe gebouw op
de Genverberg was blijkbaar groter, want vanaf 1839 steeg het,
aantal leerlingen tot ongeveer 300, en in 1847 kregen er zelfs
340 les.
Jaar
1828
1829
1830
1831
1832
aantal
40
119
180
230
?
jaar
1833
1834
1835
1836
1837
aantal
260
254
263
260
jaar
1838
1839
1840
1841
1847
aantal
246
250
300
290
340
tabel II: Aantallen leerlingen van de kleine-kinderschool voor
minvermogenden te Zwolle 1828/1841 en 1847. 34)
95
Deze stijging geeft aan, dat er blijkbaar behoefte was aan bewaarscholen.
De kwaliteit van de kleine-kinderschool had bovendien
tot gevolg, dat men zijn of haar kinderen graag daar
heen bracht. Het moeten opschorten van het aannemen van nieuwe
kinderen wijst er op, dat de school zich in korte tijd een
grote populariteit had verworven. Dit zal niet in de laatste
plaats zijn veroorzaakt doordat deze vorm van onderwijs, in tegenstelling
tot de particuliere bewaarschooltjes, gratis was.
In de tijd dat ouders het gezinsinkomen bijelkaar verdienden,
kregen hun kinderen verzorging en onderwijs, zonder dat dit het
gezinsbudget aantastte.
Wordt vervolgd in het eerstvolgende Tijdschrift.
Noten (bij deel 1)
1. Gedicht van H.Ass.zn. Doyer ter gelegenheid van de opening
van het nieuwe gebouw van de Stadsarmeninrichting, in Overijsselsche
Courant 1839 no. 49 (18-6) 1.
2. Algemene informatie uit de inleiding uit: H.W. van Essen,
Onderwijzeressen in niemandsland. Beroepsontwikkeling in
Nederland (Paterswolde 1985) 4-8 en 15-17; en uit Willy
van der Most, Van matressenschool naar armenbewaarschool
(Nijmegen 1986) .
3. Rijksarchief in Overijssel (RAO), archief van de provinciale
commissie van onderwijs in Overijssel(PCOO), no. 385,
10-10-1827.
4. Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle (GAZ), Commissie archief
013 (CA013), Notulen stedelijke schoolcommissie (Notulen),
3-11-1836.
5. GAZ, Administratieve archieven Zwolle 02 (AAZ02)-04044.
Stukken betreffende de stadsarmeninrichting 1820-1821, 9.
6. W.A. Elberts, Historische wandelingen in en om Zwolle (heruitgave
1973 van; Zwolle z.j.) 130-133.
7. GAZ, Instellingsarchieven 024 (IA024), notulen stadsarmeninrichting
(notulen), 13-7-1827.
8. Ibidem, brief aan de Zwolse raad, 11-8-1827.
9. Reglement in Derde verslag van den staat der armeninrichting
te Zwolle (Zwolle 1841) 14-27.
96
10. Ibidem, 21.
11. Ibidem, 14.
12. Overijsselsche Courant 1827 no. 81 (9-10) 2.
13. GAZ, IA024, Notulen, 27-10-1827.
14. G. Luttenberg, Levensbericht van J. ter Pelkwijk (Zwolle
1835).
15. GAZ, IA024, Notulen, 31-5-1828.
16. Luttenberg, 49.
17. GAZ, IA024, Notulen, 17-1-1829.
18. Ibidem, 7-6-1828.
19. Ibidem, 16-8-1828.
20. GAZ, Verenigingsarchieven 005 (VA005), archief van het departement
Zwolle van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen,
notulen, 2-10-1828.
21. Zie: Verslag van den staat der stadsarmeninrichting te
Zwolle (Zwolle 1830) xviii; Tweede verslag van den staat
der stadsarmeninrichting te Zwolle (Zwolle 1834) 41; Derde
verslag, 11.
22. ‘Het onderwijs in Overijssel tussen 1830 en 1850 volgens de
rapporten van de inspecteur Wijnbeek’, R. Reinsma ed. in
Verslagen en mededelingen van de Vereeniging tot beoefening
van Overijsselsen Regt en Geschiedenis 79 (1964) (Wijnbeek
1833) 57.
23. Het navolgende is voornamelijk gebaseerd op de. instructie,
zie Derde verslag, 28-35.
24. Overijsselsche Courant 1829 no. 63 (7-8) 1.
25. Van Essen, 50 en bijlage 3.
25a Zie over Woldendorp: Zwols Historisch Tijdschrift 2 (1986)
34-46.
26. GAZ, Schoolarchieven 003 (SA003), Verslag van den toestand
der kleine kinderschool te Zwolle in July 1830. Dit geschrift
is van de hand van Ter Pelkwijk en staat vrijwel
letterlijk in Tweede verslag. De hier bedoelde informatie
komt van p. 4.
27. Van Essen, 64.
28. Derde verslag, 56-63. Het salarisverschil wordt niet alleen
door het standsverschil verklaard. In haar instructie wordt
namelijk niet gesproken over een vrije woning, zoals bij de
matres. Bovendien doet de benaming ‘hoofdonderwijzeres’ vermoeden,
dat het hier om een onderwijskracht met akte ging.
29. Verslag, xviii; Derde verslag, 11; Van Essen, 62-65.
30. Derde verslag, 28-35.
31. Ibidem, 14.
32. Ibidem, 12.
33. GAZ, SA003, 5.
34. Zie voor 1829 tot 1834 en 1847 de verslagen van de examens
van de leerlingen van de kleine-kinderschool, zie noot
42a (deel 2). 1835-1841 uit Derde verslag, 14.
97
BOEKBESPREKING
INVENTARIS VAN DE ARCHIEVEN VAN JACOB FRANKEL, OPPERRABBIJN
VAN ZWOLLE EN DE JOODSE GEMEENSCHAP VAN OLDENZAAL
LUDY GIEBELS
Uitgave van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam
(speciale catalogi. Nieuwe serie, no.15), Amsterdam 1986.
136 pagina’s. Prijs f 12,50 (bij toezending f 17,50). Te
bestellen bij de Administratie van de Universiteitsbibliotheek
tav de heer P. Anthonio, Singel 425, 1012 WP Amsterdam,
of door overmaking van ƒ 17,50 op girorekening
5032014 tnv Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, met
verzoek om toezending.
JAAP HAGEDOORN
Sinds de verschijning in 1926 van de zogenaamde nagelaten dissertatie
van Helena Poppers over de geschiedenis van de joden
in Overijssel tot 1814 1), is er op provinciaal en locaal gebied
geen alomvattende en gedegen studie meer verricht naar de
geschiedenis van deze bevolkingsgroep in deze provincie. Wel
verschenen er na 1945 enkele kleinere, gedetailleerde of’zeer
algemene publicaties over de joden in één stad of streek 2 ) .
De aandacht richt zich daarbij dan voornamelijk op de gebeurtenissen
die samenhangen met de poging tot vernietiging
van het joodse volk in de tweede wereldoorlog. Van een
grootschaliger aanpak in tijd en ruimte is, ook op locaal
niveau, helaas geen sprake.
Dat een dergelijk onderzoek echter op specifieke problemen kan
stuiten, mag het Zwolse voorbeeld duidelijk maken. Poppers besteedt
in haar studie vrij veel aandacht aan de geschiedenis
van de Zwolse joden. Hoewel zij gebruik had kunnen maken van
de archieven van de joodse gemeente te Zwolle, heeft zij dit
jammergenoeg niet gedaan 3). Jammergenoeg, want deze bronnen
zijn in de tweede wereldoorlog zoekgeraakt. Of liever, de toenmalige
secretaris van de joodse gemeente, Nico van Zwaanenburgh,
heeft de bescheiden van de joodse gemeente op een “goede”
plaats verborgen 4 ) . Zijn geheim nam hij mee naar het vernietigingskamp
Sobibor 5). De archieven van de joodse gemeente
Zwolle, waarin onder andere notulenboeken vanaf 1750, zijn tot
op heden onvindbaar. Gedegen onderzoek en ook een herwaardering
var, Poppers’ bevindingen zijn practisch onmogelijk.
98
Voor de, met name 19de-eeuwse, geschiedenis van de joden in
Zwolle en Overijssel is het daarom van groot belang, dat twee
op deze provincie betrekking hebbende archieven thans geselecteerd
en toegankelijk gemaakt zijn via de Inventaris van de
archieven van Jacob Frankel, opperrabijn van Zwolle en de
joodse gemeenschap van Oldenzaal, samengesteld door Ludy Giebels.
Deze archieven berusten grotendeels bij de Bibliotheca
Rosenthaliana te Amsterdam. In deze bespreking wil ik mij bepalen
tot het archief van Frankel. De Oldenzaalse archieven,
op zich een goed inzicht gevend in het joods leven in die
plaats, zijn voor de bestudering van de geschiedenis van de
Zwolse joden minder relevant.
Jacob Frankel (1814 – 1882) was van 1853 tot zijn dood opperrabijn
van Overijssel (de dn de titel genoemde functie-omschrijving
is dan ook onjuist; een extra komna. had bovendien
het vermoeden weg kunnen nemen, dat Frankel opperrabijn van
twee gemeenten was). Na een opleiding aan verschillende instituten
in Duitsland en een rabbinaat in Pommern, kwam hij op
een rondtocht in 1849 in Zwolle, de hoofdplaats van het ressort
Overijssel, waar de functie van opperrabijn vacant was.
Pogingen om hem in Overijssel tot opperrabijn te benoemen
slaagden pas eind 1852. Oppositie van het onder het Overijsselse
opperrabinaat vallende Drente (dat een eigen opperrabijn
wilde) en van de overige opperrabijnen (die hem te modern,
te veel afwijkend van de joodse orthodoxie vonden) zorgden
voor dit uitstel, dat tot een onverkwikkelijke affaire
werd. Vanaf 1853 kon Frankel zijn functie zonder verdere grote
conflicten uitoefenen. Hij woonde in de Zwolse Nieuwstraat,
niet ver van de synagoge die toen gevestigd was in de Librije
bij de Broerenkerk. Naast het opperrabbinaat bekleedde Frankel
nog verscheidene andere functies, zoals godsdienstleraar in de
Zwolse gevangenis en mohel (besnijder).
Een ruime hoeveelheid inventarisnummers is gereserveerd voor
“de kwestie Frankel”, zo’n 75 van de 240. Daarnaast zijn brievenboeken,
stukken betreffende zijn opleiding en studie, veel
preken, gebeden en voordrachten te vinden in het archief.
Frankel ontwikkelde zich ook als schrijver van wetenschappelijke
en luchtiger artikelen op het gebied van taal- en schriftkuncie
en de joodse geschiedenis en religie. Daarnaast schreef
hij pudichten, aforismen en zelfs een roman. Zeer interessant
lijki.n mij de verslagen van dromen, die Frankel blijkens de
inventaris opmaakte. Stukken met betrekking tot zijn verschillende
functies zijn uiteraard ook aanwezig in het archief. Wie
het ‘. il raadplegen dient echter wel vaardigheid te hebben in
99
het ;ezen van Hebreeuws en gotisch schrift. Enige kennis van de
Duit’e taal is ook geen luxe. Frainkel heeft de Nederlandse taal
nauwelijks geleerd 6 ) .
Ondeizoek in het archief-Frankel kan ons meer informatie verschaifen
over de persoon van deze opperrabbijn, die blijkens de
aan oe inventaris voorafgaande korte levensbeschrijving meermalen
het middelpunt van conflicten was. Daarnaast valt te onderzoeken
welke bijdrage Frankel leverde, via artikelen en lezinqen,
aan de verspreiding en het doordringen van nieuwe ideeën
in Overijssel. Terecht concludeert Giebels, dat deze bijdrage
niet gering geacht moet worden “in een tijd waarin het
doordringen van nieuwe ideeën, zeker in de provincie, afhing
van de eruditie van haar geestelijke leiders 7 ) .
Ook valt er uit het archief veel te halen over het functioneren
van de joodse gemeenschap in Zwolle (en Overijssel) in het tweede
kwart van de negentiende eeuw. Daarnaast is ook onderzoek
mogelijk naar de verhouding tussen joden en niet-joden, dus de
mate van integratie en tolerantie. Met twee voorbeelden van het
laatste wil ik deze bespreking besluiten. In zijn brieven
schrijft Frainkel enkele malen over scheldpartijen tegen hem en
andere joden. De opperrabbijn verzoekt de Zwolse politiecommissaris
deze zaak te onderzoeken, zodat “ook Jooden op straat
met rust kunnen gaan.” 8) Anderzijds schrijft hij, dat gevangenzittende
joden volgens de spijswetten konden eten in de
Zwolse gevangenis: “De Directeur … veroorlooft vleesch voor
Joden binnen te brengen wanneer het hem getoond wordt, dat.
niets verbodenes daarbij ligt.” 9)
Het materiaal in het archief-Frankel, nu zo veel beter toegankelijk,
noodt dus uit om het gat in de geschiedenis van de
Zwols-joodse gemeenschap te dichten. Groot struikelblok hierbij
is dat, zoals geconstateerd, veel van de stukken in het Hebreeuws
of gotisch geschreven zijn. Ook het feit dat de stukken zich in
Amsterdam bevinden zal het onderzoek niet vergemakkelijken. Ik
hoop echter, dat de nu verschenen inventaris het onderzoek in dit
archief zal stimuleren.
Noten:
Helena Poppers, De joden in Overijssel van hunne vestiging
tot 1814 (dissertatie; Ut recht/Amsterdam 1926).
Bijvoorbeeld: Iet Vierstraete-Erdtsieck, De Jodenvervolging
in Zwolle. Geschiedenis van de Joden te Zwolle tussen 1933
en 1946 (Wezep 1985); S. Laansma, De joodse gemeenten in de
kop van Overijssel (Zutphen 1981).
100
6.
7.
8.
S.J.S. Hirsch, ‘De Joden in Overijssel’ in Provinciale Overijsselsche
en Zwolsche Courant 12 en 14 mei 1926; recensie
van Poppers’ dissertatie.
Volgens brief van F.J. Hirsch aan mij, dd. 14-2-1984. F.J.
Hirsch is een zoon van opperrabbijn Hirsch en een zwager van
Van Zwaanenburgh.
Van Zwaanenburgh werd met zijn gezin op 23 juli 1943 te Sobibor
vergast (zie Vierstraete, De Jodenvervolging, 49).
Inventaris, 13.
Ibidem, 5.
L. Fuks en R. Fuks-Mansfeld, Hebrew and Judaic manuscripts
in Amsterdam. Public collections I Catalogue of the manuscripts
of the Bibliotheca Rosenthaliana (Leiden 1973), Hs
Ros 359, B U I 382, dd. 22-2-1855 en BVI 36, dd. 1-12-1858.
Ibidem, Hs Ros 359, BV 698, dd. 18/25-2-1857.
Zwolse Historische Vereniging
begroet 400-ste lid Zwolse Courant
30 sept. 1986
ZWOLLE -De Zwolse Historische
Vereniging kon vrijdag
haar 400-s.te lid begroeten.
Voorzitter J. Hagedoorn
heette het nieuwe lid, mevr.
E. A. van Dijk, namens het
bestuur van harte welkom.
Zij kreeg tevens enkele van
de publicaties van de Vereniging
ten geschenke.
Hagedoorn herinnerde eraan,
dat de Zwolse Historische
Vereniging drie jaar geleden
door enkele historischgeïnteresseerden
werd opgericht.
Zij konden toen niet
vermoeden, dat de Vereniging
zo snel zou groeien en in
korte tijd zo veel activiteiten
zou ontplooien. Hij noemde
naast de regelmatige publikatie
van een Jaarboek en
Tijdschrift, onder andere het
project Tweede Wereldoorlog
(boek en tentoonstelling)
en het boekje over de Moderne
Devotie te Zwolle. Ook de
door de Vereniging georganiseerde
lezingen worden goed
bezocht.
Volgens de voorzitter betekent
de snelle groei van het
ledental niet alleen dat de
Zwolse Historische Vereniging
in een behoefte voorziet
maar ook dat de wijze waarop
zij haar doel na streeft bij
een groot publiek aanslaat.
Hij wenste mevr. Van Dijk,
die bij het Provinciaal Overijssels
Museum werkzaam is,
veel plezier van haar lidmaatschap
en hoopte dat nu
snel het 500-ste lid begroet
mag worden.
IWOlêt IHéTOOIêCMC VtDttllCINC
BESTUUR:
voorzitter:
J . Hagedoorn
secretaris:
R. Salet
penningmeester:
H. Brassien
lid:
R.T. Oost
lid:
B.H. Edel
SECRETARIMTSADRES:
Sellekamp 32
LEDENADMINISTRATIE:
Brederostraat 76
Tyassenbelt 28, Zwolle
Sellekamp 32, Zwolle
Brederostraat 76, Zwolle
Jellissenkamp 2, Zwolle
8014 DR Zwolle
8023 AV Zwolle
REDACTIE-ADRES ZWOLS HISTORISCH JAARBOEK:
Westerstraat 34 8011 CG Zwolle
REDACTIE-ADRES ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT:
Jellissenkamp 2
GIROREKENING:
8014 EW Zwolle
5570775 tnv Zwolse Historische Vereniging Zwolle
type&layout: henk brassien(OLIVETTI-LIVIUS a 90%)
druk: adm.centrum “De Sassenpoort” – Zwolle
omslag: “SWOLLA”, kopergravure, anoniem, 18e eeuw
Zwolle rond 1600 gezien vanuit het zuiden