1S8S
ZWOLS
HISTORISCH
TIJDSCHQIFT
ZWOLSE HléTODlSCHE VEDENIGING
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
INHOUDSOPGAVE / NUMMER TWEE / JAARGANG ZES /
3 3 VAN DE REDACTIE
34
42
59
ARTIKELEN
Ovenbrand en brandewijn. De geschiedenis van de
Zwolse glasblazers A. Carmiggelt
Werkloosheid in de gemeente Zwolle van 1925 tot
1939 T. Casparie en J. Sanders
Problemen rond de koster-schoolmeester in Zwolle
J. Erdtsieck
BOEKBESPREKINGEN
62 W. Fritschy, L. Douw (red.), Oost-Nederland in de
negentiende eeuw. Het moderniseringsproces in Drenthe,
Overijssel en Gelderland in de negentiende en
vroeg twintigste eeuw.
Besproken door J. Drentje
6 3 P Bange (red.), De doorwerking van de Moderne
Devotie. Windesheim 1387-1987.
Besproken door N. Lettinck
VAN DE INSTELLINGEN
66 De bibliotheek van de provincie OverijsselB
. Kiestra
68 Tentoonstellingsagenda
68 PERSONALIA
33
VAN DE REDACTIE
Zoals in het vorige nummer al werd aangekondigd wordt nu
de winnende scriptie gepubliceerd van de prijsvraag voor
middelbare scholieren.
Thomas Casparie en John Sanders hebben onderzocht welke
invloed de crisis van 1929 had op de werkloosheid in
Zwolle. Zij hebben ontdekt dat de stijging van de werkloosheid
in Zwolle iets later begon dan in de rest van
Nederland. Ook het herstel van de werkgelegenheid was
iets later dan elders. De verklaring hiervoor leest u
ook in hun artikel.
Verder is dit tijdschriftnummer gevuld met een artikel
over glasblazers en over een Zwolse koster-schoolmeester.
Ook zijn er mededelingen, onder andere over de bibliotheek
van het Provinciehuis.
Traditiegetrouw wordt het tijdschrift afgesloten met de
tentoonstellingsagenda van het Provinciaal Overijssels
Museum.
34
OVENBRAND EN BRANDEWIJN
De geschiedenis van de Zwolse glasblazers.
ARNOLD CARMIGGELT
Inleiding
De eerste glasblazerij in Nederland werd opgericht in
1581 te Middelburg. In tegenstelling tot de meeste andere
glashuizen in de Republiek bleef zij relatief lang
in bedrijf, tot 1645. Dit is opmerkelijk, want ondanks
de steun en subsidies die de glasblazerijen veelal van
de stedelijke en/of provinciale overheden ontvingen,
verdwenen zij meestal al weer, nadat ze slechts enkele
jaren werkzaam waren geweest. De reden van dit mislukken
deze nijverheid tot bloei te brengen, is niet glashelder.
Buitenlandse concurrentie lijkt één van de belangrijkste
oorzaken te zijn *•) . Eveneens niet bevorderlijk
voor de ontwikkeling van de nijverheid in de Republiek
was de geringe arbeidsdiscipline van de glasblazers en
het feit dat zij internationaal bekend stonden als
driftkoppen. Dit laatste is begrijpelijk; naarmate men
de oven hoger opstookte, steeg het drankgebruik! Laatstgenoemde
facetten zullen we ook bij enkele Zwolse glasblazers
terugvinden. Hier liep een ruzie dermate uit de
hand, dat een glasblazer zelfs zijn collega vermoordde.
Galllard
De geschiedenis van de Nederlandse glasproduktie kan
niet geschreven worden zonder de herroeping van het
Edict van Nantes in 1685 te vermelden. De vlucht van
Hugenoten, die hiervan het gevolg was, zorgde voor een
toestroom van Franse glasblazers naar de Republiek. Deze
laatste groep nam bij hun vestiging hier veelal weer hun
oude beroep op.
Louis Gaillard, een Franse vluchteling, geboren te St.
Marcellin in de Dauphiné is in 1698 vanwege de “vreetheyt
des Konincks van Vranckrijk” naar de Republiek uitgeweken
2) . Hij verblijft in 1688 in Zwolle. Schepenen
en Raad verlenen op 27 maart van dat jaar aan hem en
(zijn broer ?) Daniel Gaillard toestemming om een glasblazerij
op te richten en verlenen beiden vrijheid van
alle provinciale en stedelijke accijnsen voor een periode
van tien jaar. Bovendien ontvangen zij een subsidie
35
van honderd gulden en mogen zij hun bedrijf vestigen in
het zogenaamde ‘Klokkehuis’3). Dit Klokkenhuis was gelegen
in de Kloksteeg, een smal straatje dat zijn naam
ontleende aan het Klokkenhuis en aan de oostzijde van
Broerenkerk in noordelijke richting liep. Het Klokkenhuis
was in de zeventiende eeuw eigendom van de stad 4 ) .
Wanneer de Gaillard’s met de eigenlijke produktie van
glaswerk zijn begonnen, is onduidelijk. Op 22 november
1688 is er echter reeds sprake van een kind dat wordt
begraven en dat woonde bij ‘het glashuis’ 5) . In de
Memorie inzake de alashuizen in Nederland (uit 1698 ?)
die zich in het gemeente-archief van Gouda bevindt,
leren we dat Louis Gaillard pas in 1692 in Zwolle als
glasblazer begonnen zou zijn, maar dit lijkt niet in
overeenstemming met de gegevens die we in het gemeentearchief
van Zwolle aantreffen 6 ) .
In 1688 wordt aan ‘de participanten van de glasblaserie’
opnieuw een subsidie verleend van 500 of 600 gulden voor
de tijd van vijf of zes maanden 7 ) . Een jaar later gaat
Louis Gaillard in ondertrouw met ene Suzanna Krouse 8 ) .
Doordat de gereformeerde Franse vluchtelingen vrijstelling
van stadsaccijnsen wordt gegeven, bevestigen Schepenen
en Raad in 1690 nog eens nadrukkelijk dat meester
glasblazer Daniel Gaillard geen turfaccijns hoeft te
betalen 9) . Louis wordt hierin niet genoemd. Hij zal
echter nog wel in Zwolle wonen, want op 8 oktober 1693
vinden we in het doopboek van de Waalse Gemeente dat op
die datum “Charles Gaillard, fils de Noble Louis Gaillard”
ingeschreven wordt 1 0 ) .
Louis Gaillard blijft echter niet in Zwolle. We weten
dat hij in 1697 ‘meester en direkteur’ is van het glashuis
in Gouda 1J-) . Louis Gaillard moet voor december
1720 overleden zijn, aangezien zijn vrouw dan als weduwe
aangeduid wordt ” ) . Over Daniel Gaillard vinden we in
de archieven niets meer terug.
de Fer/ del Ferro
Uit de reeds eerder genoemde Memorie inzake de qlashuizen
in Nederland blijkt dat in 1694 ene Leander de Fer
en in 1697 ‘Leander de zoone’ in Zwolle een glasblazerij
beginnen. Hoewel de jaren niet helemaal lijken te kloppen,
komen we de betreffende personen wel in Zwolse archiefstukken
tegen. In 1691 wordt door Schepenen en
Raad aan Leander del Ferro een glasblazerij, een werkhuis,
een daarbij gelegen woning en vrijheid van turfaccijns
verleend voor zes achtereenvolgende jaren ^ ) •
36
In 1696 gaat del Ferro in ondertrouw met ene Deliana
Hamer uit Nijmegen 14) . Een kind uit een eerder huwelijk,
Leon del Fer(r)o genaamd (de hiervoor genoemde
‘Leander de zoone1), wordt door Schepenen en Raad op 5
mei 1696 eveneens toestemming verleend om de glasblazerij,
het werkhuis, een daarbij behorend ‘camertjen’ te
betrekken. Ook hij krijgt vrijheid van alle accijnsen
15) . Blijkbaar neemt hij in dit jaar het bedrijf van
zijn vader over. In deze resolutie van Schepenen en Raad
wordt tevens opgetekend dat men wel verwacht “dat het
werk in de voornoemde glasblaserije met meerder ijver
als voor desen” zal worden uitgevoerd. In hetzelfde pand
waar zich de glasblazerij en het werkhuis bevinden,
werkt ook een zekere Roelof Morgenstern die er een karrelspinnerij
(voor het maken van zeildoek en canvas) op
nahoudt.
Op 11 november 1697 wordt de glasblazerij verhuurd aan
ene Raamhorst, een riemsnijder van beroep, die echter
wel weer direct moet verdwijnen wanneer de stedelijke
overheid dit wenst 16) . De laatste jaren van d’ zeventiende
eeuw en het eerste decennium van de achttiende
eeuw vormen een duistere periode in de geschiedenis van
de Zwolse glasblazers. Waar dit beroep in de stad werd
uitgeoefend en of het überhaupt wel in deze periode
plaatsvond, is onduidelijk. Pas in 1711 weten we meer.
Dan wordt aan Leon del Ferro toestemming verleend om in
het Klokkenhuis zijn glasblazerij te vestigen 1 7 ) . Zijn
zoon, Mareus del Ferro, is als knecht werkzaam in dit
bedrijf. We zullen hem in de volgende paragraaf nog tegenkomen.
Voor 1722 moet het glashuis verdwenen zijn,
omdat er in het Klokkenhuis dan een ‘bukkingdrogerije’
gevestigd wordt.
De moord
Op een dinsdag in februari van het jaar 1714 zouden de
glasblazers uit het bedrijf van del Ferro samen mosselen
gaan eten in het huis van hun collega Jacobus Buis 1 8 ) .
Het waren Lambertus Moor(e) en zijn zoon Martinus, Laurens
Wijnenaer, Gerard Nojel, Berent Smit, Jean Fabre en
Mareus del Ferro. Jean Fabre was om 12 uur ’s middags,
vlak voordat er gegeten zou gaan worden, nog even naar
huis gegaan om zijn muts, die hij altijd tijdens zijn
werk droeg, te verwisselen voor een pruik en hoed- Zijn
kostbaas viel het echter op dat Jean Fabre ook een degen
van boven haalde en deze beneden neerlegde. Wat had dat
“De Glasblaaser.
E aifyndrStofi leid onder} Grof.
37
g j , hajstalk glas,
‘Doorluchtig j of’tgm LichaamPwas:
Soo sai hditfcesen’van de^oomen,
Naadat hetcindling is berijd,
Uit d’Oven decserTyden Strijd,
In’t Eeuwig licht tevoorschijn koo/nm.
uit: Het Menselvk Bedrvf; 100 Verbeeldingen van Ambachten
naar originele etsen van Jan en Caspar Luiken
(Amsterdam 1694).
38
te betekenen?
Een aantal glasblazers hield zich rond het middaguur bezig
met het halen en bereiden van de mosselen, terwijl
Martinus Moor, Marcus del Ferro en Jean Fabre nog even
een borreltje vooraf namen ten huize van Berent Smit.
Een hoedenmakersknecht, Andries Hoijer genaamd, was
hierbij ook aanwezig. Deze laatste vertelt aan Martinus
dat Marcus del Ferro en Jean Fabre ruzie met elkaar hebben.
Martinus biedt hun een glaasje brandewijn aan om
de zaak bij te leggen, maar hoewel Jean Fabre hiertoe
wel genegen is, blijft Marcus koppig “zeggende gij moet
eerst met mij slaan met den degen eer ik drink”. Na deze
woorden verlaat Marcus het pand.
Martinus moet van de ernst van de zaak en deze woorden
doordrongen zijn geweest, want hij gaat naar het huis
van Jean Fabre om zijn degen voor de zekerheid weg te
nemen. Martinus heeft de degen onder zijn rok gestoken
en op zijn weg terug naar het huis van Berent Smit, komt
hij Jean Fabre tegen die hem vraagt of hij zijn degen
heeft. Martinus antwoordt bevestigend, maar deelt hem
tevens mee dat hij deze niet krijgt.
Wanneer Martinus terugkeert naar het huis van Berent
Smit, treft hij hier alleen Andries Hoijer aan, die hem
vertelt het een goede zaak te vinden dat Martinus de
degen heeft meegenomen om op deze wijze een escalatie
van de ruzie te voorkomen. Beide heren drinken hier nog
een glas brandewijn op. De talrijke glaasjes leiden ertoe
dat Martinus “genoodsaakt wierd om uit te gaan om
sijn behoef te doen”. Hij verstopt de degen zolang
achter een kast, “zeggende tegens Andries dat se den
degen aldaar niet zouden vinden”. Wanneer Martinus echter
terugkomt, blijkt dat zowel Andries Hoijer als de
degen verdwenen zijn. Martinus besluit nu om naar het
huis van Jacobus Buis te gaan.
Wanneer hij hier aankomt, treft hij Andries aan die nu
twee degens onder zijn rok heeft. Martinus en even later
de andere glasblazers proberen hem over te halen om de
degens af te geven. Maar Andries weigert want “seggende
dat de degens maar zoude naar buiten brengen om zijn
woort te houden, dog niet ter plaatse daar del ferro en
fabre het zelve besteld hadde en dat zulks met swaare
eeden hadden bevestigt”. Na deze woorden vertrekt Andries
met beide degens.
Na een klein half uur komt er een ‘Deensche ruiter’ aan
de deur van Jacobus Buis die het gezelschap mededeelt
39
dat er buiten de Diezerpoort een glasblazer gewond ligt,
welke een pruik en een hoed met een gouden boordsel op
heeft en in een witte rok gekleed is. De glasblazers
vertrekken naar de plaats des onheils. Bij aankomst
wordt het slachtoffer, Jean Fabre, op een ladder gelegd.
Jean spreekt met enige daar aanwezige onderofficieren
van het regiment van de prins van Oranje nog enige
woorden in het frans, waar de glasblazers weinig van
begrijpen. Daarna sterft hij.
Martinus en Lambertus Moor en Jacobus Buis gaan nu richting
de herberg ‘de Hanekamp’ om Marcus del Ferro te
zoeken. Ze treffen hem inderdaad hier in een beschonken
toestand aan, op het punt staande om te vertrekken samen
met een schipper. Lambertus vraagt nog aan Marcus “wat
zijnent wegen aan desselfs papa en mama zoude seggen”.
Marcus antwoordt schouderophalend met de woorden: “segt
mij alle Swolsche meisjes goede nagt”. Daarop vertrekt
Marcus in de richting van het Katerveer en nadat de
glasblazers hun bier bij de herberg hebben leeggedronken,
volgen zij zijn weg. Wanneer zij, evenals Marcus,
over de IJssel zijn gezet door de veerschipper van het
Katerveer, treffen zij aan de overkant in een huis
Marcus aan. Eén van de huisgenoten maakt duidelijk dat
hij daar niet kan blijven; “dat ijmand van het huisgezin
hadde gezegt dat wanneer haar een dubbeltjen wierde
gegeven zij genoodsaakt zoude weesen om iemand welke een
ongeluk hadde gehad te moeten bewaren tot de tijd dat
dezelve van het Gerigte wierde afgehaalt”. Deze woorden
gehoord hebbende, vertrekt Marcus in de richting van
Hattem en zover we kunnen nagaan, keert hij nimmer meer
in Zwolle terug.
Ook over de andere glasblazersknechten valt vrijwel
niets meer terug te vinden. Wel wordt het lijk van Jean
Fabre in opdracht van het gerecht nader geschouwd. Twee
steken hebben hem dodelijk getroffen: “een steeck
omtrent het reghter sleutelbeen welke penetrant was tot
in de borst jaa zelfs tot in de reghter lobus van de
longe was gaande” en: “De tweede steeck is geweest onder
het diaphragma of het middelschot ande slinker sijde
schuins ter sijde het cartilago ensiformis, welke steeck
door de maage was gaande..”. Deze lijkschouwing vindt
plaats op 22 februari 1714. Een dag later wordt Jean
Fabre begraven.
40
Het einde
Zoals reeds eerder werd vermeld, moet de glasblazerij
van Leon del Ferro voor 1722 met haar werkzaamheden gestopt
zijn. Daarna wordt het Klokkenhuis als haringdroger
ij benut.
In 1730 wordt door Schepenen en Raad toestemming verleend
aan Johan Jacob Beijer om in het Bolwerk achter
Mijkerkenskolk een gebouw neer te zetten om aldaar spiegel-
en vensterglas te gaan produceren 19) . Daarbij zal
Johan Beijer vrijgesteld worden van de accijnsen op
brandhout en kolen. Het is de vraag of Beijer, die op
dat moment nog in Amsterdam woont, ooit naar Zwolle is
gekomen. Over zijn persoon en over zijn op te richten
bedrijf, treffen we niets in de archivalia aan.
Tenslotte kunnen we de glasblazer Jan Berend Boode nog
vermelden die in 1812 als vader van Frans Boode genoemd
wordt 20) . Jan Berend en zijn vrouw Dina van Haraelen
zijn beiden reeds overleden. Vermoedelijk heeft Jan Berend
zijn vroegere beroep elders uitgeoefend.
We kunnen stellen dat de geschiedenis van de Zwolse
glasblazers een typische afspiegeling is van het algemene,
landelijke beeld dat we kennen van de ontwikkeling
van deze nijverheid. Buitenlanders spelen veelal
bij de oprichting een initiërende rol. Na 1685 zijn dat
vooral de Franse Hugenoten 2 1 ) . Hoewel de overheid veelal
stimulerend werkte bij de vestiging van glashuizen,
komen de bedrijven niet echt goed tot ontwikkeling.
Overmatig drankgebruik van veel glasblazers zal hierbij
ook niet positief gewerkt hebben.
Noten:
1. Voor een algemeen overzicht van de ontwikkeling van de
glasblazerijen in de Republiek zie: P.W. Klein “Nederlandse
glasmakerijen in de 17e en 18e eeuw” in: Economisch en Sociaal
Historisch Jaarboek. 42e deel (1981) p. 31-43.
2. G.A. Gouda, Oud -Archief. 2542, 25-4-1698.
3. G.A. Zwolle, Resoluties van Schepenen en Raden. 1688. p. 85.
4. Met dank aan W.A. Huijsmans, gemeente-archief Zwolle, voor het
opzoeken van de lokatie van het Klokkenhuis.
41
5. G.A. Zwolle. Kwitanties en rekeningen van de Grote Kerk, p.
2352.
6. G.A. Gouda. Oud-Archief. 2542. Stukken betreffende de
glasblazerij. Memorie inzake de glashuizen in Nederland.
7. G.A. Zwolle. Re3. van Schep, en Rad. 1688. p. 134.
8. G.A. Zwolle. RBSO. 726- p. 194.
9. G.A. Zwolle. Res. van Schep, en Rad. 1690, p. 248.
10. G.A. Zwolle. RBSO. 754A-p. 1.
11. zie noot 2.
12. G.A. Zwolle. H.H. Lidmatenboek. 3. p. 12.
13. G.A. Zwolle. Res. van Schep, en Rad. 1691.p. 353.
14. G.A. Zwolle. RBSO. 727-p.llO. (attestatie gegeven naar
Nijmegen op 8-9-1696).
15. G.A. Zwolle. Res van Schep en Rad.. 1696-p. 276-77.
16. G.A. Zwolle. Res. van Schep, en Rad. 1697.p. 395.
17.G.A. Zwolle. Res. van Schep, en Rad. 1711.p. 321.
18. De rekonstruktie van de moord vond plaats aan de hand van
getuigen-verklaringen en het rapport van de lijkschouwing, te
vinden in: G.A. Zwolle. RAOOI-415. p. 556-623.
19. G.A. Zwolle. Res. van Schep, en Rad. 1730.p. 464.
20. G.A. Zwolle.Reg. van alle hulzen. 1812, Ie wijk Waterstraat
125, p. 64-65.
21. vergelijk: H. van Gangelen “Archlvalische gegevens
betreffende de glasblazerij” in: P.H. Broekhuizen, A. Carmiggelt,
H. van Gangelen en G.L.G.A. Kortekaas (red.), Kattendlep
deurgraven: hlstorisch-archeologlsch onderzoek aan de noordzijde
van het Gedempte Kattendiep te Groningen. Groningen, 1988.
42
WERKLOOSHEID IN DE GEMEENTE ZWOLLE VAN 1925 TOT 1939
Thomas Casparie, John Sanders
1. Inleiding
De (Westerse) wereld heeft enkele crises gekend. We kunnen
hierbij denken aan oorlogen, maar ook aan economische
crises. Een belangrijke en omvangrijke is de crisis
in de jaren dertig geweest. Deze crisis werd ingeluid
met de beursval in 1929 in de Verenigde Staten en verspreidde
zich al snel daarna naar Europa. Deze enorme
crisis had grote gevolgen.
Ten eerste waren er de rechtstreekse: zeer hoge werkloosheid,
armoede, doden door honger, toename van criminaliteit,
etcetera. Behalve deze gevolgen zijn er ok
de indirecte gevolgen geweest. Hierbij is natuurlijk de
belangrijkste de opkomst van het fascisme geweest en in
het bijzonder het nazisme en de hierop volgende Tweede
Wereldoorlog.
Al deze gevolgen hebben de Westerse wereld beïnvloed.
Daarom is het nuttig om deze tijd te onderzoeken en je
af te vragen hoe het begon en hoe het verliep. Natuurlijk
is dat al vele malen gebeurd. Men ging dan echter
uit van heel Nederland of zelfs heel West-Europa. Dit is
natuurlijk heel globaal. Het is daarom misschien zinvol
om een specifiek gebied te onderzoeken en dan niet een
van de grote steden in de randstad te nemen maar een
middelgrote stad, een stad als Zwolle. Zou in deze
stad, dat een centrum is van een groot boerengebied de
crisis anders verlopen, op een ander tijdstip, zou hij
erger zijn, of juist minder erg?
Om deze vragen te kunnen beantwoorden zijn we ons gaan
concentreren op het meest kenmerkende punt voor crises:
de werkloosheid. We hopen door ons onderzoek de vragen
aan het eind te kunnen beantwoorden.
De crisis werd ingeluid met de beurskrach in New York in
1929. Natuurlijk merkte West-Europa dit niet meteen (zogenaamde
’traagwerking’). Hierdoor waren de gevolgen
van de crises in Nederland later te merken en in Zwolle
nog iets later. De crisis strekte zich in Zwolle uit
van 1930/1931 tot en met 1936/1937. Voor de duidelijkheid
hebben we enkele jaren vóór en enkele jaren na de
crisis genomen. Ons onderzoek loopt dus van 1925 tot en
met 1939, het jaar waarin de Tweede Wereldoorlog begon.
43
Aangezien ons onderzoek veel getallen en cijfers oplevert,
hebben wij voor de duidelijkheid een aparte bijlage
met getallen en grafieken gemaakt. In het verslag
zullen wij naar deze bijlage verwijzen. Om de getallen
in de tabellen goed te kunnen begrijpen, moeten het
aantal inwoners van de gemeente Zwolle en de omvang van
de totale beroepsbevolking bekend zijn. Het aantal inwoners
was in 1925 38.599 en steeg tot 42.525 in 1939.
Wat betreft de grootte van de beroepsbevolking is ons
slechts één getal bekend. Dit getal is afkomstig uit
1930 en bedraagt 16.247 personen.
Wij zullen ons alleen toeleggen op de werkloosheid op
zichzelf en niet op de sociale kant van de werkloosheid.
2. Crisis in Zwolle
Laten we, alvorens we met het beschrijven van het verloop
van de crisis in Zwolle beginnen, eerst een vergelijking
trekken met het Rijk (= geheel Nederland).
Hierbij beperken we ons tot de periodes waarin de crisis
in Zwolle en in het Rijk plaatsvond. In het volgende
hoofdstuk zullen we ook getallen vergelijken.
In de grafieken 1 en 2 zien we dat de crisis in Zwolle
later begint dan in het Rijk. Dit kan verklaard worden
door het verschil in economische sectoren die in de gemeente
Zwolle en in het Rijk aanwezig zijn.
Een aantal groepen die in eerste instantie getroffen
worden (hierbij nemen we aan dat alle soorten groepen in
het hele land vertegenwoordigd zijn) zijn de volgende:
-mensen die hun geld geïnvesteerd hebben in aandelen,
bedrijven;
-werknemers die werken bij industrieën die welvaartsgoederen
produceren (de zogenaamde ‘lichte industrie’);
-bankiers.
Het is duidelijk dat het soort groepen dat getroffen
wordt, niet echt typerend voor Zwolle is. Hiermee kan
verklaard worden waarom in Zwolle de crises later begon,
aangezien in het Rijk wel de bovenstaande groepen aanwezig
zijn.
Bovendien zien we in grafiek 2 dat de curve van Zwolle
op een gegeven moment (1935) de curve van het Rijk inhaalt.
Dit kan verklaard worden door het feit dat in
Zwolle bedrijven aanwezig zijn die weliswaar niet in
eerste instantie getroffen worden, maar wel later.
Hierbij moeten we denken aan de agrarische sector, nijverheid
en handel. Deze sectoren zijn ruim aanwezig in
44
Zwolle. Deze sectoren zullen, zodra de crisis in het
gehele land doorgedrongen is, ook getroffen worden,
waardoor de werkloosheidscurve van Zwolle rond 1935 die
van het Rijk inhaalt. ;
Verder zien we dat de werkloosheid in het Rijk eerder
minder wordt dan in Zwolle. Daarvoor is een logische
verklaring. De groepen namelijk die als eerste getroffen
werden, zullen zich bij een aantrekkende economie ook
weer als eerste herstellen.
3. Hoe verloopt de crisis?
Om deze vraag duidelijk te beantwoorden hebben we de
tijdsperiode 1925-1939 onderzocht. Voor ons onderzoek
hebben we voornamelijk de Verslagen van de Gemeente
Zwolle gebruikt.
1925-1928:
In 1925 kende men ook al werkloosheid in Zwolle. Het
aantal werklozen was toen ongeveer 74 5 personen.
Van 1925 tot 1928 schommelt het aantal werklozen nogal,
maar het neemt af. De reden hiervoor is de grote welvaart
die bereikt werd in de V.S. en in Europa vlak voor
de beurskrach en crisis.
Kijken we echter naar het aantal ingeschreven werklozen,
ook wel ‘aanbiedingen’ genoemd, dan zien we dat dat aantal
in de periode 1925-1928 licht stijgt in vrijwel alle
categorieën. Zie tabel 1.
Maar uit tabel 2 blijkt dat tegelijkertijd het aantal
werkzoekenden die een baan hebben gevonden, ook wel aangeduid
met ‘plaatsingen’, toeneemt. Het percentage aanbiedingen
dat geplaatst is, is voor deze jaren respectievelijk
44,9%, 44,1%, 42,6%, 48,0%.
Conclusie: in de periode 1925-1928 schommelt de werkloosheid
een beetje, maar zij neemt wel af.
1929:
In 1929 vindt de beurskrach in de V.S. plaats en begint
daar de crisis. Hoewel deze crisis tamelijk snel overwaait
naar ons land en naar Zwolle, wordt haar invloed
toch maar zeer licht gemerkt in 1929. Het aantal werklozen
neemt namelijk iets toe (672 in 1929 tegen 616 in
1928). Het percentage geplaatsten blijft vrijwel gelijk
(48,6 in 1929).Dit verschil kan verklaard worden door
het feit dat het werkloosheidscijfer aan het eind van
het jaar wordt opgemaakt, toen de beurskrach net had
plaatsgevonden, in tegenstelling tot het cijfer van het
aantal geplaatsten, dat over het gehele jaar bepaald
45
Werkverschaffing nabij speeltuin ‘het Noorden’ gelegen
aan de Albert Cuypstraat
Foto van A. Meulenbelt, aanwezig bij gemeentearchief
Zwolle; reprografie: J.P. de Koning
46
wordt.
Conclusie: De beurskrach heeft vrijwel geen invloed op
de werkloosheid in Zwolle; de economie blijft (nog) rustig.
1930-1931:
In 1930 daalt het percentage geplaatsten tot 45,2%. Het
aantal werklozen stijgt in vergelijking met voorafgaande
jaren sterk. Verder is het opvallend dat de verhouding
werkzoekenden/werklozen sterk verandert, vooral bij de
vrouwen (zie de tabellen 3 en 4).We zien dat langzamerhand
de crisis in Zwolle doordringt.
In 1931 schrijven veel mensen zich in bij het arbeidsbureau.
In de tabellen 3 en 4 zien we dat het aantal
werkzoekenden met ongeveer 35% toeneemt: veel mensen
merken de crisis nu net en uit voorzorg schrijven velen
zich in om voor de grote klap nog een baantje te vinden.
Dit verklaart ook waarom het aantal vooral bij de vrouwen
sterk stijgt: veel vrouwen die eerst thuis bleven
moeten nu om het salaris van hun echtgenoot aan te vullen
of omdat hun echtgenoot werkloos is geworden, een
baan zoeken. Hetzelfde geldt voor kinderen (zie vrouwen-
/mannen onder de 18 jaar). Als we willen onderzoeken of
net aantal mensen dat werkelijk een baan vindt dèk toeneemt,
moeten we kijken naar tabel 1.
Als eerste zien we dat inderdaad in 1931 het aantal aanbiedingen
sterk toeneemt, vooral bij de vrouwen. Kijken
we dan naar de kolom plaatsingen dan zien we dat het
aantal plaatsingen niet rechtevenredig toeneemt: voor
mannen ouder dan 18 wordt van de aanbiedingen in de periode
1929-1931 respectievelijk 40%, 37%, 33% geplaatst.
Bij vrouwen ligt het echter heel anders. Ten eerste liggen
de percentages veel hoger, maar ten tweede neemt het
aantal plaatsingen evenredig toe met het aantal aanbiedingen.
De markt voor vrouwen was nog lang niet verzadigd
in tegenstelling tot de markt voor mannen. Op een
gegeven moment is het zelfs het geval dat werkgevers
meer vrouwen vragen dan mannen.
Een veel belangrijker reder misschien is het feit dat
vrouwen veel goedkopere werkkrachten zijn: ze werden
sterk onderbetaald vergeleken met de mannen.
Conclusie: de crisis begint langzamerhand; de werkloosheid
stijgt en er is sprake van een dalende conjunctuur.
1932-1934:
Als we dan naar 1932 gaan, dan zien we dat de stijging
die in 1931 plaatsvond, doorzet. Wij hoeven dit niet
verder uit te werken: zie de tabellen 1 tot en met 4.
47
Werkverschaffing nabij speeltuin ‘het Noorden’ gelegen
aan de Albert Cuypstraat
Foto van A. Meulenbelt, aanwezig bij gemeentearchief
Zwolle; reprografie: J.P. de Koning
48
In 1933 zet de sterke stijging nog steeds door. Er vallen
echter enkele dingen op.
Ten eerste zien we in tabel 1 dat het aantal aanbiedingen
zijn grootste stijging heeft in 1933.
In 1933 vinden we ook voor het eerst in de verslagen het
exacte percentage werklozen van de totale bevolking van
de gemeente Zwolle. Dit bedraagt in 1933 2,80% (zie tabel
5) .
De grote stijging na 1932 is onder andere te wijten aan
hoge naoorlogse geboorte. Tussen 1928 en 1932 was er een
geringen toename van de beroepsbevolking, dankzij het
lage geboortecijfer tussen 1914 en 1918 (Eerste Wereldoorlog)
.
In 1934 zet de stijging nog steeds door: de crisis begint
nu echt. In tabel 5 zien we dat het percentage
werklozen van de totale bevolking in de gemeente Zwolle
op 31 december gestegen is van 2,80% in 1933 tot 3,75%
in 1934. Dat is vooral te wijten aan de crisis die veel
slachtoffers maakt in de bouwsector, die in de jaren
1932-1938 erg verslechtert door weinig opdrachten (zie
ook grafiek 3). Hierop zien wij dat de werkloosheid in
de bouwbedrijven zeer sterk toeneemt, veel sterker dan
in de overige sectoren.
Het is misschien interessant om te kijken naar het percentage
geplaatsten (tabel 2) . Wij zien hier dat het
percentage geplaatsten daalt van 44% in 1933 tot 35% in
1934. De verklaring hiervoor is dat de werknemers minder
aanvragen plaatsen. Het aantal geplaatsten is lager dan
het aantal voldane aanvragen van de werkgevers. De verklaring
daarvoor is het feit dat werkgevers ook mensen
van buiten de gemeente Zwolle in dienst nemen. Veel arbeiders
die in Zwolle werken (vooral bij de grote bedrijven)
komen van buiten de gemeente Zwolle. Slechts
de helft woont in Zwolle en slechts een derde is in
Zwolle geboren!
Het aantal werklozen neemt in de periode 1931 tot 1936
sterk toe. Opvallend is dat in de zomermaanden de werkloosheid
daalt terwijl deze in de wintermaanden een
sterke stijging vertoont. De reden hiervoor is het feit
dat in de wintermaanden enkele beroepen niet of nauwelijks
uitgevoerd kunnen worden. De bouw- en wegensector
ligt bijvoorbeeld stil. Dit is de zogenaamde seizoenswerkloosheid.
Dit verschijnsel is duidelijk te zien in
grafiek 4: in de wintermaanden is de werkloosheid in de
bouwsector het hoogst, terwijl dit niet bij de overige
sectoren het geval is.
49
Om de werkloosheid met andere gemeenten te vergelijken
is het gewenst dat we gebruik maken van de zogenaamde
‘werkloosheidsdagen in procenten1, dat wil zeggen die
uitdrukken welk percentage dagen niet gewerkt is van het
totaal aantal dagen dat gewerkt had kunnen worden.
Hierbij blijft het aantal werklozen buiten beschouwing
(zie de grafieken 1,2 en 5).
De seizoenwerkloosheid in Zwolle blijkt aanmerkelijk
groter te zijn dan in andere gemeenten in Nederland. In
1937 bijvoorbeeld ligt Zwolle boven het Rijks gemiddelde.
Dat komt vooral door de overheersende plaats van de
bouwbedrijven die in Zwolle gevestigd zijn. Bijvoorbeeld
op 1 april 1938 komt 26% van de werklozen uit de bouw.
Conclusie: De werkloosheid stijgt in de periode 1932-
1934 sterk. Het is vooral de bouwsector die deze werkloosheid
veroorzaakt. De economie verslechtert steeds
meer; de crisis stijgt naar een hoogtepunt.
1935;
In 1935 is er nog steeds sprake van een verslechtering
van de werkgelegenheid. Maar de daling van het percentage
geplaatsten is gestagneerd (35,4% in 1934 tegen
35,9% in 1935) (zie tabel 2). Ook in tabel 3 en tabel 4
zien we dat de stijging lager is in 1935 dan in het jaar
daarvoor. Het exacte percentage van de totale bevolking
in de gemeente Zwolle vinden we in tabel 5: 4,5%.
Voor de vrouwen kan 1935 het slechtste jaar van de crisis
genoemd worden. In dat jaar is de werkloosheid onder
vrouwelijke werknemers het hoogst.
Conclusie: De crisis lijkt op zijn hoogtepunt in 1935.
De werkloosheid stijgt niet zo sterk meer; de economie
verslechtert niet veel meer.
1936:
In 1936 vindt er een opleving plaats van de Nederlandse
en de Zwolse economie. Deze korte opleving is een kenmerk
van crises. Altijd na een periode van dalende conjunctuur
vindt er een zeer plotselinge opleving plaats.
Deze is echter slechts tijdelijk: na zo’n opleving is er
meestal een stagnerende conjunctuur.
Het exacte percentage werklozen van de totale bevolking
in de gemeente Zwolle stijgt ook niet meer: dit blijft
4,5%.
Conclusie: De crisis is inderdaad over zijn hoogtepunt
heen: er vindt een lichte opleving van de economie en
werkgelegenheid plaats.
50
1937:
In 1937 zien we dat de opleving zich inderdaad niet
doorzet. Een verklaring daarvoor is onder andere de opheffing
van de ‘Centale Werkplaats’ der Nederlandse
Spoorwegen in 1937. Er is namelijk sprake van een groot
negatief vestigingsoverschot bij de N.S. Desondanks
daalt het percentage werklozen iets: van 4,5% naar 4,4%.
De economie leeft op.
Ook het percentage geplaatsten stijgt: van 37% naar 42%
(tabel 4) . In tabel 3 en tabel 4 zien we dat ook het
aantal werkzoekenden niet meer stijgt. Uit dit alles
kunnen we concluderen dat de crises inderdaad over z’n
hoogtepunt heen is.
Conclusie: Hoewel het herstel niet even snel doorzet als
het begon, neemt de crisis duidelijk af.
1938-1939:
1938 is het jaar van het herstel. Dit blijkt onder andere
uit tabel 2: in 1937 was het percentage geplaatsten
40%; in 1938 45%! We zien een duidelijk herstel van de
economie. Uit 1938 is ook een bron afkomstig die de
werkloosheid in de verschillende leeftijdscategorieën
weergeeft: tabel 6. Hierbij moet natuurlijk wel rekening
gehouden worden met het feit dat dit geldt voor de beroepsbevolking
en niet voor de totale bevolking. Hierdoor
liggen de percentages relatief hoog.
Dan zijn we aangeland bij het laatste jaar van ons onderzoek:
1939. In 1939 herstelt de economie zich verder.
Dit vinden we onder andere weer in tabel 2: het percentage
geplaatsten stijgt verder naar 51%. Het aantal
werkzoekenden, ingeschreven bij de arbeidsbureaus verandert
nog sterker: het aantal daalt met 22%!!
Het exacte percentage werklozen daalt van 4,15% in 1938
tot 3,35% in 1939. Een sterke daling.
Conclusie: Het lijkt erop dat de economie zich weer bijna
volledig heeft hersteld, alhoewel de getallen nog
niet de hoogte van 1925-1928 hebben bereikt. Toch ging
het de goede kant op.
4. Conclusie en samenvatting
Wij kunnen nu dus duidelijk zeggen dat er een crisis
heeft plaatsgevonden in de jaren dertig in Zwolle. Wij
zien dit aan de stijgende werkloosheid, die zich begin
dertiger jaren vertoonde.
Deze stijging werd voorafgegaan door een periode van
welvaart. Door deze welvaart voor vele mensen leefde de
zogenaamde ‘lichte industrie’ (consumptiegoederen en
luxe artikelen) op. Er ontstond echter een overproductie.
Tegelijkertijd kwam de landbouw sterk in de problemen.
Deze factoren (en ook vele andere, psychologische
factoren) speelden mee in de beurskrach van 1929.
Hierdoor werd een periode van dalende conjunctuur ingeluid.
Eerst werden de bedrijven, die rechtstreeks te maken
hadden met de crisis, getroffen, maar na enkele jaren
was de gehele samenleving er van doordrongen. Doordat in
Zwolle vooral bedrijven aanwezig waren die pas in tweede
instantie getroffen werden door de beurskrach begon de
stijging (en daling) van de werkloosheid, in Zwolle betrekkelijk
laat.
In 1929 begon de werkloosheid al langzaam te stijgen,
ook in Zwolle. In de volgende vier jaren steeg deze nog
veel meer. Dit was vooral bij de mannen het geval. Bij
vrouwen, omdat hun arbeidsmarkt nog niet verzadigd was
en omdat ze lagere lonen ontvingen, steeg de werkloosheid
niet zo drastisch.
In 1934/1935 bereikte de crisis zijn top: 4,5% van de
gehele bevolking in Zwolle was werkloos. Dat getal is in
1988 zelfs lager (2,0%). Deze hoge werkloosheid was het
geval in het gehele land. Wij kunnen zelfs zeggen dat de
werkloosheid in Zwolle nog betrekkelijk laag was vergeleken
met het Rijk. Na de top in 1935 was er sprake van
een herstel. Hoewel dit herstel zich niet even snel
voortzette als het begonnen was, nam de werkloosheid in
de volgende paar jaren langzaam weer af. Het niveau van
1925 werd echter nooit meer bereikt voor de Tweede Wereldoorlog.
Zoals in de gehele Westerse wereld is er in Zwolle ook
een crisis geweest in de jaren dertig. Deze crisis heeft
vele slachtoffers gemaakt. Hoewel er wel uitkeringen
waren voor werklozen in die tijd, betekende geen baan
hebben toch vaak honger lijden. Deze kant van de crisis
hebben wij niet behandeld. Wij hebben ons bewust beperkt
tot een objectieve weergave van de feiten die te vinden
waren over de werkgelegenheid in die periode. Wij hebben
geen aandacht besteed aan de sociale gevolgen van deze
feiten.
52
Literatuur:
L. van Vuuren, Rapport betreffende een onderzoek naar de
welvaartsbronnen van de gemeente Zwolle (1930-1939).
Zwolle 1939.
Verslagen Gemeente Zwolle van de periode 1918-1939.
De Zwolse Courant, jaargang 1928-1929.
Sprekend verleden.
Met dank aan: Drs. P. Berends, Gemeente Archief te
Zwolle, Prof. Dr. A.F. Casparie.
Biilage
Alle woorden opgenomen in deze bijlage zijn letterlijk
uit de desbetreffende bronnen opgenomen (zie literatuurlijst)
. Hierdoor kunnen de woorden nogal eens onduidelijk
zijn. Daarom volgt hieronder een korte omschrijving
van de gebruikte woorden:
Aanbiedingen : werkzoekenden, die ingeschreven zijn.
Plaatsingen : werkzoekenden, die een baan gevonden
hebben.
Aanvragen : de vraag van werkgevers naar werknemers.
Voldaan ‘• indien een aanvraag van de werkgever
voldaan is.
Werkzoekenden: een ieder die een baan zoekt, zowel bij
werkloosheid als bij verandering van
baan.
53
tabel 1: Aanbiedingen en plaatsingen van werknemers
A A N B I E D I N G E N
Jaar Mannen Vrouwen
P L A A T S I N G E N
Mannen Vrouwen
1925
1926
1927
1928
1929
1930
1931
1932
1933
1934
1935
1936
1937
1938
1939
2394
2657
3174
2862
2859
3134
3599
3752
3957
4116
4224
3417
3933
4049
3703
440
419
414
415
404
492
499
524
561
715
785
787
847
746
576
751
890
917
1178
1113
1240
1531
1548
1480
1460
1558
1364
1434
1500
1438
409
441
430
497
401
453
584
704
689
820
888
842
1002
976
903
917
927
1120
1185
1163
1148
1202
1133
1240
997
1067
683
1096
1117
1224
217
230
211
211
184
181
185
155
210
252
289
303
351
376
372
402
503
564
644
736
818
1025
1027
975
789
896
864
914
965
1060
259
273
261
289
240
258
389
439
468
481
476
535
631
707
705
tabel 2: Het totale aantal aanbiedingen van werknemers
en het totale aantal aanvragen van “werkgevers van 1925
tot 1939. ~~~
A A N B I E D I N G E N
Jaar geplaatst
1925
1926
1927
1928
1929
1930
1931
1932
1933
1934
1935
1936
1937
1938
1939
3994
4377
5056
4852
4777
5319
6213
5737
6678
7111
7455
6410
7216
7271
6620
1795
1933
2156
2329
2323
2405
2801
2754
2897
2519
2677
2385
2992
3165
3361
A A N
0
2948
3350
3752
4132
3799
3968
3728
3963
3450
3551
3150
3990
4370
5103
V R A G E N
voldaan
0
1947
2183
2360
2366
2484
2951
2900
3107
2741
2937
2574
3227
3358
3581
54
tabel 3: Het aantal ingeschreven werkloze mannen op de
arbeidsbureaus op 31 december van het genoemde jaar
Jaar
1929
1930
1931
1932
1933
1934
1935
1936
1937
1938
1939
M A N N E N
ouder dan 18
totaal
werkzoekend
623
792
1021
1295
1487
1835
2263
2278
2202
2214
1792
jaar
waarvan:
werkloos
425
528
670
940
1021
1324
1551
1637
1580
1586
774
twg
bwv
97
0
39
38
0
150
189
0
173
0
559
M A N
jonger
tot.
werkzoek.
37
80
99
120
114
150
188
164
195
108
62
N E N
dan 18 jaar
waarvan
werkloos
18
59
63
85
59
89
116
104
112
52
24
tabel14: Het aantal ingeschreven werkloze vrouwen pp de
arbeidsbureaus op 31 december van het genoemde jair
VROUWEN VROUWEN
ouder dan 18 jaar jonger dan 18 jaar
Jaar totaal waarvan totaal waarvan
werkzoek. werkloos werkzoek. werkloos
17 26 8
33 27 19
55 50 28
60 78 56
54 64 39
117 103 82
153 172 130
120 130 100
103 155 105
66 82 46
19 39 13
1929
1930
1931
1932
1933
1934
1935
1936
1937
1.938
1939
96
63
118
131
107
187
261
201
204
206
127
55
tabel 5: Het percentage werklozen van de totale bevolking
van de gemeente Zwolle op~31 december van het genoemde
jaar.
Jaar : 1933 1934 1935 1936 1937 1938 1939
percentage: 2,80% 3,75% 4,50% 4,50% 4,40% 4,15% 3,35%
Let op: deze percentages gelden voor de gehele bevolking.
Kijken we alleen naar de beroepsbevolking, dan
liggen deze percentages 3,5 tot 4,0 maal hoger.
tabel 6: De werkloosheid in verschillende leeftijdscategorieën
van de beroepsbevolking in procenten
leeftijd percent, leeftijd percent. leeftijd percent.
14/15 3% 32/33 16% 50/51 11%
16/17 4% 34/35 15% 52/53 11%
18/19 5% 36/37 15% 54/55 12%
20/21 9% 38/39 14% 56/57 11%
22/23 12% 40/41 11% 58/59 11%
24/25 12% 42/43 11% 60/61 7%
26/27 14% 44/45 8% 62/63 11%
28/29 17% 46/47 9% 64/65 5%
30/31 17% 48/49 8%
56
36
30
20
10
0
1
1
Wt
IN PRO1″ ENTtN
/
r
h
u
••”
>3»0EN
il
”ft
l’tt
“/f
-,1
)
-/
7—:
‘V i
‘”j/
19»
Jt
/-
Ut
Cl
‘ ‘ ,1 \,A /
“V
grafiek 1
173
O
K357
–
i
I
•e •S ?
t
– Q
i
S e
a – :
grafiek 3 grafiek 4
AANTAL V/tRM-OOZSN OPWtTEINDS
DEH MAAND IN GROEP 17
grafiek 5 UI
09
10
59
PROBLEMEN ROND DE KOSTER-SCHOOLMEESTER IN ZWOLLE
J. Erdtsieck
Zoals vele andere kerken in vorige eeuwen kende ook de
Lutherse Kerk in 1815 de functie van koster-schoolmeester.
Een arme gemeente zoals de Evangelisch Lutherse
was, kon hier uiteraard niet veel voor uittrekken, maar
de gelegenheid werd geboden om de karige inkomsten aan
te vullen met het exploiteren van een school. De kerk
stelde ruimte en materiaal ter beschikking en het
schoolgeld was voor de meester. De armen hoefden slechts
de helft van het schoolgeld te betalen, de diakonie paste
de andere helft bij.
Als de schoolmeester bekwaam was, zo redeneerde men, dan
kreeg de man ook leerlingen, dus ook meer inkomsten. Hij
had dus de hoogte van zijn salaris in eigen hand.
Maar buiten het schoolwerk had hij ook in de kerk nogal
wat te doen. Zijn werk begon hier ’s zaterdags als hij
het briefje van de dominee moest ophalen. Hierop stonden
de te zingen liederen en ook welke Bijbelgedeelten hij
in de dienst diende te lezen. Ook moest hij de borden
waar-op de liederen aangekondigd werden klaar maken,
’s Zondags om 9 uur en 14.30 uur werd hij in de kerk
verwacht om de deuren te openen en klaar te staan om de
nodige diensten te verlenen. Hij moest de te zingen liederen
oplezen en als er doop was zorgde hij ook voor
doopwater. Bij het avondmaal moest hij zorgen voor brood
en wijn. Ook diende hij bij iedere kerkeraadsvergadering
aanwezig te zijn en de uitnodiging bij de leden aan huis
aanzeggen. En bij dit alles werd verwacht, dat hij de
‘liefde en achting van de predikant, de gemeente en de
jeugd kon verwerven”. En dit alles voor ƒ150,— per
jaar.
In de school had hij de Kleine Catechismus te onderwijzen
en te overhoren en het evangelie van de zondag te
laten lezen of over te laten schrijven. De overige lessen
bestonden uit rekenen, schrijven en les in de Nederduitse
en Hoogduitse (!) taal.
Hier toonde de Lutherse Kerk duidelijk haar afkomst en
het is dan ook niet verwonderlijk, dat toen in april
1815 vervanging moest komen van de uit Duitsland afkomstige
koster-voorzanger SlUter, men allereerst weer
daar ging zoeken. Men had namelijk gehoord, dat SlUter
een broer had, die dit werk in Duitsland ook deed.
Maar de aangezochte had geen interesse. Nu werd de heer
60
L. Thorbecke (een neef van de latere minister-president
J.R. Thorbecke), die familie had in Osnabrück verzocht
eens te schrijven naar zijn relaties. Dit had succes en
spoedig daarop kwam zich een zekere Heinrich Mötz presenteren.
Hij was de Nederlandse taal wel niet zo machtig,
maar dit zou hem onderwezen door de predikant. Wel
schreef men: “Er muss eine gute Stimme zum Singen haben,
auch vor alle dingen ein Zeugnis seines guten und
Christliche VerhMltnis vorzeugen können und ein Glied
der Evangelisch Lutherische Genie inde sein”.
Bij een presentatie in Zwolle werd hij benoemd en zo
deed hij op 29 oktober 1815 zijn intrede als ‘custosschoolmeester’.
Met het werk in de kerk had hij geen moeite, maar het
beginnen van een school was niet zo gemakkelijk. De
kerkeraad had nog geen lokaal en er waren ook nog geen
kinderen. En juist daarvan moest hij het financieel hebben.
Op 28 november schreef hij al een brief, dat hij
niet rond kon komen van het tractement. Dit was niet
verwonderlijk, want de predikant die tot 1814 ƒ250,—
tractement had, klaagde ook al steen en been. De kerkeraad
beloofde hierop een lokaal te zoeken en kinderen te
werven.
De koster had echter geen geduld meer en op 10 januari
1816 werd door de predikant gemeld, dat Mötz met de
noorderzon in de richting Deventer was verdwenen onder
meeneming van een voorschot op zijn tractement, zijnde
37 guldens en 10 stuivers.
Zo was men weer terug bij af. Weer was het de heer
L. Thorbecke die in Duitsland informeerde, maar ditmaal
zonder succes.
Nu besloot de kerkeraad het in Nederland te proberen en
er werd een advertentie geplaatst in de ‘Opregte Haarlemmer
Courant’, het toonaangevende dagblad in die dagen.
Dit leverde twee sollicitanten op, één uit Groningen en
één uit Doesburg. De laatste, de heer J.M.A. Reindhold,
viel bij de leden het meeste in de smaak. Maar er kwam
een kink in de kabel. Het aanstellen van onderwijzers en
het houden van een school was in het nieuwe Koninkrijk
inmiddels aan regels gebonden. Er was toestemming van de
koning voor nodig. De sollicitatie werd aangehouden en
er werd een brief aan de koning opgesteld en verzonden.
Het antwoord kwam al spoedig: men wilde eerst aan de
hand van een vragenlijst het nodige van de Lutherse
plannen weten. De kerkeraad liet weten, dat het om een
Openbare school ging (iedereen was welkom), maar dat ook
61
Lutherse wees- en armenkinderen kwamen. Onderwijs werd
gegeven in lezen, rekenen, schrijven en de Nederduitse
en Hoogduitse taal. Het onderwijs was niet gratis, maar
voor de armen werd de helft betaald door de diakonie.
Toen antwoordde de minister op 9 november 1816, dat de
school wel toegestaan kon worden, maar dat er een nieuwe
oproep moest komen voor de onderwijzer in de Staatscourant,
de Zwolse Courant en desnoods de Opregte Haarlemmer
Courant. Bovendien moesten de kandidaten een vergelijkend
examen afleggen onder toezicht van het eerste
schooldistrict van de Provinciale schoolcommissie. Deze
stond voor Zwolle en omstreken onder voorzitterschap van
ds. A.A. Alting uit Kampen.
In februari 1817 meldden zich nu twee sollicitanten,
waaronder weer de heer Reinhold uit Doesburg en de heer
F.PH. Röpeke. Het proces verbaal van het examen wees
uit, dat de heer Reinhold afgewezen werd, omdat hij niet
de vereiste bevoegdheden had, maar dat de heer Röpeke
uit Leeuwarden benoemd kon worden.
Helaas kwam er op 28 maart 1817 weer oponthoud. De minister
was tot de ontdekking gekomen, dat de school eigenlijk
een zogenaamde burgerschool was, die toestemming
moest hebben van Burgemeester en Wethouders van
Zwolle. Wellicht wilden dezen de toestemming van de commissie
overnemen. Dit gebeurde inderdaad en op 10 april
werd bericht van B & W ontvangen, dat de benoeming kon
plaatsvinden. Eindelijk had de Lutherse Kerk na twee
jaar weer een custos-schoolmeester.
Bron:
Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle; Kerkelijke Archieven
KA022 02
62
BOEKBESPREKING
Wantje Fritschy, Leo Douw (red.), Oost-Nederland in de
negentiende eeuw. Het moderniseringsproces in Drenthe.
Overijssel en Gelderland in de negentiende en vroeg
twintigste eeuw. (Amsterdam, 1988) 114 pag.
ISBN 90-6256-603-0. ƒ. 42,50.
J.H. Drentje
In de serie ‘Regionale geschiedenis van Nederland’
uitgegeven door de Vrije Universiteit van Amsterdam is
als aflevering 3 verschenen: Oost-Nederland in de
negentiende eeuw. Het moderniseringsproces in Drenthe.
Overijssel en Gelderland in de negentiende en vroeg
twintigste eeuw (Amsterdam, 1988). Het betreft hier een
bundeling van voor publicatie bewerkte scripties en onderzoeksverslagen
van studenten en medewerkers van de
vakgroep economische en sociale geschiedenis van de V.U.
De titel van het boek wekt de verwachting, dat de lezer
zicht zal krijgen op het moderniseringsproces in de negentiende
eeuw in Oost-Nederland. Het accent ligt echter
op het platteland van Drente in de tweede helft van de
negentiende eeuw en het moderniseringsproces blijkt
vooral een problematische term te zijn. Er is onder andere
onderzoek gedaan naar het karakter van de criminaliteit
in Drente in de tweede helft van de negentiende
eeuw. Hieruit blijkt geen relatie tussen criminaliteit
en modernisering. In de meeste bijdragen wordt het moderniseringsproces
in Drente vooral als een ontwikkeling
van buitenaf gezien. Uit het onderzoek naar de verbeteringen
in Drentse infrastructuur blijkt echter onder
meer, dat een belangrijk deel van het geld voor de
Drentse Kanaalmaatschappij uit Drente zelf afkomstig
was.
In het algemeen wordt met betrekking tot de Drentse
landbouw uitgegaan van de visie van J.L. van Zanden,
zoals hij die uiteen heeft gezet in De economische
ontwikkeling van de Nederlandse landbouw in de negentiende
eeuw 1800-1914 (Wageningen 1985) . Van het in
1987 in de A.A.G.-bijdragen verschenen proefschrift van
J. Bieleman Boeren OP het Drentse zand; een nieuwe visie
op de oude landbouw (Wagningen 1987) kon blijkbaar geen
gebruik gemaakt worden, zodat de landbouw in Drente voor
1800 vanwege de eeuwige roggebouw uitsluitend als ach63
terlijk wordt omschreven (blz. 14).
Bieleman heeft echter aangetoond, dat het Drentse boerenbedrijf
al in de zeventiende eeuw een veel dynamischer
karakter had en in een zekere betrekking tot de
markt stond, terwijl het productiviteitsniveau behorende
bij de eeuwige roggebouw al rond 1700 doorbroken was. Er
is tussen Bieleman en Van Zanden een discussie ontstaan,
die werd gevoerd in Tijdschrift voor Geschiedenis 101
nr. 2 (1988) 190-224. Wie een goed overzicht van deze
discussie wil, kan dit vinden in het tijdschrift van de
Drentse Historische Vereniging Ons Waardeel 8 nr. 5
(1988).
Op deze uitgave van de V.U. maken wij u attent, omdat
amateur-historici en studenten hieruit tal van ideeën op
kunnen doen voor een onderzoek, waarbij ook gebruik gemaakt
wordt van seriële gegevens. Vooral het laatste
artikel van Marian de Vries over huwelijk en gezin in
Salland is een mooi voorbeeld van een onderzoek met behulp
van de methode van gezinsreconstructie. Zij komt
hierbij de voor Salland typerende grootfamilie op het
spoor, waarbij de grootouders inwoonden en er sprake was
van een huishouden bestaande uit drie generaties: een
leefsituatie die men drie keer in zijn leven meemaakte.
Haar artikel heeft echter geen expliciete relatie met de
centrale vraagstelling. Was het wel zo verstandig deze
bundeling van zo naar onderwerp, tijd en plaats verschillende
scripties het moderniseringsproces op te
dringen?
BOEKBESPREKING
Doorwerking van de Moderne Devotie? Bespreking van:
P. Bange, C. Graafland, A.J. Jelsma, A.G. Weiier
(red.), De doorwerking van de Moderne Devotie. Windesheim
1387-1987. (Verloren, Hilversum, 1988) ƒ58,50.
Nico Lettinck
Voor de meeste lezers van dit tijdschrift zullen de
uiteenlopende vieringen rond het thema ‘Windesheim 600’
nog vers in het geheugen liggen. In dat kader werd in de
herfst van 1987 een uitstekend bezet wetenschappelijk
symposium gehouden met als thema ‘De doorwerking van de
Moderne Devotie; Windesheim 1387-1987’. In en rondom de
64
huidige Nederlands-Hervormde Kerk van windesheim werden
toen door een straffe wind begeleid maar liefst 18 lezingen
over dit onderwerp gehouden. Deze teksten zijn
nu fraai door uitgeverij Verloren gepubliceerd in een
bundel waarvan alleen de vaal paarse kaft weinig tot de
verbeelding spreekt. De inhoud daarentegen verdient alle
aandacht van degenen die op welke manier dan ook geïnteresseerd
zijn in de betekenis van de Moderne Devotie en
de Windesheimer beweging voor later eeuwen.
Over de Moderne Devotie, Windesheim en de toonaangevende
geestelijken zoals Geert Grote en Thomas van Kempen zijn
in de loop der tijd al bibliotheken volgeschreven.
Wellicht mede daarom heeft het congrescomité besloten de
aandacht nu eens te verleggen naar de eventuele doorwerking
van deze beweging. De meeste auteurs hebben zich
goed aan hun opdracht gehouden. Het resultaat van de
vaak minutieuze detailstudies is dat heel wat algemeen
bekende visies omtrent de betekenis van de Moderne Devotie
gecorrigeerd of genuanceerd worden. Ik kan er hier
slechts enkele noemen.
Uit diverse bijdragen blijkt dat het zeker niet meer
verantwoord is de Moderne Devotie te beschouwen als dé
voorloper (of zelfs maar een voorloper) van de Reformatie.
De ‘geest van Windesheim1 vertoont (voor sommigen
wellicht helaas) geen specifieke Nederlandse karaktertrekken,
zoals wel eens beweerd is. Erasmus is, ondanks
zijn korte scholing bij de broeders, niet beïnvloed door
de Moderne Devotie. Zijn spiritualiteit staat zelfs
haaks op die van zijn leermeesters. Bij de Remonstranten
en Doopersen is nauwelijks een teken van directe beïnvloeding
te vinden; de enige lijn van zichtbare beïnvloeding
zou gevormd kunnen worden door de waardering in
die kringen van het beroemde boekje van Thomas van Kempen:
Over de navolging van Christus. Maar hier duikt
meteen het steeds terugkerende probleem op: in hoeverre
laat men zich feitelijk beïnvloeden door een boek dat
men prijst? Van Adolf Hitler wordt ook verteld dat hij
Goethe op zijn nachtkastje had liggen. Maar zegt dit
iets wezenlijks over de doorwerking van Goethe bij deze
man? Dit probleem wordt systematisch aan de orde gesteld
in een ‘verkennend onderzoek naar de waardering voor de
Imitatio Christi in de Nederlanden tussen 1600 en 1800,
in het bijzonder onder de katholieken’. Hier wordt de
standaardopvatting dat dit boek altijd en overal door
iedereen werd geprezen behoorlijk bijgesteld. De auteur
stelt vast dat de Imitatio in die periode zeker geen
volksboek was en dat het steeds door verschillende bewegingen
om verschillende redenen werd gebruikt en geprezen.
65
Deze laatste conclusie dringt zich op indien we het totaal
van de bundel overzien. Eigenlijk creëerde iedere
gelovige die zich op geestelijke verwantschap met Thomas
van Kempen liet voorstaan zijn eigen Thomas. In gereformeerde
uitgaven van de Imitatio werd bijvoorbeeld meestal
het vierde deel weggelaten, omdat het te Rooms was.
Het meest onverhuld ging G. Voetius te werk in zijn
voorwoord bij De worstelinghe eenes bekeerde sondaers
(1631) van W. Teellinck. Daarin prees hij deze voorman
van het piëtisme als ‘eenen tweeden Thomas a Kempis
(doch ghereformeerden) van onse eeuwe1. Bij het lezen
van dergelijke woorden kan men zich afvragen: op welke
wijze wordt er tegenwoordig omgesprongen met de erfenis
van de Moderne Devotie? Wat zou bijvoorbeeld de bedoeling
geweest zijn om de Christelijke Hogeschool in Zwolle
te vernoemen naar het klooster Windesheim?
De bundel wordt geopend met enkele dergelijke programmatische
artikelen, maar een samenvattende evaluatie van
alle bijdragen ontbreekt helaas. Alleen in het laatste
artikel wordt een aanzet tot synthese gegeven en tegelijk
geeft het een relativering van het hele geleerde
boekwerk: ‘Kennelijk heeft elke tijd zijn eigen beeld
van de Moderne Devotie en dus ook van de eventuele doorwerking
ervan ‘.
66
DE BIBLIOTHEEK VAN DE PROVINCIE OVERIJSSEL
B. KIESTRA, bibliothecaris
Het is niet algemeen bekend dat de bibliotheek van de
provincie open is voor het publiek.
De collectie van circa 100.000 banden is niet alleen van
belang voor het provinciale bestuur en haar ambtenaren,
doch ook voor de historicus en de geïnteresseerde burger.
Voor deze laatste liggen er regelmatig (concept-)
rapporten, regelingen, nota’s ter inzage in de bibliotheek,
tevens de provinciale notulen en verslagen.
Informatie van de rijksoverheid (Staatsblad, Staatscourant,
parlementaire verslagen, wetten en wetsontwerpen)
zijn eveneens aanwezig en zijn bovendien via databestanden
snel toegankelijk. Een uitgebreide juridische
collectie is voorhanden.
In de loop van de jaren heeft de bibliotheek een uitgebreide
collectie Overijsselse publicaties opgebouwd.
Deze collectie van zogenaamde Transisalana is van groot
belang voor onder andere historici en geïnteresserden in
streekgeschiedenis.
Alhoewel er tevens collecties Transisalana aanwezig zijn
bij de Provinciale Bibliotheekcentrale – Oost Overijssel
in Borne en de Atheneumbibliotheek in Deventer -, biedt
de provinciale bibliotheek door de aanwezigheid van een
grote en oude collectie van (provinciale) overheidspublicaties
een bredere historische en bestuurlijke achtergrond.
Enige voorbeelden van aanwezige rijksoverheidspublicaties
zijn:
– Staatsblad der Nederlanden, 1813-heden,
– Nederlandse Staatscourant, 1798-heden,
– Handelingen der Tweede Kamer, 1814-heden,
– Handelingen der Eerste Kamer, 1849-heden.
Enige voorbeelden van aanwezige provinciale publicaties
zijn:
– Provinciaal Blad van Overijssel, 1816-heden,
– Notulen van de vergadering van Provinciale Staten van
Overijssel, 1842-heden,
– Jaarboekje van de provincie Overijssel, 1832-1969 (in
1975 voortgezet als Almanak voor de provincie Overijssel)
.
De Transisalana-collectie bestaat uit publicaties over
Overijsselse steden, dorpen, streken, etc. en allerlei
onderwerpen waarbij geheel of gedeeltelijk het Overijs67
selse aspect ervan beschreven wordt.
Enige voorbeelden:
– Melchior Winhof, Lantrecht van Averissel, 1559,
– Lantrechten van Overyssel, 1676,
– Stadregt van Swolle, 1701,
– Dykregt van Salland, 1730,
– Deductie voor de Regering der Stad Hasselt, 1786,
– Mr. J.W. Racer, Almelosche Oudheden, 3 banden,
1785-1786,
– Overijsselse Courant, 1796-1964,
– Bijdragen van de Vereeniging tot Beoefening van
Overijsselsen Regt en Geschiedenis, 1860-heden,
– Mr. J.I. van Doorninck et al., Bijdragen tot de Geschiedenis
van Overiissel, 14 delen, 1874-1907,
– J.C.H, de Groot en A.M.J. Schoot Uiterkamp, Bibliografie
van Overijssel, 1951-1980.
Tijdschriftenartikelen over Overijssel en/of Overijsselse
onderwerpen worden bewaard en door middel van het
Literatuur-documentatie Overijssel (LIDO) ontsloten via
de catalogus (1981-1983) en voor de jaren 1950-1980 en
1984-heden via de computer toegankelijk gemaakt.
De provinciale bibliotheek bezit een uitgebreide collectie
(topografische) kaarten van Overijssel. De collectie
vangt aan met kaarten uit de 17e eeuw. Raadpleging hiervan
is alleen mogelijk met speciale toestemming.
De gehele collectie van de bibliotheek is ontsloten door
middel van van cataloguskaarten (alfabetisch op hoofdwoord,
op classificatienummer en op topografische
aanduiding).
Vanaf 1984 is de collectie tevens ontsloten via de computer.
Naslagwerken, overheidspublicaties en andere publicaties
zijn voor ieder ter inzage beschikbaar, de overige publicaties
zijn veelal uitleenbaar.
De bibliotheek is gevestigd in het Provinciehuis, Luttenbergstraat
2, Zwolle, tel. 038-252525.
De openingstijden zijn op werkdagen van 8.30-16.30u.
68
TENTOONSTELLINGSAGENDA VAN HET PROVINCIAAL OVERIJSSELS
MUSEUM
Drostenhuis. Melkmarkt
8 juni tot en met 10 augustus : Langs de IJssel.
2 september tot en met 1 oktober : Circus Krone.
Gouden Kroon. Voorstraat
17 juni tot en met 15 juli : In de wieg gelegd
(oude doop- en kraamgebruiken).
11 tot en met 19 augustus : Kermistentoonstelling:
Stoere jongens,
ferme knapen.
9 september tot en met 22 oktober: Bejaardenzorg in
Zwolle.
Tuinactiviteiten
8 juli : Surinaamse dag
15 juli : Clownsdag
22 juli : Slagwerkdag
29 juli : Boekenmarkt
5 augustus : Klederdrachtenshow
18 augustus: Chinese dag
26 augustus: Jazzconcert
2 september: Dierendag, met verkiezing van de leukste
straathond.
PERSONALIA
A. carmiggelt (1964) studeerde geschiedenis en archeolo-
?,! !!” f® Rijksuniversiteit te Groningen. Werkt thans
de
Thomas casparie, 16 jaar, 5 vwo (Gymnasium Celeanum,
Zwolle), woonachtig in Hattera (Gld.)
John Sanders, 16 jaar, 5 VWO (Gymnasium Celeanum,
Zwolle), woonachtig in Wapenveld (Gld )
J. Erdtsieck was van 1947 tot 1952 werkzaam als catecheet-]
eugdwerkleider in de hervormde gemeente te
Zwolle. Van 1972 tot 1984 was hij bedrijfsmaatschap-
?, l ,^r k S r ln d i e n s t van de burgerlijke gemeente.
Vanaf 1976 ouderling in de hervormde gemeente Zwolle
(Holtenbroek).
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek:
E. den Daas, J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck,
I. Wormgoor, H.C.J. Wullink, A. van der Wurff.
BESTUUR:
voorzitter:
J. Hagedoorn
secretaris:
R. Stel
penninqmeester:
H. Brassien
Tyassenbelt 28, 8014 NW Zwolle
Boddeitiate 43,8014 JK Zwolle
Brederostraat 76, 8023 AV Zwolle
leden:
P.J. Berends, R.T. Oost, R. Salet, I. Wormgoor
SECRETARIAAT/LEDENADMINISTRATIE:
telefoon: 038 – 539 625 Postbus 1448, 8001 BK Zwolle
REDACTIE-ADRES: Westerstraat 17, 8011 CD Zwolle
FINANCIEN:
Girorekening Postbank: 5570775,
t.n.v. Zwolse Historische Vereniging, Zwolle
TARIEVEN LIDMAATSCHAP:
jeugdleden, studenten, 65+
leden tussen 21 en 65 jaar
huisleden
f 25,— per jaar
f 35,— per jaar
f 7,50 por jn.ir
typewerk: Marinus Prins
lay-out: Henk Brassien
druk: Koninklijke Tijl N.V. Zwolle
omslag: “Swolla”, kopergravure, anoniem, 18e eeuw
(Zwolle rond 1600, gezien vanuit het zuiden)
r