Categorie

Afleveringen

Zwolse Historisch Tijdschrift 2013, Aflevering 2

Door 2013, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Zwols Historisch Tijdschrift

Jakobs Sport
Vijftig jaar een begrip in Zwolle

30e jaargang 2013 nummer 2 – 8,50 euro

70 zwols historisch tijdschrift

Suikerhistorie

Wim Huijsmans

Café-restaurant ‘Neuf’
De deur van Luttekestraat 13 gaf ruim een eeuw lang toegang tot een horecazaak waar je naar bin­nenliep voor een kop koffie, om wat te eten of voor een vergadering. De afbeeldingen in glas-in-lood in de bovenramen op de begane grond getui­gen daar nog altijd van. Tegenwoordig staat het pand vol met nieuwe fietsen en toebehoren.
Rond 1890 nam Andries P. Nekkers, koffie­huishouder en bierhandelaar, het café over van de vorige eigenaar. Ruim tachtig jaar bleef het eigen­dom van de familie Nekkers. Toen Derk van Maar in 1918 de zaak overnam van zijn schoonvader, gaf hij daaraan de naam ‘Neuf’. Het Franse woord neuf heeft meerdere betekenissen. Naast negen en nieuw kan neuf ook nieuws betekenen (quoi de neuf = is er nieuws?). Er zijn meer horecazaken in Nederland die zo heten. Geen wonder, want in een café valt altijd wel wat nieuws te horen.
Toen Van Maar in 1929 failliet ging en even later ging scheiden, kwam de zaak in handen van zijn zwager Doekele P. Nekkers. Hij droeg Neuf op 31 december 1954 over aan zijn neef Barteld van Maar, die eigenaar bleef tot 1970. Met hem verdween de familie Nekkers uit Neuf. Het pand wisselde daarna vaak van eigenaar en werd ten­slotte bij de naastgelegen fietsenzaak van Scholten aangetrokken.
Neuf fungeerde in de vorige eeuw als thuis­honk van verschillende Zwolse verenigingen, zoals biljartclub ‘de Peperbus’, motor- en auto­club Zwolle en carnavalsvereniging ‘de Sas­senpoorters’. Op 8, 9 en 10 februari 1960 hield volgens een advertentie in de Zwolse Courant Madame Dupois, groot zieneres, zitting in Neuf. Of zij toen al het einde van Neuf heeft voorzien, vermeldt de historie niet.

(Collectie ZHT)

Luttekestraat 13, anno 2013. De glas-in-lood ramen herinneren nog aan Neuf.(Foto Jan van de Wetering)

zwols historisch tijdschrift 71

Inhoud
Suikerhistorie Wim Huijsmans70
Van Fa. D. Jakobs tot Jakobs Sport
Vijftig jaar een begrip in Zwolle
Bert J. Davidson72
Twee eeuwen de krant van Tijl
Aflevering 1: Zwols meisje lokte
Groninger uit liefde naar haar geboortestad
Willem van der Veen96
Literair Café ‘In de Sinnepoppen’
Eleonore van der Eijk 103
Zwolle in de jaren zestig
Aflevering 9: De zomer van het melkvisioen
(juli-september 1963)
Jan van de Wetering111
Recent verschenen
Annèt Bootsma – van Hulten116
Mededelingen117
Auteurs118

Redactioneel
Na twee themanummers (over Westenholte-Voorst-Frankhuis en de gemeentelijke Monu­mentenzorg) is het Zwols Historisch Tijdschrift weer eens gevuld met losse artikelen. Die artikelen hebben overigens wel iets gemeenschappelijks. In alle verhalen is er in meer of mindere mate sprake van persoonlijke herinneringen.
In twee artikelen spelen familiebanden een belangrijke rol. Bert Davidson vertelt over de
Fa. D. Jakobs en Jakobs Sport, de winkel aan de Grote Markt van zijn (groot)ouders, maar tegelij­kertijd vertelt hij ook het familieverhaal.
Persoonlijke herinneringen spelen ook een centrale rol in een nieuwe serie. Willem van der Veen behandelt in meerdere afleveringen de geschiedenis van de Zwolse Courant. Hij heeft
53 jaar voor deze krant gewerkt, zodat de geschie­denis van de krant (ook) een persoonlijk geschie­denis zal zijn.
Onze jongste auteur ooit, Eleonore van der Eijk, vertelt over het bedrijf van haar opa, het helaas ook al verdwenen literair café ‘In de Sinne­poppen’ aan de Buitenkant. En ook in dit verhaal is de geschiedenis van het café verweven met de geschiedenis van de familie.
En over series en persoonlijke herinneringen gesproken, dit Zwols Historisch Tijdschrift bevat weer een aflevering van de persoonlijke kijk van Jan van de Wetering op Zwolle in de jaren zestig. Dit keer krijgt u meer te horen over de Holten­broekse melkoorlog.
En dit alles wordt vooraf gegaan door de rubriek Suikerhistorie, waarin Wim Huijsmans u meevoert naar café-restaurant ‘Neuf’ aan de Lut­tekestraat.

Omslag: De Grote Markt rond 1970. (Foto M.Wassenaar)

72 zwols historisch tijdschrift

Van Fa. D. Jakobs tot Jakobs Sport
Vijftig jaar een begrip in Zwolle
Het is vrijdagmorgen, zomer 1935. De eeuwenoude Zwolse markt slingert door de stad, van de Nieuwe Markt naar het Rodetorenplein, alle straten en zijstraten zijn bezet. Het is een drukte van belang, de lucht is vol van geluiden: van paard en wagens en kooplieden die hun waren aanbieden. Geuren van brood, bloemen, fruit en specerijen mengen zich met de scherpe reuk van leer, stoffen en paardenuitwerpselen. Alles is te koop: groenten en fruit, kaas, boter en eieren die boerinnen in korfjes van huis meegenomen hebben, levend en dood gevogelte en rijen van kramen met lapjes waar stadse vrouwen en boerinnen in dracht van de Veluwe, het Kampereiland en Staphorst in graaien. Er zijn standwerkers die geneesmid­delen verkopen die wonderen kunnen verrichten, er is zeep die alles schoonmaakt, fluitjes van een cent. De oude Veterman staat op de hoek bij het stadhuis zijn oude potten, pannen en kleren aan te prijzen. Op de Melkmarkt lopen Daniel Jakobs en zijn twaalfjarige dochter Saartje van hun winkel en woning op de Grote Markt naar het Rodetorenplein, waar al sinds 1792 vis gemijnd wordt, vers aangevoerd uit de Zuider- en Noordzee. Daniel koopt een zootje groene haring, die hij klaar zal maken voor het middageten. De klanken van het nieuwe carillon in de Peperbus, dat gekocht is met het geld dat over was van de bouw van de IJsselbrug, regenen zachtjes op de mensen neer. De lucht is bijna oogverblindend blauw, de donkere wolken van de toekomst zijn nauwelijks zichtbaar aan de horizon.
Daniel Jakobs
Waarom Daniel Jakobs (geb. 1894) zich in Zwolle vestigde is niet bekend, hij had geen duidelijke binding met de stad. Nadat hij in 1919 met groot verlof uit het leger ging na ruim vier jaar gemo­biliseerd te zijn geweest, huurde hij een kamer in de Terborchstraat bij de familie Bilderbeek. Oor­spronkelijk kwam hij uit zuidoost Drenthe, waar zijn familie al generaties gewoond had. Daniels vader, Israël Jakobs, die een goed huwelijk had gesloten met een vrouw uit een familie die veel geld had verdiend met vervenen, kocht een groot huis met winkel in wat toen de Dorpsstraat (nu Noorderstraat) heette in Emmen. Hij verkocht daar allerlei soorten textiel: onder meer dekens, lakens, kleren, garen en band en bedden. Daniel was de oudste zoon en had niet veel meer dan lagere school; alles was nog zeer primitief in dat deel van het land. Hij hielp zijn vader in de zaak wat in die tijd inhield ‘de boer opgaan.’ In het dun bevolkte Drenthe was het normaal dat winkels er verkopers op uitstuurden en Daniel sleepte zijn zware koffer met stalen en een dik opschrijfboek door het Drentse land, in het begin lopend en sla­pend in herbergen of bij een boer in het hooi. Vele grote nu nog bestaande winkels, zoals V&D en C&A, zijn op die manier ontstaan.
In 1914, onder de dreiging van een wereld­oorlog, mobiliseerde Nederland. Daniel Jakobs, ook wel Jaap genoemd naar zijn achternaam, was ingeloot en moest onder dienst. Hij werd gelegerd in Tilburg als soldaat in het rijwielenkorps van het 19e regiment infanterie. Als gelovige Jood was het moeilijk voor hem om in de kazerne te wonen en dus werd hij ingekwartierd bij de plaatselijke familie Cohen. Een andere joodse soldaat, Sam Boektje uit Blokzijl, was daar ook ondergebracht. De jonge mannen raakten goed bevriend. In Til­burg brachten ze bijna vijf jaren met manoeuvres, maar vooral met verveling en nietsdoen door. Een lichtpuntje voor Daniel en Sam was dat zij fietsen leerden repareren en konden werken aan hun hobby: het in elkaar zetten van radio’s uit losse onderdelen.
De Cohens hadden drie dochters, waaronder Esther en Sophia. De twee jongelieden werden verliefd en elk verloofde zich met één van de twee meisjes. Daniels twee jongere broers waren inmiddels in de zaak in Emmen gekomen en het is mogelijk dat er voor Daniel geen plaats meer was en dat hij daarom voor zichzelf begon. In Zwolle handelde Daniel in van alles, voornamelijk waren die hij in Duitsland kocht en in partijen weer verkocht. In het najaar van 1919 begon hij de Fa. (firma) D. Jakobs in Zwolle, maar niet voordat hij terug was gegaan naar Tilburg om met zijn ‘Fietje’ te trouwen. Ze begonnen een winkel aan de Nieu­we Haven 4, nu Luttekestraat 54. Spoedig daarna breidden ze uit door ook nummer 58 te huren. Ze woonden boven de winkel op nummer 58, van het andere pand had Daniel alleen de winkel gehuurd. Het pand was eigendom van en werd bewoond door de banketbakker Andries Troostwijk en zijn vrouw Lena van Tijn. Tussen deze twee echtparen ontwikkelde zich een hechte vriendschap. Daniel en Sophia (Fie) kregen twee dochters, Betje (Bep­pie) in 1920 en Saartje, meestal Zus genaamd (de moeder van de auteur), in 1922.
Rijwielen en radio’s
De zaken verliepen vanaf het begin voorspoedig, Daniel verkocht en repareerde fietsen en alle accessoires die daarbij hoorden. In die tijd werd het gebruik van een fiets nog gezien als een sport, niet als het algemene vervoermiddel dat het later werd. De zaak verkocht ook andere sportartikelen en kleding, waarbij Daniel de ervaring en con­necties die hij bij zijn vader verkregen had met succes gebruikte. Dat succes werd nog groter toen hij met behulp van zijn in Tilburg opgedane elektrotechnische kennis radio’s, lampen en huis­houdelijke elektrische apparaten ging verkopen en herstellen. Radio’s waren destijds de rage en werden op bestelling vervaardigd. Daniel kocht er houten kasten voor en vulde ze met de nodige onderdelen, inclusief trimmers tegen de ‘Mexi­caanse Hond’, een bepaalde storing die een joe­lend geluid maakte en de ontvangst overstemde. Een hoornachtige luidspreker van metaal of bake­liet completeerde het geheel en de radio was klaar om afgeleverd te worden. Deze apparaten waren heel duur, er zijn rekeningen bewaard gebleven waar zo’n radio in de jaren twintig al 145 gulden kostte, een formidabel bedrag voor die tijd. De meeste radio’s werden dan ook op afbetaling gekocht. Zeker na de economische crisis van 1929 was het voor veel klanten moeilijk de aflossing te betalen. Sommigen konden maar een kwartje in plaats van de overeengekomen vijftien gulden per week aflossen. In schrijnende gevallen schold Daniel, goedhartig als hij was, de schuld kwijt. In de jaren dertig kwamen de fabrieksgebouwde radio’s op de markt en de Fa. D. Jakobs werd de alleenvertegenwoordiger in de regio van het toen bekende Nederlandse merk ‘Waldorp’. In 1936 opende hij de eerste grammofoonopnamestudio in Zwolle. Een van de eerste opnames was de rede die prinses Juliana en prins Bernhard hielden ter gelegenheid van hun verloving in september. De Zwolse Courant maakte er een lovend verslag van.
Omdat het Daniel zo voor de wind ging had hij samen met zijn zwager Sam Boektje, die zijn compagnon was geworden, nog een winkel op de Oudestraat 41 in Kampen geopend; de naam van de zaak was nu Fa. D. Jakobs en Co. De Boektjes woonden ook bij de winkel op nummer 39. Zij waren erg hartelijk en gastvrij en hun woning met achtertuin werd een ontmoetingspunt voor hun familie en vrienden. De kinderen van Jakobs en Troostwijk waren daar vaak te gast met vrienden en vierden er feestjes.
De beide zaken doorstonden de crisis goed en bleven winstgevend. Ze werden zelfs te klein; er was bijna geen opslagruimte meer in beide panden. Het stond er ook stampvol, zoals een foto genomen in de zaak in Kampen duidelijk aantoont. Daniel zocht in Zwolle naar een gro­tere winkel en vond die op de Grote Markt 8, een groot historisch pand daterend uit de zestiende eeuw, waar voordien de sigarenwinkel van Das­sen gevestigd was. In 1932 vond de verbouwing en verhuizing plaats; de Jakobsen gingen weer boven de winkel wonen. Het pand was ruim, er waren vijf verdiepingen, meer dan genoeg voor winkelopslag en woonruimte. In die tijd gaven ze de rijwielhandel op, de concurrentie was te groot geworden.
Er openbaarden zich na verloop van jaren verschillen van opvatting over het beleid van de winkels tussen de twee compagnons. Daniel was zuinig en wilde de firma verder uitbouwen, Sam was tevreden met één winkel en de goede boter­ham die hij ermee verdiende en leefde royaal. Hoewel de vriendschap tussen de twee families in stand bleef, gingen ze begin 1940 ieder hun eigen weg. De naam van de Zwolse zaak veranderde weer in Fa. D. Jakobs. Ondanks de onzekere tijden vergrootte Daniel de winkel door er een gedeelte van het souterrain bij aan te trekken.
De Jakobsen waren in de loop van twintig jaar geheel ingeburgerd geraakt in Zwolle. Ze waren lid van de Zwolse Israëlitische Gemeente en waren erg gezien in de stad. Daniel zong als eerste tenor in het Zwols Mannenkoor en nam, ironisch genoeg, deel aan de Mattheus Passion, een muziekstuk met mijns inziens onweerlegbare antisemitische elementen. Iedere vrijdag konden ze gezien worden op de markt. Hun twee dochters gingen naar de HBS. Beppie wilde na haar eind­examen in de zaak en ging werken als stagiaire bij Maison de Bonneterie in Amsterdam. De tijden waren zo slecht, dat Daniel moest betalen voor deze stage.
Oorlogsdreiging
De situatie in Duitsland en het toenemende anti­semitisme begonnen een domper te leggen op het rustige leven van de familie Jakobs. Veel Duits-Joodse emigranten namen hun toevlucht in de stad, sommigen op doortocht, anderen bleven in de overtuiging dat het in Nederland wel niet zo’n vaart zou lopen en het land wel weer, net zoals in de Eerste Wereldoorlog, neutraal zou blijven.
De gebeurtenissen van 10 mei 1940, toen de Duit­sers Nederland binnenvielen, maakten een einde aan deze illusies. De maatregelen om alle Joden uit het openbare leven en daarna uit Nederland te verwijderen, werden geraffineerd langzaam en geleidelijk tot uitvoering gebracht.
Saartje (Zus) Jakobs, die in 1940 eindexamen HBS had gedaan, moest afzien van haar plannen om economie te studeren en ging in de zaak wer­ken. Ze had in de Zwolse joodse jeugdvereniging Dolf Davidson (geb. 1918) ontmoet, hij werd haar vaste vriend. Dolf woonde oorspronkelijk in Dülmen in Duitsland, vlak over de grens. Zijn vader Isidor (geb. 1879), een geboren Zwollenaar, had daar sinds 1903 een slagerij maar Dolf kwam vaak naar Zwolle op familiebezoek. Ze hadden de Nederlandse nationaliteit behouden. Dolf werd al snel gedwongen het gymnasium in Münster te verlaten. Zijn hoop om ooit veearts te worden werd zo de grond ingeboord en er bleef hem alleen maar over om ook slager te worden. De maatregelen tegen de Joden in Duitsland werden steeds strenger. In 1937 kwamen de Davidsons weer terug naar Nederland omdat het hen onmo­gelijk was gemaakt hun vak uit te oefenen, het werd Joden verboden om vee te kopen. Dolf ver­telde dat zijn vader voor die tijd veel cateringop­drachten had. Hij was gewoon om samen met de pastoor van de katholieke kerk mensen op te zoe­ken die in armoede leefden en gaf hen dan overge­bleven voedsel. Sommige van die mensen stonden later voor de slagerij met plakkaten waarop ‘Kauf nicht bei Jüden’ geschreven stond.
Gelukkig was het voor hen mogelijk, als Nederlandse staatsburgers, terug te keren naar hun vaderland. De Nederlandse regering had het in die tijd bijna onmogelijk gemaakt voor buiten­landse politieke vluchtelingen om in ons land een toevlucht te zoeken. De Davidsons moesten wel bijna al hun bezittingen achterlaten, waaronder de slagerij met het woonhuis en al hun geld, op 5000 Reichsmarken (ƒ 3600) na. Hun huisraad en kleren waren de enige zaken die ze mee konden nemen.
Dat was de tweede keer dat Isidor bijna al zijn geld verloor. Tijdens de Duitse superinflatie in 1923 had hij zijn verworven kapitaal bij een Nederlandse bank in Reichsmarken bewaard. De Duitse regering bleef maar geld drukken om haar oorlogsschuld te betalen en tenslotte bedroeg de monetaire waarde van de bankbiljetten minder dan de waarde van het papier waarop het gedrukt was. Daarna bouwde hij langzaam zijn reserves weer op, wat gezien de politieke situatie en de wereldrecessie moeilijk was. Maar ook daarop moest hij interen toen de Nazi-maatregelen zijn zaak langzaam maar zeker verstikten. Bijna geheel berooid pakte hij in Nederland het slagersvak wederom op, totdat dat ook hier voor Joden ver­boden werd. Tot die tijd werkte Dolf als slagersge­zel in verschillende regionale slagersbedrijven en bij zijn vader, die vlees kocht en verkocht zonder zelf een slagerij te hebben. Op 27 december 1939 kwam Isidor om het leven bij een motorongeluk in de sneeuw bij Windesheim. Hij werd daar gevonden, nauwelijks meer levend en onderkoeld, zijn tas met geld en papieren verdwenen, weer was hij alles kwijt. Hij ligt begraven op de joodse begraafplaats aan de Kuyerhuislaan, de enige van zijn generatie van de families Davidson en Jakobs die een aanwijsbaar graf heeft.
Verwalter
Op 19-jarige leeftijd moest Dolf in militaire dienst en werd sergeant bij een divisie van de pantseraf­weer. Als hij in uniform was moest hij altijd een begeleider hebben; door zijn zware Duitse accent kon hij gemakkelijk voor een spion gehouden worden. Gedurende de Duitse inval in mei 1940 werd hij ingezet bij de IJssellinie. Behalve helpen met het opblazen van objecten om de voortgang van de Duitsers te vertragen, heeft hij weinig of geen actie gezien. Tegen de tijd dat de voorhoede van het bezettende leger zijn stellingen bereikte, had Nederland al gecapituleerd. Hij werd korte tijd als krijgsgevangene vastgehouden, maar onderofficieren als hij werden al gauw weer op vrije voeten gesteld.
In april 1941 moesten Joden hun radio’s inleveren. Op de bewaard gebleven lijsten komt de naam van Daniel Jakobs niet voor. Het is aan­nemelijk dat hij reeds daarvoor al zijn radio’s en radio-onderdelen had moeten afstaan. In maart 1941 verscheen een verordening met het doel alle Joden uit het bedrijfsleven te verwijderen. Dit zou gebeuren door aanstelling van een ‘Verwalter’ (een zaakwaarnemer), die de betreffende zaak zou overnemen, doorzetten of liquideren.
Dat gebeurde met de Fa. D. Jakobs tegen het einde van 1941. Een nichtje van Daniel en Fie, dat daar op dat moment logeerde, kan zich nog herinneren dat er een Duitse man in burger aan de deur kwam met papieren dat hij als Verwalter van de zaak was aangesteld. Fie, die open deed, nam het gelaten op, het kwam niet onverwachts. ‘Nou, komt u maar binnen’, was het enige dat ze zei. Deze Verwalter was zo slecht nog niet. Hij had deze taak aangenomen omdat hij anders naar het oostfront gestuurd zou worden. De familie Jakobs mocht in het pand blijven wonen. De Duitser gaf een maan­delijkse uitkering aan Daniel in ruil voor zakenad­vies en nam de zusjes Jakobs aan als verkoopsters. Hij betaalde hen een relatief hoog loon, zodat de familie een bron van inkomsten had. Ook zorgde hij ervoor dat Daniel, die kort daarop gearresteerd werd omdat hij ‘werkeloos’ was, een verklaring van onmisbaarheid kreeg, waardoor hij weer werd vrij­gelaten. Deze situatie duurde waarschijnlijk tot het midden van 1942, toen de Verwalter alsnog voor het leger werd opgeroepen. Zijn vervanger was een Nederlandse NSB’er, die de familie uit de zaak en het bijbehorende huis zette. Het bedrijf werd na verloop van tijd door de NSB’er, die geen kennis van zaken had, opgeheven en in november 1943 geliquideerd. De voorraad werd aan een sportwin­kel in Amsterdam verkocht, al het geld werd op de bank gezet, klaar om aan de bezetters overgedragen te worden. De winkel werd aan een buurman ver­huurd.
De kampen
Daniel Jakobs werd toen weer als werkeloze opge­roepen voor een werkkamp en kwam in kamp ‘De Vecht’, net buiten Dalfsen, terecht. Daniel en Fie waren zich er wel van bewust dat deze deporta­ties niet veel goeds voorspelden, maar de totale ‘Endlösung’ was iets dat ze zich, zoals vele ande­ren, niet konden of wilden voorstellen. Met hun dochters spraken ze over de mogelijkheden van onderduiken wat hun vanwege hun populariteit in Zwolle van verschillende kanten aangeboden werd, maar ze wilden deze mensen niet het risico van gepakt en zwaar gestraft te worden aandoen. Voor emigreren was het te laat.
Met nog ongeveer tweehonderd andere Joden, voornamelijk uit het westen van Nederland, werd Daniel te werk gesteld bij het ontginnen van grond in het bezit van de graaf van Rechteren in Dalfsen, onder de leiding van de Nederlandse Heidemaat­schappij. Het was lichamelijk zwaar werk, het verwijderen van boomwortels en van ijzeroer, waar geen van de tewerkgestelden aan gewend was. In het begin was de behandeling goed, er was genoeg eten en de geïnterneerden mochten zich relatief vrij bewegen in de omtrek na het werk en op zon­dag. Daniel werd zelfs in de gelegenheid gesteld om op 11 augustus 1942 met een van de bewakers naar Zwolle te lopen om het huwelijk van zijn dochter Saartje (Zus) met Dolf Davidson bij te wonen. Net als haar oudere zus Beppie en diens verloofde Mau­rits Wijnbeek hoopten Zus en Dolf door getrouwd te zijn bij elkaar te kunnen blijven bij deportatie naar Oost-Europa.*
Daarna werd de behandeling in het kamp steeds slechter en de rantsoenen steeds kleiner. Op 3 oktober 1942 werden alle kampbewoners naar het station Dalfsen gemarcheerd en via Zwolle doorgestuurd naar Westerbork. Er waren er maar een paar die, verborgen tussen de bussen op een melkwagen, ontsnapten. Dat zijn de eni­gen van de kampbewoners die de oorlog overleefd hebben. Tegelijkertijd werden in Zwolle ongeveer tweehonderd Joden, onder wie alle familieleden van Daniel, opgepakt bij een razzia en vastgezet in het gymnastieklokaal van het gymnasium aan de Veerallee. Zij wachtten daar op transport naar Westerbork. Dolf en Zus Davidson ontsnapten miraculeus aan het transport. Dolf was net aan een ‘voetbalknietje’ geopereerd en kon haast niet lopen. Een Duitse bewaker, die dezelfde operatie had ondergaan, had medelijden met hen en liet hen gaan. Daniel, Fie en Beppie Wijnberg-Jakobs werden met andere familieleden herenigd in Wes­terbork. Daniel schreef een geruststellende brief naar Zus, maar verdere correspondentie beschrijft in bedekte termen de deplorabele toestanden en behelsde verzoeken om voedsel en kleren te stu­ren. Tenslotte is er nog een in haast geschreven, uit de trein gegooide afscheidsbrief van Dolfs oudere broer Walter. In december 1942 werden allen naar Auschwitz vervoerd, waar de twee vrouwen direct vermoord werden; Daniel stierf in maart 1943. Sam Boektje en zijn familie ondergin­gen hetzelfde lot, tezamen met alle andere Joden uit Kampen. Geen van hen was de mogelijkheid gegeven om onder te duiken en niemand van de Joodse Kampenaren heeft de concentratiekampen overleefd. Het is ironisch dat in de laatste jaren de bestuurders van de stad Kampen veel aandacht hebben gewijd aan dat gedeelte van hun geschie­denis. Toen ‘stonden ze erbij en keken ernaar…’
Onderduik
Dolf en Zus Davidson waren na hun fortuinlijke vrijlating weer naar Dolfs ouderlijk huis in de Venestraat 3 gegaan en leefden verder onder de dreiging opgepakt te worden bij de volgende raz­zia. Toen die kwam – en dat was altijd bekend omdat leden van de Zwolse politie dat doorgaven aan de ondergrondse – hadden ze geen onder­duikadres. De heldhaftige illegale werkster Jo Franssen had met haar echtgenoot daarnaar gezocht, maar niets was beschikbaar. Uit nood bood ze toen aan dat ze zich tijdelijk in haar huis mochten verbergen. De Franssens woonden in de Bloemendalstraat op nr. 13, dat was tegelijk een veilige en onveilige plek: vlak naast het voorma­lige Vrijmetselaarsgebouw. De NSB had het in beslag genomen en gebruikte het als ‘Kringhuis’, hun hoofdkwartier en ook als gevangenis voor politieke tegenstanders. Niemand zou kunnen denken dat in het naburige pand onderduikers verborgen werden.
Ze zijn daar tot bijna het einde van de oorlog, twee jaar later, gebleven, een grote opoffering voor de familie Franssen dat een gezin met jonge kin­deren had. Tegen het eind van de oorlog was het nog nodig te verhuizen, omdat de woning gevor­derd werd. Ze werden toen ondergebracht in de woonetage boven bakkerij Verrips, vlak naast het stadhuis in de Sassenstraat, waar ze de bevrijding meemaakten. Zus herinnerde zich nog dat ze van­uit het huis een Canadese militair, misschien wel Leo Major, de ‘bevrijder van Zwolle’, op het bordes van het stadhuis met een vlag had zien zwaaien. Het ergste was voorbij, maar de schaduw van het onrecht hen en hun familie aangedaan zou voor de rest van hun leven over hen hangen’.
Trage naoorlogse afwikkeling
Na de oorlog zochten Dolf en Zus Davidson wanhopig naar hun familie. Lopend, op fietsen met houten banden, liftend en per spoor toen de treinen weer liepen, bezochten ze de plaatsen waar die geleefd hadden. Zus vond vier oudooms en tantes, twee neven en twee nichten; Dolf had alleen nog maar een zuster en een nicht. Ze waren totaal op zichzelf aangewezen zonder onderdak of geld. Veel van hun huisraad was in beslag geno­men en verdwenen of verkocht door degenen aan wie zij het in bewaring gegeven hadden. Een vrouw weigerde het terug te geven. Ze lieten het maar gaan. Bezittingen waren niet zo belangrijk als de vrijheid die zij nu hadden. Zij hadden recht op vergoeding voor geleden verlies, maar de overheid was ongelofelijk traag, onverschillig en bureaucratisch in het behandelen en afhandelen van deze claims. Een klein gedeelte werd uitbe­taald in 1947, maar het overgrote deel liet op zich wachten tot 1952. Zelfs in 1960 waren zaken nog steeds niet afgehandeld. Ook erfenissen van dege­nen die niet teruggekeerd waren uit de concentra­tiekampen werden niet als urgent beschouwd, het duurde jaren voordat ze waren afgewikkeld.
Dat gold voor allen die onder de bezetting geleden hadden: politieke en krijgsgevangenen, leden van het verzet en mensen die in concentra­tie- en werkkampen gezeten hadden. De toenma­lige Nederlandse regering deed ook weinig voor repatriëring van gevangenen en het terugbrengen en herbegraven van Nederlanders die in het buitenland omgebracht waren, behalve in een paar symbolische gevallen die uitdrukkelijk in de pers vermeld werden. Men was toen de mening toegedaan dat de slachtoffers zelf of hun familie en vooral de Duitse overheid daar voor moesten zorgen, een zelfde soort houding als na de eerste wereldoorlog, die de basis legde voor de tweede. Ook pensioenen waar nabestaanden van oorlogs­slachtoffers en leden van het verzet recht op had­den, lieten vaak op zich wachten tot het begin van 1950. Anderzijds creëerde de overheid een mythe van een heldhaftige regering en dito volk, dat zich in grote aantallen tegen de Nazi’s verzet had. Het tegendeel daarvan is waar en deze feiten zijn lang­zamerhand algemeen bekend. Dat heeft geleid tot de tegenwoordige mijns inziens wat excessieve herdenkingsdrift in Nederland.
Jakobs werd weer Jakobs
Pas in 1952 kregen Dolf en Zus een gedeeltelijke vergoeding voor de schade die de Verwalters en anderen veroorzaakt hadden, maar in de eerste tijden na de bevrijding hadden ze geen geld. Ze hadden zelfs de laatste paar maanden onderdui­ken niet kunnen betalen. Gelukkig leenden hun vrienden Henk en Alie Peeters, de eigenaars van Hotel Peters op de Grote Markt, dat eerst als het Wehrmachtsheim voor Duitse soldaten gevor­derd was geweest en daarna als het geallieerde hoofdkwartier in Zwolle fungeerde, hen geld om hun onderduik schulden af te betalen en in hun eerste levensonderhoud te voorzien. Na zes weken in het hotel geleefd te hebben kregen ze de ouder­lijke woning in de Venestraat terug, die ingepikt was geweest door een NSB’er. Dolf werkte eerst als kok bij de gaarkeuken op de Nieuwe Markt, als slager kon hij geen werk vinden. Hij wierp zich op de handel en kocht en verkocht wat hij maar te pakken kon krijgen. Dat leidde in korte tijd tot een goed bestaan en Dolf genoot van dit ongeregelde en vrije leven, na zolang opgesloten te zijn geweest. Zus was meer behoudend en wilde de keurige zaak Fa. D. Jakobs weer terug en, zoals meestal het geval was, haar opinie won.
In december 1945 huurden ze het pand van Andries en Lena Troostwijk waar Daniel Jakobs ook gestart was en begonnen ze weer een winkel in sportartikelen en radio’s. Ze konden alleen niets verkopen totdat ze daar vergunningen voor hadden. De organisatiezucht destijds maakte het zo dat ze eerst van meer dan tien vakverenigingen lid moesten worden, inclusief de ‘Vereniging van Detailhandelaren van Droogscheerapparaten’, waar ze de eerste keer niet door de ballotage kwa­men. De vergunningen en lidmaatschappen kwa­men heel langzaam binnen. Een ander probleem was in die tijd waarin bijna alles ‘op de bon’ was, dat een zaak alleen nieuwe voorraad kon krijgen door vervanging van wat verkocht was. Maar de Fa. D. Jakobs had geen voorraad, die was in 1943 geliquideerd. Dus moesten er dringende brieven aan de betreffende overheidsinstanties en belang­rijke leveranciers geschreven worden. Deze moei­lijkheden werden overigens in relatief korte tijd opgelost. Intussen zochten ze naar verkoopbare en nuttige handelswaar die niet binnen het distri­butiesysteem viel: alles wat maar beschikbaar was in die eerste jaren van gebrek na de oorlog. Dolf vond dat in de voorraad van in beslag genomen en verbeurd verklaarde zaken bij het Militaire Gezag. Gedurende de week reisde hij per trein naar Den Haag en Amsterdam, huurde een bakfiets met tandem en liet zich rondrijden naar leveranciers. Voorraad werd per spoor verzonden. Zus zorgde voor de winkel, ze was toen zwanger van hun eerste kind. Er waren successen en miskopen, maar in het algemeen vond Dolf altijd wel wat verhandelbaars. Schoten in de roos waren de kilo’s schoenijzertjes om zolen te sparen, kisten met blaasinstrumenten en blanke schoenpoets die als meubelwas gebruikt werd. Toen zij een grote partij rubber regenjassen zonder bonnen te koop aanboden, waren er zoveel gegadigden dat een politieagent moest komen om de rij wachtenden in bedwang te houden. Andere zaken lagen nog jarenlang onverkocht in de opslagruimte. De regering stelde de prijzen van radio’s vast, maar ze waren zo schaars dat ze verloot werden onder toezicht van een notaris. Toen zij een keer wat leren voetballen op de kop getikt hadden, stonden er rijen jonge kinderen voor de etalage; zij hadden nog nooit een echte voetbal gezien.
Tot overmaat van ramp werd Dolf in 1945 weer opgeroepen voor militaire dienst, om deel te nemen aan de strijd in Nederlands-Indië. Deze oproep werd gedaan door wat eufemistisch het ‘Aanmeldingsbureau voor Oorlogsvrijwilligers’ heette. Hoewel de Nederlandse regering via kran­ten liet weten dat burgers en oud-soldaten zich en masse aanmeldden, was het moeilijk voor Dolf om deze oproep ongedaan te maken. Het feit dat hij er een volle diensttijd inclusief oorlogstijd op had zitten en een oorlogsslachtoffer was geweest, bleek voor de autoriteiten geen argument. Tenslotte kreeg hij vier maanden voorlopig uitstel vanwege economische redenen van onmisbaarheid in zijn nieuwe zaak, maar niet voordat zijn advocaat een persoonlijk bezoek aan het hoofdkwartier in Den Haag gebracht had. Daarmee was de zaak afgedaan en in 1949 zwaaide hij voorgoed af.
In 1946 kreeg de zaak officieel de naam Fa. D. Jakobs terug van het Nederlands Beheersinstituut, dat de door de Nazi’s geconfisqueerde bedrijven beheerde. In 1947 werd de zaak weer als vennoot­schap bij de Kamer van Koophandel ingeschre­ven. Maar het belangrijkste voor hen was om het pand op de Grote Markt, dat intussen al verhuurd was, terug te krijgen. Zus was erfgename. Maar alle vooroorlogse administratie was uit het pand weggehaald en met onbekende bestemming afge­voerd, inclusief het huurcontract dat op naam van de Fa. D. Jakobs stond. Oude vrienden van Daniel Jakobs wisten zich te herinneren dat er een huur­contract met recht van koop was, maar het viel niet te vinden. Uiteindelijk werd er een opslag­plaats van archieven van Zwolse joodse firma’s, die door de Duitsers waren onteigend, gevonden in Windesheim. Daaronder bevond zich een grote kist waarin Daniel alle papieren vanaf 1919 bewaard had. Dolf en Zus doorzochten de kist, maar er zat geen contract tussen. Er was alleen een rekening van de advocaat die het contract had opgesteld. Die had nog een praktijk in Zwolle en na veel zoeken werd het contract toch gevonden. Er was inderdaad een recht van huur en van koop in 1948, beide voor een vaste prijs. Ze konden de koopprijs niet betalen en begonnen een proces voor hun recht van huur, maar al hun argumen­ten werden afgewezen.
Toen gebeurde er een klein wonder.
De Nederlandse Middenstands Bank (nu ING) nodigde Zus en Dolf uit voor een gesprek. Het bleek dat de Verwalter bij de liquidatie van de
Fa. D. Jakobs al het geld op de rekening van de zaak had gestort. De NMB had echter het bevel om alle geconfisqueerde fondsen naar de Duitse, voormalig joodse, ‘roofbank’ Lippmann Rosenthal & Co over te maken niet opgevolgd en er was een behoorlijk saldo aanwezig. Zus herin­nerde zich ook het oude gironummer nog en vroeg de Postbank of op die rekening geld stond. De girodienst wilde deze informatie echter aan niemand geven behalve aan Daniel Jakobs. Zus stortte toen een klein bedrag op haar vaders giro­rekening en met de afrekening kwam de tweede verrassing, er was daar ook nog een leuk bedrag.
Er moest weer een proces gevoerd worden voor het recht van koop en deze keer was het oor­deel gunstig voor de Davidsons. Zij hadden nu genoeg middelen om een aanbetaling op het pand Grote Markt 8 te doen en na nog een jaar wachten, in 1948, konden zij de winkel en de bovenwo­ning betrekken. Het pand bevond zich nog in de originele staat maar was erg verwaarloosd. Met schoonmaken, verven en wat kleine reparaties werd het echter weer heel toonbaar. De Zwolse kunstschilder en tevens hun buurman Teun van der Veen beschilderde de hoge gewitte wanden met vignetten van Olympische sporten in Zwols blauw. De afbeelding van de discuswerper zou voor de rest van het bestaan het logo voor de zaak vormen. De winkel had een diepe voorpui met etalages aan de Grote Markt en de achterdeur, met een etalage ernaast, kwam uit op de Roggestraat. De winkel was lang en vrij smal, met veel blank houten toon­banken, kasten en schappen met glas ervoor. Er was ook een kleine uitbreiding met paskamers en een werkkamer in het souterrain. Het geheel werd verwarmd met een grote, ronde, zwarte kolenka­chel die midden in de zaak stond.
‘Jakobs wordt weer Jakobs’ en ‘Jakobs is weer Jakobs’ waren de slogans die voor en bij de openingsreceptie werden gebruikt. Er was grote belangstelling, ook van de overheid en er was een zee van bloemen. Sommige klanten van voor de oorlog grepen deze gelegenheid aan om hun oude schulden af te betalen.
Grootste sportzaak in de regio
Na de aanvankelijk moeilijke tijd van herstel van de schade die de oorlog had aangericht, trad er een tijdperk in van welvaart en vooruitgang in Nederland. Zwolle groeide en de Fa. D. Jakobs groeide mee. Het was lange tijd de enige en tot de sluiting ook de grootste sportzaak in de regio. Zwollenaren kregen tijd voor sport en vakantie. Voetballen, hockeyen, tennissen, reizen en andere activiteiten maakten opgang en de firma, waarvan de naam intussen was veranderd in ‘Jakobs Sport’, profiteerde daarvan. Het echtpaar Davidson kocht zijn eerste auto, een zwarte Opel Olympia, in 1950. Er was toen nog geen dealer in Zwolle, Dolf ging hem in Amsterdam ophalen.
De zaak spendeerde veel geld aan adverten­ties in de krant en reclame op sportvelden, en organiseerde evenementen om deze vrijetijdsbe­zigheden te populariseren. De oude winkel in de Luttekestraat werd nu gebruikt als extra show­room. Wanneer er in Zwolle op Koninginnedag een optocht werd gehouden, nam Jakobs Sport er aan deel. De muziekvereniging Jubal liep voorop, dan het Oranje comité bestaande uit een aantal oudere mannen in donkere pakken en hoge hoe­den, sportverenigingen en padvinders en daarna kwamen de ‘praalwagens’ waaronder die van de sportzaak met een klein tentenkamp erop. De wagens werden ‘bemand’ door winkelmeisjes die sleutelringen en andere reclameartikelen naar het grabbelende Zwolse publiek wierpen.
Er werden modeshows gehouden, eerst in de etalage van de winkel, zelfs met een mannelijke mannequin. Dat was in die tijd zo bijzonder dat het de Zwolse Courant haalde. Later waren er gedurende vele jaren twee modeshows in de Bui­tensociëteit met professionele mannequins en een commentator, een voor de zomer- en een voor de wintercollectie. Deze shows waren heel popu­lair en de zaal was altijd tot de nok toe gevuld. Het Zwolse publiek was erg geïnteresseerd in de nieuwste mode, maar was aan de andere kant ook erg conservatief en de geshowde collectie was ten dele dat wat in het vorige jaar al in het westen van het land getoond was. De klanten kregen wat zij wilden en Jakobs Sport kon de kleren voor een goede prijs inkopen. Zo was iedereen gelukkig. Chris Backers, die naast de zaak een sigarenwin­kel had in de Roggenstraat, was heel gewild als pianist in de stad en hij begeleidde de shows met populaire muziek.
In de tuin van de Buitensociëteit werd ook ieder voorjaar gedurende vijf dagen een kampeer­show gehouden, met de nieuwste tenten en ande­re kampeerartikelen, vouwwagens en caravans.
Al deze evenementen werden uitvoerig in de krant beschreven. Door het onvoorspelbare
klimaat in Nederland vielen de kampeershows letterlijk nog wel eens in het water. Ze werden, met goedkeuring van de Zwolse overheid, na enkele jaren verplaatst naar de leegstaande Beth­lehemsekerk. Tenten werden uitgestald op de grafzerken in de vloer. In die tijd was het gebruik van kerken voor commerciële doeleinden nog een nieuwigheid en menigeen sprak er schande van.
Wintersport
Wintersport en skiën waren inmiddels heel popu­lair geworden en bij Jakobs Sport kon je een vol­ledige ski-uitrusting aanschaffen. Er waren veel enthousiaste vaste klanten, die ieder jaar hun gar­derobe en sportmateriaal vervingen of aanvulden. De voetbalclubs PEC, Zwolsche Boys en ZAC, de tennisclubs en de hockeyclubs in Zwolle en Hat­tem leverden veel klanten op. Jakobs Sport was niet goedkoop, maar legde de clientèle in de watten en zorgde voor een grote keus. Hockeysticks konden bijvoorbeeld aan de individuele spelers aangepast worden. Bijna alle tennisrackets werden met de hand bespannen en de klanten konden de hardheid van de snaren eerst uitproberen. De zaak gaf een kwaliteitsgarantie op alles wat verkocht werd, rui­len en teruggeven was mogelijk in een tijd toen dat nog niet algemeen gebruik was.
Als een behoudende zaak in een behoudende stad verkocht Jakobs Sport bijna alleen maar bekende merken, die producten met bewezen kwaliteit leverden. Sommige, zoals Puma en Adi­das voor schoenen, Dunlop en Wilson voor sport­artikelen, Westfalia en Campingaz bestaan nog steeds; andere zoals de kledingfabrikanten Sturka en Kerko zijn verdwenen of in grotere bedrijven opgegaan. De badpakken van de verdwenen bedrijven Heinzelmann Orchidee en Jantzen brengen nu vaak op de ‘vintage’ kledingmarkt vele malen de originele prijs op. Tegenwoordig, dertig jaar na de sluiting, zijn er nog steeds oude klanten die artikelen die zij bij Jakobs Sport gekocht heb­ben, dragen of gebruiken.
In de winter probeerden de Davidsons ook het schaatsen te bevorderen door zelf een ijsbaan aan te leggen op de gravelbanen van de Zwolse Lawn Tennis Bond in de Veeralleebuurt. Dat was een vreselijk koud werkje, de hele nacht moest water als mist op de banen gesproeid worden en het viel dan maar te hopen dat het de volgende dag niet dooide. Als het lukte was het er een drukte van belang. Ze zorgden ook voor een koek en zopie, en verkochten behalve schaatsen van Viking en Nooitgedagt in de garderobe van het tennis­complex ook winterkleding. Dat hebben ze maar twee seizoenen (1951 en 1952) volgehouden, het nachtwerk in de bittere kou was te veel van het goede. Ze werden daarbij geholpen door Anton en Wim ten Koppel, die bij hen in de winkel werk­ten en die zich vooral bezighielden met het repa­reren van radio’s. Omdat dat onderdeel een beetje buiten de interesse van de zaak begon te vallen, deden zij de radiovergunning over aan de broers, die een winkel op de Melkmarkt begonnen die tot 2012 bestaan heeft.
Verzendhuis Actief
Niet alle ondernemingen die Zus en Dolf David­son begonnen, wierpen vruchten af. In 1956 start­ten ze, met financiële hulp van een paar vrienden als mede-investeerders, een postorderbedrijf, verzendhuis Actief, geïnspireerd door het suc­ces van Wehkamp. Ze huurden een pand aan de Burgemeester van Roijensingel en adverteerden in radiogidsen en damesbladen. Ze verkochten en verzonden per post artikelen als zomerkleding, Zaalberg jassen, sport- en kampeerbenodigd­heden en spelen zoals sjoelbakken van Homas. Bestellingen kwamen en masse binnen, de brie­venbus was elke dag overvol met enveloppen met ingevulde bestelbonnen, maar al gauw bleek dat dit niet een nevenbezigheid was die je met een alcoholische parttime bedrijfsleider, een paar kantoormeisjes en een magazijnbediende kon afdoen. Het fiasco met leren motorjassen van Gelmok maakte dat heel duidelijk. Ze werden erg goed verkocht, maar in vele gevallen niet betaald. Het werd duidelijker dat er veel profes­sionele wanbetalers waren, die bijverdienden met het doorverkopen van duurdere artikelen van postorderbedrijven waarvoor ze zelf niet betaald hadden. Een uitgebreide administratie die vooral het klantenbestand bijhield, een incassobureau en een veel groter aantal medewerkers waren nodig. Wehkamp had zijn onderneming groots opgezet en bracht daardoor zijn postorderbedrijf tot grote bloei. Weer vond Zus Davidson dat het beter was om een keurige sportzaak te hebben. Het kapitaal werd hergebruikt voor de oprichting van ‘Sport­huis Twente’ in Hengelo, waarvan zij de directrice werd en die vele jaren goed gedraaid heeft.
Bekende namen
Een aantal bekende Nederlanders uit de sportwe­reld kwam naar Jakobs Sport als vertegenwoor­digers. In die tijd werden topsporters nog niet betaald zoals tegenwoordig en na of zelfs tijdens hun carrière werkten velen voor sport- en kle­dingproducenten. Eddy Pieters Graafland (Eddy PG), welbekende keeper van Ajax, Feyenoord en het Nederlands elftal, was daar één van. De in die tijd beroemde schaatskampioenen Cees Verkerk en Ard Schenk kwamen ook naar de zaak als pro­motie voor de schaatsfabrieken waarmee ze con­tracten hadden. Als zij naar Zwolle kwamen stond het portiek en het aangrenzende deel van de Grote Markt vol met belangstellenden. Goede klanten werden binnengelaten, mochten een praatje maken en om een foto met handtekening vragen.
Peter van der Hurk kwam uit Meppel en had een agentuur in dameskleding. Hij zag er goed uit en liep mee in de modeshows van Jakobs. Dolf Davidson sprak altijd met grote eerbied over hem omdat hij in het verzet gezeten had. Verzetsheld is een betere benaming voor Van der Hurk. Hij zorgde ervoor dat vele mensen konden onder­duiken en verzorgde valse papieren voor hen; als coördinerend lid van de knokploeg in Mep­pel en later van de ondergrondse Binnenlandse Strijdkrachten hielp hij neergeschoten geallieerde piloten en joodse vluchtelingen ontsnappen naar Engeland en het bevrijde deel van Frankrijk. In december 1944 werd hij met zijn vrouw en vijf anderen gearresteerd, gevangen gezet en gemar­teld. Zij werden bevrijd door een andere groep, een actie waar doden bij vielen. Na de oorlog kreeg hij de Bronzen Leeuw en werd hij verder onderscheiden als Member of the British Empire en met de Medal of Freedom with Gold Palm van de VS, onderscheidingen die zelden worden uit­gereikt aan buitenlanders.
De meest kleurrijke en indrukwekkende ver­tegenwoordiger die de zaak bezocht was wel Man­gal Singh, die hockeysticks uit wat toen nog Brits-Indië heette verkocht. Singh was een Sikh en hij ging ook als zodanig gekleed: een forse man met een lange zwarte baard, een tulband, een ruim wit gewaad met daaronder een broek, blote voeten in sandalen en, nog het meest indrukwekkend, een dolk aan zijn zijde. Mangal arriveerde per trein en als hij bij de sportzaak aankwam had hij een hele optocht van gefascineerde Zwollenaren achter zich aanlopen als een zwijgende, serieus kijkende processie. Singh was de enige die glimlachte. De aandacht deerde hem niet want in tegenstelling tot zijn vervaarlijke uiterlijk was Mangal Singh een hele goedaardige man, die dol op kinderen was. De oudste zoon van Zus en Dolf, Hans (Bert) Davidson, herinnert zich dat hij bij hem op schoot zat, bang en blij geïntrigeerd tegelijkertijd.
Een andere bekende figuur die als klant veel in de winkel kwam, vooral toen ze nog geassocieerd was met de Zwolse kunstenaarsvereniging ‘Het Palet’, was de schilderes van het Staphorster leven Stien Eelsingh, een telg uit de Zwolse stads- en portretfotografen familie. Stien hield van mooie kleren, maar zat constant in geldnood. Diverse keren stelde ze voor om deze kleren te ruilen voor schilderijen, maar Dolf wilde daar niet van horen. Hij had liever geld. Achteraf gezien was dat natuurlijk een verkeerde beslissing, kunstwerken van Stien Eelsingh zijn nu veel geld waard.
Een van de personeelsleden van Jakobs Sport is een heel populaire schrijver geworden. Omstreeks 1950 kwam Wim Gijsen van de HBS af en moest een baantje vinden. Omdat hij uit een communistisch gezin kwam, was men bevooroor­deeld over hem. De Zwollenaren waren blijkbaar al vergeten dat de communisten een hoofdrol gespeeld hadden in het verzet tegen de Duitsers. De ‘koude oorlog’ was in volle gang. Het kon Dolf niet schelen waar iemand vandaan kwam, als de persoon maar hard wilde werken. Wim werd aangenomen als winkelbediende, vooral voor het bespannen van rackets en het afstellen van schaatsen en ski’s. Zijn literair talent werd al gauw duidelijk, hij droeg eigengemaakte gedichtjes en liedjes voor. Hij was vooral een fantastisch vertel­ler van zelfverzonnen verhalen. Hans Davidson zat uren naast hem, ademloos te luisteren als Gijsen vertelde terwijl hij rackets bespande. Na verloop van tijd verhuisde hij naar het westen van het land met zijn vriendin Sippie. Hier volgt een deel van wat Wikipedia over hem genoteerd heeft: ‘Wim Gijsen (1933-1990) was naast zijn werk als dichter, hoorspel auteur en schrijver van literair werk een van de eerste Nederlandse schrijvers van moderne sciencefiction en fantasy die doorbrak bij het grote publiek. Hij schreef al jaren literair proza, gedichten, kinderboeken en diverse wer­ken in het New Age genre over onder meer de dood, het hiernamaals, meditatie, vegetarisme en yoga, voordat hij in 1980 begon aan een grote serie van sciencefiction en fantasy boeken.’ Gijsen schreef onder meer de roman Bollebieste (1974), die in Zwolle speelde.
Personeel
Jakobs Sport heeft altijd meer personeelsleden gehad dan andere zaken van vergelijkbare grootte. Voor de eigenaren was het belangrijk om de best mogelijke service te verlenen. Niemand hoefde te wachten om geholpen te worden, behalve mis­schien gedurende de drukke zaterdagen en tijdens de uitverkoop. Als er niets te doen was zaten de winkelmeisjes etiketten met de naam van de zaak in de kleren te naaien, dat was toen de gewoonte. De Davidsons waren goed voor hun personeel, er was altijd een dag in het jaar waarop de zaak dicht ging vanwege een personeelsreisje. Toch was er een komen en gaan van bedienden, van de leerling-verkoopster tot de bedrijfsleider. Lonen waren in die tijd laag en de meeste vrouwen hiel­den op met werken als ze trouwden. Daarnaast was Dolf een veeleisende werkgever. De Zwolse Courant van die dagen bevatte bijna iedere maand een advertentie waarin verkopers gevraagd wer­den.
Er is maar één personeelslid dat een persoonlijk stempel op de gang van zaken bij Jakobs Sport heeft gedrukt en dat was Ina Veldhuis. Zij was een leuk uitziende jonge vrouw, zeer artistiek en al op jonge leeftijd lid van ‘Het Palet’. Zij was op weg om te solliciteren voor een baantje als verkoopster, toen ze een advertentie in de etalage van de winkel zag. Ze stapte naar binnen en werd door Dolf, die op het punt stond om een maand op vakantie te gaan, zonder veel vragen aangenomen. Ina had een han­dicap: door een medische fout was ze verlamd aan één hand maar, slim als ze was, wist ze dat gedu­rende haar sollicitatiegesprek te verbergen. Omdat ze bang was dat ze bij terugkeer van haar werkgever ontslagen zou worden, deed Ina extra haar best en bewaarde alle kassabonnen waar zij de verkoopster van was. Teruggekomen van vakantie waren Dolf en Zus op de hoogte van de lichamelijke beperking van het nieuwe winkelmeisje en dachten aan ont­slag. Toen Dolf echter het dikke pak met kassabon­nen zag, veranderde hij van gedachten. Ina’s werk­lust en zakeninzicht zorgden ervoor dat ze in korte tijd tot bedrijfsleider werd benoemd. Ze was een strenge cheffin, maar werd als een soort dochter en vriendin van het echtpaar Davidson beschouwd en was betrokken bij de inkoop en vele andere zake­lijke beslissingen. Ze ging mee naar de leveranciers, fungeerde als model en maakte het leven van haar werkgevers veel makkelijker.
Aan het eind van de jaren vijftig was de winkel van Jakobs Sport te klein en te ouderwets gewor­den en de Davidsons namen de beslissing om het interieur van de zaak radicaal te moderniseren. Het verbouwingsplan werd ontworpen door de architect Van Broekhuizen van het destijds bekende bureau Feenstra en Van Broekhuizen uit Hengelo. Het aannemersbedrijf van Ab Meulink in Hattem voerde het werk uit. Het was een inge­nieuze constructie die alle beschikbare ruimte optimaal gebruikte, waardoor de oorspronkelijke indeling van drie naar vijf etages werd uitgebreid. Er was een zwevende middenetage en het kantoor achter in het pand had uitzicht op de zaak zoals de brug van een schip. Het trappenhuis naar de achterzijde van de zaak diende als een van de paskamers met behulp van een neerklapbare vloer. Het souterrain was voor sportartikelen, de hoogste verdieping diende als een permanente kampeertentoonstelling en op de tussenlig­gende etages werden kleren verkocht. Het open vloerplan maakte dat de winkel groter oogde, het vormde een aantrekkelijk geheel. De verbouwing werd duurder dan gepland was. De fundering bestond uit rijshout en koeienhuiden, iets wat in de zestiende eeuw toen het gebouw werd opge­trokken niet ongebruikelijk was. Hoewel die pri­mitieve ondergrond, samen met de dikke muren, het gebouw vier eeuwen zonder enige problemen gedragen had, wilde Bouw- en Woningtoezicht daar niet van horen: een nieuwe fundering ging de grond in voor de helft van de kosten van de ori­ginele begroting.
Medio 1960 werd de vernieuwde winkel met veel festiviteiten geopend, Dolf kreeg daarbij een diploma als ‘hoofd-bemoeial’. Het bleek al spoe­dig dat de verbouwing een belangrijke verbetering was. Door de grotere ruimte en de mogelijkheid veel kleding uit te stallen waren modeshows niet meer zo nodig, net zo min als de kampeershows omdat de bovenverdieping daarvoor ingericht was. De laatste van die shows buiten de winkel werd in 1965 gehouden.
Geen zakelijke beslommeringen meer
De hoogconjunctuur hield aan en de zaken gin­gen voorspoedig. Dolf en Zus Davidson waren net zo zichtbaar en gezien in de stad als Daniel en Sophia Jakobs destijds. Maar in het begin van de jaren zeventig begon het enthousiasme voor de zaak bij zowel Zus als bij Dolf te tanen. Ze hadden het gevoel dat ze, door de oorlog, hun jeugd gemist hadden, daarna alleen maar hard hadden gewerkt en daardoor veel ervaringen in het leven waren misgelopen. Het was misschien wel een lichte vorm van wat tegenwoordig post-traumatic stress syndrome heet. Ze waren meer en meer bezig met hun hobby’s, waaronder reizen en het houden van IJslandse paarden en andere dieren rond hun huis buiten de stad. Er was geen opvolger. Hun jongste zoon Donald, die interesse in de zaak toonde, stierf op vijftienjarige leeftijd plotseling op weg naar het gymnasium. Zoon Hans was bijna klaar met zijn studie medicijnen. Ook zagen ze de structuur van het bedrijfsleven veranderen. Grotere speciaalzaken zoals die van hen ondervonden steeds meer concurrentie van warenhuizen. De klanten waren niet meer bereid extra te betalen voor betere kwaliteit en service. Ook ondervonden ze toen al de worgende greep van de gemeente Zwolle op de binnenstad die nog steeds doorgaat: minder bereikbaarheid, parkeren alleen maar aan de rand van de stad voor hoge prijzen. En verder een altijd maar doorgaande druk van voorschriften, verplichtingen en stan­daards die niet van toepassing zouden moeten zijn op oude huizen en die voor zelfstandige winkels nauwelijks op te brengen zijn. Daardoor is het karakter van de stad geheel veranderd. Als je in de Diezerstraat niet omhoog naar de gevels kijkt – en wie doet dat nog? – kun je haast geen verschil zien met de belangrijkste winkelstraten in vele andere Nederlandse steden, een eenvormige verloedering. Allemaal filialen van landelijke ketens, winkels als Fa. D. Jakobs en Jakobs Sport zijn er nauwelijks meer.
Het was een goede tijd geweest die hen financi­eel onafhankelijk gemaakt had en het idee om eruit te stappen kreeg stilaan vorm. In 1973, terugko­mend van een vakantie in Italië, hoorden ze dat er tijdens hun afwezigheid weer veel problemen met personeel en leveranciers geweest waren. Boven­dien zei Ina Veldhuis haar baan op, omdat haar man een eigen bakkerij was begonnen. Thuis was het rustig en zonder spanning, hun hond Bimbo en hun paarden hadden hen enthousiast begroet en binnen vijf minuten was de beslissing genomen: we houden er mee op. Ze pleegden een paar tele­foontjes naar hun makelaar voor de verhuur van het pand en naar zakenrelaties om een grote voor­raad in te slaan voor de finale uitverkoop. Twee maanden later, in augustus, trokken ze de deur van Jakobs Sport definitief achter zich dicht.
Ze hebben nooit spijt gehad van die beslis­sing. Meer dan dertig jaar leidden ze daarna een interessant en druk leven met vele vrienden en met wat er over was van hun familie. Ze waren altijd in de weer met hun hobby’s. Lichamelijk kregen ze wel wat klachten, maar geestelijk bleven zij vitaal. Dolf stierf in 2004 op 86-jarige leeftijd aan een hartverlamming. Zus (Saartje), die hulp­behoevend was geworden maar thuis wilde en kon blijven, overleed vier jaar later. Zij was toen 85 jaar. Het was het einde van een tijdperk vol tragiek maar ook succes, een bewijs van de vast­houdendheid van twee Zwolse families die samen een bedrijf opzetten dat meer dan vijftig jaar een bloeiend bestaan gekend heeft.
* Maurits Wijnbeek was een broer van Selma Wijn­beek, zie: Ad van Liempt, Selma, de vrouw die Sobi­bor overleefde, Laren, 2010.
** Alle afbeeldingen bij dit artikel komen uit de col­lectie van de auteur, tenzij anders vermeld.

Bert J. Davidson

Mobilisatie 1914-1918, links Daniel Jakobs, rechts Sam Boektje.

zwols historisch tijdschrift 73

Trouwfoto van
Daniel Jakobs en
Sophia Cohen, 1919.
De Fa. D. Jakobs op
Luttekestraat 54-58, circa 1924.

74 zwols historisch tijdschrift

Andries en Lena Troostwijk-van Tijn en Daniel en Fie Jakobs-Cohen gezamenlijk op vakantie in Knokke, België, 1939.

Verkoopshow van de Fa. D. Jakobs en Co. in Zwolle, jaren twintig.

zwols historisch tijdschrift 75

Daniel Jakobs en een winkelbediende voor de winkel op Oudestraat 41, Kampen, jaren dertig.

Opname van de rede van prinses Juliana prins Bernhard ter gelegenheid van hun verloving in 1936.

76 zwols historisch tijdschrift

Interieur van de win­kel Fa. D. Jakobs en Co. in Kampen. Midden Sam Boektje, rechts Beppie Jakobs, 1939.

De Fa. D.Jakobs en Co., op Grote Markt 8, begin jaren dertig. (Collectie HCO)

zwols historisch tijdschrift 77

Poster van de ten­tencollectie uit 1936, gevonden achter het behang tijdens de ver­bouwing in 1960.

78 zwols historisch tijdschrift

Walter Davidson (links), oudere broer van Dolf, voor de slage­rij op de Hindenburg­strasse 19 in Dülmen, circa 1935.

Dolf Davidson (met Jodenster) koopt ille­gaal kalveren in 1942.

zwols historisch tijdschrift 79

Afrekening van de 5000 Reichsmarken die de Davidsons bij hun‘Rückwanderung’ mee konden nemen.

Sergeant Dolf David­son, tijdens de mobili­satie in 1939.

80 zwols historisch tijdschrift

De familie Jakobs in 1940. Vlnr. Fie, Daniel, Beppie en Saartje.

Werkkamp ‘De Vecht’, 1942. Rechtsonder Daniel Jakobs.

zwols historisch tijdschrift 81

Dolf en Saartje David­son-Jakobs voor het stadhuis in Zwolle,
11 augustus 1942.

82 zwols historisch tijdschrift

Afscheidsbrief van Walter Davidson uit Westerbork, 16 februari 1943: ‘Meine Lieben. Teile Euch eben kurz mit das ich Heute morgen von hier weg-gehen. Bin gut gesund u[nd] auch gut versorgt. […] hoffe das wir uns alle gesund wieder-sehen werden. Haltet guten Mutes das soll ich auch machen. Viele herzlich grüsse u[nd] Küsse Euer Sohn Bruder Ihr Walter.’
Naast Dolf en Walter was er nog een oudste broer Hermann, die in Rotterdam woonde en ook in Polen vermoord werd. Hun zus Hannah overleefde de oorlog met valse persoonsbewijzen en werkte, ondanks haar joodse uiterlijk, in die jaren gewoon als verpleegster.

zwols historisch tijdschrift 83

‘Jakobs wordt weer Jakobs’, aldus de aan­kondiging in de etalage van Grote Markt 8 in 1948.

84 zwols historisch tijdschrift

zwols historisch tijdschrift 85

Saartje (Zus) Davidson kampeert met de zwar­te Opel Olympia.

86 zwols historisch tijdschrift

Praalwagen van Jakobs Sport op Koninginne­dag, begin jaren vijftig.

Een mannelijke man­nequin was in 1951 nog zo ongebruikelijk dat de Zwolse Courant er melding van maakte.

zwols historisch tijdschrift 87

Modeshow Jakobs Sport in de Buitensociëteit. De kinderen zijn Ingrid van der Linden en Hans en Donald (staand) Davidson. In het mid­den Peter van der Hurk.

Kampeershow in de tuin van de Buiten-
sociëteit. In de rub­ber kano zit Donald Davidson.

88 zwols historisch tijdschrift

De Zwolse Courant bericht over de ijsbaan van de firma Jakobs, 1951.

zwols historisch tijdschrift 89

90 zwols historisch tijdschrift

Bij ieder kledingstuk werd het bedrijfslabel ingenaaid.
Personeelsreisje naar Schiphol in de jaren vijftig, de dames staan voor de DKW van Dolf.

zwols historisch tijdschrift 91

Ina Veldhuis op 17-jarige leeftijd.

92 zwols historisch tijdschrift

Jakobs Sport na de
verbouwing: aange­zicht Grote Markt.
Jakobs Sport na de
verbouwing: aange­zicht Roggestraat.

zwols historisch tijdschrift 93

Jakobs Sport na de ver­bouwing, de zwevende middenetage met het kantoor daarachter. Op de voorgrond rechts de architect Van Broek­huizen, links Hans Davidson. Op de ach­tergrond Zus Davidson.

94 zwols historisch tijdschrift

De Grote Markt rond 1970. (Foto M.Wassenaar)

zwols historisch tijdschrift 95

Afscheidsinterview in de Zwolse Courant, 1973.

96 zwols historisch tijdschrift

Twee eeuwen de krant van Tijl
Aflevering 1: Zwols meisje lokte Groninger uit liefde
naar haar geboortestad
In het jaar 2002, toen de Hollandse gulden verdween en werd omgesmolten tot de Euro­pese euro, kwam na meer dan twee eeuwen ook een einde aan de verschijning van de Zwolse Courant. Het was de voorspelde afbraak van een monument, dat zich een van de oudste ‘nieuwspa­pieren’ van Nederland mocht noemen. En in elk geval de alleroudste, als het gaat om verspreiding door één uitgever. Op weg naar de totale ont­takeling was er in de laatste twee decennia van de twintigste eeuw al een sluipend proces aan de gang geweest, waarin het eens zo rijk geschakeer­de landschap van de schrijvende pers onafwend­baar werd geëgaliseerd tot een kale vlakte met hier en daar een protserige kantorengigant.
De ‘oude Zwolse’, eens het troetelkind van de Koninklijke Tijl, kon zich daaraan niet meer ont­trekken, want in het concern van de concurreren­de Apeldoornse bladenreus Wegener had zij niets meer in te brengen dan lege briefjes. In 1988, het jaar van fusie en overname, had het nog heel wat geleken. Toen werd er bedrieglijk optimistisch gesproken van een echte fusie, een gezamenlijke, vruchtdragende toekomst in de combinatie Tijl-Wegener, maar spoedig werd het al Wegener-Tijl, totdat ook het laatste teken van samenwerking rigoureus werd geschrapt.
Veertien jaar lang mocht de titel ‘Zwolse Courant’ nog op de voorpagina staan en kon er in Zwolle een eigen redactie werkzaam blijven, maar in 2002 kwam het definitieve einde. Een nieuw regionaal dagblad van Wegener, met de nogal ronkende naam de Stentor, nam de taak van de nieuwsvoorziening in het grote verspreidingsge­bied van de Zwolse Courant plus kopbladen over. Een zeer schrale troost blijft over voor wijlen de Koninklijke Erven Tijl. Naar het zich laat aanzien zal het verdwenen bedrijf tot in verre toekomst een onaantastbaar nationaal record blijven aan­kleven. Wie durft immers in de eenentwintigste eeuw te geloven dat er ooit nog een papieren krant verschijnt die het 198 jaren zal bolwerken onder het beheer van één uitgever?
Persoonlijke geschiedenis
Niet minder dan een kwart van die twee eeuwen maakte ik zelf als journalist actief mee. Daaruit put ik nu vooral de reden en de ambitie om een Zwolse Courant-story in afleveringen te schrijven. Door mijn persoonlijke geschiedenis bij de krant, die zich over 53 jaar uitstrekt, zie ik het een beetje als een dwingende taak. Bovendien vind ik het leuk om daar een eigen tintje aan te geven. Als scholier van 17 jaar leverde ik in 1949 immers al mijn eerste stukje voor de Zwolse stadspagina, een sportverslagje. Mijn laatste bijdrage, een toneelrecensie, viel in 2002 te lezen op de kunst­pagina in een van de allerlaatste nummers.
Eigenlijk gaat mijn herinnering aan de krant nog aanzienlijk langer terug. In de jaren dertig van de vorige eeuw stond ik in de Voorstraat als kind al vol bewondering te kijken door een breed raam, waarachter de kranten bij vele duizenden uit de toen – in mijn ogen – enorme rotatiepers van Tijl rolden. Een man in stofjas trok af en toe een exemplaar uit de stroom, vouwde het met breed gebaar open en liet zijn blik aandachtig over de pagina’s glijden. Dát leek me nog eens mooi en belangrijk werk!
Het was niet zo’n wonder dat ik al heel jong gegrepen was door het krantenbedrijf. Mijn ouderlijk huis aan de Grote Markt bevond zich schuin tegenover het Tijlgebouw aan de Melk­markt waar de Zwolse Courant werd gemaakt, waardoor ik steeds met de bedrijvigheid in en rond het grote pand werd geconfronteerd. Daar kwam nog bij dat mijn vader regelmatig als teke­naar voor die krant werkte en dat er journalisten bij ons over de vloer kwamen om te overleggen over illustraties bij hun artikelen. In die jaren even voor en na de Tweede Wereldoorlog had de pers­fotograaf nog lang niet zo’n overheersende aan­wezigheid in de journalistiek als een halve eeuw later. De ouderwetse tekenaar werd regelmatig ingeschakeld als er commentaar op het nieuws moest worden geleverd of reportages om beel­dende aanvulling vroegen.

Hans Alma
Een van de journalisten die kort na de oorlog bij mijn vader kwamen buurten, heette Hans Alma. Aan deze energieke redacteur die zich nog maar net in Zwolle had gevestigd en die een belangrijke rol bij ‘de Zwolse’ zou gaan spelen, had ik het te danken dat ik vlak na mijn middelbare schooltijd in 1951 als leerling-journalist op de redactie werd aangenomen. Een school voor de journalistiek bestond toen nog niet. Later in dit verhaal zal ik uitgebreider op Hans Alma terugkomen, omdat zijn leven daar aanleiding toe geeft. Het is een relaas van een snelle, succesvolle carrière met een abrupte en tragische afloop.
Nu, aan het begin van mijn feuilleton, kan ik het nagelaten werk van Alma goed gebruiken als vraagbaak voor het beschrijven van de oudste geschiedenis van de krant. Want door de eeuwen heen blonken de Tijls weliswaar uit in onderne­mingslust en vakmanschap, maar dat gold niet voor hun omgang met het bedrijfsarchief. Zij besteedden weinig aandacht aan de vastlegging van eigen handelingen en wederwaardigheden, waardoor er over grote delen van de historie van Tijls krant nauwelijks materiaal te vinden valt. Op twee kenmerkende uitzonderingen na, namelijk de twee perioden waarin Nederland te maken kreeg met vreemde overheersers. De his­torici H.A. Stalknecht en C.R. Ribbens wijdden studies aan de krant in respectievelijk de tijd van de Bataafse Republiek (1795-1813) en de Tweede Wereldoorlog (1940-1945). In 1991 en 1995 wer­den deze artikelen in het Zwols Historisch Tijd­schrift gepubliceerd.
Veertig jaar voor deze twee publicaties was Hans Alma de eerste die zich diepgravend met Tijls verleden bezig hield. De toenmalige direc­teur Hein Dikkers, die gehuwd was met Bep Tijl, had veel affiniteit met de historie van de familie waarvan zijn vrouw de laatste telg was. Hij gaf Alma de opdracht om een boekje te schrijven bij de viering van het 175-jarig

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2012, Aflevering 3

Door 2012, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Zwols Historisch Tijdschrift

In het spoor van
Eli Heimans

29e jaargang 2012 nummer 3 – 8,50 euro

90 zwols historisch tijdschrift

Wim Huijsmans

Suikerhistorie

B.V.A.B / Zwolle
Omdat op het suikerzakje onder meer een boer­derij, een fabriek, een tractor, een koe en een korenschoof staan afgebeeld, moet de B.V.A.B. wel iets met de landbouw te maken gehad heb­ben, zo was mijn veronderstelling. Met behulp van Google probeerde ik te achterhalen wat de afkorting B.V.A.B. betekende. Het leverde een verwijzing op naar de Badminton Vereniging Almere-Buiten, niet naar iets dat op Zwolle en/of de landbouw betrekking had. De herkomst
van het suikerzakje hield mij bezig. Via de Zwolse Courant kwam ik achter de betekenis van de afkorting B.V.A.B. Het staat voor Bedrijfs Ver­eniging voor het Agrarisch Bedrijf. Deze organi­satie van werkgevers en werknemers in de agra­rische sector voerde sinds 1953 de sociale verze­kering uit zoals de werkloosheidsverzekering, de ziekteverzekering en de kinderbijslag. Het hoofd­kantoor stond in Den Haag. Na een reorganisatie kreeg Zwolle met ingang van 1 januari 1958 de hoofdzetel van de B.V.A.B. in Overijssel. Er kwam een bijkantoor in Emmeloord. Het Zwolse kantoor werd gevestigd in de – voormalige – her­vormde kweekschool aan het Assendorperplein 9. Sake Santema was de directeur van het Zwolse kantoor waar ongeveer twintig mensen werkten. In 1965 kwam er een eind aan het korte bestaan van de vestigingen in Zwolle en Emmeloord. De administratie van de B.V.A.B. werd vanaf dat jaar gecentraliseerd in Arnhem. Het suikerzakje dateert dus uit de periode 1958-1965.

(Collectie ZHT)

De voormalige hervormde kweekschool (rechts) aan het Assendorperplein 9. (Foto Jan van de Wetering)

zwols historisch tijdschrift 91

Inhoud
Suikerhistorie Wim Huijsmans90
In het spoor van Eli Heimans
Natuurbescherming en -educatie
in Zwolle Jan van de Wetering92
FC Zwolle heeft als PEC Zwolle banden
met het verleden hersteld Steven ten Veen120
Van houten keet naar hockeypaleisje
Opvallend historisch contrast
Willem van der Veen124
‘Even ambitieus als het Amsterdamse Bosplan’
Het recreatieplan Vecht-Zwartewater (1962)
Frank Inklaar126
Mededelingen135
Recent verschenen Steven ten Veen136
Auteurs138

Redactioneel
Een groen blaadje, zo zou je ons toch al op jaren zijnde de tijdschrift dit keer kunnen noemen. De hoofdmoot van de bijdragen is gewijd aan de geschiedenis van het Zwolse groen. Dit keer geen verhaal over blauwvingers, maar over groene vingers in het Zwolse landschap. Zwolse ‘wilde tulpen’ en anjers en een montere oude stadshaas passeren de revue. Verteld wordt over de soms gespannen wisselwerking tussen stad, natuur en mens. Jan van de Wetering belicht in het hoofd­artikel het boeiende leven van Eli Heimans, een geboren Zwollenaar die samen met mannen als Jac. P. Thijsse een niet te onderschatten stem­pel drukte op wat het ‘biologisch reveil’ wordt genoemd. In Van de Weterings artikel neemt het Engelse Werk een centrale plaats in. ‘Ik voelde mij er altijd zoo veilig en gerust als op mijn kamertje; alle boomen en struiken waren goede bekenden van mij’, zo schreef Heimans over dit park nabij de IJssel.
Frank Inklaar herinnert aan het recreatieplan Vecht-Zwartewater (1962) van Jan Bijhouwer en wat er van is geworden. Steven ten Veen en
Willem van der Veen schrijven tot slot over voet­bal en hockey, misschien wat minder natuur, maar ook het wedstrijdgras is meestal nog groen. Hoewel het nieuwe hockeyveld van de fusieclub HC Zwolle toch weer de blauwvinger in het land­schap terug brengt. Het bloed kruipt…

Omslag: Litho naar een aquarel van Jan van Oort, uit In het bosch, door Heimans en Thijsse, 1901.
(Collectie auteur)

92 zwols historisch tijdschrift

In het spoor van Eli Heimans
Natuurbescherming en -educatie in Zwolle

Soms schieten mij onderwerpen te binnen die een ‘venster’ in de Zwolse canon hadden verdiend.
Het Engelse Werk miste ik al heel snel na het voltooien van dat boek. Pas een paar jaar geleden kwam ik er tot mijn schande achter dat Eli Heimans een geboren Zwollenaar was en hier zijn opleiding als onder­wijzer heeft gevolgd. Samen met Jac. P. Thijsse is hij in belangrijke mate verantwoordelijk geweest voor de doorbraak van de populariteit van ‘de wilde natuur’ bij brede lagen van de bevolking aan het begin van de twintigste eeuw. Al even belangrijk waren zij als pioniers van de natuurbescherming in ons land. Met dit artikel hoop ik zowel het Engelse Werk als Heimans alsnog recht te doen, temeer daar het park met zijn overvloed aan planten en dieren een belangrijke inspiratiebron voor Heimans was. En dat geldt ook voor mij, want in het Engelse Werk leerde ik als cursist onder de bezielende leiding van gidsen van het IVN meer planten en vogels kennen dan ik onthouden kon. Uit dank daarvoor draag ik dit artikel graag aan hen op en bovendien aan Marijke Donath van de Vereniging voor Heemkunde ‘Omheining’, de auteur van het venster ‘Kruiden-Marie’ in de canon van Heino.
Het is de zomer van 1877. Jacob Heimans, eigenaar van een zijdeververij in Zwolle stuurt zijn zestienjarige zoon Eli naar Raalte om stoffen op te halen. Te voet wel te ver­staan. Dat wil zeggen een wandeling van twintig kilometer heen en twintig kilometer terug en dat op één dag. Het zou een tocht worden die hij zich zijn leven lang zou herinneren. Eli Heimans heeft zijn belevenissen van die dag jaren later nauw­keurig opgeschreven in het boekje Hei en Dennen (1897), dat hij samen met Jac. P. Thijsse schreef. In zijn verslag zijn drie facetten van de veelzijdige persoonlijkheid van Heimans goed herkenbaar: zijn liefde voor de natuur, zijn natuurkennis en zijn tot de verbeelding sprekende schrijfvaardig­heid. Plaats van handeling is een verlaten heide­veld bij Heino, in de buurt van het tegenwoordige station:
‘Om de twee of drie weken liep ik indertijd
’s morgens vroeg langs dien heiweg naar Raalte, en tegen den nacht keerde ik meest langs denzelfden weg terug. Als ik ’s zomers tijd over had, ging ik geregeld mijn broodje zitten eten aan den rand van een meertje op de heide, waar ik mooie bloemen wist te groeien. Ik had op school Suringar’s Zak­flora (…) als prijs gekregen, en ik beproefde met behulp van mijn boekje de namen van de planten te leeren kennen. Heel zelden kwam ik menschen tegen en als ik ze zag aankomen, ging ik ze liever uit den weg; want het waren meest vreemde oerdel­vers, Westfalers, een raar slag volk.
Zoo zat of lag ik eens op een keer tegen de schemering bij mijn meertje, en wist niet beter of ik was heel alleen op de hei. Ik was verdiept in mijn flora, en plukte een paars bloempje uit elkaar, dat ik al een poos te vergeefs probeerde te bepalen; ’t wilde weer niet lukken. Waarschijnlijk praatte of las ik hardop, zooals menschen, die bui­ten vaak alleen zijn, wel meer doen.
Eensklaps hoor ik vlak bij mij een hoge, schel­le stem: “Neen, hoor, je bent glad mis, die is het niet, dat is vetkruid! Zoek maar op, Pinguicula!” Als ik niet op den grond gelegen had, was ik zeker omgevallen van schrik. Voor mij stond een hooge, zwarte gedaante, geleund op een boomtak, nog langer dan zij zelf. Uit het droge, rimpelige gelaat keken een paar scherpe, grijze ogen mij half spot­tend, half nieuwsgierig aan.
Het schepsel leek op ’t eerste gezicht zoo spre­kend op de heks in Grimm’s sprookjesboek van mijn broer, dat ik werkelijk een oogenblik rilde van angst; maar dat was gauw over. Toen ik haar even bedaard aankeek, zag ik de kruidenmand op haar rug en ik begreep dat ik te doen had met Kruiden-Marie, van wie ik al een paar keer in de dorpsherberg had hooren spreken als van een heel knappe en goede kruidenvrouw; zij wist nog beter raad voor ziek vee en vooral voor geiten en kinderen dan de veearts en de dokter met hun beiden. En als de arbeiders geen geld hadden om dadelijk de kruiden te betalen, dan vroeg ze maar een kop koffie en een snee stoete voor betaling; en ’t zieke kind van Harm Krol, die zelf ziek was en niet meer werken kon, had ze genezen voor niets, en nog eieren op den koop toe gegeven.’
Daar op de hei raakte het tweetal in gesprek over de weelde aan planten en dieren om hen heen. Liefhebbers waren ze, allebei. De bejaarde Kruiden-Marie nodigde de jonge Eli Heimans uit in haar huisje, waar hij van de ene verbazing in de andere viel. Hij herinnerde zich:
‘ ’t Was of ik opeens in een museum voor Natuurlijke Historie stond. Op de tafel, op de kast, voor het venster, langs de wand, overal fles­schen met dieren op sterk water, en doozen met glazen deksels, vol met vlinders en torren. Hier en daar hing aan een touwtje een gedroogde vleer­muis te bengelen; op plankjes zag ik hazelwormen en slangen bevestigd; overal in het rond dieren, en daartusschen in bloempotten, maar ook op glazen, in schotels, in kopjes en op drankfleschjes levende, bloeiende planten. (…) “Elken Zondag-Morgen krijgt alles een flinke stofbeurt”, begon Kruiden-Marie; “daarbij lees ik voor tijdverdrijf de namen, en zo zoetjes aan leer ik mijn beestjes kennen.”’1
De twee sloten al gauw vriendschap. Heimans was verbaasd te horen dat Kruiden-Marie niet alleen de verschillende soorten planten, vogels en insecten in haar omgeving kende, maar ook hun Latijnse namen, zoals die vermeld stonden in een groot aantal dikke boeken met platen in haar huisje. Ze leken veel op de eerste delen van de Flora Batava die hij later leerde kennen.
Jaren later bezocht Eli weer eens de plek waar hij de kruidenvrouw voor het eerst ontmoette. Maar ze was dood: ‘waar eens haar eenzaam huisje stond, zag ik den spoortrein voorbij stui­ven’.2 Voorbij was de tijd van zijn bezoeken aan het dieren- en plantenrijk van Kruiden-Marie. Zijn opleiding tot schoolmeester nam al zijn tijd in beslag: ‘een jaar of tien mocht, of liever, wilde ik niet denken aan mijn lievelingsstudie in de vrije natuur, waar zooals de oude Swammerdam3 al zei, “geen duit winst van kwam.”’
Een gelukkige jeugd
Eli Heimans (1861-1914) was een Zwollenaar. De band van zijn familie met Zwolle begint in 1841; dat jaar kwam zijn grootmoeder, de weduwe Valk, met haar zes kinderen naar deze stad. Ze voor­zag als zijdeverfster haar gezin van inkomsten. Het gezin ging wonen in een huis aan de Dijk, tegenwoordig Thorbeckegracht 73. Eén van haar kinderen, Elisabeth Valk, trouwde daar in 1860 met Jacob Israel Heimans, een koopman uit een joodse familie. Na zijn huwelijk werd Jacob Israël opgenomen in de zijdeververij van zijn schoon­moeder. Op 28 februari 1861 werd Eli als eerste kind van het echtpaar geboren. Hij zou nog acht broertjes en zusjes krijgen, waarvan er twee op jonge leeftijd overleden.
Toen Eli twee jaar was, verhuisde hij met zijn grootmoeder en ouders naar een klein huis aan de Papenstraat, op nummer 5. De ververij lag er waarschijnlijk naast, in het zogeheten ‘Hekje of Poortje van Cele’, op nr. 3, waar in de Middel­eeuwen het Fraterhuis stond. Toen de jonge Eli hoorde dat er op de binnenplaats een goudschat begraven zou zijn, ging hij daar graven. Maar het enige wat hij vond waren de resten van skeletten van de bewoners uit de zestiende eeuw.
Eli had al vroeg belangstelling voor de natuur rondom Zwolle. Dat kwam, herinnerde hij zich, door een beklimming van de Peperbus. Het verge­zicht op de wijde omgeving maakte diepe indruk op hem. Hij trok er als jongen vele malen op uit naar de natte velden aan de Weezenlanden en naar de dijken van de Vecht. Daar stonden tegen Pinksteren de kievitsbloemen bij duizenden en duizenden te bloeien: ‘Wij jongens gingen ze elk jaar plukken en de meisjes, die bang waren voor natte voeten, haalden ze bij boezelaars vol onder langs de dijk.’4
In zijn jeugd ging Eli zeer regelmatig naar het Engelse Werk, dat was en is tot op de dag van van­daag een waar paradijs voor wilde planten. Van het groot springzaad dat hij daar in grote hoeveel­heden vond, nam hij jaren later een tekening op in één van zijn boeken.
Het Engelse Werk was aan het eind van de negentiende eeuw zo eenzaam als een kerkhof. Vaak trok Eli er in z’n eentje naartoe; vanuit zijn huis toch al gauw een wandeling van drie kwar­tier. Toen hij acht jaar was kwam hij op zekere dag niet terug van zo’n tocht, zodat ’s avonds de gehele Papenstraat in rep en roer was en de stads­omroeper er aan te pas kwam om een zoektocht te organiseren. Later herinnerde Heimans zich deze gebeurtenis nog heel goed:
‘Ik was na het liggen turen in de zon, die kalm­pjes onderging in de golven van de Veluwe, inge­dut. Gelukkig vond een boer, die over het Kleine Veer van Hattem kwam, mij daar slapen. Hij bracht mij in het donker terug naar de stad. Van de angst van mijn ouders en de boosheid van de buren begreep ik toen niet veel. (…) Ik voelde mij er altijd zoo veilig en gerust als op mijn kamertje; alle boomen en struiken waren goede bekenden van mij; ook de vogels met wie ik heel vriend­schappelijk omging en aan wie ik namen gaf van eigen vinding of die ik had horen noemen; glad verkeerde meestal, maar voor mij de rechte.
Roodborstjes en gietelingen kwamen menig­maal gluren naar wat ik daar in de bosjes lag te doen met [mijn natuurboek] onder de ellebogen. Een oude haas leefde er; die kwam geregeld bij mij langs als hij van de uiterwaard was overgehuppeld en terwijl hij mijn mossig leesplekje passeerde, maakte hij een paar malle sprongen als een uit­nodiging om met hem te spelen; maar als ik mij bewoog, liet hij zijn wit pluimpje zien.’
Ondertussen bracht Eli naar zijn zeggen heer­lijke jaren door op de lagere school in Zwolle. Ook thuis was het plezierig: de ververij leverde zijn ouders een behoorlijk bestaan op. Zijn schoolprestaties waren goed; Eli leerde vlot en makkelijk. Bovendien was er in en om de school van alles te beleven dat voedsel gaf aan zijn rijke fantasie. Grote indruk maakte bijvoorbeeld de intocht van Franse krijgsgevangenen die tijdens de Frans-Duitse oorlog (1870-1871) in Zwolle aankwamen. Ze hadden alle tijd en kenden allerlei leuke spelletjes voor kinderen. Eén van hen kwam eens op de school van Eli en vroeg verlof om de leerlingen zo’n kunstje te mogen leren, of zoals hij zei: ‘quelques divertissements instructifs pour les soirées d’hiver’ (wat leerzaam vermaak voor de winteravonden). Zo leerde de Fransman de schoolkinderen spatwerk maken met behulp van gedroogde bladeren. Deze demonstratie was wel­licht de eerste kennismaking van Heimans met vormen van aanschouwelijk onderwijs. Hij zou het niet vergeten.
School voor armen en minvermogenden
Na de lagere school ging Eli in 1873 naar de Rijks Hogere Burger School (de HBS), die enkele jaren daarvoor in Zwolle was opgericht. Hij wilde later chemie gaan studeren om die kennis te gebruiken voor de zijdeververij die zijn vader inmiddels van zijn schoonmoeder had overgenomen. Maar het zou anders lopen. De textielindustrie in Neder­land had een grote vlucht genomen en vader Heimans kon steeds minder goed concurreren met de grote ververijen in Twente. Er was geen geld meer voor de studie van Eli en hij werd, toen hij in de vierde klas zat, van school gehaald om als een soort ‘reiziger’ voor zijn vader te gaan werken. Tijdens één van die tochten zou hij
Kruiden-Marie ontmoeten. Ondanks de tegenslag zat vader Heimans niet bij de pakken neer. Hij stopte met de ververij en werd handelaar in hui­den en oude metalen.
Met hulp van familieleden kon Eli een paar jaar later weer gaan studeren, maar niet op de HBS. Hij werd in 1878 kwekeling aan de tweede openbare kosteloze school voor armen en min­vermogenden aan de Hoogstraat. Hij was toen nog maar zeventien jaar. Twee jaar later al werd hij benoemd tot hulponderwijzer aan die school, waarvan de leerlingen merendeels afkomstig waren uit sociaal zwakke gezinnen. De school was berucht om de baldadigheid van de leerlin­gen. Maar Eli hield zich staande en haalde er niet alleen de akte van bekwaamheid voor hulponder­wijzer, maar onder andere ook de aktes wiskunde, tekenen en Frans.
Ook in deze tijd hield hij zich bezig met zijn jeugdliefde: de natuur. Achter de school lag biolo­gisch gezien een soort aards paradijs. Op de grote bloemisterij van Wind bestudeerde Heimans de kweek van exotische planten en vissen. En ach­ter de bloemisterij lag de blekerij van de familie Wentholt. Daar trof hij alles aan waarover hij later met zoveel kennis en liefde zou schrijven: vogels, insecten en in de sloten een overvloed aan kik­kers, salamanders, stekelbaarsjes en waterplanten.
Na vier jaar onderwijzerschap vertrok Hei­mans op 21-jarige leeftijd uit Zwolle. In 1882 kreeg hij namelijk een aanstelling op een school in de Zwanenburgstraat in Amsterdam. Maar nog lang na zijn vertrek zou hij zich zijn in alle opzich­ten vormende jaren in Zwolle herinneren. In een artikel in De Groene Amsterdammer schreef hij:
‘De kleine stad, waar ik geboren ben en stu­deerde voor mijn tegenwoordig ambt, is één van de mooist gelegen plaatsen van ons land. Alles, wat iemand, wiens lievelingsstudie de natuur is, maar wensen kan, was daar te vinden. Tien minuten van huis was ik helemaal buiten, waar ik naar hartelust kon wandelen en studeren. Daar waren bossen en parken; prachtige heuvelachtige heidevelden aan de overzijde van een grote rivier met veelbelovende uiterwaarden; uitgestrekte lage venen, moerassige weiden vol orchideeën en kievitsbloemen, zandgronden en kleibodems met heel wat onbebouwde hoekjes; overal tot uren in ’t rond het rijkste natuurleven, dat we in ons land boven de Maas verwachten kunnen.’
De overgang van een slaperig provinciestadje naar de grote stad was niet eenvoudig voor de jon­ge onderwijzer. De Amsterdamse school stond in een achterstandwijk. Nog steeds geëmotioneerd beschreef Heimans later zijn gevoelens na zijn eerste dag als onderwijzer daar.
‘Zaterdagmiddags zo gauw als de schoolbel luidde, holde ik tegelijk met de kinderen weg; ik vloog de vunze woelige steeg uit, de gloeiend warme en droogstoffige straten door, waarin een rossig grijze stofmist hing, tot ik de buurten door was, waar men mij onthaalde op alles wat een vloerkleed of mat maar voor liefelijks bevatten kan, als die eens in de week wordt geklopt. (…)
Ik voelde mij diep ongelukkig, ellendig, ik had heimwee, ik was ziek; maar te versuft door de drukte van de stad en de woelige, mij onver­staanbaar zangerig sprekende schoolkinderen, en wellicht ook door ’t ongewone gemis van frissche lucht, om te beseffen wat ik scheelde. Tegen een hoge polderdijk lag ik in ’t jonge gras, niet ver van de overweg van den trein; langzamerhand ont­waakte ik uit een soort van verdoving en begon de omtrek te overzien. (…) Ik was in gedachten weer bij huis. Onderaan de dijk stond in de diepen polder een boerenhuis waar melk te krijgen was; ik dronk er enige glazen, vroeg wat brood te koop, en toen eerst kwam ik tot bezinning.’
Wat Heimans toen niet kon vermoeden, was dat hij daar in Amsterdam aan het begin stond van een glanzende loopbaan als onderwijzer, wetenschapper en schrijver. De tijd was er rijp voor.
Het biologisch reveil
Om de latere activiteiten van Eli Heimans goed te kunnen begrijpen, is het nodig iets te vertellen over wat aangeduid wordt als het biologisch reveil. Daaronder wordt verstaan de opleving van de belangstelling voor natuur in Nederland aan het einde van de negentiende eeuw. Niet dat er in de tijden daarvoor geen belangstelling voor natuur was, maar deze was anders gericht. Daarvoor gaan we even terug in de tijd.
Al ten tijde van keizer Augustus werd de natuur bestudeerd. In 29 voor Christus schreef de grote Romeinse dichter Vergilius zijn Georgica, een leerdicht gewijd aan landbouw, boomkwe­ken, vee- en bijenteelt. In de eeuwen die volgden werden nog veel meer gespecialiseerde boeken over de natuur gepubliceerd. Die hadden, soms verborgen, soms openlijk, een religieuze onder­toon. In de Middeleeuwen en nog lang daarna werd natuur gezien als schepping van God en een bewijs van diens almacht. Diep geworteld was de gedachte dat wie God wil leren kennen de natuur moest bestuderen.
In 1554 verscheen het Cruydt-boeck van Dodoens, ook wel bekend onder zijn Latijnse naam Dodonaeus. Het is de eerste Nederlandsta­lige plantengids, maar dan op heel groot formaat. Wetenschappelijk gezien toonaangevend was de in 1735 verschenen Systema Naturae van de Zweedse arts en plantkundige Linnaeus (hij stu­deerde aan de universiteit van Harderwijk). In zijn boek verdeelde hij de natuur in een stenen-, planten- en dierenrijk. Zijn methode voor de classificatie van planten vormde de basis voor de flora’s van Heimans, Heinsius, Thijsse, Heukels en vele anderen.
Maar naast kennis speelde ook al vroeg bewondering voor natuurschoon een belangrijke rol. Dat blijkt onder andere uit de schilderijen van de grote Nederlandse landschapsschilders uit de zeventiende eeuw, zoals Esaias van der Velde, Hercules Seghers, Salomon van Ruysdael, Jacob van Ruisdael en Jan van Goyen. Toch was het pas aan het begin van die eeuw dat schilders het realistische Hollandse landschap als onderwerp kozen. In de eeuwen daarvoor fungeerde het landschap meestal slechts als achtergrond voor bijvoorbeeld een portret of een bijbels tafereel.
Die grotere waardering voor de natuur blijkt ook uit een ontwikkeling in de zeventiende en achttiende eeuw. Welgestelde burgers trokken in het voorjaar en de zomer van hun huizen in de stad naar een buitenplaats, omringd door vaak schitterend aangelegde parken en tuinen. De namen van veel van die buitens getuigen nog van deze trek van de stad naar het platteland, zoals Hofwijk, Zorgvliet en Boschwijk.
De bewondering van natuurschoon had in die tijd een speciaal karakter: de opdrachtgevers en hun landschaparchitecten streefden naar een geïdealiseerd beeld van de natuur. Ze kozen voor de Franse stijl, met een strakke geometrische inrichting van hun parken, òf voor de romanti­sche Engelse stijl, met kronkelpaden, kunstmatig aangelegde verhogingen in het landschap en op de tekentafel bedachte waterpartijen. Het Zwolse Engelse Werk is daar een goed voorbeeld van.
Onze voorouders hadden tot ver in de negen­tiende eeuw weinig op met de door mensen onbe­werkte natuur, zoals de moerassen, de zandver­stuivingen en de heidevelden waarmee een groot deel van Nederland was bedekt. Ze noemden het ‘woeste grond’ of nog sprekender ‘onland’. Wilde planten werden doorgaans als ‘onkruid’ aange­duid en waren veel minder in tel dan de gecul­tiveerde planten. Die negatieve waardering had grote gevolgen voor het natuurlijke landschap van ons land. Het vermaarde Beekbergerwoud, het laatste oerbos van Nederland, werd omstreeks 1870 zonder enig maatschappelijk protest met de grond gelijkgemaakt. In onze tijd zouden we er veel voor over hebben om dat ‘onland’ terug te krijgen.
Uit het voorafgaande kan ten onrechte de sug­gestie worden gewekt dat de bewondering voor de natuur voorbehouden was aan de beter gesi­tueerden. Dat is niet het geval. Ook voor mensen die niet rijk waren, en dat gold voor het overgrote deel van de bevolking, was de natuur van waarde. Maar ze gingen er anders mee om. Voor boeren en herders bijvoorbeeld was de natuur geen plaats om zich terug te trekken, ze waren er al: de natuur was hun woon- en werkplaats. Hun natuurbele­ving was daardoor meer functioneel, hoe kan ik gebruik maken van de natuur? In zekere zin was hun afstand tot de natuur kleiner dan die van de welgestelden. Ze waren er één mee.
Dat ook ‘eenvoudige lieden’ uit vroegere tijden oog hadden voor de schoonheid van de natuur, blijkt uit een verslag van Zwollenaar
J. Zeehuisen (uitgever en Statenlid) in het midden van de negentiende eeuw:
‘In het algemeen kan men den landman geen schoonheidsgevoel ontzeggen, wat een gunstig teken voor verdere ontwikkeling is en waarvan men overal, tot in de kleinste hut, nog sporen vindt. (…) De kruidhof voor de huizen laat zien dat de vrouw die deze alleen bewerken moet, eene goeden smaak bezit. En ofschoon er wel gene uitheemsche planten in gevonden worden, is de kruidhof toch meestal versierd met hetgeen ook ons oog kan ver­rukken. Bijvoorbeeld met de prachtige stokroos, de dahlia in alle verscheidenheid, de welriekende damastbloem, de nederige duizendschoon, de gloedvolle muurbloem, de bescheiden violet, de statige lelie. Komt men des vrijdags op onze markt, dan ziet men in vele groentemanden ruikers van deze bloemen te koop liggen.’5
In dit historisch overzicht in vogelvlucht zijn we inmiddels beland in het midden van de negen­tiende eeuw, de periode van het biologisch reveil. In die tijd, even voor de geboorte van Eli Hei­mans, groeide met name onder door de Verlich­ting geïnspireerde wetenschappers de belangstel­ling voor wat werd genoemd ‘de natuurlijke histo­rie’. De natuur werd voortaan bestudeerd om haar eigen kwaliteiten, zonder godsdienstige lading en niet meer noodzakelijkerwijs verbonden met een aantoonbaar nut voor de mens. In 1852 verscheen het blad Album der Natuur, met op het voorblad de mededeling dat het was bestemd ‘ter versprei­ding van natuurkennis onder beschaafde lezers van allerlei stand.’ Uit die verduidelijking blijkt al dat de schrijvers toen nog hoofdzakelijk kamer- of laboratoriumgeleerden waren. Dat paste in het tijdsbeeld: Heinsius, de latere mede-auteur van de flora van Heimans en Thijsse, vertelde jaren later dat wie zich in de eerste helft van de negentiende eeuw bezig hield met de studie van plantjes en beestjes voor een zonderling werd gehouden. De kennis van de levende natuur was voor het grote publiek nog een gesloten boek.
In de tweede helft van die eeuw groeide het aantal publicaties over biologische onderwer­pen razendsnel. De volgende stap was het grote publiek enthousiast te maken voor al wat leeft en bloeit. Dat vroeg om popularisering van weten­schappelijke natuurstudies. Het was een grote stap voorwaarts toen in 1857 het vak ‘Natuurlijke Historie’ (net als aardrijkskunde en geschiedenis) in het Nederlandse onderwijs werd opgenomen. Het was de voorloper van het tegenwoordige vak biologie. Onderwijzers kregen als taak hun leer­lingen belangstelling en eerbied voor de natuur om hen heen aan te leren.
Eli Heimans heeft ongetwijfeld een groot aantal van de toen gepubliceerde verhandelingen over natuur gelezen. Al aan het begin van zijn Amster­damse tijd verwierf hij als autodidact een impone­rende hoeveelheid kennis op biologisch gebied, een zeer uitgebreid onderzoeksterrein. Hij gebruikte zijn nieuwe kennis inventief voor zijn tweede pas­sie: het onderwijs. Hij was zeer goed geïnformeerd over de nieuwste ontwikkelingen binnen het toen­malige onderwijs. Wat hem vooral aansprak was de toen baanbrekende gedachte dat onderwijs ook aanschouwelijk moest zijn. Misschien herinnerde hij zich nog het spatwerk met plantenbladeren op zijn Zwolse lagere school. Kinderen moesten voor hun kennis van de natuur de schoolbanken uit, of, zoals een tijdgenoot het uitdrukte: ‘Als we de koe niet naar de school kunnen brengen, dan brengen we de leerlingen maar naar de koe.’
Heimans voegde de daad bij het woord. Al snel na zijn komst in Amsterdam nam hij zijn leerlin­gen mee naar het nabijgelegen Sarphatipark. Zijn doel was, schreef hij later, ‘den kinderen belangstel­ling en eerbied in te boezemen voor al wat de plan­ten- en dierenwereld op te merken geeft. (…) zóó dat na het verlaten der school de verworven kennis hen steeds genoegen doet vinden in het opsporen en nagaan der natuurvoorwerpen en de natuur hun een bron van goedkoop genot wordt.’
Zijn ervaringen tijdens zijn excursies met zijn leerlingen in het park legde Heimans in 1893 vast in een Handleiding voor bij het onderwijs in de natuurlijke historie, in eigen kring meestal het Sarphatiboekje genoemd. De vier delen zouden in Nederland een groot succes worden en werden nog tot in de jaren vijftig van de twintigste eeuw gebruikt.
Een ontmoeting met grote gevolgen
In dezelfde tijd dat Heimans het Sarphatiboekje schreef, leerde hij Jac. P. Thijsse (Jacobus Pieter, 1865-1945) kennen. Thijsse was vier jaar jonger en had net als Heimans de kweekschool bezocht. Een jaar na de komst van Heimans in Amsterdam kreeg ook Thijsse daar een aanstelling als onder­wijzer. En ze hadden meer met elkaar gemeen: beiden waren bezeten van alles wat met natuur te maken had en beiden waren een warm voor­stander van aanschouwelijk onderwijs. De twee mannen ontmoetten elkaar in 1893 tijdens een lezing van Heimans over zijn handleiding voor het natuuronderwijs. Thijsse was enthousiast en stelde Heimans in de pauze de vraag ‘Waarom laat je op dat Sarphatiboekje geen boekjes van buiten volgen?’ En, vertelt Fop I. Brouwer, de biograaf van Heimans, ‘toen gaf Heimans het ant­woord dat beslissend zou worden voor het leven van beide mannen: “Laat ons dat samen doen!”’
Hun jarenlange samenwerking was ondanks hun gedeelde interesses bijzonder omdat het mannen waren met een totaal verschillende aard. Thijsse had volgens zijn biograaf ‘een impulsieve natuur; hij flapte er gemakkelijk wat uit, vertoon­de een beminnelijke onbescheidenheid, timmerde meer aan de weg dan Heimans en zocht graag contact met hoger geplaatste vakbiologen en autoriteiten. Heimans daarentegen was meer een stille werker, de stuwende kracht, die zich altijd bescheiden achteraf hield, die lang kon aarzelen voordat hij iets neerschreef wat hij niet zelf had opgemerkt of ondervonden.’
Vanaf het begin van hun ontmoeting maakten de jongemannen (Heimans was toen 32, Thijsse 28) vele gezamenlijke wandelingen door de natuur om planten, vogels en insecten te bestu­deren. Zonder een gerichte wetenschappelijke opleiding hadden de twee door zelfstudie in wei­nig jaren een grote en brede kennis van de natuur opgebouwd. Maar dat alleen maakt hen niet uniek. Beiden beschikten ook over grote didacti­sche vaardigheden, en, heel belangrijk, ze waren zeer getalenteerde schrijvers. Samen schreven Heimans en Thijsse tussen 1894 en 1904 een groot aantal boeken, die zeer populair zouden worden. Naast het al genoemde Hei en Dennen (1897) zijn dat onder (vele) andere Van vlinders, bloemen en vogels (1894), In sloot en plas (1895), Door het rietland (1896), In de duinen (1899), In het bosch (1901) en niet te vergeten de Geïllustreerde flora van Nederland (1899), die Heimans en Thijsse samen met de vakbioloog H.W. Heinsius schreven. Dat laatste boek wordt nog steeds in gemoderniseerde vorm herdrukt.6 Voor het eerst waren er nu natuurboeken voor een breed publiek beschikbaar die én degelijke, verantwoorde infor­matie gaven, én zeer toegankelijk geschreven waren.
En het bleef niet bij schrijven. Als voorstan­ders van aanschouwelijk onderwijs hechtten Hei­mans en Thijsse grote waarde aan verduidelijken­de tekeningen. Samen maakten ze ter illustratie van hun boeken en artikelen in tijdschriften hon­derden tekeningen van planten, vogels, insecten en andere dieren. Soms maakten ze gebruik van de diensten van ‘echte’ tekenaars. Befaamd wer­den de door Thijsse uitgegeven Verkade-albums met tekeningen van onder andere Jan Voerman jr.,7 L.W.R Wenckebach en Edzard Koning.
Volgens zijn biograaf was tekenen voor Hei­mans zijn lust en zijn leven, ook al was hij ook daarin volledig autodidact. Thijsse vond de smaak van Heimans soms al te verfijnd. Zo bekritiseerde Heimans eens de tekeningen die Thijsse van graafwespen maakte, omdat ze ‘met hun groote ogen, felle kaken en stekelige, doornige graafpo­ten’ op monsters leken. Volgens Heimans had­den de mensen geen lust om naar zulk gedierte te kijken. Thijsse gaf toe en maakte een aanzienlijk kleinere tekening.
De boekjes sloegen tot hun eigen verbazing enorm aan bij het grote publiek, zoals bleek uit de vele enthousiaste brieven van lezers die ze ontvin­gen. Gedreven door dit succes besloten ze in 1896 een tijdschrift uit te geven. Het blad De Levende Natuur, onder redactie van Heimans, Thijsse en
J. Jaspers jr. zou maandelijks verschijnen bij uit­geverij Versluys. Dat het blad nadrukkelijk voor een zo breed mogelijk publiek was bestemd, blijkt uit de redactionele inleiding bij het eerste num­mer:
‘Wij zullen beproeven iets te zijn voor de huis­moeders die haar vogeltjes en hare kamerplanten willen verzorgen en voor de knapen, die voor hun zakgeld wat natuurgenot willen koopen; voor den houder van een tuintje en voor den wandelaar door bosch en veld; voor den vriend der natuur, die hoofdzakelijk voor zijn eigen pleizier er fles­schen en bakken op nahoudt, en voor den vader of onderwijzer, die wil weten hoe hij zijn jongens genoegen kan doen.
Onze stof is rijk! Wij willen de gestes van de spin in haar web gadeslaan, en de levenswijze – ja, lezer, de levenswijze! – der veldbloemen nagaan. Wij willen de vogels bespieden in het kreupelhout en de najaarskleuren van het bosch op het paneel trachten te brengen. Wij willen het hebben over de manier om de natuur waar te nemen, de voor­werpen uit te teekenen en te bewaren. Kortom, de huiskamer en de school, zoo goed als beemd, bosch, zeestrand en heide, het is alles ons arbeids­veld.’
Het is niet moeilijk in deze tekst de ervaringen van Heimans zelf te herkennen: zijn jeugdherin­neringen aan Kruiden-Marie, zijn wandelingen door de natuur, zijn drang om kennis over de natuur op de scholen en in de huiskamers van gewone mensen uit te dragen en – heel belang­rijk – de nadrukkelijk verheffing van de tot dan toe ondergewaardeerde onbewerkte natuur tot een serieus onderwerp van studie. Mede om deze redenen zien velen de oprichting van De Levende Natuur als één van de hoogtepunten van het bio­logisch reveil in Nederland. Al binnen drie maan­den waren er meer dan duizend abonnees, een voor die tijd ongekend hoog aantal. De Levende Natuur, met als ondertitel tijdschrift voor natuur­behoud en natuurbeheer bestaat tot op de dag van vandaag.
Een geheel onverwacht effect van het werk van Heimans en Thijsse (en anderen die dezelfde idealen nastreefden) was dat het aantal studenten in de biologie aan de universiteiten sterk toenam. In de jaren vóór 1890 moesten de universiteiten het soms stellen met één student, in 1900 waren dat er al 44.
Een vuilnisbelt of een natuurgebied
De tijd was rijp voor een vereniging waarin natuurliefhebbers, biologen en andere onder­zoekers hun krachten konden bundelen. In enkele grote steden ontstonden bijna gelijktijdig natuurhistorische verenigingen. Het spreekt bijna vanzelf dat ook Heimans en Thijsse (maar bijvoorbeeld ook Heinsius en Heukels) betrokken waren bij de oprichting in 1901 van de Amster­damsche Natuurhistorische Vereeniging. Nog dat­zelfde jaar nam deze vereniging het initiatief tot het oprichten van een landelijke vereniging met plaatselijke onderafdelingen. Tijdens een bijeen­komst in Artis op 27 december 1901 werd daarop de Nederlandsche Natuurhistorische Vereeniging (NNV) opgericht. Thijsse gaf de inmiddels alom bekende drie H’s (Heimans, Heinsius en Heukels) de eer van de oprichting en de latere bloei. Hei­mans speelde zijn leven lang een belangrijke rol in de vereniging en was een graag gehoorde spreker bij de vele onderafdelingen in het land. Vele jaren later kreeg de vereniging het predicaat ‘konink­lijk’, zodat we nu spreken over de KNNV.
Eén van de doelstellingen van de NNV was ‘Het aanwenden van pogingen om terreinen die uit een natuurhistorisch oogpunt belangrijk zijn, te beschermen.’ Dat waren geen loze woorden. Dat bleek toen in 1904 burgemeester en wethou­ders van Amsterdam een plan indienden om wat ze noemden ‘een waardelooze waterplas’, het Naardermeer, aan te kopen om het vol te storten met stadsvuil. Heimans en Thijsse kenden de waarde van het Naardermeer uit eigen waarne­ming: ze maakten er zwerftochten met de bekende schrijver, psychiater en zelfverklaard wereldver­beteraar Frederik van Eeden. Heimans plaatste direct een vlammend protest in De Groene, Thijs­se deed hetzelfde in het Algemeen Handelsblad. Dankzij hun protesten stemde de Amsterdamse gemeenteraad uiteindelijk tegen het voorstel. Om soortgelijke bedreigingen voor de natuur in de toekomst tegen te gaan werd mede dankzij de inspanningen van Heimans en Thijsse op 22 april 1905 in Artis de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten opgericht. Door de uitgifte van obligaties slaagde Natuurmonumenten erin het Naardermeer te kopen. Het is het eerste Nederlandse natuurreservaat uit de geschiede­nis. Als gevolg van het biologisch reveil was een nieuwe tijd aangebroken.
Tussen zijn start als onderwijzer in Amsterdam en zijn plotseling overlijden in 1914 heeft Eli Heimans zich onafgebroken beziggehouden met natuurstudie, publicaties in boeken en tijdschrif­ten en zich ingespannen de natuur in Nederland te beschermen. Het is bijna niet voor te stellen dat hij naast deze tijdrovende activiteiten een gezinsleven had en een al even tijdrovende baan in het onderwijs. In 1888, zes jaar na zijn vertrek uit Zwolle, kwam hij er even terug om te trouwen met de eveneens in Zwolle geboren Betje Stibbe (1860-1960). Ze kregen twee kinderen, een jongen en een meisje. Het gezin woonde in Amsterdam, vanaf 1903 aan de Plantage Muidergracht (nr. 123).
Heimans begon in 1882 als derde onderwijzer aan de lagere school in de Zwanenburgstraat; nog datzelfde jaar kreeg hij een aanstelling als tweede onderwijzer bij de Hendrik Westerschool aan het Weesperplein; in 1886 werd hij bij die school eerste onderwijzer; in 1893 werd hij ‘hoofd der school’ aan de Planciusschool aan de tegenwoor­dige Tweede Breeuwersstraat; dezelfde functie had hij in de periode 1904-1911 bij de Van Swin­denschool aan de Pieter Nieuwlandstraat en met ingang van 1 januari 1912 bij de Hendrik Wester­school.
Hij zal het niet altijd even eenvoudig hebben gehad. Zijn biograaf vermeldt bijvoorbeeld dat de wat ‘betere’ Van Swindenschool in een typische Amsterdamse volksbuurt lag: de buurt noemde de school van Heimans een ‘kale-netenschool’. Er waren relletjes met straatbewoonsters, die ramen ingooiden en modder tegen de muren en in het portaal smeten. Maar binnen de school was Hei­mans populair, zoals blijkt uit getuigenissen van oud-leerlingen. Volgens hun verslagen was hij een goed docent en ‘anders dan anderen’. Met zijn viool liep hij door de school om zangles te geven. Een oud-leerling schreef: ‘Hij was nooit kwaad, vol grappen, erg “onschoolmeesterachtig” (…) en hield niet van ordelijke klassen en zoete kinderen. (…) Hij had altijd dropjes en pepermunt in zijn zak. Dropjes kreeg je maar zelden, pepermunt vaker. Dat waren dikke ronde pepermunten, zo groot als een cent, die kon je alleen in Zwolle krij­gen, zei hij.’
Na 1905 werd Heimans steeds enthousiaster voor de studie van de geologie. Ook die belang­stelling komt voort uit zijn Zwolse periode; als aankomend onderwijzer maakte hij wandelingen via ‘Het kleine Veer’ aan de IJssel naar de Trijzen­berg bij Hattem. Daar bezocht hij in de buurt van ‘De Belten’ eens een kleine boerderij op slechte, stenige grond. Van de boer kreeg hij een verzame­ling stenen, die gezien de ‘groeiringen’ volgens de boer in de grond gegroeid waren. Op die manier kwam Heimans aan zijn eerste bescheiden geolo­gische collectie. In zekere zin werd zijn geologi­sche belangstelling ook zijn einde. Hij overleed in de zomer van 1914 plotseling ten gevolge van een hartstilstand tijdens een geologische excursie in het Duitse Gerolstein.
Heimans en het Engelse Werk8
Heimans bezocht ook na zijn vertrek naar Amsterdam nog regelmatig zijn geboortestad; om er zijn familie en die van zijn vrouw te bezoeken, maar ook om er als vanouds in de omgeving te wandelen. Hij keerde niet alleen terug naar de plek waar hij ooit Kruiden-Marie had ontmoet, maar ook naar het park waar hij zoveel jeugdher­inneringen had liggen: het Engelse Werk. Dat was bijvoorbeeld het geval in de zomer van 1897. Over dat bezoek, met vrouw en kinderen, scheef hij een artikel in zijn ‘eigen’ blad De Levende Natuur onder de tot de verbeelding sprekende titel ‘Na een onweder in een park, en een zonderlinge plant’. Het verhaal laat Heimans weer ten voeten uit zien:
‘De laatste week van de vorige zomervacantie heb ik te Zwolle doorgebracht. ’t Was de heele Maandag drukkend warm geweest, zoo warm, dat ik geen lust had, in ’t open veld of langs de dijken te gaan botaniseeren (…) Thuis blijven dus? Neen, daarvoor is men immers in de vacantie niet bui­ten. Dan maar in de late namiddag naar ’t Nieuwe Werk, zoo als de officiëele naam luidt, of naar
’t Engelsche Werk, zoo als de Zwollenaars het noemen.
Dat Engelsche Werk nu is een park, zoo mooi als er weinig in ons land zijn. Misschien ben ik in dit opzicht niet onbevooroordeeld, maar mij dunkt, het Haagsche bosch en de Haarlemmer­hout zijn niet mooier. Al ontbreken, behalve op Zondag, in ’t Zwolsche bosch de menschen… de vogels, en de eekhoorns, de vlinders en de mooie wilde planten, maar het is er voor een natuurlief­hebber gezellig genoeg.
’t Engelsche Werk ligt vlak aan de IJssel, tus­schen de spoorbrug en het Katerveer, op een driekwartier gaans van Zwolle. Het eerste deel van de weg er heen is een mooie laan: de Veeral­lee; die voert u eerst langs de Willemsvaart; dan gaat ge over een heuvel met sparren begroeid, de oude Spoolderberg; daarna kruist de weg de Wil­lemsvaart en slingert zich langs de keurige buiten­plaats Frisia State tot aan de vrije, ruime ingang van ’t Engelsche werk.
Ik kan de lust haast niet weerstaan, een beschrijving te geven van dit mooie park, waarin ik van kindsaf heb rondgedwaald, waarin ik tot nog toe nog elk jaar een paar dagen heb doorge­bracht met mijn goede kennissen uit de planten- en dierenwereld. Maar dat beschrijven hoop ik later eens te doen, als er eens veel plaats beschik­baar is. Op die warme Maandagmiddag ging ik er dan ook niet heen, om nieuwe planten te zoeken, wel met de hoop, een paar oude bekenden weer te vinden, die ik er het vorige jaar tot mijn spijt gemist had. (…).’
Al snel na aankomst barstte er een onweer los en Heimans en zijn gezin schuilden in de uitspan­ning van het park, op de plaats waar tegenwoor­dig de zaak van Krisman te vinden is. Na de bui ging hij toch weer op zoek naar alles wat groeit en bloeit. Hij zag padden, kikvorsen, slakken, vogels en orchideeën:
‘Vlak bij het holle wegje, waarvan oude elzen en gele kornoeljes een berceau hebben gemaakt, staat aan de voet van een hooge spar een orchi­dee te bloeien. Groote wespen smullen van zijn honing en transporteeren op hun kop de gele stuifmeelklompen naar andere planten. (…) Maar ’t is ook waar; ik moet, om zekerheid voor mezelf te hebben, wat die orchidee betreft, het Engelsche Werk nog even door. In de “Moordpoort”9 is ’t al vrij donker; aan ’t eind van ’t lange gewelf glim­mert het natte groen weer helder op; maar ook in ’t holle wegje en in ‘t berceau heerscht schemer­duister; daar ginds bij die dikke beukenstam moet ik wezen (…).’
Wat is toch die magie van het Engelse Werk, die niet alleen Heimans, maar ook al meer dan honderd jaar de Zwolse natuurliefhebbers in de ban heeft? Een klein beetje kennis over de geschiedenis ervan leert ons niet alleen veel over dat schitterende park, maar ook over hoe de stad Zwolle er in de loop der tijden mee is omgegaan. Een (natuur)geschiedenis in vogelvlucht.
‘Een schoone gelegenheid voor een rijtoer’
Het Engelse Werk is in de negentiende eeuw aan­gelegd op de restanten van een verdedigingswerk uit de tijd van de Tachtigjarige Oorlog. Die verde­diging bestond onder andere uit een brede aarden wal van Zwolle naar de IJssel, die een aantal schan­sen met elkaar verbond. Aan de IJssel lag op een natuurlijke verhoging de Nieuwe Schans, later het Nieuwe Werk geheten. Na de Franse Tijd (1795-1813) hadden de verdedigingswerken hun functie verloren. Tijd dus voor de gemeente om een nieu­we bestemming voor het terrein te zoeken.
Om te beginnen werden omstreeks 1827 de oude schansen en de aarden wal gesloopt. Een jaar later, in 1828, nam het stadsbestuur een historisch besluit: het Nieuwe Werk zou als openbare wan­delplaats worden ingericht. Hetzelfde gebeurde met de bastions in de stad. Ook die hadden hun waarde verloren, ook die werden gesloopt en ook die werden met bomen beplant. Daaraan danken we nu onder andere de schitterende Potgietersin­gel en het Ter Pelkwijkpark. Het besluit om ook van het Nieuwe Werk een wandelplaats te maken was in meerdere opzichten opmerkelijk. De schatkist van het stadsbestuur was niet al te goed gevuld en bovendien, wat moest je met een wan­delplaats zo ver van de stad in een tijd dat mensen geen auto’s en zelfs geen fietsen hadden. Je moest er vanuit de stad lopend naartoe, of veel later, met de paardentram naar het Katerveer.
Het stadsbestuur gaf de toen bekende Utrecht­se landschapsarchitect Hendrik van Lunteren (1780-1848) opdracht het park te ontwerpen en aan te leggen. Zijn opleiding kreeg hij voor een deel in Engeland ‘ter vermeerdering zijner wetenschappelijke kennis der horticultuur en ter vorming van zijner smaak in het aanleggen van buitengoederen.’ In 1810 had hij een kwekerij op de voormalige bisschopshof te Utrecht.
Van Lunteren was een aanhanger van de Engelse landschapsstijl. Dat wil zeggen dat hij inspeelde op een geleidelijk veranderde visie op de natuur en de rol van de mens daarin. Het natuurlijke werd verkozen boven het kunstmatige zoals dat in de achttiende eeuw opgeld deed, met als gevolg dat de rechte lijnen van de Frans geori­ënteerde tuinen werden vervangen door meer romantische slingerlijnen.
Van Lunteren ging voortvarend tewerk. In vijf jaar tijd liet hij honderden bomen planten, waaronder elzen, esdoorns, platanen, abelen, kas­tanjes, maar ook dennen, acacia’s en lariksen. Ze werden geleverd door bezitters van buitenplaat­sen in Zwolle. Net als voor de aanleg van de nabij­gelegen Willemsvaart zorgde de gemeente voor de aanvoer van hulpbehoevenden en werklozen, die voor het zware graafwerk een kleine vergoeding ontvingen. Zelf kreeg Van Lunteren voor ‘het aanleggen van stadsplantagien en wandelingen’ de somma van ƒ 732,80. Daarbij ging het vermoe­delijk alleen om het ontwerp voor het park.
Zo ontstond in het Nieuwe Werk een beslo­ten park, sierlijk doorsneden door paden en waterpartijen in de vorm van een aangelegde bosbeek, met af en toe een heuveltje. Wie in het park wandelde, had geen zicht op de wereld daarbuiten, de wandelaar kon zich voor even wanen in een rustgevend, onafzienbaar woud. Al snel na de aanleg werd het park in de volksmond ‘Het Engelse Werk’ genoemd, een teken dat men ook in Zwolle bekend was met de nieuwste ont­wikkelingen.
Toen het park klaar was, stelde de gemeente in 1833 Albert Krajenbelt als terreinbeheerder aan, die kwam te wonen in een huis dat ook als drinklokaal voor de bezoekers diende, een voorlo­per van de latere uitspanning Het Engelse Werk. De gemeente Zwolle gaf strikte richtlijnen voor wat er daar geschonken mocht worden. In de pachtovereenkomst staat dat de bezoekers van het drinklokaal dezelfde verversingen moesten kun­nen bestellen als in het Veerhuis bij het Katerveer. Met één uitzondering: de verkoop van jenever of sterke drank was verboden.
De gemeenteraad werd door de jaren heen voortdurend op de hoogte gesteld hoe het met het park was gesteld. De raad was verantwoordelijk voor elk besluit over de inrichting van het park; een plantsoenendienst was er toen nog niet. In de jaren vijftig en zestig van de negentiende eeuw was de gemeenteraad ontevreden over het onderhoud. Er stonden bomen die zoveel schaduw gaven dat ze de groei van het andere houtgewas belemmerden en de vijvers moesten hoognodig worden uitge­baggerd. Teleurstellend was ook dat de spoorlijn Zwolle-Utrecht sinds 1864 dwars door een deel van het park heenliep. Mismoedig stelde de raad vast dat het afgesneden stuk ‘niet meer als wandelplaats werd gebruikt en langzamerhand een dichtbegroei­de wildernis was geworden die tot niets dient.’
De gemeente nam maatregelen, maar er bleef veel te wensen over. Bij het naderen van de lente merkte een raadslid in 1874 op: ‘Het jaar tevoren moest men met lede ogen aanzien hoe bloemen met handenvol geplukt werden op het Nieuwe Werk. Ieder scheen te menen dat wat tot het genot van allen moest strekken zijn particulier eigen­dom is.’ Ook waren er volgens het raadslid maat­regelen nodig tegen het uithalen van vogelnesten en het wegvangen van vogels. Deze opmerking leidde in 1875 tot een verbod op het uithalen van vogelnesten. Een vroege vorm van natuurbe­scherming in Zwolle.
Maar de ontevredenheid over het gebrek aan onderhoud van het Engelse Werk duurde voort. Toen wandelaars zich meer en meer beklaagden dat delen van het park door water en modder onbegaanbaar waren geworden, was de maat vol. Het gemeentebestuur liet in 1878 een plan maken voor een algehele renovatie van het Engelse Werk. Een landschapsarchitect uit Bussum, Dirk Wattez (1833-1906), kreeg de opdracht. Hij presenteerde een ontwerp met onder andere een vergroting van de bestaande vijver met drie boseilanden daarin en de aanplant van vele bomen en bloeiende heesters. Dit alles nog steeds overeenkomstig de landschapsstijl zoals die door Van Lunteren was bedacht. De bedoeling was dat het park beter geschikt moest worden gemaakt als wandel- en rijweg. Het park moest zo worden ingericht dat er ‘een schoone gelegenheid voor een rijtoer te ver­krijgen zou zijn.’
Deze gedachte is tekenend voor die tijd. Een groot deel van de bezoekers van het Engelse Werk behoorde tot de betere standen. Die hadden de tijd om het park te bezoeken, de opkomende arbeidersklasse had die tijd niet of hooguit op de vrije zondag. Toch werden minder vermogende Zwollenaren, althans in woorden, niet buitenge­sloten. Toen sommige raadsleden de uitvoering van de renovatie te duur vonden, merkte raadslid Thiebout op:
‘Het Nieuwe Werk is de buitenplaats van de Zwolsche burgerij en wel in de allereerste plaats voor hen, die het voorrecht van een eigen tuin missen.’
De raad ging met het plan voor renovatie akkoord, zodat in 1879 de werkzaamheden kon­den beginnen. Het werkvolk moest wel een beetje netjes zijn, vond de raad: ‘Men dient fatsoenlijke menschen te hebben. Eertijd heeft men er soms gehad die dronken in de boschjes werden gevon­den.’ Na de renovatie volgens het ontwerp van Wattez zag het park er wat de inrichting betreft ongeveer uit zoals in onze tijd. Tijdgenoten als W.A. Elberts waren tevreden over het resultaat. Hij schreef:
‘’t Is ontegenzeggelijk een der fraaiste plekjes om Zwolle, vooral sinds de verbeteringen daarin, een tiental jaren geleden aangebracht. De vijver in het noordoostelijk gedeelte is vergroot; het ter­rein opgehoogd; de wegen zijn gehard en ‘t geheel maakt door zijn wisseling van hoog en laag, land en water, bosch en bloem, een hoogst aangenamen indruk. Lag het zoogenaamde Engelsche Werk wat dichter bij de stad, het zou meer wandelaars trek­ken en de uitspanning er beter bij varen.’10
De Zwolse vogels krijgen een eiland
Aan het eind van de negentiende eeuw kreeg het Engelse Werk er een geheel andere bestemming bij. Het was de tijd van grote manifestaties op reli­gieus en politiek gebied. In 1883 kreeg de Hulp­zendingsvereniging als eerste toestemming om er een grote landelijke bijeenkomst te houden. Enige voorwaarde van de gemeente: de schade aan het gras moest worden vergoed aan de beheerders. Die huurden namelijk het recht om het gras te maaien en als hooi te verkopen. In de jaren die volgden vonden iedere tweede pinksterdag grote manifestaties plaats van kerken en christelijke verenigingen. Ook de Zwolse socialisten maakten gebruik van het Engelse Werk, bijvoorbeeld om er te demonstreren voor de achturige werkdag. Die bijeenkomsten vonden plaats op een restant van één van de oude bastions, de ‘Schelredoute’, het tegenwoordige Vogeleiland, dat toen via een brug bereikbaar was.
Omstreeks 1900 valt in de gemeenteraad een nieuwe visie op natuur te bespeuren. Sommige raadsleden vroegen zich af wat het Engelse Werk nu eigenlijk was. De gangbare mening was dat het een bos was, met daartussen gelegen plantsoenen. Aan dat bos was weinig onderhoud nodig, want zei een raadslid: aan een bos is niets te bederven, er bloeien alleen wat wilde planten in het voor­jaar. Maar er waren ook raadsleden die vonden dat het Engelse Werk geen bos was, maar een tuin, met mooie perken en gazons. Dat vroeg om meer onderhoud en dus meer geld. De raad kwam er voorlopig niet uit. In de jaren die volgden werd het park steeds beter verzorgd en, in het spoor van Heimans, beschouwden de beheerders wilde planten niet meer als onkruid. Het biologisch reveil was niet aan Zwolle voorbij gegaan.
De andere visie op natuur zorgde er ook voor dat de grootschalige manifestaties in het Engelse Werk werden geweerd. De gemeenteraad toonde zich in 1915 gevoelig voor een klacht van de afdeling Zwolle van de door Heimans, Thijsse en Heukels opgerichte Nederlandsche Natuurhis­torische Vereeniging (NNV). In het zogenoemde ‘Vogeltjesrapport’ maakte de vereniging duide­lijk dat de vogels die zich op het manifestatie-eilandje hadden genesteld, te veel in hun rust werden gestoord. De brug naar het eilandje werd verwijderd, de manifestaties waren voorbij en sindsdien heet de plek het Vogeleiland.11 Een jaar eerder had de Zwolse NNV toestemming aan de gemeente gevraagd om nestkastjes op te mogen hangen in het Engelse Werk. Een vroeg voor­beeld van natuurbescherming in Zwolle. En een paar jaar later zorgde de vereniging ervoor dat de bomen in het Engelse Werk naambordjes kregen, want natuureducatie stond eveneens hoog in haar vaandel.
Heimans heeft zich voor zover bekend niet met de discussie over de inrichting en het beheer van het Engelse Werk bemoeid. Maar we mogen aannemen dat hij niet al te veel wilde ingrijpen. De natuur, juist ook de wilde natuur, vond hij mooi genoeg. In de jaren die volgden werd een bezoek aan het Engelse Werk een vast onderdeel van excursies van Zwolse natuurverenigingen.
Gedroogde planten
Tot ver in de negentiende eeuw was natuurstu­die of een verblijf in de natuur nog steeds een enigszins elitaire bezigheid. Je had er geld en vrije tijd voor nodig en daarover beschikten de meeste mensen niet. Grote delen van de bevol­king leefden in grote armoede in krotten onder barre hygiënische omstandigheden; besmet­telijke ziekten kostten vele mensenlevens. Dat bleef niet onopgemerkt. Stap voor stap werden pogingen ondernomen de armoede te bestrijden; daarbij kreeg de stad meer en meer een negatieve klank, waartegenover ‘het gezonde buitenleven’ werd gesteld. Natuur kreeg een positieve morele waarde.
Omdat al die arbeiders en hun gezinnen vooralsnog met geen mogelijkheid de natuur in te krijgen waren, moest die natuur maar naar de mensen komen, vonden sommigen. Een aan­doenlijk initiatief is dat van de Amsterdamse dominee M.A. Perk, de vader van de bekende dichter Jacques Perk. Hij was de bedenker van de ‘Floralia-beweging’. Het doel was ‘liefde voor planten en bloemen bij het volk op te wekken, om daardoor de kweekster of kweeker, groot of klein, voor hooge, voor de meest reine denkbeelden vat­baar te maken.’ Ook in Zwolle werd zijn initiatief nagevolgd. Een tuinman van een villa in Zwolle12 deelde in 1871 gratis bloemzaadjes uit. De der­tienhonderd uitgedeelde zakjes waren zo’n succes dat de actie het jaar daarop werd herhaald.13
Vanaf het begin van de twintigste eeuw steeg de levensstandaard gestaag met als neveneffect een grotere belangstelling onder ‘het volk’ voor de vrije natuur en voor wat daar groeide en bloeide. Soms, op een onverwacht moment, sta je er oog in oog mee. Bij het openslaan van antiquarische boeken die tussen 1880 en (pakweg) 1940 zijn verschenen, liggen tussen de bladzijden vaak plantjes die daar door de vroegere eigenaar te drogen zijn gelegd. Aangespoord door de boeken en artikelen van Hei­mans en Thijsse legden steeds meer mensen een herbarium aan. In de antiquariaten zijn de oude Flora’s van zowel Heimans, Heinsius en Thijsse en die van Heukels nog volop te vinden. Een teken dat ze destijds massaal werden aangeschaft.
Uit alles blijkt dat Zwolle niet achteraan stond in de nieuwe belangstelling voor natuur. Zwolle had al vroeg (1920) een plaatselijke afdeling van de socialistische Arbeiders Jeugd Centrale (AJC) uit 1918. Natuurstudie was weliswaar niet de voornaamste doelstelling van de vereniging, maar de belangstelling van de jongeren voor wandelen en kamperen (onder andere op kampeerterrein ‘Eerde’ bij Ommen) was daar wel een belang­rijke stimulans voor. In 1920 werd in Zwolle de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie (NJN) opgericht tijdens een landelijk congres voor jeugdige natuurliefhebbers. Oud-leden getuigen dat ook die jongerenvereniging vooral populair was in socialistische kring. Maar eerst en vooral bestudeerden de leden de natuur. Eén van de eer­ste leden, de Zwolse Hilda Verwey-Jonker, heeft er jaren later over verteld. Volgens haar is het idee voor de oprichting van de vereniging zelfs bij haar thuis ontstaan:
‘De NJN organiseerde van het begin af aan zomerkampen (…) en veel excursies te voet en per fiets. Zwolle was een heel gunstige plek om die natuurliefde uit te leven, want er was niet alleen die prachtige omgeving, maar er waren ook enkele heel bijzondere planten en vogels: in het voorjaar stonden de velden achter de ijsbaan – ongeveer daar waar nu het ziekenhuis ligt, vol met kievitsbloemen: wilde tulpen, in twee soorten, wit en paars gestippeld. Het was de enige plaats in Nederland waar ze zo algemeen waren. (…) Ook het felrode steenanjertje, dat je in het wild op de Agnietenberg vond, kwam volgens mijn vader alleen bij Zwolle voor. (Deze wordt ook wel de Zwolse anjer genoemd). De vogels zaten voorna­melijk in het Engelse Werk. Winterkoninkjes en allerlei soorten mezen, nachtegalen, wielewalen en tuinfluiters.’14
In het voetspoor van Heimans
Wat is het belang geweest van mensen als Hei­mans en Thijsse? Dat valt moeilijk te overschat­ten. Ze zorgden door hun boeken en artikelen voor de verdieping van de kennis over de natuur en voor de popularisering van die kennis, onder andere door het propageren van natuuronderwijs op de scholen. Door hun daden droegen ze in belangrijke mate bij tot de natuurbescherming in ons land. Dank zij hun activiteiten kreeg ook de wilde natuur – de woeste grond, het onland – de aandacht die het verdiende.
In de doelstellingen van de huidige KNNV klinken nog steeds de idealen van Heimans door: natuurstudie, natuurbeleving en natuurbescher­ming. De Zwolse afdeling is van vele markten thuis. Er zijn werkgroepen voor vogels, planten, insecten, mossen, hydrobiologie en paddenstoelen.
In de twintigste eeuw groeide in de maat­schappij het besef van de nauwe relatie tussen natuurbescherming en natuureducatie. Precies de twee invalshoeken die Heimans en Thijsse al vanaf het einde van de negentiende eeuw propageerden. Op 21 mei 1960 werd het Insti­tuut Voor Natuurbeschermingseducatie (IVN) opgericht, oorspronkelijk een vereniging van natuurwachten en natuurgidsen. Deze vereniging propageert zichzelf tegenwoordig als ‘instituut voor natuureducatie en duurzaamheid’. Net als het KNNV is het IVN tot op de dag van vandaag zeer actief. Jaarlijks organiseren ze vele excursies in de omgeving van Zwolle. Zeer populair zijn de wilde-plantencursussen en de vogelzangcursus­sen. Ook organiseert afdeling Zwolle van het IVN een natuurgidscursus. Veel van deze excursies en cursussen vinden als vanouds plaats in het Engelse Werk.
De vereniging Zwolle Groenstad , opgericht in 1976, houdt zich vooral bezig met natuurbescher­ming. In de naoorlogse periode was het beleid van het gemeentebestuur vooral gericht op woning­bouw en stimulering van de werkgelegenheid door ruimte te geven aan de industrie. Dat ging niet alleen ten kosten van historische gebouwen, maar ook van natuurgebieden. Zwolle Groenstad wilde deze ontwikkelingen een halt toe roepen. Om de waarde van het Zwolse groen onder de aandacht van het gemeentebestuur te brengen, kon Zwolle Groenstad zich gelukkig prijzen met de medewerking van de Zwolse tekenaar en illustrator Han Prins. In een serie artikelen onder de naam Zwolle’s ontgroening maakte hij week na week duidelijk dat het groene aanzien van de stad ernstig werd bedreigd. Het was vijf voor twaalf. Zwolle Groenstad richt zich tegen­woordig vooral op het behoud en de uitbreiding van het bomenbestand op particulier terrein. De vereniging adviseert burgers en bedrijven, brengt weer bomen terug op de schoolpleinen en plant tegen een kleine vergoeding herinneringsbomen voor iedereen die een geboorte, jubileum of over­lijden wil herdenken. Tot zover enkele belang­rijke Zwolse verenigingen die zich inzetten voor natuurbescherming en natuureducatie.15
Ook de bestuurders en uitvoerders die zich in dienst van de gemeente inspannen voor de groenvoorzieningen in Zwolle timmeren aan de weg. Landelijk gezien speelt onze stad daarbij let­terlijk een voorbeeldige rol. Mede dankzij hun werk staan er in Zwolle ongeveer tachtigduizend bomen en beschikken we naast het Engelse Werk over nog veel meer prachtige parken.16 Ook de Zwolse bermen met wilde planten zijn tot over de gemeentegrenzen befaamd.
Tot slot
Eli Heimans bleef tot zijn dood in 1914 met grote regelmaat publiceren over de natuur in al zijn facetten. Ter afsluiting laat ik deze grote Zwol­lenaar nog één keer zelf aan het woord. Als geen ander wist hij zijn liefde voor de natuur onder woorden te brengen. Het is een fragment uit Hei en Dennen, waarin Heimans zich buigt over een wel zeer nederig dier: de mestkever. Hij schrijft dan:
‘Wij laten onze kevers nu ook maar rustig voortwerken; eenigszins vies moge ons de taak toeschijnen, die de natuur hun heeft aangewezen. Voor de heide zijn ze ongetwijfeld nuttig, althans waar ze in groot aantal voorkomen. (…) Daar loopt er weer een, en nog een; overal zien wij de reinigingsdienst in volle werking. (…) Eens heb ik er in een bladkuil op de heide aan de rand van eikenhakhout een verbazende menigte bijeen gevonden. Een wervelwind had ze tegelijk met de bladeren waarschijnlijk in de kuil gevoerd. Het bleken uitsluitend mannetjes, die op de heide hun natuurlijke dood gestorven waren. Uitgedroogd, zoo licht als een dor blad, had de wind makkelijk spel met hen.
De wijfjes schijnen in de grond te blijven, nadat ze hun eieren in de opgezamelde mest heb­ben bezorgd. Aan de mannetjes is veel meer het bovengrondsche werk opgedragen; de vrouwtjes doen het huiswerk, maar de heeren ‘moeten er uit, het vijandige leven in,’ zooals een dichter heeft gezegd, al had hij toen niet het oog op mestke­vers.’
* Dit artikel is een bewerking van de gelijknamige lezing die de auteur op 24 maart 2011 hield in de cyclus Historische Avonden 2010/2011.
Literatuur
– Berkenvelder, F.C., Zo was Zwolle rond 1900, Zwol­le 1970
– Blok, Olde Meierink en partners, Historisch overzicht van het Engelse Werk/Spoolderbos, Zwolle 2001
– Brouwer, F.I., Leven en werken van E. Heimans en de opbloei der natuurstudie in Nederland in het be­gin van de twintigste eeuw, Groningen 1958
– De canon van Heino; De geschiedenis van Heino in vijftig vensters, Werkgroep canon ‘Omheining’, eindred. Jan van de Wetering, Heino 2011
– Elberts, W.A., Historische wandelingen in en om Zwolle, Schiedam z.j.
– Heimans, E., Na een onweder in een park, en een zonderlinge plant, in: De Levende Natuur 3 (1898) 5, pag. 81-86
– Heimans, E., Uit de natuur; Bloemlezing uit zijn wer­ken, verzameld door H.E. Heimans, Amsterdam 1917
– Heimans, E., Thijsse, Jac. P., In sloot en plas, Am­sterdam 1907
– Heimans, E., Thijsse, Jac. P., Van vlinders vogels en bloemen, Amsterdam 1907
– Heimans, E., Thijsse, Jac. P., Hei en Dennen, Am­sterdam 1903
– Heimans, E., Thijsse, Jac. P., Door het rietland, Am­sterdam 1896
– Heimans, E., Thijsse, Jac. P., In het bosch, Amster­dam 1901
– Heimans, E., Thijsse, Jac. P., In de duinen, Amster­dam 1907
– Hove, Jan ter, Geschiedenis van Zwolle, Kampen/Zwolle 2005
– Historisch Nieuwsblad, site www.histo­rischnieuwsblad.nl/nl/artikel/5891/kamerplantjes.html
– Meilof, Jan, Een wereld licht en vrij; Het culturele werk van de AJC 1918-1959, Amsterdam 2000
– Meulen, Dik van der, Het bedwongen bos; Neder­landers & hun natuur, Amsterdam 2009
– Montijn, Ileen, Naar buiten!; Het verlangen naar landelijkheid in de negentiende en twintigste eeuw, Amsterdam 2002
– Nederlands Architectuurinstituur, site www.nai.nl
– Pot, C.W. van der, Zwolle’s omgeving omstreeks 1900, Zwolle z.j.
– Verwey-Jonker, Hilda, Een jeugd in Zwolle, Zwols Historisch Tijdschrift, 10e jaargang1993, nr. 1
– Wetering, Jan van de, De Zwolse canon; De geschie­denis van Zwolle in 50 vensters, Zwolle 2008
– Zeehuisen, J. Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek, zesde deel, vierde stuk, 1851, Statis­tieke bijdrage tot de kennis van den stoffelijken en zedelijken toestand van de Landbouwende klasse in het kwartier Salland, Provincie

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2012, Aflevering 2

Door 2012, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Redactioneel Inhoud

Een bijzonder artikel in dit nummer van het Zwols Historisch Tijdschrift is het interview met oud-wethouder Henk Okkels door steven ten Veen. Okkels kijkt terug op zijn politieke loop­baan onder drie burgemeesters, eerst als raadslid, daarna achttien jaar lang als wethouder. Hij ging ‘zuinig’ om met het beschikbare geld. Hij richtte de stadsbank op waar particulieren een krediet konden krijgen. Eén van de zaken die hij, onder veel protest, invoerde waren de minicontainers.
Okkels opende in 1977 het pand van de Westland-Utrecht Hypotheekbank aan de Grote Markt 11. Onderzoek voor zijn openingsrede werd gedaan door Wim Huijsmans. In de achttiende eeuw werd vermeld dat het pand een ‘weergaloze wijnkelder’ had. Deze mededeling wekte hoge ver­wachtingen bij de genodigden voor de opening!
In het Hopmanshuis vond de kunstenaarsclub (Het) Palet zijn eerste onderkomen. Willem van der Veen, wiens vader Teun aan de wieg van deze club stond, beschrijft hoe Palet daar en op andere plaatsen gehuisvest was. Niet altijd even comfor­tabel, maar wel gezellig. Onlangs is Palet naar een ‘nieuw’ onderkomen verhuisd, het voormalige Rode Kruisgebouw aan de stilobadstraat.
Jan van de Wetering gaat weer vijftig jaar terug in de tijd: platenzaken met popmuziek, nieuwe telefooncellen en de sluiting van de winkel van sigarenhandelaar Piet Kok in 1962. Kok hing in zijn etalage de voetbaluitslagen op, waar velen op af kwamen.
In 1822 overleed de jonge Zwollenaar Jan coenraad Pruimers. Hij studeerde rechten in Utrecht en vestigde zich vervolgens als advocaat in Zwolle, maar was vooral bekend als dichter. Zijn buurman was Rhijnvis feith in de Bloemen­dalstraat. Johan seekles beschrijft hoe tijdgenoten gegrepen waren door zijn vroegtijdige overlijden.
Suikerhistorie Wim Huijsmans 46
Palet begon met oude zolders en een kelder Kunstenaarsclub kreeg vijfde onderdak in 65 jaar Willem van der Veen 48
Jan Coenraad Pruimers, een vergeten Zwolse dichter Johan seekles 60
Henk Okkels, terugblik op een politieke loopbaan steven ten Veen 66
Grote Markt 11 Wim Huijsmans 74
Zwolle in de jaren zestig Aflevering 7: Hoe Piet Kok een einde maakte aan de jaren vijftig (1962) Jan van de Wetering 80
Mededelingen 84
Auteurs 86

Omslag: Tekenavond van kunstenaarsclub Palet in de jaren zeventig in de Broerenkazerne, aquarel door Teun van der Veen.

Palet begon met oude zolders en een kelder
Kunstenaarsclub kreeg vijfde onderdak in 65 jaar
Willem van der Veen
Reeds in 1929 werd er in groepen naar model getekend bij de Zwol­sche Kunstkring. Van links naar rechts Cor Vriens, Johan Hartzui­ker en Evert Bomhof.
D
e kunstenaars van Palet hebben voor de vijfde maal in het 65-jarig bestaan van hun vereniging een nieuw onderkomen betrokken. Nou ja, nieuw..? Voor hén in elk geval wel. Het voormalige Rode Kruisgebouw aan de stilobadstraat, waar in een nog eerder tijdstip ver­pleegsters van het sophia Ziekenhuis woonden, staat al meer dan honderd jaar op die plek. Maar wat zou het? Vanaf de oprichting van hun club zijn de ‘Paletters’ wel een beetje aan het stof der eeuwen gewend geraakt.
Het allereerste domein dat zij in 1947 betrok­ken, was immers een oud Zwols gebouw (circa 1660), het Hopmanshuis aan het Rodetorenplein. Ruim twee decennia vonden ze daar een uiterma­te sfeervol, maar ook zeer bouwvallig onderdak. Na de eerste verhuizing naar de Broerenkazerne, begin jaren zestig, kwamen ze weer terecht in een interieur van eeuwenoude balken en krakende vloeren. Nieuwere tijden in bouwkundig opzicht kwamen voor de Paletleden dichterbij toen ze eind jaren zeventig de bovenste verdieping van het kort tevoren gesloten sophia Ziekenhuis in de Rhijnvis feithlaan mochten betrekken. Op de gezellige zolder daarvan kreeg hun vereniging een verheugende opleving, die zich in de jaren negen­tig voortzette in alweer een andere, nog ruimer bemeten stek: een royaal samenstel van houten barakken op de hoek van Rhijnvis feithlaan en Bagijnesingel.
Hiermee heb ik al in een notendop de 65-jari­ge geschiedenis van Palets behuizing geschetst. Verderop in dit verhaal kom ik uitgebreider terug op de concentratie van kunstzinnige individualis­ten, die Het Palet, of Palet zoals ze zich in de jaren negentig ‘strakker’ zijn gaan noemen, al die jaren tot een echte vereniging maakten.

Een opmerkelijk verschijnsel eigenlijk. Beel­dende kunstenaars wordt immers vaak een etiket opgeplakt, waarop ‘prototype van het individua­lisme’ vermeld staat? En dan toch die hang naar gezelschap? Een beetje gezelligheid, avondjes gezamenlijk tekenen met broeders in de kunst en er dan na afloop oeverloos over kletsen onder het genot van een drankje: dat is voor de meesten toch een dringende behoefte. Bij alle andere acti­viteiten in het 65-jarige Paletleven is dat kunstzin­nige samenzijn tijdens de vaste tekenavond op de donderdagavonden voor de club misschien wel een van de voornaamste redenen van bestaan.
Zwolsche Kunstkring

Overigens mag Palet niet de primeur van de groepsgewijze beoefening van beeldende kunst in Zwolle voor zich opeisen. Van mijn vader Teun van der Veen weet ik dat hij in de jaren twintig van de vorige eeuw al wekelijks een avondje uit­trok voor een paar uurtjes tekenen of schilderen in gezelschap van Zwolse collega’s. De nestor Evert Bomhof was er destijds bij, maar ook jon­gere talenten als Jo van Efferen, stien Eelsingh, cor Vriens, Johan Hartzuiker en corry Brok. Onder de naam ‘Zwolsche Kunstkring’ tekenden en schilderden zij gezamenlijk op de zolder van de bejaarde Brouwerschool, die in de jaren dertig nog vlak achter het oude Zwolse stadhuis aan het Grote Kerkplein stond.
Net als nu bij Palet gingen ook toen al profes­sionals en amateurs broederlijk (en zusterlijk) met elkaar om en toonden hun werken op gezette tijden gezamenlijk aan het publiek. Dat gebeurde meestal in de oude concertzaal van Odeon, des­tijds een gebruikelijke locatie voor exposities.
Dat ging zo door tot 1936. Toen ging de sloophamer in het afgedankte schoolgebouw. Als jongetje van vier, dat er vlakbij op de Grote Markt woonde, is mij die ingreep goed bijgebleven, want plotseling veranderde toen het uitzicht uit mijn
Een deel van de Zwol­sche Kunstkring in 1931 bijeen op de zolder van de Brou­werschool op het Grote Kerkplein. Van links naar rechts Johan Hartzuiker, Corry Brok, Jo van Efferen en (als model) Goutje van der Spoel, destijds verloofde van Teun van der Veen.
Kunstschilder Han Douma, die aan de wieg van Het Palet stond, speelde ook cello.
ouderlijk huis. De kunstenaars raakten er hun zol­der door kwijt en dachten niet onmiddellijk aan vervanging van hun gebrekkige clublokaal onder de balken van de oude school. Het was immers een onzekere tijd van crisis en oorlogsdreiging, waarin de animo voor nieuwe gezamenlijke initi­atieven niet erg groot was.

Weer een zolder
Dat laatste verdroot Teun van der Veen, die zijn wekelijkse tekenavondje miste. Na enige tijd nam hij het voortouw en kwam met de verras­sende mededeling: ‘Kom maar bij mij op zolder… plaats genoeg!’ Dat was geen grootspraak. De eeuwenoude woning op de Grote Markt 9, boven boekwinkel Waanders, bevatte op de hoogste etage veel onbestemde ruimte, waar in vroeger tijden allerlei werkzaamheden waren verricht. Het meest geschikt voor een tekenlokaal was de grote voorzolder, waar men door vijf ramen op de Grote Markt kon uitkijken.
Mijn vader en zijn tekenvrienden sjouwden stoelen en lessenaars de hoge trappen op, een hele klim vanaf de voordeur, zo’n zestig treden via drie overlopen. Op de muur bovenaan de hoogste trap

ZWOLs HIsTORIscH TIJDscHRIfT
had Teun een zelf verzonnen spreuk geschilderd: ‘Hoe hoger de klim hoe klaarder de lucht.’ Dat was in dit geval nog maar de vraag. Op die zolders was het altijd flink stoffig en bovendien viel het in die tijd niet te verwachten dat de heren hun pijpen en sigaren thuis zouden laten.
Nadat er licht was aangelegd en een klein podium voor de modellen was getimmerd, kon­den de kunstenaars komen. Bij het groepje dat voordien als Zwolsche Kunstkring optrad, voeg­den zich enkele schilders van de Veluwe, zoals frans Huysmans en Jos Lussenburg. Ook kwam er een jeugdige referendaris van het Provinciehuis bij. Hij heette Han Douma en zou een jaar of tien later een belangrijke rol spelen bij de oprichting van Het Palet. In het provinciaalse kunstklimaat van het vooroorlogse Zwolle had Douma bij sommigen bewondering en bij andere afkeuring geoogst voor de radicale stap die hij had gezet. Zijn zekerheid gevende ambtenarenleventje gaf hij prijs voor een ongewis bestaan als kunstschil­der.
Tot in de eerste twee oorlogsjaren gingen de tekenavonden op de zolder van mijn ouderlijk huis nog door, maar daarna kregen beslomme­ringen en zorg rond oorlog en bezetting zozeer de overhand, dat kunstbeoefening op een laag pitje ging branden. Bovendien werd het regime van de bezetters zo draconisch dat samenscholingen van kunstenaars – al was het maar van onschuldige kunstschilders op een oude zolder – niet meer werden getolereerd.

Voorbode
Toch begon in die donkere tijd al een voorbode te ontluiken van een artistieke lente. De opmars van de geallieerde legers verliep zo voorspoedig dat men in het bezette Nederland reeds illusies begon te koesteren van betere tijden in een niet al te verre toekomst.
Ik was in die tijd een jaar of twaalf en had reeds zoveel benul dat ik de gesprekken thuis tus­sen mijn vader Teun en ‘een zekere meneer Dou­ma’ best kon volgen. Han Douma woonde vlak om de hoek in een bovenhuis in de Diezerstraat en kwam weleens buurten op het atelier van mijn vader. Als daar bezoek was sloop ik vaak zo onop­gemerkt mogelijk naar binnen en nestelde me –

Huisarts Jan Pluis,
nieuwsgierig als ik was – achter de grote schilders-
voorzitter Palet tot

ezel om de gespreksstof van de volwassenen met
1952. grote oren te volgen. Ik hoorde mijn vader met Douma filosoferen over plannen om na het einde van de oorlog met bevriende kunstenaars een club op te richten die open stond voor iedereen die zijn hart aan de beeldende kunst had verpand, zowel beroepsartiesten als amateurs. Ook hadden ze het over een vaste tekenavond in de week en over gezamenlijke schildersessies.
Als het luchtalarm afging via de sirene die vlak naast ons huis bij hotel Peters (Grote Markt 11, toen Wehrmachtsheim van de Duitsers) op het dak stond, rende Douma in allerijl naar huis, om maar zo gauw mogelijk bij vrouw en kinderen te zijn.

Oprichting

Na de bevrijding namen de in de oorlog gerijpte plannen vaste vormen aan. Mijn vader Teun droeg ideeën aan (tien mis, één raak) en Han Douma nam het organisatorische werk voor zijn rekening. Hij wist bijvoorbeeld een belang­rijke ambtenaar van zijn vorige werkgever, de provincie Overijssel, te enthousiasmeren. Deze mr. c.f. (Kees) Diesch, een echte kunstkenner die later een belangrijke rol zou gaan vervullen als stimulator van het Zwolse kunstklimaat, was kabinetschef van de Overijsselse commissaris der koningin. Hij schilderde zelf ook en zou al spoedig na de oprichtingsvergadering in april 1947 als secretaris van de nieuwe vereniging gaan fungeren. Aanvankelijk werd deze bestuurs­functie vervuld door Han Douma, die men wel als de voornaamste wegbereider van de nieuwe vereniging mocht beschouwen, maar Douma was inmiddels na zijn versmade ambtelijke loopbaan teveel artiest geworden om nog veel animo voor administratieve arbeid te kunnen opbrengen.
In de allereerste vergadering bij hotel Peters waren 23 aanwezigen het al spoedig eens over de naam van de nieuwe club. Wie met ‘Het Palet’ kwam aandragen is in de vergetelheid verdwenen, wellicht terecht, want het moet gezegd dat dit karakteristieke schildersattribuut ook wel zeer
KNO-arts J.B. Hinnen,

voor de hand lag als merknaam van een club van
voorzitter Palet rond
beeldende kunstenaars.
1960.

Accountant Engelbert Gerzee, voorzitter in de jaren vijftig.
Tekenavond begin jaren vijftig in het Gro­te Atelier op de zolder van het Hopmanshuis. Herkenbaar: Han Dou­ma (derde van links) en rechtsboven Jan van der Woerd.

De populaire Zwolse huisarts Jan Pluis, die in zijn vrije tijd schilderde, werd als voorzitter uit­verkoren, en Jan van der Woerd, eigenaar van een schilders- en glazenwassersbedrijf, die als hobby ook met het penseel om kon gaan, ging de pen­ningen beheren. Latere voorzitters in die beginja­ren werden Kees Diesch, de accountant Engelbert Gerzee en de KNO-arts Hinnen.

Voortvarend
‘De Paletleden gingen destijds met grote voort­varendheid aan de slag’, zoals het huidige Palet-lid Peter den Hengst in 2009 vaststelde in een beschouwing over de historie van de vereniging. Hij schreef dit doorwrochte stuk ten behoeve van een documentatie voor het Historisch centrum Overijssel (HcO).
De eerste tekenavond vond plaats op 19 juni 1947 en wel in het tekenlokaal van het Gymna­sium celeanum, in het fraaie, in de stijl van de Amsterdamse school opgetrokken gebouw aan de Veerallee. Tot op de dag van vandaag is die vaste tekenavond op de donderdag het onontbeerlijke, onafwendbare en hoognodige clubgebeuren van Palet gebleven. Een avond van serieuze kunstbe­oefening, gecombineerd met een gezellige nazit. Naaktmodellen werden in de beginperiode soms ‘helemaal’ uit Amsterdam gehaald. Nog in dat­zelfde oprichtingsjaar werd ook al een expositie georganiseerd en wel in het toenmalige gebouw van de IJsselcentrale aan de Zeven Alleetjes.

Hopmanshuis
Het duurde daarna bijna een jaar voordat Het Palet een eigen domein kreeg, namelijk het Hopmans-huis, een vervallen monument uit langvervlogen tijden. Het gebouw met zijn circa honderd ramen staat nog steeds aan Zwolle’s vroegere handelskade, nu Rodetorenplein, maar is niet meer zo roman­tisch gelegen als toen. In 1947 stond het nog voor de helft in het water. Daar kwam in de jaren zestig een einde aan, toen voor een betere doorstroming van het binnenstadsverkeer de Buitenkant werd verbreed en het Rodetorenplein vergroot. De door­gaande verkeersroute werd nu om het Hopmans-huis heen gelegd. Vlak na de oorlog leek deze loca­tie voor de kunstenaars een lot uit de loterij, temeer omdat ze de tweede verdieping – met prachtig uit­zicht door al die ramen – van de gemeente Zwolle konden huren voor een schijntje: 125 gulden per jaar. Maar er zat wel een addertje onder het gras. Het gebouw verkeerde in een gebrekkige staat van onderhoud. Het Palet zou daar de komende jaren nog veel mee te stellen krijgen.
Dat bleek al spoedig toen er een stichting Hopmanshuis in het leven was geroepen, die tot doelstelling had om ruimten van het gebouw als expositiezalen in te richten en – als uitvloeisel daarvan – tentoonstellingen van nationale beel­dende kunst te organiseren. Aanvankelijk lukte het nog om in de twee benedenzalen ondermeer Breitner, Jan sluyters en leden van de cobragroep te exposeren. Toen de stichting in 1953 echter hetzelfde probeerde met werk van Van Gogh kreeg zij een onverwachte spaak in het wiel gesto­ken. De eigenaar van de Van Goghs, het stedelijk Museum in Amsterdam, had zijn licht in Zwolle opgestoken en weigerde het werk ter beschikking te stellen. Het commentaar was niet mals. Hoe hadden ze het daar, in dat provinciestadje, in het hoofd gekregen, dat zulke kostbare, internationa­le kunst vlak boven een opslagplaats van gevaar­lijk brandbaar materiaal geëxposeerd zou kunnen worden..!? In de kelder van het Hopmanshuis lag namelijk allerlei oude troep opgeslagen: vodden, chris ten Bruggen Kate, Gerard Mensink alsmede Het Hopmanshuis op vaten olie, teer en nog meer. Het ironische feit de beeldhouwster Bé Thoden van Velzen. Zwolle het Rodetorenplein dat naderhand op die benedenverdieping nog wél bleef wat professionele kunst betreft ook goed fungeerde als het eerste jarenlang werk van Paletleden en andere kunste-vertegenwoordigd in Het Palet, waar onder meer domein van Het Palet. naars uit Zwolle en omgeving te zien was, mocht Evert Bomhof, Bep Dikkers, Titus Leeser, pater voor de stichting Hopmanshuis kennelijk géén bezwaar heten…

Het was Pluis…

Intussen liep het voorspoedig met de nieuwe vereniging Het Palet. In 1952 werd afscheid geno­men van de allereerste voorzitter, de huisarts Jan Pluis, die opgevolgd werd door Kees Diesch. Pluis werd geroemd om het feit dat hij, aldus de Zwolse Courant, ‘het artistieke schip van de oprichting af door de vaak moeilijke baren van het Zwolse kunstleven had geleid.’ Het was steeds Pluis’ stre­ven geweest om Het Palet niet tot een provinciaal onderonsje te maken, maar tot een vereniging die ondanks de gezelligheid toch het oog gericht houdt op de Kunst met de grote K., aldus de krant.
Voor dat laatste zorgde natuurlijk vooral het aanzienlijke deel van beroepskunstenaars onder de Paletleden. Zij kwamen niet alleen uit Zwolle maar ook uit de wijde omgeving. Een greep: Piet Zwiers uit Giethoorn, stien Eelsingh uit stap-horst, het echtpaar Brante-Bloemen uit steenwij­kerwold, de Veluwse schilders Jos Lussenburg, frans Huysmans, cees Graswinckel, Jo Kloek,

Links: Kunstschilder Evert Bomhof, Zwolse nestor in beginjaren van Het Palet.
Rechts: Pater Raymond van Bergen, legenda­risch Paletlid uit de begintijd.

Raymond van Bergen, Teun van der Veen, Han Douma, Jan van Merwijk, Evert caspers, Marinus Liebrecht, Ab de Groot en Rudi Koegler de toon aangaven.
Na uitgebreide werkzaamheden in het ver­waarloosde gebouw kon rond 1950 verreweg het grootste deel van het Hopmanshuis in gebruik worden genomen. Voor het eerst werden toen enkele individuele ateliers ingericht voor een deel van de beroepskunstenaars. Bovendien werd de zolderverdieping zoveel mogelijk opgeknapt en kreeg de naam Het Grote Atelier als belangrijk­ste trefpunt voor de hele vereniging. Niet alleen voor het wekelijks gezamenlijk tekenen, maar ook voor de gezelligheid na afloop. Er kwam zelfs een echte bar in, op de kop getikt bij de sloop van een Zwols café. Het enige Paletlid van adel – jonkheer cees Graswinckel, kunstschilder van beroep uit Wapenveld – stak de handen uit de mouwen en maakte het grote barmeubel passend aan de ruimte. In de afgelopen decennia werd het steeds meeverhuisd naar nieuwe locaties van Palet en tot de dag van vandaag scharen de leden zich er genoeglijk omheen. Begin jaren vijftig was zo’n barsfeer nog een nieuwtje in Zwolle. Dat zou niet lang meer duren.

Bohémiensfeer
Palet komt zelfs de (in de ogen van enkelen mis­schien twijfelachtige) eer toe dat het in die jaren een aparte, niet onbelangrijke rol zou gaan spelen in de vernieuwing van het Zwolse uitgaansleven. De jaarfeesten in het Hopmanshuis werden ver­maard. Het gebouw leek dan ook geknipt voor een sfeervol avondje uit. Het oude, houten interi­eur straalde gezelligheid uit en werd door Teun van der Veen verder opgefleurd met decors vol kleurige en humoristische afbeeldingen. In het nauwe, ronde trappenhuis bezetten feestgangers de vele treden, zij dronken elke passant vrolijk toe. Omhoog ging het naar het grote atelier op de zolder, waar de gesprekken aan de bar varieerden van quasi diepzinnig tot totale onzin. Dan omlaag naar de expositiezaal, waar zwoel gedanst werd op de muziek van een jazzband. Het was een onop­houdelijke stroom van mensen die het gevoel hadden voor een avond (en nacht) echte bohe­miens te zijn. Ik kan me herinneren dat de toen bekende radiozangeres Riedel van Kleef een keer geheel onverwacht bij die jazzband optrad. Zij was uitgenodigd door een bevriend kunstenaar en amuseerde zich kostelijk.

Dat Parijs in die jaren als het artistieke walhalla werd beschouwd kwam in Zwolle nog meer tot uiting in een verrassend initiatief van vier Palet-leden, Han Douma, Teun van der Veen, Jan van Merwijk en Henk Voges. Het idee was ontstaan in een echt volkscafé aan het einde van de Nieuwstraat. Daar resideerde Willem van Dorth, bijgenaamd ‘de Dodde’, die er een nogal gemêleerde klantenkring op na hield. Deze bestond uit ‘gewoon volk’ (vooral veel marktkooplui), maar ook intellectuelen en kun­stenaars, waaronder Paletleden uit het vlakbij gele­gen Hopmanshuis. Na hun tekensessies kwamen die op donderdagavond vaak een afzakkertje in Van Dorths café nemen.
De vier kunstenaars zaten daar op een late avond, begin 1954, met kroegbaas Willem om de ronde tafel. Zij vertelden hem dat de enorme kel­der onder het Hopmanshuis kortgeleden ontdaan was van alle brandgevaarlijke troep die er opge­slagen lag, en polsten hem voorzichtig over hun plan om daar een uitgaansgelegenheid in Parijs-achtige sfeer te creëren. Ze hadden ook al een naam bedacht: ‘Les Quatres Brosses’ ofte wel ‘De Vier Kwasten’. Toevallig zou die zomer de grote manifestatie ‘Zwolle Eén’ worden gehouden, met enkele feestweken. Daar zou die Parijse kroeg prachtig in passen. Van Dorth zag er wel brood in.

De Vier Kwasten

Zo kwam er te midden van de oude gewelven een sfeervolle ruimte in franse stijl: bizarre beschil­dering (daar kreeg Teun weer zijn kans), visnet­ten, kaarsen, een bar en een klein podium, alles natuurlijk in het half duister. Die kelder, waar franse landwijn als huisdrank werd geschon­ken, franse chansons het klankdecor vormden en muzikale passanten de gelegenheid kregen spontaan een nummertje ten beste te geven, werd een groot succes. Zó grandioos, dat de onderne­

Tekenavond in het Hopmanshuis, jaren vijftig. Op de voorgrond schilder Marinus Lie­brecht. Op de achter­grond schilder en beeld­houwer Rob Schotman.
Paletlid en schilder Jan van Merwijk in de jaren zestig.

Stien Eelsingh (links) leidt haar kunstschool­tje van Het Palet op de tweede etage van het Hopmanshuis, rond 1950.

Maar ze had op haar eigen, nieuwe manier de gezapigheid uit het Zwolse uitgaansleven verdre­ven. Op initiatief van de kroegbaas kreeg de kel­der van Les Quatres Brosses navolging in Zwolle, vooral in de Voorstraat, waar Van Dorth in de jaren zestig soortgelijke etablissementen ging exploiteren. Het avond- en nachtvertier in Zwolle was structureel veranderd, dankzij het initiatief vanuit Het Palet. Het was niet verwonderlijk dat de vereniging in die feestjaren een opvallende ledenwinst boekte. Zij bereikte het recordaantal van 125 leden, een aantal dat in haar hele bestaan wel zo ongeveer de bovengrens zou blijven. Bij veel van die nieuwelingen werd nauwelijks beel­dend talent aangetroffen. Ze waren veel meer uit op feestjes en gezelligheid. Toen het met die vrolijkheid minder werd, waren de meesten gauw weer vertrokken. Het ledental bleef, tot de dag van vandaag, rond de honderd schommelen. Wel zorgden tegenstanders van artistieke nivellering er voor dat er een ballotagecommissie voor nieu­we leden werd ingesteld.

Kunstschool
Heel wat serieuzer was Palets poging om een belangrijke rol te gaan spelen in het Zwolse en regionale kunstonderwijs, een apart verhaal in de historie van de kunstenaarsclub. In 1948 was het al gekomen tot oprichting van een eigen kunst­school. Dat geschiedde vooral door toedoen van de in Zwolle opgegroeide – en destijds in haar boerderij in staphorst wonende – schilderes stien Eelsingh, samen met de beeldhouwster Bé Thoden van Velzen uit Hattem, en later bijge­staan door de schilder Piet Zwiers uit Giethoorn. Het drietal onderkende dat er in Zwolle en wijde omgeving grote behoefte was aan een instituut voor onderwijs in verschillende takken van beel­dende kunst, zowel voor kinderen als volwasse­nen. De ‘Kunstschool Het Palet’ begon in 1948 op de tweede verdieping van het Hopmanshuis. Het cursusgeld bedroeg ƒ 1.50 per middag of avond. In het eerste jaar kwam er al een toeloop van zo’n honderd cursisten. Maar helaas ontstond er na een jaar of zeven een vervelende controverse over organisatie en financiën tussen stien Eelsingh en het Paletbestuur. Deze leidde er in 1956 toe dat de kunstschool werd stopgezet. Het conflict liep zo hoog op, dat stien Eelsingh en Piet Zwiers hun lidmaatschap van Het Palet opzegden en vervol­gens een nieuw eigen schooltje begonnen op een grote zolder aan het Koewegje.

Concurrent
Later karakteriseerde stien Eelsingh het conflict in een kranteninterview als ‘kleinsteedse misver­standen’. Maar haar schooltje werd wel jarenlang een geduchte concurrent van het nieuwe instituut dat inmiddels binnen de vereniging was ontstaan en dat de naam ‘Vrije Academie van Het Palet’ had gekregen. Deze situatie bleef bestaan tot het jaar 1964, waarin stien Eelsingh en Piet Zwiers kort na elkaar overleden en het schooltje in het Koewegje werd opgeheven.
Bij die Vrije Academie was inmiddels al dui­delijk gebleken dat zo’n kunstinstituut niet renda­bel te maken is zonder professionele hulp van bui­tenaf. Er werd een professionelere en zakelijker aanpak vereist. ‘Dat ging het vermogen van Het Palet te boven’, schrijft Peter den Hengst in zijn al eerder genoemde beschouwing voor het HcO.

Het Hopmanshuis in de
In 1959 beleefde men de start van een nieuw
deplorabele staat van

initiatief: de stichting Zwolse Kunstschool
omstreeks 1970. (Foto

‘Gerard Terborch’ die onder directie stond van
Han Prins, collectie

Joh.W. schotman, destijds directeur van het
HCO)

Overijssels Museum aan de Melkmarkt. Docenten werden allen Paletleden: Bé Thoden van Velzen, Jo Pessink, Rudi Koechler, Han Prins en Teun van der Veen. Het leek heel wat, maar zoals altijd en overal in die tijd bleef de financiële onderbou­wing minimaal. De gemeente gaf een subsidie van slechts duizend gulden per jaar.
Door de jaren zestig heen werd de invloed
Toen Teun van der

van Het Palet op het Zwolse kunstonderwijs dan
Veen in de jaren zeven-

ook steeds kleiner. In 1965 bleek de kunstschool,
tig in het atelier aan

die nog altijd gebruik maakte van de gebrekkige
de voorkant van de

accommodatie in het Hopmanshuis, al geen basis
Broerenkazerne werkte,

van bestaan meer te hebben. Opvolgster werd de
maakte hij vanuit het

Zwolse school voor Beeldende Kunst, die geheel
raam een schilderij van

los kwam te staan van Het Palet, hoewel ze nog
het Broerenkerkplein.

wel even in het Hopmanshuis gevestigd bleef. In
Het was de tijd van de

1967 kwam ook daar een einde aan en verhuisde
grote afbraak in dit

de school naar het Refter op het Bethlehemskerk­
gedeelte van Zwolle’s
plein.
binnenstad.

Bij Palet werd het afscheid allerminst betreurd. Toch voelde men later ook een beetje trots over het onmiskenbare feit dat in de eerste indruk maakte als hij er middenin zat of stond te generatie van Paletleden de basis was gelegd voor werken. Een voordeel was overigens wel de ruim wat heden ten dage het Zwolse centrum voor de bemeten zaal op de bovenste verdieping die heel kunsten ‘De Muzerie’ is. geschikt bleek voor de gezamenlijke donderdagse
tekenavond en de nazit aan de bar. Dit dierbare Hopmanhuis vaarwel meubel was mee verhuisd vanuit het Hopmans-Het Hopmanshuis werd langzamerhand zo’n huis. Maar echt gezellig werd het er nooit in die ruïne dat de gemeente Zwolle niet meer aan een ingrijpende, langdurige en kostbare restauratie ontkwam. Het Palet moest er daarom uit. De vereniging kreeg in 1968 de beschikking over een deel van de voormalige Broerenkazerne, een zeer

Bij de opening van
bejaard, nogal hol en somber gebouw met hoge
een Palet-expositie in

lokalen. Als men er rondliep was de sfeer totaal
de jaren zeventig ziet

anders dan in de knusse ambiance van het Hop-
men van links naar

manshuis. Een nadeel was het gebrek aan indi­
rechts Han Douma,

viduele ateliers. Mijn vader Teun bijvoorbeeld
mevrouw Tamse, wet-

had voor zichzelf nog wel een ruimte bemachtigd
houder Tamse (die het

aan de voorkant van het gebouw met zicht op het
openingswoord sprak)

Broerenplein en de Librije, maar die was zo royaal
en Chris ten Bruggen

en met zo’n hoog plafond dat hij een verloren
Kate.

Tekenavond in de jaren zeventig in de Broeren­kazerne.

kille kazerne, waar anderhalve eeuw eerder de soldaten van Napoleon gelegerd waren.

Ziekenhuiszolder
Toch waren de meningen zeer verdeeld toen er voor Palet na acht jaar een einde kwam aan de periode Broerenkazerne. De gemeente had het oude gebouw nodig om na uitgebreide renovatie onderdak te verschaffen aan het nieuwe Zwolse conservatorium. Voor Palet had men een andere locatie bedacht: de zolderverdieping van het voormalige sophia Ziekenhuis in de Rhijnvis feithlaan. Een hele overgang! Van het stof der eeuwen naar de moderniteit van de twintigste eeuw. Deze vleugel van het voormalige zieken­huis was nog maar veertig jaar oud en destijds gebouwd in een voor die tijd (jaren dertig) onge­kend moderne architectuur. Architect J.G.
Links: Modeltekenen bij Het Palet in de Broeren-kazerne, jaren zeventig.
Rechts: Tekenavond in de jaren zeventig in de Broerenkazerne.

Wiebenga had de nieuwe vleugel toen ontworpen in de stijl van het zogeheten functionalisme.
Ik herinner me uit 1976 nog de heftige discus­sies die mijn vader met zijn Paletcollega’s voerde. Voor hem betekende het: ‘weg uit de binnenstad, weg uit het voor hem zo vertrouwde sfeertje van het oude Zwolle. Voortaan moest hij –‘helemaal op de fiets’ – naar de Rhijnvis feithlaan.’
Maar wat viel het hem achteraf mee op die frisse, gezellige zolder van het ziekenhuis. Hij kreeg er een prachtig atelier in een van de ver­pleegsterskamers, evenals flink wat andere col­lega’s die konden profiteren van de beschikbare ruimte. Dat atelier van mijn vader werd al spoedig een soort van sociëteit. Ik kon hem er in zijn laat­ste jaren geen bezoekje meer brengen of het zat er altijd vol met collega’s en zomaar aanlopend volk. Vaak heftig discussiërend, terwijl Teun rustig door zat te tekenen of te schilderen.
De logistiek in dat voormalige ziekenhuis was prima verzorgd door een grote goederen- en personenlift, die vroeger diende om ondermeer hele ziekenhuisbedden naar boven of beneden te transporteren. Krakend maar onweerstaanbaar tilde de lift nu leden en bezoekers naar de Palet-zolder. Al hadden de kunstenaars nog zoveel van hun materiaal bij zich – lijsten, doeken, platen karton, ezels – een hijgend toesnellende gast kon er altijd nog wel even bij.

De Zwolse School

Mijn vader heeft de vierde verhuizing van zijn geliefde Palet niet meer meegemaakt. Hij was al een tiental jaren eerder overleden voordat er een einde kwam aan de langste periode die de club in één en hetzelfde gebouw had beleefd. Tegen hun zin moesten de Paletleden na 26 jaar in 2002 afscheid nemen van hun zolder in het voormalige ziekenhuis. Er moest plaats worden gemaakt voor de christelijke Academie voor Beeldende Kunst (nu ArtEZ), die van Kampen naar Zwolle verhuis­de en het hele ziekenhuiscomplex in gebruik nam.
Even was er sprake van dat Palet onderdak kon krijgen in de oude Ambachtsschool aan de Hortensiastraat, maar tot ieders teleurstelling werd het een complex van eenvoudige houten barakken schuin achter het voormalige sophia
59

Ziekenhuis, op de hoek van Rhijnvis feithlaan en Bagijnesingel. Het aanvankelijk nogal armetierig ogende onderkomen moest eerst ook nog een jaar of vier gedeeld worden met thuiszorgorganisatie Icare en een lerarenopleiding, maar vanaf 2006 werd Palet enig bewoner. Achteraf bleek toen dat de kunstenaars het nog niet zo slecht hadden getroffen met deze behuizing. Nergens eerder konden de leden zoveel individuele ateliers van hun vereniging huren als daar. Bovendien gaven de lange gangen gelegenheid om respectabele exposities van eigen leden te houden, hetgeen op hun beurt weer uitmondde in een eigen galerie, de Zwolse school genaamd. Die zal ongetwijfeld voortzetting krijgen in het nieuwe domein aan de stilobadstraat dat er schuin achter op een steen­worp afstand ligt. Palet kan er weer jaren tegen!
* De afbeeldingen bij dit artikel zijn allemaal van de hand van Teun van der Veen en in het bezit van de auteur, evenals de foto’s, tenzij anders vermeld.
** Kunstenaarsvereniging Palet beschikt over een mooie website: www.paletzwolle.nl
Tekenavond in de jaren tachtig op de zolder van het voormalige Sophia Ziekenhuis. Voor de grap tekende Teun van der Veen zichzelf als naaktmodel.

Jan Coenraad Pruimers, een vergeten Zwolse dichter
Johan Seekles
Silhouetportret van Jan Coenraad Pruimers. (Uit: Zwols Biografisch Woordenboek)

J
an coenraad Pruimers werd geboren op 1 mei 1799 te Zwolle, als oudste kind van de echte­lieden Daniel Pruimers en Gesina Dumpel. Zijn doop vond plaats op 5 mei 1799, in de Grote of st. Michaëlkerk. Hij overleed te Zwolle op 31 januari 1822, slechts 22 jaar oud.
Jeugd en opleiding
Jan coenraad was de eerste zoon van Daniel Prui­mers en Gesina Dumpel. Dit echtpaar was op 30 juli 1798 ’s avonds om 18.30 uur in de hervormde kerk te Zwolle getrouwd. Zij kregen tussen 1799 en 1817 twaalf kinderen, zeven meisjes en vijf jongens: Jan coenraad (1799), catharina (1800), conraad (1801), Geertruida Johanna (1802), Nicolaas (1804), Lucretia Hendrika (1806), Janna Johanna (1808), conrada Johanna Adriana (1810), Johanna Judith (1811), Barbara Hendrika (1813), Daniel (1814) en Daniel (1817). Vier kin­deren stierven kort na hun geboorte. Jan coen­raad werd vernoemd naar zijn grootvader van vaderszijde. Hij deed belijdenis op 24 september 1816.

Het gezin Pruimers bewoonde een huis in de Bloemendalstraat, nummer 2, destijds een van de deftige straten in het centrum van de stad. Vader Daniel Pruimers was in 1787 te Harderwijk afge­studeerd als jurist. Vanaf 1788 was hij politiek en bestuurlijk actief. Zo was hij onder meer lid van de Zwolse Orangistische magistraat (1788-1794), burgerhopman, erfmarkerichter van Varsen (1808), lid van de Vergadering van Notabelen voor de Monden van de IJssel (1814) en lid van de stedelijke raad van Zwolle (1815-1836). Met zijn oudere broer Lucas Hendrik Pruimers dreef Daniel een wijnkoperij/wijnhandel. Deze lucra­tieve handel stelde hen in staat om de havezaten Voorst onder Zwolle en de Arendshorst onder Ommen aan te kopen. Onbemiddeld was het gezin Pruimers dus zeker niet. De jeugdjaren van Jan coenraad zullen redelijk onbezorgd zijn ver­lopen, passend bij de maatschappelijke status van een regentenzoon.
Net als zijn vader en ooms coenraad, Lucas Hendrik en Rudolf Jan Pruimers ging Jan coen­raad naar de Latijnse school te Zwolle. De eerste inschrijving in het Album disciplinorum (register van leerlingen) dateert uit 1813. Hij sloot zijn schoolperiode af in 1816 met een oratie onder de titel De moribus Germanorum (= over de gebrui­ken van de Germanen). Vanaf september 1816 volgde hij een universitaire studie rechtsgeleerd­heid aan de Universiteit van Utrecht. Zijn pro­motie vond plaats op 15 juni 1821. Promotor was professor H. Arntzenius. De titel van het proef­schrift luidde: Dissertatio juridica inauguralis de cura, quam leges habent liberis prioris tori, en het was gewijd aan de rechten van kinderen uit een eerder huwelijk. Na zijn studie vestigde hij zich als advocaat te Zwolle.

Dichter in spe

Jan coenraad groeide op in een milieu waarin dichten, schrijven en schilderen gemeengoed waren. Het maakte deel uit van de opvoeding in een regentengezin. Vermoedelijk is Jan coenraad al op jonge leeftijd met dichten begonnen. Moge­lijk heeft Rhijnvis feith, zijn buurman in de Bloe­mendalstraat, het ontluikende talent van de jonge Pruimers gestimuleerd. Jan coenraad was samen met andere Zwolse dichters, zoals Lubbertus Riet-berg en Jan Assuerus Doyer, een geregelde gast op feith’s buitenverblijf Boschwijk. Ook in zijn Utrechtse studentenperiode zal hij volop de gele­genheid hebben gehad om zich met de dichtkunst bezig te houden. Zijn enige dichtbundel Rijmen gaf hij uit in 1821 bij de Amsterdamse uitgever Johannes van de Heij. Met de uitgave hoopte Jan coenraad duidelijkheid te krijgen op de vraag of hij de poëzie/dichtkunst blijvend moest beoefe­nen. De bundel werd zeer goed ontvangen, maar tot een vervolg kwam het door zijn vroegtijdig overlijden niet.
Wat vonden zijn familieleden, vrienden en andere literatoren van zijn gedichten? Laten we ons eerst op de dichtbundel zelf richten.

De dichtbundel Rijmen

De dichtbundel Rijmen is oorspronkelijk in 1821 in Amsterdam uitgegeven. Op veler verzoek werd te Groningen bij J. Oomkens in 1841 een tweede druk gepubliceerd. Het aantal pagina’s bedraagt
103. P.G. Witsen Geysbeek schreef een kort voor­woord: ‘In zijne kleijne poëtische nalatenschap liggen de zigtbaare kiemen van voortbrengselen, die, behoorlijk gerijpt, geen onsmakelijke dicht­oof zouden geweest zijn, inzonderheid in het cri­tische en epigrammatische vak, waarin trouwens jonge dichters doorgaans het gelukkigst arbeiden, schoon Pruimers ook aanleg tot het satyrische had.’
De bundel bevat drieëndertig gedichten, korte en lange. Zo bestaat het gedicht Onderscheid tus­schen hert en hart uit negentien woorden in vier regels. Een enkele keer lijkt het meer een verhaal in dichtvorm, zoals bijvoorbeeld het gedicht het Kaartspel of het gedicht Karel van Egmond gevan­gen, waarin Jan coenraad verwijst naar een ingrij­
61

pende gebeurtenis in de Zwolse geschiedenis, namelijk de gevangenname van hertog Karel van Egmond door Zwolle in 1524. Twee gedichten worden ingeleid door een Latijnse spreuk of regel. Bijna alle gedichten zijn in de Nederlandse taal, slechts één keer maakt hij gebruik van het Zwolse dialect, namelijk in het gedicht de belofte, waarin de kroeg ‘de Gulden Zwaan’ bezocht wordt. De gedichten zijn doorgaans vrolijk en luchtig, soms kritisch en satirisch. Aan Amor (God van de liefde) en Bacchus (God van de drank) zijn veel dichtregels gewijd. Vreugde en verdriet wisselen elkaar voortdurend af. Verontwaardigd is hij in het gedicht Dubbele onwaarheid, waarin vrouwen worden voorgesteld als lelijke apen! Het is de eni­ge keer dat verwezen wordt naar een boek, geti­teld Schola Curiositatis, als aanleiding voor een gedicht. In het laatste gedicht richt Jan coenraad zich rechtstreeks tot de lezer, met een oproep om een oordeel over zijn gedichten uit te spreken.1
Hieronder volgen de commentaren op Jan coenraad en zijn dichterschap, geschreven na zijn overlijden.
Het gedicht Dubbele onwaarheid uit de bun­del Rijmen. (Collectie HCO) Het gedichtje van de achtjarige Barbara Pruimers over de dood van haar broer. (Col­lectie HCO)

Barbara Hendrika Pruimers (1813-1873)
Toen Jan coenraad in januari 1822 overleed, was zijn zusje Barbara Hendrika acht jaar oud. In twaalf versregels verwoordde ze haar verdriet:2
Mijn broeder is gestorven ach!
Mijn lieven broeder Jan
Hij kon de studie o zo goed
En weet er nu niets van

Mijn ouders ach! Die treuren zeer
Mij broers en zusters ook
De halve stadt die treurt er van
’T gemis is ook zoo groot

Maar eens zal ik hem wederzien
In eenen beteren staat
Dan zal ik hem de handen bien
En zien hoe ’t met hem gaat.

ZWOLs HIsTORIscH TIJDscHRIfT

Op latere leeftijd heeft Barbara een aantal verzen en gedichten in een schriftje, getiteld Verzen door
J.C. Pruimers, afgeschreven.3 Het boekwerkje bevat een aan ‘Oom D.’ gerichte brief in dicht­vorm en enkele gelegenheidsgedichten, geschre­ven door J.c. Pruimers, gevolgd door gedichten van R. feith, P.L. den Beer, L. Rietberg, W.P. Hubert en E.A. Borger. Opmerkelijk is een onge­titeld gedicht, dat hij schreef tijdens zijn ziekte. Het ongedateerde gedicht is geschreven te Zwolle, vermoedelijk in januari 1822, kort voor zijn over­lijden ‘aan eene sleepende Borstziekte’:
Trok hij ziek en zwak naar Zwoll,
Hoestte, proestte, kuchtte, kuchtte
Als een dempige oude knol
Voelend dat zijn zielekasse
Reparatie noodig had
Wendde hij zich tot den Doctor
Wijd beroemd door land en stad.

Het bijna gelijktijdig overlijden van twee voor­aanstaande en verdienstelijke jongelingen uit de stad, naast Pruimers ook mr. Alexander Gerard Vos de Wael, bracht Rhijnvis feith tot een korte overweging: ‘Dit vlugtig aanzijn is ’t begin van ons bestaan, het neemt door tegenspoed allengs in luister aan. Eens rijpt het in het graf, tot een volmaakter leven. En daar zal de Eeuwigheid den roof des tijds hergeven.’
Ook de Zwolse belastingontvanger P.L. den Beer (1771-1830), leerling van feith, schreef op 3 februari 1822 een gedicht over het overlijden van Pruimers en Vos de Wael. Den Beer stelt daarin bedroefd te zijn over het overlijden, maar geeft aan dat slechts God’s vaderliefde troost kan bieden:
Geen denkbeeld zal mij ooit begeven, ’T geen over ’t wisselvallig leven Zodanig heerlijk licht verspreidt, Ook bij het graf dier jongelingen Wier vroeger dood ik wilde zingen Schenkt nog dit denkbeeld zaligheid.

P. Bicker Caarten (1792-1855)4
Op de dag van Jan coenraad’s overlijden had de in Zwolle woonachtige Pieter Bicker caarten, controleur van ’s Rijks belastingen, al een gedicht

gemaakt. Het draagt de titel: Bij het overlijden van den heer en mr. J.C. Pruimers. In vier strofes pro­beerde Bicker caarten de diepbedroefde ouders een hart onder de riem te steken en te troosten. De laatste strofe luidt:
Staak dan ouders, staak uw klagten,
Treur! O stad en Vaderland!
Wijd den dierbren uw gedachten
Bloemen om zijn zerk geplant;
Vroeg liet hij, het jeugdig leven,
Maar de vruchten ons gegeven,
Tuigen van zijn mannengeest.
Pruimers, d’ eerkroon u geschonken:
Blijft om uwen schedel pronken,
Ze is der deugdenloon geweest!

L. Rietberg (1783-1826)5
De Zwolse notaris mr. Lubbertus Rietberg gaf op 24-jarige leeftijd zijn eerste gedicht uit, getiteld: Het geluk der liefde, dat in 1808 gunstig werd ontvangen. Later uitgegeven dichtbundels, zoals Lentelooveren (1810), Poezij (1814) en Dichtbloe­men (1825) werden door kenners eveneens posi­tief beoordeeld. Hij had zich voornamelijk in de school van Rhijnvis feith gevormd, wiens vriend­schap hij had verworven. Rietberg en Pruimers kenden elkaar. Ze zullen elkaar geregeld tijdens de dichtbijeenkomsten bij feith hebben gesproken. Het overlijden van de talentvolle Pruimers had Rietberg zeer aangegrepen. In zijn op 31 januari 1822 uitgegeven gedicht Uitboezeming bij het overlijden van mr. J.C. Pruimers zei hij daarover:
Wat hadt ge, o Vaderstad! Van hem niet mogen wachten,
Die vrolijkheid en scherts aan Themis ernst verbond;
Die deugd en wijsheid paarde aan ’t zuiverst pligtbetrachten,
En in wiens eersteling gantsch Neerland wellust vond!

Jhr. mr. A.G.A. ridder van Rappard (1799-1869)
Anthon ridder van Rappard was een studievriend van Jan coenraad Pruimers en Alexander Gerard Vos de Wael. Pruimers had een goede naam onder de studenten. Zijn dichtbundel Rijmen was met grote bijval ontvangen. Eén gedicht was zelfs in de Muzenalmanak opgenomen. De heren ken­den elkaar onder meer van de bijeenkomsten van het rechtsgeleerd dispuutgezelschap Themis. Van Rappard’s toespraken op het overlijden van beide
medestudenten werd onder de titel Herinneringen aan mr. A.G. Vos de Wael en mr. J.C. Pruimers
op bescheiden schaal in druk uitgegeven (1823). Over Pruimers schreef Van Rappard, in bijna dichterlijke bewoordingen: ‘Eene nog hoogere vlugt heeft hij bereikt in een dichtstukje, waarin hij het meest verheven onderwerp: God – bezingt, hetwelk tevens het laatste is, dat van hem het licht zag. Tot het ver­vaardigen van hetzelve werd hij opgewekt door het aanhooren van eene les van den hoogleeraar schröder, over het verhevene. Deze, gewoon om zijne opmerkingen over de empirische psycho­logie, wanneer de aard van het onderwerp zulks medebragt, met voorbeelden op te helderen, had ook bij dit onderwerp de schoonste voorbeelden uit dichters van ouderen en lateren tijd, op de hem eigene, wegslepende wijze voorgedragen. Pruimers hing met geheel zijne ziel aan den mond van zijnen voortreffelijken leermeester, verliet opgetogen deszelfs gehoorzaal, en vervaardigde in de verhevene en godsdienstige stemming, tot welke zijn geest was opgevoerd, het dichtstukje hetwelk ik bedoel. Niettegenstaande de werkelijke verdiensten, welke het bezit, en de vele voortreffe­lijke en wezenlijk verheven gedachten, in hetzelve vervat, komt het mij toch voor, een nieuw bewijs op te leveren, dat de dichter, bij zulke onderwer­pen, niet dien toon aansloeg, welke hem bijzonder eigen was, en welke zulke treffende oorspron­kelijkheid aan zijne overige, minder verhevene dichtstukjes bijzette. Maar bij zulk eene, zoo ik meen, niet minder ware dan onpartijdige beoordeeling, moeten wij nim­mer uit het oog verliezen, dat het slechts proeven zijn, en wel proeven van een jeugdig vernuft, dat gedurende den tijd van derzelver vervaardiging, altijd bezig was met het beoefenen van de regels der kunst, en zich dus ook, op dat oogenblik, wel-ligt minder kon onthouden, om aan zulke zijner voortbrengselen, welke zijnen gewonen zangtoon te buiten gingen, dat kunstmatige te geven, het­welk wij vermeenen er in aan te treffen (…)’ Ook van het uiterlijk van Pruimers gaf Van Rap­pard een beschrijving: ‘Zijn breed gewelfd en sterk achterover gebogen voorhoofd, zijn gebogen en spitse neus, naar wel­ken de zachte wenkbrauwen sterk henen bogen, de mond en kin, de vorm en hoofdtrekken van zijn gelaat teekenden schranderheid, vernuft, ver­beeldingskracht, in één woord, genialiteit.’6

E.J. Potgieter (1808-1875)
In het tijdschrift de Gids van 1843 gaat Potgieter dieper in op de bundel Rijmen van Pruimers. Aan zijn beschouwing gaf Potgieter een autobio­grafisch tintje. Als twaalfjarige had hij de beelte­nis en de dichtbundel van zijn jong overleden plaatsgenoot ontvangen. Pruimers’ vroege dood had een diepere indruk op hem gemaakt dan zijn verzen. In een emotionele opwelling had hem de gedachte gestreeld hoe mooi het moest zijn om geacht, geprezen, bewonderd en bemind, zeer vroeg te sterven, met een lauwerkrans om de blonde schedel en op de lippen een tevreden lach. Het verdriet van ouders bracht Potgieter terug naar de realiteit. Volgens Potgieter had Pruimers zijn bestemming gemist. Ook betreurde hij het dat uitgever Oomkens in de tweede druk van Rijmen geen uitgebreide levensbeschrijving en beoordeling van de gedichten had opgenomen. De ontwikkeling van een poëtisch talent had een aardige studie kunnen opleveren.7
Noten

Pruimers beoordeeld

1. HcO, familiearchief Wicherlink, 1386, inv.nr. 4
Met zijn gedichten had Jan coenraad de humor
2. HcO, familiearchief Wicherlink, 1386, inv.nr. 45
in de Zwolse dichtkunst teruggebracht. Na de
3. HcO, familiearchief Wicherlink, 1386, inv.nr. 5 zwaarmoedigheid en het moralisme van feith 4. HcO, familiearchief Wicherlink, 1386, inv.nr. 53 en zijn leerlingen een verademing. Ofschoon Jan 5. HcO, familiearchief Wicherlink, 1386, inv.nr. 56 coenraad feith bewonderde, stond hij het minst 6. J. de Bosch Kemper, Levensberigt van Jhr. mr.
onder diens invloed. Zijn gedichten hebben een A.G.A. Ridder van Rappard, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1870,
vrolijk en satirisch karakter. Het zijn grappig
pag. 123-140
berijmde anekdotes, waardoor hij inhoudelijk
7. Tijdschrift de Gids, 1843, Album. ‘Korte berigten
dichter bij de werken van A.c.W. staring stond.
over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigin-Pruimers is de enige met een tweede druk en een gen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.’, pag.bloemlezing achter zijn naam. Volgens zijn tijd-659-662 genoten zou Jan coenraad Pruimers nieuw elan 8. J.c. streng, Zwols Biografisch Woordenboek, Hil­
in het Zwolse literaire wereldje hebben gebracht.8 versum, 2004, pag. 201, 202

Henk Okkels, terugblik op een politiekeloopbaan
Steven ten Veen Een wat suffig provinciestadje waar veel ambtenaren wonen en heel weinig te doen is. Dat imago kleefde aan Zwolle toen in 1966 de Tweede Nota Ruimtelijke Ordening ver­scheen, waarin aan dat provinciestadje plotseling

Henk Okkels als kersverse wethouder in 1972, tegen de achtergrond van de Structuurschets Zwolle 2000. (Foto Henneke, particuliere collectie)
een grote rol werd toebedeeld om de verwachte groei van ons land in goede banen te leiden. In de nota stond dat Zwolle zou moeten uitgroeien tot een stad van tenminste 250.000 inwoners. Een perspectief dat in het stadhuis met evenveel trots als gejuich werd ontvangen. Er werd onmiddellijk een structuurschets samengesteld, die op 4 sep­tember 1968 in het perscentrum Nieuwspoort in Den Haag werd gepresenteerd. Daarin stond aan­gegeven op welke manier Zwolle kon uitgroeien naar een stad, die in het jaar 2000 een kwart mil­joen inwoners zou tellen.
Van de plannen in de structuurschets Zwolle 2000 is maar weinig terecht gekomen. Maar feit is wel dat er aan het eind van de zestiger jaren in de vorige eeuw in Zwolle als het ware een knop is omgegaan. Zwolle straalde opeens veel meer dynamiek en zelfbewustzijn uit. Henk Okkels heeft eerst als raadslid en later als wethouder een actieve rol gespeeld in de nieuwe koers die Zwolle was ingeslagen. In 1966, kort voor de opheffing van de gemeente Zwollerkerspel die als een soort van ijzeren barrière rond de stad lag, werd hij raadslid voor de cHU (christelijk Historische Unie) en van 1972 tot 1990, achttien jaar lang, was hij wethouder met financiën als belangrijkste onderdeel in zijn portefeuille. Okkels, nu 87, kijkt in dit artikel terug op zijn politieke loopbaan in Zwolle.

Assendorp en Ittersum
Henk (Hendrik) Okkels werd op 15 april 1925 in de Dahliastraat in Zwolle geboren. Net zoals bij veel andere gezinnen die in Assendorp woonden het geval was, werkte zijn vader in de centrale Werkplaats van de spoorwegen. Negen jaar oud was Henk toen hij met zijn ouders en twee oudere broers naar Ittersum verhuisde. In het vrijstaande huis aan de Nieuwe Deventerstraatweg met de naam ‘clematis’ op de voorgevel heeft hij er een onbezorgde jeugd gehad. ‘Ittersum, gelegen te midden van weilanden, was toen nog een echt dorp, waar iedereen elkaar kende. Je had er eigen­lijk twee groepen, socialisten en niet-socialisten. De niet-socialisten staken op Koninginnedag de oranje vlaggen uit en organiseerden een grote optocht, de socialisten vierden op de eerste mei hun dag van de arbeid. Maar toch kon iedereen heel goed met elkaar opschieten.’ Dat zijn roots in Noord-Duitsland liggen, vertelt Okkels maar al te graag. ‘Daar kwam mijn grootvader vandaan. Uit Ditzumer Hammrich in het Rheiderland, niet ver van de grens met Groningen. Ze noemen het daar het “Endje van de Welt”. Ik was vier jaar toen hij overleed, heb hem dus nauwelijks gekend. Maar ik heb wel de hele stamboom Okkels uitgezocht, wilde weten wat ze hebben gedaan, wat hun leven heeft bepaald. Mijn grootvader is via Drieborg bij Nieuweschans, waar hij smid was, in Zwolle terecht gekomen, waar hij net zoals later mijn vader bij de spoorwegen werkte.’

Na de lagere (Marnix)school ging Okkels naar het christelijk Lyceum aan de Veerallee om met het diploma op zak een baan te vinden op het Gewes­telijk Arbeidsbureau in de Kamperstraat. Na de bevrijding was hij lid van de zuiveringscommissie van het Arbeidsbureau, waarvan burgemeester strick van Linschoten voorzitter was. In 1950 kreeg Okkels een baan in Assen op de griffie van de provincie Drenthe. In datzelfde jaar trouwde hij met Hermina (Miep) Groen. Het jonge stel ging bij moeder Groen in de Hortensiastraat wonen, wat in die tijd van woningnood heel gebruikelijk was. Bijna een halve eeuw, 47 jaar om precies te zijn, heeft het huwelijk geduurd. Miep Okkels werd getroffen door de ziekte van Wege­ner, die er onder andere de oorzaak van was dat zij drie keer per week naar de nierdialyse moest. Zij overleed in 1997 op 79-jarige leeftijd.
Als ambtenaar van de provincie Drenthe reis­de Okkels elke dag met de trein op en neer naar zijn werk in Assen. Daarbij maakte hij nog een heel nare gebeurtenis mee. ‘Op de ochtend van 25 november 1953 reed de trein op de oversteek met de Nieuwleusenerdijk tegen een truck met oplegger. Ik zat in de voorste coupé toen ik plot­seling een geweldig lawaai hoorde. Tegen mijn medepassagiers schreeuwde ik dat ze de benen op de bank moesten leggen. Op dat moment ging het hele leven aan mij voorbij. Behalve een paar kleine wondjes kwam ik gelukkig met de schrik vrij.’
Politiek

Okkels, die in 1954 overstapte van de provinciale griffie in Assen naar die van Overijssel in Zwolle, had op jonge leeftijd al belangstelling voor de politiek. Hij werd lid van de cHU en was vooral actief binnen de jongerenorganisatie in Overijs­sel, waarvan hij voorzitter werd. Bij de plaatselijke afdeling in Zwolle bleef hij niet onopgemerkt en al snel kwam de naam van Okkels op de kandidaten­lijst voor de gemeenteraad te staan. ‘Maar op de ledenvergadering duikelde ik naar een onverkies­bare plaats. Door veel leden werd het me kwalijk genomen dat ik mijn dochters Alet en Hildegard naar de openbare school stuurde. Die mensen begrepen weinig van de beginselen van de partij waarvan zij lid waren. De openbare school is de school van het volk, kinderen uit alle geledingen ontmoeten elkaar daar, spelen er met elkaar. Het was dus een principiële keus.’
In 1966 werd Okkels dan toch lid van de gemeenteraad van Zwolle en een jaar later, na de verkiezingen die nodig waren door de opheffing van de gemeente Zwollerkerspel, fractievoorzit­ter van de cHU. Die partij zou overigens al snel daarna opgaan in de Protestants christelijke combinatie (ARP en cHU). Vervolgens sloot ook de KVP zich bij dit samenwerkingsverband aan en werden de raadsverkiezingen van 1970 als ccP (combinatie christelijke Partijen) inge­gaan. Twee jaar later werd Okkels tot wethouder benoemd als opvolger van de tussentijds vanwege gezondheidsredenen afgetreden J. Hubbers, die als belangrijkste onderdeel sociale zaken in zijn portefeuille had. Na de raadsverkiezingen van 1974 werd Okkels wethouder van financiën en mocht hij zich ‘de penningmeester van de stad Zwolle noemen.’
Zuinig

Een latere collega-wethouder, de in 2007 overle­den Hein Eskens (PvdA), heeft eens over Okkels

Wethouder Okkels kon er wel om lachen toen hij eind januari 1979 een fles azijn in ontvangst nam, die (van links naar rechts) Gaston Sporre, Jan ter Schegget en Gerard Stroeve namens de afdeling Zwolle van de PvdA hem kwamen brengen. De fles, sym­bool voor ‘zure politiek’, was immers bestemd voor het voltallige college waarin ook twee PvdA-wethouders zitting hadden. (Particuliere collectie)
gezegd: ‘Hij is niet alleen zuinig, hij is ook nog een potter.’ ‘Klopt’, zegt Okkels als hij er nog eens mee wordt geconfronteerd. ‘Ik ben inderdaad zuinig of beter gezegd, ik ga verstandig met mijn geld om. Want een “knieper”, zoals ze dat noe­men, ben ik zeker niet. Daarbij komt, dat ik heel veel belangstelling heb voor zaken op het gebied van financiën en economie. Programma’s op de televisie die daarmee te maken hebben, sla ik niet over.’ Toen Okkels in 1972 wethouder werd, had Zwolle met grote tekorten te kampen en waren de jaarrekeningen nooit op tijd klaar. ‘Ik herin­ner me een brief uit 1974 van het provinciaal bestuur, waarin gedreigd werd dat Zwolle tot een zogeheten artikel 12-gemeente zou worden verklaard als de financiën niet op orde werden gebracht. Zo’n maatregel betekent in de praktijk dat je als gemeente op financieel gebied niets meer te vertellen hebt omdat je onder curatele van het Rijk komt te staan, kortom dat je niet meer baas in eigen huis bent. Het tekort was berekend op zo’n acht à tien miljoen gulden. “Het gat van Okkels” noemde Gaston sporre het spottend op een ver­gadering van de PvdA. Het was dus tijd om orde op zaken te stellen.’
Okkels heeft dat met grote bedrevenheid, consequent en zonder aanzien des politieke per­soons gedaan. Het resultaat mocht er zijn. Zwolle had binnen een paar jaar de begroting niet alleen op orde, maar slaagde er ook in geld voor allerlei nuttige bestedingen die in de toekomst zouden moeten worden gedaan opzij te leggen. Zo waren er fondsen voor culturele accommodaties, voor parkeervoorzieningen en zelfs voor geneesmidde­len. Keerzijde van de medaille was wel dat Zwolle als er in Den Haag wat te verdelen viel vaak achter het net viste. ‘We werden er als financieel zeer gezond gezien. We hadden voor 140 miljoen gul­den aan voorzieningen, zeg maar reserves, op de bank staan. Die rijkdom heeft ons zonder al te veel problemen in de jaren zeventig door de oliecrisis gesleept, die tot fikse kortingen van het rijk op het gemeentefonds leidde. Op onze reserves pasten we een rente toe, die conform de markt was. Door die op de meeste fondsen te beperken tot de infla­tiecorrectie kwam er geld vrij om niet alleen de begroting sluitend te maken, maar ook nog extra investeringen te doen. We waren als het ware de bankier van onszelf.’

Schouwburg en containers
En Okkels bleef zuinig. De bouw van een nieuwe schouwburg bijvoorbeeld, door velen als hoogst noodzakelijk gezien, kwam bij hem niet in zijn gedachten op, ook al was er een fonds culturele accommodaties dat overigens bij lange na niet voldoende was om zo’n project te financieren. ‘Je zou niet alleen met de financiering van nieuw­bouw te maken hebben, maar ook met de exploi­tatie ervan. Bovendien hadden we al Odeon en de Buitensociëteit. Eerlijk gezegd heb ik me achteraf wel eens afgevraagd of ik niet iets te behoudend ben geweest met het uitgeven van geld.’
Het waren niet alleen de financiën waar­mee Okkels als wethouder te maken kreeg. De verzelfstandiging van het sophia Ziekenhuis beschouwt hij nog altijd als een huzarenstukje. Het ziekenhuis, na de oorlog ontstaan als een samenwerkingsverband tussen het gemeentelijk ziekenhuis en het protestants-christelijke zieken­huis in oprichting, viel onder het gezag van de gemeente wat betekende dat op het personeel de arbeidsvoorwaarden van ambtenaren van toe­passing waren. Die situatie dreigde onhoudbaar te worden en dus kwamen er onder leiding van Okkels gesprekken over verzelfstandiging op gang. ‘Van een ziekenhuis had ik geen verstand, maar van onderhandelen wel. Om tot overeen­stemming te kunnen komen is een goede sfeer aan de onderhandelingstafel van het allergrootste belang. Daarom had ik toen het op het nemen van definitieve beslissingen aankwam alle partijen uitgenodigd om naar een hotel-restaurant op de 69
Veluwe, de Zwarte Boer bij staverden, te komen. Een goede maaltijd doet wonderen. Zou voor dit interview trouwens ook geen slecht idee zijn…’
Drie mini-containers (groen, grijs en blauw) hebben de meeste inwoners van Zwolle bij hun huis staan. De allereerste (grijze) container werd door Okkels ingevoerd. Dat ging niet zonder slag of stoot. ‘In alle wijken werden inspraakavonden gehouden en daarbij ging het er dikwijls hard aan toe. Veel bewoners dachten dat het met zo’n mini-container veel duurder zou worden en wilden daarom de plastic huisvuilzak die aan de straat werd gezet handhaven. Al met al was Zwol­le een van de eerste gemeenten in ons land waar de mini-container werd ingevoerd. De slag om de stadsverwarming heb ik echter verloren’, vertelt Okkels. ‘Het plan was om in Zwolle-Zuid alle woningen aan te sluiten op stadsverwarming, die door de IJsselcentrale zou worden aangelegd. Ik had heel links achter me staan, wat nog niet eerder was gebeurd. Maar het voorstel werd in de raad

Wethouder Okkels toont zich van de ‘bur­gervriendelijke kant’ en deelt hapjes uit bij een gelegenheid in het stadhuis, 1987. (Foto Paalman, particuliere collectie) Wethouder Okkels bij de opening van een basisschool in Holten-broek, mei 1985. (Foto Paalman, particuliere collectie)

Stadsbank
De stadsbank, die in 1994 ter ziele is gegaan, was het troetelkind van Okkels. Van hem kwam in 1986 het initiatief om Kredietbank en stortings­dienst samen te voegen tot stadsbank Zwolle. ‘We hadden cliënten die zich financieel heel goed kon­den redden en mensen die in de bijstand zaten en bij een gewone bank niet of moeilijk terecht kon­den. Bij de stadsbank konden zij ook een krediet krijgen voor de aanschaf van een wasmachine of iets dergelijks. Ze konden die dan contant betalen en bedongen vaak ook nog een aardige korting. Zelfs landelijk werd de stadsbank Zwolle, die de gemeente nog een behoorlijke winst opleverde, ten voorbeeld gesteld.’ Okkels was een verklaard tegenstander van zakelijke kredieten, maar na zijn vertrek kreeg deze activiteit meer ruimte. Met desastreuze gevolgen. De achterstanden op de aflossingen liepen hoog op en het schip stadsbank maakte langzaam maar zeker slagzij. Op 12 juli 1999 besloot de raad om de stadsbank op te hef­fen.
ZWOLs HIsTORIscH TIJDscHRIfT
Als dieptepunt in zijn politieke loopbaan beschouwt Okkels het aftreden in 1985 van Jaap de Groot, collega-wethouder van de PvdA waar­mee hij goed kon opschieten. ‘Zijn fractie stelde hem min of meer verantwoordelijk voor de sloop van het Gouverneurshuis, terwijl hij daar hele­maal niets aan kon doen. Het Gouverneurshuis was een uitgewoond karkas, het stond niet op de rijksmonumentenlijst en een gemeentelijke monumentenlijst bestond nog niet. Door een sloopvergunning af te geven, handelde De Groot overeenkomstig de regels.’

Waarnemend burgemeester
Drie burgemeesters heeft Okkels meegemaakt:
J.A.f. Roelen, J. Drijber en G. Loopstra, terwijl hij zelf in 1980 tussen het vertrek van Drijber en de komst van Loopstra enkele maanden waarne­mend burgemeester was. ‘Daar kijk ik met grote voldoening op terug, want juist in die korte peri­ode bezochten koningin Beatrix en prins claus onze stad en werd in het kader van 750 jaar Zwolle de internationale Hanzedag gehouden. Ik durf echt wel te zeggen, dat ik me in die tijd als een vis in het water voelde.’
Toen Okkels in 1966 raadslid werd, was Roelen burgemeester. ‘Je zou hem de man van de vooruitgang kunnen noemen. Hij zorgde ervoor dat scania naar Zwolle kwam. Maar het was ook de tijd van de grote saneringen in de binnenstad, achteraf vaak bekritiseerd, maar toen door vrijwel de hele raad goedgekeurd. En dan was er de discussie over een nieuw stadhuis, die na het vertrek van Roelen in volle hevig­heid doorging en waarbij de emoties vaak hoog opliepen. Tijdens een van de raadsvergaderingen waarop een beslissing moest worden genomen (op 29 mei 1972), staakten de stemmen omdat Truus Mensink (ccP) tegen stemde. Daar was ik als fractievoorzitter niet van op de hoogte en ik werd dan ook ontzettend kwaad. Iedereen is vrij om te stemmen zoals hij of zij dat wil, maar als je je uiteindelijk niet aan de afspraken in de fractie wenst te houden, is het wel zo netjes om je voorzitter daarvan van tevoren in te lichten. Ik heb het altijd jammer gevonden dat het oor­spronkelijke plan van architect Konijnenburg niet is uitgevoerd, omdat het Grote Kerkplein daarmee volgens mij veel meer uitstraling zou hebben gekregen. Maar met de wijzigingen die hij in het plan moest aanbrengen, heeft Zwolle toch een stadhuis gekregen dat heel goed in het middeleeuwse stadscentrum past.’

Na Roelen, die in 1970 naar Arnhem vertrok, kwam Drijber. Als burgemeester van Middelburg had hij bewezen veel gevoel te hebben voor het historische karakter van een stad. Geen wonder dus dat in Zwolle onder zijn leiding een andere wind ging waaien. ‘In de tijd van Roelen werden Han Prins en zijn Vrienden van de stadskern op het stadhuis zo’n beetje als vijanden beschouwd. Drijber kon echter direct al heel goed met de Vrienden opschieten. Men luisterde naar elkaar. Drijber heeft veel voor Zwolle betekend. Hij bemoeide zich eigenlijk bijna overal mee. Tijdens de onderhandelingen over een nieuw college werd een keer de suggestie gedaan om de portefeuille van de burgemeester maar helemaal uit te kleden. Maar dat idee werd al snel verlaten onder het
Waarnemend burge­meester Okkels trad in 1980 op als gastheer bij het bezoek van koningin Beatrix en prins Claus in Zwolle. Hier wandelt het gezelschap over de Oude Vismarkt. Links achter prins Claus loopt mevrouw Okkels-Groen. (Particuliere collectie)
Oud-wethouder Okkels en oud-burgemeester Drijber in juli 1992 op het Grote Kerkplein, met op de achtergrond het in de jaren zeventig zo omstreden stadhuis. (Particuliere collectie) Locoburgemeester Okkels in gepeins verzonken, met op de achtergrond wethou­der J. Tamse (links) en gemeentesecretaris

N.H. Melman. (Parti­culiere collectie)
Wethouder Okkels bij het afscheid van Fred Pfeifer, hoofd van de afdeling voorlichting, mei 1990. (Foto Paal-man, particuliere col­lectie)

72 ZWOLs HIsTORIscH TIJDscHRIfT
Zwolse geschiedenis als de belangrijkste na de stichting van het koninkrijk in 1813 beschouwen. Zo heb ik het ook genoemd toen hij in 1980 naar Arnhem vertrok en ik hem namens de raad mocht toespreken. Bijzonder in die periode was ook dat we van 1974 tot 1978 een college zonder PvdA hebben gehad. Tijdens een afdelingsvergadering was besloten dat de socialisten niet samen met de VVD in een college zouden gaan zitten. Toen de onderhandelingen begonnen, hield Hein Eskens ons die belofte aan de kiezers voor. “Wij hebben dat de kiezers niet beloofd”,

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2012, Aflevering 1

Door 2012, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Zwols Historisch Tijdschrift

Industrieel monument
van de wederopbouw

29e jaargang 2012 nummer 1 – 8,50 euro

2 zwols historisch tijdschrift

Wim Huijsmans

Suikerhistorie

Café Stroomberg
In 1861 begon Marten Doggenaar, beurtschip­per op Leeuwarden, een café op de hoek van de Thomas a Kempisstraat en de Brink waaraan hij de naam De Nieuwstad gaf. Met de naam ‘Nijstad’ of ‘Nieuwstad’ werd eeuwenlang het gebied aangeduid dat voor de Diezerpoort lag. Egbert Stroomberg nam rond 1885 het café over. Naast tapper was hij ook scheepstimmerman. Het café mocht zich verheugen in een grote belangstelling van ondermeer (turf)schippers, tramreizigers en bezoekers van de paardenmarkt, die rond de Brink en in de Thomas a Kempisstraat werd gehouden. Vanaf circa 1930 verdween de tram uit het straatbeeld en deed de autobus zijn intrede. De paarden werden vanaf 1 april 1931 op de nieu­we Veemarkt verhandeld.
Na twee generaties Stroomberg kwam het pand in 1955 in bezit van Gerrit Mensink. Het bleef café Stroomberg heten. Café annex slijterij zijn nog steeds in handen van de familie Mensink.
Café Stroomberg heeft in de loop der jaren een grote vaste klantenkring opgebouwd. Ook schakers, kaarters en biljarters vinden hier hun thuishonk. Boven wordt er heel wat af vergaderd. Ook na honderdvijftig jaar is het bij Stroomberg nog altijd goed toeven, zowel in het café als in de glazen uitbouw. Je kunt er genieten van een lunch, van een kop koffie of wat sterkers. Boven de bar hangt het devies: ‘Drinck als regel maetig, maer dan wel regelmaetig’. Elke stamgast zal het daar­mee eens zijn.

(Collectie ZHT)

Stroomberg in 2011. (Foto Jan van de Wetering)

zwols historisch tijdschrift 3

Inhoud
Suikerhistorie Wim Huijsmans2
Bedrijfshal IJzerleeuw
gemeentelijk monument
Annèt Bootsma – van Hulten4
Vriendinnetje van Leo Major
heeft een gezicht gekregen
Steven ten Veen12
Van Bonifaciusschool
via De Schalm naar Facet
Katholiek speciaal onderwijs 50 jaar geleden gestart tussen gevangenis en gasfabriek
Willem Damman17
De Molukkers van Zwolle
en hun achtergrond
Herman Aarts27
Zwolle in de jaren zestig
Aflevering 6: Het jaar van de zebra
(1961-1962)
Jan van de Wetering37
Boekbespreking40
Mededelingen41
Auteurs42

Redactioneel
Voor u ligt de gloednieuwe editie van het Zwols Historisch Tijdschrift, het eerste nummer van 2012, weer met een verscheidenheid aan boeiende historische gebeurtenissen.
Wij presenteren het eerste Zwolse industriële gemeentelijke monument van de wederopbouw aan u, de bedrijfshal van BV IJzerleeuw. Annèt Bootsma beschrijft dit nieuwe monument en geeft een schets van het bedrijf, zij gaat daarbij onder meer in op de tweehonderd jaar oude geschiede­nis van het Zwolse moederbedrijf O. de Leeuw.
Met Bevrijdingsdag voor de deur komt Steven ten Veen met nieuwe feiten over de bevrijder van onze stad, Leo Major. Zijn Nijmeegse vriendinne­tje heeft namelijk een gezicht en een naam gekre­gen, Antoinette Sliepenbeek.
Willem Damman schrijft over vijftig jaar geschiedenis van het rooms-katholieke speciaal onderwijs in Zwolle. In 1961 werd namelijk de Bonifaciusschool opgericht, later omgedoopt in De Schalm, een paar jaar terug in Facet. De school ontstond in een tijd waarin een term als ‘debiel’ nog gangbaar was. Damman beschrijft de veranderde visie op kinderen die ‘niet mee kun­nen komen’ en maatschappelijke ontwikkelingen, zoals de ontkerkelijking.
Verder is er aandacht voor de Molukse gemeenschap in Zwolle, binnen het bredere kader van de Molukse geschiedenis. Herman Aarts verhaalt van het KNIL, woonoorden en de Molukse gemeenschap in Holtenbroek. In het onlangs door het HCO uitgegeven boekje Kenang Kenangang, herinneringen zijn interviews met de eerste en tweede generatie Molukkers in Zwolle te lezen. Veel jaren zestig in dit nummer, Jan van de Wetering verhaalt in zijn gelijknamige serie over nieuwerwetse zaken als de twist en het zebrapad. Al deze teksten, aangevuld met het suikerzakje en een boekbespreking, bieden weer uren leesplezier!

Omslag: De tot naoorlogs industrieel monument aangewezen bedrijfshal van BV IJzerleeuw,
met het over de haven reikende dak, 2010.
(Bedrijfsarchief IJzerleeuw)

4 zwols historisch tijdschrift

Bedrijfshal IJzerleeuw gemeentelijk monument

Eind maart van dit jaar is een bedrijfspand van BV IJzerleeuw door het college van
B en W aangewezen als gemeentelijk monument van de wederopbouw. IJzerleeuw is daarmee de eerste Zwolse onderneming die met een naoorlogs bedrijfspand de status van beschermd monument op de gemeentelijke monumentenlijst heeft verkregen. Het betreft de bedrijfshal van IJzerleeuw aan de Gasthuisdijk 15, die dateert uit 1961-1962 en die nu is aangemerkt als een bouwwerk van architectuurhistorisch belang en als goed bewaard gebleven voorbeeld van naoorlogse bedrijfsmatige bouw.
O. de Leeuw
IJzerleeuw is een voorraadhoudende groothandel in staal. Het bedrijf werd opgericht in december 1955, maar maakt onderdeel uit van een al veel ouder geheel. IJzerleeuw ontstond als zelfstandige werkmaatschappij van de Zwolse onderneming O. de Leeuw. De geschiedenis van O. de Leeuw gaat ruim tweehonderd jaar terug naar het begin van de negentiende eeuw. In 1810 begon Hen­drik Wijnekes in het pand Diezerstraat 72 een handel in ijzerwaren, onder het uithangbord ‘In den blauen saegh’. Wijnekes overleed in 1844. Vervolgens ging de ijzerwarenzaak in eigendom over op Hendrik J.J. Bolte, zijn weduwe Johanna H. Bolte-Stroink en tenslotte op haar broer Johan H.H. Stroink. In 1869 verscheen de jonge Gro­ninger Oeds de Leeuw (1846-1916) ten tonele. De Leeuw werd in 1872 medefirmant. In 1892 kocht hij Stroink uit en zette het bedrijf onder zijn eigen naam voort: firma O. de Leeuw. Het bedrijf telde toen negen medewerkers, waaronder één reiziger.
In het laatste kwart van de negentiende eeuw transformeerde de oorspronkelijke detailhandel zich tot een groothandel. Belangrijke afnemers waren smeden in het noordoosten van het land en het aangrenzende deel van Gelderland. Interes­sant is dat veel van deze smeden uitgegroeid zijn tot constructiebedrijven, machinefabrieken, car­rosseriebedrijven en landbouwmechanisatiebe­drijven, die tegenwoordig nog altijd hun goederen betrekken van de zeven bedrijven die onder de huidige O. de Leeuwgroep ressorteren. In die zin is O. de Leeuw meegeëvolueerd met haar klanten.
In de jaren negentig van de negentiende eeuw begon De Leeuw naast ijzerwaren ook kachels, wasmachines en landbouwwerktuigen te verko­pen. De landbouwmachines werden geïmporteerd uit Duitsland, Engeland en Amerika (Deering). Speciaal daarvoor werd in het begin van de twin­tigste eeuw een nieuw magazijn gebouwd op het Rodetorenplein. Dit grote bakstenen gebouw is eind jaren negentig van diezelfde eeuw afgebroken om plaats te maken voor het Maagjesbolwerk.
In 1895 werd de firma bij het bezoek aan Zwolle van koningin-moeder Emma en de jonge koningin Wilhelmina voor de eerste keer het pre­dicaat ‘hofleverancier’ verleend. In die tijd werden er ook daadwerkelijk leveranties aan de kroon-domeinen in Apeldoorn gedaan, zoals puntdraad en gereedschappen. Het predicaat hofleverancier is door alle volgende koninginnen verlengd, waar­door O. de Leeuw deze onderscheiding nu al 117 jaar onafgebroken heeft mogen voeren. Daarmee is de onderneming de oudste, nog bestaande, hof­leverancier van Overijssel.
De bedrijfsactiviteiten van O. de Leeuw waren tot in de jaren zestig van de twintigste eeuw gestoeld op vier pijlers: landbouwwerktuigen, ijzerwaren, huishoudelijke apparaten en ijzer en staal. Daarna is de onderneming zich steeds meer gaan toeleggen op staal, ijzerwaren en gereed­schappen en technische producten en werd het een succesvolle toeleverancier voor bedrijfsmatige afnemers. De groothandel in consumentengoede­ren werd dan ook afgebouwd en de afdeling land­bouwwerktuigen werd in 1993 omgevormd tot een importhandel voor tuin- en parkmachines.
IJzerleeuw
Vanaf eind jaren vijftig begon de verzelfstandiging van de verschillende bedrijfsafdelingen van O. de Leeuw en de verhuizing naar moderne panden op onder meer het nieuwe industrieterrein Voorst A (Gasthuislanden) aan de rand van de stad. De uit­tocht uit de Zwolse binnenstad, waar de bedrijfs­activiteiten in de loop der jaren over vele panden versnipperd waren geraakt, werd ingeluid in 1955 met de oprichting van IJzerleeuw en de daadwer­kelijke vestiging (1956) van dit nieuwe bedrijf aan de Hasselterdijk in Frankhuis, op een van de gemeente gehuurd terrein van zo’n 17.000 m2. Dit betrof een voorlopige vestiging, bij de oprichting had men zich al verzekerd van een toezegging van de gemeente voor de aankoop van een vergelijk­baar terrein in de Gasthuislanden, welk gebied was aangewezen als nieuw industrieterrein en dat zou komen te liggen aan het nieuw te graven verbindingskanaal tussen het Zwartewater en de IJssel, het Zwolle-IJsselkanaal. Dit grootschalige project paste in het naoorlogse beleid om de stad door allerlei infrastructurele aanpassingen beter bereikbaar te maken. Het kanaal, waarbij ook insteekhavens naar nieuwe industriegebieden inbegrepen waren, zou een belangrijke stimulans gaan vormen in de ontwikkeling van de Zwolse economie.
De oprichting van IJzerleeuw was een ambiti­eus plan. Dat paste enerzijds goed bij de tijdgeest en de visie van de toenmalige directeur
Tj. Bootsma, schoonzoon van directeur O. de Leeuw jr. (1875-1954), maar het betekende voor het moederbedrijf toch een erg grote investering. Bootsma zocht daarom een landelijke partner om zijn plannen te verwezenlijken en vond die in de NV IJzerhandel Van der Vliet en De Jonge uit Amsterdam. Het doel van de gezamenlijke doch­ter vormde de handel in walserijproducten (ijzer en staal) in de meest uitgebreide zin, zoals balken, platen, profielbuizen en bouwstaalmatten. O. de Leeuw telde in die tijd ruim honderd personeels­leden, het bedrijf had in tien jaar tijd een enorme groei doorgemaakt.
In 1960 werd gestart met de aanleg van het Zwolle-IJsselkanaal. Kort daarna kwam de koop door IJzerleeuw van het nieuwe bedrijfsterrein aan de Gasthuisdijk definitief rond en kon worden begon­nen met de aanleg van het nieuwe bedrijfscomplex.
Men kan wel zeggen dat de opzet voor het nieuwe bedrijf de toenmalige Zwolse maat ruim oversteeg. Het complex was een ontwerp van het bouwbureau van Van Leer’s Vatenfabrieken uit Amstelveen. Dit bedrijf was onder meer gespeci­aliseerd in de bouw (en exploitatie) van vatenfa­brieken. Van Leer werd voor de nieuwbouw van IJzerleeuw ingeschakeld omdat partner Van der Vliet en De Jonge een dochteronderneming van dit bedrijf was. Tegelijkertijd werden ook het in Essen (Duitsland) gevestigde Architektur- und Ingenieurbüro ‘Silberkuhl’ en de firma ‘Montage­schaaldak’ uit Zwijndrecht bij het project betrok­ken.
Het nieuwe bedrijf werd via een insteekhaven (Katwolderhaven) aangesloten op het Zwolle-IJsselkanaal. De bedrijfshal werd zodanig opgezet dat deze aan een kant open was en het dak over de haven reikte. Zodoende konden, met aan het dak bevestigde kranen, goederen rechtstreeks in en uit een schip worden geladen. Deze situatie werkte prima en bestaat nog altijd, nadeel is alleen dat het door het open karakter voor de magazijnmede­werkers behoorlijk koud in de hal kan zijn.
Een betonskelet vormde de hoofdconstructie van de bedrijfshal, waar overheen zich aan de havenzijde een ‘gevouwen’ betonnen schaaldak bevond. Verder bestond het dak uit tien betonnen ‘sheddaken’* met stalen gordingen en spanten. Genoemd bureau uit Essen ontwierp het dak, het montagebedrijf uit Zwijndrecht voerde het uit. De stalen gordingen werden ter plekke gebogen en gelast. De bedrijfshal werd door het bouwbedrijf der Koninklijke Nederlandsche Maatschappij voor Havenwerken NV uit Amsterdam gefun­deerd op gewapend betonpalen. Al met al een bij­zondere betonnen constructie, die nu geldt als van grote typologische waarde. De overkapping doet denken aan die van de uit hetzelfde jaar stammen­de hal van het Amsterdamse RAI-gebouw.
Bij al dit buiten-Zwolse bouwgeweld maakte directeur Bootsma zich indertijd wel zorgen of dit niet de in de loop der tijd zorgvuldig opgebouwde en goede relaties met Zwolse aannemers zou ver­storen. Maar er werden wel Zwolse bedrijven als onderaannemer ingeschakeld en er was nog een ander Zwols element, het kantoorgebouw aan de straatzijde. Chr. Stoel, ingenieur-adviseur voor bouwconstructie in Zwolle, ontwierp dit gebouw als een staalskelet in een modern-functionalisti­sche stijl, met een plat dak met betonplaten.
Gestage groei
De bouw van het bedrijfspand vond plaats in 1961-1962. De voorlopige vestiging aan de Has­selterdijk en de mogelijkheid om daar veel meer voorraad te houden en, zeer belangrijk, veel gro­tere balken en staven op te slaan dan voordien mogelijk was, hadden direct al in een belangrijke behoefte voorzien. De zaken waren daar dan ook naar tevredenheid verlopen. Maar eenmaal gevestigd in het nieuwe onderkomen aan de Gasthuisdijk ontwikkelde IJzerleeuw zich zonder meer voorspoedig. Logisch gevolg daarvan was een dringende behoefte aan meer opslagruimte. In 1971 werd de verwerkings- en opslagcapaciteit van het bedrijf verdubbeld door de functionele ingebruikname van het naast de hal gelegen bui­tenterrein. Het kwam voor IJzerleeuw goed uit dat het schuin tegenover hen aan de Rieteweg gelegen voormalige bedrijfspand van NV Wispel­wey medio 1973 te koop kwam. Met de aankoop van dit pand beschikte het bedrijf over een totale oppervlakte van 25.000 m2, waarvan 10.000 m2 bebouwd was. Hiermee was de behoefte aan ruimte voorlopig gestild. De nieuw aangeschafte hal aan de Rieteweg werd binnen het bedrijf aan­geduid als hal 3, het buitenterrein naast de hoofd­hal als hal 2. Deze hal 2 werd eind jaren tachtig ook overdekt.
De meest recente uitbreiding vond plaats in 2004. Na jarenlange onderhandelingen kwamen direc­teur van de O. de Leeuwgroep Marnix Bootsma (zoon van Tj. Bootsma) en directeur Rinse Valk van de aangrenzende voedingsproducent Abbott Laboratories tot overeenstemming over een grondruil. Dat leverde voor IJzerleeuw en Abbott allebei een belangrijke ruimtewinst op. Het per­ceel van de in 1973 aangekochte hal 3 werd geruild met een schuin daartegenover, aan de Gasthuis­dijk gelegen terrein. Daarop verrees een nieuwe, tweemaal zo grote en volledig geconditioneerde hal 3, die op 20 mei 2005 feestelijk geopend werd door burgemeester Meijer. Bij die gelegenheid werd tevens het vijftigjarig jubileum van IJzer­leeuw gevierd.
Medewerkers
IJzerleeuw maakt deel uit van de O. de Leeuw­groep en heeft daarmee nog steeds het karakter van een familiebedrijf. Familiebedrijven opereren doorgaans meer op lange-termijn basis, ze zijn solide en hebben een betrokken relatie met hun medewerkers. Veel medewerkers bij IJzerleeuw kunnen bogen op een lang dienstverband, er wordt regelmatig een vijfentwintig- of zelfs veer­tigjarig bedrijfsjubileum gevierd. In dit verband moeten de heer en mevrouw Dick en Nelly van Brink-van Beek genoemd worden. Zij hebben bei­den erg veel bijgedragen aan de opbouw van IJzer­leeuw en hebben beiden hun vijftigjarig jubileum bij de O. de Leeuwgroep gevierd. Zij werden voor hun verdiensten voor het bedrijf in respectievelijk 1993 en 1995 koninklijk onderscheiden. In 2005 werd ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van IJzerleeuw het voltallige personeel met part­ners een lang weekend naar Praag aangeboden. Verder wordt er regelmatig iets voor (en door) de medewerkers georganiseerd, waarbij de gepen­sioneerden niet vergeten worden. IJzerleeuw telt momenteel circa dertig medewerkers en biedt ook werkgelegenheid aan een zevental chauffeurs van het voormalige transportbedrijf Van der Weerd, nu onderdeel van de Pax Transport Groep.
Vandaag besteld, morgen geleverd
IJzerleeuw vormt tegenwoordig samen met Teham Pongers te Hengelo en Geertsema Staal in Win­schoten (deze bedrijven werden in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw overgenomen) de staalhandelsdivisie binnen de O. de Leeuwgroep. Klantgericht denken en handelen staan bij de hele groep voorop. IJzerleeuw heeft in de loop der jaren een solide reputatie opgebouwd als voorraadhou­dende staaltoeleverancier. In het lange en rijke ver­leden is veel product- en marktkennis opgebouwd. Daardoor kan de vraag van de klant bijna altijd direct worden beantwoord. Het bedrijf heeft zich toegelegd op deskundige advisering, zorgvuldige en snelle uitvoering van orders en uitgebreide service. De laatste jaren heeft IJzerleeuw geïnvesteerd in een moderne boorzaagstraat met daaraan verbonden een straalmachine. Zo kan ingespeeld worden op de wens van de klant om bewerkt materiaal snel toegeleverd te krijgen. Onder het motto ‘van­daag besteld, morgen geleverd’ rijden er dagelijks vrachtwagens door Noord-, Oost- en Midden-Nederland. Het klantenbestand loopt van de grote metaalverwerkende industrie tot de ambachtelijke siersmid. Zoals de in de jaren zestig en zeventig bekende Zwolse siersmid Willem Veltien, die vele uithangborden in het centrum van Zwolle heeft gemaakt. Natuurlijk hebben de bedrijfsresultaten in de loop der jaren wel gefluctueerd, maar het bedrijf heeft nooit rode cijfers hoeven schrijven. Een mooi resultaat voor een echt Zwols bedrijf, dat nu ook kan bogen op een bedrijfshal van cultuur­historische waarde.
* Een sheddak, zaagdak of zaagtanddak is een dak­vorm die vooral bij uitgestrekte fabriekshallen werd toegepast. Bouwkundig gezien betreft het een reeks evenwijdige zadeldaken met ongelijke schilden. De nokken zijn oost-westgericht. De schilden zijn voorzien van vele ramen. Het op het noorden ge­richte schild is veel steiler dan het op het zuiden ge­richte schild. Het gevolg van dit alles is dat de gehele hal gelijkmatig verlicht wordt. (Bron: Wikipedia)
** Dit artikel is gebaseerd op gegevens uit de bedrijfs­archieven van O. de Leeuw BV en BV IJzerleeuw, en de toelichting bij het besluit van B en W om de be­drijfshal aan te wijzen als gemeentelijk monument.

Annèt Bootsma –
van Hulten

De tot naoorlogs indu­strieel monument aangewezen bedrijfshal van IJzerleeuw uit 1961-1962, in 2005. (Bedrijfs­archief IJzerleeuw)

zwols historisch tijdschrift 5

Een factuur van
O. de Leeuw uit 1952, een paar jaar voor de verzelfstandiging van de diverse bedrijfsafde­lingen. IJzerleeuw werd drie jaar later als zelf­standige dochter opge­richt, maar de naam werd al wel gehanteerd voor de handel in staaf-, plaat-, band-, beton- en balkijzer. (Bedrijfs-archief O. de Leeuw)

6 zwols historisch tijdschrift

Het begin aan de Has­selterdijk kende een provisorisch karakter. Maar er was voldoende opslagruimte. Op de achtergrond, aan de overkant van het Zwar­tewater, zijn de nieuwe flats van Holtenbroek te zien. (Bedrijfsarchief IJzerleeuw)

Oude logo van IJzerleeuw. (Bedrijfsarchief IJzer­leeuw)

zwols historisch tijdschrift 7

Maquette van de nieuwbouw, waarop de tien sheddaken en het gevouwen schaaldak aan de havenkant goed te zien zijn. (Bedrijfs-archief IJzerleeuw)

Luchtfoto van de IJzerleeuwhal met de karakteristieke dak­constructie. Begin jaren negentig. (Bedrijfs-archief IJzerleeuw)

8 zwols historisch tijdschrift

Boven: De hal gefoto-grafeerd vanaf de waterkant. Het licht-effect van de sheddaken is goed te zien. (Bedrijfs­archief IJzerleeuw)
Onder: Het over de haven reikende dak van de hal, 2010. (Bedrijfs­archief IJzerleeuw)

zwols historisch tijdschrift 9

Links: Een vrachtwagen wordt geladen in hal 1, 2005. (Bedrijfsarchief IJzerleeuw)
Rechts: Het in modern-functionalistische stijl opgetrokken kantoor. Oorspronkelijk was er maar een verdieping, begin jaren zeventig werd het kantoor uit­gebreid met een tweede verdieping, in 1996 volgde nog een facelift. (Bedrijfsarchief IJzer­leeuw)
Luchtfoto uit 2004, met de nieuwe hal 3 in aan­bouw. (Bedrijfsarchief IJzerleeuw)

Optreden van ‘levende’ standbeelden bij de festivi­teiten rond de viering van het vijftigjarig jubileum en de opening van hal 3 in 2005. (Bedrijfsarchief IJzerleeuw)

10 zwols historisch tijdschrift

Burgemeester Meijer opende op 20 mei 2005 tijdens een feestelijke bijeenkomst de nieuwe hal 3 met een symboli­sche druk op de knop. (Bedrijfsarchief IJzer­leeuw)

Onder de pannen bij O. de Leeuw
Tj. (Tjamko) Bootsma (1912-1993) was als schoonzoon van de toenmalige directeur Oeds de Leeuw jr. van 1946 tot 1991 betrokken bij O. de Leeuw, aanvankelijk als adjunct-directeur, en vanaf 1954 als directeur. Onder zijn leiding groeide O. de Leeuw uit tot een welvarende groep van groot­handelsondernemingen in staal en buizen, ijzerwaren en gereedschappen, en technische artikelen. Op zijn tachtigste verjaardag in november 1992 werd hij daarvoor tot ridder in de Orde van Oranje Nassau benoemd. Hij werd geïnterviewd in de Zwolse Courant van 4 december 1992: ‘In de ruim 180 jaar van het bestaan van het bedrijf is slechts één keer met verlies gedraaid. Dat was in 1930, en dat was een verlies van niets. Maar mijn schoonouders kwamen er wel speciaal voor terug van vakantie, zo ging dat in die tijd. De goede resultaten zijn altijd mede te danken geweest aan de loyaliteit van veel medewerkers. We hebben altijd bijzonder trouw personeel gehad. Het klinkt patriarchaal, ouderwets, maar vroeger was je onder de pannen als je voor O. de Leeuw werkte.’
Tjamko Bootsma, 1912-1993.

zwols historisch tijdschrift 11

Boven: De heer en mevrouw Dick en Nelly van Brink-van Beek, eind jaren vijftig. (Bedrijfsarchief IJzer­leeuw)
Links: De medewerkers van IJzerleeuw in 2009. Enkele personen ontbre­ken, evenals de chauf­feurs. (Bedrijfsarchief IJzerleeuw)
Rechts: Opname uit het magazijn, 2005. (Bedrijfs­archief IJzerleeuw)

Vrachtwagen voor hal 3, 2012. (Bedrijfsarchief IJzerleeuw)

12 zwols historisch tijdschrift

Vriendinnetje van Leo Major
heeft een gezicht gekregen
Leo Major, de in 2008 overleden bevrijder van Zwolle, vertelde tijdens een van zijn vele bezoeken aan die stad dat hij ook had meegeholpen aan de bevrijding van Nijmegen. ‘Ik had daar een vriendinnetje. Toen ik verder trok zei ik: “Ik ga voor jou een stad bevrijden.” Nou, ik heb woord gehouden.’ Dat vriendinnetje, Antoi­nette Sliepenbeek, heeft na de oorlog vrijwel niets gezegd over de relatie die zij met de Canadese soldaat heeft gehad. Maar foto’s waarop zij samen met Leo Major stond, heeft zij altijd bewaard. Jan Kramer, haar oudste zoon die als klein kind graag in oude foto’s zat te snuffelen, vond ze in een schoenendoos. ‘Die man met dat ooglapje, Leo Major dus, trok me en ik vroeg er steeds naar. Maar mijn moeder heeft mij zo goed als niets verteld over haar persoonlijke belevenissen met Major in de oorlog. Ook niet later in haar leven.’
Familie Sliepenbeek
Die foto’s, aangevuld met enkele brieven, heeft Jan Kramer op 23 maart van dit jaar aan het His­torisch Centrum Overijssel (HCO) geschonken. Het Zwols Historisch Tijdschrift heeft de primeur (bijna al) deze foto’s aan u te kunnen tonen, ze staan bij dit artikel afgedrukt. De foto’s vormen een belangwekkende aanvulling op de vele ver­halen die over Leo Major zijn geschreven. Vooral omdat de Nijmeegse vriendin van de bevrijder van Zwolle nu een gezicht heeft gekregen. Antoi­nette Wilhelmina Pancratia Maria Sliepenbeek (1924) was het derde kind uit het gezin van Gerar­dus Johannes Maria Sliepenbeek (1887-1970) en Hendrika Johanna Maria Roelofs (1887-1962), dat tijdens de oorlog op de Sterreschansweg 82 in Nijmegen woonde. De andere kinderen waren Peter (1921-1983), Jos (1925-1999), Rikie (1926-2005) en Gerard (1928-2012). Antoinette trouwde na de oorlog op 29 december 1954 in Nijmegen met Gerardus Aloysius Kramer (1926). Zij overleed op 11 mei 1999 op 75-jarige leeftijd in Deurne. Haar man was al in 1984 gestorven.
Dat Leo Major tijdens een van zijn vele bezoe­ken aan Zwolle vertelde dat hij in Nijmegen een vriendinnetje had gehad, bewijst dat het meer was geweest dan zo maar een vluchtige relatie. Kort voor zijn terugkeer naar Canada heeft hij Antoi­nette zelfs gevraagd om mee te gaan naar zijn vaderland, maar die stap wilde of durfde ze niet te zetten. Vanuit Canada stuurde Major ondermeer een foto naar zijn Nederlandse vriendin waarop hij samen met zijn nichtje Jenine stond. Later tijdens een van zijn vele bezoeken aan ons land, heeft Major zijn vroegere vriendin nog bezocht. ‘Zij heeft daar bijna niets over verteld’, herinnert zoon Jan zich. ‘Zij vond het leuk om hem weer te zien, maar vond het nog steeds verstandig dat ze niet met hem mee naar Canada was gegaan.’
Gerard Sliepenbeek, de jongste telg uit het Nij­meegse gezin, heeft nog jarenlang contact gehou­den met Leo Major. Twee keer heeft Major samen met zijn vrouw Pauline (zij trouwden in 1953) bij hem in Venlo gelogeerd. Voor Sliepenbeek, die op 2 maart dit jaar op 83-jarige leeftijd is overleden, was Leo een echte held. ‘Hij bewonderde hem’, vertelt Jan Kramer. ‘Niet voor niets is hij na de oorlog naar de Koninklijke Militaire Academie in Breda gegaan. Hij is ongeveer negen jaar beroeps­militair geweest.’
In Zwolle werd Leo Major pas in 1970, vijf­entwintig jaar na de bevrijding, een held. Dat een Canadese soldaat, lid van het Regiment de la Chaudière, een heldenrol had gespeeld tijdens de bevrijding van de stad was wel bekend, maar hoe hij heette en of hij nog leefde, wist vrijwel niemand. Tot hij in 1968 werd opgespoord door Zwollenaar Frits Kuipers en twee jaar later de uit­nodiging kreeg om in Zwolle de herdenking van de bevrijding bij te wonen.
Onverschrokken
Op 6 juni 1944, D-Day, landde Leo Major op een Normandisch strand. Het werden zijn eerste gevechtshandelingen, na drie jaar in trainings­kampen in Engeland doorgebracht te hebben. Een paar dagen na de invasie raakte hij door een fosforgranaat zwaar gewond aan zijn linkeroog. Zijn commandant wilde hem naar huis sturen, maar daar peinsde hij niet over. ‘Ik kan met één oog nog prima een geweer richten, misschien zelfs beter’, zou hij hebben gezegd. Die onverschrok­kenheid toonde Leo Major ook in de gevechten die zijn regiment met de Duitsers uitvocht tijdens de opmars richting Nederland. In de Slag om de Schelde, bedoeld om de haven van Antwerpen te ontsluiten voor bevoorradingsschepen, rekende hij volgens de overlevering in zijn eentje 93 Duit­sers in. Hij kreeg er de Distinguished Conduct Medal voor, de op een na hoogste onderscheiding voor militairen van het Britse Gemenebest. Major zou er later, tijdens de Korea-oorlog (1950-1953), nog een krijgen.
Toen het Regiment de la Chaudière half sep­tember 1944 Nijmegen had bereikt, bleven ze daar steken omdat het de geallieerde troepen niet was gelukt om bij Arnhem de Rijn over te steken (ope­ratie Market Garden). Veel soldaten werden bij inwoners van Nijmegen ingekwartierd. Vermoe­delijk kwam Leo Major bij de familie Sliepenbeek terecht en heeft hij op die manier Antoinette leren kennen. De opmars werd vervolgens hervat naar Zeeland. Daar raakte Major begin oktober (Slag om de Schelde) ernstig gewond aan zijn rug door de klap van een antitankmijn. Hij werd in een gip­sen korset gehesen, kreeg het advies om zich maar een tijdje buiten de strijd te houden en kwam toen voor de tweede keer bij de familie Sliepenbeek terecht, voor een wekenlange revalidatie.
Bevrijding van Zwolle
Toen Major was opgeknapt, voegde hij zich weer bij zijn regiment dat inmiddels de Rijn was overgestoken en optrok door het Rijnland. Begin maart 1945 was deze operatie voltooid. Het regiment keerde weer terug naar Nederland om zich te voegen bij de troepen die zich klaarmaak­ten voor het slotoffensief voor de Nederlandse bevrijding. Op 13 april was men tot Wijthmen bij Zwolle opgerukt. Vanuit het oosten was een ander Canadees regiment de stad genaderd. Omdat de Canadezen stevige gevechten rond Zutphen hadden moeten leveren, gingen zij er van uit dat de hoofdstad van Overijssel vanwege zijn strategische ligging aan spoor, wegen en water en de daar gevestigde hoofdkwartieren van Wehrmacht, Gestapo en Sicherheitsdienst fel zou worden verdedigd. Plannen om de stad met granaatvuur te bestoken lagen klaar, maar uit vrees voor burgerslachtoffers en schade aan de historische binnenstad werd besloten er twee vrijwilligers voor verkenning op uit te sturen. Dat werden Leo Major en zijn vriend Willy Arsenault. Zwaar bewapend gingen de twee laat op de avond van de dertiende april op pad, maar al na korte tijd werden ze bij Zalné door machi­negeweren onder vuur genomen. Arsenault werd getroffen en was op slag dood. Major ging alleen verder en trok rond 1.00 uur het donkere Zwolle binnen. Bij de Sassenpoort liep hij Duitsers tegen het lijf. ‘Ik maakte lawaai voor een heel regiment. Zij mochten niet weten dat ik alleen was. Met mijn geweer heb ik er een paar neergeknald, de rest sloeg op de vlucht’, vertelde hij later aan een journalist van de Zwolse Courant. Het waren nog wat achterblijvers, de meeste Duitsers hadden die nacht de aftocht al geblazen. Teruggekeerd bij zijn regiment kon Major melden dat het ver­zet van de Duitsers in Zwolle weinig voorstelde en de volgende dag, 14 april, trokken de Canade­zen de stad binnen, waar de bevrijding uitbundig werd gevierd.
Ereburger
Na 1970 is Leo Major samen met zijn vrouw Pau­line nog vele malen in Zwolle geweest. In 1985 kreeg hij de erepenning van de stad en in 2005, zestig jaar na de bevrijding, werd hij tot ereburger benoemd. Op maandag 13 oktober 2008 stierf Leo Major op 87-jarige leeftijd aan kanker. Na zijn overlijden werd een straat naar hem vernoemd, de Leo Majorlaan. Major had graag begraven wil­len worden op de Canadese oorlogsbegraafplaats in Holten, naast zijn vriend Willy Arsenault. Die begraafplaats is echter alleen bedoeld voor militai­ren die tijdens de strijd zijn gesneuveld. Daarom ligt het graf van de bevrijder en ereburger van Zwolle in Canada.
Literatuur
– Amsman, Michael, ‘Bevrijder van Zwolle Leo Ma­jor: “Je doodt of je wordt gedood. That’s war”’, in: Zwolse Courant, 2000
http://www.home.wanadoo.nl/wijthmen/wijth­men/oorlogsverhaal.htm
– Bax, Wouter, ‘Leo Major 1921-2008’ in: Trouw, 29 oktober 2008
– Leo Major over de bevrijding van Zwolle, Engelsta­lige versie
http://www.destentor.nl/multimedia/ar­chive/00912/Verslag_van_de_bevr_912578a.PDF
– Leo Major over de bevrijding van Zwolle, vertaling Wil Cornelissen.
http://www.obd.nl/bevrijdingskranten/dag/grafx/zwolle%20bevrijd.pdf
– Veenhof, Nicholas F., The Legendary Liberator of Zwolle. A biography of Léo Major. 2007
http://www.destentor.nl/multimedia/ar­chive/00445/Het_complete_Leo_Ma_445231a.pdf

Steven ten Veen

Leo Major in het mid­den met ooglapje met vlnr. Antoinette Slie­penbeek, Gerard Slie­penbeek, Jos Sliepen­beek en een onbekende militair. De foto zal waarschijnlijk in 1944 in de omgeving van Nijmegen gemaakt zijn, met zelfontspanner. (Collectie Sliepenbeek, HCO)
Nog een foto van het­zelfde uitje, nu gemaakt door Gerard Sliepen­beek. Vlnr. Antoinette Sliepenbeek, Leo Major met ooglapje, Jos Slie­penbeek en een onbe­kende militair. (Collec­tie Sliepenbeek, HCO)

zwols historisch tijdschrift 13

Het complete gezin Slie­penbeek minus vader Gerrit, bij hun woning aan de Sterreschansweg in Nijmegen. De foto is na de oorlog genomen. Achteraan staat zoon Gerard in zijn KMA-uniform, in het midden vlnr. Antoinette, Jos, Rikie en moeder Slie­penbeek. Vooraan zoon Peter. (Collectie Slie­penbeek, HCO)

Leo Major in de kamer bij de familie Sliepen­beek, waarschijnlijk 1944. (Collectie Slie­penbeek, HCO)

14 zwols historisch tijdschrift

Vader en moeder Slie­penbeek met hun drie dochters, vlnr. Antoi­nette, vader, moeder, Rikie en Jos (staand). Vader Gerard was in zijn jonge jaren beroeps­officier bij de landmacht en werkte later bij landbouworganisaties. De foto is na de oorlog genomen.(Collectie Sliepenbeek, HCO)
Leo Major en een onbe­kende militair voor het huis van de familie Sliepenbeek aan de Sterreschansweg 82 in Nijmegen, waarschijn­lijk 1944. (Collectie Sliepenbeek, HCO)

zwols historisch tijdschrift 15

Leo Major een half jaar na de oorlog weer terug in Canada, met naar eigen zeg­gen zijn nichtje Jenine. Antoinette Sliepenbeek schreef achterop de foto ‘winter Jan. 1946’. Major, een Franstalige Canadees die ook wel wat Engels sprak, schreef de overige tekst: ‘Ceci est une photo prise plus dernierement. Je suis avec ma cousine Jenine que tu connais deja assez bien. J’ai encore l’air un peux mili­taire malgré que je suis maintenant un civil, ne trouves tu pas. Your boy friend, Loves Leo.’ (Dit is een heel recent genomen foto. Ik sta er op met mijn nicht Jenine, die je inmiddels vrij goed kent. Ik zie er nog een beetje als een militair uit, ondanks dat ik nu een burger ben, vind je niet. Je vriendje, liefs, Leo).
(Collectie Sliepenbeek, HCO)

16 zwols historisch tijdschrift

‘I fought the war with only one eye and I did it pretty well’, zei Major later over zijn oogkwet­suur. Hier staat hij met ooglap op de Wipstrik­kerallee tijdens de intocht van de Canadezen op 14 april 1945. Rechts onder zit gehurkt Frits Kuipers, de man die Major ruim twintig jaar later weer in Canada opspoorde en zijn naam en daden daarmee aan de vergetel­heid ontrukte. (Collectie HCO)
In 1985 kreeg Leo Major de erepenning van de stad Zwolle. Hier staat hij met zijn vrouw Pau­line tussen burgemeester Loopstra en oud-burge­meester Drijber. (Col­lectie HCO)

zwols historisch tijdschrift 17

Van Bonifaciusschool via De Schalm naar Facet
Katholiek speciaal onderwijs 50 jaar geleden
gestart tussen gevangenis en gasfabriek
De school voor speciaal basisonderwijs Facet bestond op 1 september 2011 exact vijftig jaar. Aan dit jubileum van een halve eeuw onderwijs aan kinderen, die om wat voor reden ook de basisschool voortijdig hebben verlaten, wordt in het voorjaar van 2012 aandacht besteed. Een receptie, reünie en een feestprogram­ma staan er dan op het programma. Daarmee wordt de stichting van deze rooms-katholieke school voor buitengewoon lager onderwijs (BLO) in 1961 aan het Assiesplein (Noordereiland) herdacht. In dat jaar besloot het destijds nieuwe schoolbestuur – de Theodoor Heerkensstichting als opvolger van de stichting Bijzonder Onder­wijs ‘De Twee R.K. Parochiën van Zwolle’ – het gebouw van de oude naai- en breischool van de Armeninrichting uit 1885 in gebruik te nemen. Ondanks de povere staat van het gebouw luidde hier op 1 september 1961 voor het eerst de school­bel voor katholieke leerlingen met een leerach­terstand. Zuiderling de heer L.C. Maas van de fraterschool in Amersfoort – een dependance van de fraters van Utrecht – werd het eerste school­hoofd. Zijn speciale hobby waren kippen. Die pikten wat extra graantjes mee op de speelplaats van de broodkorsten die de jeugd er achterliet, terwijl de gelegde eieren goed van pas kwamen in de kooklessen van de oudste meisjesgroep. Deze eerste katholieke school voor ‘buitengewoon’ onderwijs lag tussen de gevangenis (uit 1739) en de gasfabriek (uit 1848). Het taalgebruik van de gevangenen bij het luchten, de gaslucht van het naastgelegen complex en de specifieke geuren van specerijen en maalderijen langs de Thorbecke­gracht leverden toen al diverse klachten op over een ongewenste en ongezonde leeromgeving. Al deze bedrijvigheid zou de leerlingen prikkelbaar maken, terwijl ze juist veel rust en ruimte nodig hadden. Toch zou het nog dertien jaar duren voordat een nieuwe school op een passende loca­tie kon worden geopend, aan de Palestrinalaan in Holtenbroek.
BLO-school
Alle tastbare herinneringen aan die begintijd op het Noordereiland zijn compleet verdwenen. Of het zouden nog een paar volgroeide bomen moe­ten zijn van de oude speelplaats, in de doorkijk van de straat naar De Spiegel. De destijds in het schoolbestuur flink vertegenwoordigde geestelijk­heid (een deken, twee pastoors en een kapelaan) koos Bonifacius als schoolnaam, de Latijnse naam (toen nog met een -c-, later met een -t- geschre­ven) van de in 754 bij Dokkum vermoorde mon­nik, bisschop en martelaar. De naam betekent zoveel als ‘hij die het goede doet’, ook wel geïn­terpreteerd als ‘hij die een goede toekomst heeft’. Dat kan van de school in die vijftig jaar tijd zeker gezegd worden, net als van de Hanzestad Zwolle met zijn middeleeuwse jaarmarkten rondom
5 juni, de kerkelijke feestdag van de H. Bonifatius.
Na de nieuwe Lager Onderwijswet Visser uit 1920 met ook een BLO-paragraaf1 en twee jaar later de financiële gelijkstelling van het openbaar en bijzonder onderwijs, kreeg de gemeente Zwolle tien jaar later pas de eerste BLO-school in de oude schippersschool aan de Vechtstraat. Het zou nog 31 jaar duren voor het katholieke onderwijs ook over zo’n schooltype beschikte. Het Zwolse stads­bestuur had toen nog de twijfelachtige reputatie van de Overijsselse gemeenten het minst uit te geven aan onderwijs (zeven procent tegenover gemiddeld dertien procent). Raadsstukken uit die tijd ademen de sfeer van handen op de knip en geen ‘uitgaven buiten proportie, waardoor onze stad in armoede zal vervallen’. Katholieke leerlin­gen die op de lagere school niet konden meeko­men, waren destijds dan ook aangewezen op een openbare school. Sinds 1954 was deze gehuisvest in de Willem Barentszstraat (bij de Weteringbrug) onder de naam Casimirschool.2 De leerlingen van die school werden formeel als debielen en imbe­cielen betiteld. Termen die heden ten dage zeer negatief overkomen en als beledigend worden ervaren, maar die toen nog gewoon op het naam­bord op de gevel stonden.3
Mimi Steinebach
Voor het onderwijs aan katholieke leerlingen was na de oorlog op deze openbare BLO onder direc­teur Dronkers de Zwolse juf H.M. (Mimi) Stei­nebach aangetrokken. Zij gaf extra godsdienst­onderricht, leerde de leerlingen de catechismus, bereidde hen voor op de eerste communie en het vormsel en nam ook roomse leesboeken met hen door. Extra oefenmateriaal met een altaartje, miskleedjes en kazuifels betaalde juf Mimi uit eigen zak. Daarnaast vervulde zij ook een actieve rol in het katholieke Mariagilde, de latere scou­ting- of verkennersgroep. Hoewel op de Zwolse katholieke lagere scholen (gescheiden jongens- en meisjesscholen) blijkens de inspectierapporten voortreffelijk werd lesgegeven door de fraters van Tilburg en de zusters van Liefde, waren in 1949 toch al 29 katholieke leerlingen op deze openbare school aangewezen. De nood groeide begin jaren zestig tot ruim vijftig aanmeldingen op de school aan de Willem Barentszstraat, zodat daar een leer­lingenstop werd ingevoerd.
Mimi Steinebach (geb. 1916), tegenwoordig wonend in Zandhove, kan zich die tijd nog goed herinneren. ‘Ik ben niet de grondlegster van de Bonifacius, maar heb me in die tijd wel heel sterk gemaakt om deze BLO-school van onze eigen identiteit van de grond te krijgen. Het kostte veel inspanning om de Zwolse geesten daarvoor rijp te maken. Natuurlijk zat ik in een dubbelrol als katholieke leerkracht in gemeentelijke, openbare dienst. Uiteindelijk is de school er toch gekomen, maar ik moest een bittere teleurstelling wegslik­ken’, aldus Steinebach. Zij wees indertijd via onder meer diverse artikelen in de Zwolse Courant het toenmalige schoolbestuur, de gemeente en de wethouder meermalen op de nood van het ‘rooms-katholieke misdeelde kind’.
Ook sprak ze diverse katholieke standsorga­nisaties hierover toe. Ze kreeg destijds het advies van directeuren van katholieke BLO-scholen in Raalte en Hengelo om mee te solliciteren naar de functie van directeur. Haar eigen vakbond, waar­van ze bestuurlijk deel uitmaakte, stuurde in het voorjaar van 1961 een aanbevelingsbrief voor haar kandidatuur voor de directeursvacature. ‘Het sollicitatiegesprek, toen nog in het kantoor van de Theodoor Heerkensstichting aan het Gasthuis­plein, was weinig eervol. Ik zou louter voor het geld hebben gesolliciteerd en één der bestuurders merkte op dat mannen toch echt niet onder een vrouw wilden werken. Ja, na al het ijveren voor die rooms-katholieke buitengewone school was ik daar zeer verbolgen over. Dat was mijn eer te na’, aldus Steinebach, die tot haar pensionering op de Casimir bleef werken op de VSO-afdeling (voortgezet speciaal onderwijs) voor meisjes. Emancipatie stond toen in de kinderschoenen en de geestelijkheid had het nog voor het zeggen. Ondanks een later aanbod om er alsnog als leer­kracht te komen werken, was dat voor haar een gepasseerd station.
De Bonifaciusschool
De eer de Bonifaciusschool te hebben gesticht komt toe aan de heer H.A.M. Scholten, de eerste betaalde directeur en administrateur van de Th. Heerkensstichting, die na het Gasthuisplein 14a weldra onderdak kreeg aan de Wolweverstraat. In 1958 was al in de St. Aloysiusschool in de Koestraat gepionierd met twee hulpklassen voor leerlingen die achterbleven, waarvan een aantal in 1961 ook naar het Assiesplein kon overstappen. De heer Maas, het eerste schoolhoofd, kreeg in de Bonifaciusschool de zorg voor 26 katholieke leerlingen die van de Casimirschool waren geko­men. Hij ging echter ook bijna letterlijk de boer op om extra leerlingen te trekken voor de nieuwe katholieke streekschool voor speciaal onderwijs. Zo trok hij naar roomse scholen in Kampen en Dalfsen (ook geleid door de zusters van Liefde), Ommen, Vilsteren, Hoonhorst, Heino, Lier­derholthuis, Wijhe, Wijthmen en Hattem. Zelfs katholieke scholen uit de Noordoostpolder ver­wezen zo af en toe een leerling door. Zo kon in 1961 met drie klassen met in totaal 74 leerlingen en drie leerkrachten worden gestart aan het
Assiesplein. Daarbij fungeerden twee later benoemde meesters ook nog als taxichauffeur van leerlingen uit Ommen en Dalfsen.
Het knusse negentiende-eeuwse schooltje vol oliekachels was in bouwkundig opzicht echter aan het eind van zijn Latijn. Tocht, lekkages, in de winter moeilijk te verwarmen lokalen en pla­fondplaten die af en toe losraakten en zelfs naar beneden kwamen, moest de nieuwe directeur Theo Hoogeveen toen al trotseren. Hij was in 1969 van Arnhem gekomen. Gekscherend werd zijn eerste werkplek (het halletje voor de toiletten) ook wel het ‘Ministerie van WC’ genoemd, van­wege het ontbreken van een echte hoofdenkamer. De katholieke BLO groeide als kool van drie naar zeven klassen. De intern gerealiseerde gymzaal moest ook weldra onderdak bieden aan een groep leerlingen, hetgeen tegen het zere been van zowel de inspectie als de gemeentelijke gymopzichter was.
De Schalm
Bonifacius kende dus letterlijk ruimtegebrek. Na een eerste optie op nieuwbouw langs de Kranenburgweg in Berkum, kon uiteindelijk in 1974 een fraai nieuw schoolgebouw voor speci­aal- en voortgezet speciaal onderwijs voor 4- tot 18-jarigen aan de Palestrinalaan in Holtenbroek in gebruik worden genomen. De naam Boni­facius werd veranderd in De Schalm: symbool van een schakel in een ketting en tevens van een doorgaande lijn in opvoeding en onderwijs naar de volwassenheid. Symbool ook van een nieuwe tijd, want ondanks het protest van de deken van Zwolle tegen het laten vallen van de naam Boni­facius, was de invloed van de geestelijkheid op het onderwijs al sinds de kerkelijke omwenteling en vernieuwing in de eerste helft van de jaren zestig (Tweede Vaticaans Concilie in 1963) en volgende jaren tanende geweest. Het biechten was in de nieuwe Michaëlkerk (1964) aan de Middelweg, gebouwd na de afbraak van de oude kerk in de Roggenstraat, al afgeschaft. Weldra zou ook het biechthoren door de kapelaans Zegger en De Froe in een apart kamertje op school tot het verleden behoren.
Voor die tijd vervulde de nieuwe school aan de rand van Holtenbroek zowel regionaal als landelijk een voortrekkersrol qua nieuwe onder­wijsmethodieken. De saamhorigheid zoals die tot uiting was gekomen in de oude school met vaste werkavonden voor het maken van leermiddelen en het samen sporten werd ook op De Schalm voortgezet. De nieuwe term voor moeilijk lerende kinderen (MLK) deed zijn intrede, waarbij zowel de didactiek als de pedagogiek een grote sprong voorwaarts maakten in de begeleiding van het ‘speciale’ kind. De hulpvraag van elk individueel kind kwam centraal te staan. Ook de term ‘bui­tengewoon onderwijs’ veranderde geleidelijk in ‘speciaal onderwijs’. Mede door een actieve KOV-vakbondsrol4 van directeur Hoogeveen, die contacten in Den Haag had, kreeg de orthodidac­tische component steeds meer vorm en inhoud.
Het was tevens Hoogeveens verdienste het team waar mogelijk extra bijscholing te geven, op cursus te sturen en in de subsectie MLK bij elkaar over de vloer te laten kijken. ‘Het team was zeer toegewijd en nam elk initiatief ter hand, waar­door het vooral ook een teamprestatie is wat er in mijn leidinggevende periode allemaal tot stand is gekomen. Het team kreeg steeds meer specialis­ten (onder meer een logopedist, orthopedagoge, jeugdarts, vakleerkrachten, schoolmaatschappe­lijk werker en remedial teachers) en ook het toela­tingsgebied werd veel professioneler. Dat daarbij de vakbond een uitstekende steunpilaar was, staat buiten kijf’, aldus de gepensioneerde directeur, die zich in het CNV nog immer sterk maakt voor het onderwijs. Na 1974 werd het instructie-onderwijs (dat wil zeggen dat niet de leeftijd maar het niveau van lezen, spelling, rekenen-wiskunde en klokkijken bepalend is voor het bij elkaar plaatsen van leerlingen) geïntensiveerd en ook halfjaarlijks getoetst, waarvan ook de buitenwacht (basisscholen) haar profijt kon doen. Ook speciale projecten rondom sociaal gedrag, het picto-lezen, leerlijnen op het VSO voor praktijkonderwijs en rapportage kregen zelfs landelijke belangstelling en navolging. Thans is de methodiek van José Schraven, die 25 jaar als orthopedagoge op De Schalm werkte en twee jaar geleden verkaste, aan een landelijke opmars bezig. Haar Zo leer je kinde­ren lezen en spellen methodiek vindt alom intrede en wordt door Malmberg op de markt gebracht als een krachtige basis in het lees- en spellings­proces. Voorkomen is beter dan genezen, zo is de gedachte bij deze aan de Palestrinalaan ontwik­kelde methodiek.
Directeur Hoogeveen werd per 1 juni 2000 opgevolgd door de heer Gé Mulder, oud-leer­kracht van 1969 tot 1987 en na het directeurschap op een identieke school in Deventer weer op het oude nest teruggekeerd. Hij leidde de school de nieuwste tijd binnen. De voortgezette afdeling (13 tot 18 jaar) was na de nieuwe Wet op het Basis­onderwijs (1998) overigens al in 1999 losgekop­peld en werd als locatie Oost van het Thomas a Kempiscollege voortgezet.5 Nog wel in hetzelfde gebouw, maar bestuurlijk elders ondergebracht. Tijdens de periode Mulder huisden er tijdelijk ook enige groepen van SBO De Sluis (voorheen de Casimirschool) en een fusie leek toen op termijn tot de mogelijkheden te behoren, waarmee de tijd van weleer (1930-1961) terug zou kunnen keren. Die vlieger ging na vele jaren overleg en ook wel kopzorgen echter niet op. Ontwikkelingen rondom het samenwerkingsverband SBO/BAO6 (‘Weer samen naar school’), een nieuw opgericht schoolbestuur (Catent), de Brede School en geïn­tensiveerd inspectietoezicht, waarbij leerlijnen en verantwoording ook schriftelijk nadere uit­werking vereisten, waren in de periode Mulder hoogst actueel. Daarbij kreeg De Schalm, na het vertrek van De Sluis, ook nog inwoning van de Taaltrein (opvang voor kinderen tot vier jaar met ernstige taal- en spraakproblemen) en een spe­ciale buitenschoolse opvang binnen de poorten. Bij het afscheid van Mulder werd de schoolnaam omgedoopt in Facet, onder het motto ‘wij laten kinderen schitteren’!
Facet
Mathieu Bootsveld is na de heren Maas, Hoo­geveen en Mulder de vierde directeur in succes­sie. Aan hem de taak om Facet een prominente plaats te laten behouden in het proces Passend Onderwijs. Daarnaast moet hij onder meer het traject Handelingsgericht Werken (HGW), dat het schoolbestuur Catent de komende jaren op alle katholieke scholen onder zijn beheer intro­duceert, verder gestalte geven. Naast de zorg van Bootsveld voor alle zaken die al onder zijn voor­ganger in gang zijn gezet, wordt ook gaandeweg een compleet nieuw leerlingvolgsysteem inge­voerd. Met de viering van het gouden jubileum rust nog een extra taak op zijn schouders, maar de kersverse directeur is ook een kei in delegeren.
Facet draagt nog het predicaat rooms-katho­liek, maar van kerkelijke bemoeienis is nauwelijks meer sprake. Alle Zwolse parochies zijn opgegaan in één geheel. De Michaëlkerk – waaronder de school oorspronkelijk ressorteerde – is gesloten, er zijn alleen wat losse contacten met de Ver­rijzeniskerk in Holtenbroek. Kerkelijke feesten worden niet meer op school voorbereid en zijn louter parochiële zaken geworden. Het biech­ten, de voorbereiding op de eerste communie en het vormsel zijn derhalve fenomenen uit de beginjaren. Catechese wordt echter nog steeds gegeven, in de vorm van de zogeheten projecten van ‘Hemel en aarde’, waarin ook Bijbelverhalen aan bod komen. Vaste vieringen zijn er rondom Kerstmis en Pasen, waarbij de Vastenactie een jaarlijks project is om kinderen bij noden elders op de wereld te betrekken. In dat kader bezoeken leerlingen soms nog een kerk. Respect, goede omgangsvormen, naastenliefde en oog voor de schepping en andere godsdienstige uitingen staan hoog in het vaandel in de visie en missie van Facet.
Al met al hebben in een halve eeuw rooms-katholiek speciaal onderwijs zo’n pakweg vijf­duizend leerlingen in en rondom Zwolle hier onderwijs genoten. Het topjaar was ongetwijfeld 1983 met maar liefst 248 aan de inspectie opgege­ven leerlingen op de SO- en VSO-afdeling samen. Reden om in het voorjaar van 2012 extra aandacht aan dit jubileum te besteden met onder meer een weerzien van oud-leerlingen en personeel. Twee Facet-teamleden hopen een prachtig jubileumboek van de persen te laten rollen met vele kiekjes uit de oude doos. Ook het huidige schoolbestuur Catent hoopt men in de feestvreugde te betrekken.
* Het jubileumboek Van Bonifaciusschool via De Schalm naar Facet, 50 Jaar katholiek speciaal onder­wijs in Zwolle wordt op de reünie op dinsdag 26 juni a.s. gepresenteerd. Het boek kan daar aangeschaft worden. Daarna kan het boek gekocht en afgehaald worden op de administratie van Facet aan de
Palestrinalaan 915. De prijs is nu nog niet bekend.
Noten
1. De Lager Onderwijswet van 1920 noemde het buitengewoon onderwijs apart. Buitengewoon on­derwijs was bestemd voor die kinderen die ‘wegens ziels- of lichaamsgebreken of uit maatschappelijke oorzaken niet in staat zijn het gewone onderwijs te volgen of wier gedrag het noodzakelijk maakt hun Buitengewoon Onderwijs te doen geven.’
2. Voluit de Professor dr. R. Casimirschool. Rommert Casimir (Kollum, 1877 – Voorburg, 1957) was een Nederlands opvoedkundige en onderwijsvernieu­wer. Tegenwoordig heet de school SBO De Sluis en is gevestigd aan de Zwarteweg.
3. Visies in historisch perspectief op mensen met een handicap: – het separatiebeginsel (tot ongeveer eer­ste helft twintigste eeuw). Positief: de gehandicapte wordt liefdevol behandeld, negatief:de gehandi­capte wordt buiten de maatschappij geplaatst;
– het normalisatieprincipe (na 1945). Positief: de gehandicapte wordt niet alleen verzorgd, maar moet zich ook aanpassen aan de eisen van de maat­schappij. Negatief: er bestaat het gevaar van schijn­aanpassing, de gehandicapte wordt overvraagd;
– het integratieprincipe (vanaf 1970). Positief: meer gelijkwaardigheid tussen mensen met en zonder handicap. Negatief: overaccentuering van de eigen­heid van het kind, zonder rekening te houden met de eisen van de maatschappij.
4. KOV: katholieke onderwijs vakvereniging.
5. Met de Wet op het Basisonderwijs (1998) ver­dwenen de speciale scholen voor moeilijk-lerende kinderen (SO-MLK) en de speciale scholen voor kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden (SO-LOM) als naam uit de wet. Beide schoolty­pen zijn samengevoegd en gaan verder onder de naam: Speciaal Basisonderwijs (SBO). In deze wet is het niet meer geoorloofd als SBO-school een voortgezette afdeling (VSO-MLK) te voeren. Men kreeg drie jaar de tijd om de VSO-afdeling af te stoten. Met ingang van het schooljaar 1999-2000 is de VSO-afdeling overgedragen aan het Thomas a Kempiscollege en deze draagt nu de wettelijke naam: School voor Praktijkonderwijs.
6. SBO/BAO: speciaal basisonderwijs / basisonderwijs.

Willem Damman

Het gebouw van de oude naai- en brei­school van de Armen­inrichting uit 1885 was gelegen tussen de gasfabriek (links) en de gevangenis (rechts). De Bonifaciusschool werd er in 1961 gehuisvest. Luchtfoto uit 1947. (Uit: Oud Zwolle van­uit de lucht)

18 zwols historisch tijdschrift

De Bonifaciusschool, gelegen achter de gevan­genis, in het begin van de jaren zeventig.
(Collectie HCO)

Register oudste personeel Bonifacius
(geboortejaar, -plaats en opleidingsschool)
1961: L.H.C. Maas (1916, Valkenswaard – St. Gerardus Majella, Dongen)
A.C. Leyssen-Doodkorte (1937, Leeuwarden – St. Lucia, Rotterdam)
Geppaart-Van der Linden (1932, Waalwijk – St. Antonius, Dongen)
1962: S.P.M. Fecunda (1937, Willemstad Curacao – St. Gerardus Majella, Steenwijkerwold)
E.A.M. Geerdes (1939, Avereest – St. Gerardus Majella, Steenwijkerwold)
Stoffels-Pohlman (1914, Voorst, invalster)
G.J. Wunnink (1940, Weerselo – Rijkskweekschool, Coevorden)
1963: J.E. Homma (1931, Steggerda – St. Louis, Oudenbosch)
Zr. Jacqueline Hutten (1924, Boxmeer, tijdelijk)
M.E.J. Haage (1943, Zwolle – St. Gerardus Majella, Steenwijkerwold)
1964: D.F. van Velzen (1938, Zutphen – Insula Dei Kweekschool, Arnhem)
P.H. Schunselaar (1942, Zwolle – St. Gerardus Majella, Steenwijkerwold)
G.A.A Krüse-Roesink (1939, Borger – St. Gerardus Majella, Steenwijkerwold)
1965: J. Lorijn (1932, Arnhem – Rijkskweekschool, Deventer)
A.M.C. Spoelstra-Hulsenbek (1938, Deventer – Voorzienigheid, Amsterdam)
J.H. Willemsen (1941, Ommen – Voorzienigheid, Steenwijkerwold)

zwols historisch tijdschrift 19

De nu bijna 96-jarige Mimi Steinebach maakte zich sterk voor een rooms-katholieke BLO, maar zou er nooit werken. (Foto auteur)

20 zwols historisch tijdschrift

Katholieke scholen in Zwolle en herkomst eerste leerlingen Bonifaciusschool
Al in 1857 werd door de Zusters van Liefde aan het Gasthuisplein (destijds Gesticht genoemd) onderwijs gegeven aan katholieke meisjes, terwijl katholieke jongens terecht konden op de St. Aloysiusschool op de hoek Koestraat-Praubstraat. In tegenstelling tot het openbaar onderwijs was die stichting louter een privézaak en moest men voor alle kosten zelf opdraaien. Voor jongens moest meer schoolgeld betaald worden dan voor meisjes. In 1889 kwam weliswaar een bezoldiging van rijkswege voor personeel af, maar voor gebouwen, leer­middelen en inventaris moest de school de eigen broek ophouden. Door de financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs in 1920, waarvoor jaren strijd was geleverd (de zogeheten Schoolstrijd), was het mogelijk eigen scholen van rooms-katholieke signatuur te stichten. Ook de katholieke bevolking van Zwolle profiteerde maximaal van de nieuwe onderwijswet, want na 1920 boden de fraters van Tilburg (Van Roijensingel 7), die voor het eerst in 1892 in Zwolle als onderwijzers actief waren, extra hand- en spandiensten aan. In de verzuilde samenleving van destijds domineerden zusters en fraters decennialang het katholieke onderwijs. Het waren de hoogtijdagen van het Rijke Roomse leven, waarin kerk, school, gezin en standsorganisaties een eigen eenheid vormden. In het onderwijs ging alle aan­dacht weliswaar uit naar de lagere scholen, maar de zusters en fraters zagen ook kans een begin te maken met het voortgezet onderwijs. De LO-wet van 1920 kende namelijk ook een paragraaf voor uitgebreid lager onderwijs (ULO), waarvan de bekostiging in feite identiek aan die van lagere scholen was. Zo ontstonden al de Theresia-ULO en St. Anna Nijverheidsschool rondom het complex van de zusters aan de Vijfhoek, terwijl de fraters pionierden met de Antonius ULO aan de Grote Baan. In 1939 besloot het schoolbestuur
‘De Twee R.K. Parochiën van Zwolle’, waarin flink wat geestelijkheid vertegenwoordigd was, de lagere scholen parochiegewijs te verdelen. Dit werd mede ingegeven door de penibele situatie van de gemeentefinanciën. Kinderen konden zeven leerjaren (later acht) doorlopen op de jongens- en meisjesschool van de eigen parochie. Vanouds behoorde zuid-west Zwolle aan de Onze Lieve Vrouweparochie (Peperbus, Ossenmarkt) toe, terwijl noord-oost Zwolle bij de St. Michaël (Roggenstraat) kerkte. De scheidslijn lag tussen Zwartewater, Melkmarkt, Gasthuisplein en het Almelose Kanaal. Zo kwam de school aan het Aa-plein (vroeger St. Jozef geheten) voor jongens van de Michaël­parochie beschikbaar. De school kreeg dezelfde naam als de patroonheilige, Michaël. Meisjes konden terecht op de Irmgardisschool aan de Hofstraat (Dieze). Later zou daar ook de Franciscusschool in de buurt verschijnen (Molenkampsweg). De parochie van de Peperbus kende de Heilig Hartschool voor meisjes (zusters) en de St. Aloysiusschool voor jongens (fraters), die al decennia in dezelfde gebouwen vertoefden. Omdat ook Assendorp inmiddels een eigen parochie had, verschenen hier de Mariaschool (Assendorperstraat) en Thomas­school (Bleekerstraat), waarbij deze jongensschool later verkaste naar de Assendorperdijk en als Sint Jozefschool verder ging. In 1961 kwa­men de eerste leerlingen van de Bonifaciusschool voor BLO derhalve van de volgende katholieke lagere scholen uit stad en ommelanden (met tussen haakjes adres en schoolhoofd):
Mariaschool (Assendorperstraat 71, Zuster Dorothea, meisjes)
Michaëlschool (Aplein 7, Frater Wendelinus, jongens)
Jozefschool (Assendorperdijk 275-51, tijdelijk frater, jongens)
Franciscusschool (Molenkampsweg 19-11, G.F. Haage, jongens)
Irmgardisschool (Hofstraat 16, F.J.M. Wiersma, meisjes)
H. Hartschool (Vijfhoek 7, Zuster Arsana, meisjes)
Radboudschool (Bachlaan, J.W.J. Schoonaard, jongens en meisjes)
Kerspelschool (Westenholte, Van Mulkom, jongens en meisjes)
St. Jozef (Wijthmen, Kroesenallee 23, A.J.H. Bisschop, jongens en meisjes)
Uit omliggende plaatsen en parochies:
Aloysiusschool Dalfsen (Zr. Louisa), St. Cyriacusschool Hoonhorst (J.A. Overmars), Onze Lieve Vrouweschool IJsselmuiden,
Mgr. Zwijssenschool Kampen (Zr. Henrica, meisjes, G.J. Leferink, jongens), St. Jozefschool Hattemerbroek (W.H. van de Schepop),
St. Andreasschool Hattem, St. Josefschool Wijhe (J.H. Teunissen), St. Nicolaasschool Lierderholthuis (A.G.B. Spit), H. Barnardus­school Ommen (J.H. Fikkert), St. Willibrordus Vilsteren (J.H. de Wit), St. Stephanusschool Meppel (S. Flapper), St. Nicolaasschool Vollenhove (V.H. Martens), St. Clemensschool Steenwijk (Th.C.A. Huis in ’t Veld), St. Gerardus Majella Steenwijkerwold
(Zr. Aloysi), Mariaschool Ens (J. Huizinga), St. Bonifaciusschool Kraggenburg (H.H. Clerx) en Mariaschool Marknesse (J. v/d Bles).

zwols historisch tijdschrift 21

Theo Hoogeveen was de tweede directeur van de Bonifaciusschool. Hem komt samen met zijn personeel de eer toe de Bonifaciusschool en De Schalm (sinds 1974) uitgebouwd te hebben tot een speciale basis­school met methodieken voor het moeilijk leren­de kind. (Particuliere collectie)
In het oude schoolge­bouw werden de lokalen verwarmd met olieka­chels. Gé Mulder staat hier les te geven, augus­tus 1970. (Particuliere collectie)

22 zwols historisch tijdschrift

Groep 4 in het school­jaar 1974-1975, net na de verhuizing naar de nieuwe locatie aan de Palestrinalaan. (Parti­culiere collectie)

zwols historisch tijdschrift 23

Het docententeam in het schooljaar 1974-1975, net na de verhuizing naar de nieuwe locatie. Van links naar rechts, staand: Theo Hooge­veen, Jos Homma, Joop Lorijn, zuster Agnes, Eva Hauling, Jan Bon­garts. Gehurkt: Marise Timmers, Annemiek Weijers, Gé Mulder, Johan Willemsen.
(Particuliere collectie)

Logo van de Schalm. (Particuliere collectie)

24 zwols historisch tijdschrift

Het schoolvoetbalteam dat in 1978 kampioen van Zwolle en daarna regionaal kampioen werd. Ze mochten toen deelnemen aan het landelijke kampioen­schap op het KNVB-sportcentrum in Zeist. Begeleiders van links naar rechts: Gé Mulder, Johan Willemsen, Ber­tus van de Belt, Wim Oud Ammerveld.
(Particuliere collectie)

Teamfoto van de Schalm in het school­jaar 2005-2006. Van links naar rechts, boven: Gé Mulder, Henk Leferink, Odette Tem­mink; midden: Louk de Winter, Maurice de Haan, Wim Damman, Marise Timmers, Karen de Groot, Clementia Postma, Ernst Noord­huis. Zittend: Hanneke Leferink, Ellen Hiem­stra, Marcel Schmeier, stagiaire, Joke Bisschop.
(Particuliere collectie)

zwols historisch tijdschrift 25

Oud-directeur L.C. Maas bij de afscheids- en jubileumreceptie – veertig jaar onderwijs – van Gé Mulder in 2007. (Particuliere collectie)

26 zwols historisch tijdschrift

Kinderen voeren een circusvoorstelling op, 2007. (Particuliere col­lectie)

zwols historisch tijdschrift 27

De Molukkers van Zwolle en hun achtergrond
Zestig jaar geleden kwamen ongeveer vier­duizend Molukse KNIL-militairen met hun gezinnen naar Nederland. Met hun komst werd een hoofdstuk van onze koloniale geschiedenis afgesloten en werd tevens een nieuw hoofdstuk van immigratie en integratie geopend.
Voorgeschiedenis
De Nederlanders dreven al vanaf de zeventiende eeuw handel met de Molukken. Het eiland Ambon was een van de oudste Nederlandse kolo­nies in Azië. De Molukse kruidnagels en noot­muskaat werden onder het monopoliestelsel van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) verkocht.
In 1825 werd het Koninklijk Nederlands Indisch Leger (KNIL) opgericht, als onderdeel van de Nederlandse krijgsmacht. De taken van het KNIL werden omschreven als: ‘handhaving van het Nederlands gezag in de archipel, optreden tegen inheemse tegenstanders en afwering van aanvallen van andere mogendheden’. Het KNIL is bij herhaling ingezet om het gezag in Nederlands-Indië te handhaven en dat gebeurde doorgaans op een weinig zachtzinnige manier.
Er namen relatief veel Molukkers dienst in het KNIL. Door de eeuwenlange contacten met Nederlanders was een deel van de Molukse bevolking overgegaan tot het christendom, velen konden lezen en schrijven en onderscheidden zich daarmee van andere inheemse bevolkingsgroe­pen. De Molukse militairen namen een bevoor­rechte positie in bij het KNIL, ze ontvingen lange tijd meer soldij dan andere niet-Europese bevol­kingsgroepen en stonden bekend om hun loyale houding aan het Nederlandse gezag. De militairen werden overal waar dat nodig was in Nederlands-Indië ingezet. Dat betekende dat de soldaten en hun gezinnen voortdurend werden overgeplaatst. Veel kinderen van Molukse militairen zijn dan ook buiten de Molukken geboren en menig Molukse soldaat trouwde met een meisje uit een ander deel van het land.
Inheemse soldaten van het KNIL leefden met hun gezinnen in kazernes, de tangsi. Europese militairen woonden met hun vrouwen en kin­deren buiten de kazerne. Inheemse militairen en hun gezinnen woonden binnen de omheining in de compagniesgebouwen, chambrees genoemd. Tussen de gebouwen bevonden zich het exerci­tieterrein en grasveldjes. Rond de tangsi was het doorgaans een drukte van belang met stalletjes met etenswaren en winkeltjes waar de vrouwen van de militairen inkopen konden doen.

Tweede Wereldoorlog en dekolonisatie
In januari 1942 viel het Japanse leger Nederlands-Indië binnen. Het KNIL capituleerde na twee maanden van strijd. Molukse militairen vochten aan Nederlandse zijde mee tegen de Japanners. De soldaten van het KNIL werden krijgsgevangen gemaakt. De meeste inheemse militairen kwamen vrij snel weer vrij, maar de Nederlandse KNIL-militairen en een deel van de Molukse militairen werden opgesloten in interneringskampen. Later werden ook Nederlandse burgers in deze beruchte kampen opgesloten. De Molukse militairen wei­gerden hun eed van trouw aan Nederland te her­roepen en werden als straf daarvoor als dwangar­beiders ingezet.
Na de capitulatie van Japan op 15 augustus 1945 ontstond een gezagsvacuüm in Nederlands-Indië. Nationalisten, die naar onafhankelijkheid van het land streefden, grepen de kans om de koloniale banden met Nederland te verbreken. Op 17 augustus 1945 riepen Soekarno en Moham­med Hatta eenzijdig de onafhankelijke Republik Indonesia uit. De strijd die hieruit voortvloeide wordt de Bersiap-periode genoemd. ‘Bersiap’ was de strijdkreet van de nationalisten en betekent ‘wees paraat’ of ‘maak je gereed’. Om de macht weer in handen te krijgen stuurde Nederland een groot aantal militairen naar Nederlands Indië en werden opnieuw inlandse soldaten, waaronder veel Molukkers, voor het KNIL geworven. In een tweetal grootscheepse militaire acties, doorgaans politionele acties genoemd, werd geprobeerd de nationalisten op de knieën te krijgen. In deze strijd zijn vele duizenden slachtof

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2011, Aflevering 2

Door 2011, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Zwols Historisch Tijdschrift

Bekroond
artikel
2010

De geur
van de stad

28e jaargang 2011 nummer 2 – 8,50 euro

70 zwols historisch tijdschrift

Wim Huijsmans

Suikerhistorie

Restauratie Autobusstation, Oosterlaan
Station Zwolle, geopend op 8 juni 1864, is een van de belangrijkste spoorwegknooppunten van Nederland. Het station staat nu op zijn kop in ver­band met de aansluiting op de Hanzelijn, die eind 2012 in gebruik zal worden genomen.
Het busstation van Zwolle is een belangrijk knooppunt in zowel het stadsnet van Zwolle als in het streeknet. Voor de entree van het treinsta­tion ligt het stadsbusstation, langs de Oosterlaan ligt het busstation voor de streeklijnen. Tot 1951 stopten alle bussen voor het station. In dat jaar werd het Stationsplein heringericht en verhuis­den de streekbussen naar de Oosterlaan. Om het wachten van de buspassagiers te veraangenamen, werd in 1959 het ‘Restauratie Autobusstation’ aan het begin van de Oosterlaan gebouwd. Het pand bestond grotendeels uit glas. Zomers was het er bloedheet. Aan de perronzijde van het gebouw kwam een automatiek en boven de restauratie­ruimte konden de chauffeurs van de streekkbus­sen tussen de ritten even uitblazen.
De keuken van het busstation leverde ook aan niet-reizigers. Zo stond er in de Zwolse Courant van 19 december 1961 een advertentie om met het oog op de komende feestdagen toch vooral tijdig kroketten, bitterballen (4 voor 30 cent) en koude schotels te bestellen.
Rond 2000 werd het ‘glazen busrestaurant’ afgebroken. Ter plaatse verrees een ander bouwsel om passagiers van bus en trein meer te kunnen gerieven. Sinds 2009 wordt gesproken over ver­plaatsing van het busstation, om het spoorgebied verder te ontwikkelen en om de verkeersstromen het hoofd te bieden. Het nieuwe busstation komt aan de zuidzijde van het station.

(Collectie ZHT)

Hier stond van 1959 tot 2000 het ‘glazen busrestaurant’.
(Foto Jan van de Wetering)

zwols historisch tijdschrift 71

Inhoud
Suikerhistorie Wim Huijsmans70
Klaas Baving rijwielen Theo de Kogel72
De geur van de stad Roel Steenbergen85
Alleen het kleedhok bleef staan…
Wielerpiste bij Urbana verdween
in oorlog Willem van der Veen91
Honderd jaar Remonstrantse Broederschap
in Zwolle Ingrid Wormgoor94
Zwolle in 1961
Deel 1: De stad ligt onder een glazen stolp
Jan van de Wetering104
Recent verschenen107
Mededelingen109
Auteurs110

Redactioneel
In deze editie van het Zwols Historisch Tijdschrift weer een aantal interessante verhalen over de geschiedenis van deze mooie stad. Wat te denken van het winnende verhaal van de schrijfwedstrijd 2010? Roel Steenbergen neemt ons mee naar zijn jeugd, toen Zwolle nog een stad vol geuren was. Op meeslepende wijze geeft hij een sfeerschets van een geurig verleden, van de geur van zoete pijpka­neel en slaolie van Reinders’ Oliefabrieken tot de stank van tonnetjes voor de plee.
Behalve ‘De geur van de stad’ ook aandacht voor fietsen, nu de Tour de France weer in volle gang is! Theo Kogel vertelt over Klaas Baving, eind negentiende eeuw een van de grootste fietsimpor­teurs van Nederland. Baving introduceerde fiets­merken als ‘Express’ en ‘Succes’. Hij was een slim adverteerder en had diverse agentschappen in het hele land. In een verhaal van Willem van der Veen komt de wielerbaan bij uitspanning Urbana aan de orde. Deze werd in 1934 geopend en kampioe­nen als Jan Derksen reden er hun wedstrijden. De baan was echter geen lang leven beschoren. Alleen het kleedhok bleef staan…
Verder een artikel over de Remonstrantse Broederschap, van Ingrid Wormgoor, naar aan­leiding van het honderdjarig bestaan in Zwolle. De geloofsstrijd tussen Gomarus en Arminius wordt belicht, als ook de totstandkoming en acti­viteiten van de remonstrantse kring in Zwolle. Deze kring had een verregaande samenwerking met de doopsgezinden, maar tot een fusie is het in Zwolle (nog) niet gekomen.
Ook in dit nummer: het bekende Suikerzakje, boekrecensies en het eerste deel van het vervolg op de serie ‘Zwolle in 1960’, nu een jaar later. Kort­om, weer een overcomplete editie van uw Zwols Historisch Tijdschrift!

Omslag: De Thorbeckegracht omstreeks 1960, toen de stad nog geuren had… (Collectie HCO)

72 zwols historisch tijdschrift

Klaas Baving rijwielen
De ontwikkeling van de fiets begon in 1817 met de introductie van de loopfiets door de Duitser Karl Friedrich Drais von Sauer­bronn. In de tweede helft van de negentiende eeuw ontwikkelde de fiets zich in een aantal stappen tot het vervoermiddel dat wij dagelijks gebruiken. Deze ontwikkeling begon in 1861 met de vinding van de Fransman Michaux, die een fiets ontwierp die via een roterend trapsysteem rechtstreeks op de vooras werd aangedreven. Een belangrijke volgende stap was de ‘hoge Bi’ uit 1870 van de Engelsen James Starley en William Hillman. Deze fiets had een groot voorwiel en een klein achterwiel. Hierdoor konden veel grotere snelheden worden gehaald. In 1885 ontwikkelde de Engelsman James Starley de veiligheidsfiets ‘Rover’. Deze fiets had voor en achter ongeveer even grote wielen en werd aangedreven door een ketting. Deze uitvoering leek al erg op het huidige ruitmodel dat eind negen­tiende eeuw werd ontwikkeld.1
Vanaf eind negentiende eeuw werd de fiets ook gebruikt als vervoermiddel voor de gewone burger. Daarvoor was het toch vooral een speeltje van de meer sportief ingestelde en welgestelde bovenlaag van de bevolking. Vele fabrikanten speelden in op de groeiende populariteit van de fiets. Bekende Nederlandse rijwielfabrikanten die eind negentiende of begin twintigste eeuw met de productie van hun fietsen begonnen waren Bur­gers uit Deventer, Fongers uit Groningen, Sim­plex uit Amsterdam en Gazelle uit Dieren.
Klaas Baving
In de vroege periode van het fietsgebruik werd echter een groot deel van de fietsen niet in Neder­land gemaakt, maar geïmporteerd uit Amerika, Engeland en Duitsland. Een van de grootste fiets-importeurs in Nederland was Klaas Baving uit Zwolle.
Opvallend is dat Baving niet alleen zijn ach­ternaam gebruikte maar ook zijn voornaam. Hiermee week hij af van de handelswijze van bekende rijwielfabrikanten zoals (Albert) Fongers uit Groningen en (Hendrikus) Burgers uit Deven­ter. Klaas Baving bouwde in vrij korte tijd zo’n degelijke reputatie op, dat zijn opvolgers H.G.A. Ackmann (van 1912 tot 1937) en J. Kappers (van 1937 tot 1971) de naam Baving als merknaam zijn blijven voeren.
Over het bedrijf en ook over Klaas Baving zelf is weinig informatie bewaard gebleven. Ook bin­nen de familie Baving is, voor zover bekend, geen (foto)materiaal van Klaas meer aanwezig. Naast een aantal bewaard gebleven fietsen geven vooral de vele, vaak fraai vormgegeven advertenties in tijdschriften zoals de Kampioen van de ANWB een mooi (tijds)beeld van het bedrijf. In dit artikel probeer ik een zo compleet mogelijk overzicht van de tot nu toe bekende historie van dit bedrijf te geven.
Van Drenthe naar Zwolle
Klaas Baving werd op 24 september 1864 in Vries (Drenthe) geboren.2 Hij was een liefhebber van de wielersport. Eind negentiende eeuw deed hij mee aan tal van wielerwedstrijden. Het boek Een halve eeuw wielersport van Hogenkamp geeft een uit­gebreide documentatie van de wielerwedstrijden die in deze periode werden gereden.3 In dit boek wordt Klaas Baving een aantal keren genoemd en staan bovendien de enige bekende foto’s van hem. Klaas was lid van de Asser Wielrijdersclub ‘Her­mes’, die opgericht was op 7 september 1892.
Omstreeks 1889 begon Baving met de handel in rijwielen. Blijkens advertenties in de Leeuwar­der Courant eerst in Dedemsvaart en daarna in Groningen. In Groningen begon Baving in 1892 samen met een compagnon Reese een rijwielzaak aan de Hereweg. Hij importeerde ondermeer Rudge rijwielen. In 1895 ging hij alleen verder met de zaak in Groningen. In de advertenties wordt nu niet meer gesproken van Baving en Reese, maar van Klaas Baving rijwielen.
Op 26 mei 1896 verhuisde Baving op 32-jarige leeftijd met zijn vrouw Hillechien Meinders uit Haren (Groningen) naar Zwolle. Het echtpaar vestigde zich aan de Veerallee nr. 710. Klaas begon daar zijn groothandel/import bedrijf in rijwielen. Op 18 oktober 1898 werd hun enige zoon Hen­drik geboren. Het huisnummer Veerallee 710 is later omgenummerd tot nr. 37. Er zijn geen foto’s bekend van het pand waarin Baving zijn zaak begon, de huidige bebouwing aan de Veerallee is van latere datum.
Fietsen, motoren en auto’s
Baving begon met de import van fietsen, maar al snel importeerde hij ook motoren en auto’s. Op
13 juli 1897 deponeerde hij bij het merkenbureau in Rijswijk de fietsmerken ‘Express’ en ‘Success’.
In de jaren daarna werden ook de merken ‘Perfec­tion’ (17-09-1898), ‘Welcome’ (29-04-1903) en ‘Salland’ (10-01-1911) door hem gedeponeerd. In de omvangrijke catalogi die hij maakte werden alle modellen beschreven. Van deze catalogi is vrijwel niets bewaard gebleven. In de bibliotheek van het fietsmuseum Velorama in Nijmegen zijn de twee oude catalogi uit 1913 en 1914 te vinden. Van de fietsmerken was de Success de duurste uitvoering. De Welcome en Express waren goedkoper. De Welcome modellen waren gezien de vormgeving waarschijnlijk gebouwd in een Duitse fabriek.
Het meest bijzondere model, waar Baving ook veel mee adverteerde, was het kettingloze, via een cardanas aangedreven Succes-rijwiel. Dit was een technisch mooi gemaakte fiets met voor- en ach­tervering en deze werd gebouwd door de Ameri­kaanse firma Pierce Arrow, een bekend bedrijf dat ook auto’s maakte.
Balhoofdplaatjes
Op het balhoofd werd een rijk versierd koperen balhoofdplaatje (merkplaatje) met de naam van het merk en daaromheen de tekst: ‘Especially made for Klaas Baving Zwolle’ geklonken. De opvolger van Klaas Baving, H.G.A. Ackmann veranderde dit vanaf 1912 in: ‘Especially made for H.G.A. Ackmann Zwolle.’
De balhoofdplaatjes van de merken Express en Welcome, met daaronder ‘Especially made for H.G.A. Ackmann Zwolle’ zijn nog vaak te vinden op oldtimerbeurzen of in antiekzaken. De heer J. Donze, beheerder van het buurtmuseum in de Kamperpoort, vertelde me het verhaal achter deze plaatjes. Het pand aan de Harm Smeengekade, waar Ackmann’s bedrijf het laatst was gevestigd, is samen met de daarnaast gelegen tramremise begin jaren zeventig in opdracht van de gemeente Zwol­le door het sloopbedrijf Van der Vegt leeggehaald. Donze werkte toen bij Van der Vegt. Veel spullen gingen naar de oud-ijzerboer. Daarbij bevond zich ook een kistje met deze plaatjes. Donze vertelde dat hij er een paar uitgehaald had. Deze liggen nu in het buurtmuseum. Blijkbaar heeft iemand, de oud-ijzerboer zelf of iemand anders, deze kist achtergehouden en later verkocht. Ken­merkend voor deze plaatjes is dat de gaatjes voor de bevestiging van de klinknageltjes aan de boven- en onderkant van het plaatje zitten. Vermoedelijk gaat het hier om een verkeerd geleverde partij. De gaatjes horen namelijk links en rechts te zitten, anders is het plaatje niet goed strak op de ronde balhoofdbuis te bevestigen. Waarschijnlijk is deze verkeerd geleverde partij ergens op de zolder van de zaak aan de Harm Smeengekade blijven staan tot aan de ontruiming.
Motorboten
Naast fietsen, motorfietsen en auto’s importeerde Klaas Baving ook motorboten. De motorfietsen verkocht hij net als de fietsen onder het merk ‘Success’. De motor was waarschijnlijk groten­deels van Duitse makelij.
In het Leids Dagblad van 1 september 1906 wordt vermeld dat prins Hendrik koningin Wilhemina op haar 26e verjaardag een Success motorboot voor tien personen heeft gegeven, geleverd door de heer K. Baving uit Zwolle.
Advertentiecampagne
In de periode dat Baving in Groningen zat was hij al begonnen met adverteren in de lokale kranten. Na zijn verhuizing naar Zwolle begon hij in 1899 een intensieve reclamecampagne via advertenties in onder andere de ANWB Kampi­oen voor Success en Perfection rijwielen. In de jaren daarna verschenen vele tientallen, vaak fraai vormgegeven advertenties. In deze advertenties speelde Baving vaak handig in op actuele situaties die op dat moment in de publiciteit waren. Ook probeerde hij door middel van deze advertenties nieuwe agentschappen in het land van de grond te krijgen. Hij was hiermee een van de grootste adverteerders in de Kampioen. Het is duidelijk dat Baving een ambitieus zakenman was die zijn zaak goed en groots aanpakte.
Van in ieder geval één advertentie is zeker dat hij dezelfde afbeelding gebruikte waarmee de Amerikaanse rijwielfabrikant, waarvan hij de fiet­sen aankocht, in de Verenigde Staten adverteerde. Dit betreft een advertentie van Pierce Cycles uit 1901. Gezien de vormgeving van veel advertenties is het waarschijnlijk dat hij vaker gebruik maakte van buitenlandse voorbeelden.
Agentschappen
In de eerste advertentie die Baving in de ANWB Kampioen van 1899 plaatste, maakte hij bekend dat hij agentschappen ging vestigen in het gehele land. Door intensief te adverteren beloofde hij zijn potentiële agenten een grote omzet:
‘Steeds numero een zult gij zijn in uw stad, dorp of gehucht waar gij ook woont in Nederland, als gij eigenaar zijt van het ‘Perfection’ en ‘Succes extra’ rijwielen agentschap voor 1900. Al is uw zaak onder de concurrenten de kleinste, al is uw zaak de groot­ste, men zal er bij U naar vragen, omdat het supe­rieure rijwielen zijn, omdat het rijwielen zijn met werkelijke waarde en er op een degelijke wijze uit­gebreide publiciteit aan gegeven zal worden. Het is zeker van belang, het heeft zeker waarde en het mag ontegenzeggelijk een voordeel boven vele andere agentschappen genoemd worden, dat er voor de ‘Perfection’ en ‘Succes extra’ rijwielen voor 1900 in ruim 140 veel gelezen bladen onafgebroken gead­verteerd wordt en ik de risico voor mijn rekening neem, om de niet verkochte machines op het einde van het seizoen terug te nemen. Er zijn nog andere voordelen aan dit agentschap verbonden, die gewaardeerd zullen worden, Verzekert U er van.
Klaas Baving Importeur, Zwolle.’
Om het vestigen van een agentschap zo makke­lijk mogelijk te maken bood Baving geïnteresseer­den de mogelijkheid om op zijn kosten in Zwolle te komen praten over de voordelen van een agent­schap. In een advertentie uit 1908 stelt hij:
‘Men ziet ze overal, de Success en Welcome rijwielen. Hoe vele malen hebt ge ’t niet gelezen. Hoe gemakke­lijk kunt ge U er van overtuigen. Dat ze overal loopen en steeds meer worden gezien, mogen wij als van veel zeggende beteekenis beschouwen. Men verkoopt ze gaarne, en ze laten zich zoo gemakkelijk ver­koopen, omdat een eenmaal verkocht wiel nimmer terugkomt voor reparatie. Dit spaart U tijd en geld, maakt uw zaak, uw naam en reputatie grooter en winstgevender. Stel u zoo mogelijk dadelijk met mij in verbinding, indien ge belang stelt in “een agent­schap voor altijd” en wanneer de Baving-Elswick, Success en Welcome rijwielen niet in uwe omgeving vertegenwoordigd zijn. Kom voor mijn kosten er over praten, of doe ’t per brief. Ik verlang niet, dat U dadelijk koopt of U verplicht. Kennismaking is voldoende, en waar gij ook woont in Nederland, de spoorkosten voor heen en terug vergoed ik U in elk geval bij uw bezoek. De nuttige, bezienswaardige Catalogus en Prijscouranten ontvangt U op aanvrage gratis en franco. Op welwillende medewerking kunt gij ten allen tijde rekenen.’
De aanpak van Baving had effect. Het bedrijf groeide snel, overal in het land kwamen agent­schappen van de grond en werden zijn fietsen verkocht. In enkele advertenties heeft Baving het over het aantal agentschappen dat hij in het land heeft. In een advertentie van 16 maart 1900: ‘Thans in circa 170 plaatsen.’ In een advertentie van 25 januari 1901: ‘Grootste aantal depot-agentschappen in de provinciën.’ In 1903: ‘Meer dan 300 Success-Agenten weten hoe gemakkelijk het is succes met de SUCCESS te behalen.’
De groei van het bedrijf blijkt ook uit de aan­dacht die het bedrijf kreeg in De toestand van de gemeente Zwolle. Hierin werd jaarlijks een overzicht van belangrijke ontwikkelingen in de gemeente gegeven. In 1908 lezen we: ‘Onder de firma’s die een grooten handel in rijwielen drijven, niet uitsluitend hier ter plaatse, maar in geheel ons land, mag zeker die van Klaas Baving wel in de eerste plaats worden genoemd.’ 4
Actuele gebeurtenissen
Uit de advertenties blijkt dat Baving vaak handig inspeelde op gebeurtenissen waarmee hij reclame kon maken voor zijn producten. De eerste keer dat we zo’n actuele gebeurtenis tegenkomen is in zijn Groningse tijd, vlak nadat hij gestopt was met de samenwerking met Reese. Baving ver­kocht toen rijwielen van het merk Brilliant. In de Leeuwarder Courant stond op 29 januari 1895 een advertentie met de opvallende kop ‘Oorlog in het oosten’. In de advertentie stond een ‘telegram’ uit Peking aan Klaas Baving afgedrukt waarin gene­raal Ylang-Ylang het heeft over de opmars van de Japanners en dat hij Brillants nodig heeft… Baving speelde hierbij in op de eerste Japans-Chinese oorlog die duurde van 1894 tot 1895.
Major Taylor
Een opmerkelijke advertentie stond ook in de Kampioen van 24 mei 1901. Baving refereerde toen aan het kampioenschap van Major Taylor, een zwarte Amerikaanse wielrenner die in dat jaar een Europese tournee maakte. Deze Marshall Walter ‘Major’ Taylor werd op 10 augustus 1899 wereldkampioen op de sprint (1,6 km). Hij werd ook wel ‘de vliegende neger’ genoemd. Over Taylor zijn diverse boeken verschenen en er is in Amerika zelfs een Major Taylor genootschap:
‘De ‘SUCCESS’ is het fabrikaat, dat bereden wordt door de snelste rijders der wereld. MAJOR TAYLOR de neger versloeg te Berlijn den 11 april ARENDT (de Kampioen van Duitschland) en den 27 mei te Parijs, revanche-match JACQUELIN (de Kampioen van Frankrijk) met ongekende gemakkelijkheid. Men moet de “SUCCESS” zien en uit elkaar nemen, voordat men een wiel koopt. De catalogus, die alle bijzonderheden bevat, wordt op aanvrage, met eeni­ge dozijnen tevredenheidsbetuigingen en een pracht-affiche, zoolang die voorradig zijn, gratis verstrekt.’
Het jubileum van mr. H. Smeenge
Een andere gebeurtenis waarmee Baving reclame maakte was het 25-jarig jubileum van mr. H. Smeenge als Kamerlid van het kiesdistrict Mep­pel op 10 april 1911. Mr. Smeenge (1852-1935) was ondermeer lid van de Tweede (1886-1918) en Eerste Kamer (1920-1935). Ter gelegenheid van zijn jubileum werd er een rondrit door de provin­cie gemaakt. Hierbij werd gebruik gemaakt van twee Perfecta auto’s van Klaas Baving.
Baving liet dit niet zomaar passeren en plaatste twee keer een advertentie in de Kampioen. Hierin citeerde hij krantenberichten waarin vermeld werd dat de auto’s van Klaas Baving het prima hadden gedaan, terwijl twee andere auto’s defect raakten tijdens de jubileumrit.
Sport
Een van de andere gebeurtenissen die we in de advertenties van Baving tegenkomen is de voet­balwedstrijd Holland – Duitsland die in 1912 in Zwolle werd gespeeld:
‘De Holland – Duitschland match trekt de aan­dacht van duizenden en met spanning vraagt men zich af… wie zal het winnen? In den qualiteits­match der rijwielen is het pleit beslecht. De erva­ring van jaren leert, dat de Success-, Welcome- en Express rijwielen niet te overtreffen zijn.’
Baving speelde ook in op sportieve gevoelens. Een paginagrote advertentie in de Kampioen van 1908 luidde: ‘Sport in de open lucht staalt de zenuwen en spieren. Let er maar eens op hoe druk en met hoeveel succes tegenwoordig de voetbal, korfbal, hockey, cricket, lawntennis, wielerpolo spelen worden beoefend. Overal sport. Maar de wielersport neemt toch verreweg de eerste plaats in, want niet licht zal ‘de club’ te voet worden bezocht. Dat neemt te veel tijd. Bij wielerpolo is zelfs de fiets onmisbaar. De fiets blijft dus voor­aan! Een deugdelijk rijwiel bewijst onschatbare diensten onder allerlei omstandigheden, en daarom is het goed, dat het tegenwoordig door den prijs vrijwel onder ieders bereik is. Men vrage b.v. de nieuwe modellen Perfection van ƒ 68,50, Express van ƒ 77,50 (…).’
In een advertentie in de Kampioen van 1912 had Baving het over gemeenschapsgevoel: ‘Gemeenschapsgevoel moeten wij hebben, ook op sportgebied. Als daar iemand moedeloos neerzit aan den weg, omdat zijn rijwiel defect is geraakt, en gij passeert op uw Success of Welcome die nooit teleur­stelt, stap dan af en vraag, of gij helpen kunt. Maar als gij ’t gedaan hebt, verzuim dan niet te wijzen op de enorme voordeelen van het Success en Welcome fabrikaat, want het geldt hier een levenskwestie.’
‘Het Franse juk’
In de inleiding op de eerste pagina’s van de cata­logus uit 1913 werd gerefereerd aan het feit dat het honderd jaar geleden was dat het Franse juk was afgeschud. In dit mooie stuk proza (zie kader) werd ook ingegaan op de groeiende betekenis van de fiets als volksvervoermiddel. Aan het einde van deze inleiding introduceerde men het nieuwe model Express. Blijkbaar werd dit ingevoerd omdat het ‘Welcome’ model niet zo goed werd verkocht. Dit Welcome model had een typisch Duitse vormgeving en week daarin af van wat Nederlandse fabrieken zoals Fongers en Burgers maakten. Die kozen voor het Engelse model damesfiets, dat nu nog steeds in Nederland als ‘omafiets’ veel wordt verkocht.
Verhuizing naar de Vechtstraat
In 1908 verhuisde Baving van de Veerallee naar de Vechtstraat 6. In een advertentie in de Kampioen maakt hij melding van deze verhuizing:
‘Uitbreiding van zaken was noodig. Van de Veer-allee, waar het te klein was, verplaatst naar de Thomas a Kempisstraat, hoek Vechtstraat, waar duizenden Rijwielen en Onderdelen geborgen kunnen worden. Is het niet aangenaam dit te kun­nen melden, en verdient het niet de aandacht van het publiek? In deze ernstige tijden, waar verschil­lende firma’s zooveel moeite hebben zich staande te houden, en dan genoodzaakt te zijn de zaken uit te breiden. Dit mag men toch wel als een punt van belang beschouwen.’
In het nieuw betrokken pand zat tot voor kort Van Dijk slaapcomfort. Er zijn geen foto’s bekend van dit pand uit de tijd dat Baving hier was gevestigd.
Overname door Ackmann
In 1912 verkocht Baving zijn zaak aan H.G.A. Ackmann. Op 9 februari 1912 plaatste hij een kennisgeving in de Kampioen waarin hij de over­name bekend maakte. Baving bleef na de verkoop van zijn zaak nog een jaar in Zwolle wonen aan het Bleekerswegje 1. In die periode stond hij nog geregistreerd als automobielhandelaar, samen met Swaagman. Op 7 juni 1915 keerde hij met zijn gezin terug naar Haren. Hij blijft nog weleen aan­tal jaren actief in de autohandel. In oktober 1915 begint de firma Klaas Baving in Amersfoort een automobiel garage.5
H.G.A. Ackmann werd in 1873 geboren in Duitsland en woonde in Schermerhorn. Op 11 december 1911 verhuisde hij van Schermerhorn samen met de weduwe Annetje Christina de Groot naar Prins Hendrikstraat 22a in Zwolle. Hij was niet getrouwd met deze weduwe. Volgens het bevolkingsregister van Zwolle trouwde Ackmann in 1919 met Alma Karline Eline Tilmann uit Osnabruck. Ze kregen twee dochters, Ilse Frieda en Hertha Wilhelmina.
Het hoe en waarom van de overname door Ackmann is niet bekend. Recent dook een docu­ment op dat nog meer vraagtekens bij deze over­name zet. In de archieven van de gemeente Scher­merhorn bevindt zich een fragment van het boek­je Wat anderen zeggen van Klaas Baving uit 1906.6 Dit soort boekjes met tevredenheidbetuigingen waren in die tijd een gebruikelijke reclamevorm. Baving maakte in enkele advertenties bekend dat dit boekje gratis was aan te vragen. Een van de ingezonden brieven uit dit boekje is van de heer H.G.A. Ackmann, handelaar in vermoedelijk tapijten of stoffen in Schermerhorn! Hij schrijft in zijn brief dat hij zeer tevreden is over de door Klaas Baving geleverde Success-Buckboard auto.
Het lijkt op basis hiervan dat er twee moge­lijkheden zijn: Ackmann was al een vriend of zakenpartner van Baving en heeft, zogenaamd als willekeurige klant, een brief geschreven die Baving gebruikte als reclame. Of Ackmann kende Baving niet en is door aankoop van de auto geïn­teresseerd geraakt.
Ackmann zette als groothandel/importeur de zaak onder de naam ‘Klaas Baving rijwielen’ op dezelfde voet voort. Hij begon meteen vanaf de overname in 1912 een eigen merk te voeren: Baving rijwielen anno 1912. Dit is een fietsmerk dat van ingekochte onderdelen werd geassem­bleerd. Hij verhuisde de zaak ergens tussen 1915 en 1919 van de Vechtstraat naar Praubstraat 25.
Overname door Kappers
In 1937 stapte Ackmann uit de zaak en vertrok naar Duitsland. Het bedrijf werd verkocht aan drie zakenlui: A.J. Botermans, H. van Binsbergen en J.W. Bosscha. Dit driemanschap wijzigde de naam van het bedrijf in ‘NV Ackmann’s rijwiel­industrie voorheen Klaas Baving’. In de oprich­tingsakte, die gepubliceerd is in de Staatscourant, wordt als eerste directeur J.W. Bosscha genoemd.7 Deze Bosscha staat in het Adresboek van Zwolle van 1937 vermeld als ‘directeur rijwielhandel’. Deze drie vennoten hadden alleen een winst­oogmerk en verkochten de zaak binnen een jaar weer door aan J. Kappers. Kappers was voor de overname al werknemer van Ackmann geweest.8 Bosscha begon daarna een zaak in radio’s in de Diezerstraat 61. Kappers bleef als groothandel fietsen onder het merk ‘Baving’ assembleren. Ook gebruikte hij in ieder geval nog de merken Suc­cess en Express. De zaak verhuisde in 1938 naar de Harm Smeengekade 8. Behalve in rijwielen han­delde de firma ook in ondermeer buitenboord­motoren, wasmachines, wringers en radio’s. In 1942 werd het bedrijf omgevormd van een NV in een CV. In de periode na de oorlog verloor het bedrijf langzamerhand zijn landelijke betekenis. Wat restte was een regionale grossier die ook nog fietsen onder eigen merk voerde.
Het einde en daarna
Volgens het archief van de Kamer van Koophan­del werd de naam van de zaak in 1967 gewijzigd in V.O.F. Ackmann’s groothandel. De naam Klaas Baving verdween hiermee. Het bedrijf bestond nog enkele jaren onder deze naam en werd op
1 april 1971 opgeheven door de toenmalige eigenaren R. Kappers en H.W. Kappers. In die tijd ging het in heel Nederland slecht met de rij­wielbranche. Veel fabrieken moesten sluiten of fuseren. Zo kwam er een einde aan een eens zo florerend bedrijf.
In Zwolle is de naam Klaas Baving nog wel een tijd blijven voortleven, omdat een neef naar zijn oom vernoemd was. Deze Klaas Baving jr. was in Zwolle een bekend muzikant. Hij bracht als Trio Klaas Baving met zanger Jan van Dam in 1980 ter gelegenheid van het 750-jarig bestaan van Zwolle een singeltje uit met het nummer ‘Onder de Peperbusse’. Deze ‘jongere’ Klaas Baving is in 2007 overleden. Hiermee verdween ook de naam Klaas Baving uit Zwolle. Omdat Klaas Baving zoveel aan­dacht besteedde aan reclame blijft zijn naam echter ook in deze tijd weer opduiken; in 2009 vonden twee Nederlandse toeristen op vakantie in China in een klein kledingwinkeltje een T-shirt met opdruk van een advertentie van Klaas Baving rijwielen! Deze advertentie komt uit het boek van Hogen­kamp uit 1916. De Chinezen hebben deze onge­twijfeld van internet geplukt. Ja, Klaas zou tevreden zijn geweest als hij dit had geweten!
* Dit artikel is ook verschenen in Het Rijwiel, 2011/1
Noten
1. Theo de Kogel, ‘Rijwielindustrie en rijwielhandel’, in: Een kleine staalkaart van het Zwols industrieel erfgoed, Zwolse Historische Reeks nr. 2, september 2001
2. Bevolkingsregister Zwolle, HCO
3. Hogenkamp, G.J.M., Een halve eeuw wielersport, Amsterdam 1916
4. De toestand van de gemeente Zwolle, 1908. HCO
5. Archief Nieuwe Amersfoortse Courant
6. Archief Oudheidkundige Vereniging Schermer­horn, nr. AE127
7. Archief Kamer van Koophandel Zwolle: dossiernrs. 1127, 22146, 6188, 8435; HCO
8. Informatie R. Kappers, Zwolle

Theo de Kogel

Rechts: Advertentie van Baving in de ANWB Kampioen van 1903.
Baving Rijwielen en Auto’s, poster omstreeks 1920. (Collectie fiets­museum Velorama)

zwols historisch tijdschrift 73

De Asser Wielrijders­club ‘Hermes’, met uiterst rechts waar­schijnlijk Klaas Baving. (Uit: ‘Een halve eeuw wielersport’ van G.J.M. Hogenkamp)
Links: Klaas Baving (links) en Piet de Waardt, gefotografeerd in 1893. (Uit ‘Een halve eeuw wielersport’ van G.J.M. Hogenkamp)

Advertentie van Baving in de ‘Leeuwarder Cou­rant’ van 25 september 1889.

74 zwols historisch tijdschrift

Rechts: Paginagrote advertentie voor Success rijwielen met verend frame in uitvoering met en zonder ketting. (ANWB Kampioen mei 1901)

Als fietsimporteur ging Baving op zoek naar buitenlandse leveran­ciers waar hij zaken mee kon doen. Het veiling­huis in de Voorstraat te Zwolle bezit een brief­kaart die Klaas Baving op 12 oktober 1898 schreef aan The Vaupel Samaritan Company in het Amerikaanse Cleveland. Hij vroeg om informatie over te leveren fietsen. (Col­lectie Veilinghuis De Voorstraat)

zwols historisch tijdschrift 75

Van links naar rechts de balhoofdplaatjes van ‘Perfection’ met opschrift ‘Especially made for Klaas Baving Zwolle’, en ‘Wel­come’ en ‘Express’ met opschrift ‘Especially made for H.G.A. Ack­mann Zwolle’. (Collec­tie auteur)

Success motorfiets met kenteken H-307. Dit kenteken werd in 1906 afgegeven aan de heer Ooms uit Ammerstol. (Uit: D.F. Toersen et al. ‘De motorfiets in Nederland 1895-1940’. Veteraan motorenclub, Rijswijk 1991)

76 zwols historisch tijdschrift

Een van de bewaard gebleven Success car­danfietsen met geveerde voor- en achtervork, gebouwd door de Amerikaanse firma Pierce-Arrow uit Buf­falo. Zie: ‘Een Success cardanfiets, historie en restauratie’ in De Oude Fiets 2007/4. (Foto en fiets auteur)

Baving importeerde ook auto’s en verkocht die onder de merken Success en Perfecta. De eerste auto die we in reclames tegenkomen is deze op een ‘Bommel autootje’ gelijkende Success-Buckboard auto. (ANWB Kampi­oen 1905)

zwols historisch tijdschrift 77

Baving had agenten door het hele land, zoals blijkt uit deze gerestau­reerde muurreclame voor Baving rijwielen in de Oostergrachtswal in Leeuwarden. (Foto Jeanine Otten)

78 zwols historisch tijdschrift

Foto genomen op 10 april 1911 voor Hotel Luinge in Hoogeveen, ter gelegenheid van het 25-jarig jubileum van mr. Smeenge als lid van het kiesdistrict Meppel. De ‘Perfecta’-limousine op de foto met het provinciaal nummer E-41 stond op naam van Klaas Baving en is gebouwd door Ramesohl & Schmidt AG te Oelde in Westfalen. Zie: Hans Waldeck, ‘Een Perfecta van de rijwiel-, motorfiets- en autohandelaar Klaas Baving uit Zwolle’, in CONAM-Bulletin, het periodiek van de Contactgroep Automobiel- en Motorrijwielhistorie jrg. 14 nr. 3 december 2004. (Fotoarchief Stichting Oud-Meppel)

Rechts: Advertentie van Baving in de ANWB Kampioen van 12 mei 1911 naar aanleiding van de jubileumrit van mr. H. Smeenge.

zwols historisch tijdschrift 79

Modellen Welcome en Express uit de Baving catalogus van 1913. (Collectie fietsmuseum Velorama)

Voorkant van de Baving catalogus uit 1913. (Collectie fietsmuseum Velorama)

80 zwols historisch tijdschrift

Het Jubileumjaar
‘Het jaar 1913 is voor ons land een jaar van betekenis. Een eeuw is het geleden, dat onze voorvaderen het fransche juk afschudden en zich een eigen vrij en zelfstandig volksbestaan verwierven. Ons volk zal zich dit jaar niet onbetuigd laten en aan het Buitenland toonen, dat het trotsch is op zijn bestaan als zelfstandige natie. Aan overzichten van wat wij waren en werden zal het eveneens zeker niet ontbreken. De geweldige ontwikkeling der techniek, die aan de geheele wereld een ander aanzien gaf, schiep ook hier nieuwe toestanden. Door zijn eigenaardige ligging mede daartoe aangewezen nam en neemt ons kleine land in het wereldgebeuren een belangrijke plaats in en volgt men daarbuiten met belangstelling den loop der dingen hier. Op het gebied van Kunst en Wetenschap handhaafden wij onzen historischen roem, terwijl Handel en Industrie voortdurend in bloei toenamen.
Het ligt voor de hand, dat op onze verschillende soorten van voortbrengselen en verbruiksartikelen dit jaar in het bijzonder de aandacht valt. Het spreekt ook bijna vanzelf, dat het rijwiel daaronder in de eerste plaats in aanmerking komt, want er is welhaast geen uitvinding zoo ingrijpend geweest, zoo onder ieders bereik gekomen en zoo populair als het rijwiel. Het beste bewijs hoe snel het rijwiel zich burger­recht verschaft heeft is wel, dat het ons een onmogelijke wereld zou toeschijnen, waarin men het rijwiel zou moeten missen, terwijl onze ouders in hun jeugd het nauwelijks gekend hebben. Vooral in ons vlakke land, dat zoo bij uitstek voor het gebruik van dit vervoermiddel geschikt is, neemt de fiets in het volksle­ven een belangrijke plaats in. Dat er vele soorten rijwielen zijn, behoeft geen betoog. Onder honderden verschillende merken worden zij het publiek aangeboden. Velen er van zijn als vallende sterren. Zij trekken in het voorbijgaan even de aandacht, in den regel slechts van enkelen, om dan weer voor goed te verdwijnen. Ook voor rijwielen geldt het oude spreekwoord: ‘Het beste is altijd het beste geld waard’.
Gedurende een belangrijk deel van deze, voor ons volk zoo betekenisvolle honderd jaren, kent men de ‘SUCCESS’ en ‘WELCOME’ rijwielen. Geen plek is er bijna in ons land waar men deze rijwielen niet kent. ‘DEGELIJKHEID’, de bekende oud-Hollandse eigenschap, is ook de eerste eigenschap van deze rijwielen. Op dien basis hebben zij zich, naar de eischen des tijds, geleidelijk ontwikkeld, wat model en afwerking betreft. Zoowel in de vroegere als in de tegenwoordige modellen hebben deze rijwielen oude vrienden, want er zijn wielrijders die hun ‘SUCCESS’ en ‘WELCOME’ wel tien jaren en langer berijden. Zij onderscheiden zich van alle andere merken die ter markt gebracht worden. Hun speciale naven, de brackets, de fittings, het is alles bijzonder werk; volmaakt, voor zoover hedendaagsche techniek zulks vermag. Naast de beide genoemde merken brengen wij onze ‘EXPRESS’ rijwielen in den handel, die ook reeds jaren lang van honderden sportliefhebbers de goede bekenden zijn. Deze rijwielen gelijken, wat afwerking enz. betreft meer op de andere modellen, die hier ter markt gebracht worden. Zij munten echter uit wat betreft prima materiaal en zijn door bekwame vaklieden gemaakt. De serie Success-, Wel­come-, en Express rijwielen bevat het allerbeste van wat op rijwielgebied kan worden gepresteerd.’
(Inleiding uit de Baving catalogus van 1913, collectie fietsmuseum Velorama)

zwols historisch tijdschrift 81

Links: Advertentie met kennisgeving van de overname van het bedrijf door H.G.A. Ackmann. (ANWB Kampioen 9 februari 1912)

Balhoofdplaatje van het in 1912 door Ackmann gedeponeerde merk ‘Baving’. (Collectie auteur)

Advertentie voor Klaas Baving Rijwielen in ‘De Nederlandse Rijwiel­handel’ van mei 1931, met een afbeelding van de vestiging in de Praubstraat.

Links: De Success-Buckboard auto waarover H.G.A. Ackmann in 1906 een tevredenheidsbetuiging schreef in het boekje ‘Wat anderen zeggen’. (Archief Gemeente Schermerhorn)

82 zwols historisch tijdschrift

Het pand van Ackmann’s rijwielindustrie aan de Harm Smeengekade eind jaren dertig. Momenteel zit hier makelaardij Goud­zwaard. Op de foto staan van rechts naar links de heer J. Kappers en zijn werknemers Weurts, Havers, Van Wijhe en Romunde. (Particuliere collectie)

zwols historisch tijdschrift 83

T-shirt met advertentie voor Klaas Baving rijwielen in 2009 door Alfred en Ilona van de Belt tijdens een vakantie gekocht in Guangzhou (Canton). Deze adver­tentie komt uit het boek ‘Een halve eeuw wielersport’ van Hogenkamp uit 1916. De Chinezen hebben deze advertentie blijkbaar nagetekend, want in de tekst staan een aantal spelfouten: ‘Wekcome’ in plaats van ‘Welcome’ en ‘Energire’ in plaats van ‘Energie’. (Particuliere collectie)

84 zwols historisch tijdschrift

De originele adver­tentie uit ‘Een halve eeuw wielersport’ van Hogenkamp uit 1916, die negentig jaar later opdook op een Chinees T-shirt.

Winnaar
Schrijfwedstrijd
2010

zwols historisch tijdschrift 85

De geur van de stad
Kaneel of liever nog pijpkaneel. Maak me ’s nachts wakker, houd een kaneelstokje voor m’n neus en ik zal roepen: de Thor­beckegracht!
Elke zondag liep ik – op weg naar de kerk op de Thorbeckegracht – met mijn moeder en vier broers over de Menno van Coehoornsingel. We staken het links liggende parkje schuin door, langs het stinkende urinoir. Dan hoefde ik nog maar één hoek om te slaan. Daar, op de Spin­huisbredehoek, gebeurde het. De neusvleugels spanden zich, ik haalde diep adem door mijn neus en bij het tweede huis – soms pas bij het derde huis – drong de geur van pijpkaneel naar binnen en was het alsof ik werd bedwelmd. Ik zag de grote bruine dekzeilen op de kade van de Thorbeckegracht, die de bedwelmende geur van de daaronder verborgen kaneelstokjes niet kon­den tegenhouden.
Geurpalet
Zwolle in de jaren vijftig van de vorige eeuw. De stad was nog niet half zo groot als nu. De industri­ële bedrijvigheid was gewoon een onderdeel van de stad zelf. Kleine en grote industriële bedrijven waren aan de rand van of zelfs in de door grachten omgeven binnenstad te vinden.
De stad was één groot geurpalet, straten en gebouwen hadden hun eigen karakteristieke geur. Het gemeentelijke Sophia Ziekenhuis: als je de portier was gepasseerd en door de klapdeur de kleine hal binnenkwam, rook je de lysol die moest verhullen dat uitgerekend het ziekenhuis de grootste broedplaats van bacteriën was. In het rooms-katholieke ziekenhuis De Weezenlanden was het vast niet anders. Maar daar kwam ik niet. Kom daar nu eens om, het ziekenhuis van nu ruikt spic en span, zoals thuis het schoonge­maakte toilet.
Olie en zeep
Ik woonde in de Warmoesstraat. Als vroeger de wind verkeerd stond, rook je daar de slaolie van de Reinders’ Oliefabrieken, zo’n vijfhonderd meter van ons huis verwijderd. En op weg naar het openluchtzwembad lag links van de oliefabriek de gelijknamige zeepfabriek, officieel de Zwolsche Stoomzeep en Chemicaliënfabriek. De scherpe geur van groene zeep kreeg vat op je kleren als je er te lang bleef staan om een glimp op te vangen van wat zich binnen afspeelde.
Zeep viel op meer plaatsen te ruiken. Bij gebrek aan een douche werd ik eenmaal per week in een teil gewassen. Maar toen ik daarvoor te groot was geworden, maakte ik de wekelijkse tocht naar het Stilobad op de Turfmarkt. In het zwembad was een afzonderlijke ruimte, waar je tegen betaling kon douchen. Als je de ruimte binnenkwam waar je op een vrije douchecel moest wachten, was ook daar die geur van zeep, een eindeloze hoeveelheid zeep, opgelost in een wolk van stoom.
Stoom
Over stoom gesproken, wat was er mooier dan op woensdagmiddag een perronkaartje van vijf cent te kopen om uren te kijken naar de stoomtreinen, de krakende wagons, de stoomfluit te horen en de geur van olie en steenkool tot je door te laten dringen. We renden van het ene perron naar het andere. Maar het mooist was de Hoge Spoorbrug. Als uit het noorden een stoomtrein kwam aan­rijden, als op een perron een trein zich met veel gepuf in beweging zette, dan keken we snel over welke rails hij reed en renden we naar de plek waar de trein onder de brug door zou komen. Grote stoomwolken kwamen over de brug, je verdween er helemaal in, je voelde waterdruppels, maar vooral: je rook die machtige locomotief.
Hoe anders rook het op de vrijdagse veemarkt. De koeien en kalveren, het stro, de stront en urine, het was daar een kakofonie van geuren. Dampen­de dieren, zwetende opgewonden mannen, het bier bij het café, ik snoof het allemaal op, het werd opgeslagen in m’n hersens en dat geurgeheugen is niet meer te wissen. Als ik nu door de IJsselhallen loop, is het alsof er een deurtje wordt opengezet. Dan ruik ik opnieuw die geur die toch al zoveel jaren verdwenen is. Als we weer naar huis trok­ken, hing er op de Veerallee weer een heel andere geur. Het was de zoetige baklucht van Helder’s Biscuitfabriek aan de Hoogstraat, waar droge zoete koekjes werden gebakken.
Wierook
In het voorjaar – ik was een jaar of dertien, veer­tien – zongen we met een aantal schoolvriendjes in het jongenskoor van de Matthäus Passion. We oefenden elke week in het gebouw de Dageraad op de Molenweg. Clemens Holthaus had er de wind onder, maar het was prachtig. Nog veel mooier was echter – op weg naar huis – ons bezoek aan de Dominicanenkerk in de Assendorperstraat. Als protestants jongentje was ik gefascineerd door de geheimzinnige kerkruimte, waar een zoete geur van wierook hing. We meenden in het koor de priesters te zien zitten en eigenlijk waren we bang. Snel schepten we wat wijwater in onze hand en renden de kerk uit. Wisten wij dat je ook een kruisje moest slaan! Die wierookgeur was er ook op het roomse kerkhof aan de Middelweg, honderd meter van mijn huis. Ik mocht vaak de doodgraver helpen met het onderhoud van het kerkhof en het verblijf tussen al die dode lichamen was mij vertrouwd. Mooi werd het pas tijdens een begrafenis. We keken toe hoe de begrafenisstoet vanaf het grote hek naar het geopende graf liep. Voorop liep iemand met de wierookhouder, met direct daarachter de drager van het kruis. Was de stoet bij het graf aangekomen, dan stelden we ons op gepaste afstand op. Maar die afstand was niet zo groot of de wierookwolken waren voor ons zichtbaar en ruikbaar als de priester het wierook­vat heen en weer slingerde. Hoe duurder de begra­fenis, hoe meer er werd gebeden en met wierook geslingerd. Geur was – zo ontdekte ik – te koop.
Ook de natuur drong diep mijn neusgaten binnen. Of het nu de mooie witte seringenboom was bij ons achter het huis of het rozenbed bij mijn grootouders, het gemaaide gras in de wei­landen van Langenholte, de rododendrons op de Badhuiswal, de natuur was gul met haar geuren. En als het weer eens flink geregend en gedonderd had, dan rook de straat schoon. Schoonheid – zo ontdekte ik ook – kon je ruiken.
Schroeilucht
In onze zwerftochten door de stad was er nog een ander hoogtepunt als we op de Nieuwe Haven – nu Luttekestraat – waren aangekomen. Daar was de hoefsmederij van Poppe. Met een blaasbalg werd het vuur opgestookt en het hoefbeslag werd verhit en in de goede vorm geslagen. Het paard stond onrustig tussen de balken, schraapte met zijn hoeven over de grond, in afwachting van wat er stond te gebeuren. Dan kwam Poppe naar bui­ten, een tang in zijn hand en daarin geklemd een vurig rode hoef. Het paardenbeen werd opgetild; de smid stond met zijn rug tegen het achterwerk van het paard, een paardenbeen tussen zijn benen. En dan gebeurde waarvoor we waren gekomen: het gloeiende hoefbeslag werd op de witte rand van de zool van de paardenhoef gedrukt en een scherpe schroeilucht steeg op en vulde de straat. Als je geluk had, herhaalde het ritueel zich nog drie keer. Nog een aantal nagels erin geslagen en dan togen we opgewonden naar huis.
Tonnetjes
Als we geluk hadden, konden we dan nog net mee­maken dat de tonnenauto in de straat voor ons huis stond. Onze buurman die bij de reinigingsdienst werkte, had een dik leren zadel op zijn linkerschou­der. Hij pakte een lege ton van de wagen en liep door het heel smalle steegje tussen de huizen naar onze plee, een houten hokje tegen de achtermuur van ons huis. De ton werd omgeruild, de heel zware ton ging op zijn linkerschouder en werd met een krachtige zwier op de tonnenauto gezet. Het was alsof door die zwaai de smerige stank uit de ton de ruimte kreeg om door de straat weg te zweven. En soms ging die zwaai niet helemaal goed…
Ja, in die tijd hadden straten hun eigen geur. De Warmoesstraat rook anders dan de Eindstraat. En als we over de Wilhelminasingel liepen met die grote huizen en prachtige tuinen waarvan we zeker wisten dat daar een ander soort mensen woonde, dan heerste daar toch een heel andere geur, een geur die blijkbaar bij die mensen hoorde.
Nu woon ik zelf op het Van Nahuysplein in zo’n huis dat – toen ik een jochie was – niet bij ons soort mensen hoorde. Maar wat ik toen had, is er niet meer. In de loop van de jaren zijn alle geuren uit de stad verdwenen. De stad rúikt niet meer. Op z’n hoogst dringt de geur van het gemotoriseerd verkeer nog onze woning binnen. Een heel enkele keer komt de geur uit het verleden terug. Fiets in het weekend maar eens door een oude buurt van Zwolle, zoals de Bollebieste. Dan ruik je dat de karbonade heel langzaam wordt gebraden. Mis­schien zelfs op een petroleumstel, zoals dat vroe­ger lange tijd brandde om het vlees te braden.
Maar verder? Als ik nu geblinddoekt de stad zou worden rondgeleid, zou ik niet meer kunnen ruiken waar ik ben. Nu wordt de stad alleen nog maar gehóórd. Er gaat in de zomer bijna geen weekend voorbij of van ergens – meestal dicht­bij – klinken de dreunende bassen, nogal eens tot na middernacht, minstens 85 decibel. Dat ruik je niet, dat hoor je en hoe! Dat moet – zeggen de beleidmakers – want Zwolle wil zo graag een eve­nementenstad zijn. Als ik dan tegen beter weten in de slaap probeer te vatten en m’n ogen sluit, lijkt het soms alsof de geur van pijpkaneel de slaapka­mer vult en het lawaai verdringt. Dan ben ik weer dat jochie dat op de Thorbeckegracht door de kaneel bedwelmd raakte – in een tijd dat de stad nog haar geuren had.

Roel Steenbergen

De Thorbeckegracht omstreeks 1950. (Foto Bertus Meulenbelt, col­lectie HCO)

86 zwols historisch tijdschrift

De Warmoesstraat gezien vanuit de Mid­delweg, omstreeks 1930. (Collectie HCO)

De hoek Warmoes­straat/Middelweg in 1973. De auteur werd geboren en woonde tijdens zijn jeugdjaren in het derde huis van links, nummer 79. De dakkapel (koekoek) werd er in zijn jeugd opgezet. Ze sliepen daar met vijf broers. (Foto De Koning, collectie HCO)

zwols historisch tijdschrift 87

Luchtfoto van het complex van Rein­ders’ Oliefabrieken aan de Nieuwe Vecht, omstreeks 1950. Rechts voor de Tesselschade­straat. Links, omcirkeld, bevond zich de zeepfa­briek. (Foto KLM, col­lectie HCO)

88 zwols historisch tijdschrift

Tot januari 1958 maakte de NS gebruik van stoomlocomotieven. Duitse stoomlocomotie­ven verschenen daarna nog wel op Nederlandse stations. Deze foto werd gemaakt van de Hoge Brug, jaren vijftig. (Col­lectie HCO)

Roel Steenbergen, 9 jaar oud. De foto was gratis gemaakt in het kader van een VIVO-zegeltjes spaaractie. (Collectie auteur)

zwols historisch tijdschrift 89

Boven: De kapel op het katholieke kerkhof aan de Middelweg. (Collec­tie HCO)
Links: Hoefsmid Th.A. Poppe, omstreeks 1950. (Collectie HCO)
Gevel van hoefsmederij Poppe aan de
Luttekestraat, toen nog Nieuwe Haven geheten, omstreeks 1950. In de zogeheten travalje werd het paard vastgezet. (Collectie HCO)

90 zwols historisch tijdschrift

Juryrapport
Wanneer je nu geblinddoekt ergens in Zwolle zou worden afgezet, valt moeilijk te raden waar je bent. Hooguit verschilt het geluid per wijk of per straat. Vroeger was dat wel anders. Roel Steenbergen beschrijft in ‘De geur van de stad’ welke indruk het toen nog veel kleinere Zwolle in zijn jeugd op hem maakte. Hij geeft een prachtig sfeerbeeld van de activiteiten die er plaatsvonden, van een katholieke mis tot de veemarkt en van de stoomtreinen op het station tot de schroeilucht die van het beslaan van de paarden bij Poppe afkwam. Steenbergen voert je mee langs al die ‘geurige’ plaatsen. Als je zijn verhaal leest zou je bijna willen dat je het nu ook nog zo zou kunnen ervaren. Maar, de stad ruikt niet meer. Hooguit naar een oliebol­lenkraam. Een groot deel van de zaken die de geur in de stad veroorzaakten zijn verdwenen of ingeperkt, omdat dit anders overlast voor omwonenden geeft.
Het levendige beeld dat Steenbergen in zijn artikel van Zwolle oproept, was reden voor de redactie om hem voor dit artikel te bekronen en hem de prijs voor de schrijfwedstrijd uit te keren.

Man van de reinigings­dienst met een tonnetje op z’n schouder, jaren twintig. Het tonnetjes­systeem werd in 1873 ingevoerd. In 1950 waren er nog ongeveer 400 huishoudens die er gebruik van maakten. De laatste tonnetjes ver­dwenen pas begin jaren zeventig uit het Zwolse stadsbeeld, honderd jaar na de invoering. (Uit: Ach Lieve Tijd, dl. 6)

zwols historisch tijdschrift 91

Alleen het kleedhok bleef staan…
Wielerpiste bij Urbana verdween in oorlog
Het laatste tastbare overblijfsel van een roemruchte episode in het Zwolse sport­leven valt te vinden op de parkeerplaats van Urbana, de aloude uitspanning aan het einde van de Wipstrikkerallee. Het is een onaanzienlijk bouwsel dat al meer dan zeventig jaar op luttele meters afstand van het inmiddels geheel ver­nieuwde café-restaurant staat. Wie het tot garage en bergruimte omgebouwde stulpje op Urbana’s erf nu bekijkt, zal zich niet kunnen voorstellen dat het eens als officiële kleedruimte diende voor de beste wielrenners van ons land, zelfs voor wereld­kampioenen.
Het kleedhok hoorde bij de wielerbaan die in 1934 achter Urbana werd geopend (op de plek waar zich nu een deel van de drukke Ceintuur­baan bevindt). Die baan van Zweeds grenenhout was een waar juweel in een tijd dat het wielrennen op de baan een ongekende populariteit genoot, veel meer nog dan het nu zo overheersende wiel­rennen op de weg. De piste stond zelfs bekend als de snelste van ons land en trok dan ook echte topcoureurs aan, zoals de Nederlandse wereld­kampioen op de sprint Jan Derksen, de beroemde Zesdagenrenners Jan Pijnenburg en Kees Pel­lenaars alsmede de prominenten Piet van Kem­pen en Frans Slaats. Onder hen bevond zich ook Zwollenaar Rinus Schotman, die zich soms als een evenknie van de grote kampioenen ontpopte en er weleens in slaagde ze te verslaan.
Deze tempobeul van onder de Peperbus werd bewonderend gadegeslagen door een piepjong Zwols rennertje, Han Mengerink geheten, wiens oudere broer Willem – vroeger een enthousiaste amateur­renner – hem had overgehaald om het ook eens op de piste van Urbana te proberen. De toen vijftienjarige Han was gelijk verkocht en gaf zich meteen maar op als lid van de RTVZ, de Ren- en Toervereniging Zwolle, die anno 2010 nog steeds bestaat.
Han Mengerink herinnert zich de gloriejaren
Vlak voor de Tweede Wereldoorlog trainde Han Mengerink zich op de baan letterlijk een stuk in de rondte, temidden van de echte kampioenen die toen vaak bij Urbana te vinden waren. Nu, anno 2010, is Mengerink nog de enige Zwollenaar die het gevoel kan navertellen hoe de wieltjes konden snorren op die oude piste achter in de Wipstrik, hoe genotvol de speed van het snelle hout kon doortrillen in banden, benen en handen van de renner en zijn fiets.
Zeventig jaar later spraken wij met Han Mengerink in een heel andere sportambiance, namelijk bij de tennisbanen op het park van De Pelikaan, waar deze sportman – thans dik in de tachtig – nog wekelijks een balletje slaat.
‘Ik kan me nu nauwelijks nog voorstellen dat ik ooit getraind heb met Jan Derksen’, zegt Men­gerink verbaasd, ‘ik reed warempel weleens een wedstrijdje met hem.’
Deze latere wereldkampioen sprint van 1946 en’47, die in mei van dit jaar op 92-jarige leeftijd overleed, woonde toen in Spoolde en vond het gezellig als er een paar andere renners met hem meetrainden. Hoewel Han best enig talent voor de sprint had, was de jonge coureur natuurlijk geen partij voor deze coryfee.
Mengerink: ‘Jan Derksen zei bijvoorbeeld: daar ginds bij die paal beginnen we. Dan riep hij “weg!” en voordat ik er erg in had was hij in een paar trappen al bij die paal. Die man had een paar benen om u tegen te zeggen.’
De wielerbaan bij Urbana kwam in 1934 tot stand op initiatief van Urbana-eigenaar Massier en de aannemers Van Werven en Houtsma, alle drie wielerliefhebbers. In een tijd dat de wielersport in ons land qua populariteit de tweede sport was, beleefde de baan een paar topjaren. Publiek uit Zwolle en de hele regio stroomde toe om de grote sterren van sprint en achtervolging te zien. Maar op een gegeven moment kwam er de klad in.
Han Mengerink herinnert zich: ‘Dat kwam door verkeerd management. Vaak werden er aller­lei beloften gedaan en de komst van grote sterren in het vooruitzicht gesteld, maar die kwamen dan niet opdagen, waardoor het publiek zich bedrogen voelde. Vlak voor de oorlog ging het weer wat beter doordat spannende amateurwedstrijden werden georganiseerd, maar toen de meidagen van 1940 aanbraken was het gebeurd met de baan. Jonge renners, zoals wij, konden zich nauwelijks meer op straat vertonen, omdat ze anders in de kuif werden gepikt voor dwangarbeid in Duitsland. Wielrennen op de weg was er met al dat oorlogsgeweld helemaal niet meer bij. Het betekende gelijk het einde van mijn prille wielercarrière. Na de oorlog kwam ik er niet meer aan toe, ook al niet omdat ik het te druk kreeg met mijn stucadoorsbedrijf.’
Ook Urbana’s wielerbaan kreeg – na een bestaan van nog geen tien jaar – een roemloos einde. Door het steeds nijpender gebrek aan brandstof werden karrenvrachten Zweedse plank­jes uit het kostbare oppervlak gesloopt, waarna tegen het einde van de oorlog een totale afbraak volgde. Alleen het kleedhok bleef staan, tot de dag van vandaag.

Willem van der Veen

Han Mengerink (rechts) vlak voor de oorlog in volle sprint op de wielerbaan bij Urba­na. (Collectie auteur)

92 zwols historisch tijdschrift

Het oude kleedhok voor de renners bleef – iets verbouwd – 77 jaren staan. (Foto auteur)

Wielerwedstrijden op de baan bij Urbana trokken veel publiek in de jaren dertig van de vorige eeuw. De mid­denstand maakte gretig gebruik van de reclame­mogelijkheden. Voor­aan, tweede van links, rijdt Rinus Schotman. (Collectie auteur)

zwols historisch tijdschrift 93

Oud-wielrenner Han Mengerink anno 2010, nu in beslag genomen door de ten­nissport op de banen van De Pelikaan. (Foto auteur)

94 zwols historisch tijdschrift

Honderd jaar Remonstrantse Broederschap
in Zwolle
Op 14 januari 1610 richtten sympathisan­ten van de Leidse predikant en hoogle­raar Jacobus Arminius (1560-1609) een ‘Remonstrantie’ ofwel een verzoekschrift aan de Staten van Holland. Zij brachten daarmee hun bezwaren tegen de leer van de gereformeerde kerk naar voren. Dit was een belangrijke stap naar de oprichting van de Remonstrantse Broederschap.
De herdenking van deze remonstrantie vormde driehonderd jaar later de aanleiding voor enkele Zwollenaren om een remonstrantse kring in Zwolle op te richten.
Voorgeschiedenis
De remonstrantie van 1610 was onderdeel van een felle geloofsstrijd die toen al enige tijd aan de gang was. Ongeveer vanaf 1580 werd de predesti­natieleer een belangrijk theologisch onderwerp. Heeft de mens de vrijheid om tegemoet te komen aan Gods genade en zo ja, hoe groot is die vrij­heid. De theoloog Jacobus Arminius (1560-1609), groeide uit tot woordvoerder van degenen die de mens een zekere mate van vrijheid toekenden. Zij stonden bekend als arminianen of remonstranten. Hun tegenstanders werden contraremonstranten of gomaristen genoemd, naar hun woordvoer­der Franciscus Gomarus (1563-1641), eveneens hoogleraar in Leiden. Volgens deze gomaristen was het aandeel van de mens in zijn verlossing uiterst beperkt. Zij leerden dat God zijn genade schenkt zonder rekening te houden met welke menselijke verdienste dan ook.
Toen het Twaalfjarig Bestand (1609-1921) tijdelijk een einde maakte aan de militaire strijd tussen de Republiek der Zeven Verenigde Provin­ciën en de Spanjaarden, barstte deze godsdienstige strijd in alle hevigheid los. Die strijd werd verer­gerd omdat politiek en godsdienst door elkaar gingen lopen.
De vermenging van politiek en religie was in die tijd bijna onvermijdelijk, door de opbouw van de gereformeerde kerk als de enige formeel toegestane en ‘publieke kerk’. De vorming van de nieuwe staat en confessionalisering gingen hand in hand en de stedelijke en gewestelijke overheden speelden daarbij een grote rol. Bovendien vroe­gen de arminianen in hun remonstrantie om een algemene synode waarin de verschillen besproken zouden worden. Ook de gomaristen wilden graag zo’n nationale synode. Het conflict kwam daar­mee automatisch in politiek vaarwater.
Leiders zoals de Hollandse landsadvocaat Johan van Oldenbarneveldt, de jurist Hugo de Groot en de hofpredikant Johannes Uytenbogaert steunden het arminiaanse standpunt. Bovendien waren zij voorstanders van de gewestelijke auto­nomie. Dat was weer tegen het zere been van de stadhouder prins Maurits, die tevens opperbe­velhebber van leger en vloot was. Hij maakte zich juist grote zorgen over de provinciale versnippe­ring in de Republiek.
Discussies over de leer liepen uit op een felle pamflettenstrijd, waarin voor- en tegenstanders hun zegje deden. Bovendien ontstonden verschil­lende stedelijke oproeren. Daarop koos Maurits openlijk partij voor de contraremonstranten. Hij gebruikte vervolgens zijn troepen om zijn tegenstanders uit hun ambt te ontzetten. In enkele steden werd de remonstrants gezinde magistraat vervangen door contraremonstranten. De Groot en Oldenbarneveldt kwamen terecht in Slot Loe­venstein, de staatsgevangenis, en Uytenbogaert vluchtte naar Antwerpen.
Onder deze omstandigheden vond van 1618-1619 de synode van Dordrecht plaats. Uiteraard hadden de voorgaande gebeurtenissen gevolgen voor de samenstelling van de synode en daarmee op de eindresultaten. De arminianen waren hun politieke steun kwijt en daardoor was de grote meerderheid van de kerkelijke afgevaardigden op de synode contaremonstrants gezind. Uiteindelijk werden de nog aanwezige remonstrantse afge­vaardigden uit de synode weggestuurd. Daarna was de weg vrij om de gereformeerde genadeleer vast te leggen in de zogenoemde Dordtse Leer­regels.
Aan de remonstranten werd gevraagd te belo­ven om niet meer in de eredienst voor te gaan. Op één na weigerden zij dat en kozen ze voor balling­schap. De meesten van hen gingen naar Antwer­pen waar Uytenbogaert al eerder was aangeko­men. Daar richtten zij in 1619 de Remonstrantse Broederschap op.
Remonstrantse Broederschap
De beginperiode van de remonstranten was moeilijk. Predikanten waren verbannen en alle remonstranten liepen het gevaar gearresteerd te worden. Omstreeks 1630 begonnen de scherpste kantjes van de tegenstellingen te slijten. Ballingen begonnen terug te keren en zonder al te veel pro­blemen kon men gemeenten gaan opbouwen. Het was hen echter niet toegestaan – net zomin als aan katholieken en aan andere kerkgenootschappen – om kerken de openbare weg te bouwen, zodat men in schuilkerken een min of meer verborgen bestaan leidde.
De Broederschap hield een bescheiden omvang en vond haar aanhang vooral in het gewest Holland, waar Amsterdam een schuilkerk bouwde in 1630 en Rotterdam in 1632. Intussen was ze in 1631 officieel in de Republiek gevestigd en kreeg ze in 1633 een kerkorde. In 1634 kwam een Seminarium in Amsterdam dat in 1872 naar Leiden verhuisde. Er ontwikkelde zich een eigen leer waarbij vrijheid en verdraagzaamheid hoog in het vaandel stonden. In de zeventiende en acht­tiende eeuw waren dan ook veel voorstanders van religieuze tolerantie te vinden onder remonstran­ten en hun sympathisanten.
De achttiende eeuw en de Verlichting bete­kenden een moeilijke tijd voor de remonstranten. Voor velen bleken de gewaardeerde begrippen vrijheid en verdraagzaamheid zeer dicht te lig­gen tegen vrijblijvendheid en gebrek aan betrok­kenheid. Aan het eind van de eeuw werd zelfs rekening gehouden met een algehele ondergang van de broederschap. Gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw volgde een licht herstel en groeide het ledental van de broederschap weer iets. De invloed van de predikant en hoogleraar Abraham des Amorie van der Hoeven (Rotterdam 1798-Arnhem 1855) zal daar niet vreemd aan zijn geweest. Deze representant van de romantiek wist een groot publiek aan te spreken en legde de nadruk op een verlicht-romantisch verbroede­ringsideaal.
Gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw zette de groei van de broederschap zich voort onder invloed van het modernisme. Het modernisme is een stroming binnen de filosofie en theologie, waarbij men wilde aansluiten bij actuele ontwikkelingen in wetenschap, filosofie en maatschappij. Binnen de theologie werd het een centraal thema hoe de scheiding tussen geloof en geschiedenis, tussen historische betrouwbaarheid en godsdienstige waarheid en tussen wetenschap­pelijk (bijbel)onderzoek en godsdienst met elkaar te verzoenen zijn. Toen eind jaren vijftig deze moderne opvatting in bredere lagen van de kerk begon door te dringen, werden degenen die zich beriepen op goddelijke openbaring en kerkleer orthodox genoemd. Degenen die belang hechtten aan een historisch-kritische methode golden als modern of vrijzinnig.
Binnen de Remonstrantse Broederschap neig­de men overwegend naar het vrijzinnige moder­nisme, maar binnen de Hervormde Kerk laaide de discussie hoog op. Velen voelden zich daardoor niet meer thuis binnen de hervormde kerk en stapten over naar de remonstranten. In de laatste decennia van de negentiende eeuw groeide de broederschap daardoor fors. Er ontstonden nieu­we gemeenten in Groningen, Arnhem, Lochem, Doesburg, Hoogeveen en Meppel; dus ook buiten Holland waar ze van oudsher het meest vertegen­woordigd waren. In Zwolle bood de hervormde kerk voldoende ruimte voor de vrijzinnige rich­ting. Toch kwam ook daar – weliswaar iets na de grote hausse aan nieuwe gemeenten – een aparte remonstrantse kring tot stand.

Zwolle
Driehonderd en één jaar na de aanbieding van de remonstrantie – op 14 februari 1911 – vond de oprichtingsvergadering plaats van de Zwolse Remonstrantse kring. Directe aanleiding hiervoor was de herdenking in 1910 van deze remonstran­tie. Dit werd gezien als de basis van de Remon­strantse Broederschap en het stimuleerde enkele Zwollenaren te proberen een eigen gemeente op te richten. W. van Maanen, luitenant bij de Zwol­se artillerieschool, richtte zich samen met vier geestverwanten in februari 1910 via een circulaire tot de hun bekende remonstranten met de oproep om zich aaneen te sluiten. In november volgde een tweede oproep omdat men nog meer remon­stranten in Zwolle had ontdekt.
In de tussentijd hadden de initiatiefnemers overleg gehad met vertegenwoordigers van de landelijke organisatie. Daar bestond wei­nig enthousiasme voor de Zwolse plannen. De zogeheten Commissie tot de Zaken (CoZa), het landelijk bestuur van de Remonstrantse Broeder­schap, wees erop dat binnen de hervormde kerk van Zwolle voldoende ruimte was voor vrijzin­nige prediking. Ze verwachtte in dat opzicht problemen en betwijfelde of het Zwolse initiatief groot genoeg zou kunnen worden om tot een vol­waardige gemeente uit te groeien. Ze maande tot bedachtzaamheid maar was bereid om advies te geven. Tenslotte wees ze erop dat de initiatiefne­mers geen formele toestemming nodig hadden.
De bezorgdheid van de CoZa was wel begrij­pelijk. De vrijzinnige gelovigen konden in Zwolle terecht bij de doopsgezinden en ook binnen de hervormde gemeente hier overheerste de vrijzin­nigheid, hoewel daar ook ruimte was voor een orthodoxe minderheid. De hervormden waren dan ook niet blij met de plannen en in het week­blad De Hervorming verschenen diverse artikelen tegen de plannen om een remonstrantse kring op te richten. Sommige vrijzinnig hervormden vrees­den voor concurrentie bij hun strijd voor een vrij­zinnige richting binnen hun kerk, terwijl anderen de plannenmakers sektarisme verweten.
De Zwolse initiatiefnemers zetten echter door. Op 14 februari 1911 richtten zij in de doopsge­zinde kerk in de Wolweverstraat een eigen kring op. Er waren zeventig belangstellenden aanwe­zig, waarvan uiteindelijk 34 lid werden van de nieuwe Zwolse remonstrantse kring. Zij kozen bovengenoemde W. van Maanen tot voorzitter en mevrouw C. Thiebout-Loopuyt, echtgenote van de bankier C. Thiebout, tot secretaresse.
Met 34 leden was de omvang van de Zwolse kring beperkt. Dat is ze ook altijd gebleven, hoewel het aantal leden na de Tweede Wereld­oorlog langzaam toenam. In 1941 waren er 38 leden en in 1970 werd het hoogtepunt bereikt met 138 leden. Hierbij zal hebben meegespeeld dat de Hervormde Kerk van Zwolle, waar voor de oorlog het vrijzinnige geluid duidelijk te horen was, in 1940 een orthodoxe meerderheid kreeg. De vrijzinnige minderheid werd er nu alleen nog geduld. Datzelfde speelde overigens in meer plaatsen in Nederland en had te maken met een conflict binnen de hervormde kerk en het ontstaan van de Gereformeerde Kerken Vrij­gemaakt in 1944. Verschillende mensen stapten toen uit de hervormde kerk en sloten zich aan bij de remonstranten. Overigens heeft de Remon­strantse Broederschap altijd relatief veel leden gehad die overstapten vanuit een ander kerkge­nootschap.
Na 1970 deed de invloed van de secularisering zich gelden en begon een dalin

Lees verder