Categorie

Afleveringen

Zwolse Historisch Tijdschrift 2011, Aflevering 1

Door 2011, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Zwols Historisch Tijdschrift

Running
on history
Wim Huijsmans
een bevlogen
archivaris

28e jaargang 2011 nummer 1 – 8,50 euro

2 zwols historisch tijdschrift

Wim Huijsmans

Suikerhistorie

Banketbakkerij – Tearoom Dalenoord
Diezerstraat 1
Zeg Dalenoord en elke Zwollenaar van veertig jaar en ouder denkt ogenblikkelijk aan de banketbakke­rij en tearoom op de hoek van de Diezerstraat en de Roggenstraat. Benjamin Dalenoord, uit Enschede afkomstig, was in 1887 als confiseur-cuisinier in Zwolle begonnen aan de Thorbeckegracht. Rond 1891 vestigde hij zich op Diezerstraat 1. Volgens het adresboek van 1910 leverde hij ‘dejeuners, diners, soupers etc.’. Het was de tijd dat de gegoede burgerij haar gasten voor een diner nog aan huis ontving. Hij verzorgde diners in de wijde omtrek. Maar dat was niet het enige. In de bakkerij maakte hij ook de heerlijkste gebakjes. In 1920 deed zijn zoon Hendrik G.B. Dalenoord zijn intrede in het bedrijf, dat zich geleidelijk aan verder ontwikkelde. In de kelder was de bakkerij, gelijkvloers de winkel. De zaak van Dalenoord was een van de vele bakke­rijen. Zo rond 1950 waren er wel tachtig bakkers in de stad. Lopend door de Roggenstraat kon je ’s och­tends de geur van vers gebakken brood opsnuiven die opsteeg uit de winkels van Dalenoord en Alfe­rink. De zaak van Dalenoord was toen al uitgebreid met een tearoom. In 1959 werd Jan Giethoorn de nieuwe eigenaar. Hij handhaafde de vertrouwde bedrijfsnaam Fa. B. Dalenoord & Zn. en vierde in 1962 het 75-jarig bestaan van de zaak onder de leus: ‘Dalenoord, een oude zaak met steeds iets nieuws’. Hij introduceerde een nieuw gebakje: de ‘Giet­hoornse punter’, volgens de advertentie ‘een heer­lijke combinatie van vanille-crème-cognac-rozij­nen-walnoten, echt iets fijns’. In de jaren zeventig onderging de zaak een aantal facelifts. De naam werd gewijzigd in petit restaurant waar je ‘lekker kon eten in elke prijs’. In 1986 hing Giethoorn de deegrol aan de wilgen. Het bedrijf werd opgeheven, net geen honderd jaar oud.

(Collectie ZHT)

In het voormalige pand van Dalenoord op de hoek van de Diezerstraat en de Roggenstraat zit nu een telefoonwinkel van Telfort. (Foto Jan van de Wetering)

zwols historisch tijdschrift 3

Inhoud
Suikerhistorie Wim Huijsmans2
Redactioneel (1) Lydie van Dijk4
Redactioneel (2) Bert de Vries5
Running on history Wim Huijsmans
Running on history6
St. Antoniusbroederschap15
De wilde deerne24
Sarijshandschrift28
Moffenmeid35
Soeslo en Boswijk39
Stadskok43
Schaatsen52
Straatnamen 55
Auteur66

Omslag: Al hardlopend kwam Wim Huijsmans op de titel van dit themanummer: Running on history. (Foto Jan van de Wetering)

4 zwols historisch tijdschrift

Wim Huijsmans …

Running on history
Geschiedenis is overal om ons heen aanwezig, geschiedenis ligt op straat. ‘Running on history’, geschiedenis als basis waarop wij ons voortbewegen. Dat is de leidraad van dit dubbeldikke themanummer, uitgebracht ter gelegenheid van het afscheid van archivaris Wim Huijsmans bij het Historisch Centrum Overijssel. Wim Huijsmans heeft zich bijna veertig jaar bezig gehouden met archivistiek en geschiedenis, eerst op het Gemeentearchief Zwolle en daarna op het HCO. Bovendien is hij al ruim vijfentwintig jaar redacteur van het Zwols Historisch Tijdschrift. Dit nummer vormt een weer­slag van zijn werkzaamheden in al die jaren, en de nauwe verwevenheid daarvan met zijn dagelijks leven. Want in zijn vrije tijd fietst, jogt en – indien mogelijk – schaatst hij, maar niet zonder ook daarbij aan de historie van het gebied waar hij doorheen komt te denken.
Wim Huijsmans heeft een selectie gemaakt van een aantal archiefstukken die hij graag nader onder de aandacht wil brengen, en verder illustreert hij de these ‘running on history’ door ons mee te nemen naar de Wijthmenerplas, waar hij letterlijk door een gebied rent dat de laatste dertig jaar totaal is veranderd. Vervolgens rent hij (figuurlijk) met ons naar de late Middeleeuwen, toen Zwolle een bloeiende stad was. Er werden broederschappen opgericht, zoals de Sint Antoniusbroederschap, een vereniging van leken die een godsdienstig doel diende. Leden konden hun bijdragen daaraan zelfs voldoen in de vorm van het schenken van een dienaar, zoals uit het gepresenteerde archiefstuk blijkt. In dezelfde tijd werden hier de beroemde Sarijshandschriften geproduceerd. Een van deze handschriften bevat aantekeningen van achttiende-eeuwse Zwolse eigenaren. Wim reconstrueert hoe zij in het bezit van dit bijzondere handschrift kwamen. Ook uit latere eeuwen zijn er boeiende gegevens in het archief te vinden. Wist u dat Zwolle eeuwenlang een stadskok in dienst had? Uit de tweede helft van de achttiende eeuw is een prachtig getuigschrift van stadskok Engelmann bewaard gebleven, opgesteld voor een van zijn leerlingen. Wim rent door en haalt bijzondere gebeurtenissen aan als de ontdekking van een wild meisje in de bossen bij Kranenburg en het straffen van een vrouw die bevriend was met Duitse soldaten in de Tweede Wereldoorlog.
Dit nummer bevat ook een primeur, in de vorm van de publicatie van een onbekend gedicht van Rhijnvis Feith. De beroemde bewoner van Boschwijk droeg dit gedicht in 1816 voor op het naburige buiten Soeslo, ter gelegenheid van de juist voltooide renovatie van dit buiten.
Wim Huijsmans is ook jaren betrokken geweest bij het bedenken en vastleggen van straatnamen voor nieuwe wijken van Zwolle in de ambtelijke werkgroep straatnaamgeving. Wim legt uit hoe dit in zijn werk ging en gaat en hij onthult dat er wel eens kleine fouten gemaakt zijn…
Wim Huijsmans heeft zich in de loop der jaren met zeer veel verschillende aspecten uit zeer uiteenlopende perioden van de Zwolse geschiedenis beziggehouden. Hij gaat nu bij het HCO met een welverdiende VUT, maar blijft gelukkig nog wel deel uitmaken van de redactie van dit tijd­schrift en ons ondersteunen met zijn grote kennis en kunde van de Zwolse archieven en historie.
Lydie van Dijk,
redactie Zwols Historisch Tijdschrift

zwols historisch tijdschrift 5

De professional
Medewerkers komen en medewerkers gaan. Vroeger minder vaak dan tegenwoordig lijkt het wel. Dienstverbanden van veertig jaar zijn een zeldzaamheid aan het worden. Jonge(re) men­sen stappen sneller van werkgever naar werkgever. Veel dienstjaren lijken niet altijd meer zo gewaardeerd als vroeger. Bij erfgoedinstellingen ligt dat toch iets anders. Een medewerker die lang in dienst is bij een erfgoedinstelling zoals het Historisch Centrum Overijssel, heeft veel kennis opgedaan van de collecties. Bij een archivaris is dat vaak archivistische kennis over een collectie of archief en ook inhoudelijke geschiedkundige kennis. Dat betekent eigenlijk dat de waarde van een medewerker in de loop der jaren alleen maar toeneemt. In termen van bedrijfskapitaal zal het eigen vermogen van het HCO met het vertrek van Wim dan ook enorm afnemen.
Het lange dienstverband van Wim betekent bovendien voor zijn collega’s het afscheid van een heel fijne en ook in dat opzicht zeer waardevolle collega, waar we jarenlang van hebben mogen genieten.
Wim combineert de twee bovengenoemde soorten kennis moeiteloos en weet veel (alles is onmoge­lijk) over de Zwolse collecties en de geschiedenis van Zwolle. Maar dat is nog niet alles. Vaak heb ik bij andere instellingen gewerkt met soortgelijke oudere collega’s. Zij wisten ook veel maar deelden dat niet snel met anderen. Zij koesterden hun kennis om hun positie in de organisatie te behouden. Ik denk dat Wim zich daarin onderscheidt van velen. Hij heeft zijn kennis altijd beschikbaar gesteld voor anderen en is daarom van onschatbare waarde voor het HCO geweest en dus ook voor het publiek dat van onze diensten gebruik maakt.
Wim is een integere en dienstbare collega. Als je iets vraagt, krijg je een waardevol antwoord. Toen voor het ZWART-festival Peter Greenaway naar Zwolle kwam, vroeg men aan het Historisch Cen­trum of wij kennis hadden over bepaalde families en de huizen waarin zij hadden gewoond. Wim wist Greenaway ter stond van dienst te zijn. Tijdens een fietstocht door onze mooie binnenstad vertelde Wim wat Peter Greenaway wilde weten. Een gesigneerd eerste exemplaar van het boek over het project, over­handigd in een volle Broerenkerk, was de eer die Wim ten deel viel. Greenaway wist de kwaliteiten van Wim op waarde te schatten. Wim accepteerde de lof op zijn eigen bescheiden manier. ‘Hij deed gewoon zijn werk’.
Wim is als mens en collega een integere, loyale, innemende, rustige en bescheiden man, die zich van­uit zijn passie voor geschiedenis en archivistiek altijd honderd procent heeft ingezet voor de dienst en de gemeente Zwolle. We zullen hem missen op de werkvloer als persoon, als collega en als professional. Gelukkig ben ik ervan overtuigd hem nog vaak tegen te komen, in de stad, bij het HCO en tijdens bijeen­komsten van de Zwolse Historische Vereniging. Wim bedankt!
Bert de Vries,
directeur Historisch Centrum Overijssel

6 zwols historisch tijdschrift

Running on history
Rond de Wijthmenerplas
De titel van dit artikel kwam al hardlopend bij me op. In eerste instantie is het mis­schien wat vaag. Duidelijker wordt het als ik zeg dat het om hardlopen gaat en om de geschiedenis van de plek waar ik hardloop. Nou hard loop, joggen is misschien een betere bena­ming, de snelheid is er wel een beetje uit maar ik wil het best nog tegen een leeftijdgenoot opne­men. Een wedstrijdloper ben ik overigens nooit geweest. Ik doe het enkel en alleen voor mijn plezier en om een beetje in conditie te blijven. Ik heb zo mijn vaste plekken om hard te lopen, zoals vlak bij huis over de IJsseldijk richting Engelse Werk of het Kleine Veer of iets verder weg bij De Horte tussen Wijthmen en Dalfsen, op de Lemelerberg, in het Zwolse Bos bij Heerde, in de Zwarte Dennen bij Staphorst of op vrijdagmiddag in de Staatsbossen bij Ruinen. Daar staat bij Roel en Sasha aan de Postweg de deur altijd gastvrij open als ik zomers op de motor arriveer om mij daar om te kleden en na afloop te douchen. Ook een paar rondjes om de Wijthmenerplas is bij mij favoriet. Hoe ik door de geschiedenis van die plek ren, komt hierna aan de orde
Wijthmenerplas
De Wijthmenerplas ligt ten zuidoosten van Zwol­le, niet ver van de weg van Zwolle naar Heino. Het gebied is ongeveer vijftig ha. groot, waarvan de plas 22 ha. inneemt. Aanvankelijk waren het wei­landen waar vee liep te grazen. De firma Van Ossel uit Zoetermeer kocht in 1964 een aantal percelen grasland om zand te winnen, met de bedoeling om er op den duur een recreatieterrein aan te leggen met allerlei attracties. Op die voorwaarde kreeg Van Ossel een ontgrondingsvergunning. Hij had op andere plaatsen in Nederland ook met dit bijltje gehakt. Zo ontstond een kolk of zandput. Men begon aan de oostkant van de huidige plas te graven. Het zand werd gebruikt voor de aanleg van wegen rondom Zwolle en het ophogen van wijken, zoals de Aa-landen. In juni 1964 ging men met de zandwinning van start. In de eerste week was er meteen al een aanvaring met Rijkswater­staat. De zware met zand beladen vrachtauto’s reden namelijk vanuit het zandpad (nu Hoekserf­pad), dat tegenover café De Zon uitkwam, de weg Zwolle-Almelo op met alle risico’s van dien. Er was toen nog geen parallelweg. Na een week zette Rijkswaterstaat een slagboom voor het zandpad zodat de chauffeurs niet meer de weg konden opdraaien. De chauffeurs van Van Ossel stoorden zich daar niet aan. Ze negeerden met hun zware wagens het verbod en reden de slagboom omver. De politie kwam er aan te pas. Er volgde overleg. Slot van het liedje was dat er een nieuwe uitrit kwam, maar wel naar de Erfgenamenweg. Een directiekeet diende in het begin als kantoortje en schaftruimte voor de chauffeurs, een verlaten boerderij als berg- en opslagruimte.
In 1967 kwam ‘Zandbedrijf Wijthmen’ zoals het was gaan heten, in andere handen. Lokin uit Heino en de gebroeders Tielbeke uit Lemelerveld namen het bedrijf over. Volgens een advertentie in de Zwolse Courant was levering mogelijk van metselzand, betonzand, vulzand (gebruikt voor ophoging) en grind in elke gewenste hoeveel­heid. De zandput werd in de zomer ook spoedig ontdekt als plas om in te zwemmen, in het begin vooral door mensen uit de buurt. Naarmate de plas groter werd, nam de toeloop van zwemmers en recreanten toe. De plas bij Wijthmen werd een alternatief voor de Agnietenplas. Het gemeente­bestuur van Zwolle was daar niet gelukkig mee. Bij mooi weer werd geregeld gewaarschuwd voor de onbetrouwbaarheid van het water in de ‘kolk’ bij Wijthmen.
Ondertussen was Lokin teruggetreden. De Tielbeke’s zetten het bedrijf voort. In 1974 werd de miljoenste kubieke meter zand afgevoerd. Het bedrijf was toen behoorlijk gemoderniseerd. De bedrijfsactiviteiten en opstallen waren naar de westzijde van de plas verplaatst. Daar zorgde een zandwas- en doseerinstallatie voor de verdeling van het zand in verschillende soorten. De plas werd naar de west- en oostzijde uitgebreid. De ontgrondingsvergunning stond toe te zuigen tot een diepte van circa twintig meter. Eind jaren zeventig was deze diepte bereikt. Verdere uitbrei­ding op de bestaande plek was in verband met de natuurwaarden en het landschap niet moge­lijk. De zandwinning was toen al verplaatst naar Haerst. De put van Sanders vormde de nieuwe locatie.
De recreatieve betekenis van de plas nam in de loop der jaren toe. Op zomerse dagen kwamen duizenden mensen naar Wijthmen om zich te verpozen in en bij het water. De gemeente Zwolle kocht in februari 1979 de plas aan. In overleg met Plaatselijk Belang Wijthmen werd door het recreatieschap West-Overijssel, die de gemeente Zwolle als eigenaar was opgevolgd, een plan opge­steld om de plas geschikt te maken voor dagrecre­atie. Ook andere belanghebbenden werden bij de plannen betrokken, zoals sportvissers en duikers. De windsurfvereniging ‘Kantje Board’ liet ook haar stem horen. Na lang gepraat en veel overleg werd in oktober 1981 met de aanleg begonnen. De kosten bedroegen vijftien miljoen gulden. De aan­leg, die in fasen werd uitgevoerd, was in oktober 1991 voltooid. De kwaliteit van het zwemwater was uitstekend, alleen bij lange warmteperiodes werd het water soms verontreinigd door blauwe algen. Naarmate de voorzieningen rond de plas toenamen en Zwolle-Zuid meer bebouwd raakte, nam het aantal dagrecreanten toe. Ook van ver buiten Zwolle zoekt men nu op warme dagen de Wijthmenerplas op.
Tot 2005 was de plas in handen van de Regio IJssel-Vecht. In dat jaar werden de recreatie-objecten afgestoten. De gemeente Zwolle, die al met het dagelijkse beheer en toezicht was belast, kwam opnieuw in het bezit van de plas. De Wijthmenerplas is nu een van de drie recreatieter­reinen binnen de gemeente. De overige twee zijn de Agnietenplas en de Milligerplas. In en bij de Wijthmenerplas kan men ondermeer zwemmen, zonnen, vissen, duiken, picknicken, barbecuen, wandelen en hardlopen. Op het strand staan wat speelattributen voor kleine kinderen. Zomers worden netten gespannen om te beachvolleybal­len. Gemiddeld komen er per seizoen 300.000 watergebonden recreanten, zoals dat in ambte­lijke nota’s heet. Buiten het zomerseizoen vinden er andere activiteiten plaats, zoals bij voorbeeld vijftig cc brommerraces en dancefestivals. Het terrein is uitsluitend bedoeld voor dagrecreatie, hoewel er in de avond- en nachtelijke uren – zeker na een warme zomerse dag – ook wel eens wat ‘recreatiefs’ gebeurt. De politie en een nachtveilig­heidsdienst houden een oogje in het zeil.
’t Gagel
Meestal kom ik met de auto of de fiets naar de plas. Ik passeer daarbij de ingang naar de golfclub Zwolle, gelegen op golfbaan ’t Gagel. Deze naam is ontleend aan de vroegere naam van dit gebied. Gagel is een struik die bloeit met katjes.
De struik kwam vooral voor op weilanden die
’s winters onder water liepen. De weteringen, die door dit gebied liepen en zorgden voor de afvoer van het overtollige regenwater uit Salland, zet­ten de weilanden in dit gebied regelmatig onder water. Het terrein van de golfclub werd in de jaren negentig aangelegd. In 1995 beschikte de Zwolse golfclub over negen holes. Omdat er geen officiële wedstrijden konden worden gehouden, werd na veel hindernissen en inspanningen uiteindelijk toch toestemming gekregen om het terrein uit te breiden tot achttien holes. Vanaf 2005 beschikt de golfclub Zwolle over een fraai clubhuis en over een prachtig golfterrein op een schitterende loca­tie, waar het goed toeven is.
Bij de entree van de Wijthmenerplas tegenover het beheerscentrum is een skeelerbaan aangelegd. Aanvankelijk werd er druk gebruik van gemaakt. Het lijkt erop dat de animo voor het skeeleren aan het afnemen is.
Start
Ik begin te lopen vanaf het parkeerterrein. Ik volg het fietspad in noordelijke richting. Dit fietspad maakt deel uit van Rondje Zwolle. Ik zie het punt waar de Emmer Tochtsloot in de Herfter wetering uitmondt. Beide sloten zorgden er vroeger voor dat het gebied nog al eens onder water kwam te staan, omdat ze het overtollige water niet snel genoeg konden afvoeren. De golfers hebben nu geen last meer van het water of het moet zijn dat hun golfbal in een sloot terechtkomt. Wat nogal eens gebeurt. De dam overstekend kom ik op het terrein van de golfclub. Oorspronkelijk was het terrein drassig en hier en daar wat golvend. Bij de aanleg van het golfterrein zijn elementen uit het landschap zo veel mogelijk gehandhaafd. In wes­telijke richting valt Selhorst te zien, de eeuwenou­de locatie van de boerderij van Hutten die op een hoogte (=horst) gebouwd is. Zijn koeien vonden de golfballetjes niet zo smakelijk.
Ik vervolg mijn route tot aan de Valkenberg­weg. Deze weg heet nog niet zo lang zo en ik ben daar debet aan. Aanvankelijk was de benaming Erfgenamenweg. De weg dankt zijn naam aan het feit dat ze aan de eigenaren in de marke van Wijthmen en Herfte toebehoorde. Een marke was een typisch Oost-Nederlands fenomeen. Onder een marke verstaat men een groot, gemeenschap­pelijk, onverdeeld grondgebied. De marken werden in de negentiende eeuw opgeheven. Hier en daar bleven kleine stukjes grond en bos onver­deeld. Daar was geen belangstelling voor. Dat gold ook voor wegen en watergangen. Voor de verde­ling van de marke was het onderhoud ervan voor gemeenschappelijke rekening. Na de verdeling van de marke kwam het onderhoud in handen van de gemeente en het waterschap. Personen die samen eigenaar van een marke waren, werden markegenoten of erfgenamen genoemd. Vandaar de naam Erfgenamenweg. Omdat de loop van de weg onduidelijk was – een deel was geasfalteerd en een ander deel was zandweg – is de weg qua naam in tweeën geknipt. Het westelijk stuk van deze weg tot aan de Herfterlaan kreeg de naam Valkenbergweg, zo genoemd naar de boerderij op nr. 2, vlak bij het spoor, de rest van de weg bleef Erfgenamenweg heten. Het is al weer enige tijd geleden dat ik aan de straatnamencommissie de suggestie gedaan heb te kiezen voor Valkenberg­weg. Het college van B en W heeft mijn suggestie opgevolgd.
Met een knipoog naar het bord vervolg ik mijn route in de richting van Wijthmen. Over de Emmer Tochtsloot begint het Erfgenamenbos. Ook dit bos dankt zijn naam aan de vroegere marke. Aan de linkerkant staat – voordat ik het Erfgenamenbos verlaat en aan de rechterkant weer de Wijthmenerplas kan zien – een onder architectuur gebouwd zomerhuis. Alleen als het blad van de bomen is, valt het huis vanaf de weg te zien. Ik vervolg mijn route. Rechts in het wei­land lopen koeien van een niet-Nederlands ras te grazen. Met hun grote loense ogen kijken ze me meewarig aan. Terwijl zij rustig achter elkaar sjok­ken, vragen ze zich misschien wel af waarom ik mij zo druk maak. Ik vraag me af of dit nu Blonde d’Aquitaines zijn en of daarom blondjes zo dom heten te zijn. Hardlopen maakt je hoofd leeg maar doet soms ook de meest gekke gedachten of asso­ciaties opkomen.
Ik jog verder. Het oorspronkelijke terrein, waarin kleine verhogingen of belten voorkwamen, blijkt uit de naam van een van de huizen aan de Valkenbergweg. Die is getooid met de naam Pop­penbeld (sic). Ik vervolg mijn route. Steevast kon­digen honden bij de volgende huizen mijn komst aan. Blaffende honden bijten niet. Onverveerd loop ik verder, bij dit woord aan het Wilhelmus denkend. Ik kom bij het Hoekserfpad. Ook deze naam heb ik gesuggereerd vanwege een boerderij met de naam Hoeks-erve. In archiefstukken werd deze boer ook wel aangeduid als de boer in het Hoekje. In de verste verte is deze boer een voorou­der van mij.
Ik passeer de school. Het gebouw is verlaten De kinderen krijgen nu verderop aan de Erfge­namenweg les in het Kulturhus, in 2007 geopend door Erica Terpstra. Naast de oude school staat de katholieke kerk, gewijd aan Onze-Lieve-Vrouwe van Altijddurende Bijstand, waarvan de eerste steen in 1950 werd gelegd. Vroeger kon je daar zo naar binnen lopen om een kaarsje op te steken. De godsdienstleraar van mijn middelbare school was hier pastoor. Nu is de kerk alleen maar open als er diensten zijn. Voor 1950 kerkten de katholieke inwoners van Wijthmen in Hoonhorst of gingen in Zwolle naar de St. Michaël in de Roggenstraat. Omdat de nieuwe kerk zowel voor inwoners van Wijthmen als Herfte bedoeld was, werd de kerk ver buiten Wijthmen gebouwd, maar wel tussen Wijthmen en Herfte in, zodat de afstand voor de verst afwonende kerkgangers ongeveer gelijk was. Een andere reden van de excentrische ligging ten opzichte van het dorp Wijthmen was de beschik­baarheid van grond op deze plek.
Het Hoekserfpad vervolgend zie ik spoedig een betonnen toiletgebouw. De twee toiletgebou­wen op het terrein van de Wijthmenerplas doen mij steeds denken aan de kubuswoningen van Piet Blom in Rotterdam. De gebouwen zijn op een markante wijze vorm gegeven, functioneel en door hun constructie vandalismeproof.
Ongeklede recreatie
Ik vervolg mijn route over het grasveld waar het op zomerse dagen een drukte van belang is. Na het hek passeer ik een bord met de aanduiding dat vanaf daar ongeklede recreatie is toegestaan. Het had heel wat voeten in de aarde voordat dit ter­reintje werd gerealiseerd. In 1982 was men volop bezig met de aanleg en inrichting van de plas tot dagrecreatie. Om van het ene deel van het gebied naar het andere deel te komen werd een brug aangelegd, vanaf een soort schiereilandje aan de westelijke kant van de plas naar het oostelijk deel. Op de punt van dit eilandje ontstond omstreeks 1980 een naaktstrandje. Vooral mensen die graag uit de kleren gingen en veelal lid waren van de Zwolse naturisten zwemvereniging ‘Niks Um ’t Lief’ hadden bezit genomen van deze plek. Al bestond die term nog niet, naaktrecreatie werd op de punt van dit schiereilandje gedoogd. Niemand had er last van; het lag immers meters af van de locaties waar geklede badgasten recreëerden of te water gingen. Dat werd anders toen een brug werd aangelegd om zo de loopafstand tussen het ooste­lijk en westelijk deel van het gebied te verkleinen. Het duurde niet lang of er kwamen klachten over naaktrecreanten, van wie men vond dat zij de goede zeden aan hun laars lapten, voor zover daar sprake van kan zijn bij naaktrecreanten… Ook de politiek bemoeide zich met deze affaire. Het Gere­formeerd Politiek Verbond (GPV) liet bij monde van Van Herwijnen in de gemeenteraad weten dat foutparkeerders bij de Wijthmenerplas wel door de politie op de bon geslingerd werden, maar naaktrecreanten niet, terwijl naaktrecreatie toch in strijd was met de Algemene Politie Verorde­ning (APV). Het gemeentebestuur nam op korte termijn maatregelen. In 1983 werd paragraaf 9 van de APV aangevuld. Men mocht zich niet ongekleed of op aanstootgevende wijze bevinden op voor het publiek toegankelijk plaatsen. Maar er gold voortaan een uitzondering voor een stukje strand aan de oostzijde van de Wijthmenerplas, dat duidelijk met borden werd aangegeven. Overi­gens is dit stukje textielloos strand nooit door een lid van het college van B en W officieel geopend of in gebruik gesteld.
Door de publiciteit rond het naaktstrandje trok het in het begin veel bekijks. De jonge struik­jes rond het terrein, waar een fietspad langs liep, lieten niets aan duidelijkheid te wensen over waar de plaats van het naaktstrandje was. Van liever­lee kwamen er steeds meer recreanten naar het ‘ongeklede’ strand. Er was geen lawaai en het was er schoner. Er werd geen troep achtergelaten. Bij­kans raakte het strandje op zonnige dagen overbe­volkt. Rond de eeuwwisseling werd het ten koste van het ‘gewone’ strand uitgebreid.
Wanneer het te warm is om te joggen, fiets ik naar de Wijthmenerplas om verkoeling te zoeken. Net als bij het hardlopen ben ik ook in het water een ‘dieseltje’. Ik zwem in een rustig tempo grote afstanden, zo mogelijk op korte afstand van de oever de hele plas rond. Op een bepaalde plek heb ik al enkele jaren ijsvogels gezien die, op een takje vlak boven het water zittend, niet verwachten dat er een zwemmer voorbij komt. Ze verraden zich door hun prachtige kleuren. Hun blauwe vleu­geltjes steken schril af tegen de groene bladeren. In het voorjaar word ik steeds getroffen door de moederlijke zorg van de fuut, die de jonge fuutjes op haar rug vervoert als ze moe worden. Geweldig geschrokken ben ik ooit eens van een grote schild­pad die al dobberend in het water lag te genieten van de zon, waarschijnlijk gedumpt door iemand die genoeg had van dit huisdier. Of het beestje de winter overleefd heeft, waag ik te betwijfelen. En over winters gesproken, het is al geruime tijd gele­den dat ik op de Wijthmenerplas geschaatst heb. Bij strenge winters vriest de plas dicht. Het biedt schaatsers een onmetelijke ijsvlakte en duikers ongeëvenaarde mogelijkheden om ook eens onder ijs te duiken
Beter met Bos
Aan de oostzijde van het Hoekserfpad is de gemeente Zwolle vanaf de eeuwwisseling begon­nen met de aanleg van een bos met recreatieve voorzieningen nadat het land van de boeren was aangekocht. Het gebied ligt tussen de Erfgena­menweg en de Heinoseweg en strekt zich uit tot aan de bebouwde kom van Wijthmen. Het sluit aan op de Wijthmenerplas. In het nieuwe bos worden buitenplaatsen gebouwd. De kavels zijn gemiddeld 5.000 m2 groot. Het was de bedoeling dat de buitenplaatsen primair de economische dragers zouden vormen voor de totale ontwikke­ling van dit gebied. De verkoop van de kavels ver­liep echter minder snel dan men gehoopt had.
Vanaf het Hoekserfpad is te zien hoe op korte afstand van het bestaande bos drie grote wonin­gen uit de grond worden gestampt. Een rechte laan met jonge bomen leidt naar de te bouwen huizen. Het nieuw aangelegde recreatiegebied wordt doorkruist met lanen, wandel- en ruiterpa­den. Er staan al een aantal riante optrekjes in het parkachtige landschap.
Veldwijk
Tegenover de ‘nieuwe’ laan vervolg ik mijn route in westelijke richting. Ik kom dan weer op het fietspad dat deel uitmaakt van Rondje Zwolle. Het zal de meeste fietsers en wandelaars ontgaan dat deze laan, evenals de andere lanen die hier vlak bij liggen, deel hebben uitgemaakt van het lanenstelsel dat vroeger bij de buitenplaats Veldwijk hoorde.
Vanaf Zwolle gezien waren er drie buiten­plaatsen met het achtervoegsel -wijk. Op de hoek van de Kuyerhuislaan en Heinoseweg lag en ligt Landwijk, even verderop, eveneens aan de Heinoseweg, Boschwijk waar Rhijnvis Feith gewoond heeft. Bij de (huidige) Wijthmenerplas lag de buitenplaats Veldwijk, die in het midden van de negentiende eeuw werd omschreven als een ‘logeabel heerenhuis met daarbij staande schuur, stalling en hooiberg en de daarbij gele­gen spatieusen tuin, waarin ruim 150 exquise vruchtbomen met daarbij behorende wandeling.’ Met een wandeling werd de parkachtige tuin met lanen bedoeld. Het huis werd kort na 1850 om onduidelijke redenen afgebroken. Op de plek van de buitenplaats kwam een boerderij te staan. De lanen die bij het oorspronkelijk huis behoorden, vormen nu een wandelgebiedje. De lanen omslui­ten een aantal kleine weilandjes .
Het fietspad vervolgend jog ik langs de wetering. Ik passeer het beheerscentrum en kom weer bij de parkeerplaats uit. Afhankelijk van mijn animo loop ik nogmaals hetzelfde rondje of ik loop over het gras om de plas. Moe en voldaan rij ik daarna naar huis. Onder de douche spoel ik het stof van archiefstukken en het zweet van mij af. Het geeft mij een goed gevoel en een kick: running on history, ook als dat verleden nog niet zo ver achter ons ligt…

Wim Huijsmans

Running on history: Wim Huijsmans kwam al hardlopend op de titel van dit artikel en dit themanummer. Hier zien we hem in actie bij de Wijthmenerplas. (Foto Jan van de Wete­ring)

zwols historisch tijdschrift 7

Een van de fietstoe-gangen naar de Wijth-menerplas. (Foto Jan van de Wetering)

De Wijthmenerplas op de kaart van Zwolle. (Particuliere collectie)

8 zwols historisch tijdschrift

‘Herften’ en ‘Salne’ in de Hottingeratlas, omstreeks 1785. In het gebied rechtsboven
Boschwijk ligt nu de Wijthmenerplas. (Col­lectie HCO)

zwols historisch tijdschrift 9

Drukte bij de Wijth­menerplas, duizenden mensen verpozen zich in en bij het water, 30 juni 1986. (Collectie HCO, Redactiearchief Zwolse Courant, foto Aart Vos)
Brommerraces bij
de Wijthmenerplas,
18 september 1993. (Collectie HCO,
Redactiearchief
Zwolse Courant)

10 zwols historisch tijdschrift

Rek- en strekoefeningen in het mulle zand bij de Wijthmenerplas. (Foto Jan van de Wetering)

zwols historisch tijdschrift 11

De splitsing tussen de Erfgenamenweg en de Valkenbergweg. Op de achtergrond de katho­lieke kerk van Wijth­men. (Foto Jan van de Wetering)

12 zwols historisch tijdschrift

Betonnen toiletgebouw bij de Wijthmenerplas. (Foto Jan van de Wete­ring)

zwols historisch tijdschrift 13

Het stukje strand waar ‘ongeklede recreatie’ is toegestaan, is duidelijk met borden aangegeven. (Foto Jan van de Wete­ring)
‘Ongeklede recreatie’, 1983. (Collectie HCO, Redactiearchief Zwolse Courant, foto Frans Paalman)

14 zwols historisch tijdschrift

In de levensavond genietend van de avondschemering aan de Wijthmenerplas, circa 1978. (Particuliere collectie)

zwols historisch tijdschrift 15

De Sint Antoniusbroederschap
in de Grote of St. Michaëlskerk
Over de geschiedenis van de Sint Michaëls-kerk aan de Grote Markt is veel gepubli­ceerd. Er stond op deze plek rond 1040 al een Romaanse kerk, die tussen 1370-1450 werd vergroot tot de tegenwoordige gotische hallenkerk. Hieronder komt de broederschap van de Heilige Antonius in die kerk aan de orde.
Zwolle rond 1450
De eerste helft van de vijftiende eeuw geldt als Zwolle’s bloeitijd. De stad was een centrum van handel en koopmansschap, waar per jaar vijf jaar­markten werden gehouden. In 1407 was Zwolle opnieuw in de Hanze opgenomen, een verbond van kooplieden en daarna van steden, die de handen ineensloegen om hun handelsbelangen gezamenlijk te behartigen. De Hanze strekte zich uit van Vlaanderen tot de landen rond de Oost­zee. De leiding van dit verbond lag in handen van Lübeck. Naast koopmansstad was Zwolle ook een centrum van wetenschap. Die functie dankte het aan de Latijnse school die Europese bekendheid had gekregen door de onderwijsvernieuwingen van rector Johan Cele. Van heinde en ver kwamen ‘klerken’ naar zijn school. Dankzij de kloosters was Zwolle een cultureel centrum. Binnen de muren lagen huizen van de zusters en broeders ‘des Gemenen Levens’, die een leven in weelde in strijd achtten met een oprechte beleving van het geloof. Zij drongen aan op eenvoud en soberheid. Deze nieuwe, geestelijke stroming kreeg bekend­heid als de Moderne Devotie. Vanuit het kloos­ter in Windesheim en dat op de Agnietenberg oefende de Moderne Devotie grote invloed uit op het geestelijke leven in grote delen van Midden-Europa. Thomas a Kempis, de bekendste van alle broeders, schreef in het klooster op de Agnie­tenberg zijn wereldbefaamde Over de navolging van Christus. Over en weer beïnvloedden handel, wetenschap, cultuur en geestelijk leven elkaar.
Dat het Zwolle voor de wind ging in de eerste helft van de vijftiende eeuw laten ook de gebou­wen zien die uit die tijd dateren, zoals de Sassen­poort, het stadhuis, de Schepenzaal, de raadsto­ren, de Latijnse school, de St. Michaëlskerk en de Onze-Lieve-Vrouwekapel (de Peperbus).
Broederschappen
In de Middeleeuwen was het hele leven doortrok­ken van godsdienst. De kerk stond letterlijk en figuurlijk in het midden. Het aardse leven was hard en onzeker. De katholieke kerk vestigde er de nadruk op dat de hemel verworven kon worden, maar alleen langs de weg die zij aanwees. De gees­telijkheid in al haar gradaties was verantwoorde­lijk voor het zielenheil. Het uitzicht op eeuwigdu­rende gelukzaligheid was van grote betekenis. De heilige sacramenten te ontvangen en goede daden te verrichten waren minimale voorwaarden om de hemelpoort binnen te mogen gaan. Mensen die het konden betalen, werden lid van een broe­derschap en deden zo aan goede werken. Om het vagevuur te ontwijken werden aflaten gekocht.
De St. Michaëlskerk was in de vijftiende eeuw de enige parochiekerk in de stad. De Onze-Lieve-Vrouwekerk had de status van kapel. In de St. Michaëlskerk werden missen opgedragen en sacramenten toegediend. Het godshuis bood onderdak aan vele vormen van georganiseerde vroomheid en naastenliefde. De parochianen konden op zondag kiezen uit een groot aantal missen. De hoogmis werd opgedragen op het hoofdaltaar dat op het hoogkoor stond en gewijd was aan Zwolle’s schutspatroon Sint Michaël. De beide zijkoren hadden altaren met de beeltenissen van Maria en Petrus. Daarnaast waren er een der­tig kleinere altaren, zogeheten wandaltaren, die door de hele kerk heen verspreid tegen de muur stonden en bijvoorbeeld gesticht waren door een broederschap en gewijd aan een bepaalde heilige. Een broederschap was een vereniging van leken die zich aaneen hadden gesloten om een god­vruchtig doel te dienen. De leden hielpen elkaar en verrichtten werken van naastenliefde. Ook liepen zij mee in processies met het beeld van hun patroonheilige.
Sint Antoniusbroederschap
Op verzoek van een aantal burgers gaven op maandag na zondag Quasi modo geniti (= eerste zondag na Pasen) in het jaar 1440 (4 april) sche­penen en raad van Zwolle goedkeuring aan de oprichting van de Sint Antoniusbroederschap met een altaar in de St. Michaëlskerk, en wel op de vol­gende voorwaarden:
– de priester zal op woensdag een gezongen vroegmis opdragen en op vrijdag zielenmissen voor het zielen­heil van diegenen die de broederschap iets geven;
– de priester van dit altaar dient in Zwolle te wonen en een kuis leven te leiden zonder dron­kenschap of dobbelen; houdt hij zich hier niet aan, dan kan hij worden afgezet;
– de priester krijgt van het stadsbestuur een woning en van de broederschap jaarlijks vijftig herenpond;
– ieder lid van deze broederschap moet jaarlijks een bijdrage betalen van een half herenpond waartoe hij een jaarrente moet schenken;
– voordat iemand wordt aangenomen, wordt zijn naam bekend gemaakt opdat anderen bezwaren kunnen maken;
– wat in het offerblok of op het altaar aan was, vlas, goud, zilver of andere goederen wordt geofferd, is voor de helft voor de kerk en voor de andere helft voor de broederschap;
– de koster moet er voor zorgen dat op het altaar steeds kaarsen branden;
– wanneer een lid van de broederschap is over­leden, zal men missen voor hem opdragen in de eerste week na zijn overlijden;
– op St. Antoniusavond (16 januari) zullen de procuratoren (=de bestuurders) ter wille van het zielenheil van de levende en overleden leden van de broederschap een uitdeling onder de armen houden;
– op St. Antoniusdag (17 januari) zullen de leden van de broederschap gezamenlijk eten en hun etenswaren zelf meebrengen; wat er overblijft zal men onder de armen uitdelen;
– na afloop van de maaltijd treedt van de twee pro­curatoren er een af en wordt een nieuwe gekozen die twee jaar aanblijft;
– bij gezongen missen moeten de procuratoren zorgen voor twee priesters, die de dienstdoende priester assisteren, en voor vier koraalklerken om te helpen zingen;
– van de inkomsten van de broederschap zal men – naast de gewone uitgaven voor de priester en zijn assistenten – ook de benodigde kelken, kazui­fels en misgewaden bekostigen, terwijl het restant van de jaarlijkse inkomsten zal dienen voor wer­ken van barmhartigheid wat twee of drie keer per jaar door de procuratoren in de vorm van kleding, brandstof en voedsel aan de huiszittende armen zal worden uitgereikt.1
Het stadsbestuur van Zwolle speelde een grote rol bij het beheer van de St. Michaëlskerk. Dat gold in de vijftiende eeuw ook ten aanzien van de op te richten altaren en broederschappen in de kerk, zoals hierboven al vermeld is. Na afloop van de jaarlijkse maaltijd (zie boven) werd bijvoorbeeld bij de St. Antoniusbroederschap de nieuwe pro­curator mede gekozen door de drie oudste leden van het stadsbestuur. Het recht om de priester te benoemen die het altaar van de broederschap bediende, lag bij schepenen en raden, het zogehe­ten collatierecht. De priester die het altaar bedien­de, werd vicaris genoemd.2
De Heilige Antonius leefde als kluizenaar in de Egyptische woestijn en wordt beschouwd als de eerste monnik. Demonen trachtten hem te ver­leiden, maar hij weerstond de verlokkingen. Hij stierf in 356. Zijn kerkelijke feestdag is 17 januari. Hij is de beschermheilige van vele beroepen, die ondermeer met vee en dan met name varkens te maken hebben. Verder is hij de schutspatroon tegen besmettelijke ziekten. Hij wordt afgebeeld met een varken, een staf en een bel.
Register van de St. Antoniusbroederschap
Van de broederschap van St. Antonius in de
St. Michaëlskerk is een register bewaard gebleven. Het bevindt zich in het HCO in het archief van de parochie van de Onze-Lieve-Vrouwekerk. Uit een aantekening in het register blijkt dat het aan deze parochie is geschonken.3
Het vijftiende-eeuwse register bevat 25 vellen perkament. Een aantal vellen is verwijderd. Het is gebonden in een band van kalfsleer over eiken­houten platten. Resten van twee sloten zijn zicht­baar. De hoeken zijn verstevigd en voorzien van gegoten en gedreven messing beslag, evenals een rozet in het midden van de band. Op het eerste blad staat de volgende tekst te lezen:
‘In nomine et honore domini Jhesu, miseri­cordissime virginis Marie atque Anthonii sancti confessoris et abbatis [In naam en ter ere van onze heer Jezus, van de zeer barmhartige maagd Maria en van de heilige Antonius, belijder en abt]
Dit boeck ofte register is gemaickt in den jair onss heren duysent vierhonderd vijf ende viertich des dynxdages nae der heiliger dryer conynge dage van der broederscap des heiligen vaders sancti Anthonii avermits ende bij heren Henrick Schonekamp, priester van sante Anthonijs altair, Lubbert Tymanssoen ende Johan van Millingen, procuratores derselver bruderscap in manieren hiernae bescreven.’
(Hertaald: dit boek of register is aangelegd in het jaar 1445 op dinsdag na Driekoningen (6 januari) voor de broederschap van de heilige Antonius door Henrick Schonekamp, priester van het
St. Antoniusaltaar, Lubbert Tymanszoon en Johan van Millingen, procuratoren van deze broe­derschap, met de volgende bepalingen).
Van de broederschap waren (gegoede) burgers lid, evenals priesters en begijnen. Voor een een­voudige ambachtsman was deze broederschap niet weggelegd. Het was simpelweg veel te duur om lid te worden. Veel vrouwelijke leden traden gelijk met hun man toe. Zij werden meestal niet met naam genoemd. Na de naam van de man staat dan vermeld: ‘cum uxore’ (met echtgenote). Het boek bevat de namen van ongeveer 425 personen. Er is ook een indeling gemaakt. ‘In der yrsten sex­teernen ofte capittell’, het eerste sextern (=katern van zes bladen) of hoofdstuk staan de leden van de broederschap vermeld die lid werden en de jaarlijkse bijdrage in een keer hadden betaald, in het andere sextern staan de personen genoemd die hun lidmaatschap met een jaarrente betaald hadden. Het register is bijgehouden tot 1559. De leden zijn lid geworden tussen 1440-ca.1510. Een paar aantekeningen van financiële aard hebben betrekking op de tijd na 1510.
Eenre maget… der broederschap gegeven
De eerste twee personen die als lid van de
St. Antoniusbroederschap staan ingeschreven zijn Frederik en Zeger van Rechteren. Zij behoorden tot een van de meest invloedrijke families in Over­ijssel. Dan volgt Herman van Voerst. De manier waarop hij zijn lidmaatschap heeft verworven luidt aldus:
‘Herman van Voerst heeft betaelt myt enen knechte den hij der broederschap gegeven heeft, geheiten Derick Wijse Wycherssoen, die hij hadde bij Wibben sijnen echten wijve, nae uutwijsinge eens brieffs den Herman voirscr. der broeder­schap dairaff avergegeven heeft.’
(Hertaald: Herman van Voerst (=Voorst) heeft het lidmaatschap betaald met een knecht die hij aan de broederschap gegeven heeft; de knecht heet Derck en is de zoon van Wijse Wycherszoon en Wibbe; de betaling blijkt uit een akte die
Herman aan de broederschap gegeven heeft).
Ook de originele akte van deze schenking is in het Stadsarchief bewaard gebleven. Deze dateert van 9 januari 1444. Daarin verklaart Herman van Voerst dat hij ter wille van zijn zielenheil de genoemde Derck als een horige aan de St. Anto­niusbroederschap schenkt, waarvoor hij als lid in deze broederschap wordt opgenomen. In deze akte staat ook de reden vermeld dat hij Derck kon weggeven. Wibbe was namelijk een vrouw, die aan Herman van Voorst horig was.4 Horigheid vererfde via de moeder. Horigen waren boeren die bepaalde verplichtingen hadden tot hun heer en geen eigenaar waren van de grond. Ze hadden het recht om de grond van hun heer te gebruiken. In ruil daarvoor hadden ze verplichtingen, zoals hand- en spandiensten of het afdragen van een deel van de oogst. Derck kwam dus ter beschik­king van de St. Antoniusbroederschap.
Hetzelfde gebeurde met een zekere Griete, ongehuwde dochter van Mauricius van Verssen en zijn vrouw Ghese. Griete werd op 28 november 1443 door Herman van Peyse en zijn vrouw Alijt ter wille van hun zielenheil aan de broederschap gegeven.5 Deze akte is wat duidelijker. Herman van Peyse was namelijk eigenaar van het horige goed Haweking in de buurschap Elsen bij Rijssen. Op dat horige erf woonde Griete, ‘eenre maget’. Evenals Derck kwam ook zij ter beschikking van de
St. Antoniusbroederschap. Wat er in hun nieuwe hoedanigheid van Derck en Griete verwacht werd, staat niet vermeld. Wellicht dat Derck belast werd met het verzorgen van de varkens van de broeder­schap en Griete als dienstbode werd ingezet.
St. Antoniusvarken
De St. Antoniusbroederschap had het recht om een aantal varkens vrij te laten rondlopen in de stad. Om te voorkomen dat ze het kerkhof (nu Grote Kerkplein) overhoop wroetten, was het van een omheining voorzien en lag er bij de ingang een rooster. Volgens het volksgeloof kon zo ook de duivel niet op het kerkhof komen. In 1468 werd paal en perk gesteld aan het aantal varkens van de broederschappen dat in de stad mocht rondscharrelen.6 Deze broederschap-varkens waren herkenbaar omdat ze ‘mytter bellen gaen’, dus een bel in het oor of om de hals hadden. Op St. Lucienavond (12 december 1468) besloten schepenen, raden en meente dat voortaan de St. Antoniusbroederschap drie varkens mocht laten rondlopen in de stad en de overige broederschap­pen elk slechts een varken. Degene die op de varkens paste, was aansprakelijk voor de schade die de varkens aanrichtten. Daarbij werd geen onderscheid gemaakt tussen zeugen of beren. Als varkens een huis binnendrongen, kostte dat per varken vijf pond. Het ongewenste bezoek moest worden doorgegeven aan de stadsbestuur en aan de stadsboden. In de zestiende eeuw verdween het varken voor goed uit het straatbeeld, behalve op marktdagen.
Zestiende eeuw
Uit de zestiende eeuw is nagenoeg geen archief­materiaal bewaard gebleven van de St. Antonius-broederschap. De broederschap bleef bestaan en hield zich bezig met godsdienstoefeningen voor het zielenheil en met de armenzorg. Ook het elkaar treffen en samen bezig zijn met een bepaal­de intentie zal de leden met elkaar verbonden hebben. Wat dat betreft dringt een vergelijking met een serviceclub van vandaag de dag zich op.
De invloed van het stadsbestuur op de broe­derschappen bleef toenemen. Sinds het midden van de eeuw moest elke broederschap jaarlijks verantwoording afleggen tegenover het stads­bestuur. De taakopvatting op het gebied van de armenzorg veranderde. Van andere broeder­schappen, waarvan wel archiefstukken bewaard gebleven zijn, is bekend dat de inkomsten afna­men. Bij de St. Antoniusbroederschap zal dat niet anders geweest zijn. De rol van de kerk nam af. De hervorming stond ook in Zwolle voor de deur.
Bij dit alles bleef de functie van vicaris van het altaar in trek, niet in de laatste plaats van­wege de inkomsten. ‘Up flitich anholden ende begerent’ van Gerrit Veneman, priester, werd hij op 3 november 1578 door schepenen en raden benoemd, voorlopig voor een jaar, mits hij het altaar van de broederschap eerlijk zou bedienen, zoals een goede preister betaamde. Nog geen drie maand later verruilde hij deze vicarie – met toestemming van schepenen en raden – met die van de vicarie in het H. Geestgasthuis. De nieuwe bedienaar van het altaar van de St. Antoniusbroe­derschap werd Michiel Hertghers, zoon van
Derck Hertgers, op wiens verzoek de ruil had plaats gevonden. Naast de altaardiensten kwam hij ook in het bezit van alle inkomsten en jaarren­ten, zoals nadrukkelijk vermeld staat. Het finan-ciële aspect was dus niet onbelangrijk.7
Omdat de stad belast was met het recht om de vicaris van het altaar van de St. Antoniusbroe­derschap te benoemen, werd het in 1580, toen het stadsbestuur van Zwolle overging naar de hervormde religie, niet als vreemd ervaren dat de inkomsten van de broederschap, die oorspron­kelijk bedoeld waren voor het zielenheil van de leden, voor andere doeleinden werden gebruikt. De verslaglegging op financieel gebied tussen 1580-1600 is nog wat rommelig. Na 1600 is het
zo dat de bezittingen en inkomsten van de
St. Antoniusbroederschap terug te vinden zijn in de administratie van het kantoor van de stads geestelijke goederen. Dit ‘bureau’ was belast met het financiële beheer van de goederen van alle ker­ken en alle broederschappen en vicarieën van voor 1580. De inkomsten uit de voormalige geestelijke goederen kregen ten dele een andere bestemming. Ze bleven weliswaar aangewend voor de armen maar een belangrijk deel werd gebruikt als salaris voor predikanten en schoolmeesters, die de kin­deren niet alleen onderwezen in rekenen, lezen en schrijven maar ook in de hervormde godsdienst ‘ofte waere gereformeerde religie’. De oprichters van de St. Antoniusbroederschap zouden zich in hun graf omdraaien als ze weet hadden van wat er na een kleine tweehonderd jaar met hun ingelegde geld gebeurde. Niet voor niets zei Bredero al: het kan verkeren…
Noten
1. F.C. Berkenvelder, Zwolse Regesten III, 1426-1450. Zwolle, 1986, regestnr. 1739
2. Het algemene kader is ontleend aan het proef­schrift van Ingrid Wormgoor, Uit vrije wil en voor zijn zielenheil; kerkelijke instellingen in Zwolle en hun functioneren binnen de stedelijke samenleving tot 1580. Zwolle, 2007
3. HCO, Archief Parochie Onze-Lieve-Vrouwekerk, inv.nr. 707
4. F.C. Berkenvelder, Zwolse Regesten III, 1426-1450. Zwolle, 1986, regestnr. 1854
5. Idem regestnr. 1851
6. HCO, Stadsarchief Zwolle, inv.nr. 18, p. 115
7. HCO, Stadsarchief Zwolle, inv.nr. 66, p. 193

Gezicht op Zwolle, (uit­snede) begin zeventien­de eeuw. In het midden
– nog met indrukwek­kende toren – de
St. Michaëlskerk, links daarvan de raadstoren en het stadhuis, rechts de Onze-Lieve-Vrouwe-kapel (de Peperbus).
(Collectie Stedelijk Museum Zwolle)

16 zwols historisch tijdschrift

Inkomsten
In het tweede ‘sextern’ of deel van het Register van de Sint Antonius Broederschap staan de jaarlijkse inkomsten vermeld die verkregen waren nadat personen lid geworden waren van de broederschap. Zij hadden hun lidmaatschap betaald met een jaarlijkse rente. Als voorbeeld volgt hieronder de eerste inschrijving. Zo volgen er nog tientallen. Dit tweede deel doet sterk denken aan een legger of blaffaard. In de archivistiek wordt daaronder verstaan: een staat van te ontvangen vaste inkomsten uit onroerende goederen.1
De eerste inschrijving luidt als volgt:
‘Item Evert van Wijtman ende Margariete sijn wijff hebn gegeve[n] een heren pont des jairs uut enen huyse gelegen in des Hoefschenstege tusschen weren Besselen van Wijtman ende Celye Bolten nae uutwijsinge eens brieffs dairaff. Dyt heft Gherbrech Roetg[er] Leygendeckkers wife gheloesset in den jaer XCVI.’ In de kantlijn staat: ‘M[ar]tini’.
Hertaling: Eveneens heeft Evert van Wijtman en zijn vrouw Margariete (aan de Sint Antoniusbroederschap) gegeven een jaarrente van 1 heren pond uit een huis in de Hoefschensteeg tussen het erf van Bessele van Wijtman en dat van Celye Bolte zoals blijkt uit een akte. Te betalen op Martini. Deze jaarrente is door Gherbrech, de vrouw van Roetger leiendekker, afgelost in (14)94.
Om lid te kunnen worden van de broederschap hebben Evert van Wijtman en zijn vrouw een jaarrente gegeven van 1 heren pond aan de St. Antonius Broederschap. Deze jaarrente rust op een huis in de Hoefschensteeg (=Goudsteeg) gelegen tussen het erf van Bessele van Wijtman en dat van Celye Bolten. De eige­naar van het huis heeft dus voortaan de verplichting om jaarlijks 1 heren pond aan de Broederschap te betalen. Waarschijnlijk hebben Evert van Wijtman en zijn vrouw eerder een lening verstrekt aan de eigenaar van dat huis, die daarvoor jaarlijks 1 heren pond rente moest betalen. Deze verplichting om dit jaarlijks te betalen heeft Evert van Wijtman aan de St. Antonius broederschap doorgesluisd, waardoor en waarvoor hij en zijn vrouw nu lid zijn. Deze jaarlijks terugkerende rente moest op Sint Maarten (Martini) betaald worden. Een herenpond was rond 1450 ruim drie gulden waard.
Evert van Wijtman (Wijtmen) wordt in akten vermeld tussen 1429-1473. Hij was ondermeer schepen van Zwolle (1429-1433), schout van Zwolle (1438-1444) en rentmeester van Salland (1446-1473). Evert was een van de belangrijkste en invloedrijkste personen in Zwolle en in het Oversticht. Hij was gehuwd met Margaretha van Ockenbroek. Bessele van Wijtman was de moeder van Evert van Wijtman.2
In 1494 heeft Gerbrech, de vrouw van Roetger leiendekker, op dat moment eigenares van het huis in de Goudsteeg, de ver­plichting om jaarlijks 1 heren pond te moeten betalen, aan de St. Antonius Broederschap afgelost. Dit was doorgaans mogelijk tegen het twintigvoud. Dat verklaart ook dat er twee verticale strepen door de tekst staan. Daarmee wordt aangegeven dat deze inschrijving is doorgehaald en dus geen geld meer oplevert.
Volgens de christelijke leer mocht men in de Middeleeu­wen geen rente vragen voor uitgeleend kapitaal. Dat werd als woeker beschouwd. Het was oneerlijk geld te verdienen door tijdsverloop; de tijd behoorde aan God alleen. Bovendien moest de mens ‘in het zweet van zijn aanschijn’ zijn brood verdienen. Rente werd door luiheid verkregen. De formulering in mid­deleeuwse akten is dan ook altijd zodanig dat de geldlener de actieve persoon is. Hij verklaarde een jaarrente uit zijn huis of land verkocht te hebben omdat hem geld verstrekt was. Door deze formulering bleef de geldschieter verschoond van het heffen van rente. De jaarlijks te betalen rente was af te lossen tegen het twintigvoudige.
Noten
1. J.L. van der Gouw e.a., Nederlandse archiefterminologie. Zwolle, 1962., nr. 30
2. J.J. Seekles, Van Wytman, in: De Nederlandsche Leeuw, Maand­blad van het Koninklijk Nederlandsch Genootschap voor geslacht- en wapenkunde, 111 (1994), p. 87-111

De eerste inschrijving in het tweede ‘sextern’ of deel van het Register van de Sint Antonius Broederschap, met in de kant­lijn de notitie ‘M[ar]tini’.
(Collectie HCO)

zwols historisch tijdschrift 17

18 zwols historisch tijdschrift

De St. Michaëlskerk
of Grote Kerk,
midden zeventiende eeuw. Tekening door Abraham Beerstraten. (Collectie Stedelijk Museum Zwolle)

Het register van de Sint Antoniusbroederschap, gebonden in een band van kalfsleer met mes­sing beslag. (Collectie HCO)

zwols historisch tijdschrift 19

Het eerste blad (folio) van het register van de Sint Antoniusbroeder­schap. (Collectie HCO)
Het tweede blad (folio) van het register van de Sint Antoniusbroeder­schap. (Collectie HCO)

20 zwols historisch tijdschrift

Herman van Voerst (=Voorst) heeft het lidmaatschap betaald met een knecht die hij aan de broederschap gegeven heeft. Detail van het tweede blad van het register van de Sint Antoniusbroederschap. (Collectie HCO)
‘… eenre maget (…) der broederschap gege­ven…’, detail van het tweede blad van het register van de Sint Antoniusbroederschap. (Collectie HCO)

zwols historisch tijdschrift 21

Varkens op stortplaats Westerveld aan het Zwarte Water, 1954. Vanaf 1951 scharrelden varkens rond op Westerveld, de stortplaats van de gemeentereiniging. Het kostte de eigenaar van de varkens aanvankelijk tien gulden per varken per jaar, later duizend gulden, ongeacht het aantal krulstaarten. De gemeente hoopte zo haar financiële positie, die toen niet rooskleurig was, iets te verbeteren. De Yorkshire-varkens vrolijkten de saaie verlatenheid van het stortterrein op en deden zich te goed aan ‘de afvalstoffen uit de huishouding, die voldoende voedingsstoffen boden’, aldus de Zwolse Courant. Ze deden het best en werden steeds vetter. Jarenlang hebben er op de stortplaats varkens rondgescharreld. In het begin van de jaren zeventig, toen de stortplaats vol raakte en een andere bestemming kreeg, verdwenen ook de varkens. Zij maakten plaats voor bomen. Westerveld werd een nieuw recreatiegebied langs het Zwartewater. (Collectie HCO, Redactiearchief Zwolse Courant, foto Dolf Henneke)

22 zwols historisch tijdschrift

De Heilige Antonius
Er zijn twee bekende heiligen met de naam Antonius. De ene, in dit artikel beschreven, wordt ter onderscheiding ook wel Antonius van Egypte genoemd en vaak afgebeeld met een varken. De andere heilige Antonius is Antonius van Padua. Hij was een groot redenaar en volgens de legende preekte hij voor de vissen. Hij is de patroonheilige voor het terugvinden van verloren zaken.
Mijn tweede voornaam is ook Antonius. Of mijn vader – hij was boer en we hadden thuis varkens – mij die naam gegeven heeft, of mijn moeder – zij riep de H. Antonius altijd aan als er thuis iets zoek was – ik weet het niet. In ieder geval voeren de missiepaters van Mill Hill in Oosterbeek er wel bij. Had mijn moeder iets teruggevonden, dan ging er een klein bedrag in het missiebusje dat één keer per jaar werd opgehaald. Zolang het busje niet geleegd was, gebruikten wij als kinderen de centen bij het kaarten…
Sint Antonius van Egypte, met varken. (www.Adolphus.nl)

zwols historisch tijdschrift 23

24 zwols historisch tijdschrift

De wilde deerne
Als wij als archivarissen het hebben over stukken, dan bedoelen wij doorgaans archiefstukken. In dit artikel gaat het ook om een stuk maar om een heel bijzonder stuk, een beeldschone vrouw. Haar naam is Anna Maria Jennaert, geboren in Antwerpen in 1698. Zij hield zich in 1717 op in de bossen rond de Kranenburg bij de Agnietenberg in Berkum. Zij kon niet praten. Wel liet zij de harten van de jonge boeren in
Berkum sneller kloppen omdat haar schamele kle­ding weinig verhulde. Bij elke toenadering vluchtte ze het bos in. Hoe zij uiteindelijk in handen viel van diegenen, die jacht op haar maakten, wordt hierna verhaald.
Een welgevormde verschijning
Het is 1717, hoogzomer. De boeren rond de havezate De Kranenburg in Berkum – ‘ontrent een uer gaens van de Stadt Swol’ – zijn druk bezig met hooien. Plotseling verschijnt er aan de rand van het dichte bos een jonge vrouw. Haar haar is ravenzwart en lang. Haar huid is vuil. Ze draagt geen kleren. Slechts een klein stukje stof om haar lendenen is alles wat haar lichaam bedekt. Al is ze vuil, haar lichaam heeft weldadige vormen, een lust voor het oog. Als de boeren haar zien, vlucht ze het bos in. Verschrikt blijven de boeren achter. Hebben ze werkelijk gezien wat ze zagen? Of was het een droom?
In de weken, die volgen wordt ze af en toe gesignaleerd. Ze blijft in de buurt rondzwerven. De boeren merken dat ook aan de onrust onder het vee. De koeien zijn ‘leeggelebberd’ of laten de melk niet schieten. De kippen zijn van de leg. De vruchten op het veld verdwijnen spoorloos. Het maakt vooral de mannelijke jeugd van Berkum nieuwsgierig. De heer van De Kranenburg, Rut­ger van Patkull tot Posendorf, verbiedt zijn zoon alleen de deur uit te gaan.
Omdat de onrust onder mens en vee voort­duurt, besluit men het ‘vrouwmensch’ met zachte hand te pakken te krijgen. Berkum leeft tussen spanning en nieuwsgierigheid. Zou het lukken? Met wat melk probeert men haar te lokken. Zij drinkt de melk wel op maar verdwijnt daarna weer snel het bos in. Na een aantal mislukte pogingen neemt men krasse maatregelen. Er wordt een ploeg geformeerd van sterke boeren-zonen om haar te vangen. Tegen al dit geweld is de jonge vrouw niet opgewassen. Ze slagen erin om haar na een klopjacht te pakken te krijgen, hoewel ze zich eerst als een tarzan (of Jane) verzet. Som­mige jonge boeren vinden het moeilijk om haar aan te raken en haar te boeien. Praten kan ze niet. Ze stamelt wat. Gelaten ondergaat ze haar lot.
Ook het stadsbestuur is intussen op de hoogte gebracht van de vangst van een ‘wilde deerne’ bij havezate De Kranenburg. De boeren uit Ber­kum krijgen de opdracht haar naar het stadhuis te brengen. Op een boerenkar met stro wordt ze naar de Sassenstraat gebracht. Het gerucht van een wilde deerne gaat als een lopend vuurtje door de stad. De Zwollenaren staan rijen dik langs de weg om dit tafereel te aanschouwen. Door het stro is haar lichaam echter niet helemaal te zien.
De onderzoekscommissie op het stadhuis zit met de wilde deerne in de maag. Communiceren met haar gaat niet. Ze stamelt wat en stoot vreem­de klanken uit. Nadat ze een flinke wasbeurt heeft ondergaan, is iedereen onder de indruk van haar welgevormde verschijning en haar sprekende ogen. Al is het een wilde deerne, ze is bloedmooi. Ze krijgt kleren maar verscheurt die. De commis­sie besluit haar in de kost te doen bij mevrouw Van Orten, die aan de Ossenmarkt het logement De Misverstand runt. Omdat ze als vegetariër geleefd heeft en niet gewend is aan de Hollandse pot, wordt ze ziek. Haar maaltijden bestaan daar­na vooral uit groenten. Na verloop van tijd is ook het gewone eten voor haar te verteren. Het valt de hospita op dat ze wel steeds een kruisteken maakt als ze wat eet. Dat ze kleren moet dragen, heeft ze intussen geaccepteerd.
Op zoek naar haar herkomst wordt er na ruim een half jaar een zoektocht à la ‘Spoor­loos’ ontwikkeld. Er verschijnt een oproep in de Amsterdamse Courant. Wie kent deze jonge vrouw van ongeveer 19 à 20 lentes met een rond gezicht, vriendelijk uiterlijk en lang zwart haar. Via via bereikt dit bericht in maart 1718 Antwer­pen. Daar woont haar moeder, een weduwe. Uit de omschrijving van haar uiterlijke kenmerken in de krant concludeert zij dat het haar vermiste dochter moet zijn. Zo snel als mogelijk is vertrekt zij naar Zwolle. Vijf dagen later arriveert ze. Bij het huis aan de Ossenmarkt aangekomen, ziet zij dat het echt haar dochter is. Ze is buitenge­woon gelukkig en sluit haar in haar armen. Anna Maria lacht alleen maar. Een gelukkige lach, die blijdschap uitstraalt. Samen brengen ze nog een bezoek aan het bos en de plek waar Anna Maria opgepakt is. Eind maart verlaten moeder en doch­ter Zwolle. Op 6 april 1718 beleven zij hun ‘blijde incomste’ in hun woonplaats Antwerpen. Of zij daar nog lang en gelukkig leefden, vermeldt de historie niet…
Raadsel
Anna Maria Jennaert was in mei 1700 als kind van anderhalf jaar ontvoerd en spoorloos verdwenen. Hoe zij in 1717 in de buurt van Zwolle verzeild is geraakt, blijft tot op de dag van vandaag een raad­sel. Haar lotgevallen zijn beschreven in: Cort ver­hael van de geboorte, neminghe ende vindinghe van Anna Maria Jennaert, verloren 17 jaeren en half en gespyst in de wildernisse door de wonderlijcke voor­sienigheyt Godts…,Antwerpen, z.j.1
Rekening
Uit een rekening van 6 februari 1718 blijkt dat mevrouw Van Orten voor het verblijf van ‘het Vrouw Mens Uijt de Cranenberger Bos’ een bedrag van 31 gulden en 18 stuiver bij de stad Zwolle declareerde. Het kostgeld bedroeg een gul­den per week. Voor kleding (een jas, een rok, twee hemden, een schorteldoek (=schort), twee trek­mutsen (=muts met bandjes) en een paar kousen bracht ze 4 gulden en 18 stuiver in rekening. Later volgde er nog een factuur.
Van alle archiefstukken die ik in de afgelopen jaren gekopieerd heb, heb ik dit het vaakst geko­pieerd. Een opmerkelijk stuk over een bijzonder stuk.2
Noten
1. Voor een wetenschappelijke benadering van het fenomeen wolfskinderen zie:
Wal, Marijke J. van der, Feral children and the origin of language debate : the case of the Puella Trans-Isalana or the Kranenburg girl (1717). S.l., 1998
2. Stadsarchief van Zwolle , inv.nr. 7028

zwols historisch tijdschrift 25

Havezate De Kra­nenburg in Berkum, omstreeks 1840.
(Collectie HCO)

26 zwols historisch tijdschrift

Titelpagina van ‘Cort verhael van de geboorte, neminghe ende vin­dinghe van Anna Maria Jennaert’, Antwerpen, z.j. (Collectie HCO)

zwols historisch tijdschrift 27

Rekening van 6 februari 1718 voor het verblijf van ‘het Vrouw Mens Uijt de Cranenberger Bos’. (Collectie HCO)

28 zwols historisch tijdschrift

De Zwolse eigenaren van
een middeleeuws handschrift
In 2004 attendeerde prof. Dick de Boer uit Gro­ningen het Historisch Centrum Overijssel op een handschrift, dat via internet te koop werd aangeboden. Het betreffende document vertoonde veel Zwolse kenmerken. Dat was de aanleiding dat het HCO het betreffende zeer zeldzame handschrift gekocht heeft.
Sarijs 1
Het handschrift, dat bij het HCO bekend staat als Sarijs 1, is een getijdenboek. Getijden zijn gebeden die over de dag verspreid op een vast uur gezegd of gezongen worden door priesters en monniken. Ten tijde van de Moderne Devotie vertaalde Geert Grote gebeden uit het Latijn in het Nederlands. Hij bundelde die. Deze gebeden voor leken wer­den ook op vaste tijden gelezen en kregen de naam van getijdenboeken. Ze waren bestemd voor per­soonlijke devotie en werden meestal in opdracht gemaakt. Afhankelijk van wat de opdrachtgever er voor over had, werden ze al dan niet rijkelijk versierd of verlucht.
De bladzijden in een getijdenboek zijn van perkament. Het begin van elk hoofdstuk is door middel van een versiering gemarkeerd: de eerste letter van de tekst is groot en van een afbeelding voorzien. Een getijdenboek bestaat ondermeer uit: een kalender, getijden, een litanie en een vigilie voor de doden. Wat een getijdenboek zo bijzonder maakt zijn de prachtige miniaturen (met verf geschilderde illustraties) en de randver­sieringen.
Uit de afbeeldingen van het handschrift op internet bleek overduidelijk dat het behoorde tot de zogenaamde Sarijshandschriften. Deze handschriften zijn in de periode 1475-1500 in Zwolle geproduceerd. Het in 2004 aangeschafte Sarijs handschrift is niet compleet. Zoals zo vaak gebeurde zijn bladzijden met tekst en miniaturen weggesneden. Dit is waarschijnlijk gedaan door iemand die dacht door het verkopen van losse miniaturen meer te kunnen verdienen dan door het verkopen van een heel boek. Daardoor ligt het boek nu los in de band.
Uit recent onderzoek1 is komen vast te staan dat deze handschriften geschreven en gedecoreerd zijn in het Domus Parva. Het Domus Parva of Arme Frater- of Klerkenhuis in de Praubstraat was de plaats waar studenten woonden, die op de Latijnse school zaten. Zij voorzagen in hun onder­houd of betaalden hun kostgeld door boeken over te schrijven. Dit blijkt onder andere uit het archief van het Arme Fraterhuis: in 1488 waren er veertig getijdenboeken in voorraad, overgeschreven door studenten. Naast het Arme Fraterhuis bevond zich in de Praubstraat ook een Rijke Fraterhuis, waar studenten van vermogende ouders kost en onderdak kregen. Zij verrichtten, voor zover bekend, geen schrijfwerkzaamheden in opdracht. In zowel het Arme als het Rijke Fraterhuis kregen de studenten huisvesting van en werden verzorgd door de broeders des Gemenen Levens van de Moderne Devotie.
Marijs werd Sarijs
Aanvankelijk werd gedacht dat het overschrijven van boeken en het versieren van de tekst uitslui­tend het werk was van kloosterlingen. Recent onderzoek heeft dit beeld enigszins genuanceerd. Ongetwijfeld hielden kloosterlingen zich naast gebed ook bezig met het overschrijven en deco­reren van boeken. Het ligt voor de hand aan te nemen dat het eenvoudige schrijfwerk door de betere studenten verri

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2010, Aflevering 1

Door 2010, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Wim Huijsmans
Suikerhistorie

(Collectie ZHT)

Diezerpoortenplas 3 en 5 anno 2010. (Foto Jan van de Wetering)
IJssalon / cafetaria D. van Akker
Op zaterdag 30 juni 1956 ging aan de Diezerpoor­tenplas de royaal ingerichte ijssalon van Douwe van Akker voor het publiek open. Hij had dit pand aangekocht van J.A. Alferink, grossier in suikerwerken. Vlak voor de oorlog waren twee huizen, die tussen dit pand en de Diezerpoorten­brug stonden, afgebroken. Dat gaf Van Akker de mogelijkheid om een gezellig terras aan de gracht in te richten. In de ijssalon waren niet alleen allerlei soorten ijs, sorbets en coupes maar ook niet-alcoholische drankjes, patat, kroketten en gehaktballen verkrijgbaar. Uit de jukebox klonken de laatste tophits. Geen wonder dat deze ijssalon voor de Zwolse jeugd een gezellige ontmoetings­plek werd. Hier ontstonden romances en werden afspraakjes gemaakt. Een andere groep teenagers ontmoette elkaar bij Talamini op de hoek van de Roggenstraat en de Grote Markt. Tussen beide groepen bestond een zekere rivaliteit. Je behoorde of tot de Kakkers of tot de Talamini’s. Van Akker verkocht zijn laatste ijsjes in 1972 toen de zaak werd opgeheven.
Na een ingrijpende verbouwing was hier vanaf 1973 het kantoor van de gemeentelijk sociaal raadsman gevestigd. Hij was de redder in nood voor mensen die problemen hadden met regels en instanties.
In het rechter deel van het pand is nu uitzend­bureau Ung gevestigd. Het linker deel van het pand (Diezerpoortenplas 3) huisvest sinds 2004 het Thais restaurant BaiYok. Het restaurant is sfeervol ingericht en het eten is tongstrelend. Op het terras met twee palmbomen als blikvangers geniet je zomers van een mooi uitzicht. Het is een plek waar opnieuw romances kunnen ontstaan…

Redactioneel Inhoud

Voor u ligt weer een gloednieuwe uitgave van het Zwols Historisch Tijdschrift. Het is bijna een open deur, maar er valt weer een grote verscheidenheid aan Zwolse wetenswaardigheden en geschiede­nissen te lezen. Het verhaal van Maria Hansen over Johan Christaan van Haersolte (1809-1881) neemt u mee tot ver over de Zwolse stadsgrenzen. Deze telg van een welgestelde familie zwierf in zijn jonge jaren tien jaar lang over de wereldzeeën. Daarbij onderhield hij middels brieven het con­tact met zijn familie in Zwolle. Niet alleen geven deze brieven een beeld van het bestaan aan boord en in den vreemde, ook werpen ze licht over het leven in het negentiende-eeuwse (welgestelde) Zwolle. Dat doet ook het artikel van Wim Huijs­mans over de Roopoort, waarin verhaald wordt over de herkomst van de naam Roopoort, maar ook hoe de gegoede burgerij vlak buiten de stads-grenzen ‘lusthoven’ liet aanleggen.
Rob Enthoven en Willem Oosterwijk brengen een (bijna) vergeten Zwolse kunstschilder onder de aandacht: Herman J. Oosterwijk, die leefde van 1886 tot 1979. Deze autodidact schilderde vooral veel landschappen in de omgeving van Zwolle. Maar ook de Van Roijensingel en de Sassenpoort werden vaak op het doek vastgelegd, populair als deze voorstellingen waren bij toeristen.
Tot slot is er nog de eerste aflevering in een nieuwe serie over Zwolle in de jaren zestig die door Jan van de Wetering wordt opgestart. Daarin stelt hij zich de vraag: ‘Wat gebeurde er – bezien met de wijsheid van nu – in de jaren zestig in Zwolle? Ja, juist in Zwolle, die wat slaperige pro­vinciestad.’ Bezie al deze bijdragen nog aangevuld met boekbesprekingen en het Suikerzakje en het kan weer zonder overdrijving gesteld worden: het Zwols Historisch Tijdschrift, een veelzijdig blad!
Suikerhistorie Wim Huijsmans 2
Een Zwolse wereldreiziger Maria Hansen 4
Zwolle in 1960 Jan van de Wetering 16
De Roopoort Wim Huijsmans 19
Herman J. Oosterwijk (1886-1979), een weinig bekende Zwolse kunstschilder Rob Enthoven en Willem Oosterwijk 28
Overdracht redactiearchief Zwolse Courant Steven ten Veen 33

Zwolle heeft nu ook een woordenboek
Na Deventer en Kampen

Philomène Bloemhoff – de Bruijn 35 Boekbespreking 39 Mededelingen 40 Auteurs 42

Omslag: Het smalle deel van de Roopoort, richting Burgemeester van Roijen­singel, maart 2010. (Foto Jan van de Wetering)

Een Zwolse wereldreiziger

Maria Hansen
Johan Christiaan van Haersolte, 1809­1881. (Iconographisch Bureau)

J
ohan Christiaan van Haersolte (1809-1881) was een Zwolse jongen die op de jeugdige leeftijd van vijftien jaar een in de familie Van Haersolte ongebruikelijke beroepskeuze maakte: hij monsterde aan bij de marine. Waarschijnlijk was hij op het idee gebracht door zijn oom Wiete Hora Siccama, een ervaren scheepscommandant in dienst van de zeemacht. Tien jaar zeilde Johan over zee, eerst naar Afrika en Zuid-Amerika en over de Stille Zuidzee naar Oost-Indië, daarna werd hij enige jaren in de Middellandse Zee gesta­tioneerd. Tijdens de oorlog met België lag hij bij Antwerpen en de gevreesde invasie van de Engel­sen en de Fransen wachtte hij bij Den Helder af. Daarna ging hij nog enige maanden naar de Mid­dellandse Zee terug.1 Het leven op zee was voor Johan van Haersolte een hele nieuwe ervaring, maar na een paar maanden raakte hij gewend aan het ritme aan boord van een oorlogsschip. De aankomende marine-officieren in opleiding werden flink aan het werk gezet. Ze hielpen mee het schip netjes en zeewaardig te houden. Vooral na een storm kon de schade aanzienlijk zijn en deze werd noodge­dwongen zo snel mogelijk op open zee hersteld. In rustiger water of in de havens werd het schip schoon gekrabd en geverfd. De zeilschepen van de nationale vloot werden met regelmaat geïn­specteerd en zo nodig naar een dok gebracht, dat gaf aan de bemanning extra werk omdat het schip eerst onttakeld en na afloop weer helemaal opgetuigd moest worden. De jongens kregen aan boord ook theoretische lessen en legden exa­mens af. In Nederlands Oost-Indië slaagde Johan voor zijn examen als adelborst eerste klasse. Op aanraden van zijn oom hield hij minutieus een scheepsjournaal bij met gegevens over wind en temperatuur, snelheid en positie. Doordat menige collega ziek werd – cholera, pest en scheurbuik kwamen regelmatig voor – had Johan het vaak erg druk. In Oost-Indië werd de schaarste aan perso­neel nog nijpender door de vele jongens en man­nen die de binnenlanden ingestuurd werden en sneuvelden in de koloniale strijd. In Vlaanderen was het verlies aan manschappen minder groot, maar het oorlogsgeweld bulderde langs en op de Schelde; Johan was er pas een week toen het grote bombardement op Antwerpen in 1830 plaats vond. Op het Belgische land was het zo gevaarlijk dat hij in geen vijf maanden het schip kon verla­ten. Op de Noordzee bood de marine konvooi aan vissersschepen vanwege de dreigende houding van Engeland en Frankrijk en in de Middellandse Zee bood de marine konvooi aan handelsschepen omdat het daar door de oorlog tussen Turkije en Griekenland gevaarlijk was. Johan zeilde er kris kras van haven naar haven en hield ’s nachts bij toerbeurt de wacht. Zijn tweede reis naar de Middellandse Zee had tot doel de ambassadeur naar Griekenland te begeleiden, hetgeen Johan de unieke gelegenheid bood een audiëntie bij de Griekse koning mee te maken. Na deze reis zwaai­de hij als luitenant tweede klasse af.

Een in Oost-Indië door ziekte opgelopen doofheid wilde hij ‘aan de wal door meer deskun­digen op eene geschikte wijze’ laten behandelen. Er bleek weinig aan te verhelpen, hij bleef slecht­horend, volgens sommigen was hij zelfs stokdoof.2 Johan van Haersolte kwam naar Zwolle terug en hij maakte een geslaagde tweede carrière, dit keer in de politiek: hij werd burgemeester van Zwoller-kerspel, lid van de Provinciale Staten van Overijs­sel en lid van de Tweede Kamer. Op reis ging hij nog maar zelden. Hij verhuisde slechts één keer, van zijn ouderlijk huis aan de Melkmarkt naar de Koestraat waar hij sedert 1837 met zijn echtgenote Geertruid Agnes de Vos van Steenwijk woonde. Over Geertruid Agnes en over hun dochter Sophie publiceerde ik al eerder in dit tijdschrift.3 In 1880 verleende koning Willem III Johan eervol ontslag, hij werd geprezen in een plechtig gedicht en hij werd postuum door de Maatschappij tot Bevor­dering van Landwinning – waarvan hij voorzitter was geweest – vereerd met een gedenkteken op het Zwolse Diep.4

Het gezin aan de Melkmarkt
Johan van Haersolte werd op 9 juli 1809 te Zwolle geboren als zoon van Coenraad Willem Anthony baron van Haersolte tot Haerst en jonkvrouwe Louise Christine Egbertine Françoise Hora Sicca­ma. Hij was het derde van veertien kinderen en hij woonde met zijn ouders en zijn broers en zusters in een groot huis aan de Melkmarkt te Zwolle.5 In de zomermaanden vertoefde het gezin vaak bij hun (groot)ouders op het buitenhuis Den Doorn, vlak bij Zwolle gelegen, waar de kinderen konden ravotten in de grote tuinen en met een bootje het water op gingen. Grootvader Van Haersolte was zeer gesteld op het kleine volkje en ondersteunde het kinderrijke gezin van zijn enige zoon met financiële bijdragen.6 Dat was, na verminderde inkomsten tijdens de onzekere Napoleontische tijd, wel nodig. Toen ene heer Van Nalderen, bij­genaamd het Nekje, wenste: ‘dat uwe Kinderen op mogen groeijen als de Ceder op de Berg-Libanon’, antwoordde Johans vader gevat: ‘ik niet want dan moet ik nieuwe bedden laten maken’.7 Maar Coenraad van Haersolte was desondanks een van de rijkste inwoners van Zwolle, zeker na de dood van zijn vader in 1820. Het ontbrak zijn kinde­ren aan niets, als zorgzame ouder gaf hij hen een opvoeding die paste bij hun stand.
Aan boord miste Johan de huiselijke gezellig­heid, vooral op feestelijke dagen. ‘Onbegrijpelijk is de lust die ik heb deze dag te huis te zijn ten einde de verjaring van Antje’s geboorte mede te vieren. Hiervan echter verstoken zijnde ben ik genoodzaakt hetzelve in mijn eenzaamheid te doen en Ulieden benevens Antje met dezelve per pen te feliciteren’. Hij probeerde zijn gelukwensen zo te versturen dat ze Zwolle op tijd bereikten. Vanaf de andere kant van de aardbol feliciteerde Johan zijn vader en zijn moeder met hun ver­jaardagen en dronk hij een glaasje port op hun gezondheid. De verjaardagen van zijn jongere broers en zusters zaten minder vast in zijn geheu­gen, ‘den 20sten is immers die van Lize? buiten die zijn er geloof ik nog 3 jarig in October, maar de datums ben ik vergeten’, schreef hij openhartig.
In Zwolle werkten zijn zusjes aan Johans welzijn. Lize maakte voor hem een tafelkleed en Antje zorgde voor ingelijste tekeningen. De meisjes zoomden zijn dassen, voorzagen zijn zakdoeken van een monogram en breiden zijn sokken. Als tegenprestatie kopieerde Johan ‘een twintigtal romances, met accompagment van Guitaar’. De beurs waar Betje veel werk aan had gehad vond Johan allerliefst. De meegegeven bouillonkoek­jes bleken een succes, het was een middel om scheurbuik te voorkomen. In de Stille Zuidzee sloeg de ziekte toe en Johan schreef naar huis: ‘de Chirurgijn Majoor er achter gekomen zijnde dat ik – nadat de kakkerlakken de helft hadden opge­geten – nog eenige bouillon koekjes had, vroeg mij om dezelven om ze aan de voornaamste of zwaarste zieken te kunnen geven, daar het toch op zijn langst slechts een dag of vier meer duren
Titelblad van een scheepsjournaal dat Johan Chr. van Haer­solte minutieus bijhield: ‘Aanteekeningen gehou­den aan boord Z.M. Fregat Maria Reigers-bergen onder komman­do van den kapitein ter Zee F. Coertzen, op eene Reis uit de Nederlan­den, langs de kust van Guinea, die van Zuid Amerika rond Kaap Hoorn en vervolgens door den Stillen Oceaan naar de Nederlandsche bezittingen in Oost Indië 1824 à 1826.’ (FA Van Haersolte, HCO)

kon tot wij verversing bekomen konden en ik nog geen teekenen van Schoorbuik vertoonde. Op 2 der zieken heeft mijn afstand de beste uitwerking gehad en ik ben gelukkig de geheele reis nog niet ziek geweest’.
Door een ongesteldheid van zijn moeder ont­ving Johan een tijd lang geen brieven. Onwetend dat het door zwangerschap werd veroorzaakt, verzocht Johan dat mocht het weer gebeuren een van de broers of zusters moest schrijven, ‘dat heb ik vrij wat liever als in het geheel geen tijding’. Blij en verrast vernam hij ‘de gelukkige vermeerdering der Famille’. Uit het schrijven van Lize maakte hij op dat ze buitengewoon in haar schik was met het broertje, dat ze naar hartelust kon kussen en ‘lik­ken’. Ook de komst van een nieuw zusje hoorde Johan pas na de geboorte toen een kennis hem schreef dat de bevalling goed was verlopen en dat ‘alle famille in Zwol wel was’.
Johan had begrijpelijker wijze met zijn oudste broers en zusters het meeste contact, voor de klein­tjes toonde hij evenwel belangstelling en moedigde hen aan goed hun best te doen. ‘Lieve Daantje en Betje!’ – schreef Johan – ‘Gij moet niet denken dat ik u vergeten heb, ten bewijze van dit zal ik u een klein briefje schrijven.’ Hij had gehoord dat ‘gijlie­den zoo zoet zijt en gij zoo goed begint te lezen, als dit zoo is zal ik niet mankeeren u een klein present­je mede te brengen. Vergeet niet Agaat en Sanna te zoenen en zij, als zij goed leeren, ik hen ook eens schrijven zal.’ Hij vroeg zijn zusjes ‘de correspon­dentie helpen onderhouden, opdat ik arme sukkel geen zes weken zonder tijding blijve.’ Van Lize ont­ving hij, bij uitzondering, een goede brief en Johan vreesde dat in dit tempo ‘de 3 kwaterns van Lijs’ nog in geen twee jaar vol zouden zijn. Het meisje verwachtte wel antwoord van haar grote broer. ‘Nu moet ik Lijs ook nog eenige woorden schrijven, anders is zij boos’, besloot Johan een brief aan zijn ouders. Zijn antwoord bleef evenwel uit en hij her­innerde zijn zusje ‘aan Van Alphen “geduld, is zulk een schoone zaak”.’
Met zijn ouders deelde Johan de zorgen voor zijn broers Willem en Daan. Willem gaf gedu­rig aanleiding tot onaangenaamheden en met leedvermaak hoorde Johan dat Willem in Leiden geplaagd werd. Ze konden iemand daar ‘nog al tam krijgen’, had hij van een collega gehoord en dat zou hem makker maken. Groot was Johans verbazing toen hij hoorde dat Willem in hun nichtje Jeanette zijn toekomstige echtgenote zag, ‘ik had nooit gedacht dat Willem er een gevonden zoude hebben naar zijn keus. Ik geloof dat zij juist het tegenovergestelde zijn: Willem ongepolijst en ruw. Nicht daarentegen scheen mij eene zeer fijne of liever delecate opvoeding genoten te heb­ben, die zij mijns inziens zeer ten nutte gebruikte; daarbij is zij geloof ik bedaard. Heb ik dit regt? of niet?’ Enige jaren later trouwde Jeanette met een ander en Willem bleef vrijgezel.
Daan moest kiezen of hij ‘zeeman of landkrap’ wilde worden. Johan raadde hem af bij de marine te gaan zonder ambitie voor het vak te voelen, want dan ging het nooit goed. Hun vader bezorgde de jongen een plaats in de cavalerie bij Eindhoven. Ook daar bleef Daan problemen geven. Johan schreef Daan dat hij door moest zetten omdat ‘anders de zaak in de geboorte gesmoord’ zou wor­den. Daan gaf ook te veel geld uit en bleef ‘een rare seigneur’. Toen Johan hem na lange tijd ontmoette, herkende hij hem eerst niet, ‘de uniform, waar ik hem nog niet in gezien had, deed hier zeker veel toe’. Maar veel veranderd bleek Daan niet te zijn, de jongen was nog steeds veel te driftig. Johan meende dat zijn broer geluk had met zijn ‘sevère Kaptein’ die Daans financiën bestierde, de jongen onder de duim hield en hem vooral nooit gelijk gaf, ‘zoo het hem niet ten volste toe komt’. In de laatste maand van 1834 ontving Johan slecht nieuws over Daans gezondheid. ‘Met leedwezen heb ik uit de brief van Antje vernomen dat het met Daan minder gunstig was, als toen ik Zwolle verliet en, begreep dus dat Gijlieden welligt nog eenige dagen bij hem zoudt vertoeven’. Op 22 december schreef Johan: ‘Heden geene tijding van Antje gekregen hebbende, zoo maak ik daaruit op dat het met Daan niet slimmer is en, begrijp dus dat Gijlieden wel weder in Zwolle terug zult zijn of ten minsten spoedig komen.’ Maar Daan bleef ziek en overleed in Eindhoven op 30 december 1834.

Muziek

In het grote pand aan de Melkmarkt werd veel gemusiceerd. Zoals in alle huizen van goedge­situeerden was er natuurlijk een piano in huis, en muziek begeleidde Johan overal en altijd. Hij speelde fluit en kreeg les van ene Benedictus, hij probeerde op de citer te tokkelen en nam aan boord ook de gitaar onder handen. Het bespelen van dat instrument wilde Johan een tijdje probe­ren ‘om te zien of ik er progressen op maak; zoo niet dan leg ik ze onmiddelijk neer om geen tijd te verknoeijen en, mijn confraters aan boord, niet de geheele dag nutteloos met dat geknip lastig te vallen.’ Hij verzocht zijn vader aan Van Raai te schrijven om twee gitaren uit te zoeken ‘van ver­schillende middelbare qualiteit met schroeven en geene gewone sleutels zooals op de violen’, zodat hij kon kiezen. ‘Daar de meeste Guitaren in de hoge tonen valsch zijn, zoude ik gaarne hebben dat Papa hem goed op het hart drukte dat hij ze vooraf goed onderzocht, want dat ik anders de moeite maar heb om ze terug te zenden. Zoo ik hem zelf om die guitaren schrijf dan stuurt hij hetgeen hij kwijt wil zijn, en dan heb ik de last en de onkosten van het terugzenden, en als Papa hem schrijft zal hij hoop ik dit niet durven doen.’ Doordat het schip vroegtijdig vertrok schreef Johan haastig naar huis de aankoop te laten varen, hij zou proberen er onderweg een te kopen. Enige tijd later berichtte hij een geslaagde aankoop, de gitaar was goed van toon ‘maar, zonder mechanic, daar het een Italiaansch instrument is.’

Gezicht op het begin van de Melkmarkt omstreeks 1885. De familie Van Haersolte woonde in het derde pand van links, nu Grote Markt 12-13. Tegenwoordig is in dit pand een Mac Donalds gevestigd. (Collectie HCO)
Door Johan Chr. van Haersolte tijdens zijn zeereis van 1824­1826 gemaakte schets, Stille Zuidzee. (FA Van Haersolte, HCO) Fragment uit het scheepsjournaal van Johan Chr. van Haer­solte, 1824-1826. (FA Van Haersolte, HCO)

Op de schepen en aan de wal verzorgde Johan menige muziekavond, soms traden profes­sionele musici op en soms speelden de jongens zelf. Hij verzocht in zijn brieven om bladmuziek met ‘solo’s van 1 fluit’ en met duetten voor twee fluiten, voor fluit en viool en voor fluit en gitaar, speciaal het duet van La Dame Blanche. Het liefst had hij ouvertures van opera’s. Op de Molukken bracht hij menige vrolijke avond door met het spelen van ‘eenige duetten of eenig ander muziek’, de een speelde viool, clarinet of fluit, de ander zong zeer aardig en speelde gitaar of piano forte. Op verzoek van de resident gaf Johan een obligaat op de fluit; het was een serenade voor fluit, viool en gitaar, en het viel zeer in de smaak. Op Malta had hij ‘eenige Liefhebberij concerten aan de wal gehad welke tot 1 uur ’s nachts duurden.’ Zelfs bij ‘wilde menschen’ in de Stille Zuidzee hoorde Johan muziek. ‘Zij hebben namentlijk een grootte kinkhoren, hiervan is de bovenste punt afgeslepen en door de daardoor ontstane opening blazen zij en maken de verschillende tonen, door de hand op of van het gat te nemen. Als men zulk een geluid ’s nachts hoorde, zou men verschrikken, zulk een geluid maken zij er meede; het heeft veel van ’t gebrul eener leeuw.’ Beter beviel hem het gezang van een vijftal Tirolers, vermoedelijk een­zelfde groep die ook in Zwolle opgetreden had. De ‘harmonie was overheerlijk’, maar ‘zoo men hun per individu beoordeelt, zoo is het niet veel. Ook is het veel te eentoonnig om het een heele avond achtereenvolgend te horen.’ Johan waardeerde muziek steeds meer. Naar zijn eigen zeggen omdat hij ‘nu eigentlijk voor ’t eerst in de gelegendheid was om er van te profiteren.’ In z’n eentje spelen vond hij niet zo aardig, maar met meerdere men­sen musiceren en ook nog voor een belangstellend publiek beviel hem goed.

Ouderlijke hulp
Zonder de inzet van hun vader en diens sociale netwerk waren de carrières van Johan en zijn broers niet zo goed gelukt. Van nieuws over pro­moties en wijzigingen in de organisatie van de marine was Johans vader als een der eersten op de hoogte en hij bezorgde zijn zonen benoemin­gen en bevorderde overplaatsingen en promo­ties. Johans financiën verliepen via zijn vader, deze ontving Johans gage en betaalde daarvan aan Johan een jaarlijkse som van tweehonderd gulden, in de vorm van bankbiljetten, wissels of kredietbrieven. Soms was het onvoldoende en vroeg Johan: ‘Ik wilde gaarne weten wat Papa mij jaarlijks veroorloofd te trekken boven tractement’ waarna zijn vader hem weer uit de brand hielp.
Johans moeder zorgde voor volle manden, dozen en pakketten met levensmiddelen, kleding en linnengoed, papier, pennen en kaarsen. Johans kleding werd besteld bij ene Pass die de maten van Johan kende en zijn schoenen werden door schoenmaker Rijn geleverd. Johan was ontevre­den over de kwaliteit van de laatste. Het hem toe­gestuurde horloge was ook al niet goed, het liep achter en dat kwam waarschijnlijk doordat zijn broer Anton het verkeerd had ingesteld. Aan zijn vader, die lid was van meerdere leesgezelschappen en van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen,8 vroeg Johan zeekaarten en boeken. ‘Zoo de reis van den Heer Troost van het Leesgezelschap is, wilde ik verzoeken of Papa die voor mijne reke­ning wilde kopen.’ Ook ‘het 2de deel van de Dag­reizen van Baril-hal op de kusten van Z. Amerika’ dat door het leesgezelschap was verkocht, wilde Johan graag hebben en ‘indien er het Engelsche werk over het tuigen van schepen nog bij kan, dan verzoek ik dit ook.’ ‘Het volgende werk Géograp­hie etc. de Malte Bruin van de Gratificatie’ stond eveneens op zijn lijstje, maar hij verzocht zijn vader hierover eerst eens met de onderwijzer en publicist Jan Antonie Oostkamp of andere des­kundigen te spreken.

Belangstelling

Johan van Haersolte las serieuze boeken over geschiedenis en hij schreef over de leefwijzen en de gebruiken van vreemde volken. In Griekenland bezocht hij de koningsgraven in Mycene en kocht er antieke munten, op Malta bewonderde hij de graftombes van de Maltezer Ridders. Dat hij door het uitbreken van de pest weinig van Tripolis en Egypte zag, vond hij erg jammer. Hij waardeerde de natuur en een windstille warme nacht op zee gaf hem ‘eene onuitputbare stof tot beschouwing’. Van Jan Antonie Oostkamp, die onder andere over natuurkundige onderwerpen schreef,9 kreeg Johan een betoog cadeau dat handelde over de waarschijnlijkheid dat de maan en de planeten bewoond waren.
De oorlogssituaties waar Johan keer op keer mee in aanraking kwam, deden hem verzuchten: ‘Overal is er toch oorlog! Twist is overal bekend!’ Zelfs op een eilandje in de Stille Zuidzee. Hij schreef: ‘Deze bewoners van het eiland Nukahiwa zijn namentlijk verdeeld in 4 of 5 takken en voe­ren onderling oorlog. Diegenen die om de baai woonden, waar wij in geankerd lagen, hadden het te kwaad met het volk dat over de gebergten woonde, welke die baai omringden. Zij noemden die Tijpjes; als zij nu met varkens bij ons kwamen was hun geschreeuw: of tokkie, tokkie, dat is een bijl, of Pou Pou tijpie, Mattie, Mattie, dat beteek­ende kruid om Tijpjes te vermoorden’.

Verlof

Toen Johan bij Antwerpen en bij Den Helder voor anker lag probeerde hij regelmatig verlof voor een reis naar Zwolle te regelen. Maar de ene keer was de tijd te kort, de andere keer was de reis te duur, dan weer kon hij wegens gebrek aan collega’s niet gemist worden of werden alle verloven wegens de neemt niet weg dat ze mijn inziens goed zijn, daar het ligchaam onder dezelve continueel evapo­reert’. Hij vroeg zich af of het hulpmiddel om de ziekte uit te zweten in Zwolle al bekend was.

oorlogsomstandigheden ingetrokken. Hij schreef Baai met fraai berg-
zijn ouders: ‘Hoe gaarne ik ook in Zwolle bij u landschap, schets door
zoude willen zijn, zoo verlang ik echter in de tegen- Johan Chr. van Haer­
woordige omstandigheden geene non activiteit. solte, Stille Zuidzee.
Een verlof van 8 of 12 dagen zoude bijzonder aan­ (FA Van Haersolte,
genaam zijn, maar hier valt ook niet aan te denken.’ HCO)
Zelfs veertien dagen was ‘wat kort en kost evenwel
veel geld’. Johan en zijn broers deden hun best op
dezelfde dagen met verlof thuis te zijn en dat was
een onderneming die meestal mislukte. ‘Tegen dat
Mama nu berekent de famille compleet te huis is,
verzoek ik het mij te willen schrijven, om alsdan
ook te trachten verlof te krijgen’, deed Johan een
poging. Hij moest bij het ministerie een reden met
‘hooge noodzakelijkheid’ opgeven en die had hij
niet. Dat hij al heel lang niet thuis was geweest kon
de minister niet vermurwen. Ver van huis moest
hij zich tevreden stellen met ‘een glaasje holland­
sche wijn, bij het licht eener hollandsche waskaars,
rokende hollandsche tabak uit eene gekregen hol­
landsche pijp, snuivende nu en dan hollandsche
zinken snuif uit een in holland gekochte snuifdoos.’
Zo schiep hij de illusie toch een beetje thuis te zijn.
Den Doorn
Een verblijf op het buitenhuis Den Doorn, dat
aan de Vecht in de buurschap Haarst lag,10

lokte Johan zeer aan. Hij verheugde zich ‘met de
gedachten van in de nazomer buiten te zijn’. ‘Is
het water alles weg en zijn de weilanden al bruik­
baar?’, informeerde hij geïnteresseerd. Hij vroeg
hoe zijn vader van de beesten was afgekomen en
hoe de slacht was uitgevallen en wat de grasver­
pachtingen hadden opgeleverd. Hij wilde graag
weten wat Den Doorn aan vruchten opbracht en
hoe het met de vetwijderij van Antje ging. ‘Als
wij niet naar zee moeten, dan kom ik zeker voor
eenige dagen dit zomer op den Doorn’, beloofde
Johan zijn ouders maar hij moest zijn verlangen
naar een zomers buitenleven elf jaar opschorten,
pas na zijn zeemansleven kwam het er weer van.
De familie en vele vrienden brachten in de
zomermaanden veel tijd door op Den Doorn.
Alleen een naderende cholera-epidemie joeg de
familie – eigenaardig genoeg – terug naar de stad,
die toch een centrum van besmetting werd geacht
maar waar wel meer medische hulp te vinden was,
zoals Johan opmerkte. Er was ook meer stank dan
De havezate Den Doorn op het platteland want op het hoogtepunt van de
aan de Vecht te Haarst epidemie werden in de hele stad teertonnen in
in 1980. In de negen- brand gestoken, ook op de Melkmarkt, ter bestrij­
tiende eeuw was het huis aanzienlijk groter. ding van de ziekte. De rook benam de bewoners en de passanten de adem.11 Johan schreef dat hij
(Uit: De havezaten in Salland en hun bewo­ ‘een zoogenaamde anti-cholera gordel van ƒ 12.-’ had aangeschaft. Hij was van mening
ners) ‘dat er capitalen op gewonnen worden, maar dit

De natuurproducten van het landgoed had­den Johans praktische belangstelling en ze werden hem – toen hij bij Den Helder voor anker lag
– vaak en gul toegestuurd, hoewel zijn vader het sturen van zulke dingen gekheid vond. Maar als zijn moeder aanbood hem iets te sturen liet Johan de gelegenheid niet voorbij gaan. Hij accepteerde volgaarne ‘een paar tongen, en een potje bessen of flamboze geleij’. ‘Het zuur en de appelen welke ik ontvangen heb zijn overheerlijk, maar voor de hazenooten schijnt het geen best jaar geweest te zijn. De druiven zijn ook goed overgekomen. De Oranje bloeisem heb ik op brandewijn gezet. Enfin, alles was lekker en goed.’ Hij verzocht zijn zusjes ‘vruchten in makerij’ en hij dankte voor de ‘overheerlijk smakende gekonfijte Citroenen’. ‘Antje zal de kleintjes wel weer koppertjes voor mij laten plukken en wat roode genever voor mij willen maken!’ De ‘bischop’ was ‘perfect wel’. De zuurkool en de ingezouten snijbonen waren ‘delicieus’, ook smaakte de ‘Zwolsche Saucis de Boulogne’ uitstekend. De koek was een beetje vochtig geworden maar toch lekker. Zeer wel­kom was een mand met groenten want de jonge groenten waren schaars en duur. Meloenen en komkommers, ‘beide iets nieuws voor hier’, waren een weinig aangestoken maar hij hield zich aanbevolen voor groenten of vruchten die een reis van twee dagen konden verdragen. De inhoud van een volgende mand was beter, de komkommers en de bloemkolen waren mooi. Op zijn beurt ver­zamelde Johan meloen zaden in de hoop dat ‘de broeierij’ op Den Doorn doorging.

Tabak en wijn
Mannen rookten graag en veel en Johan deed zijn best zijn vader en broers te verrassen met bijzondere rookwaren zoals ‘Curacaosche Ciga­ren’ en ‘echte Woodwill Havana Cigaren’. Turkse tabak en Turkse pijpenkoppen werden in Zwolle afgeleverd en Johan was nieuwsgierig naar de reacties. ‘Hoe bevalt dan die pijp aan Papa? Rookt Papa er uit? De gekorven tabak is voor dezelve en de andere behoort niet gekorven te worden, die moet aan stukjes gebroken worden en dan (de stelen er uit zoekende) in de pijp stoppen’. Zijn moeder schreef dat Anton en Willem veel van de tabak hielden, ‘maar roken zij die uit dat lange kerse-bomen houten roer en amber mondstuk of uit Hollandsche Pijpen’, informeerde Johan. Voor broer Willem had hij een bijzondere aan­koop gedaan: ‘een waterpijp met 3 slangen en 2 pijpekoppen en de bijbehorende Turkse tabak en een barnsteenen of ambre mondstuk met eenige pijpekoppen.’ Het barnstenen mondstuk – onder­richtte hij – ‘is geen aangenaam roken daar men het op zijn Oostersch voor de mond moet houden en niet er in, daar het ook te dik voor is. Echter heeft het een groot voordeel, dat is dat men zon­der voor aansteking van het een of ander bang te zijn, men de pijp kan lenen om te roken, hetgeen hier ook het gebruik is. De tabak moet zeer voch­tig blijven en zeer los in de pijp gestopt worden.’

Steeds was er de onzekerheid of de waren op de plaats van bestemming arriveerden en of er geen water of een kakkerlak bijgekomen was of dat het schip niet aangekomen was. ‘Heeft Papa geen kisje cigaren gekregen van den heer van Heeckeren van Dasselaar op Overvelde bij Wijhe? Ik heb het reeds over de maand verzonden’, waar­schuwde Johan en meldde dat hij – op zijn beurt
– de pijp had ontvangen en dat vooral de sigaren van Schaepman uit Zwolle goed bevielen.
De familie werd door Johan goed voorzien van wijnen, hij verscheepte hele vaten en vele fles­sen naar huis. Bij de consul op Menorca, een van de Balearen, bestelde Johan een vat droge witte ‘Catelogne wijn’, op Malta ‘Marescino’ likeur en van Sicilië kwam ‘Marcella wijn’. ‘Alba Flora Wijn’, ‘Malaga Muscaat’, en ook ‘eenige differente muskaat wijnen op flesschen’ vonden hun weg naar de Melkmarkt. De wijn op fust werd door zijn vader afgetapt en verdeeld.

Uitwisseling van nieuwtjes
Zolang Johan ergens op de wereldzeeën zeilde, keek hij uit naar nieuws van thuis. Een gedetailleerde brief van zijn moeder was hem zeer aangenaam nadat hij ‘eene geruime tijd buiten Zwolsche tijding was geweest’. Hij informeerde naar de concerten

en bals in de stad. ‘Men spreekt hier van een Bal in Door Johan Chr. van
Zwolle waar alles in Nationale Kleeding geweest Haersolte tijdens zijn
zoude zijn, de dames namentlijk. Is dit waar of is zeereis van 1824-1826
het een paskwil?’ Hij stelde honderd-en-een vra­ gemaakte schets. (FA
gen: gaf Groebel nog les aan huis en bleef Baudet Van Haersolte, HCO)
stads-schoolmeester? Wie volgde Randa als kapel­
meester op en wie nam de plaats van Van Hobo­
ken bij de Wener Zangers in? Waarom werd de
Sociëteit van Mühlman verkocht?12 Wie betaalde
de herbouw van het dak van de dertien jaar eerder,
in 1815, afgebrande toren van de OLVrouwekerk?
En hoe was de weddenschap van Van Bommel
afgelopen? Hoe was het met de boedel van Queisen
gegaan? En wie waren de erfgenamen van jufrouw
Van Laer en welke mevrouw Eekhout was overle­
den? Was het de vrouw van ‘den Bankroetier’? De
oude Heer Van Voorst was dat dezelfde die ‘nu en
dan stapel was?’ En hoe was het met die twee broers
Van Hekeren afgelopen, die met die hark gevoch­
ten hadden? De problemen tussen de dominee en
zijn gemeente volgde Johan zo goed mogelijk en
concludeerde dat de Zwolse gemeente met schade
en schande wijzer was geworden en een betere
dominee had gekregen. ‘In wien zijn plaats is hij
gekomen?’ In plaats van de op 11 februari 1829
overleden dominee Wernardus Tineken? Helaas
zijn de brieven van zijn ouders – met de antwoor­
den op alle vragen – niet bewaard gebleven.

De torenbrand in de Peperbus, 12 januari 1815. (Uit: De Vries, Geschiedenis van Zwolle)
Door Johan Chr. van Haersolte tijdens zijn zeereis van 1824-1826 gemaakte schets van een Javaan. (FA Van Haer­solte, HCO)

Johan ploos de Haarlemmer Courant uit op
zoek naar berichten uit Zwolle. De dood van Cor­nelis Pannekoek, lid van de Raad van Zwolle, had

hij ‘zoo op ’t ogenblik uit de Courant vernomen’. Hij las dat dominee Jorissen ‘voor deszelfs beroep naar ’s Hage bedankt heeft’ en dat mevrouw Stibbe in de kraam lag. Al kreeg hij geen brieven van thuis, ‘zoo weet ik toch wel Zwolsch nieuws’, schreef hij en vertelde dat De Kof met kapitein De Werd uit Zwolle was uitgezeild en dat de schip­per aan boord op het punt stond te trouwen met een meid die bij Foreez, aan de Nieuwmarkt, gewoond had; ‘zij kende mij voort aan ’t gezicht’. Naast de brieven en de krant hoorde Johan ook Zwols nieuws van zijn oom Hora Siccama die hij soms in een haven van de Middellandse Zee trof. Maar het meeste nieuws uit Zwolle hoorde hij van zijn collega De Bruijn, die hij in vrijwel elke haven ontmoette. Deze De Bruijn was waarschijnlijk eveneens uit Zwolle afkomstig, de families Van Haersolte en De Bruijn waren bevriend.
Zijn ouders lazen in Johans brieven veel nieuws over zeevarende familie en stadgenoten. Neefje Tengnagel maakte het wel en neef Bouricius had zich ‘capitaal gedragen’ in het Sluische Gat. Van der Wijck ging de Marine verlaten, hij had gevraagd om bij de artillerie geplaatst te worden. ‘Hij heeft groot gelijk dat hij nu zijne carrière verandert. Evenwel had ik nooit (in zijn plaats) militair gebleven. Hij zal spoedig berouw hebben. Ik weet niet of de Ouden Heer het nog geheim wil houden en verzoek dus hiermede voorzichtig te zijn tot als het gedecideert is’, waarschuwde hij. Een andere keer schreef hij: ‘Mama rappeleert zich nog wel Thierrij die bij den Heer Goudoever aan huis was en doorging voor zeer ondeugend, voor zoover ik mij rapelleer. Deze is thans 2e Luitenant bij de Marine en is gedecoreerd.’ ‘De Vader van Prinsen’ – berichtte Johan – ‘welke bij Clignett aan huis geweest is, is dood, en zijne moeder is hertrouwd en woont tegenwoordig te Sourabaaij. Hier wonen twee Clignetts en, als ik het wel heb, zijn het neven van Mevrouw Clignett in Zwol.’
In Soerabaja deed zich een onverwachte ont­moeting voor: ‘Ik ging in een Societeit, denkende dat het een koffijhuis was, doch binnen komende kwam er een Heer naar mij toe die vroeg of hij mij introduceeren mocht – hieruit begreep ik dat het een Societeit was – waarop ik dit zeer vriendelijk aanbod aannam. Nauwelijks had ik mij neergezet of genoemden Heer vroeg of er geen Haersolte op de Maria Reigersbergen was, waarop ik hem ant­woordde dit zelf te zijn. De genoemde Heer heet Fix, Deurwaarder, gezworene exploteur, voorlezer en koster; hij zeide dat hij in het jaar 1814 bij ons ingekwartierd is geweest en dat alstoen het geheele huisgezin buiten logeerde; hij logeerde in de zoogenoemde Gouverneurs kamer; tegenover de kamer daar hij logeerde was eene groote kamer in derwelke een piano stond, onder de Piano stond een muziek kastje, waar onder anderen dat van Pompernikel in lag, welk stuk hij dikwijls speelde; hieruit zag ik dat hij waarheid sprak. Hij is een Groninger, speelt een zeer goede fluit en verschei­dene andere instrumenten.’

Natuurlijk berichtte Johan ook over de mis­lukkelingen in Oost-Indië: over neef De Groot die ‘mottig en mager’ was, over neef De Vaijnes van Brakell die berucht was, er liederlijk uitzag en niets uitvoerde en over een verre neef Van der Duin, een ‘dendi manqué’ en een ‘baantjes gast’.
In Batavia logeerde Johan bij een heer en mevrouw Thorbecke. De heer Thorbecke had in Oost-Indië zijn grootste rol gespeeld nadat diverse van zijn wissels in Holland waren gewei­gerd, ‘hij is dan ook reeds opgeroepen om zich te verantwoorden, doch met die verantwoording zou het zeer slim gesteld zijn’, zo werd verteld. De zaken van de heer Tengnagel waren al op een fail­lissement uitgelopen, zijn weduwe had de boedel geweigerd en moest van een klein pensioentje zien rond te komen.

Artikelen voor thuis

De familie van Johan maakte van de geboden gele­genheid gebruik buitenlandse waren aan te kopen. Voor de heren waren dat voornamelijk drank en rookwaren, de dames bestelden stoffen, sieraden en geurflesjes (rozen en jasmijn) en Johans moe­der wilde twee tapijten hebben uit Smirna. Vanuit de Middellandse Zee ontving de familie vijgen en olijven, verse Sultana’s en andere rozijnen. Zijn zusters kregen ‘Belletjes en Colliers’. Uit Texel verzond Johan twee vaatjes oesters ‘van differente soorten’ en hij was tevreden dat ze de familie goed hadden gesmaakt, ‘indien ze meer verlangt wor­den moet Papa maar schrijven’.

De kostbare flesjes rosenolie geurden al zon­der ze open te maken, als ze maar eventjes in de handen werden genomen. De familie rook even­wel niet veel en Johan onderwees: ‘De roze olie mag wel open gemaakt worden maar dan is het eene zeer digoutante lucht. Ik kan mij niet begrij­pen dat ze niet genoeg ruikt. Men kan er geen kamer mede parfumeren zonder ze open te doen, dat is zeker, maar in een werkdoosje of in de hand gaat dit wel. In de zon leggen dan zullen de flesjes spoedig leeg zijn’. In een volgende brief vervolgde hij: ‘Wat aan de rose olie ontbreekt weet ik niet, maar als er geen reuk aan is als het vloeibaar in ’t flesje is zonder hetzelve open te doen, dan is zij het bewaren niet waard, dan ben ik bedrogen’. Hij had een flesje tussen zijn linnengoed gelegd en de hele kast rook er naar. In Zwolle had men inmid­dels begrepen hoe de rozenolie het beste geurde zodat Johan tevreden vaststelde dat de rozenolie zeer naar zijn zin werd gebruikt. ‘Dat er nu reuk aan is en voortijds niet’ was hem een raadsel. Een ander product waar veel over gediscussieerd werd waren ‘Pastilles’. Johan struinde in Smirna
Door Johan Chr. van Haersolte tijdens zijn zeereis gemaakte schets van een Javaan. (FA Van Haersolte, HCO) Door Johan Chr. van Haersolte tijdens zijn zeereis gemaakte schets van een palmkust, Stille Zuidzee. (FA Van Haersolte, HCO)

vergeefs de bazar af op zoek naar snoeren ronde zwarte pastilles, men vertelde hem dat de pastilles door het dragen vanzelf zwart werden. Omdat hij zich niet meer herinnerde welke maat hij een vorige keer had gestuurd, pakte hij grote en kleine in, wat nog een kunst op zich was. ‘Ik heb zorg gedragen dat dezelve ongesuikert aan zullen komen en de Pastilles voor den Heer Spengler heb ik in een doosje apart gedaan, ten einde ze niet weer naar de tabak stinken. Ik zal eindelijk het inpakken wel leren’. Hij was nieuwsgierig te horen hoe ‘Mevrouw en Mijnheer Spengler’ de pastilles bevielen.
Speciaal voor de dames ontpopte Johan zich tot een kenner van zijde. In Smirna was ‘gewaterde zijde voor kleedjes’ in allerhande kleuren te koop. De lappen waren ongeveer van gelijke grootte en uit elk stuk konden twee japonnen gemaakt worden en hij gaf de maten bij benadering op. ‘Nu kan Mama zelfs opmaken of zulk een stuk genoeg is voor twee Japons, zoo niet dan verzoek ik, indien de zijde bevalt, het getal oude of nieuwe Ellen op te geven die er voor een kleedje nodig zijn. Men is niet verplicht een heel stuk te nemen’. Hij stuurde vijf kleurstaaltjes op, ‘zoo echter de kleuren niet bevallen, weet ik niet beter als de kleur die begeerd wordt op een stukje teken papier in een brief over de Post mij te doen geworden’. ‘Wat het wateren der zijde aangaat kan men niet op deze staaltjes rekenen, daar de meesten van het staal oud zijn en andere dikwijls door de vingers gegaan en smoezelig geworden zijn. Het eene stuk is meer en het andere minder gewatert.’ Voor Tengnagels moeder had Johan een stuk donker blauwe zijde gekocht. Mevrouw Tengnagel liet er een japon van maken die haar zeer goed beviel. Maar de zijde beviel mevrouw Van Haersolte niet en Johan begreep niet waarom.
Haar verzoek om porselein liep ook op een teleur­stelling uit, Johan schreef zijn moeder: ‘Nu eens over het Porcelijn. Hoe of iemand vertellen kan dat Smyrna het Porcelijn-land is weet ik niet, maar ik kan u verzekeren dat er geen porcelijn te krijgen is als met veel moeite en zonder merken. Al het aardewerk etc. wordt van Engeland alhier ingevoerd.’

Het rariteitenkabinet aan de Melkmarkt
Johan stuurde vele onbekende producten naar huis. In Zwolle werden sieraden van de inwoners van Polynesië, gemaakt van boontjes en botten, afgeleverd. De ‘nageldoosjes’ die van kruidnage­len waren gemaakt kwamen uit Oost-Indië. Hij zag er ook een prauw van kruidnagelen, ‘Papa zal zich nog wel dat prauwtje herinneren, dat wij bij den Procureur Schonk in den Haag gezien heb­ben, nu zoo maakt men ze hier ook. Ik heb een paar mandjes en een pennenkoker mede gebracht, maar geen prauw want daar moest men 30 of 40 ropijen voor afschuiven.’ Hij nam ‘extra mooie hoorns en schelpen’ mee en kocht een sprekende kakatoe. Voor zijn vader zette Johan een slang op jenever en een door hem gevangen haai zette hij op arak, van de ‘ruggestreng’ van de haai liet hij een wandelstok maken. Zo vulde het huis aan de Melkmarkt zich met buitenissigheden van over de hele wereld, waar bezoekers zich aan konden vergapen.
De collectie werd aangevuld met beschrijvin­gen en tekeningen. Johan beschreef een zeeleeuw als volgt: ‘Dit dier gelijkt veel op een zeehond, zijn buik is juist zooals die van eene grootte haai, maar zijn kop is juist zooals die van een leeuw. Hij heeft maar twee vinnen – zooals ik ze noem – hoewel zij meer gelijken op een arm zonder huid en met deze twee vinnen zwemt hij.’ Hij deed uitgebreid verslag van een stierengevecht dat hij in Spanje bijwoonde. Hij noteerde de samenstelling van het Egyptische leger, hij beschreef een audiëntie bij de Griekse koning en de veldslag bij Navarino op de Peloponnesos in 1827 en maakte nauwgezette positietekeningen van diverse havens.

Hoewel Johan de tekenlessen die bij zijn opvoeding hoorden weinig gewaardeerd had, pakte hij tot verbazing van zijn moeder op reis pen en penseel weer op, naar eigen zeggen geïn­spireerd door een collega. Op zijn tekeningen konden de Zwollenaren zien hoe een getatoueerde krijger uit Polynesië er uit zag en welke kleder­dracht men op Java en in Griekenland droeg. De rotsen van Dover en de palmeneilanden van de Stille Zuidzee tekende Johan natuurgetrouw uit. Soms stuurde hij schetsen naar zijn zus zodat zij ‘er wat fleur en geur’ aan kon geven.
De gehele collectie vormde een impressie van Johan van Haersolte’s verre reizen, die hij zorg­vuldig koesterde en voor het nageslacht bewaarde. De meegebrachte voorwerpen zijn niet meer te traceren, maar de overige herinneringen – de brieven, de reisverslagen en de tekeningen – zijn bewaard gebleven.
Noten

1. De informatie voor dit artikel is – tenzij anders aan­gegeven – afkomstig uit door Johan van Haersolte geschreven brieven en reisverslagen. Transcripties hiervan zijn uitgegeven als: M.L. Hansen, (ed.), Per­rokieten en papagayen, papaijers en pisangs. Een reis om de wereld 1824-1826, Overijsselse Handschriften 21, Epe 2007. M.L. Hansen, (ed.), Schouwspelen. Een reis naar de Middellandse Zee 1834, Overijsselse Handschriften 22, Epe 2007. M.L. Hansen, (ed.),
Het anker wordt geligt. Brieven vanuit de hele wereld van J.C. baron van Haersolte 1824-1834, Overijsselse Handschriften 23, Epe 2007
2.
HCO FA Van Haersolte (237.1), inv. nr. 199

3.
Zie: M.L. Hansen (ed.), Aller treffendst en stout. De huwelijksreis van J.C. baron van Haersolte naar Duitsland, Zwitserland en Italië in 1837, Overijsselse Handschriften 11, Epe 2002

M.L.
Hansen, ‘Een “redelyk zoet” meisje, Sophia Cornelia baronesse van Haersolte, 1838-1873’, in: Zwols Historisch Tijdschrift 19 (2002), 62-72

M.L.
Hansen, ‘Een hartelijk geliefde echtgenote en zorgdragende moeder. Geertruid Agnes barones

van Haersolte, 1813-1874’, in: Zwols Historisch Tijdschrift 24 (2007), 49-61
4.
HCO FA Van Haersolte (237.1), inv. nrs. 145, 146 en 155

5.
Nu Grote Markt 12-13

6.
M..L. Hansen (ed.), Bankroet. De ondergang van Jo­han Willem Simon van Haersolte, 1810, Overijsselse Handschriften 9, Epe 2001, brieven 35, 54 en 113

7.
HCO FA Van Haersolte (237.1), inv. nr. 199

8.
J. Brouwer, Lezen en schrijven in de provincie. De boeken van Zwolse boekverkopers 1777-1849. z.p. 1995, 237-238

9.
J.C. Streng, Zwols Biografisch Woordenboek. Een draagbaar mausoleum, Hilversum 2004, 190-191

10.
A.J. Gevers en A.J. Mensema, De havezaten in Sal­land en hun bewoners, Alphen aan de Rijn 1983, 421-429

11.
P.J. Lettinga, ‘Cholera in Zwolle’, in: Zwols Histo­risch Jaarboek, 1984, 42-69

12.
De reden van de verkoop is niet bekend maar in het pand waar sedert vele jaren sociëteit werd gehouden werd na de verkoop in 1828 de sociëteit De Harmo­nie gevestigd (W.A. Elberts, Historische wandelingen in en om Zwolle, Zwolle 1890/1973, 17)

Getatoueerde krijger uit Polynesië, geschetst door Johan Chr. van Haersolte tijdens zijn zeereis van 1824-1826. (FA Van Haersolte, HCO)

Zwolle in 1960

Jan van de Wetering

T
waalf jaar was ik, bij het prille begin van de jaren zestig. Een jongetje nog. Ik zou er later met enige regelmaat aan herin­nerd worden: ‘Jij bent dus opgegroeid in de jaren zestig.’ De roemruchte jaren zestig, is de achter­liggende boodschap. Ik kan het niet ontkennen. Op een of andere manier ben ik door die jaren getekend, want of je het wilt of niet, ieder mens is, hoe verschillend ook, een beetje een kind van zijn tijd. Maar wat wil dat zeggen? Nu het stof van die geschiedenis enigszins bezonken is, merk ik dat die jaren zestig bij mij, maar ook bij veel anderen, verschillende beelden oproepen. Een bevrijdende tijd, als je in termen van het doorbreken van traditie en taboes wilt denken. Maar op die leeftijd was ik mij van geen taboe of traditie bewust. Een desastreuze tijd, waarin de eerste stappen werden gezet naar de ongeremde ontplooiing van het ik, waarvan we nu – in mijn opinie – de wrange vruchten plukken. Maar ook dat besefte ik toen niet. Net zo min als ik een scherp beeld heb van de tijd waarin ik nu leef. Wij schrijven met reden onze geschiedenis het liefst achteraf.
En dat is wat ik hier en in de volgende afleveringen van het Zwols Historisch Tijdschrift wil doen. Wat gebeurde er – bezien met de wijsheid van nu – in jaren zestig in Zwolle? Ja juist in Zwolle, die wat slaperige provinciestad, en niet in Amsterdam, ‘waar het toen allemaal gebeurde’, zoals menigeen zegt. Mijn verwachting is dat de veranderingen hier trager gingen en met een minder fel gezicht. Wat was de tijdgeest, wat waren de gebeurtenissen die de stad en haar bewoners zouden veranderen? Een historisch onderzoek is het allerminst. En mijn waarnemingen zijn niet die van een soci­oloog, maar van een nieuwsgierige. Ik laat me meedrijven met het nieuws dat toen zes dagen per week aanspoelde op de bladzijden van de Zwolse krant. Of zoals die krant toen voluit heette de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant. Dit alles in de hoop dat er ooit een gezaghebbende studie naar deze ook voor Zwolle boeiende jaren zal worden gedaan.

De stad gaat op de schop
Zwolle had zichzelf aan het eind van de jaren vijf­tig wakker geschud, de stad moest mee in de vaart der volkeren. Industrie moest er komen en daar­mee werkgelegenheid en economische voorspoed. En als er toch een universiteit in het oosten van het land nodig was, waarom dan niet in Zwolle, de grootste stad van Overijssel en bovendien cen­traal gelegen. Tijd ook om de oude kleren waarin de stad zich hulde, te vervangen. De binnenstad, maar ook wijken als de Kamperpoort en Dieze vertoonden sleetse plekken. Krotten stonden er, waar je maar keek. Opruimen en er betere wonin­gen voor in de plaats zetten, was de boodschap. Zwolle was zich er goed van bewust dat het op 1 januari 1960 op de drempel van een nieuwe tijd stond.
Maar – en zien wij hier een typisch Zwols trekje?
– de noodzakelijke veranderingen gingen zo traag. Het was de centrale boodschap van de traditionele nieuwjaarswens van Thomasvaer en Pieternel op 1 januari. Ook in 1960 werd die weer op rijm uitgesproken tijdens een bijeen­komst in Odeon. De tekst was van Willem van der Veen (hij publiceert nog regelmatig in het Zwols Historisch Tijdschrift) en werd door twee Zwolse acteurs uitgesproken in Odeon. Thomas­vaer memoreert dat Zwolle een stad van allure wil worden. Den Haag wees Zwolle niet voor niets aan als ontwikkelingskern. Nu nog de daad bij het woord voeren zegt hij:

‘Een plan van de hoge Haagse heren
Om de industrie in Zwolle te stimuleren,
Let wel, het is maar een stimulans
Aan Zwolle de eer om te grijpen die kans.’
De krotopruiming gaat volgens Thomasvaer en Pieternel in een Zwols tempo. Het voor de finan­ciering van de sloop en wederopbouw opgerichte Krotopruimingsfonds dreigt in het vergeetboek te raken. Maar dat is schijn, want het fonds, dat de naam draagt van oud-burgemeester jhr. Strick van Linschoten, wordt in die eerste maanden van 1960 nieuw leven ingeblazen. Regelmatig verschij­nen advertenties in de krant waarin de Zwolse burgers wordt verzocht een financiële bijdrage te leveren. Blijkbaar was de schatkist van de stad niet goed genoeg gevuld.
In de nieuwjaarswens wordt ook gewaar­schuwd voor ongebreidelde bomenkap in Zwolle. Er zijn plannen voor de kap van bomen langs de Wezenlanden en in de Veerallee ging de bijl er al in. Thomasvaer zegt daarover:
‘Sinds zij daar cru met geweld zijn geveld,
Staat men over breedte en kaalheid versteld.’
Tijdens de nieuwjaarswens is al iets van de komende nieuwe tijdgeest in Zwolle zichtbaar, al was men zich dat niet bewust. Pieternel klaagt over de Zwolse jeugd en over ‘de nozemrel’ die zich het afgelopen jaar voordeed. Volgens Tho­masvaer loopt het zo’n vaart niet, alhoewel er blijkbaar klappen vielen:
‘Nou zeur dan niet over dat beetje sensatie,
Anders raak je bij ’t jongvolk uit de gratie;
En ook voor de politie was ’t een festijn.
Ze hoefden niet karig met klappen te zijn.’

Nozem

De lezers van de Zwolse krant maakten in 1955 voor het eerst kennis met het modewoord ‘nozem’. Op 31 augustus van dat jaar krijgen de lezers uitleg over wat nu precies een nozem is: ‘Iemand met peau de suède schoenen met hoge zolen voor het swingen, met opgevulde schouders in de jasjes, met zwarte dassen en met veel ringen aan de pinken.’ Eind jaren vijftig, begin jaren zestig moet het woord voor de modale Zwol­lenaar een negatieve bijklank hebben gehad. Met regelmaat bericht de krant over rellen met nozems in binnen- en buitenland. De politie moet eraan te pas komen om ze in toom te houden. Maar afgezien van het in de nieuwjaarswens vermelde incident in1959 blijft in Zwolle alles nog bij het oude. Wel noemen zes scholieren van het Christe­lijk Lyceum en van de Handelsschool zich Zwolse ‘nozems’, tijdens een inzamelingsactie voor een diaconessenziekenhuis in Suriname. De aanha­lingstekens zijn een knipoog van de Zwolse krant: de lezers moesten vooral niet denken dat het hier om echte nozems ging.

Na nieuwjaarsdag 1960 ging het leven in Zwolle met nieuw elan van start. Een elan dat onder woorden werd gebracht door een nieuwe bur­gemeester. Jhr. Strick van Linschoten was op 1 januari met pensioen gegaan en werd op 28 janu­ari opgevolgd door J.A.F. Roelen, daarvoor bur­gemeester van Delfzijl. Bij zijn installatie liet zijn ambitie niets aan duidelijkheid te wensen over:
‘De fase van belangrijke en noodzakelijke industriële expansie waarin ons land na de oorlog is geraakt, kan Zwolle niet alleen niet onberoerd laten, nee, wanneer er één stad is, die gezien zijn vele mogelijkheden een nationale plicht heeft om deze mogelijkheden gul ter beschikking te stel­len, is het ongetwijfeld Zwolle. Een stad, met alle voordelen van een stedelijk milieu ten aanzien van traditie, cultuur en sociaal leven, maar gelukkig zonder het beklemmende van de mierenhoop van de “grootstad”. Een stad die als het ware gereed ligt om het onvermijdelijk openbarsten van de overbevolkte Randstad Holland op te vangen.’
De Zwollenaren konden hun borst nat maken, want één ding was duidelijk: Zwolle ging op de schop.

De Roopoort

D
e Roopoort vormt de verbinding tussen de Burgemeester van Roijensingel en de Parkstraat. Vanaf de singel is de weg alleen maar toegankelijk voor fietsers en voetgan­gers. Onlangs werd een aantal nieuwe woningen opgeleverd aan de Roopoort. Een van de eigena­ren vroeg zich af hoe de Roopoort aan zijn naam gekomen was. Daar wordt in dit artikel nader op ingegaan. De geschiedenis van de Roopoort gaat zeker drie en een halve eeuw in de tijd terug.

Buitenwonen

Op de kaart van Joan Blaeu, die uit circa 1650 dateert, zien we ter hoogte van het bolwerk De Suikerberg (waar nu de Potgietersingel ligt), aan de overkant van de stadsgracht een weggetje lopen. Dit weggetje begint op het punt waar de singel met een dubbele rij bomen beplant is. Het weggetje loopt vanaf de stadsgracht haaks naar links en vervolgens naar rechts. Het volgt daarmee exact de huidige loop van de Roopoort en de Wes­terstraat. Deze namen waren uiteraard destijds nog niet bekend.
Het gebied rond dit weggetje was nog onbe­bouwd. Om de stad lagen uitgestrekte landerijen. Blaeu heeft dat aangegeven door hier en daar een koe in te tekenen. In de achttiende eeuw veran­derde de situatie. De binnenstad raakte vol. In de voorsteden voor de Diezerpoort (Nieuwstad), voor de Kamperpoort en voor de Sassenpoort
Wim Huijsmans

De Roopoort met rechts drie nieuwe huizen, maart 2010. (Foto Jan van de Wetering)

(Assendorp) vond toen de meeste nieuwbouw plaats. Omdat er geen vaste oeververbinding was vanuit de Luttekestraat naar de (huidige) Burge­meester van Roijensingel, bleef bebouwing aan deze zijde van de stad aanvankelijk achterwege. Komende vanuit de Luttekestraat kon je de stads­gracht alleen maar oversteken met een pontje, het zogeheten Luttekeveer.

Aardse paradijzen

In de achttiende eeuw woonden welgestelde families ’s winters in de stad en zomers op hun buiten. Rond Zwolle stonden tal van havezaten en buitenplaatsen. In de Kamperstraat, de Koestraat en de Bloemendalstraat bezaten veel adellijke en vermogende families een stadshuis dat in het voorjaar verlaten werd. Met het personeel vertrok men in april om pas in het najaar terug te keren. In de zomer genoot men van het landleven en van de natuur. In de vaak prachtig aangelegde tuinen ontving men gasten in prieel of tuinhuis om van gedachten te wisselen over politieke onderwerpen of gezellig bij te praten. Uitgebreide wandelin­gen werden gemaakt en men genoot van de onge­repte natuur. Vaak bleven de gasten ook enkele dagen logeren. Zo ook bij Rhijnvis Feith, die zodra het weer in het voorjaar het toeliet, op Boschwijk (aan de weg naar Heino) verbleef. Het werd hem soms wel eens te druk met al die gasten, want hij had zelf ook een groot gezin. Feith en zijn vrouw hadden namelijk negen kinderen. En zo groot was Boschwijk nu ook weer niet. Aan dezelfde weg naar Heino, op de hoek van de toenmalige Water-steeg (nu Kuyerhuislaan), lag ook het buitentje Landwijk van de familie Gelderman, dat omschre­ven werd als een ‘aardsch paradijs’.1
De gegoede burgerij in de stad probeerde het leven van de rijken na te volgen. Zij hadden meest­al ook een aanzienlijk huis in een van belangrijkste straten van de stad, maar niet het vermogen om een tweede huis op het platteland te kopen. Het lag wel binnen hun financiële mogelijkheden om buiten de stadsgrachten ergens een stukje grond te kopen. Daar werd dan een tuin van gemaakt en een tuinhuisje neergezet.
Dit fenomeen deed zich in heel Nederland voor. Rond de steden lagen vele tuinen en lustho­ven met idyllische namen. Weg van de drukte en de zomerse benauwdheid van de grote stad was het in de lusthoven heerlijk toeven. De zinnen werden geprikkeld door kleurrijke en welriekende bloemen. Het gezang van de vogels was er beto­verend. Vele dichters hebben de lusthof beschre­ven zoals Hildebrand (N. Beets) in zijn Camera Obscura. In het verhaal over de familie Stastok zit Hildebrand in een prieel te lezen en praat hij over vroeger. Willem Bilderdijk bezong de lusthof op lyrische wijze in het volgende gedichtje:
‘In dien lusthof bloeit de vreugd
in omarming van de deugd,
strooit heur zilvren bloesembladen
op met thijm gevloerde paden,
waasemt heil en wellust uit.’

Lust in de hof
In het gebied, dat zich globaal uitstrekte tussen de huidige Van Karnebeekstraat en de Willemsvaart, kochten vermogende burgers aan het begin van de achttiende eeuw een stukje grond en lieten daar een tuinhuisje opzetten. Zat men goed in de slappe was, dan nam men een tuinman in de arm om er een mooie tuin aan te leggen met een tuinhuisje. Evenals de zeer rijke families, die het genot op hun buitenplaatsen zochten, beleefde de gegoede burgerij plezier in hun eigen lusthof, die op loopafstand van hun woning gelegen was. Ook zij ontvingen daar vrienden en gasten. Er werd over alledaagse zaken gesproken of over actuele politieke onderwerpen. Er werd een pijpje gerookt en een glas wijn gedronken. Aan het eind van de dag wandelde men dan – al dan niet vast ter been
– weer naar huis om de nacht binnen de poorten van de stad door te brengen. Als de poort gesloten was, kwam men er niet meer in, behalve tegen betaling.
Het tuinhuis of de hof was voor jonge men­sen een aangename plek om elkaar beter te leren kennen. De romantiek vierde er hoogtij. In de beslotenheid van de hof werden aardige en lieve woordjes gewisseld, die uiteindelijk konden leiden tot een echtelijke verbintenis. Het tuinhuis was ook de plek waar Willem la Clé de herenliefde bedreef. Rond 1780 had hij een hof met een tuin­huisje buiten de Diezerpoort waar tegen de avond jonge heren niet alleen voor een glas wijn en een pijpje tabak werden uitgenodigd. Hij werd voor zijn wellustige en ‘infame’ handelingen zwaar gestraft.2

Vereniging van eigenaren
Rond 1750 bezat een aantal burgers van Zwolle enkele hoven en landerijen in het Klein Wezen-land, die te bereiken waren via een kleine poort. Dat poortje stond aan de ingang van een weggetje, dat later de naam kreeg van Roopoort omdat die kleine poort waarschijnlijk uit rode baksteen was opgebouwd en bedekt met rode dakpannen. Ook de levering van rode verf in latere tijd geeft wel aan dat de poort rood van kleur was. Dit poortje – het was van geringe omvang – werd in 1722 voor het eerst genoemd. Uit 1751 is een document bewaard gebleven waaruit blijkt dat de poort hoognodig gerepareerd moest worden. Het luidt aldus:
‘Vermids de poorte voor de gang na [= naar] de Hoven en Landen in de Kirmerije agter de Gelderse Toren zederd enige tijd vervallen en ein­delijk geheel is weg geraakt, en zulks tot merklijk nadeel en onvrijheid van die Hoven en Landen is strekkende; zo hebben de geinteresseerdens geresolveerd [= besloten] daar ter plaats wederom een nieuw poorte te doen zetten, verbindende zig jeder zijn aandeel daar toe te betalen volgens de aaloude usantie [= gewoonte] zo ras dezelve zal wezen gemaakt, en hebben tot het bezorgen [= zorgen dat het ook gebeurt] van dien verzogt de mede geinteresseerde de Heer D.H. Rietberg. In kennisse van waarheid hebben de geinteres­seerdens deze getekend. Zwolle, 3 junii 1751.’ Dan volgen de namen van Derk Hermen Rietberg, Geertruid Roijer, Henrik Hakvoord, J. Dumpel, E. van Muijden, Ida Weijenberg en J. van Hattum.3
Er was dus sprake van een soort vereniging van eigenaren, die hun bezit in de Kirmerije voor derden hadden afgesloten met een poort. Via deze poort, gelegen aan de singel, kon men de hoven en landen bereiken. Met de Kirmerije, ook wel Kiri­werie genaamd, werd het gebied aangeduid tussen de stadssingel en waar nu ongeveer het station ligt. Aan het eind van de achttiende eeuw kwam een groot deel van dit gebied in het bezit van het

Hervormd Weeshuis en kreeg het de naam Klein Detail uit de platte-
Wezenland. Met het Groot Wezenland werd het grond van ‘Swolla’ van
eigendom van het weeshuis aan de oostzijde van Joan Blaeu, circa 1650.
de stad aangeduid. De Kruidtoren stond aan het Het weggetje waar
eind van de Luttekestraat aan de stadsgracht. tegenwoordig de Roo-
De poort was aan vervanging toe en de gezamen­ poort loopt is omcirkeld.
lijke eigenaren beloofden plechtig dat ieder zijn (Collectie HCO)
deel zou betalen. Rietberg was degene van de
‘geinteresseerdens’, die erop zou toezien dat het
werk werd uitgevoerd en bij wie de rekeningen
konden worden ingediend. Van de ondertekena­
ren behoorden er drie tot families die op bestuur­
lijk gebied in Zwolle de lakens uitdeelden en zeer
goed bij kas waren (Roijer, Van Muijden of Mui­
den, en Rietberg). De overige vier waren ook niet
onbemiddeld. Van Hattum was advocaat en de
vader van Burchard Joan van Hattum, de schrijver
van Geschiedenissen der stad Zwolle, 1767-1775,
en mevrouw Weijenberg bezat twee panden aan
de Grote Markt (waar nu de Harmonie staat).
Van de ‘geinteresseerdens’ van de Roopoort
is een aantal archiefstukken bewaard gebleven. In
1767 werden zij opnieuw opgeroepen voor een
gezamenlijke vergadering op het Refter aan het
Bethlehems Kerkplein. Andermaal was het hoog­
nodig dat de ‘poort weder wierde hersteld en voor
vorder verval bevrijd, opdat niet geheel weg rake,

Rekening van J. Gijswijt voor in het jaar 1800 geleverde smidswaren, onder meer hengsels, krammen, nagels, platen en twintig dakpannen. Het opschrift luidt: ‘Per ord[r]e Mons(ieur) H. Engeler voor de erven Aan De Rode poorte voor de steeg in Het Weezenlant Deb[e]t aan
J. Gijswijt.’ De rekening is voldaan in februari 1801. (Collectie HCO)

tot merkelijk nadeel en onvrijheid van de hoven en landen.’ Onder de opgeroepenen stonden nu ook de namen van P.T. Goltz en R. van Sons­beeck, beiden lid van het Zwolse stadsbestuur.
Het is jammer dat van dit gezelschap, dat de Roopoort in stand wilde houden, slechts weinig archiefstukken bewaard gebleven zijn. Het laatste stuk dateert uit 1828. Tussen de stukken zitten vele kwitanties voor onderhoud van de poort. Om de zoveel jaar moesten de hengsels worden vermaakt of werden er nieuwe grendels geleverd. Het aantal krammen, spijkers (‘nagels’) en boutjes werd op de rekeningen precies vermeld. De uitga­ve voor rode verf op een van kwitanties verklaart andermaal de naam van de poort. Voor het dak van de poort werden in 1800 twintig nieuwe pan­nen aangeschaft.4
Er is een ongedateerde rekening uit circa 1820 bewaard waarbij G.A. Engeler als gemachtigde van de belanghebbenden van de Roopoort optrad. Hij had in totaal een bedrag van negen gulden, zeven stuiver en acht penningen voorgeschoten. Dit bedrag werd hoofdelijk verdeeld. Ieder moest per hof of per stuk land – te bereiken via de Roo­poort – een bedrag van vijftien stuiver en tien penningen betalen. Met grote letters staat onder de rekening: bovenstaande voldaan.

Van hof naar stadsvilla
Rond 1850 veranderde de situatie drastisch. In 1819 was de Willemsvaart gegraven. Een nieuwe haven werd aangelegd nabij de Eekwal. Over de stadsgracht kwam rond 1845 een voetbrug te lig­gen, die de verbinding vormde tussen de Lutte­kestraat en het Klein Wezenland. Deze kleine brug werd in 1875 vervangen door een nieuw exem­plaar die we nu kennen als de Nieuwe Haven-brug. Rond 1860 werd Zwolle aangesloten op het spoorwegennet. In 1864 kwam de spoorbrug over de IJssel klaar en met de bouw van het station werd het gebied tussen het station en de stad een gewilde locatie om te bouwen. Het stadsbestuur was van mening dat de singels, zeker voor reizi­gers die per spoor de stad bezochten, een zekere voornaamheid’ moesten uitstralen. Vandaar dat langs het Klein Wezenland (nu Burgemeester van Roijensingel) uitsluitend stadsvilla’s en riante herenhuizen gebouwd mochten worden met grote tuinen. Dit ging ten koste van de vroegere hoven. De nieuwe huizen werden onder archi­tectuur gebouwd en waren bestemd voor rijke kooplieden, fabrikanten en hoge ambtenaren. Men woonde daar ‘op den hoogsten stand’. Het huis Klein Wezenland (Burgemeester van Roijen­singel) 5 is tussen 1875-1877 gebouwd voor mr.
L.J. Rietberg, kantonrechter. Deze familie had daar grond liggen. Onder

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2009, Aflevering 3

Door 2009, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Wim Huijsmans
(Collectie Wiegerinck-van Wiechen)

De poort van het voormalige Hervormd Weeshuis aan de Broerenstraat is in 1991 herplaatst als ingang van Praubstraat 23. Op de poort staan twee wezen afgebeeld in zandsteen: een meisje met griffeldoos en belletje en een jongen met hoed en col­lectebus. Daartussen de letter W van weeshuis en erboven het stadswapen. (Foto Jan van de Wetering)
Suikerhistorie

Stichting ‘de Werkplaats’ in Zwolle
Onze suikerzakjesrubriek levert respons op. De redactie kreeg een leuke vraag van Gerard en Anne-Margreet Wiegerinck-van Wiechen die afgebeeld suikerzakje bezitten en zich afvroegen hoe het onderschrift ‘Stichting de Werkplaats in Zwolle’ te rijmen valt met de afbeelding van het poortje van het Hervormd Weeshuis.
De ‘Stichting de Werkplaats Zwolle’ (SWZ) is op 20 maart 1955 in het leven geroepen, bedoeld om werk te verschaffen aan mindervalide arbeids­krachten. Het werk vond plaats in het Nederlands Hervormd Weeshuis in de Broerenstraat, dat leeg was komen te staan. In het begin van de jaren vijf­tig werden wezen niet langer meer geplaatst in het weeshuis maar bij particulieren ondergebracht, die daarvoor een vergoeding kregen.
In de nacht van 30 juni op 1 juli 1960 brandde het weeshuis gedeeltelijk af. Het werk van de SWZ kon daarna slechts voor een deel daar worden voortgezet, de overige werkzaamheden vonden op andere locaties plaats. Deze dislocatie leidde er toe dat er versneld behoefte ontstond aan nieuwe huisvesting. Nieuwbouw vond plaats aan de Ceintuurbaan, waar de SWZ in 1963 haar poorten opende. De naam SWZ is omstreeks die tijd gewij­zigd in WEZO (Werkvoorzieningschap Zwolle en Omgeving). Tegenwoordig is het een bedrijf voor sociale werkgelegenheid en is het gevestigd op industrieterrein De Hessenpoort.
Dit suikerzakje is dus circa vijftig jaar oud.

Redactioneel Inhoud

In dit nummer komt het verleden van Zwolle weer in een grote verscheidenheid aan bod.
Pater Kees Brakkee gaat in op de veelbewogen geschiedenis van de dominicanen in Zwolle. Het eerste Zwolse klooster van de ‘predikbroeders’ werd omstreeks 1465 gesticht. In 1580 werd de orde uit de stad verdreven. Rond 1900 keerden de dominicanen terug in de stad en betrokken zij het nieuwe klooster met de majestueuze kerk aan de Assendorperstraat.
Marten Sikkema is lid van de ‘Werkgroep Geschiedenis’ van de Stichting Welzijn Ouderen in Zwolle. Hij beschrijft de geschiedenis van ‘De Sprankel’, een school voor middelbaar sociaal en pedagogisch onderwijs. Er was in de jaren zestig van de twintigste eeuw een groeiende behoefte aan goed geschoolde inrichtingsopvoeders. De eerste oplei­ding daarvoor ging in Zwolle van start, destijds een unicum in Nederland.
Michael Klomp behandelt het ontstaan van twee ‘steenhuysen’; Werkeren dat eind veertiende eeuw werd gesticht en Kranenburg dat waarschijnlijk in de veertiende eeuw ontstond. Beide steenhuysen groei­den later uit tot buitenplaatsen.
Willem van der Veen haalt naar aanleiding van de plannen tot fusie van de Zwolse hockeyverenigin­gen ZMHC en Tempo ’41 herinneringen op aan de jaren veertig, toen door de verzuiling de kloof tussen beide clubs erg breed was.
Hans Werkman gaat naar aanleiding van de ten­toonstelling‘Diezerpoortbenik’ inhetHCOinopde roman‘Strooschippers’ vandeZwolseauteur J.K.van Eerbeek. De auteur kwam veel bij schippers aan de Die­zerkade en kende hun leefwereld van zeer nabij.
Annèt Bootsma-van Hulten herdenkt de 165e sterfdag van Jan ter Pelkwijk aan de hand van een niet eerder gepubliceerde brief uit 1927 van Willem Kloeke over deze pedagoog en voorvech­ter van onderwijs en armenzorg.
Suikerhistorie Wim Huijsmans 98
Zwolle en de dominicanen Kees Brakkee o.p. 100
De Sprankel (1967-1990) Marten Sikkema 112
‘Steenhuysen’ rond Zwolle: Werkeren en Kranenburg Michael Klomp 117
Hockeyfusie Hoe twee hockeyclubs van elkaar kunnen verschillen Willem van der Veen 123

‘Er waren eens twee schippers, die liepen ál de wereld af om een vrachtje’
J.K. van Eerbeek en zijn Zwolse roman
Strooschippers Hans Werkman 125

Herinneringen van Willem Kloeke aan Jan ter Pelkwijk
Annèt Bootsma – van Hulten 133
Auteurs 138
Omslag: Het Dominicusraam in de Dominicanen-kerk, Dominicus predikend voor een groepje men­sen. (Uit: Met het oog op de ramen van de Domini­canenkerk te Zwolle)

Zwolle en de dominicanen

Kees Brakkee o.p.
Predikbroeder, afge­beeld op de tweede koorbank aan de zuid-wand van het koor van de Dominicanenkerk aan de Assendor­perstraat. (Foto J.P. de Koning, collectie HCO)

I
n zijn Kroniek van Sint-Agnietenberg (Chroni­con Montis Sanctae Agnetis) schreef Thomas a Kempis bij het jaar 1465 de volgende zin: ‘Eodem anno inceptum est Novum Monasterium Ordinis Praedicatorum ex observantibus in Zwol-lis.’ (In hetzelfde jaar werd begonnen met het nieuwe klooster van de orde der predikers uit de observanten in Zwolle).1 Thomas was toen sup­prior en de kroniekschrijver van het klooster op de Agnietenberg. Wat was die orde van de predi­kers waar Thomas op doelde?

De orde van de predikers
In middeleeuwse geschriften zal men het woord ‘dominicaan’ niet gauw tegenkomen. Dat is niet vreemd. Dominicanen zijn in strikte zin geen vol­gelingen van de grondlegger Dominicus, die nooit de bedoeling heeft gehad om van zijn medewer­kers navolgers te maken. Kort en krachtig gezegd: Dominicus had een groep mannen om zich heen verzameld in een soort vereniging, een orde, met het doel om verantwoord te preken.2 Daarom is er sprake van ‘predikbroeders’, ‘predicaren’ en het daaruit verbasterde woord ‘predikheren’. Verder horen en lezen we over ‘Bonte Papen’, een verwij­zing naar de officiële kledij, die bestaat uit een wit habijt met zwarte mantel. In het Engels heten zij ‘Blackfriars’ en in het Frans ‘Les Jacobins’, naar hun klooster in Parijs dat was toegewijd aan de heilige Jacobus de Meerdere. In Leeuwarden vindt men zo nog een Jacobijnerkerkhof.3
De orde van de predikbroeders werd gesticht door de blonde Spanjaard Dominicus de Guz­man.4 Hij was de zoon van een kleine landedel­man en hij werd omstreeks 1170 geboren in Cale­ruega, een plaatsje ten noorden van het huidige Madrid in het toenmalige koninkrijk Castilië. Dominicus werd priester en belandde als regulier kanunnik bij Diego, toentertijd bisschop van Osma. Hij werd de supprior van diens kathedraal-kapittel.
Koning Alfons VIII van Castilië droeg Diego op in het noorden (Denemarken?) een toekom­stige bruid voor de kroonprins te zoeken. Diego nam zijn supprior mee en op de tocht naar het noorden stuitte het gezelschap in Zuid-Frankrijk op twee ketterse bewegingen: die van de Walden-zen en die van de Katharen of Albigenzen. Jorda­nus van Saksen, de eerste opvolger van Dominicus als hoofd van de orde, beschreef in fraai Latijn het volgende voorval. Diego, Dominicus en hun gevolg overnachtten eens in een herberg te Tou­louse. De waard was een Kathaar. Dominicus ging in gesprek met de man; zij discussieerden de hele nacht met elkaar en tenslotte kon de ketter geen weerstand meer bieden aan de wijsheid en de geestkracht van Dominicus. Een andere biograaf schreef over die gebeurtenis: ‘Toen het morgen­licht aanbrak, daagde ook het licht van het ware geloof in de ketterse waard.’5

Deze ervaring heeft wellicht bij Dominicus de idee wakker gemaakt om door verantwoorde prediking het zielenheil van zijn medemensen veilig te stellen. Hij verzamelde een groep man­nen en vrouwen om zich heen die dit ideaal deel­den. Paus Honorius III vaardigde in 1216 een bul uit waarbij de nieuwe orde werd goedgekeurd. Het eerste klooster voor zestien medebroeders, ondergebracht in een woonhuis, stond in Tou­louse.
De orde breidde zich zeer snel uit. In 1256 gaf Humbertus van Romans, de magister-generaal van de orde, koning Lodewijk IX van Frankrijk de verzekering dat deze kon rekenen op 30.000 missen van de zijde van de orde, drie van elke priester tijdens Lodewijks leven en drie na diens dood. Hetgeen er op neer kwam dat de orde toen al 5.000 priesters telde, nog afgezien van de leken­broeders en de fraters in opleiding. Men schat het totaal aantal ordeleden op 9800.6 Een groei van 16 naar bijna 10.000 in veertig jaar.
In 1232 verschenen de eerste predikbroeders in Utrecht.7 Die kloosterstichting gebeurde vanuit Keulen. De orde voegde al heel vroeg groepen van haar kloosters bijeen in zogenoemde ‘provincies’. Aan het hoofd daarvan stond, en staat nog steeds, een ‘provinciaal’, allesbehalve een wereldvreemde plattelander, want predikbroeders horen thuis in een stad.
Kaart van Zwolle door Jacob van Deventer, ca. 1565. Duidelijk valt hierop het klooster van de dominicanen of predikheren te zien. (Uit: De Broerenkerk te Zwolle) Eind zeventiende-eeuwse impressie van het dominicanenkloos­tercomplex, zoals dat er rond 1550 uitgezien moet hebben. Waar­schijnlijk gebaseerd op oude stadsplattegron­den. Toegeschreven aan Jacobus Stellingwerf. (Stedelijk Museum Zwolle)

De meeste kloosters binnen het huidige Nederlandse grondgebied behoorden aanvanke­lijk tot de provincie Teutonia. Vanaf 1303 hoor­den zij bij een nieuwe provincie, die van Saksen (Saxonia).8
De vraag doet zich voor, waarom Thomas van Kempen in zijn aan het begin van dit artikel aan­gehaalde kroniek, die gaat over het wel en wee van het klooster op de Sint-Agnietenberg, bij het jaar 1465 ineens de stichting van een predikbroeder­klooster vermeldde. Die hoorde toch in die kro­niek niet thuis? De oplossing ligt in twee woorden die Thomas heeft toegevoegd: ‘ex observantibus’ (uit de observanten). Deze doorgewinterde Moderne Devoot was waarschijnlijk bijzonder geïnteresseerd in de komst van observanten, aan­hangers van het herstel van de oorspronkelijke kloostertucht, en was daar ook zeer blij mee.
Binnen de orde van de predikers was namelijk een beweging op gang gekomen om tot een stren­gere levenswijze te geraken.9 De pestepidemieën van rond het jaar 1350 hadden ook de kloosters gedecimeerd. Men had de ascetische gestrengheid terecht verzacht, maar men beging tevens de fout om veel te jonge kandidaten op te nemen om zo de kloosters weer te kunnen bevolken. Het gees­telijk peil daalde dientengevolge aanzienlijk. In oktober 1464 werden de kloosters die de strengere levenswijze waren toegedaan, verenigd in de zoge­noemde ‘Congregatio Hollandiae’, de Hollandse Congregatie. Die kloosters werden daardoor ont­trokken aan het gezag van de provincie waartoe zij behoorden. De naam duidt er al op dat de meeste van die kloosters in de Nederlanden lagen, maar zij telde conventen van Finland tot in Bretagne. In 1515 werd de Congregatie opgeheven en keerden de kloosters terug in de schoot van de eigen pro­vincie.

De stichting van het Broerenklooster in Zwolle
De predikbroeders kwamen dus nog geen jaar na de oprichting van die Hollandse Congregatie naar Zwolle.10 De stichting van het klooster was in feite een gevolg van een verzoek van die Congre­gatie aan paus Paulus II. Het verzoekschrift werd op 8 juni 1465 ingewilligd, maar Zwolle werd er niet met name in genoemd. Er is slechts sprake van ‘een plaats in het bisdom Utrecht’.
Hier doemt de vraag op, waarom de predik-broeders nu juist naar Zwolle kwamen. Afgezien van het feit dat de toenmalige Zwolse stadsbe­stuurders zeer gesteld waren op de komst van de broeders, speelt hier vermoedelijk nog iets anders mee. De bekende Franse historicus Jacques le Goff heeft via een uitgekiende rekenmethode kunnen aantonen dat de dominicanen in zijn land destijds vooral de grotere steden, met name de haven- en handelssteden, opzochten voor hun vestigingen. Aldus konden zij met hun preken een groter en meer ontwikkeld publiek bereiken.11 Wellicht werd deze zielzorgtactiek ook in de Nederlanden toegepast. Onder de vijftien middeleeuwse vesti­gingen die mijn medebroeder Pierre Wolfs in zijn boek over de middeleeuwse dominicanenkloos­ters in Nederland vermeldt, tel ik slechts twee klei­ne: het klooster te Winsum en dat van de Nieuwe Erve op Walcheren. Alle dertien andere kloosters zijn te vinden in steden als Utrecht, Rotterdam, Den Haag, Haarlem, Den Bosch, Nijmegen, enzovoort. In die reeks hoorde ook de Hanzestad Zwolle.12
Men begon hier nog in 1465 met de voorberei­dingen tot de bouw van een klooster. Daarmee werd de Zutphense dominicaan Engelbertus Messemaker belast. Hij werd de grondlegger en de eerste prior.13

De predikbroeders kochten grond aan buiten de toenmalige noordelijke stadsmuur. Eerst bij de voltooiing van de derde stadsuitleg omstreeks 1500 kwam het complex binnen de omwalling te liggen. Men schijnt niet eerder dan in de tweede helft van 1466 met de eigenlijke bouwactiviteiten te zijn begonnen. Er is enige gelijkenis met het Zutphense klooster, maar de kerken verschillen. Die van Zutphen heeft een basilicale vorm; dat wil dus zeggen langgerekt met een hoog middenschip, terwijl de Zwolse kloosterkerk een bakstenen hal­lenbouw is. Zij heeft een lange noordbeuk met koor en een kortere, smallere zijbeuk. Men begon met de bouw van het koor, maar pas in 1493 of daaromtrent was het werk aan de kerk voltooid. Zij bezat oorspronkelijk een dakruiter met één of meer klokken. Het gewelf werd omstreeks 1520 beschilderd, maar door de protestanten later wit overgekalkt. In 1557 leverden de Zwolse orgel­bouwer Jorgen Slegel en zijn twee zonen Kornelis en Michiel op bestelling een orgel af voor de kerk.
Tegelijk met het koor werd ook begonnen met de kloostergebouwen, op klassieke wijze gesitu­eerd rond een rechthoekig pandhof. Zij omvat­ten een librije (bibliotheek), een kapittelhuis, een slaapzaal (dormter), een keuken, een refter (eetzaal), een gastenkamer, een huisje apart voor zieken, een proveniershuis en een bij het klooster gelegen brouwerij. Voor zover men heeft kun­nen nagaan, hadden de gebouwen een kelder, een begane grond, een verdieping en een zolder.
Ik voer hier opnieuw Le Goff ten tonele, omdat hij heeft opgemerkt dat stadsgrond in de Middeleeuwen duur was; dat de bedelorden zoals de dominicanen wegens hun grote aantal veel grond nodig hadden; dat zij daarom aan hoog­bouw moesten doen en in stenen huizen moesten wonen wegens het brandgevaar, maar, dat zij daarmee ook, ondanks hun armoedestreven, als vanzelf terechtkwamen aan de kant van de gegoe­de burgers, de enigen die zich de zeer dure stenen huizen konden veroorloven.14
Het staat niet vast wanneer de eerste dominicanen zich metterwoon in Zwolle vestigden. Dat moet eind 1467 of begin 1468 zijn geweest. Over het aantal bewoners van het klooster tussen 1468 en 1580 zijn wij slecht ingelicht. Ingrid Wormgoor schat in haar dissertatie over de kerkelijke instel­lingen in Zwolle het aantal paters tussen 1468 en 1480 op ongeveer dertig. Daar moet men dan een onbekend aantal lekenbroeders en proveniers bij­tellen. In 1569 waren er nog slechts elf bewoners.15

Een belangrijke taak van de kloosterlingen vormde uiteraard het bedienen van hun kerk. Naast het dagelijks koorgebed werden er missen gelezen, vaak voor overledenen. Er werden biech­ten afgenomen en vooral gepreekt: elke zondag en op feestdagen in de eigen kerk, maar ook in de omgeving. Bovendien was het klooster een huis waar werd gestudeerd en les werd gegeven. Niet voor niets waren klooster en kerk gesteld onder het patronage van Thomas van Aquino (ong. 1225–1274), de grote middeleeuwse theoloog, de roem van de orde. Thomas heeft het devies van de orde geijkt: ‘Contemplari et contemplata aliis tra­dere’ (Overdenken, beschouwen en hetgeen men heeft overwogen, aan anderen doorgeven).16
Het Zwolse klooster werd herhaaldelijk aange­wezen als opleidingshuis. De vraag is alleen of een dergelijke beslissing ook steeds werd verwezen­lijkt. Vermeld worden een studium in de filosofie en de logica. Ook horen we van een meester in de
H. Schrift, van lectoren, zeg docenten, van paters
‘Das Predigers Cloes­ter’, detail uit de kaart van Zwolle door Georg Braun en Frans Hogen-berg, 1581. Het klooster lag oorspronkelijk bui­ten de noordelijke stads­muur, op het Eiland. Eerst bij de voltooiing van de derde stadsuitleg omstreeks 1500 kwam het complex binnen de omwalling te liggen. (Collectie HCO) Thomas van Aquino, de patroonheilige van de kloostergemeenschap van de dominicanen of predikheren te Zwolle. Gewelfschildering in de Broerenkerk. (Uit: De Broerenkerk te Zwolle)

met een academische titel, van inquisiteurs, van geschriften die hier geschreven zijn.17
De befaamdste onder de bewoners van het Zwols convent was een Breton: Alain de la Roche, alias Alanus de Rupe, Alanus van der Clip of Ala­nus de Rutze. Hij kwam waarschijnlijk in 1473 naar Zwolle, waar hij op 8 september 1475 over­leed en in het koor van de kerk werd begraven. Zijn gebeente is overigens nooit teruggevonden. Hij verwierf internationale faam, doordat hij de uitvinder van de rozenkrans mag heten en haar grote promotor.18

De inbreng van de stad Zwolle
Het heeft er veel van weg, dat de Zwolse stads­bestuurders zeer gesteld waren op de komst van de observanten.19 Zij wensten hen ook voor de stad te behouden. Dat blijkt zonneklaar uit een overeenkomst die op 3 december 1468 tussen klooster en stedelijke overheid werd gesloten. Dat was zowat drie jaar na het begin van de bouw. Het schijnt, dat de observantie tot twee maal toe van buiten af bedreigd is geweest. In die overeenkomst verplichtten de predikbroeders zich de observan­tie te blijven aanhangen, terwijl de stad het recht kreeg die te beschermen en desnoods te herstellen door ondermeer het klooster te doen bevolken met aanhangers van de observantie. Een soort­gelijke overeenkomst werd nog eens elf jaar later met het stadsbestuur gesloten.
Zulke overeenkomsten tussen stadsbestuur en klooster zijn heden ten dage ondenkbaar. De Franse Revolutie bracht ons gelukkigerwijze de scheiding van kerk en staat. Maar deze voorvallen verschaffen ons wél duidelijk inzicht in de men­taliteit, met name in de godsdienstige gevoelens van de laatmiddeleeuwse mensen. Het toont bovendien dat Zwolle het goed voorhad met de dominicanen.
De stedelijke regering heeft blijkbaar zo krach­tig haar medewerking verleend, dat in de overeen­komst van 3 december 1468 deze als ‘rechte stich­ters’ wordt genoemd, van welke de dominicanen dan zeggen ‘een clooster ontfangen te hebben’. Waarschijnlijk betekende dat niet meer dan dat de stad verlof voor de vestiging heeft gegeven en moet niet worden gedacht aan schenking van de grond. De dominicanen hebben de grond gewoon gekocht. De stad werkte wel mee toen ten behoeve van het klooster een weg werd aangelegd in 1468 en in 1472 een poort werd gebouwd: de ‘brueder­poirte’.20
De genegenheid van het stadsbestuur voor de predikbroeders blijkt ook uit zijn vrijgevigheid. Het schonk nog vóór de voltooiing van de kerk omstreeks 1493 50.000 stenen. In 1481 had de stad al een raam geschonken voor het toen voltooide koor. Later bezat de stedelijke regering in de kerk een eigen gestoelte. In 1567 droeg zij bij in de her­stelkosten van het torentje.
Ook later liet het stadsbestuur zich bij herhaling niet onbetuigd door het geven van geschenken en subsidies bij grote samenkomsten van dominica­nen in het klooster, zoals bij zogenoemde provin­ciale kapittels. Dat kapittel toonde dan weer zijn dankbaarheid door iedere priester in de provincie de mis te laten opdragen voor de leden van het stadsbestuur en hun de confraterniteit met de provincie te verlenen.
Op feestdagen als die van Dominicus en Thomas van Aquino onthaalde het stadsbestuur de broeders vaak op een traktatie. Leonardus van Daelen, voordien prior van het Zwolse klooster, ontving bij zijn gouden professiefeest in 1576 van stadswege een som gelds en werd op stadskosten verpleegd toen hij het jaar daarop ziek werd.21

Volgens dr. Wormgoor zijn er verschillende redenen te bedenken, waarom het stadsbestuur zo graag een bedelordeklooster in zijn stad wilde. Bedelorden vielen niet onder de bisschoppelijke jurisdictie en hoefden zich niet aan de gevolgen van excommunicatie en interdict te houden. De bedelorden gaven de stad zo als het ware wat meer speelruimte tegenover de bisschop. Bovendien stelde men het op prijs dat een aantal kloosterlin­gen relatief hoog was opgeleid en de stichting van een klooster kwam tevens kennelijk tegemoet aan de wens van de bevolking.22

Geschillen en einde

Ofschoon conflicten tussen rivaliserende kloosterge­meenschappen in de Middeleeuwen niet ongewoon waren, is mij wat Zwolle aangaat daaromtrent niets bekend. Wel worden geschillen gemeld tussen de predikbroeders en de wereldheren. Dat lag meer voor de hand, want zij visten in dezelfde vijver.
Zo ontstond al kort na de stichting van het klooster een geschil met de vice-cureit (onderpas­toor) van de St. Michaëlkerk, Henrick Remondis, over de tijd van het celebreren van de missen in de kloosterkerk, het biechthoren, het preken door de kloosterlingen en het begraven van leken. Men besloot een regeling in handen te leggen van de bisschop van Utrecht, die op 16 juni 1469 uitspraak deed. De partijen legden zich bij die uit­spraak neer.23
De verhouding met de stad verslechterde met de opkomst van de Reformatie.24 Een eerste maal hebben de dominicanen, vrijwillig dan wel gedwongen, de stad verlaten op 19 juli 1572, nog voordat in augustus het leger van de graaf Van Bergh voor de stad stond om deze in naam van Oranje op te eisen. Het klooster werd tijdens hun afwezigheid zwaar geplunderd. De broeders keerden in december van dat jaar terug, toen bin­nen de stad ernstig rekening werd gehouden met de komst van Alva. Het stadsbestuur beval op 7 december alle goederen die ontvreemd waren bij de eigenaars terug te brengen.
Tegen de zin van de bewoners liet het stadsbe­stuur in 1576 een gedeelte van het klooster tijde­lijk door soldaten bezetten, zodat de eersten in het Buschklooster moesten worden ondergebracht.
Er was in de jaren daarna geen sterke stadsrege­ring en de protestanten kregen steeds meer macht. Het schepencollege, op 25 januari 1579 aangetre­den, wilde geen strijd tussen de beide religies, maar een gewapend conflict dat medio 1580 tussen deze twee ontstond, eindigde met een overwinning voor de protestanten. Een resolutie van schepenen en raden, dd. 13 mei 1580, luidde, dat men was over­eengekomen om de conventualen aan te zeggen de stad te verlaten. Hun goederen moesten in de stad blijven. Het stadsbestuur gaf de broeders vijftig goudgulden mee om in hun eerste onderhoud te voorzien. Alleen de dominicanen werden door een dergelijke, harde maatregel getroffen.
De reden voor deze hardheid moet men waarschijnlijk zoeken in de houding van de Zwolse predikbroeders tegenover de opkomende Reformatie. Verschillende leden van het convent bestreden de nieuwe tendensen en haar voorvech­ters met kracht, zo niet met felheid. Met name het heftige conflict tussen de rector van de stads­school, de humanist Gerhardus Listrius, en de prior van het klooster, Theodericus van Woudri­chem, in de jaren 1515 tot 1522 zal blijvend kwaad bloed hebben gezet.25

De Broerenkerk, het Conservatorium en het Oversticht; het Broeren­kloostercomplex na de restauratie in de jaren zeventig, gezien vanaf de Thorbeckegracht naar het Pelserbrugje, 1981. (Foto Han Prins, collectie HCO)

Intermezzo

Na het vertrek van de dominicanen werd het klooster ten dele verwoest. De zusters van het Maatklooster kregen huisvesting in een deel van het gebouw (1581-1593) en het overige deel werd door de stad verhuurd. Het stond ten dienste van komedianten, koorddansers en andere spelers. In 1610 namen de protestanten de kerk in gebruik voor hun diensten. Op 29 januari 1640 besloten schepenen en raden tot restauratie. Tijdens de bezetting van de stad door de Munsterse troepen (1672-1674) was het koor sedert 4 augustus 1673 enkele maanden bij de tijdelijk teruggekeerde dominicanen in gebruik voor de eredienst. Sedert 1795 diende de kerk als paardenstal en voor mili­taire oefeningen. In 1809 ging zij weer als kerk dienen. In 1830 was het klooster onderdeel van de kazerne en in 1909 kwam de kerk na belangrijke herstelwerkzaamheden opnieuw ten dienste van de protestanten. De Librije deed van 1757 tot 1899 dienst als synagoge.
In het laatste kwart van de twintigste eeuw, in 1976, startte men met de restauratie en de nieuw-
De gloednieuwe Domi­nicanenkerk en het klooster aan de Assen­dorperstraat. Omstreeks 1902 gefotografeerd vanaf het nog onvol­tooide Assendorper­plein. (Collectie HCO)
bouw van kerk en klooster ten dienste van het Ste­delijk Conservatorium. Die bouwwerkzaamheden werden in 1988 met succes afgerond.26

Terugkeer
Het lijdt geen twijfel, dat de predikbroeders begin 1900 hun komst naar Zwolle hebben beleefd als een terugkeer, als een herleving.27 Alleen al het feit, dat zowel de nieuwe kerk als het nieuwe klooster onder patronage van Sint Thomas van Aquino werden gesteld, zoals ook bij het oude klooster het geval was geweest, duiden daarop. In publicaties toen en later, zoals nog bij de viering van het 25-jarig bestaan, werd het thema van de terugkeer bij herhaling en met enige emotie aan­gesneden.
Bij deze tweede komst van de predikbroeders had de stad Zwolle geen inbreng. Die komst was een gevolg van niet zo fraai, binnenkerkelijk geharrewar. Om kort te gaan: het was een bijna middeleeuws conflict tussen paters en wereldhe­ren. De predikbroeders kregen tenslotte als com­pensatie voor het verlies van hun statie, zeg maar parochie, in Groningen van de aartsbisschop van Utrecht toestemming tot de stichting van een klooster in Zwolle. Voorwaarde was, dat dit kloos­ter niet vóór juli 1901 zou worden bevolkt.

Men ging op zoek naar een geschikt terrein en men kwam erachter dat het boerenechtpaar Van de Vegte-Beumer zijn erf aan de dominicanen wilde afstaan. Er moest wel grond voor goed geld worden bijgekocht. Zo geschiedde.
Architect J. Kayser uit Maastricht, die eerder bij Pierre Cuypers had gewerkt, werd aangetrok­ken. Hij ontwierp, hoe kan het anders in die dagen, een neogotisch gebouw naar de oude trant: een doorlopende claustrumgang rond een binnentuin en de gebruiksruimten aan de buiten­kant. Voorts een oprijzende kruiskerk van 21,50 meter hoog met drie beuken en een ruim koorge­deelte.
De aanbesteding werd gegund aan de Nij­meegse aannemer W. van der Waarden voor de som van 339.180 gulden. Op 3 mei 1900 legde de toenmalige provinciaal, Ludovicus Theissling, de eerste steen. Op 12 december 1901 trokken de eerste bewoners binnen, maar voordien hadden rooms en niet-rooms op twee achtereenvolgende zondagen, 24 november en 1 december, de heilige hallen mogen betreden van zolder tot kelder. Van die mogelijkheid werd druk gebruik gemaakt.
De aanpalende kerk kwam eerst in februari 1902 klaar en werd op 19 augustus van dat jaar geconsacreerd. Alles was in die eerste tijd nog woest en ledig, maar dominicanen minnen niet alleen de plastische schoonheid in hun liturgie, maar ook in hun gebouwen. Zij zorgden in de loop der jaren ervoor de openbare ruimten aan te kleden. Er kwam een Adama-orgel; er kwamen gebrandschilderde ramen, voor een deel ontwor­pen door pater Raymundus van Bergen die tot op hoge ouderdom in het Zwolse klooster woonde en er in zijn atelier op zolder werkte.
Er kwam een mozaïekvloer in het koor, een orgelfront en bewerkte koorbanken, beide ont­worpen door de befaamde architect Jan Stuyt. De Zwolse timmerman Anton Bolmers vervaardigde de koorbanken.
Daar bleef het niet bij, want er kwamen ver­bouwingen. Op 3 januari 1933 brak een felle brand uit die de hele bovenverdieping van het klooster met zolder en dak verwoestte. Het is nooit opgeklaard, hoe het vuur kon ontstaan. De felheid van de brand had alle sporen uitgewist.

In Nijmegen was intussen een nieuw klooster gebouwd. De architecten en de aannemer van dat gebouw klaarden de Zwolse reparatieklus in zeven maanden. Er kwam een verdieping bij. Het leien dak, zoals dat nu nog op de kerk ligt, werd vervangen door dakpannen en de zolder werd een kopie van de Nijmeegse nieuwbouw. Zo konden de communiteitsleden op 8 september 1933 hun klooster weer betrekken. De brand en de terug­keer werden in een kerkraam en in een raam van het claustrum vereeuwigd, maar wellicht wegens de symmetrie werd 8 september vervroegd naar 3 september en door deze geschiedvervalsing rijmde 3 januari op 3 september.

Na 1945

De grote aanwas van kandidaten na de Tweede Wereldoorlog maakte opnieuw een verbouwing noodzakelijk. In het najaar van 1948 werden op de zolder zeventien cellen voor de fraters gebouwd. Het klooster had toen zo’n tachtig bewoners. In de volgende jaren steeg dat aantal nog iets, om daarna fors te dalen. In 1966 vertrokken de filosofiestu­denten en een aantal docenten naar Nijmegen.
Om het klooster in stand te kunnen houden, werden de nieuw gebouwde cellen verhuurd aan
Een stukje van het claus­trum of de kloostergang, omstreeks 1925. Archi­tect van het neogotische gebouw was Johannes Kayser uit Maastricht, die eerder bij Pierre Cuypers had gewerkt. (Collectie HCO)

Pater Raymundus van Bergen (1883-1978), begaafd glazenier, woonde en werkte tot op hoge leeftijd in het klooster. Hij ontwierp een deel van de gebrand­schilderde ramen. (Uit: Terugblik en uitzicht. 75 jaar Dominicanen in Zwolle) Luchtfoto van het Dominicanenklooster uit 1933. (Uit: Oud Zwolle uit de lucht)

Het fraterskoor, jaren vijftig. (Uit: Terugblik en uitzicht)

HTS-studenten. Kort daarop gebeurde dat met de hele tweede verdieping en wel aan Staatsbos­beheer, later aan de Algemene Inspectie Dienst en op het ogenblik huist er de Rechtbank Zwolle-Lelystad, Sector Civiel Recht.
Sinds 1995 is het onderhoud van de gebouwen in handen gelegd van een stichting. Een manager-coördinator heeft de dagelijkse leiding en wordt bijgestaan door vele betaalde, maar vooral onbe­taalde medewerkers (m/v), rooms en onrooms broederlijk en zusterlijk door elkaar.

Tussen 1982 en 1994 had een restauratie plaats van de kerk, mede mogelijk gemaakt door subsidie van de stad en het rijk. Margriet Mein­dertsma, de wethouder voor bouwzaken, was de predikbroeders gunstig gezind. Bij haar afscheid schonk het klooster haar een ouderwetse juskom met het wapen van de orde en fraai met bloemen opgemaakt.
De torenspits kreeg van de stad een blijvend spotlight, zodat het gebouw ook in de avondlijke en nachtelijke uren mede beeldbepalend voor de stad bleef.

Opleidingshuis
Vanaf het begin was het Zwolse klooster een opleidingshuis voor jonge dominicanen en wel voor de driejarige studie van de filosofie. Het program omvatte onder andere natuurfilosofie, logica, metafysiek, criteriologie oftewel weten­schapsfilosofie, geschiedenis van de filosofie en apologetiek of christelijke verdedigingsleer. Maar er waren ook vakken als Bijbelgrieks, Hebreeuws, inleiding in de bijbel, preekles, zangles en stemoe­fening. Daarnaast was er het koorgebed dat voor een groot deel door de fraters werd verzorgd en toch wel een uur of twee per dag in beslag nam. Het studium had een behoorlijk peil, al ging een deel van de leerstof boven de pet van een aantal studenten. De fraters hadden op dinsdag en don­derdag ’s middags vrij, een nog uit de Middeleeu­wen stammende regeling. Dan was het verplicht wandelen: twee aan twee, waarbij de binnenstad verboden gebied was. Oudere Zwollenaren weten nog hoe die zwart-witte koppels door hun stra­ten liepen. Als ze langs het ziekenhuis kwamen, zwaaiden zij steevast naar de langdurig zieken die daar lagen.
Ofschoon de fraters gedurende hun hele opleidingstijd tijdens de vakanties niet naar hun ouderlijk huis mochten terugkeren, hadden zij een paradijselijke vervanging in het buitenhuis Arni­chem bij het Haersterveer. Zij gingen daar twee maal veertien dagen naar toe. Er viel te zwemmen, te roeien, te zeilen, te wandelen en veel te lezen.
De bijdrage van de predikbroeders aan het stedelijk welzijn in de afgelopen honderd jaar lag voornamelijk op godsdienstig gebied en dan nog beperkt tot het rooms-katholieke deel van de bevolking. De rijke liturgie met verzorgde zang trok mensen van veel kanten.

Toch was dit niet het enige. Het klooster lag in de druk bevolkte wijk Assendorp waar sinds 1866 met de komst van de spoorwegen naar Zwolle in snel tempo huisjes voor arbeiders werden gebouwd. Een groot deel van die arbeiders stond onder invloed van de SDAP, de Socialistische Arbeiders Partij. Assendorp was rood. In dat klimaat waren de conferenties over sociale recht­vaardigheid die de paters op zondagen in hun kerk verzorgden, niet zonder gevolg, al viel en valt dat niet te meten. De zielzorgers stonden in ieder geval niet met hun rug naar de samenleving.
Dat bleek ook uit de conferenties voor niet-katholieken. Die begonnen in november 1919 in een van de zalen van het klooster voor een uiterst select gezelschap: de commissaris van de konin­gin, de burgemeester, leden van het gerechtshof, dominees. De bedoeling was een objectieve uit­eenzetting te geven van de rooms-katholieke leer. Eind 1920 wilde men een groter publiek laten kennismaken met, zoals werd aangekondigd, ‘Roomsche leer en Roomsch leven’. De conferen­ties waren bedoeld voor niet-katholieken. Het eigen kerkvolk werd daarom nadrukkelijk ver­zocht weg te blijven. Het idee kreeg zeer spoedig navolging in veel andere plaatsen.
Dat dergelijke activiteiten vanuit het klooster mogelijk waren, was te danken aan het feit dat er in het klooster werd gestudeerd en dat men voor predikanten en mensen die lezingen konden ver­zorgen uit zeker arsenaal kon putten.

Oecumenische gesprekken
Ofschoon de conferenties het hele land bestre­ken en duizenden toehoorders trokken, hebben ze slechts enkele jaren stand gehouden. Wat wél doorging, was een geleidelijke toenadering tussen protestanten en katholieken. De Tweede Wereld­oorlog bevorderde die toenadering, doordat men­sen van allerlei geestelijke pluimage in die jaren leerden met elkaar samen te werken.
Vanaf 1952 tot zeker 1955 vonden er oecume­nische gesprekken plaats tussen de professoren van de Gereformeerde Theologische Hogeschool van Kampen en de patersdocenten van het Zwolse klooster: twee maal per jaar, afwisselend in Kam­pen en in Zwolle. Tot begin jaren zestig van de vorige eeuw kwamen studenten van het Kamper dispuut ‘Heros’ en de Zwolse derdejaarsstudenten in de filosofie beurtelings bij elkaar op bezoek.

Het klooster heeft in combinatie met het nabijgelegen katholieke ziekenhuis een niet geheel onbelangrijke rol gespeeld bij de opvang van vluchtelingen, onderduikers en mensen uit de ille­galiteit. Veel daarover is, ook in eigen kring, niet bekend. Degenen die in zulk werk actief waren zwegen als het graf, ook tegenover hun medebroe­ders en zelfs na de oorlog bleven zij uiterst karig met mededelingen over de rol die zij toen hadden gespeeld.
Evenals in de Middeleeuwen was de kerk een openbare kerk. Ze was niet ingevoegd in het stede­lijk patroon van parochies. En evenals in de Mid­deleeuwen leverde dat irritaties op tussen paters en wereldheren. Zelfs onder het roomse kerkvolk waren er vurige patersklanten en lieden die van de paterskerk niet wilden weten.
Daar werd het volgende op gevonden: men bombardeerde de paterskerk tot ‘Rectoraat’ onder de paraplu van de Jozefparochie. Dat gebeurde op 22 september 1965. Pater Alfons Voss werd de eerste rector. Hij werd een bekend gezicht in katholiek Zwolle, doordat hij gedurende lange jaren ook buiten het eigen rectoraat werkzaam
Huize Arnichem aan de Vecht, gelegen aan de Doornweg, Haerst, begin jaren zeventig. Tussen 1925 en 1965 was dit het buitenver­blijf van de dominica­nen. De jonge fraters konden zich hier verpo­zen. (Collectie HCO)

Pater Alfons J. Voss was jarenlang de eerste rector van het rectoraat Thomas van Aquino. (Collectie auteur) Het Dominicusraam in de kerk, Dominicus pre­dikend voor een groepje mensen. Dit venster is ontworpen door pater Raymundus van Ber­gen. De grondgedachte erachter is tevens het ordedevies: ‘Contem­plari et contemplata aliis tradere’ – overwe­gen en het overwogene aan anderen doorgeven. (Uit: Met het oog op de ramen van de Domini­canenkerk te Zwolle)

bleef in het pastoraat. Zo deden overigens ook andere paters.
In 1979 werd de serie ‘Leerwegen’ opgezet als voortzetting van de gesprekken destijds met geïn­teresseerde stad- en streekgenoten over geloofs­beleving en actualiteit. Het zogenoemde Thomas-huis nam in 1998 deze fakkel over tot op de dag van vandaag.
Zusters dominicanessen verhuisden van het A-plein naar het klooster. Dat gebeurde op don­derdag 2 januari 1997 in ijzige kou: om 9.00 uur in de morgen vroor het nog vijftien graden!
De zusters brachten het jongerenwerk mee. Dat werd gehuisvest in de oude wasserij die vanaf ongeveer september van datzelfde jaar een gron­dige verbouwing onderging. De ruimte op de begane grond werd bestemd voor de nachtopvang van daklozen, het Nel Banninkhuis. Op de boven­verdieping kwam, hoe toepasselijk, ‘ ’t WasdoM’, waar sindsdien allerlei activiteiten voor jongeren worden uitgedacht en uitgevoerd.
Op dit ogenblik is het grote kloostergebouw nog steeds bewoond door acht broeders. Er woont een groep van drie dominicanessen onder de Hebreeuwse naam ‘Kohèlet’, hetgeen predikante of predikster betekent. Twee vrouwen die geen kloosterling zijn maar zich sterk met de orde ver­bonden voelen, hebben zich metterwoon in het huis gevestigd.
Hoe het met ons allen verder zal gaan, nu de aan­was al jaren stil ligt, weet niemand. Het klassieke kloosterleven heeft, lijkt het, zijn aantrekkings­kracht althans in onze West-Europese landen ver­loren. Het vinden van nieuwe wegen in deze spiri­tuele sector behoort, om met Fernand Braudel te spreken, tot de geschiedenis van de middellange duur.28 Hooggeplaatste rooms-katholieke gees­telijken willen daarover nog wel eens luchtigjes heen stappen met de opmerking, dat de Kerk wel vaker dieptepunten heeft gekend en er toch weer bovenop is gekomen.
Schrijver dezes echter denkt maar zo: resulta­ten, behaald in het verleden, geven geen garantie voor de toekomst. Zwolle en de dominicanen mogen overigens met enige trots terugzien op een samengaan waarvoor geen van beiden zich behoeft te schamen, integendeel.
* Dit artikel is een bewerking van een lezing uit de reeks Historische Avonden 2007-2008, geor­ganiseerd door de Vereniging Vrienden van de Stadskern Zwolle en gehouden in het Historisch Centrum Overijssel op donderdag 17 april 2008.

Noten
1.
Opera Omnia, ed. M.J. Pohl, 7dln., Freiburg i.Br 1902-1922, VII, 458

2.
Zie voor een zeer korte beschrijving: Terugblik en uitzicht. 75 jaar Dominicanen in Zwolle, 1901-1976, Zwolle, zj. (1976); 19-21 Voor een kort historisch overzicht: Kees Brakkee, ‘Historie’, in: Zoeken naar echtheid. Dominicanen in Nederland, Amstelveen, 1986; 15-33

3.
Zie: S.P. Wolfs O.P., Middeleeuwse dominicanen­kloosters in Nederland. Bijdrage tot een monasticon, Assen, 1984; 1-2, sub II; 136, sub VI

4. M.-H. Vicaire, O.P., Histoire de Saint Dominique, 2. tom., 2de éd., Paris, 1982
C.H. Lambermond, Sint Dominicus, de stichter van de orde der predikbroeders, Haarlem/Antwerpen, z.j. [1949]; 231 p.
5.
‘Cuius terre incolas cum deprehendisset iam fuisse dudum hereticos, cepit super illusis tam innumeris miserabiliter animabus multa cordis compassione turbari. Ipsa nocte vero, qua in prefata civitate [Tholosa] hospitati sunt, supprior ille cum hospite domu heretico multa disputatione et persuasione fortiter et ferventer agens, dum // non posset here­ticus resistere sapientie et spiritui qui loquebatur ad fidem ipsum spiritu dei mediante reduxit.’ Jordanus de Saxonia, Libellus de principiis ordinis praedicatorum, in: Monumenta Historica sancti pa­tris nostri Dominici, fasc.II, no.15; 33-34. Romae: Institutum Historicum FF. Praedicatorum, 1935 Petitot en Vicaire geven de zin over het morgenlicht zonder te vermelden wie de auteur van deze vondst is. Het is net alsof Jordanus dat heeft neergeschre­ven. Wat niet zo is. Lambermond (Sint Dominicus,1948) vermeldt met citaat (p. 34 bovenaan) dat een van Dominicus’ biografen deze fijnzinnige opmerking maakte, maar hij vertelt niet wie dat was. Het citaat luidt: ‘Toen de nachtelijke duisternis verdreven was, was ook door het bovennatuurlijke licht van het geloof de duisternis van de dwaling in deze misleide ziel over­wonnen.’ Tot nu toe heb ik deze auteur niet kunnen ontdekken.

6.
M.-H. Vicaire O.P., Éléments de démographie do­minicaine au XIIIe et au début du XIVe siècle dans la France du nord et du midi, in: Dominique et ses prêcheurs, Fribourg/Paris 1977; 370-371

7.
Wolfs, 244, sub III; G.A. Meijer O.P., Historisch overzicht van de Nederduitsche Provincie, in: Domi­nicaansche Studiën, Tiel 1920; Aanhangsel II, 25

8.
Wolfs, p. 2, sub III

9.
Alb. de Meyer O.P., La Congrégation de Hollande ou La Réforme dominicaine en territoire Bourgignon 1465–1515, Liège 1947; CXXII- 474 p. Ook: Wolfs, 2, sub III

10.
Wolfs, 335, sub III

11.
J. le Goff, Ordres mendiants et urbanisation dans la France médiévale. État de l’ enquête, in: E.S.C. 25 (1970), 932

12.
Wolfs, Inhoud, p. V

13.
Voor deze en de volgende alinea’s: Wolfs, 335-339, sub III-VI en De Broerenkerk te Zwolle, red. A.J. Ge­vers en A.J. Mensema, Zwolle, 1989; 12 v.v.

14.
J. le Goff, 941-943

15.
I. Wormgoor, Uit vrije wil en voor zijn zielenheil. Kerkelijke instellingen in Zwolle en hun functioneren binnen de stedelijke samenleving tot 1580, Zwolle, 2007; 212 en 331

16.
Thomae Aquinatis, Summa theologiae, II-II, q.188, art. 6c

17.
Wolfs, 348, sub XIV; Wormgoor (Zie noot 14), 211

18.
Wolfs, 339, sub VII en 349-351, sub XV en XVI

19.
Zie voor het vervolg: Wolfs, 340-342, sub X en XII; Wormgoor, 204-206, 215, 218-221

20.
Wolfs, 342, sub XII; De Broerenkerk te Zwolle, 15-16

21.
Wolfs, 341-342, sub XII

22.
Wormgoor, 215

23.
Wolfs, 341, sub XI

24.
Wolfs, 354, sub XVIII; Wormgoor, 341-342

25.
M. Schoengen, ‘Grepen uit het kerkelijk en burger­lijk leven in verband met het oude Broerenklooster te Zwolle’, in: De Dominikanen te Zwolle, Zwolle, 1926; 73-98

26.
Zie voor de tijd na de Reformatie: De Broerenkerk te Zwolle (Zie noot 13), blz. 37-78; voor de restauratie: ibidem, 79-99. Voorts: Wolfs, 337, sub V

27.
Voor het hele verdere vervolg putte ik uit: Terugblik en uitzicht. 75 jaar Dominicanen in Zwolle, 1901­1976; uit: R.W. Thuijs, Beschrijving van de Domi­nicanen-kerk en klooster van de H. Thomas van Aquino te Zwolle, Zwolle, 1985 (pro manuscripto) en uit eigen herinnering

28.
Fernand Braudel, La Méditerranée et le monde mé­diterranéen à l’époque de Philippe II, Paris, 1949; 2e éd., 1966

De Sprankel (1967-1990)

Marten Sikkema
Op deze pagina van de eerste folder van de opleiding, eind jaren zestig, werd ondermeer gewezen op de goede en bovendien goedbetaalde carrièreperspectieven die de opleiding bood. (Particuliere collectie)

H
et onderstaande is een historische schets van een instelling die in 1967 in Zwolle startte met een unieke middelbare dag­opleiding voor inrichtingsopvoeders. Deze oplei­ding groeide uit tot een school voor middelbaar sociaal en pedagogisch onderwijs en werd tenslot­te een belangrijke bouwsteen voor de Landstede Beroepsopleidingen.

Inleiding

Sinds 2006 houdt een ‘Werkgroep Geschiedenis’ van de Stichting Welzijn Ouderen in Zwolle zich bezig met het vastleggen van de geschiedenis van de Aa-landen, één van de wijken van Zwolle. Dit in nauwe samenwerking met het Historisch Centrum Overijs­sel. Heel wat van de bewoners van het eerste uur van deze wijk zijn reeds op leeftijd. Deze groep bewoners kan nu nog worden benaderd om het een en ander te vertellen over hun vroegere ervaringen in de wijk. Het blijkt dat ze daartoe veelal graag bereid zijn.

In september 2007 was het veertig jaar geleden dat de Stichting ‘de Sprankel’ in Zwolle startte met een middelbare dagopleiding voor inrichtings­opvoeders. In het kader van dit jubileum werd een reünie met oud-medewerkers georganiseerd. Door de bovengenoemde Werkgroep Geschiede­nis is toen aan de oud-directeur van de Sprankel, de heer J.H. Elbrecht, gevraagd het een en ander te vertellen over ‘zijn’ school, die jarenlang aan de Zoom in de Aa-landen gevestigd is geweest. Dit gesprek vond plaats op 23 januari 2008. Behalve de heer Elbrecht waren ook aanwezig de heren Ten Cate en Sikkema van de Werkgroep Geschie­denis en de vroegere conciërge van de Sprankel, de heer Groothuis. Het onderstaande artikel is op dit gesprek gebaseerd.

Het initiatief voor de start kwam van de Vereniging Kinderzorg Zwolle
In 1967 bestond de Vereniging Kinderzorg in Zwolle zestig jaar. Deze voogdijvereniging ging uit van de diaconieën van de hervormde kerk. De toenmalige directeur, de heer G.C. van Mourik, kreeg de opdracht van zijn bestuur om te onder­zoeken of er mogelijkheden waren een middelba­re dagopleiding te starten voor inrichtingsopvoe­ders. In kindertehuizen en justitiële inrichtingen was er dringend behoefte aan goed geschoolde medewerkers van middelbaar niveau. In die tijd werden er medewerkers aangenomen zonder een specifieke scholing. Wel moest in diensttijd een opleiding kinderbescherming gevolgd worden.
Op grond van het door de heer Van Mourik opgestelde rapport werd vervolgens besloten dat zo’n opleiding er moest komen. In september 1967 werd hiermee gestart. Subsidie van rijkswege was er niet. Men was aangewezen op giften. De Vereniging Kinderzorg Zwolle en ook de Stichting ‘Het Kind’, van de kinderpostzegels, waren bereid financieel bij te dragen. De heer Elbrecht werd met ingang van 1 oktober 1967 aangesteld als directeur van de nieuwe instelling. Gezien de smalle financiële basis bracht deze baan voor hem ook risico’s mee. Alles moest van de grond af worden opgebouwd. Al vóór de aanstelling van de heer Elbrecht was besloten dat de nieuwe school de naam ‘de Sprankel’ zou krijgen. Waarschijnlijk is gekozen voor deze naam omdat het woord sprankel of sprank associaties heeft met woorden zoals hoop en licht. En daar­aan is in kindertehuizen wel behoefte. De heer Van Mourik werd de eerste secretaris van het bestuur van de Stichting de Sprankel.

Pionierswerk

Op 5 september 1967 was de officiële oprichtings­datum van de school met als naam: Stichting de Sprankel, instituut voor vorming en opleiding van inrichtingsopvoeders. De opleiding was in eerste instantie gericht op medewerkers van kindertehuizen en justitiële inrichtingen. Later kwamen daar ook schippersinternaten en gezins­vervangende tehuizen bij. Het was destijds de enige school in Nederland met deze opleiding. Er was geen geld voor een nieuw schoolgebouw, dus moest er gebruik worden gemaakt van bestaande locaties. Men begon in het wijkcentrum van de Jeruzalemkerk.
De docenten werkten op uurbasis voor de school. Ze deden dit naast hun baan elders. De heer Elbrecht weet zich nog te herinneren dat de gymnastiekleraar destijds twintig gulden per uur verdiende. Alleen de directeur had een volledig betaalde aanstelling. Er was landelijk buitenge-
In het voorjaar van 1976 werd de eerste paal voor het nieuwe schoolgebouw gesla­gen door de heer Van Mourik (met helm), de initiatiefnemer tot het oprichten van de school. Naast de heer Elbrecht (met baard) de inspec­teur van het onderwijs. (Foto Henneke, parti­culiere collectie)

woon veel belangstelling voor de opleiding: er waren in latere jaren soms honderden aanmeldin­gen, veel meer dan er geplaatst konden worden. Niet alleen de vooropleiding, Mulo-niveau, speel­de een rol bij de toelating. Veel waarde werd ook gehecht aan de motivatie van de leerlingen. Mid­dels een testgesprek rolden de gelukkigen eruit. Er werd gestart met in totaal achttien leerlin­gen. De volgende jaren was dit aantal niet veel hoger. Er werd onder meer les gegeven in: kinder­recht en -bescherming, pedagogiek, psychologie, opvoeding buiten het gezin, maatschappelijk inzicht, Engels en Nederlands. Omdat de school een landelijke functie had en de leerlingen daarom ook uit het hele land afkom­stig waren, moesten ze in Zwolle worden gehuis­vest. De school heeft nooit als internaat gefunctio­neerd. Wel werden de leerlingen geholpen om een kamer te vinden. De activiteiten in dit verband
Directeur Jan Elbrecht in zijn werkkamer, 1978. (Foto Prijt, particuliere collectie) hebben na verloop van tijd geleid tot de start van de Stichting Studentenhuisvesting in Zwolle. Deze Stichting bestaat nog steeds. Alles bij elkaar genomen was de beginperiode met name voor de directeur een slopende tijd. Er moest veel worden geregeld, terwijl de omstandig­heden niet optimaal waren. Het was pionierswerk. Soms hadden de leerlingen ook persoonlijke problemen. Gelukkig was de echtgenote van de

heer Elbrecht maatschappelijk werkster. Ze wist er wel raad mee. Het is zelfs meermalen gebeurd dat leerlingen voor korte tijd in het gezin van de directeur werden opgenomen. Het tekent de instelling, waarmee op de school werd gewerkt. Het was in de beginperiode één grote familie. Dat werd, volgens Elbrecht, niet door iedereen in dank afgenomen.

De opleiding officieel erkend
In de beginperiode zijn alle toenmalige staatsse­cretarissen van het ministerie van onderwijs wel eens op bezoek geweest. Men probeerde zo een officiële erkenning van de opleiding te verkrijgen. Om dit voor elkaar te krijgen werd er verder ook flink aan de weg getimmerd: elke mogelijkheid werd aangegrepen om de opleiding publiciteit te bezorgen. In 1971 werd de Middelbare Beroeps­opleiding Inrichtingswerk officieel erkend.
Daarop volgde in januari 1972 de toezeg­ging voor subsidiering. Toen dat eenmaal voor elkaar was, bood dat ook meer mogelijkheden. Zo konden er meer docenten worden aangesteld. In augustus 1972 kreeg de Sprankel de beschikking over de Marnixschool aan de Westerlaan. Deze school werd vóór die tijd gebruikt voor het onder­wijs aan kinderen van schippers. In 1972 werd ook al snel een aanvraag ingediend om met de opleidingen cultureel werk en sociale dienstver­lening te mogen starten. Enkele jaren later werd daarvoor toestemming verleend. Beide opleidin­gen begonnen in 1975 met elk twee groepen. Deze groepen werden gehuisvest in de consistorie van de Scheppingskerk in Holtenbroek en in een loca­tie aan de Klooienberglaan.
Al met al nam het leerlingenaantal snel toe. In 1975 was het reeds gestegen tot zo’n 280. Het jaar daarop waren het er circa 400.

Nieuwbouw in beeld
De spreiding van de leerlingen over diverse loca­ties was uiteraard geen ideale situatie. Het gebouw aan de Westerlaan werd te klein, er moest zelfs in de gang les worden gegeven. Toen staatssecreta­ris Veerman in mei 1975 de school bezocht, was net de toestemming afgekomen om met de beide bovengenoemde nieuwe opleidingen te mogen beginnen. Er werd tijdens het bezoek uitvoerig gepraat over nieuwbouw. De school verklaarde zich bereid zich voorlopig te willen behelpen met de diverse locaties, als er op korte termijn een nieuwe school gebouwd zou mogen worden. Als dat er niet inzat, zouden er noodvoorzienin­gen moeten komen die ook veel geld kosten. De staatssecretaris heeft de ‘boodschap’ toen goed begrepen, aldus de heer Elbrecht. Drie weken na het bezoek was de toestemming voor nieuwbouw een feit.

De ontmoetingsruimte en de bibliotheek vormden het hart van de school
Alvorens met de bouw een begin werd gemaakt, is er intensief over de inrichting en de indeling van de nieuw te bouwen school nagedacht. Samen met de architect Erik Huigen van het architec­tenbureau Gruyters in Berkum heeft Elbrecht verschillende scholen in den lande bezocht, om zo tot een goed doordacht ontwerp te kunnen komen. Het ontwerp zag er in grote lijnen als volgt uit: een gebouw van drie verdiepingen met vier vleugels met daarin 28 lokalen (4 keer 7) voor theorielessen. Daarbij ook nog vier praktijkloka­len en een gymnastieklokaal. Centraal werd een gemeenschapsruimte voor ontmoeting gepland. Daarboven bevond zich de bibliotheek: samen met de gemeenschapsruimte vormde deze biblio­theek het ‘hart’ van de school. De andere ruimtes werden daar omheen gebouwd. Bijzonder was dat er was voorzien in kamers voor de stafdocenten. Andere scholen hadden die niet, maar ze hoorden bij dit type onderwijs waarbij er veel aandacht aan begeleiding van de leerlingen werd besteed, met name in het stagejaar.
Begin 1976 werd er een begin gemaakt met het bouwen van de nieuwe school volgens het genoemde ontwerp. Een school voor 620 leerlin­gen en wel aan de Zoom in de Aa-landen. Op deze plaats kon een stuk braakliggende grond van de Gemeente Zwolle worden aangekocht. In de loop van het jaar 1977 kwam de school gereed. Het was een verademing voor alle betrokkenen nu vanuit één centraal punt te kunnen werken.
De officiële opening vond plaats 14 november 1977 door staatssecretaris De Jong. Tegelijkertijd

werd er toen een begin gemaakt met een vierde School ‘de Sprankel’
studierichting: Arbeidszaken en Personeelswerk. aan de Zoom in de
Het aantal leerlingen nam toe tot circa 600 in Aa-landen. (Foto Prijt,
de tachtiger jaren. Jaarlijks moesten er ongeveer particuliere collectie)
twintig nieuwe docenten worden aangetrokken.
Ondertussen was de Sprankel landelijk niet
meer de enige middelbare dagopleiding op dit
terrein. In Berg en Dal en in Leiden waren soort­
gelijke opleidingen gestart. De opleiding aan de
Sprankel had een protestants-christelijke signa­
tuur. Die van Berg en Dal was katholiek, terwijl de
opleiding in Leiden neutraal was.
Begeleiding van leerlingen centraal
De schoolopleiding had een duur van drie jaar.
Het tweede jaar was een stagejaar. In dat jaar kwa­
men de leerlingen wel geregeld naar school om de
stage-ervaringen te bespreken met de betreffende
docent. De docenten hadden daarvoor ‘uren’
beschikbaar. Zelfs voor de lunch van deze leer­
lingen werd gezorgd: ze kregen een zogenaamde
‘terugkommaaltijd’.
In de tachtiger jaren kon een docent met een
vaste baan met 29 lesuren zo´n 14 uur besteden aan
de begeleiding van de leerlingen. De docent bezocht
af en toe ook zelf de stageplaats om kennis te nemen
van de situatie. De docenten kregen alle ruimte om
hun lessen naar eigen inzicht in te vullen.

Docenten en leerlingen waren maatschap­pelijk betrokken. Aan demonstraties, zowel plaat­selijk als landelijk, werd enthousiast meegedaan. Een alternatieve levenswijze stond hoog in het vaandel, wat zich bijvoorbeeld uitte in de kleding. Het was niet voor niets dat de Sprankel ‘de rooie school’ werd genoemd. De Sprankel had duidelijk een ‘links’ imago.
De opleiding stond goed aangeschreven. Gedi­plomeerden konden over het algemeen makkelijk werk vinden. Ongeveer een derde deel daarvan stroomde door naar een HBO-opleiding. Vaak konden zij beginnen in het tweede, soms in het derde jaar van de HBO-opleiding.

Fusiegolf

Tegen het eind van de tachtiger jaren vond een herstructurering van het middelbaar beroeps­onderwijs plaats. Dit in het kader van de zoge­naamde SVM-operatie. SVM stond voor Schaal­vergroting en Vernieuwing van het Middelbaar Beroepsonderwijs. In 1990 fuseerde de Sprankel met vier andere middelbare beroepsopleidingen tot het Regionaal Opleidings Centrum (ROC) de Landstede. Eerder waren fusiepogingen tussen Dabar (Middelbaar Dienstverlenings- en Gezond­heidszorg Onderwijs) en de Sprankel op bezwaren gestuit van de kant van het bestuur van Dabar. Dit opleidingsinstituut was weliswaar ook van pro­testants-christelijke signatuur, maar meer ‘rechts’ georiënteerd. Op 5 juli 1990 ging de Sprankel op in de ROC de Landstede. Bij de voorbereidingen tot de fusie functioneerde de Sprankel als zoge­naamde projectschool. Want op deze school was veel deskundigheid aanwezig om het fusieproces tot een goed einde te brengen.
De samenvoeging van middelbare opleidin­gen bij de ROC de Landstede is na 1990 doorge­gaan. Uiteindelijk zijn landelijk alle middelbare beroepsopleidingen ondergebracht bij Regionale Opleidings Centra (ROC’s).
Hoewel het niet gemakkelijk was, waren de docenten en de directeur toch van mening dat deze ontwikkelingen op een positieve manier moesten worden benaderd. Grotere eenheden hebben voordelen. Zo zijn er meer faciliteiten. Er zijn ruimere mogelijkheden om van allerlei moderne technieken gebruik te kunnen maken. Wel is een herkenbare begeleiding nodig. De bestuurbaarheid van een dergelijke grote school-eenheid is moeilijker. Ook de communicatie laat nogal eens te wensen over. Het vraagt een zeer professionele aanpak. Van veel belang is dat de leerlingen zich thuis voelen in dit grotere geheel. Een gevoel van veiligheid is ook daar nodig.

Besluit
Zoals vermeld gingen de opleidingen van de Sprankel in 1990 over naar de Landstede Beroeps­opleidingen. Na 1990 is het schoolgebouw aan de Zoom nog enkele jaren in gebruik geweest bij de Landstede. Daarna heeft het Gymnasium Celea­num de school, na een grondige verbouwing, in 2002 in gebruik genomen.
Als zelfstandige onderwijsinstelling heeft de Sprankel in de zeventiger en tachtiger jaren zeer goed gefunctioneerd. Er was een goede onder­linge band tussen docenten en leerlingen. Behalve voor de beroepsopleiding is er op deze school ook altijd veel aandacht geweest voor de begeleiding en persoonlijke vorming van de leerlingen. Ook aan maatschappelijke betrokkenheid schortte het niet. Verschillende betrokkenen hebben deze feiten met voldoening gememoreerd op de reünie in 2007, toen het veertig jaar geleden was dat de opleiding aan de Sprankel startte.

‘Steenhuysen’ rond Zwolle:
Werkeren en Kranenburg

I
n de omgeving van Zwolle komen verschillen­de gebouwen voor die in historische bronnen worden aangeduid als goed, steenhuys, huys, hofstede en havezate. Een aantal van deze huizen is in de achttiende eeuw verbouwd tot buiten­plaats. Vaak werden ze dan omgeven door tuinen en parken en het kwam ook regelmatig voor dat er industriële, landbouw- en bosbouwbedrijven aan gekoppeld werden. Nog steeds zijn veel buiten­plaatsen in Zwolle intact. Het hoofdgebouw van de buitenplaats is zelden ouder dan het jaar 1600, maar de buitenplaatsen hebben vaak een oudere fase gekend. Dit artikel beschrijft de zoektocht naar de middeleeuwse kernen van twee Zwolse buitenplaatsen, Werkeren en Kranenburg.

Werkeren

In 2001 en 2002 vonden opgravingen plaats in de wijk Stadshagen te Zwolle die meer licht zouden moeten werpen op de geschiedenis van de have­zate Werkeren. Van de zaalbouw van Werkeren is de fundering teruggevonden. De buitenomtrek van de fundering bedroeg 10,20 x 25,80 m, de bin­nenomtrek 7 x 23 m. De onderste twee lagen van de fundering bestonden uit kistwerk met een vul­ling van tufsteen, veldkeien en baksteen. De lagen kistwerk daarboven waren gevuld met baksteen-brokken en waren soms anders georiënteerd dan de onderste lagen. Ook was de baksteen hier van een kleiner formaat. Dat zou er op kunnen wijzen dat het gebouw verschillende fasen heeft gekend.
Michael Klomp

Luchtfoto van de opgra­ving van de hoofdburcht van de havezate Werke­ren, 2001. (Aerophoto Eelde)

De zaal heeft een kelder gehad die, gezien de poe­
ren, opgedeeld was in vijf gewelfvakken.
De zaal was ingedeeld in twee vertrekken: een
oostelijk vertrek van drie gewelfvakken en een
kleiner vertrek van twee vakken diep aan de west­
zijde. De indeling tekende zich op het niveau van
de kelder duidelijk af, waardoor het aannemelijk
lijkt te veronderstellen dat ook de kelder inge­
deeld moet zijn geweest in twee ruimten. Van de
vertrekken van de begane grond boven de kelder
diende de grootste ruimte als zaal of ontvangst­
ruimte, het kleinere vertrek was het privévertrek
van de heer. Bij dit vertrek hoorde naast een
schouw ook een latrine.
Voor de datering van de zaalburcht zijn we
naast de archeologische gegevens afhankelijk van informatie uit historische bronnen.1 De weinige
beschikbare archeologische gegevens wijzen op
een datering na 1366. Deze datering is gebaseerd
op houtmonsters van de brug die de verbinding
vormde tussen de Werkerallee en de voorburcht,
Onder het vondstma­ het oudste vondstmateriaal uit de beerkelder en
teriaal van Werkeren de samenstelling van de onderste funderingslagen
bevinden zich drie com­ van het zaalgebouw.
plete steengoed trechter- In historische bronnen komt de naam Wer­
bekers. keren voor het eerst in 1405 voor. In een grond­
(Foto H. Heimkamp, transactie uit dat jaar door ridder Otto van Pola-
Archeologie Zwolle) nen, heer van Voorst en Keppel, en zijn vrouw

Johanna, is sprake van een stuk land in Masten-broek, waaraan het onderhoud van het deel van de ‘Vekoter Weteringe achter Werkeren’ gekop­peld was.2 Ook in een andere bron uit 1405 wordt melding gemaakt van een gedeelte van de ‘wete­ring bij Wirckeren’.3 Uit deze twee vermeldingen en een vermelding in de Zwolse stadsrekening van 1407, waarbij vier mannen gestationeerd werden op ‘Werkerbrugge’, komt duidelijk naar voren dat Werkeren in die tijd al bestond. Werkeren ligt in de polder Mastenbroek en was in die tijd eigen­dom van de heer van Voorst.
Die familie zal dus de bouwer van het kasteel hebben geleverd. De Van Voorsten bezaten in Westenholte een kasteel dat in 1362 werd belegerd en met de grond gelijk gemaakt werd. Dat bete­kende echter niet het einde van de familie. In een verzoeningsverdrag uit 1363 beloofden de zonen van Zweder van Voorst, Roderik en Wolter, zich voortaan als trouwe onderdanen van de bisschop van Utrecht te zullen gedragen. In dit verdrag werden ook bepalingen over de toekomstige ver­deling van de polder Mastenbroeker opgesteld. De Van Voorsten kregen hierbij naast hun normale aandeel nog eens 200 hectare extra toebedeeld. Op basis van deze bronnen kan de opmerking in de literatuur dat meester Johan van Ittersum de stichter van Werkeren is geweest definitief ont­kracht worden.4 Uit de bronnen blijkt dat Johan van Ittersum wel op het huis heeft gewoond. Onder zijn bewind zijn veel aanpassingen aan het huis uitgevoerd.

Latere uitbreidingen
De oude zaalburcht is namelijk vele malen uitge­breid en gemoderniseerd. Aan de zuidzijde van de langsgevel is de fundering van een bakstenen aanbouw aangetroffen. Tussen deze aanbouw en de gracht is een beerkelder opgegraven met vondstmateriaal uit de periode 1525-1625. Toch geeft dat geen indicatie wanneer precies deze aan­bouw is neergezet en wat de functie was. Het zou een toegangsgebouw kunnen zijn. De zaalburcht kreeg in deze tijd bovendien nog een extra vleugel. Tussen beide vleugels is vermoedelijk in dezelfde periode een traptoren gebouwd. In deze trapto­ren was een latrine aanwezig die via een aan de buitenzijde geplaatste stortkoker uitkwam in de gracht. Aan de noordzijde van de nieuwe vleugel is een beerkelder aangetroffen, die materiaal bevatte uit de periode 1475-1550. Onder het vondstma­teriaal bevond zich naast het algemeen voorko­mende roodbakkend aardewerk een fraai bord van Spaanse goudlustermajolica en een kannetje van Italiaanse of Franse faience. Het baksteenformaat van de beerkelder komt overeen met het formaat van de stenen in een nieuw opgetrokken keermuur, die waarschijnlijk dus uit dezelfde periode stamt. Houtmonsters uit palen onder de muur geven een datum rond het midden van de zestiende eeuw. De keermuur is de oudste aanwijzing van bebouwing op de voorburcht. Later werd een ringmuur ook aan de westzijde van het complex opgetrokken en verrezen er een koepel en een stenen brug.

Kranenburg

Kranenburg lag in de huidige wijk Berkum te Zwolle. Tegenwoordig bevinden zich op de locatie van de havezate een begraafplaats en crematori­um. De oudste fase van Kranenburg heeft bestaan uit een houten gebouw met een buitenomtrek van 20 x 11 m. Het gebouw telt drie beuken en is aan de zuidzijde voorzien van een aanbouw van 9 x 8 m. Opmerkelijk is dat de buitenste zijbeuken (4 m) aanmerkelijk breder zijn dan het middenge­deelte (3 m).
Het gebouw ligt precies in het midden van een eiland dat wordt omgeven door twee ronde grachten. Waarschijnlijk is het materiaal uit de grachten gebruikt om het eiland te verhogen en is vervolgens daar de Kranenburg op gebouwd. Aan de zuidzijde van het gebouw heeft een aanbouw gezeten, die waarschijnlijk uit de beginfase stamt, omdat hier ook de oorspronkelijke ingang wordt vermoed. De functie van het gebouw lijkt een spijker of tiendschuur te zijn geweest. Mogelijk heeft de tiendschuur deel uitgemaakt van een hof
Aquarel door Andries Schoemaker van het ‘oud-adelyk huys Werkeren, gelegen in Mastenbroek, 1730’. (Collectie HCO)

die in bezit was van de familie Campherbeek, een familie die in de veertiende eeuw grote delen van Berkum in bezit had. In een dergelijke schuur werd de belasting van de omwonende boeren

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2009, Aflevering 2

Door 2009, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Wim Huijsmans

Suikerhistorie

Het pand van Wärtsilä met golvend dak. (Foto Jan van de Wetering)
Stork Werkspoor Diesel
Omdat dit nummer in het teken staat van schip­pers en schepen is gekozen voor een suikerzakje met afbeeldingen van schepen.
Stork Werkspoor Diesel (SWD) is in 1947 in Zwolle opgericht. De directie van de NV Machinefa­briek Stork & Co te Hengelo besloot toen om in een gedeelte van de Centrale Werkplaats van de Neder­landse Spoorwegen een afdeling van haar bedrijf over te brengen voor het vervaardigen van dieselmo­toren. Het bood in dat jaar werk aan zes personen. In 1962 kreeg Zwolle een eigen directie. De fabriek ontwikkelde zich in rap tempo en het aantal werkne­mers eveneens. Er werden steeds grotere en zwaarde­re dieselmotoren ontwikkeld, gebouwd en verkocht voor ondermeer schepen en Leopard tanks.
In de jaren tachtig maakte het bedrijf een gewel­dige ontwikkeling door. Dat zorgde ervoor dat de gemeente Zwolle investeerde in de verbreding van het Zwolle-IJsselkanaal, de uitbreiding van de Kat­wolderhaven en het verbreden van de weg naar die haven voor zwaar transport.
In 1989 ging SWD samenwerken met het Finse scheepsbouwconcern Wärtsilä, het werd toen Stork Wärtsilä Diesel. De naam Stork is in 1997 definitief uit de bedrijfsnaam verdwenen. De oude gebouwen in Hanzeland werden afgebroken. Er verrees een opvallend nieuw gebouw met een golvend glazen dak. In 2002 kregen enkele honderden medewerkers ontslag aangezegd omdat de productie van motoren naar Italië verhuisde. Het bedrijf zou ontmanteld worden maar dankzij de strijdbare houding van onder meer de ondernemingsraad heeft Wärtsilä nieuwe stijl sindsdien een vliegende start doorge­maakt, die mede te danken is aan de komst van een componentenfabriek. Het Bevrijdingsfestival in mei werd gesponsord door Wärtsilä. Bij het hoofd­podium viel te lezen: every third ship is made by us.

Inhoud

Suikerhistorie Wim Huijsmans 46
Redactioneel 48
‘De woede der zee en Gods weer en wind’ De fatale reis van een Zwols beurtschip Gerrit van Hezel 50
Werken aan de terugkeer van een zeventiende-eeuws Zwolsch beurtschip Rob Selles 68
De omgeslagen Zwolse veerman Bruno Klappe 72
Zuiderzeeschippers namen ongehoorde risico’s Toeval kleurt herinnering aan laatste zeilschipper Reus Willem van der Veen 81
Met het beurtschip naar Amsterdam in 1779 Gerrit van Hezel 86
Auteurs 94

Omslag: Een anoniem kunstenaar schilderde omstreeks 1620 een prachtig stads­gezicht van Zwolle, zie ook de uitsnede op pagina 49. (Stedelijk Museum Zwolle)

Redactioneel

‘G
euren. Teer en touw, dat moeten bijna zeker de eerste geuren zijn geweest die mijn vader rook. Vers, nieuw touw, zeildoek en teer.’ Bij deze eerste twee zinnen uit De eeuw van mijn vader van Geert Mak, zal menige Zwollenaar terugdenken aan de bedrijvigheid van schippers en werkvolk op en bij de schepen die in de Zwolse grachten en havens afgemeerd lagen. Tot ver in de twintigste eeuw was het vrachtvervoer per schip in Zwolle nog volop in bedrijf, al vermin­derde de omvang ervan jaar na jaar.
In dit themanummer, gewijd aan de Zwolse sche­pen en schippers uit het verleden, blijven we als lezer niet aan wal staan maar varen we mee. Niet over de IJssel, maar over de Vecht, het Zwartewa­ter en de vroegere Zuiderzee. Gerrit van Hezel laat de fatale reis van een Zwols beurtschip, de B71, herleven. Het schip deed dienst op het zogenaam­de karveelschippersveer over de Zuiderzee van Zwolle op Amsterdam. Omstreeks 1620 verging het schip op de Zuiderzee door nog onbekende oorzaak. In 1980 werd het relatief goed bewaarde wrak opgegraven en vervolgens geconserveerd. Een bijzondere vondst, want zo’n oud veerschip was in ons land nog nooit gevonden.
In het tweede artikel van Gerrit van Hezel bevinden we ons letterlijk in rustiger vaarwater. Via Google Books ontdekte de auteur het verslag van een Duitse jurist over een reis in de zomer van 1779, die hem van Osnabrück naar Zwolle voerde en van daaruit per beurtschip over de Zuiderzee naar Amsterdam. In de buurt van Zwolle neemt het verslag van de Duitser lyrische vormen aan: ‘Zwolle zelf ligt in een omgeving die zo aange­naam is als een veld dat steeds vlak blijft maar kan zijn. De heerlijke bosschages aan beide zijden van de heerweg, vormen met de eerdere woestenijen een zeer verrassend contrast.’
Spannend is de reconstructie door Bruno Klappe van een scheepsramp op 14 oktober 1745 met de Zwolse veerboot op Amsterdam. Mogelijk door een windhoos sloeg het schip om, waardoor een deel van de passagiers vast kwam te zitten in het ruim. De schipper werd nalatigheid bij de reddingspogingen verweten: hij zou bezorgder zijn geweest om zijn schip en lading dan om de in grote nood verkerende passagiers. Een onbekend gebleven aantal mensen verdronk. Een proces tegen de schipper was het logische vervolg. Het leverde een aantal indringende ooggetuigenver­slagen op van de bemanning, de passagiers en de hulpverleners.
Soms is het verleden dichterbij dan je denkt. Een schilderij van de Buitenkant in Zwolle, dat al jaren in zijn huiskamer hangt, deed Willem van der Veen herinneren aan de beginjaren van zijn journalistieke loopbaan. In een schip aan de Buitenkant interviewde hij Cornelis Reus, de allerlaatste Zwolse schipper die de zeilvaart op de Zuiderzee nog had meegemaakt. Dat leverde spannende verhalen op, want het kon daar ver­schrikkelijk spoken.
De verhalen over Zwolse schippers en hun schepen zijn ook te zien als een signaal van de her­nieuwde belangstelling voor het Zwols maritiem verleden. Rob Selles geeft aan dat die belangstel­ling zich niet alleen uit in woorden, maar ook in daden. Het Rodetorenplein, van waaruit vele schepen hun reis naar begonnen, wordt gerecon­strueerd en er zijn vergevorderde plannen voor de bouw van een replica van een Zwols beurtschip.
Rest ons nog Gerrit van Hezel te bedanken voor de prettige samenwerking, zonder zijn grote des­kundigheid en inbreng was dit themanummer niet tot stand gekomen.

Een anoniem kunstenaar schilderde omstreeks 1620 een prachtig stadsgezicht van Zwolle (uitsnede). Heel goed zijn daarop de veersche­pen met hun ronde luiken, spriet- en fokzeil, de schippers met hun hoge hoeden, de stadskraan en activiteiten op het Rodetorenplein te zien. Bovenop de mast staat een vlag met het stadswapen. Bovenop een van die vlaggen is een rode vogel geplaatst. Die moest verhinderen dat zwarte vogels – aankondigers van onheil ! -op de mast zouden neerstrijken. Iets beneden de plek waar het schip vaart kon het Zwarte-water met drijvende balken of bomen worden afgesloten; ’s avond kon men zo de stad niet meer binnen varen. (Stedelijk Museum Zwolle)

‘De woede der zee en Gods weer en wind’

De fatale reis van een Zwols beurtschip

Gerrit van Hezel
Het wrak van het Zwol­se beurtschip op kavel B71 van de Gordiaan­dreef in Lelystad. (Uit: Oosting, 1992)

H
et karveelschippersveer over de Zuider­zee van Zwolle op Amsterdam is zeer belangrijk geweest voor de economische geschiedenis van Zwolle. De Zuiderzee is al lang en breed bedwongen en de IJsselmeerpolders heb­ben inmiddels honderden scheepswrakken prijs gegeven. Maar dat het oudst gevonden wrak van een beurtschip in 1980 nu juist een Zwols schip is, is zeer bijzonder. Dat jaar stuitten werklieden bij het graven van een sloot in kavel B71 van de Gordiaandreef in Lelystad op een goed bewaard wrak van een oud groot schip. Het lag 45o op stuurboordzij gekanteld. Zowel de aard en ver­spreiding van de lading en persoonlijke bezittin­gen als de vorm wezen er op dat het een veerschip was geweest van een van de beurtveren tussen een grotere markt en een plattelandsstad (Zwolle) in de IJssel-Vechtdelta.1 Zo’n oud veerschip was in ons land nog nooit gevonden.

Dendrologisch onderzoek heeft uitgewezen dat de eiken die het hout leverden voor de bouw van beurtschip B71 rond 1587 in Twente of in het aangrenzende Westfalen moeten zijn gekapt.2 De boomstammen zullen over de Vecht naar een balkengat bij Zwolle of Hasselt zijn gesleept. Daarin bleven ze ten minste een jaar of tien lig­gen, om ze door inwateren (uitlogen) van hun groeisappen te ontdoen. Het beurtschip wwerd mogelijk gebouwd op de Zwolse scheepswerf aan het Zwartewater, op het eiland voor de Kamper-poort. Het bouwen van zo’n schip nam anderhalf jaar in beslag. De buikdenning was al vaak gere­pareerd. Het vakmanschap van de timmerlieden, zowel van de oorspronkelijke constructie als de latere reparaties, zijn van een onveranderlijk hoog niveau. Oppervlakken zijn zuiver afgewerkt, de hoeken afgeschuind en de naden zijn gelijk en (water)dicht, waarbij niet meer hout werd wegge­haald dan absoluut noodzakelijk was.3
Bovenop de mast van hun schip hadden de Zwolse beurtschippers een rode vogel aange­bracht.4 Zo zouden er geen zwarte vogels – aan­kondigers van onheil! – op neerstrijken. Toch was een van hun beurtschepen niet aangekomen in Amsterdam. Wat was er gebeurd? Dat zal veer­schipper Gerryt Hendricks zich met vele anderen hebben afgevraagd. Eerst drieëneenhalve eeuw later volgt de gedeeltelijke ontknoping. Voor we die weergeven, beschrijven we eerst kort de geschiedenis van de beurtschippers in Zwolle.
Het Zwartewater, de Vecht en de Regge
De maritieme geschiedenis van Zwolle reikt ver terug. Al in de elfde eeuw was hier een eenvoudige laad- en losplaats. Zwolle zou wat betreft handel en vervoer eeuwenlang gaan functioneren als regionale markt en als op- en overslagplaats voor de handelsstromen over de rivier het Zwartewater en het ruime achterland. Het Zwartewater, dat met een slingerende geul – het Zwolse Diep – in de Zuiderzee uitliep, was de hoofdader van haar handel. Het achterland was zowel ontsloten door wegen als door de vaart met ‘potten’ over de Vecht en de Regge. De stad richtte zich – zowel over de rivieren als over land – vooral op Twente, Bentheim, Westfalen en Noord-Duitsland. Maar Zwolse kooplieden handelden omstreeks 1150 ook in wol bij het Zwin bij Brugge en in 1220 pas­seerden handeldrijvende Zwollenaren de tol bij Lobith toen ze via de Rijn reisden.

Voor Zwolle zou de periode 1380-1480 een Gouden Eeuw worden. Een van de eerste berichten over de Zwolse scheepvaart komt uit Deventer, waar men in 1390 rapporteerde dat ‘die van Swolle (…) zaet [rogge] uytvuerden dor dat Zwarte water.’5 Het oudste Zwolse reglement van beroepsbeoefenaren is dat van de schippers en dateert uit 1396.6 In 1401 zeilden er geregeld pot­ten naar Ruinen om de troepen van de bisschop te bevoorraden. Bisschop Frederik van Blankenheim beloonde de drie Overijsselse steden voor hun oorlogshulp met tolvrijheid in Drenthe, Salland en Twente.
Handel, verkeer en vervoer zijn voor een enigszins ontwikkelde samenleving onmisbaar. Het enorme kostenverschil met transport over onverharde landwegen is een van de belangrijkste voordelen van de scheepvaart. In de Middeleeu­wen ging een belangrijk deel van het vervoer dan ook over water. Vooral de verstedelijkte gebieden hadden sedert de twaalfde eeuw behoefte aan agrarische producten. Met name granen werden uit het omliggende platteland en vooral het Oost­zeegebied en Noord-Duitsland betrokken. Uit een aantal interregionale samenwerkingsverbanden van handelaren in diverse Noordwest-Europese steden ontwikkelde zich mettertijd het commer­ciële netwerk van de Hanze. Kampen met haar zee- en IJsselvaart vervulde daarin een belangrijke rol. Zwolle maakte sedert 1407 (opnieuw) deel uit van de Hanze, maar haar zeehandel liep via Kampen.
Na vele jaren van regionale twisten besteedde Zwolle in de vijftiende eeuw veel aandacht aan de infrastructuur. Het Zwolse Diep, de uitmon­

ding van het Zwartewater in de Zuiderzee, werd Een beurtschip passeert
bebakend. Voor de laad- en losplaats bij de Rode de scheepswerf aan het
Toren werd een haven aangelegd en op blokken Zwartewater, op het
Bentheimer steen liet men een houten stadskraan eiland voor de Kam-
zetten. Over de Vecht werd een hoge brug van perpoort. Uitsnede van
‘vijftien juck lanck’ gelegd. En er kwam een dure het gezicht op Zwolle
gracht naar de Vecht; de Nieuwe Vecht sneed zo vanaf het Zwartewa­
een lange omweg voor de Vechtvaart af en ver- ter, omstreeks 1650,
sterkte de handelspositie ten opzichte van Hasselt. anoniem. (Stedelijk
De jaarmarkten en het vervoer van Zwolle kregen Museum Zwolle)
een bijzondere impuls, toen de bisschop de stad
het privilege van de marktaanvoer gunde (1438).
Goederen uit het Vechtgebied moesten dáár eerst
op de markten gebracht worden. Ook de bewo­
ners in het achterland namen deel aan de vaart
naar de stad. Rogge en slachtvee waren belangrijke
uitvoergoederen evenals Bentheimer zandsteen.
Blokwagens karden de steen naar de ‘Steinmate’
in Nordhorn aan de Vecht, om daar overgeladen
te worden in potten met bestemming Zwolle.
In de tweede helft van de vijftiende eeuw werd
de IJssel ondieper. Deventer was al gauw niet

Kaart uit 1666 van de Vecht-IJsseldelta en Schokland met de betonning op het Zwolse Diep. (Atlas Pieter Goos)

meer bereikbaar voor grotere zeeschepen en zelfs Kampen moest de IJsselmondingen herhaalde keren uitbaggeren. De Hollandse zeevaarders waren inmiddels de belangrijkste opkopers van Pruisisch graan geworden. Zwolle maakte zich losser van haar oriëntatie op Kampen. Haar schip­pers, verenigd in het St. Nicolaasgilde, beschikten over ‘geroefde potten’, geschikt voor de vaart over de Zuiderzee. Doordat de Zuiderzee in het mid­den van de vijftiende eeuw de veenrug tussen het gebied van Schokland en Elburg had weggeslagen, was er onderlangs Ens (Schokland) een kortere route naar het westen ontstaan dan voorheen langs Kuinre, Emmeloord (Schokland) en Urk. Bovendien verdiepte het Zwartewater zich door de grotere getijdeninvloed en werd daardoor beter bevaarbaar. In 1469 sloten Amsterdam en Zwolle een verdrag over tolvrijheid op elkaars markten.
Amsterdam als centraal distributiecentrum
Na 1500 veranderden de Europese handelsstro­men snel als gevolg van de ontdekking van Noord- en Zuid-Amerika en het ontluiken van nationale staten in West-Europa. Amsterdam trok veel Oostzeehandel tot zich, ten koste van Hoorn, Kampen en Zwolle.7 Naarmate het ver­voersvolume toenam, kwamen er meer en grotere binnenvaartschepen. Tegen het eind van de vijf­tiende eeuw werden de scheepsrompen van de grotere vaartuigen niet meer overnaads maar glad (= karveel) gebouwd; zulke schepen noemde men karveelschepen.
Omstreeks 1515, na een periode van voort­durende regionale twisten en oorlogen, waren Zwolle en vooral Kampen straatarm. Gelderse en Hollandse kapers belaagden de Kamper Oostzeevaarders, die met graan, huiden, teer en hout kwamen aanzeilen. Kooplieden begonnen daarom de IJssel te mijden, terwijl daarentegen een alternatieve route door de Hollandse bin­nenwateren – de ‘Keulse vaart’, via Zwolle – aan belang toenam. Amsterdam, gelegen aan het noordelijke beginpunt van die route, profiteerde daarvan. Ook omdat er op het Zwartewater geen tol drukte, zoals op de IJssel, kozen kooplieden uit Münster, Osnabrück en andere plaatsen steeds vaker voor déze route. Kampen vond dat Zwolle zijn ‘grootheid op het verderf van Campen’ bouwde en overviel enkele karveelschepen die met deze kooplieden of met waren uit Noorwegen naar Zwolle kwamen zeilen. Na de vrede van 1521 bleek Kampen uit haar positie in de zeevaart te zijn verdrongen. Wel bleef haar binnenvaart van belang.
Beurtveren speelden een belangrijke rol in de stra­tegie van Amsterdam om het centrale distributie­centrum in het Zuiderzeegebied te worden. Op 7 januari 1529 sloten Amsterdam en Hoorn één van de eerste beurtvaartovereenkomsten van ons land. De schippers lagen nu niet meer ongeregeld te wachten op voldoende lading. De prijzen waren vastgesteld en kooplieden en reizigers wisten waar ze aan toe waren. Ook de Hasseltse karveelschip­pers sloten al vroeg – in 1532 – zo’n overeenkomst over de beurtvaart.
Tussen 1540 en 1570 groeide Amsterdam uit tot dé Europese handelsplaats van graan uit het Oostzeegebied. Ook de handel in wol, zeep, wijn, rozijnen en vijgen vanuit het zuiden van Europa liep eveneens vrijwel geheel via Amsterdam. De relaties met Spanje en Portugal werden veel inten­siever; vooral aan hout uit de Oostzeegebieden en uit Noorwegen ontstond daar een grote behoefte.

Exportartikelen waren: kaas, boter, specerijen, en ingevoerd werden onder anderen: graan, vis en bier. Van de Nederlandse scheepsbevrachters in Amsterdam kwam er in 1544 21 procent uit plaat­sen langs de IJssel en 15 procent uit plaatsen in het stroomgebied van het Zwartewater. Een van de bevrachters was bijvoorbeeld de Zwollenaar Pie­ter van Swol (1539), die – waarschijnlijk met zijn eigen schip – twee vrachten gerst en twee vrachten haring kwam halen. Opdrachtgevers uit Zwolle regelden het aankopen en transporteren van hout uit Amsterdam dikwijls met de karveelschippers. Zo kreeg schipper Lambert in 1561 van de kerk­meesters van de St. Michaëlskerk honderd Caro­lus guldens mee ‘tho behoiff sparren en de borden thoe coepen.’8 Over de Vecht naar Bentheim gin­gen haring, stokvis, zout, jenever, vette waren als kaas, boter, witte olie, traan, en koloniale waren als amandelen en saffraan.9 Omgekeerd vonden Twents en Westfaals hout (via de houtmarkten van Zwolle en vooral Hasselt), kaas, boter, vlees, vis en laken, zandsteen en slachtvee hun weg naar Amsterdam.
In 1568 brak in ons land de Opstand uit tegen de Spaanse overheersing. De nautische blokkade van Amsterdam door de watergeuzen was de Spaanse veldheer Alva een doorn in het oog en hij besloot ze nabij Schellingwoude aan te vallen. Hij verloor de zeeslag (11 oktober 1573). Daarna voerden de watergeuzen de hegemonie over de Zuiderzee. Tot aan de Opstand had de zeevaart van Kampen zich weer enigszins hersteld. Maar de stad kon haar positie niet meer terugwinnen, ook omdat de IJsselmonden steeds sterker verzandden. Op 30 januari 1579 richtte de IJsselstad een beurtveer op Amsterdam in.
De zeevaart op Indië vergrootte sedert 1601 het ladingaanbod. Met name tijdens en na het twaalfjarig bestand (1609-1621) kwam op de Dijk (de huidige Thorbeckegracht) te Zwolle en in het achterland de commissiehandel in kolo­niale waren door factoors met hun pakhuizen sterk op. Zo hadden expediteurs (‘Faktoren’) in Nordhorn zich gespecialiseerd om de goederen bij lage waterstanden al in Enschede of Harden­berg in hun wagens over te nemen, om ze naar het Münsterland of de Noordduitse laagvlakte te brengen.10
Het St. Nicolaasgilde

In 1576 maakten de Zwolse schippers opnieuw deel uit van het St. Nicolaasgilde. Het gilde was een soort voortzetting van de middeleeuwse schippers- of St. Nicolaasbroederschap die al in 1433 genoemd werd. Het was heropgericht ‘durch anholden van diverse coopluijden, als lakensnij­ders en kremers’. Het gilde verdedigde en bouwde haar privileges uit en bestendigde de onderlinge solidariteit en harmonie. Ook besteedde het enige zorg aan hulpbehoevende collega’s.11 De schip­pers, te onderscheiden in twee groepen, vormden hierin een ondergilde. Er waren de ‘Grootbinnen­

‘Profiel van Amsterdam aan het IJ’, door Hans Rem 1606 (uitsnede). Binnenbooms achter het Tolhuys lag de Kam­persteiger, de ligplaats voor de Zwolse en Kam­per karveelschippers. (Uit: Boudewijn Bakker en Erik Schmitz, ‘Het aanzien van Amster­dam. Panorama’s, plat­tegronden en profielen uit de Gouden Eeuw’, THOTH Bussum/ Stadsarchief Amster­dam, 2007) Draagteken St. Nico­laasgilde, 1676. (Stede­lijk Museum Zwolle)

Vier voor anker liggende karveelschepen. Uitsnede uit de prentenserie ‘De Leidse Schutterij onderweg van Leiden naar Grave’, door Cornelis Liefrinck, 1622. (Uit: Irene de Groot en Robert Vorstman, ‘Zeilschepen. Prenten van de Neder­landse meesters van de zestiende tot de negentiende eeuw’. Uitgegeven in samen­werking met het Rijksprentenkabinet te Amsterdam, Maarssen 1980)
landsvaarders’ die de Zuiderzee over zeilden met hun grote karveelschepen. Een nieuw lid werd aangewezen door de magistraat. Daarnaast waren er de ‘Kleinbinnenlandsvaarders’ voor de vaart in de regio, de schippers met platschuiten – later praamschippers genoemd – en de schuitevaarders met hun potten en (later) zompen.
Door de oorlogshandelingen én de verder ver­slechterde bevaarbaarheid van de IJssel verplaatste zich de oost-west handelsroute over land – die via Hannover naar Leipzig liep – na 1580 groten­deels van Deventer naar Zwolle. Zo ontstonden belangrijke relaties met Frankfurt, Neurenberg en vooral Leipzig. De Zwolse kooplieden deden goede zaken. De Kampenaar Jan Witte zag hoe in Amsterdam dagelijks één Zwols veerschip even­veel laadde als zes of acht Kamper schepen, en dat haar burgers ‘nu meer nering hadden dan in vre­destijd’ (1588).12 In 1588 was de Zwolse vloot van karveelschepen met vijftien stuks al groter dan die van Kampen.
Het Zwolse beurtveer op Amsterdam
Het oprichten van een beurtveer tussen twee ste­den diende vooral om een eind te maken aan de dagelijkse ‘ongeregeltheyden’ tussen schippers onderling en tussen schippers en kooplieden. In 1594 zette Zwolle haar karveelschippersveer op Amsterdam om in een beurtveer. De vloot telde negentien karveelschepen (1596). Uit beide ste­den zou in ’t vervolg op vaste tijden elke dag een karveel vertrekken en ‘s winters (6 december – 13 februari) driemaal per week; ook als het schip leeg was. Personen, dieren, goederen en brieven werden nu tegen vastgestelde tarieven vervoerd. Een schipper die zijn huishouding binnen Zwolle moest houden, mocht pas in het veer varen als hij borgen had gesteld voor 300 Carolus guldens. Om de opeenvolging (de beurten) van de schippers in de achtereenvolgende vaarten werd geloot. Soms lag de vaart door ijs dicht en voordat de gewone zomervaart dan weer kon beginnen, dienden er eerst enige schepen veilig uit Holland te zijn aan­gekomen.
De stadsbesturen van Zwolle en Amsterdam controleerden het beurtveer en stelden voor­schriften op. Er werd meer aandacht besteed aan het comfort voor en de veiligheid van de reizigers: al in 1600 mochten de schippers geen hout, ste­nen, varkens of schapen meenemen en niet meer dan zes ossen of koeien. Iedere koopman mocht dit door een karveelschipper buiten diens gewone beurtvaart om laten doen. Ondanks de voor­schriften bleven de onenigheden over al dan niet onredelijke verschillen tussen tarieven voortdu­ren. Geregeld moesten hier nieuwe afspraken over gemaakt worden. Ten behoeve van de veiligheid bepaalde de magistraat in 1605 dat nieuwe sche­pen die in het veer kwamen van boven tenminste achttien voeten breed – ongeveer 5,10 m – dien­den te zijn. De scheepstimmermeesters moesten er voor zorgen dat ze in staat waren om ‘sonder de minste perikel bij holle zee en noodweer zee te kunnen bouwen’ (= bevaren).13

‘Onder de crane’

Terug naar de fatale reis van beurtschip B71, een van de op dat moment 24 karveelschepen. Het schip lag in Zwolle drie uur voor afvaart ‘onder de crane’ van het Rodetorenplein gereed voor zijn beurt. De schipper had nog uiterlijk tot twee dagen voor zijn beurt tijd gehad om hout of steen te laden. Hij moest ‘passief’ wachten op de goede­ren die een koopman hem zond om deze vervol­gens onmiddellijk in te nemen. De schippers en hun knechts waren – ook financieel – verantwoor­delijk voor de lading. De goederen dienden onbe­schadigd te worden gelost en ter bestemde plaatse te worden afgeleverd. Ze mochten niet op de ‘kaay in regen en wind’ blijven liggen. De havenmees­ters zagen daar op toe. Uiteraard vervoerde de beurtschipper ook buiten de beurt om goederen, maar in Zwolle mocht hij dan per afvaart van niet meer dan twee kooplieden goederen meenemen; vracht van meer dan twee kooplieden was beurt-vracht. In Amsterdam was bepaald dat er niet meer goederen vervoerd mochten worden dan onder ‘de nederleggende luycken’ konden worden geplaatst. Ook in Zwolle golden tal van bepalin­gen. Zo diende graan altijd apart te worden gezet en er mochten geen pakken of iets anders opge­legd worden.
De sjouwers, potige kerels die zich voor dit zware en vieze werk verhuurden, werden aan­

gewezen door hun eigen Sint Lucasgilde. Deze ‘Onder de crane’
‘fooyers’ moesten gedurende hun dienst ‘nugte- Het Rodetorenplein
ren en bequaam zijn bij verbeurte van het geldt met de kraan en wach­
dat in die uren verdient word.’ Evenmin mochten tende schepen omstreeks
zij in die tijd dobbelen of hun werk verlaten. De 1630, getekend door
havenarbeiders of kraenluyden ontvingen voor Gerard ter Borch jr.
hun klus vijfentwintig stuivers. Zowel op de voor- (Schetsboek Gerard ter
als achtersteven van beurtschip B71 waren twee Borch jr. 1631-1634,
diepgangsmerken aangebracht: op vaardieptes Rijksprentenkabinet)
van vijf en zes Amsterdamse of Zwolse voeten
(1,42 m en 1,70 m). De schipper zag erop toe dat
zijn schip niet dieper dan tot op twee vingers ‘nae
onder ’t bergholt’ geladen werd. Was er meer te
vervoeren dan werd een tweede schip als ‘bijbeurt’
ingezet.
‘Eenen vremdt mann’
Een burger uit Zwolle, Hasselt, Zwartsluis of
Genemuiden betaalde voor een enkeltje zeven
stuivers en ‘eenen vremdt mann’ acht stuivers.
’s Winters bedroeg het tarief een stuiver meer; het
dagloon van een arbeider. Welgestelde passagiers
zullen de roef hebben verkozen.
Er zijn wat aanwijzingen dat er dames uit
de hogere milieus aan boord van de B71 waren:
wat flarden textiel, fluweel, een zijden veter, een
ondersteuning van een plooikraagje en twee
tiensnarige citers. Eén van de passagiers was

In het wrak gevonden fragmenten van twee tiensnarige citers. (Foto
T. Penders, NISA)
De in het wrak gevon­den houten ton met tin­nen voorwerpen.(Foto
T. Penders, NISA)
In het wrak gevonden tinnen voorwerpen (Foto T. Penders, NISA)

waarschijnlijk een rijke koopman. In het wrak lag namelijk een ton met 89 afgedankte tinnen voorwerpen, waarschijnlijk bestemd voor een tingieter om omgesmolten te worden. De deksel was met een hangslot afgesloten. Tin was dan ook veel waard. Sommige tinnen voorwerpen dragen de merkjes van de Zwolse tinnengieter Berend van Goor. Op een zoutvat staan de letters W.V.I. en daaronder drie ezelskoppen; het familiewapen van Wolf van Ittersum, schepen van Zwolle in de zestiende eeuw. Een hoed en laarzen zijn mogelijk eveneens afkomstig van deze koopman.
Ook het lakenlood van een rol textiel met de letters ZWOL wijst op de herkomst van het schip. Drie bronzen grapen (driepotige kookpotten) behoorden vermoedelijk tot de handelswaar. Een deel van de lading bestond uit agrarische produc­ten. Bijvoorbeeld een houten vaatje van vijf liter waarin waarschijnlijk boter zat en ook een houten kist gevuld met 187 kippeneieren, verpakt in stro. In de bovenkant was een apart bakje aangebracht, vermoedelijk voor wisselgeld. Waarschijnlijk was een boer, boerin of koopman onderweg naar de markt.14 In het achteronder zijn nauwelijks voorwerpen gevonden. Wellicht verbleven ook hier passagiers. Het vooronder was voor de schip­per en zijn beide knechten keuken (stookplaats), slaapplaats en warmtebron ineen. Een fragment van een gevlochten mat was mogelijk een deel van een matras.
Beurtschip B71 zal in juni om negen uur ’s och­tends uit Zwolle vertrokken zijn, nadat de halfronde luiken gesloten en de landvasten los­gemaakt waren. De fooyers gooiden voor drie stuivers de meerlijnen los. De knecht bediende het sprietzeil middels de windas voorop het ach­terdek. De gestaltes van de achterblijvenden op het Rodetorenplein gleden weg; het schip draaide het Zwartewater op en passeerde de scheepswerf op weg naar Hasselt. Langs de linkeroever van het Zwartewater tot Hasselt liep een jaagpad. Bij te weinig wind konden fooyers of leden van het kleine veer op Hasselt het schip trekken tegen een vergoeding van drieëntwintig stuivers.
Het beurtschip legde aan in Hasselt, waar nog maar één Hasseltse veerschipper actief was.15

Hier kwam een groep van vier tot zes hanne­kemaaiers of pikmeiers aan boord. Doorgaans werden de maaiers naar het ruim verwezen. Een belangrijk doel van hen was – tot afschuw van de gereformeerde kerk – een pelgrimage aan de Hei­lige Stede, een middeleeuwse kapel op een zand-kop buiten de stad. Iedere bezoeker kreeg een aflaat van veertig dagen: een vermindering van het aantal dagen dat men in het vagevuur moest verblijven voor het uitboeten van zijn zonden.

Het waren (economisch overtollige) Duitse boerenzonen uit het Munsterland, die sedert 1600 als agrarische loonarbeiders – ‘Heuerleute’ -werk zochten, vooral bij de grote veeboeren in Holland benoorden het IJ. Oorlogen hadden de ellende in het thuisland vergroot. De toestroom naar ons land bereikte in de achttiende eeuw met zo’n 30.000 mannen de grootste omvang. Ze kwamen doorgaans te voet. In kleine groepen vertrokken ze in juni voor dagenlange voettoch­ten over zanderige en modderige wegen. Elk van hen droeg een plunjezak met mondvoorraad: grote roggebroden, repen spek, worsten, rauwe ham en eieren. Een deel van hun bagage kon met een schuit de Vecht af.16

In het wrak gevonden laarzen en hoed. (Foto
T. Penders, NISA)
Het in het wrak gevon­den tinnen zoutvat van Wolf van Ittersum. (Foto T. Penders, NISA)
Ook bij weinig wind vertrok het beurtschip uit Zwolle. Tot aan Hasselt onderhield de stad aan de westoever een jaagpad.1782, Derk Jan van Elten, 1750-1807. (Stedelijk Museum Zwolle)

De fatale reis

Het Zwolse karveelschip B71 vertrok om elf uur uit Hasselt naar Genemuiden. Een koopman, op doorreis vanuit het oosten gearriveerd in Zwolle, zou er met een schuit of wagen nog snel heen kunnen worden gebracht. Dat kostte wel twaalf stuivers extra. Voorbij de groene wallen van Genemuiden passeerde het schip de tonnen bij de ondiepten op het Zwolse Diep. Hierna hield de stuurman de kerk van Ens op de zuidpunt van het eiland Schokland in het oog, waar per dag wel meer dan honderd schepen voorbij zeilden. Hier in de zuidoosthoek van de Zuiderzee kon het bij stevige noordwesters flink spoken. Het beurtschip passeerde vervolgens de IJsselmonding. Gemid­deld duurde de reis zo’n tien à twaalf uur, zodat men nog op tijd – vóór acht uur ’s avonds – in Amsterdam ‘binnenbooms’ kon arriveren. Het schip zou daarna afmeren aan de Kampersteiger bij de ‘Oudebrugge’.
Maar zover kwam het niet. Ver uit de kust van de Zuiderzee – ter hoogte van het huidige Lelystad – zal water in het schip geslagen zijn, waardoor het meer dan vijf meter de diepte in zonk. Het zakte weg in de zachte zeebodem, waarna de eeuwen die volgden het met slib toedekten. Noch de rode vogel op de mast, noch het bezoek aan de Heilige Stede hadden dit voorkomen.
Wat was er gebeurd, en wanneer? Het kan een waterhoos geweest zijn, of ‘de woede der zee, Gods weer en wind’.17 In het beurtschip lagen zilveren Zeeuwse en Overijsselse tweestuiverstuk­ken uit de periode 1614-1619; dat zijn eerste aan­wijzingen voor de datering. Andere aanwijzingen zijn de delen van drie aardewerken pijpen met een afdruk van de Engelse Tudorroos. De pijpen waren niet van hoge kwaliteit. Men vermoedt dat een destijds in Zwolle woonachtige Engelse pijpenmaker – die vooral voor de regionale markt werkte – ze heeft vervaardigd. Deze oud-soldaat liet zijn pijpen bakken door Jacobus Hartevier die woonde in de Nieuwstraat in ‘Jacob in die Steer­nen huys’.18 In 1629 woonde de Engelsman niet

‘De woede der zee, Gods weer en wind’
De kreet ‘De woede der zee, Gods weer en wind’, is afkomstig uit een notariële akte van 7 september 1835, die schipper Wicher Hendrik Keetelaar bij de Zwolse notaris Isaac Antoni van Roijen liet opma­ken in een poging om zich in te dekken tegen schadeclaims:
‘(…) Wicher Hendrik Keetelaar, koopvaardij kapitein, gedomicilieerd te Veendam, provincie Gro­ningen, bevarende zijn smakschip genaamd Jantina Hendrina.
Dewelke verklaarde met zijn genoemd schip bevragt met lijnzaad op den zevenentwintigsten July jongstleden te zijn gevaren van Riga, gedestineerd aan [= bestemd voor] de heeren Van Engelen en Van Laer, kooplieden te Zwolle, en op gisteravond den zesden September alhier te zijn aangekomen.
Verklarende wel uitdrukkelijk te protesteren tegen alle zeeschade, die hetzij aan schip of lading mogte zijn geleden of nog geleden worden, als geheel geschiedt door de woede der zee, Gods weer en wind, bui­ten schuld ofte negligentie [= veronachtzaming] van hem kapitein of zijn volk, willende hij dan ook zijn en blijven geheel ongepraejudicieerd [= onbevooroordeeld] en salvo regtens [= zonder schade voor het recht] zoo met opzigt tot zijn bedongen vragt als met opzigt tot verhaal tegen de assurandeurs ofte wie het ook zijn moge, als protesterende tegen alle praejudicie [=aanspraak] waarvan zoude konnen gepro­testeerd worden, waarvan acte.
Aldus gedaan en gepasseerd op tijd en plaatse voorschreven in tegenwoordigheid van Herman Lode­wijk Scheene, zeilemaker, en van Cornelis Rigter, barbier, beiden wonende te Zwolle (…).’
(HCO, Archief notaris I.A. van Roijen)
meer in Zwolle. Het lijkt er dus op dat het schip in de periode 1619-1628 in de maand juni (de tijd van de hannekemaaiers) is gezonken. Omdat het hout al omstreeks 1587 is gekapt en een beurt­schip in het begin van de zeventiende eeuw niet langer mocht varen dan veertien jaar, is een ramp in het begin van deze periode het waarschijn­lijkst.19
Het schip zou bijvoorbeeld begin juni 1620, toen het lokaal onweerde en de wind bomen ont­wortelde, kunnen zijn vergaan Of in die kille juni­maand van 1621 toen men in Hoorn constateerde: ‘In ’t begin van Junius, begont seer overtollig te regenen, ende hielt voort al gestadigh aen, soo dat van den 1 Junius tot den 6 October nauwelijks 5 dagen sonder regen passeerden.’20 Het hooi groeide daardoor slecht en een deel bedierf op het veld. Het is een van de mogelijke verklaringen voor het geringe aantal maaiers aan boord.
Beurtschip B71 was waarschijnlijk een ouder schip. De timmerlui hadden tal van reparaties aan de buikdenning verricht. Dit heeft mogelijk aan de ondergang bijgedragen. Het wrak bleek in de lengterichting wel een voet door te buigen.21

De drie in het wrak B71 gevonden aardewerken pijpen. Een draagt een roosvormig merk op de hiel. (Foto T. Penders, NISA)
In het wrak vond men zeisen – compleet met strekels en haarhamers voor het scherpen – leren knapzakken en een groot aantal vrijwel nieuwe schoenen en laarzen. (Foto T. Pen­ders, NISA)

Dat kwam de vaareigenschappen niet ten goede. Aanvankelijk waren er twee pompen ingebouwd om het vulling- of bilgewater te lozen. Later was er binnen bereik van de stuurman nog een extra pomp onder het achterdek aangebracht.
Bij wrakken in de voormalige Zuiderzee zijn opvallend weinig skeletdelen van mensen en levende have aangetroffen. Vrijwel ieder schip had een bijbootje voor onderhoudswerk dat tevens als reddingsboot kon dienen. Soms konden andere schippers te hulp schieten.22 Was een schipper gestorven en was de termijn dat een schip dienst mocht doen nog niet verstreken, dan kon de weduwe met hetzelfde schip de beurtvaart (laten) voortzetten. Een oudere weduwe scheen men in een gasthuis te plaatsen, of iets te laten toeko­men.23
Jenny Sarrazin, die de inventaris van het schip bestudeerde, meent dat er pogingen zijn onder­nomen om de lading te bergen: ‘Sommige sporen van de romp lijken er op te duiden dat gepoogd is om het schip te bergen. Twee haken (eventueel bergingsgereedschap) evenals een zware ijzeren koevoet werden in het vaartuig ontdekt. (…) Als het schip een grote hoeveelheid tin en brons en rijke passagiers aan boord had, dan kan berging een winstgevende operatie zijn geweest. Recentere bergingen zouden kunnen verklaren waarom er zo weinig resten van de lading aan boord werden gevonden, alsook waarom de dakstructuur is ver­dwenen en de kajuit is vernietigd.’24
Gelukkig bestaat er ook nog een papieren archief. De beurtschippers vervoerden onder meer ‘Munsterse, Oldenbruggsche offte andere

Bovenaanzicht (B.P. Zwiers) en langsdoorsnede (F.M. Hocker,1981) van het beurtschip B71. Het enorme luikengat geeft toegang tot het centrale ruim dat volledig is afgetimmerd met een twee duims dik beschot en werd afgedekt met halfronde luiken. De voorzijde van het ruim is ook toegankelijk door een kleiner luikje in het voordek. Achter op het ruim staat een laag kajuitje voor de passagiers. Via een luikje op het achterdek komt men in een klein compartiment achter in het achterschip. (Afbeeldingen bovenaanzicht uit: Oosting, 1992, p. 11 en langsdoorsnede uit Van Holk, 2005, p. 10)

duytsche waren’ (1598).25 Op de tarievenlijst van 1600 lezen we welke lading de beurtschippers zoal meenamen en ‘Wat die schippers tho vrachte sollen moegen nemen’: bier (binnenlands en bui­tenlands zoals Hamburgs), boekweit, brandewijn, boter, boomolie, erwten, estriken (vloertegels), garens, gerst, honing, hout (gezaagd wagenschot, ‘Koerlants’: Pruissische of lange delen, lange spar­ren; ‘Kapravens’: gewone sparren, klaphout), kolen, (smits-), laken, lijnolie, oliekoeken (lijn­koeken, raapkoeken), pek, rogge, rozijnen, vlas, vijgen, wol, wijn, ijzer.
De schipper nam ook brieven mee, die met de eerste de beste gelegenheid bezorgd moesten wor­den op straffe van inname van zijn vrachtloon.26 Het tarief voor het goederenvervoer bedroeg gemiddeld zo’n 1,05 cent per tien kilo.27
Karveelschepen en potten
Het leger maakte zowel in oorlogs- als vredestijd dankbaar gebruik van grote schepen voor het verplaatsen van garnizoenen en wat dies meer zij. De vrachtlonen van schippers die voor ’s lands dienst werkten, werden onder meer berekend naar het aantal lasten dat het schip kon vervoeren. Men hanteerde een empirische divi­sorformule om het laadvermogen van scheepsty­pen te bepalen afhankelijk van hun afmetingen. Met de divisor die voor ‘wijdschepen ofte potten’ 180 kubieke voeten bedroeg, valt voor het Zwol­se beurtschip B71 een laadvermogen van 60 ton of 30 ½ Amsterdamse roggelasten te bere­kenen.28
Men onderscheidde op een voor Amsterdam belangrijke noord-zuidverbinding met de Rijn de grotere binnenlandse vaartuigen wel in wijd- en smalschepen. De 4,68 m nauwe Goudse sluis die in deze route lag bepaalde of een schip een smal-schip of een wijdschip was. Beurtschip B71 valt dus in de breedtecategorie wijdschip. De robuust gebouwde wijdschepen waren geschikt voor de Zuiderzee en de Zuid-Hollandse en Zeeuwse delta. Karveelschip B71 heeft globaal de dimen­sies van het wijdschip dat Nicolaes Witsen in zijn Aeloude en Heden-daegshe Scheeps-Bouw en Bestier afbeeldt, Witsen: 70 voet x 20 voet; B 71: 63 voet x 19 voet.
Beide vaartuigen hebben een staatsie, een open ruimte achter en boven de achtersteven, die omsloten wordt door het bovenste berghout – een extra dikke plank van de zijde – en de hekbalk (een dwarsbalk boven tegen de achtersteven).
In N. Witsens ‘Aeloude scheeps-bouw en bestier’ (1671) staat dit wijd- of overzees veerschip met bolle lui­ken en een klein roefje. (Afbeelding uit: Rem­melt Daalder en Eli­sabeth Spits, ‘Schepen van de Gouden Eeuw’. Jaarboek 2005, Neder­landsch Historisch Scheepvaart Museum/ Stichting Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam)

Enkele hoofdafmetingen van het veerschip B71
Lengte over alles 18,25 m
Lengte over de stevens 16,35 m
Breedte romp 5,20 m
idem met zwaarden 5,50 m
Holte van bovenzijde vloer
tot bovenzijde gangboord 1,90 m
Diepgang 1,42/ 1,70 m
Voor-/achterdek 5,20/ 2,68 m
Centraal ruim 9,90 m
Passagierskajuitje < 2,00 m Hoewel de dekindeling gelijk is, heeft de bouwwijze van B71 een geheel eigen genealogie. Het voorschip en zeker het middenschip is vol van vorm en het achterschip loopt piekvormig toe. Het schip staat waarschijnlijk in dezelfde bouwtraditie als de pot. De pot, aanvankelijk een rivierscheepje uit het oosten van het land, werd later opgeboeid en groter uitgevoerd. Volgens G.J. Schutten was het wrak dat gevonden werd in de Noordoostpolder op kavel M40 zo’n pot. Dit vaartuig was circa 16,60 m lang, 3,60 m breed en 1,20 m hol. De 100 potten van de ‘groote Schippe­ren’ uit Meppel vervoerden in 1622 aan turf elk ‘3 lasten en een kwart’ (29 ton) naar Holland.29 Op een tekening van Overijsselse potten van Jan Porcellis uit 1625 gaat het echter om nog veel grotere potten dan die uit Meppel en zelfs kar­veelschip B71. De karveelschepen werden steeds groter.30 Toen de Zwolse werven in de periode 1541-1625 per jaar gemiddeld 5,6 schepen bouw­den, waren dat vooral karveelschepen en potten, waarvan de helft potten.31 Of Porcellis aanduiding ‘potten’ juist is, valt te betwijfelen; hij heeft waar­schijnlijk Overijsselse karveelschepen afgebeeld. Wel lijkt zijn schip in een Overijsselse bouwtradi­tie te staan. Op de karaktertrekken van die traditie heeft P.J.M. Sopers voor het eerst oog gehad: ‘het voorschip [van de pot van Porcellis] komt wel overeen met de latere Overijsselsche praam.’ Jacob Plügger (1795-1871) was sinds 1830 stadstekenmeester in Zwolle. In de periode 1848 – 1868 schilderde hij dit wintergezicht op het Zwartewater. Rechts op de voorgrond de steiger van de stoomschepen. Links lig­gen enkele beurtschepen bij de ijzeren stadskraan (1848). Aan de overzijde de scheepswerf van Van Goor. (Particuliere collectie)) Met hem wijst ook de scheepsbouwhistoricus en conservator E.W. Petrejus op de ‘steile Overijs­selse voorsteven’.32 Beurtschip B71 heeft eveneens zo’n steile voorsteven; veel steiler dan het wijd-schip bij Witsen. Wel vindt Petrejus (1973) ‘het achterschip (…) sterk mistekend.’ Het gevonden karveelschip B71 blijkt aan de achterzijde echter eveneens sterk gepiekt te zijn. De karveelschepen afgebeeld op het Zwolse stadsgezicht uit circa 1620 (p. 49) hebben ook de vormen die Porcellis tekende. Zo’n scherp toelopend achterschip – ook wel een ‘geveegde kont’ genoemd – zien we later terug in een aantal Oost-Nederlandse scheepsty­pen.33 Beurtschip 71 is duidelijk een karveelschip gebouwd volgens een Overijsselse bouwtraditie. Het is wellicht een tot wijdschip doorontwikkelde zeegaande pot. Levende geschiedenis Het Zwolse karveelschippersveer telde op zijn hoogtepunt in 1661 42 schepen. Er ontston­den over het vervoer conflicten met Hasselt en Amsterdam, alsook met de praamschippers. Het Amsterdamse Grootbinnenvaardersgilde wist Detail van de tekening van Overijsselse potten door Claes Jansz. Vis­scher [?] naar Jan Por­cellis, 1625. Of Porcellis aanduiding ‘potten’ juist is, valt te betwij­felen; hij heeft waar­schijnlijk Overijsselse karveelschepen afge­beeld. (Uit: De Groot en Vorstman, ‘Zeilsche­pen. Prenten van de Nederlandse meesters van de zestiende tot de negentiende eeuw’) Detail uit ‘Gezicht op het IJ bij Amsterdam’ van Hendrik Cornelisz. Vroom, 1630. Dit schip vertoont gelijkenis met het veerschip B71. (Bayerische Staatsgemäldesammlungen) uiteindelijk een kwart aandeel te verwerven in het beurtveer en sedert 1675 bestierden de Zwolse en Amsterdamse stadsbesturen het veer samen. In de negentiende en twintigste eeuw veran­derde het verkeers- en vervoerswezen drastisch. Het zeilende beurtveer verloor aan betekenis, onder meer door de invoering van de vrijheid van bedrijf waardoor de kleine schipperij toenam. Maar vooral door de emancipatie van het Duitse achterland en door het verschijnen van stoombo­ten, motorschepen en de trein. Er was nog maar een handjevol beurtschippers over toen in 1880 voor het exploiteren van een openbaar middel tot vervoer van personen of goederen geen vooraf­gaande vergunning meer vereist was. De laatste ‘dienst’ als zeilende beurtschipper deed Evert Kruithof. Toen Evert in 1920 voor het laatst de zeilen streek van zijn ijzeren tjalk ‘de Volharding’ – helmhout, houten roef, zeil aan gaffel in ’t want – en hem liet ombouwen tot een motor­schip waarmee hij tot 1939 zou varen, betekende dat het einde van de zeilende beurtvaart van Zwolle op Amsterdam.34 De binnenvaart is een belangrijke factor geweest in de totstandkoming van de economi­sche groei in de Lage Landen, zoals Clé Lesger concludeert in zijn studie naar interregionale handel in de periode 1400-1700. Er was een betrouwbare en tegelijkertijd flexibele vorm van vervoer ontstaan, die aan de vraag van de markt voldeed en steden de mogelijkheid bood zich te specialiseren.35 Een replica van dit Zwolse beurtschip kan dit belang voor de zeventiende eeuw op een levendige wijze representeren, zoals de in Kampen gebouw­de replica van een veertiende-eeuwse kogge dat reeds doet voor de Hanzetijd. Het geconserveerde wrak van beurtschip B71 en zijn inventaris vallen te bewonderen in het nieuwe beurtvaarderspa­viljoen en het hoofdgebouw van het NISA bij de Bataviawerf in Lelystad. Beurtschepen bij Hasselt, 1622. (P. de Molijn, Rijksmuseum) Literatuur Berkenvelder, F.C., ‘De gilden te Zwolle tot 1600’, in: Overijsselse Historische Bijdragen 104, 1989, 7-34 Carmiggelt, A., Zwolse Tabaks en pijpenmakers en hun produkten, Zwolle 1980 Hezel, Gerrit van, ‘Reizen over de Zuiderzee’, in: De Vriendenkring. Cultuurhistorisch Tijdschrift voor Flevoland, 1998-1, 2004, en met J.G. Hut v.a. 1999­ 3. Emmeloord, 1998-1999, dln 1 t/m 8 Hezel, Gerrit van. Een veer in vogelvlucht. Het Zwolse beurtveer op Amsterdam, Zwolle zj. (in bewerking) Hocker [1], F.M., The development of a bottom-based shipbuilding tradition in Northwestern Europe and the New World, Texas 1991. (Dissertatie, ongepubl., archief NISA) Hocker [2], F., ‘The Lelystad beurtschip: A preliminary report on the huil remains’, in: R. Reinders en R. Oosting (red.), Scheepsarcheologie: prioriteiten en lopend onderzoek. Inleidingen gehouden tijdens de Glavimans symposia in 1986 en 1988. Flevobericht 332, Lelystad 1991, 89-93 Holk, A. van, ‘De Zuiderzee als verkeersplein; een beurtvaarder als voorbeeld’, in: W.H.J. van der Most en H. Pruntel (red.), Ooit Zuiderzee, Cultuur Historisch Jaarboek voor Flevoland, Lelystad 2005, 9-29 Hove, Jan ten, De geschiedenis van Zwolle, Zwolle 2005 Hullu, J. de en Mr. J. Acquoy, Cameraars Rekeningen van Deventer, deel VII 1388-1393, Deventer 1914 Klappe, Bruno, De omgeslagen Zwolse Veerman, in: Het Schokker Erf nr. 67, januari 2008, 4-17 Klomp, Michael, ‘Zwolse pijpindustrie richt zich vooral op de regionale markt’, in: Gevonden verhalen. Archeologische speurtochten in Zwolle: Het verhaal achter de vondst. Zwolle 2007, 68-71 Kruithof, Evert, Brief aan Ph. Trooster over de Zwolse beurtvaart, 10 maart 1980 Lesger [1], Clé, ‘Intraregional trade and the port system in Holland’, 1400-1700, in: K. Davids en L. Noorde­graaf (eds.), The Dutch economy in the Golden Age: nine studies, Amsterdam 1993 Lesger [2], Clé, Hoorn als stedelijk knooppunt. Steden-systemen tijdens de late middeleeuwen en vroegmo­derne tijd, Hilversum 1990 Lucassen, Jan, Naar de kusten van de Noordzee. Trekar­beid in Europees perspectief, 1600-1900, Gouda 1984 Lucassen, Jan, ‘Beschouwingen over seizoengebonden trekarbeid naar het westen van Nederland, 1600­1800’, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 8 (1982), nr. 28 Mooijweer, Jos en Wim Coster, ‘Uit den asch kolk der vergetelheid’. Geschiedenis van de stad Hasselt 1252– 2002, Kampen 2003 Moolenburgh, A., Karveelschippers van Zwolle. De ontwikkeling van de beurt- en vrachtvaarders van Zwolle in de 17e eeuw en hun positie binnen het Sint Nicolaasgilde. Scriptie, studentennummer 9404414. Apeldoorn, augustus 2000, p.11 Oosting, R., ‘Een zeventiende-eeuws beurtschip opge­graven in Lelystad’ in: N. Huizinga, (red.), Schok-land revisited. Cultuur Historisch Jaarboek voor Flevoland, Zutphen 1992, 9-23 Petrejus, E.W., Oude zeilschepen en hun modellen. Binnenschepen jachten en vissersschepen, Bussum, 2e druk, 1973 Sarrazin, J., Artefacts from the ‘beurtschip’, Flevoland B71. Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders, Werk­document 1987-74 cbw, Lelystad 1987 Schutten, G.J., Varen waar geen water is. Reconstructie van een verdwenen wereld. Geschiedenis van de scheepvaart ten oosten van de IJssel van 1300 tot 1930, Hengelo 1981 Sopers, P.J.V.M., Schepen die verdwijnen, Amsterdam (1941), 1974 Streng, J.C., ‘Stemme in staat’, De bestuurlijke elite in de stadrepubliek Zwolle 1579-1795, Hilversum 1997 Streng, J.C.,Vrijheid, gelijkheid, broederschap en gezellig­heid. Het Zwolse Sint Nicolaasgilde tijdens het ancien régime, Hilversum 2001 Vries, Dirk J. de, Bouwen in de late middeleeuwen. Stede­lijke architectuur in het voormalige Over- en Neder-sticht, Utrecht 1994 Witsen, N., Aeloude en Hedendaegshe Scheeps-Bouw en Bestier, Amsterdam 167l Wijngaarden, Hilde van, Zorg voor de kost. Armenzorg, arbeid en onderlinge hulp in Zwolle 1650–1700, Am­sterdam 2000 Yben, J.M., De veerdienst Amsterdam-Zwolle, onderhou­den door de Zwolsche carveelschippers en het Amster­damsche Groot-Binnenvaardersgilde, Amsterdam 1941. (Doctoraalscriptie, ongepubl.) Zeeuw, J.W. de, ‘Peat and the Dutch Golden Age. The historical meaning of energy-attainability’, in: A.A.G. Bijdragen 21, Wageningen 1978 Noten 1. Sarazin (1987), p. 1 2. Er zijn vijf houtmonsters genomen voor dendro­chronologisch onderzoek. Het veljaar van één van de bomen gebruikt voor de bouw van het schip kan worden geschat in of kort na 1587. Van Holk (2005), p. 12 3. Hocker [2] (1991), p. 92-93 4. Zie het omslag en pagina 49 met het prachtige schil­derij van het stadsgezicht van Zwolle uit omstreeks 1620 met de karveelschepen bij het Rodetorenplein. 5. Hullu (1914), p. 160. Zwolles vaarweg liep in 1351 langs het ‘water toe zeewaerd’. Ten Hove (2005), p. 53-54. In de periode 1336-1339 varen er twaalf pot­ten op de Regge bij het dorp Rijssen. Müller, p. 160, aangehaald in Schutten (1981), p. 25. Hij vermoedt dat die potten leken op zompen uit omstreeks 1800 6. Berkenvelder (1989), p. 7-8 7. Lesger [1] (1991), p. 194–196 8. De Vries (1995), p. 45 9. Voort (1991), p. 53, 54 10. Voort, p. 55 11. Ten Hove, p. 282. De gilden hadden in de Mid­deleeuwen een religieuze functie vervuld. In 1433 exploiteerde het schippersgilde een teerketel en blaasbalg waar leden, na het betalen van een onder­pand, gebruik van mochten maken. Het geld was ‘uijt begeerte der gemeyne schippers’ bestemd voor de verlichting van het St. Nicolaasaltaar. Ten Hove, p. 151 12. Streng (1997), p.73-74 13. Yben (1941), p. 20, p. 5 14. Van Holk, p. 20 15. Lucassen (1982), 327-358 16. Mooijweer en Coster (2003), p. 140-142 17. HCO, Archief notaris I.A. van Roijen (toegang 828), inv.nr. 249. Gezegde ontleend aan de harten­kreet van een koopvaardij-kapitein uit 1835 (mi­nute 3355) 18. HCO, Stadsarchief van Zwolle, inv.nr. 2232, p. 239 19. De periode van veertien jaar is af te leiden uit de ‘Borgstellinge’. HCO, Stadsarchief van Zwolle, 1230-1813 (toegang 700), inv. nr. 1598, ‘Borgstel­linge’, registers van schippers met vermelding van hun borgen en de ouderdom van hun schuit, 1602­1646 20. Buisman (200, deel 4), p. 334, 342 21. Hocker [1] (1991), p. 187 22. Van Holk (2005), p. 15 23. Yben (1941), p. 24. Zie voor de armenzorg voor schippersweduwe Maaike Slackebaarts (1652): Van Wijngaarden (2000) 24. Sarazin, p. 4. In het ruim lag een zware haak aan een dikke steel. Dit is echter gereedschap dat beurtsche­pen aan boord blijken te hebben. Zie Klappe (2008) 25. Yben, p. 20 26. Yben, p. 17 27. HCO, T700, Stadsarchief Zwolle, Ordonnanties van schepenen en raden van Zwolle betreffende de regelingen van het karveelveer op Amsterdam, 1594-1605. Met voorbeeldordonnantie van de stad Kampen, 1579 28. Petrejus (1973) over de devisor: p. 38-40. Bij diep-gangen van 5-6 voet verplaatste het schip 78-90 m3 water bij een geschat laadvermogen van 40-60 ton. Volgens Hocker (1991, 185) werden de 6 voet mer­ken aan de steven later aangebracht 29. Poortman aangehaald in Schutten (1981), p. 210 30. In 1656 is er bijvoorbeeld sprake van een Zwols kar­veelschip van 42 last. Yben, p. 23 31. Schutten (1981), 206. In 1623 werd de Staphorster-sluis die 1570 de afmetingen 13 vt breed, 52 vt. lang had vergroot naar 3,68 m x 14,72 m x 17 vt. breed (4,81 m). Volgens Schutten werden er na 1625 in Zwolle geen potten meer gebouwd. 32. Sopers (1941/1974), 77-79; Petrejus, 82 33. Het praamachtige wrak uit omstreeks 1700 gevon­den op kavel M65 in Oostelijk Flevoland, in het praamachtige schip de Lutina (Noordoostpolder H48) – vergaan in 1888 – en in de Hasselter aak. 34. Kruithof, (1980) 35. Lesger [1] (1993), p. 196 en 208 Werken aan de terugkeer van een zeventiende-eeuws Zwolsch beurtschip Rob Selles Het Zwolse karveel-, veer- of beurtschip, schaalmodel gemaakt in opdracht van de Stichting Maritiem Historisch Zwolle. (Collectie auteur) I n 2000 werd op Schokland het boek Krag­genburg en de vaarweg van Zwolle naar zee, geschreven door Aaldert Pol en Gerrit van Hezel, gepresenteerd. Omdat Zwolle toen tijdens de Hanzedagen de Kamper Kogge zou ontvangen, opperden de auteurs het idee om ook Zwolle te verrijken met een eigen authentiek Zwols beurt­schip, een ‘Zwolse Kaag of Texelse ligter’, zoals Van Loon dit soort schepen in 1820 noemde.1 De Kamper Kogge is een reconstructie van een vijftiende-eeuwse Hanze kogge en werd gebouwd naar aanleiding van de vondst van een wrak in de Flevopolders. In 1980 werd bij Lelystad, op bouwlocatie B71, ook een wrak gevonden van een vroeg zeventiende-eeuws beurtschip. Het idee om dit schip na te bouwen werd direct omarmd door wethouder Van Dooremolen van de gemeente Zwolle, die het eerste exemplaar van Kraggenburg en de vaarweg van Zwolle naar zee in ontvangst nam. Scholingsproject Al in juni 1998 kopte de Zwolse Courant in een artikel: ‘Plannen voor een scholingsproject; Waterwerk: scheepswerf voor langdurig werk­lozen’. In Zwolle leefden toen plannen om een scheepswerf op te zetten waar jaarlijks twintig tot dertig langdurig werklozen scholing zouden krij­gen op het terrein van metaal en houtbewerking, elektronica en onderhoud van motoren. Op de werf moesten bestaande boten geres­taureerd worden. ‘Waterwerk’, een initiatief van de gemeente Zwolle, de toenmalige stichting Stad & Welzijn, de Reclassering en ROC de Landstede, zou eind dat jaar al moeten beginnen. Maar door ondermeer het aflopen van toentertijd bestaande subsidieregelingen en het niet tijdig beschikbaar komen van een scheepswerfje, kwamen de plan­nen in de ijskast terecht. Bouwlocatie B71 Ondertussen werd steeds meer bekend over het in 1980 op bouwlocatie B71 in Lelystad opgegraven scheepswrak. Uit in het wrak gevonden voorwer­pen, uit literatuur en gegevens van de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monu­menten (RACM) in Lelystad werd duidelijk dat het met de grootst mogelijke waarschijnlijkheid ging om een vroeg zeventiende-eeuws beurtschip van het Zwols karveelschippersgilde van Zwolle op Amsterdam.2 Zo’n schip voer buiten de beurt ook als gewoon vrachtschip, bijvoorbeeld naar de rede van Texel of naar Schokland om goederen uit daar voor anker liggende VOC- of andere te diep stekende zeeschepen in te nemen. In 2005 was er in het Nieuw Land Poldermu­seum een fraaie expositie over beurtschip B71 en haar inhoud onder de titel ‘Vergaan in de Gouden Eeuw’. In de vitrines bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (zo heet de RACM vanaf mei 2009) te Lelystad liggen zo’n vierhonderd voor­werpen, die mee zijn opgegraven en een goed zicht geven op het reilen en zeilen aan boord van dit soort schepen. En in het nieuwe beurtvaar­derspaviljoen van het NISA bij de Bataviawerf in Lelystad valt het wrak en de inhoud van het Zwolse Karveelschip te bewonderen.3 Stichting Historisch Maritiem Zwolle Mede op initiatief van wethouder Gerard van Dooremolen werden in november 2006 de plan­nen om een replica, op ware grootte, van het gevonden beurtschip te maken concreter. In de personen van Rob Selles (voorheen betrokken bij de plannen rondom Waterwerk) en Willem Bramer (betrokken bij het werven van sponsoren voor de bouw van Theater de Spiegel) vond hij betrokken en enthousiaste medestanders. Door hen werd medio november 2007 de Stichting Historisch Maritiem Zwolle (SHMZ) opgericht met als doelstelling: het verwerven van financiële middelen om een replica van het oude beurtschip te kunnen bouwen en daardoor eige­naar van het schip te kunnen worden. Op basis van opmetingen gedaan bij de opgra­ving van het beurtschip was er door de RACM in Lelystad al een eerste schaalmodel van het schip vervaardigd. De SMHZ gaf aan een modelbouwer de opdracht om een schaalmodel te maken van het totale schip en daarvoor onderzoek te doen naar mast, tuigage en zeilvoering. Op 17 april 2008 presenteerde het bestuur van de SHMZ zich in het gemeentehuis van Zwolle aan bestuurders van de Provincie Overijssel, de gemeenten Zwolle en Kampen, alsmede aan ver­tegenwoordigers van een breed palet aan organi­saties uit Zwolle en de regio die te maken hebben met vervoer over het water, waterbeheer, milieu Vervoer van het wrak en dergelijke. Gerrit van Hezel schreef voor deze B71 in een metalen gelegenheid het boekje Bij holle zee en noodweer, frame, naar het nieuwe Een oud Zwols karveelschip en het veer op Amster­ onderkomen. (NISA) dam. Daarmee werd het project tevens in een historisch kader geplaatst. De lokale en regionale pers besteedde uitvoerig aandacht aan de hele presentatie. Het nieuwe beurtvaarderspaviljoen van het NISA bij de Bataviawerf in Lelystad waar het opgegraven beurtschip B71 nu te bewonderen valt. (NISA) Het veerschip B71. Reconstructietekening door Gerald de Weerdt, NISA. Het schaalmodel van het RACM uit Lelystad, gemaakt op basis van de opmetingen van het in 1980 opgegraven schip B71. (NISA) Een jaar later, om precies te zijn op 16 april 2009, werd de Stichting Historisch Maritiem IJsselVecht-Delta (SHMIJVD) opgericht. Dit is de organisatie die in opdracht van de SHMZ onder-meer het schip en de werf gaat bouwen, onder­houden en exploiteren. Deze organisatie zal ook in het kader van de op te zetten Leerwerkplaats en Reïntegratieaanpak de relaties met ondermeer de samenwerkingspartners ROC Deltion en Wezo-Flex vorm gaan geven. Daarnaast gaat ze het pro-gramma-aanbod van schip en werf ontwikkelen, is ze opdrachtgever voor historische onderzoeken, zal ze lesmateriaal laten ontwikkelen, cursussen maritieme ambachten aanbieden, enzovoort. De SHZIJVD neemt momenteel deel aan con­ferenties van het Nationaal Landschap IJsseldelta, het Maritiem platform IJsseldelta en sinds kort aan de besprekingen inzake de ontwikkelingen rondom het Vechtdal. Bouw en exploitatie De bouw van het schip zal, naar verwacht, vier tot vijf jaar duren. De eerste jaren gebeurt dit op de werf van de Kamper Kogge in Kampen (kiellegging en bouw casco vanaf 2010); daarna volgt de afbouw en het optuigen op de werf van de SHMIJVD aan de Holtenbroekerdijk 40 in Zwolle. De kosten van de bouw van het schip gedurende deze periode zullen naar schatting twee miljoen euro bedragen. Vervolgens komt de fase van exploitatie van schip en werf. Het schip zal ondermeer ingezet worden bij dagtochten met toeristen gedurende de zomervakantieperiode; dagtochten met basis­schoolleerlingen uit Zwolle en de regio naar bij­voorbeeld de Weerribben; voor rondjes Zwolle-Kampen-Zwarte Meer-Zwartewater-Zwolle; weektochten naar de Friese Meren en Waddenzee; thematochten naar Sail-Amsterdam/ Den Helder/ Delfzijl; excursies, promoties, en presentaties voor overheid en bedrijfsleven. Werving donateurs Zo vorderen anno mei 2009 de plannen voor de bouw van een replica van het Zwolsch Beurtschip langzaam maar zeker. 4 Het projectplan en de daarbij behorende drie begrotingen zijn, op nog wat kleine aanpassingen na, klaar. Indiening ervan bij de Provincie Overijssel, de gemeente Zwolle, de Rijksoverheid en het Europees Sociaal Fonds zijn dan aan de orde. Fondsen worden aangeschreven voor een bijdrage. Sponsoren uit Zwolle en de regio zullen op verschillende manie­ren gevraagd worden een duit in het zakje te doen. Acties om donateurs te werven onder de Zwolse bevolking zullen in de komende maanden plaats­vinden. Onder de kinderen van de basisscholen uit Zwolle worden vierduizend bouwplaten van het beurtschip verdeeld. En in december 2009 wordt in samenwerking met studenten van het ROC Deltion een tentoonstelling over het Beurt­schip B71 georganiseerd in de unilocatie van het Deltion aan de Zwartewaterallee. Op zaterdag 12 september wordt het gerecon­strueeerde Rodetorenplein, de mogelijk toekom­stige ligplaats van het Zwols beurtschip, officieel geopend. Immers, in de zeventiende eeuw waren het Rodetorenplein en de Thorbeckegracht (vroe­ ger ‘de Dijk’) de plekken waar goederen uit het Het schaalmodel van achterland van Zwolle - waaronder het graafschap het beurtschip B71 in Bentheim - werden overgeslagen in de (op het een fotomontage aan hoogtepunt liefst 42) beurtschepen die hier in die het Rodetorenplein. eeuw een ligplaats hadden. (Collectie auteur) * Rob Selles is secretaris van de Stichting Historisch Maritiem Zwolle en directeur van de Stichting His­ torisch Maritiem IJsselVecht-Delta. Voor informa­ tie over het beurtschipproject: info@zwolschbeurt­ schip.nl Noten 1. F.N. van Loon, Beschouwing van den Nederland­ schen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zei­ laadje, Haarlem 1820. 2. Gerrit van Hezel, ‘Zwols karveelschip. Bouw en ex­ ploitatie van een Zwols karveelschip; een voorstel’, in: IJsselzone boven water – Ideeën over inrichting, onderzoek en beheer, Initiatiefgroep IJsselzône, Zwolle 2002, 113-151. 3. NISA: Het Nederlands Instituut voor Scheeps- en onderwaterArcheologie. 4. De Stichting Historisch Maritiem Zwolle hanteert voor dit project bewust de oude spellingswijze ‘Zwolsch’. De omgeslagen Zwolse veerman Bruno Klappe Fragment van een door Nico ten Have vervaar­digde kaart, getiteld ‘Transisalania provin­cia vulgo Over-Yssel’, in 1690 uitgegeven door Frederick de Wit te Amsterdam. Links het eiland Schokland met de buurten Emme­loord en Ens. (Collectie Schokkervereniging) O p donderdag 14 oktober 1745 vond er vlakbij Schokland een scheepsramp plaats met de Zwolse veerboot op Amsterdam van schipper Jacob de Boer. Daarbij moeten nogal wat mensen jammerlijk zijn omge­komen. In het archief in Zwolle stuitte ik op een stapeltje oude documenten met de verklaringen die veel betrokkenen een week na de ramp voor het stadsbestuur aflegden.1 Hierin wordt de schip-per/veerman herhaaldelijk beschuldigd van nala­tigheid. Uit de documenten valt overigens niet op te maken hoeveel slachtoffers er precies te betreu­ren vielen. Wel bijvoorbeeld dat bij pogingen om de opvarenden te redden diverse Schokkers betrokken waren. De getuigenissen leveren verder een dermate interessant beeld van de gebeurtenis­sen op, dat ik ze hieronder graag weergeef. ‘Och schipper, helpt ons’ De in Doornik geboren soldaat Wessel Luitjens verklaarde voor de Zwolse magistraat dat hij op die donderdag in 1745 met zijn vrouw en kind in Zwolle op de veerboot naar Amsterdam was gestapt. Toen het schip zich buitengaats op de Zuiderzee bevond, was hij op een stapel twijgen in het ruim in slaap gevallen. Een tijdje later werd hij ruw uit zijn dromen gewekt door het omslaan van de veerboot. Zij bevonden zich toen ongeveer twee uren ‘boven Ens [Schokland] na Harder­wijk.’ Het water stroomde meteen kolkend naar binnen en al zwemmende probeerde Luitjens het ruim te verlaten. Daarbij werd hij gehinderd door een losgebroken os die zich ook in het schip bevond en die zich in paniek door dezelfde ope­ning naar buiten probeerde te wurmen. Hij greep de horens van de os beet en kwam bovenop het beest terecht. Even later raakten de luiken van het ruim los doordat ze begonnen te drijven, waardoor de os en dus ook Luitjens het schip konden verlaten. Buitenboord geraakt zwom hij weer naar het schip toe en greep een daar­aan hangend touw beet. Ook een van de andere opvarenden kreeg dat touw te pakken. Luitjens smeekte de schipper om hen te helpen, maar die vond het blijkbaar belangrijker om de os redden. Pas toen hij het beest weer vast had, zou hij hen en nog twee andere mensen hebben geholpen. Het schip lag inmiddels op z’n zij op de bodem van het bijna vier meter diepe water. Met achttien personen hebben ze nog ruim twee uur buiten op het omgeslagen schip gezeten voordat ze gered werden. In die angstige uren hoorde Luitjens dat er in het sch

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2009, Aflevering 1

Door 2009, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Zwols Historisch Tijdschrift

Suikerhistorie
Nieuwe ‘Suikerzakjes’ rubriek in het ZHT,
met deze keer: Hotel van Gijtenbeek

26e jaargang 2009 nummer 1 – 7,50 euro

2 zwols historisch tijdschrift

Harry Stalknecht

Suikerhistorie

Hotel Café Restaurant Van Gijtenbeek
Bijna vijftig jaar lang lag Hotel Café Restaurant Van Gijtenbeek strategisch tegenover het station, tussen de Stationsweg en de Oosterlaan precies op de plek waar nu het gebouw van de ABN-AMRO is te vinden. Gijsbert van Gijtenbeek nam in 1929 het café-restaurant, gelegen aan Stationsplein 13, over van J. Beenen. Er werd toen ook al wel logies gegeven, maar veel stelde dat nog niet voor. Maar Van Gijtenbeek veranderde dat. Op vrijdag
1 november 1929 werd het geheel vernieuwde Hotel Van Gijtenbeek in gebruik genomen. Zwol­le was toen een volwaardig hotel rijker. Er waren 35 kamers, alle voorzien van koud en warm stro­mend water en centrale verwarming. De zaken floreerden. Met name vertegenwoordigers maak­ten met graagte van het hotel gebruik. Aan de tafeltjes van het café zijn heel wat zaken afgehan­deld. Van Gijtenbeek stapte in 1939 uit het bedrijf. Hij werd opgevolgd door Jacob Hendrikus Roël. Deze kwam tijdens de Duitse bezetting om het leven. Na de oorlog kende het hotel verschillende uitbaters. De bekendste is wel Jan Hornstra.
Hij runde het hotel tot de opheffing op 1 januari 1978. Ruim een jaar lang werd het toen nog door Wientjes gebruikt als tijdelijk onderkomen.
Het eigen pand aan de Stationsweg werd toen namelijk grondig verbouwd. In juli 1979 kwam het voormalige Hotel Van Gijtenbeek leeg te staan. Op 31 augustus daarop werd met de sloop begonnen. Een korte kraakactie van Zwolse jon­geren kon dat niet verhinderen. Het gebouw werd door de politie ontruimd en de sloop kon verder gaan. Daarmee kwam definitief een einde aan een hotel dat in de loop der jaren tot ver buiten de stad was uitgegroeid tot een begrip.

(Collectie ZHT)(Foto Jan van de Wetering)

zwols historisch tijdschrift 3

Redactioneel
Na het verschijnen van de Zwolse canon, is het weer tijd voor een ‘gewoon’ Zwols Historisch Tijdschrift. Hoewel, zo ‘gewoon’ is dit nummer ook weer niet. De bekende rubriek ‘Groeten uit Zwolle’ is vervangen door een nieuwe rubriek ‘Suikerhistorie’, waarin suikerzakjes leiden naar een korte geschiedenis van Zwolse etablissementen.
In dit tijdschrift staan zeker kandidaten om in een volgende Zwolse canon opgenomen te wor­den. Voor literatuur en de Zwolse taal zou To van Hille-Gaerthé een goede kandidaat zijn om als ikoon te fungeren. Van Hille-Gaerthé stelde haar herinneringen aan haar Zwolse jeugd rond 1890 te boek in Zwolse Mijmeringen. Sanne Koetsier eert haar ter gelegenheid van haar vijftigste sterfdag.
Ook rond die tijd speelt het artikel van Henny Wullink. Hij beschrijft J.C. van Apeldoorn, orga­nist en muziekleraar. Waarschijnlijk geen canon kandidaat, maar wel iemand die een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan het Zwolse muziekle­ven.
Wil Cornelissen schrijft over Lize Hamel, een Amsterdamse toneelspeelster die op 1 januari 1914 op slechts 27-jarige leeftijd in Zwolle stierf en hier ook begraven werd. Ook van zijn hand is een gedicht ter gelegenheid van het overlijden van Zwolle’s bevrijder en ereburger Leo Major afgelo­pen oktober.
Als u wilt weten hoe het zit met de naamgeving van de Burgemeester Drijbersingel, of waarnaar de twee monumenten aan weerszijden van deze singel verwijzen, moet u het artikel van Peter van ’t Riet lezen.
Dit nummer sluit af met een andere kandi­daat voor een plek in de volgende Zwolse canon: dr. Gerardus Horreüs de Haas. Over deze ‘rooie dominee’ is een proefschrift geschreven, dat door Jaap Hagedoorn besproken wordt.

Inhoud
Suikerhistorie Harry Stalknecht2
Ter nagedachtenis aan Leo Major,
(1921-2008) Wil Cornelissen4
C.M. van Hille-Gaerthé,
meer dan alleen een Zwolse schrijfster
Sanne Koetsier6
Het verhaal achter twee monumenten
aan de voormalige Zamenhofsingel
Peter van ’t Riet20
J.C. van Apeldoorn (1856-1932),
organist en muziekleraar Henny Wullink23
Lize Hamel Wil Cornelissen31
Leven en denken van
Gerardus Horreüs de Haas Jaap Hagedoorn33
Recent verschenen37
Mededelingen39
Auteurs42

Omslag: Hotel Café Restaurant Van Gijtenbeek lag precies op de plek waar nu het gebouw van de ABN-AMRO is te vinden.

4 zwols historisch tijdschrift

Ter nagedachtenis aan Leo Major, 1921-2008
(Zwolle werd op 14 april 1945 bevrijd. De eerste geallieerde soldaat die de stad binnenkwam was Leo Major, verkenner van het Frans Canadese Régiment de la Chaudière. Major bevrijdde Zwolle bijna letterlijk in z’n eentje. Hij werd voor veel Zwollenaren het symbool voor de herwonnen vrijheid en een graag geziene gast hier in de stad. In 2005 werd hij benoemd tot ereburger van Zwolle. Leo Major overleed op 12 oktober 2008. Burgemeester H.J. Meijer woonde met een Zwolse delegatie zijn begrafenis in Canada bij. Op 27 oktober 2008 werd Major in de Zwolse Raad herdacht. Voor die gelegenheid bewerkte Wil Cornelissen zijn gedicht ‘Zwolle – 14 april 1945’ en droeg het in de raadszaal voor. Red.)
Al sinds mijn vroege jeugd
Ken ik de dagen en de jaren
Van geboorte van vader, moeder, al die anderen,
Dat was voor iedereen een vreugd.
Nóg ken ik de geboortedagen
Van oma, opa, nicht en neef.
Ik ken ze goed, zoals hun lief gezicht
Lang na ’45 op mijn netvlies bleef.
Ik ken ook altijd nog die 14de april,
De dag waarop ik zag drie jaar verborgen joden,
De tranen, vlaggen, het Wilhelmus
De eerste Canadees, Major, als glorieuze spil.
Die dag, de mooiste van mijn leven,
De zwarte hoge hoed van buurman meester Haan.
En het portret van Willemien,
Nog nooit zo koninklijk gezien…
De verzetsman Bertus Doorn, een pacifist.
Nu lopend met een wapen, een stengun
Veel zaken hoorde ik veel later
Waarvan ik toen, als jongen, nog niets wist.
Ik zie de mantel van mijn moeder,
Zij knipte toen haar ster eraf.
Die ligt, diep weggezonken, in een kast
Omdat ze mij die ster toen gaf.
Ik ken de verjaardag nog van tante Claar, van Hans en Leonie,
De dagen van oom Jochem, Elly, Rika, alle anderen,
Van kleine Emmy, Erich, van oom Cor.
Verdwenen. Westerbork… Auschwitz… Sobibor.
Er zijn wel honderd dagen in mijn hoofd
De dagen die ik nu nog weet,
Ik heb ze als kalender nog gereed,
Mijn hele leven meegedragen.
Maar als straks de grote mist opkomt
Ik oud ben en der dagen zat,
Als dat zo moet, laat mij dan alles, iedereen vergeten
De dag van vrouw, van kind, van vriend, vriendin
Mijn hersens weggedwaald in tijd en ruimte,
De tijd waarop ik niets meer weet, geen eind geen begin.
Ik heb dan slechts één wens
Eén dag nog dat ik wil.
Laat desnoods alles mij dan weg zijn
Laat mij dan alles, alles gaan vergeten.
Maar laat dan één beeld nog bij mij blijven
Die Canadees…
Op de veertiende april.

Wil Cornelissen

Leo Major omstreeks 2008. (Collectie auteur)

Leo Major, 1943-44, ‘In England before D-day’. (Collectie auteur)

zwols historisch tijdschrift 5

Zwolle – 14 april 1945

6 zwols historisch tijdschrift

C.M. van Hille-Gaerthé,
meer dan alleen een Zwolse schrijfster
Op 31 december 2008 was het precies vijf­tig jaar geleden dat de schrijfster C.M. van Hille-Gaerthé overleed. Haar naam leeft voort in de Van Hille-Gaerthéstraat (Wip­strikbuurt) en er wordt in historische publicaties over Zwolle nog regelmatig gerefereerd aan haar Zwolse Mijmeringen. Deze vijftigste sterfdag is daarom een goede gelegenheid om eens stil te staan bij haar leven en werk.
To Gaerthé
Catharina Magdalena Gaerthé, roepnaam To, werd op 17 mei 1881 geboren te Zwolle in een huis aan de Botermarkt, de huidige Nieuwe Markt.1 Na enkele jaren, in 1886, verhuisde het gezin naar de Walstraat nummer 10.2 Haar vader, Johann Christoph Gaerthé, begon zijn loopbaan als militair arts in Indië, maar hij had zich in 1880 als huisarts in Zwolle gevestigd. Haar moeder, Catharina (Cato) van Deventer, kwam uit een echte Zwolse familie met veel kooplieden, ban­kiers en industriëlen.
To Gaerthé groeide op in de bedaarde provin­ciestad die Zwolle aan het eind van de negentien­de eeuw nog was, in het statige doktershuis met de grote tuin dicht bij de Sassenpoort, die later ook regelmatig in haar boeken zou figureren. Na haar lagere schooltijd op de Nutsschool bezocht zij de meisjesschool in de Bloemendalstraat en werd daar door verschillende leraren geïnspi­reerd om iets met taal te gaan doen. Zo kreeg zij Frans van Margo Antink, die later trouwde met de letterkundige Carel Scharten.3 Margo Antink maakte To enthousiast voor gedichten. Na de meisjesschool ging To naar de kweekschool in Arnhem, destijds een gerenommeerde particu­liere school. De leerlingen verbleven er intern. Haar leraar Nederlands daar was M. Leopold, let­terkundige en vader van de bekende J.H. Leopold. Het verheugde To zeer als hij onder haar werk schreef: ‘Wilt ge dit opstel voor me overschrijven?’ Deze eer viel haar herhaaldelijk te beurt. Gaerthé behaalde haar akte voor het Lager Onderwijs, maar haar ouders vonden het niet goed dat ze daarmee zelf de kost ging verdienen. Dat paste een meisje uit haar kringen niet. Ze haalde in Zwolle nog wel haar akte godsdienstonderwijs. Hiermee gaf ze als vrijwilligster les op zondagsscholen en ging ze als leidster mee met vakantiekolonies.4
Op 25 juli 1906 trouwde de doopsgezinde Gaerthé met de Nederlands-hervormde clas­sicus Gillis Ernst Willem van Hille.5 Ernst (zoals hij genoemd werd) was leraar aan het gymna­sium in Zwolle, waar hij in 1908 tot conrector werd benoemd. Het echtpaar vestigde zich op Veerallee 23. Samen kregen ze vijf kinderen, drie meisjes (waarvan er een heel jong overleed) en twee jongens. De kinderen werden hervormd gedoopt.6 Later zou het echtpaar overigens de hervormde kerk verlaten en overstappen naar de remonstrantse kerk. In 1911, ze hadden toen drie kinderen, verlieten ze de stad Zwolle in verband met de nieuwe baan van Ernst in Den Haag. Daar werd in 1913 een derde dochtertje geboren, dat slechts vier maanden leefde. Kort daarop vertrok­ken ze naar Alkmaar waar Ernst rector werd van het openbare gymnasium. In Alkmaar werd hun jongste zoon geboren. In 1917 verkaste het gezin opnieuw naar Den Haag, waar Ernst van Hille rector werd van het nieuwe tweede gymnasium in die stad.
Schrijverschap
To van Hille-Gaerthé besloot in Alkmaar om te gaan schrijven. De aanleiding daarvoor werd in de weekendbijlage van de Zwolse Courant van 23 mei 1961 uitgelegd:7
‘Over het begin van haar schrijverschap ver­telde mevrouw Van Hille-Gaerthé bij haar vijfen­zeventigste verjaardag, in 1956, aan een medewer­ker van de Provinciale Zeeuwsche Courant, dat zij thuis nooit financiële zorgen had gehad, maar dat het echtpaar Van Hille het tijdens de dure jaren van de Eerste Wereldoorlog in Alkmaar niet zo ruim had. Bij het schoonmaken van een wastafel zei ze op een gegeven moment tegen zichzelf: ik wil niet langer arm zijn.’
Dit was het moment waarop haar schrijver­schap begon. Toen Van Hille-Gaerthé 32 jaar oud was had ze haar eerste boek Onder het Stro(o)dak voltooid, een roman voor meisjes en het verhaal van een in harmonie levend gezin van een huis­arts. Het werd een jaar later, in 1915, uitgegeven. In eerste instantie was het voor haar moeilijk om een uitgever te vinden. Men was er niet zo zeker van dat haar boeken wel verkocht zouden worden. Annie Salomons, die twee beknopte biografieën over Gaerthé maakte, beschreef dit moeizame begin als volgt:
‘Eindelijk wist een vriendin van haar, mevrouw Nieboer-Nygh, te bereiken, dat haar broer, de bekende uitgever Nygh, met een “Nou, vooruit dan maar”, deze eersteling accepteerde. Hij betaalde er haar ƒ 100 voor. Hij zal van zijn bereidwilligheid nooit spijt hebben gehad. Met haar verdere boeken had ze niet de minste moeite; ze werden vlot verkocht en graag gelezen: eerst haar kinderboeken, toen haar meisjesboeken en haar boeken voor volwassenen, die toch altijd iets prils en ongerepts hielden, zoals zij zelf tot op hogen leeftijd iets meisjesachtigs had, met frisse belangstelling en een bijna verlegen kuisheid, als ze van eigen gevoelens moest getuigen.’8
Op die manier werd haar eerste boek uitein­delijk uitgegeven. Haar stijl sloeg aan, Onder het strodak beleefde in 1930 de achtste druk, in 1950 zelfs de twaalfde. Onder het strodak kreeg vier zelfstandige vervolgen: Aan de zonzijde, De plaats waarop gij staat, Het verstopte huuske, Levensda­gen en Kool en Rozen.
De actualiteit speelde geen rol in haar werk. Het leven van vóór 1914 werd in haar boeken zoveel mogelijk voortgezet, zonder telkens stil te staan bij de verschrikkingen van de oorlog. Van Hille-Gaerthé schreef tijdens de Eerste Wereld­oorlog wel artikelen voor de almanak De Liefde sticht. Ze was zeer productief. Tot aan de Tweede Wereldoorlog schreef ze iedere twee jaar wel een boek of verhalenbundel. Ze verschenen net als haar debuut meestal bij de uitgeverij Nijgh en Van Ditmar. Helaas is vanwege het bombardement op Rotterdam alle correspondentie tussen de schrijf­ster en de uitgever van voor 1940 verloren gegaan. Over de Tweede Wereldoorlog schreef Van Hille-Gaerthé alleen in de volgende passage in Geneug­ten en perikelen bij ziekte en herstel (1951):
‘Sinds 10 mei 1940 heb ik niet meer tegen het Wilhelmus gekund. Niet tegen de kinderen op straat, die, in de bezettingstijd, het wel eens argeloos zaten te zingen bij het schooltje-spelen ergens op een stoep. Tot er een ouder zusje het huis uitvloog: “Houen jullie je toch stil! Dat mag je niet zingen van de moffen… zing maar liever van Ouwe Taaie!”.’
Naast het schrijven van boeken ging Van Hille-Gaerthé redactioneel werk doen. Ze schreef arti­kelen voor het tijdschrift De vrouw en haar huis en in 1923 richtte ze het maandblad Droom en daad op, bestemd voor meisjes. In deze periode was ze in meerdere opzichten actief binnen haar schrij­verschap. Zo schreef ze voor het Algemeen Han­delsblad en Het Vaderland. Vanaf 1926 werden er verschillende artikelen gepubliceerd in De Groene Amsterdammer, zoals ‘Een belangrijke verzame­ling kinderpoëzie’, naar aanleiding van het net verschenen boek Een eeuw kinderpoëzie 1778-1878 door Dr. L.J.Th. Wirth. Een jaar later werd het tijdschrift Favoriet, ‘een maandblad voor Neder­land en Koloniën’9, opgericht onder leiding van F. de Sinclair. Ook hier verrichtte Van Hille-Gaerthé werkzaamheden voor. In De Groene Amsterdam­mer van 31 maart 1928 schreef ze: ‘Het huis en de mensch van de toekomst’. Kort daarna, 14 april, publiceerde ze: ‘De tuinen op de Londensche ten­toonstelling’. Ook in haar boeken kregen tuinen, bloemen en planten bijzondere aandacht. De onderwerpen in het werk van Van Hille-Gaerthé waren vooral de tuin, religie, herinneringen en familie. De schrijfster heeft zich ook bezig gehou­den met het vertalen van kinderboeken. Het boek Menschenkinder van de Duitser Paul Eipper werd door haar vertaald als Kinderen. Het boekje was succesvol, gezien een herdruk in 1931. Jaren later, in 1957, verscheen nog het boekje De kleine goud­vis en andere verhalen, vertaald uit het Engels en oorspronkelijk geschreven door Eleanor Farjeon.
Tussen 1939 en 1947 verschenen er van Van Hille-Gaerthé geen boeken. Dit had te maken met de gezondheidsproblemen van haar echtgenoot. To moest hem vanaf 1943 verzorgen omdat hij ern­stig ziek was. In 1944 overleed Ernst van Hille op 71-jarige leeftijd. Dit was één van de redenen dat ze in de zomer van 1947 naar haar zoon in Zuid-Afrika ging, die daar als bioloog verbonden was aan een universiteit. Volgens Salomons:
‘In den zomer van ’47 ging ze naar Zuid Afrika, naar Grahamstown, om bij haar geliefden oudsten zoon Christoph te logeren. Ze hield er lezingen, verdiepte zich in de taal en de folklore van die geheel andere wereld, genoot van de over­stelpende bloemenpracht, – totdat de symptomen van de ziekte zich openbaarden, die jaren later tot haar dood zouden leiden. Ze kwam toen ijlings met een vliegtuig terug om in Holland haar eerste operatie te ondergaan.’
Op 31 december 1958 overleed de schrijfster te Den Haag. Ze werd 77 jaar.
Duidelijke opvattingen
Van Hille-Gaerthé had een duidelijke opvatting over hoe een werk uitgegeven moest worden. Haar boeken moesten bij een nieuwe druk niet zomaar aangepast worden aan de nieuwe tijd. Dit was ook het geval bij haar werk dat vertaald werd. In een interview met Marijke van Raephorst zei ze daarover:10
‘ “Onder het strodak in het Amerikaans.” Zij schiet plotseling in de lach. “Maar dan ontmoet je zulke malle dingen! De vertaalster wilde het laten eindigen bij het Kerstverhaal (waarna nog min­stens een derde van het boek komt) want de Ame­rikaanse kinderen vinden het zo heerlijk, als een boek eindigt met Kerstmis! Maar je kunt je boek daarvoor toch niet gaan vermoorden!”’
Het is ook interessant om te zien wat zij samen met de uitgever vertelde in het voorwoord van de twaalfde herdruk van Onder het strodak uit 1950.11 Ze vroegen zich af of zij passages aan zouden pas­sen en moderniseren. Zij besloten dit niet te doen:
‘Het gaat in een boek om de geest, waaruit het geschreven is; en het tijdperk, waarin het verhaal speelt, heeft invloed op de wijze van leven, van spreken en handelen. Deze boeken (Onder het strodak en Aan de zonzijde) zijn geschreven in het tijdperk vóór de wereldoorlogen, toen het leven rustiger was en zekerder; toen er minder voor­treffelijke en ook minder barbaarse uitvindingen gedaan waren dan in deze tijd. (…) Dokters deden hun praktijk op de fiets, in een dogcart of ander rijtuig. En long-ontsteking was toen een beangstigende, langdurende ziekte. Nu niet meer. Men maakte plannen voor de toekomst en vertrouwde, dat ze volvoerd zouden worden. Doordat er minder gelegenheid van vervoer was – geen taxi’s en geen bussen, een enkele electrische tram in de grote steden – leefden de mensen meer in eigen kring en eigen huis. Dit alles vindt men in de beide boeken. Dat kon niet veranderd worden, als men de geest van het boek behouden wilde. En daarom geven wij deze boeken – op enkele kleine wijzigingen en vernieuwde spelling na – nog eens uit in hun oude vorm. Want de diepere mense­lijke gevoelens zijn toch van alle tijden en die zijn de belangrijkste in het leven. Daarom wagen wij het met deze wijze van uitgeven.’
Zwolle
Hoewel Van Hille-Gaerthé vaak beschreven wordt als de Zwolse schrijfster die vooral over de stad Zwolle heeft geschreven, neemt Zwolle slechts een kleine, maar niettemin zeer belangrijke plek in haar boeken in. Pas in 1959 kwam haar boek Zwolse Mijmeringen uit, waarin Zwolle uitgebreid beschreven werd. In het verdere werk van de schrijfster is soms een glimp op te vangen van de Overijsselse hoofdstad, maar expliciet noemde zij Zwolle niet vaak. Omdat het de stad is waar zij geboren was en waar zij zelf gelukkige herinnerin­gen aan over heeft gehouden, vormt Zwolle wel een belangrijk onderdeel van haar schrijverschap. Pas op haar dertigste verliet ze samen met haar man en drie kinderen de stad.
Van Hille-Gaerthé verwees niet altijd specifiek naar Zwolle, maar in haar boeken zijn elementen te vinden die verwijzen naar haar jeugd daar. In de bundel Levensdagen bijvoorbeeld liet de schrijfster zich uit over haar vader die huisarts was en haar moeder die hem bekritiseert. Eén van de persona­ges zegt:
‘Ach, wel neen, een gewone huisdokter was hij geweest, goed en geduldig voor zijn patiënten, die van hem hielden… een middelmatig huisvader… Zijn levenslustige vrouw had altijd geklaagd over zijn uithuizigheid.’
Eigenlijk is alleen in De feesten van Det en Nol en in Zwolse Mijmeringen duidelijk te merken dat het over de Zwolse jeugd van de schrijfster zelf ging. Ik citeer hier uit De feesten van Det en Nol:
‘Voor Det woonde in het huis met den diepen bloementuin en de drie trapjes – de verandatrap, de trap van de achtergang en de trap naar het tuinhek – was er een ander huis geweest, waarin zij en Nol geboren waren. Dat huis lag aan de Boter­markt en behalve de vriendelijke buren en andere gewone menschen – die je wel zag maar nooit sprak en over wie je dus ook nooit dacht – woon­de er op de markt onder een smal hoog gebouw, dat de achterkant van een magazijn was, diep in de bocht naast de oude kerk, Bet-in-de-kelder.’
Het huis aan de Botermarkt (nu Nieuwe Markt) dat de schrijfster bedoelde, was haar geboortehuis. De kerk is de Bethlehemse kerk, waar Van Hille-Gaerthé later met haar gezin naar de Nederlands Hervormde kerkdiensten ging. Iets verderop in De feesten van Det en Nol wordt de Watersteeg genoemd. Het was een sport voor de kinderen om na schooltijd elkaar uit te dagen om door de enge Watersteeg te rennen:
‘De Waterstéég… peinsde Det. De Watersteeg wàs geen steeg. Een steeg was een onvermoed, nauw straatje tusschen de huizen, een griezelig, donker ding. (…) De stegen, die ombogen en die een rechten hoek vormden, waren de door Det gevreesde. Nooit wist je, als je vóór den ingang stond, of de dronken man thuis was, of de deur van het spookhuis op een kier zou staan… en wat daar achter kon zijn. (…) Maar ’s middags, als Nol, die in de tweede klas om half vier al weg mocht, thuis was, waren de stegen, vooral in de wintermaanden, beangstigend stil en somber en vol donker geheim geweest. Als ze kon, ont­vluchtte Det wel de uitbundige meisjestroep van haar klasse en pal langs de huizenrand, waar geen stegen waren, rende ze de straten door, zoodat ze hijgend en ontredderd thuis kwam.’
De benaming Watersteeg is overigens of een dich­terlijke vrijheid van de schrijfster, of een vergis­sing. Hoogstwaarschijnlijk bedoelde ze de oude Waterstraat. De Waterstraat bestaat nog, maar niet meer in de oorspronkelijke vorm. Vroeger was het een heel lange smalle straat in de bin­nenstad aan de achterzijde van de Buitenkant, de vroegere havenkade, die door liep tot aan de Diezerpoortenbrug. In Zwolse Mijmeringen valt te lezen dat To Gaerthé op de Nutsschool aan de Bitterstraat zat. Vanaf de Bitterstraat kon zij even­tueel met een omweg door de Waterstraat naar huis lopen. Merkwaardig is dat de schrijfster in het boek over Det en Nol ook gewag maakt van de echte Watersteeg, de huidige Kuyerhuislaan, gele­gen in het buitengebied van de stad. Det mocht met haar vader mee naar de Watersteeg, net zoals de schrijfster zelf regelmatig met haar vader mee­ging:
‘Morgen zou vader naar de Waterstéég gaan. Det begreep nooit, waarom al dat moois, zóó’n leelijken naam had, want de Watersteeg was geen steeg, de Watersteeg was een breede buitenweg, waar het goed en warm was te loopen tusschen de korenvelden in den zonneschijn en koel en verkwikkend onder de hooge boomen met de ruischende blaadjes. En op de zijwegen naar de boerderijen, groeide de dophei met z’n kleine rose lampionnetjes tusschen de karresporen en de grij­ze konijntjes met de witte wipstaartjes sprongen daar verschrikt het kreupelhout in.’
Een andere in het boek beschreven belevenis voor Det en Nol was de vrijdagmarkt. In de ‘zomerva­cantie’ konden de kinderen weer eens mee met de keukenmeid Kathrien:
‘Toen Det met haar mandje in de keuken kwam, was Kathrien bezig de zwarte lintjes van Nols matrozenblouse te strikken. – Je moet een hoed op, zei ze tegen Det. – Waarom? – Nou, van­zelf omdat ik het zeg. (…)
Maar Kathrien, klaar met de boter, begon nu te bieden op de eieren en dadelijk lieten zij den wed­strijd in den steek. – Wat bint ze? Vroeg Kathrien met haar hoofd half verborgen in de open mand. – Zesde-alf.12 – Vieve.
– Nee, eur, minder kan ’t niet. – Ze kibbelen, fluisterde Nol met stralende oogen, ik hoop, dat Kathrien het wint. – Ze wint het altijd, stelde Det gerust. – ’t Is goed, eur, zei Kathrien wat smalend en wandelde verder. – Oe völle bint ze? Vroeg ze drie manden verder. – Zesse. Kathrien taxeerde in aandacht het ei van zesse, woog het op haar hand, hield het tegen ’t licht, maar verlangde terug naar den boer van zesde-alf.’
En zo verliepen de belevenissen op de markt. Kathrien wint het uiteindelijk en de eerste verko­per roept haar terug en zegt: ‘V’ruut dan moar.’
Het boek eindigde met een gelukzalige gedachte van Det:
‘Ze luisterde naar de vertrouwde klokketonen, die al zooveel jaren over haar eigen huis geroepen hadden en waarnaar zij en Nol elken Zondag weer, op een lichten wenk van vader, zwijgend hadden toegehoord.
Vredig beierden de bronzen klokken over het midzomerland, het zon-beschenen land van beloften; zachter en zachter zongen ze boven het luisterende kind, wier hart nog onbewust in vreugde en leed uitging naar ’s levens verborgen feesten, die voltrokken worden zonder wereldsch gerucht.’
Zwolse Mijmeringen
Van 1956 tot 1958 publiceerde To van Hille-Gaerthé in de Zwolse Courant haar Zwolse
Mijmeringen, herinneringen aan de jaren 1881- 1914. Thom. J. de Vries typeerde deze herinnerin­gen als volgt:13
‘Hoogbejaard, doch met een opmerkelijke frisheid schreef zij in Den Haag haar Zwolse Mijmeringen, die een levendig beeld geven van het oude Zwolle voor de Eerste Wereldoorlog. En mocht een ogenblik haar geheugen haar in de steek laten, dan wist haar buurman, oud-hoogleraar mr. Van der Pot14, die juist in deze jaren te Zwolle ter griffie werkzaam was (…), haar met zijn onfeilbaar geheugen te hulp te komen. Ook prof. Van der Pot was levens­lang verliefd op de sfeer van het oude Zwolle van voor 1914. Want (…) het was hier prettig wonen; voor weinig geld kon men toen plezie­rig uitgaan.’
Pas na haar dood werden de Zwolse Mijme­ringen gebundeld. Het boek werd veel verkocht en er verscheen spoedig een herdruk.15 In Zwolse Mijmeringen staan de goede herinneringen aan de stad centraal. Het heeft een nostalgische onder­toon, is geestig en beschrijft ook heel aardig de oude gebruiken uit de tijd waarin de schrijfster opgroeide:
‘Een kelder met de kisten voor de winteraard­appelen, voor de bruine pot met ingelegde boter, voor de snijbonen in ’t vat en de zuurkool, voor de potten eieren in glaswater of in-de-kalk. Als de eieren in ’t voorjaar twee-en-een-halve cent (“derde-alf” zeiden ze op de eiermarkt tegen over de Luttekestraat) of drie cent kostten, werden ze bij honderden in de kalk gelegd voor de winter, want dan liepen ze wel eens op tot zes of zeven cent. “Zeuven centen veur een ei, now vraog ik oe! Ik nuum et een skande!”’
‘Op een van die muurtjes [in de tuin] stond in de zomer dikwijls een grote bruine pot vol melk in de warme zon dik te worden. De roomlaag was er afgeschept en werd zuur. Als de melk in de pot klonterde, leegde Caroline (…) onze keu­kenprinses (…) , de inhoud in een metalen ster met gaatjes, liet dat uitdruipen tot de massa stijf was en als een pudding uit de vorm kon worden geschud. “Dikke melk” … Je at het, overgoten met zure room, beschuit, basterdsuiker en kaneel. Was het speciaal Overijssels? De Agnietenberg is er lang beroemd om geweest en vroeger werd het ’s avonds ook wel gegeten bij Thijssen aan de Wil­lemsvaart.’
Zwols dialect
Van Hille-Gaerthé was goed bekend met het Zwols. In Zwolse Mijmeringen vertelde ze wat ze met het dialect had: ‘Ik ben vroeger eens als leid­ster met een groep Zwolse en Assense kinderen een paar weken in de vakantiekolonie “Naar Bui­ten” geweest, lang voor het tegenwoordige huis in Lunteren gebouwd was. Er waren toen ook kin­deren uit Den Haag en Leiden en die zeiden tegen onze Zwollenaartjes: “Wat prate jelie gèk, je praat gewoun boers!” Alsof dat een tekort in hen was, zo vernederd voelden de Zwolse kinderen zich en ze begonnen ook de n’s van de woorden weg te laten en het Leids dialect na te praten. Het werd een afgrijselijke taal, maar in vier weken schoten ze er flink mee op. Toen ik de kinderen weer naar Zwolle terugbracht, was er een aanstellerig kind, dat haar moeder vlot in verdraaid Leids begroette. Nog op het perron kwam de moeder snikkend bij me: “Hach, juffer, wat ebt ze edaon met mien kind. Ik kan mien eigen kind nie meer verstaon.” (…)
Zwols kon ook een exclusief bezit zijn. Mijn zuster heeft eens lange tijd achter een vrouw met een juk en twee bedekte manden gelopen, die al roepende iets aanprees. Maar hoe mijn zuster zich ook inspande, ze kón niet begrijpen, wat de ander zei. Het irriteerde haar zó, dat ze haar tenslotte terzijde liep en beleefd vroeg: ‘Toe, vertelt u me eens, wat u eigenlijk roept, ik kan het maar niet verstaan’. Waarop de vrouw snibde: ‘En a’j ’t dan niet verstaon kunt, dan geet ut oe ook niks an.’ En liep en riep weer verder.’
En zo vertelde de schrijfster nog veel meer over haar beleving van het Zwolse dialect. Net als het woord ‘koezepiene’. Van Hille-Gaerthé: ‘Het is altijd een gevleugeld woord in de familie geble­ven.’ Omdat haar vader huisarts was en er nog geen tandartsen waren in Zwolle, hoorde ze als klein meisje gegil en geschreeuw als er weer eens een kies getrokken werd. Ze vluchtte dan naar het zolderkamertje omdat ze het zo’n naar geluid vond. Telkens als de schrijfster vanuit het Westen weer in Zwolle kwam, klonk het Zwols haar als muziek in de oren. Het mocht volgens haar niet langer als ‘verminkt Hollands’ beschouwd wor­den: ‘Het is een táál!’.
Uitgangspunt
Zwolle is een belangrijk uitgangspunt voor To van Hille-Gaerthé gebleken. Ze groeide er op en haar laatste boek was gewijd aan haar herinneringen aan de stad. Tekenend is dat Zwolse Mijmeringen, het laatste boek dat pas uitkwam na haar overlij­den, precies laat zien waar de schrijfster is opge­groeid en wat zij zo mooi vond aan het leven in Zwolle. Haar schrijverscarrière eindigde zo bij het beschrijven van het begin van haar leven.
* Sanne Koetsier studeerde in augustus 2007 af aan de Vrije Universiteit van Amsterdam met een mas­terscriptie over het leven en het werk van To van Hille-Gaerthé. Naast een biografisch onderzoek, ging de scriptie over de vrouwenliteratuur en meis­jesliteratuur waar het werk onder valt. Bovendien heeft de auteur gezocht naar de steeds terugkerende thematieken zoals de tuin, religie en de rol van Zwolle in de boeken van Van Hille-Gaerthé.
Noten
1 Meijerink-Wijnbeek , A. en G. van der Wal, Lite­raire wandelingen in Overijssel, Waanders Zwolle, 2005, 46
2 Toen nog Walstraat G 155
3 Vries, Drs. Thom. J. de, Geschiedenis van Zwolle, II, Zwolle, 1961, 321, 322
4 Salomons, Annie, ‘C.M. van Hille-Gaerthé’ in: Het jaarboek van de maatschappij der Nederlandse Let­terkunde te Leiden, 1963/1964, 53-57
5 Zie noot 4
6 Historisch Centrum Overijssel, Bevolkingsregister Zwolle 1860-1940, H 226 ae
7 Lennep-Morsink, G. van, Dochter van Zwolse dokter was eens populaire schrijfster in: Weekendbijlage Zwolse Courant, Zaterdag 23 mei 1961
8 Zie noot 4
9 Archief de Groene Amsterdammer (Geraadpleegd op 20 januari 2007)
10 Marijke van Raephorst, ‘C.M. van Hille-Gaerthé, een blijmoedig schrijfster’, in: Libelle (1951) nr. 16, 22-23
11 Hille-Gaerthé, C.M. van, Onder het strodak, voor­woord, A.W. Sijthoff Leiden, 1953
12 Van Hille-Gaerthé gebruikt hier zelf een voetnoot voor de volgende verklaring: zesde half = vijf en een halve cent.
13 Zie noot 3
14 Betreft: C.W. van der Pot (1880-1960). Hij was van 1904-1910 op de provinciale griffie werkzaam. Onder meer auteur van Zwolle’s omgeving omstreeks 1900, Zwolle z.j.
15 Zie noot 1

Sanne Koetsier

Kinderfoto van To van Gaerthé. (HCO, collec­tie Jonkers-Stroink)

zwols historisch tijdschrift 7

To van Gaerthé als kweekschoolleerling in Arnhem. (Uit: C. van Hille, Over de familie, Amsterdam 1986)

De Veerallee omstreeks 1930. Het jonge gezin Van Hille-Gaerthé woonde op nummer 23, het tweede huis van links, met de donkere veranda. In de tijd dat zij daar woonden ston­den er overigens nog twee rijen bomen aan de Veerallee. (Collectie HCO)

8 zwols historisch tijdschrift

Het jonge echtpaar To en Ernst Van Hille-Gaerthé. (Uit: C. van Hille, Over de familie, Amsterdam 1986)

Omslag van ‘Onder het Stroodak’, het eerste boek van To van Hille-Gaerthé. (Internet)

zwols historisch tijdschrift 9

To van Hille-Gaerthé
‘Ik denk aan To van Hille-Gaerthé, wat teruggetrokken en verlegen bij de eerste ontmoeting, maar zo fris en ongerept tot in haar ouderdom. Mevrouw C.M. van Hille-Gaerthé was een stille figuur in het letterkundige leven. Ze heeft een enorme rij boeken geschreven, meer dan twintig; ze had ook een grote lezerskring: jonge kinderen, meisjes, volwassenen. Ze werd door die lezers bemind en bewonderd, maar ze trad nooit op de voorgrond. Ze bezat het talent om in het daaglijkse leven een gewone huisvrouw en lieve moeder te lijken die, enigszins gebogen en tenger, met haar boodschappentas winkel uit winkel in ging; met haar kleine jongen wandelde en met vriendelijke ogen de wereld in keek. Ik zie haar nog voor me, zo als ze was, toen ik haar leerde kennen: wijd uitspringend rosblond haar met een scheiding in het midden, een smal muizengezichtje, blank en blozend, blauwe ogen met rosse wimpers, meestal glimlachend en sprekend met een zachte, bedaarde stem. Soms keek ze wat zuinig maar dat was maar verlegenheid. Haar vier kin­deren waren alle vier kleine persoonlijkheden, met fantasie, gevoelig, intel­ligent en vrolijk, de producten van een liefdevolle, verstandige opvoeding; haar man, die toen ik hem leerde kennen, rector van het Haagse gymnasium was, had een droge humor, die bij alle leden van het gezin weerklank vond. (…) Mevrouw van Hille had een grote rust over zich en daardoor heeft ze zo veel kunnen volbrengen. Ze had een religieuze natuur; ze zag een zin, een bedoeling in het leven en dat maakt haar werk opbouwend en positief, (als ik deze gedevalueerde woorden nog mag gebruiken in onze tijd van afbraak, afwijzingen en negatie). De personen in haar romans doen hun best iets goeds van hun leven te maken; ze strijden tegen een liefde, die geen plaats vindt in de menselijke verhoudingen; ze genieten van vriendschap en huise­lijk geluk. De schrijfster heeft in haar werk een roerende aandacht voor kin­deren, voor stugge, verbeten opgroeiende jongens, voor meisjes, die aan de drempel van het leven staan, onharmonisch en bekoorlijk. (…) Dat was een sobere, sterke tijd, die sobere mensen voortbracht. Mevrouw van Hille was zo’n sobere, sterke natuur, al maakte ze een tere indruk. Toen ze wist dat ze een ongeneeslijke ziekte had, heeft ze dit zwijgend en moedig aanvaard, net als Jacqueline van der Waals, wier werk ze zo zeer bewonderde. Betrek­kelijk kort voor haar dood zat ze nog bij me. “Ja Ans, nu zijn we beide oud,” zei ze met een glimlach. Er lagen in dat korte, gewone zinnetje een wijsheid, een aanvaarden, die ik nooit zal vergeten. Ze heeft door haar wezen en door haar werk velen goed gedaan.’
(Uit: Annie Salomons, ‘Herinneringen uit de oude tijd, aan schrijvers die ik persoonlijk heb gekend’, Amsterdam, 1961)

10 zwols historisch tijdschrift

Van Hille-Gaerthé, begin jaren vijftig. (Uit: Libelle, 1951 nr. 16, 23)

zwols historisch tijdschrift 11

De Sassenpoort
‘De Sassenpoort, die wij als kinderen, wanneer het kleine zijpoortje open­stond, wel eens mochten beklimmen en waar je vanaf de trans de wereld in gans andere proporties zag en je eigen huis en tuin in de diepte, zo nietig en onbelangrijk in de nooit vermoede omgeving.
De Sassenpoort, die – al sprak je daar nooit over – een van je vrienden was, trouw en toegewijd van beide kanten. (…)
In mijn kindertijd hoorde ik de uren en halve uren sterk en helder van de Sassenpoort, zachter die van de Peperbus en een paar minuten achteraan de klok van de H.B.S. [Bagijnesingel].
Op de “wal”, die later Wilhelminasingel zou heten, was wat licht gerucht van pratende mensen, een enkel rijtuig, om kwart na tien klotste het paard van de Van-Gend-en-Loos-wagen met zijn laatste vracht van het station naar huis.
En op mooie zomeravonden – als de maan groot was – voeren de roei­bootjes door de gracht tussen de wallen en de Wezenlanden. Avondstilte… maanlicht… tweestemmig gezang over het water. Dat was de familie Burbach, van ouder tot ouder bekend om hun muzikaliteit. Hoe heb ik het genoten! Wat hoort een stadskind in ónze dagen, als het slapeloos in bed ligt?…’
(Uit: ‘Zwolse Mijmeringen’)
De Walstraat gezien vanaf de Wolweverstraat in de richting van de Sassenpoort, omstreeks 1910. De familie Gaerthé woonde op nummer 10, vlakbij de Sassenpoort. (Collectie HCO)

12 zwols historisch tijdschrift

Vader
‘Mijn vader had een grote boerenpraktijk en hij heeft me veel meegenomen, eerst in het rijtuig, later op de fiets. Daardoor leerde ik meer van Zwolle’s omstreken kennen dan de meeste kinderen. Waarheen heeft hij mij niet meegenomen: naar de Watersteeg [Kuyerhuislaan] en Herfte, door Langenholte en Schelle, door Spoolde, Zuthem en Herculo [Harculo]. Hij hield van het land; hij heeft ons de namen van de gewassen geleerd en de namen van de bomen, als de bladeren waren afgevallen. Wij wisten welke bessen giftig en welke eetbaar waren, ook al waren ze niet lekker, en de sappen van de bloemstengels.
(…)
Bij hoeveel boeren ben ik op die tochten op de deel genodigd, om aan de ronde klaptafel een kop slappe koffie op een kan­dijklont te drinken of een glas melk, warm van de koe.
Toen ik nog op de Nutsschool in de Bitterstraat was, nam hij me mee naar de Broerenstraat.
“Ik moet naar het Weeshuis en daar eten ze vandaag panne­koeken; dat gebeurt maar éénmaal in het jaar; je mag meeëten.”
En in de gevangenis heb ik, samen met hem, de erwtensoep geproefd. Dat was een openbaring, want ik had alleen gehoord van “droog brood en water” in een gevangenis en stro op de grond als slaapplaats. En daar heb ik toen ook de bedden gezien, met dekens.
Een dokter zonder auto, nog zonder telefoon.
Hoe dikwijls schalde de bel – bescheiden of luidruchtig – in het holst van de nacht door het huis. Hoe schrokken logés daar­van! “Staat het huis in brand?”, riepen ze wel.
Mijn vader, na zo’n bel, schoof het slaapkamerraam op en riep dan naar beneden: “waarom het ging?”
Soms stond het rijtuig van een boer voor het huis, soms ook moest de koetsier gewekt. Er waren tijden, dat nacht na nacht het alarmerende bellen door het huis klonk. Op een nacht dacht mijn moeder, die meteen weer was ingedommeld: Ik heb hem toch niet horen uitgaan en hij ligt ook niet in bed. En toen vond ze hem, nog met het hoofd buiten het raam, ingeslapen op het raamkozijn. Zó moe kon een dokter toen zijn.’
(Uit: ‘Zwolse Mijmeringen’)
De ouders van To Gaerthé, Johann Christoph Gaerthé en Catharina (Cato) van Deventer op hun trouwdag in 1880.
(Uit: C. van Hille, Over de familie, Amsterdam 1986)

zwols historisch tijdschrift 13

De échte Watersteeg, de huidige Kuyerhuislaan, circa 1920. Hier gezien vanuit Berkum, daar stond een tolhuis. (Col­lectie HCO)

14 zwols historisch tijdschrift

Det en Nol met Kathrien op de markt, illustratie uit ‘De fees­ten van Det en Nol’, 1924. (Particuliere col­lectie)

zwols historisch tijdschrift 15

Nieuwjaar
‘ “Een nieuw schrift vol witte bladzijden”, werd ons op de zondagschool geleerd, “die we niet mochten bederven.” En altijd weer is een struike­lend kind bezield van goede voornemens.
Met Nieuwjaar zou je beginnen. Nieuwjaar was zoiets als een feestelijke zondag vol beloften.
Mijn vader had een pupil, een meisje, een beetje ouder dan ik, dat in de vakanties bij ons logeerde. Wij hadden toen een oneindig aantal familiele­den in Zwolle, tot in verre geslachten hadden wij contact, en hoe ver ook, wij noemden de oudere generatie Neef en Nicht. Bij al die oud-ooms en -tantes, neven en nichten, moesten wij in de middag van 1 januari veel heil en zegen met het nieuwe jaar wensen.
Wij begonnen op het rijtje af, bij een oudtante die anisette schonk.
“Een klein glaasje”, zei ze tegen ons, “dat kan geen kwaad.” Ze schonk het uit een vierkante fles; het leek op water, maar het was verrukkelijk zoet en stroperig met een exquis smaakje. Thuis kregen we nooit zulke lekkernijen. Dan verder op stap. Bij ieder familielid iets anders, we bedankten nooit: koekjes, soezen, appelbeignets van oudjaar, koude limonade en warme chocolademelk. In die kinder­jaren wist men nog niet van middagthee, wel van andere dranken. Het laatste bezoek was bij een oude mevrouw, niet eens een nicht, maar familie van familie. “Een klein glaasje curaçao”, zei ze, “Daar houden jullie natuurlijk wel van. Omdat het Nieuwjaar is.” Het deed denken aan de ani­sette, maar al niet meer zó lekker.
Dan naar huis om te eten. Mijn moeder hield van traditie. In onze kelder stond een bruine pot met zuurkool en een Keulse pot met snijbonen-in-het-vat.
“Die zijn pas echt goed, als de oudejaarsscho­ten erover geklonken hebben”, zei mijn moeder. Dus werden de snijbonen voor het eerst gegeten op Nieuwjaarsmiddag, gekookt met witte bonen en een eerste kwaliteit rookworst van de eigen slacht. Nu moet je zo’n kind zijn dat toch altijd al wat tegen heeft op middageten en dan na zo’n Nieuw­jaarsmiddag…
Hoe groen en oneindig was die portie op mijn bord, de witte bonen leken duive-eieren, de worst geurde en droop van roodachtig vet. Mijn moe­der vertelde nog eens opgewekt het oude verhaal van de oudejaarsschoten over het snijbonenvat heen. Ik begreep in de verste verte niet wat het met elkaar te maken had. Je kón eenvoudig niet eten, geen hap, geen boon.
“Kom nu…” Mijn vader heeft nooit aanmer­kingen op voedsel geduld.
“Begin je nu of niet?” Ik begon niet. “Dan maar met je bord naar de gang!”
Ik zat op de trap en naast me stond het bord – het was me onmogelijk.
Ik weet niet, of toen het vriendinnetje, dat het ook moeilijk had, het verloop van de middag heeft verteld: alles van de zoete en de zoute krakelingen, van de beignets en kniepertjes, van de chocola­demelk, de anisette en de curaçao. Want opeens stond mijn vader weer bij me, nam het bord weg en zei: “Het lijkt me beter dat je maar naar bed gaat.”
Hij zei het niet streng, niet als een straf, maar als een vriendelijke raad aan een zieke, die pro­beert zich staande te houden. O, die milde raad! In bed… niets meer hoeven… niet praten, niet vertellen, niet antwoorden… Zo maar met je opstandige maag, je kapotte gevoel, je verwarde, behuilde hoofd tussen de koele lakens van je eigen bed… niets meer hoeven eten…geen hap… nooit meer… Die weldaad, waarmee de Nieuwjaarsdag eindigde.
Mijn moeder heeft toen gezegd: “Nooit eet ik meer snijbonen op Nieuwjaarsdag, appelmoes was beter geweest.”
Ik houd ook wel van traditie, maar met déze traditie heb ik voor mijn familie en nageslacht gebroken. Ach, maar wie zou in onze tijd van blikken en diepvries-groente, nu kelders uitzonde­ringen zijn, nog weten van oudejaars-schoten die knallen over snijbonen-in-het-vat?’
(Uit: ‘Zwolse Mijmeringen’)

16 zwols historisch tijdschrift

Het omslag van ‘Zwolse Mijmeringen’. (Parti­culiere collectie)

zwols historisch tijdschrift 17

Meisjesschool
‘De school is verdwenen, de Meisjesschool van juffrouw Langerveld, die zo’n goede naam had… En waar, vanaf het eerste moment, dat de lerares binnenstapte, verondersteld werd, dat je als onervaren kinderen, de taal zou spreken, die dat uur onderwezen werd, al beschikte je niet over meer dan een hand­vol woorden.
Om dat te bevorderen, liet de directrice, die Engels onderwees het eerste kind, dat onder de les een Nederlands woord uitte, de sleutel uit de klassedeur halen, “the key”.
Wie “the key” nog in bezit had aan het einde van het uur, kreeg een stuk Engels proza uit zijn hoofd te leren. Het was dus zaak “the key” kwijt te raken. Dat kon, als je een ander kind Neder­lands hoorde spreken. Want verwacht werd, dat je je onder elkaar en fluisterend, ook in ’t Engels zou onderhouden. Het kwam er dus op aan een ander te betrappen…, een soort gecamoufleerd kliksysteem, als zodanig niet door ons erkend. Het kwam er bij ons wel op aan van “the key” en het Engelse proza bevrijd te worden. Dan was het vijf minuten vóór de verlossende schoolbel. Je had andere plannen voor de avond dan Engels strafproza; het spande erom, je werd er vals van en kneep je bankgenoot in de arm.
“Au! Gemeen kind!” riep die in het Nederlands en je overhandigde haar “the key”.
In deze tijd zou er pedagogisch wel wat aan te merken zijn op deze bevordering van talen-spre­ken. Maar niemand deed dat in die jaren. Men liet de school de school. Uit het boek van de lerares-Duits hing het einde van een vuurrood lint. Bij het eerste woord Nederlands uit de kinderbank, verhuisde het lint daarheen:…”das rote Band”!
Frans hadden we (…) van juffrouw Antink, de latere schrijfster Margo Scharten-Antink. Bij haar was Frans-spreken vereiste. En als wij daarin tekort schoten, werd ons geen nuchtere deursleu­tel of een simpel lintje gegeven, maar Margo Antink trok een ring van haar vinger en gaf die, om eventueel in te ruilen tegen een Frans werkwoord. Een gouden ring met een briljant:… “la bague!”
Ik was dertien jaar en bezat geen ringen. Mijn hart ging er blijkbaar wel naar uit. Om ook eens zo’n gesierde ringvinger te hebben! Al was het dan maar voor één stuk dag en voor één lange nacht. Het werkwoord parler of obéir had ik er graag voor over. In een les, waar het régime niet te streng was, kwam je achter de rug van je vóórbuur een heel eind met je strafwerk.
Tot het kind, dat met “la bague” zat opgescheept, richtte ik me in puur Nederlands. En verrast gaf ze mij la bague. “Je dacht zeker dat ik hem niet had”, zei ze. En ik weerlegde niets uit angst, dat ze hem, uit grootmoedigheid tegenover mijn onnozelheid, zou hebben gehouden.
Ik hàd de ring, – zielsgelukkig – eindelijk een ring aan mijn vinger, de kleine briljant fonkelde als een ster aan de hemel. Ik sloot resoluut mijn oren tegenover al, wat er in dat uur aan Nederlands de monden van mijn klasgenoten mocht ontglippen. Thuis schreef ik mijn huiswerk met de ring boven de thema’s. Als een pretje.’
(Uit: ‘Zwolse Mijmeringen’)

18 zwols historisch tijdschrift

Boeken door C.M. (To) van Hille-Gaerthé
1915 Onder het Strodak
1916 Het Kabouterhuis
1918 Aan de Zonzijde
1920 De plaats waarop gij staat
1922 Tuintjes
— In knop (verhalen)
1924 De feesten van Det en Nol
— Stille wegen
1925 Het verstopte huuske
1926 Levensdagen
— In de lente
1927 De heg
1928 Heilige Kerstnacht
1929 Kool en Rozen
1930 Rosarium
1931 Achtergrond
1934 Achter het vaartje
1937 Huis en hof
1939 Die twee van de Ark
1949 Advent
1951 Geneugten en perikelen bij ziekte en herstel
1952 Zeven kinderen over de oceaan.
1955 In het midden van de nacht
1959 Zwolse mijmeringen
(Uit Annie Salomons, ‘C.M. van Hille-Gaerthé’ in: Het jaarboek van de maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1963/1964)

zwols historisch tijdschrift 19

20 zwols historisch tijdschrift

Het verhaal achter twee monumenten
aan de voormalige Zamenhofsingel
Hoeveel Zwollenaren hebben tot voor enkele jaren niet hun belastingformu­lier naar het belastingkantoor aan de Zamenhofsingel gestuurd? Velen! Waarschijnlijk zonder te weten naar wie die singel vernoemd was. Altijd gedacht dat Zamenhof een Zwolse dokter of een oud-burgemeester was? Nee dus. Zamen­hof was een Litouws (Pools)-joodse oogarts die beroemd werd als ontwerper van het Esperanto. Maar vandaag de dag kunnen we niet meer over de Zamenhofsingel lopen of rijden. De naam ‘Zamenhofsingel’ is alleen nog op verkeersborden te zien als aanduiding van het parkeerterrein naast het muziekcentrum Hedon. Wat is er met de Zamenhofsingel gebeurd en welke andere herin­neringen aan Zamenhof en het Esperanto zijn er nog in de stad te vinden?
In Zwolle wordt op niet minder dan vier plaatsen herinnerd aan Dr. L.L. Zamenhof (1859-1917), de schepper van de internationale hulptaal het Esperanto. Naar aanleiding van een verzoek van de Zwolse Esperantistenvereniging in 1959 ging de gemeente er toe over de singel tussen de Rem­brandtlaan en de Diezerkade de naam Zamen­hofsingel te geven. Aanvankelijk wilde men die singel de historische naam Klein Grachtje geven, maar men vond dat toch niet dezelfde uitstraling hebben als de nieuwe naam. Gedurende 42 jaar heeft die singel zo geheten, tot het gemeentebe­stuur in 2001 besloot de Zamenhofsingel om te dopen in Burgemeester Drijbersingel. Dit gebeur­de in januari 2002. Geen woord van kritiek overi­gens op die burgemeester, die zelfs ereburger van Zwolle is geworden.1 Bovendien bestaat er een traditie in Zwolle om straten te vernoemen naar burgervaders, zoals de Burgemeester van Roijen­singel, voorheen het Klein Wezenland.2 Maar dat nu uitgerekend een singel die vernoemd was naar een man die wereldwijd erkenning en waardering voor zijn werk heeft gekregen, zijn naam moest inleveren, getuigt toch niet direct van een wijdse blik. De Esperantovereniging heeft destijds ook uitgebreid geprotesteerd tegen de naamsverande­ring.3 Hetgeen er wel toe geleid heeft dat Zwolle een Zamenhofrotonde heeft gekregen, op de plaats waar Rembrandtlaan – Burg. Drijbersingel – Dijkstraat en Schuttevaerkade bij elkaar komen.
Twee monumenten
Aan de ene kant – bij de rotonde – van de voorma­lige Zamenhofsingel staat een monument voor ‘Doktoro’ L.L. Zamenhof. Het eenvoudige monu­ment bestaat uit een gemetseld stenen muurtje met daarop een bronzen plaquette met een por­tretbuste van Zamenhof, met rondom de tekst: Auteur van de internationale taal ‘Esperanto’, 15 december 1859 – 14 april 1917. Het is een ont­werp van de kunstenaar F. Sieger en het dateert uit 1966.
Aan de andere kant van de voormalige Zamenhofsingel – bij de Diezerpoortenbrug – staat het Esperantomonument. Het uit beton en brons vervaardigde monument is van de hand van J. Maagdendans en werd in 1974 onthuld. Hier­mee was de oorspronkelijke opzet van de Espe­rantisten gerealiseerd: een straat met aan beide uiteinden een monument voor Zamenhof. Totdat het stadsbestuur in 2001 roet in het eten gooide.
Tot slot: de Baptisten in Zwolle hebben zich bij de naamgeving van hun nieuwe kerkgebouw aan de toen nog Zamenhofsingel laten inspireren door de naam van Dr. Zamenhof. Hun gebouw heet namelijk ‘De Samenhof”.
Tegenwoordig verbazen wij ons er wellicht over hoe het zover kon komen dat twee monumenten en een singel herinneren aan een kunstmatige taal, die slechts door een minderheid wordt beheerst. Wie echter de geschiedenis van het Esperanto bestudeert, komt al snel onder de indruk van de invloed die deze taal vooral tussen de beide wereldoorlogen heeft gehad. Oudere lezers her­inneren zich wellicht dat nog in de jaren zeven­tig van de vorige eeuw in de telefooncellen de gebruiksaanwijzingen behalve in het Nederlands, Duits, Engels en Frans ook in het Esperanto ver­meld stonden. Kom daar vandaag nog eens om! In de Tweede Wereldoorlog werd het Esperanto door de Nazi’s verboden. Na die tijd heeft het zijn invloed snel verloren onder andere omdat het Engels de rol van internationale taal overnam.
* Dit artikel verscheen eerder in het Judaica Bulletin 19 nr. 2, januari 2006. Met dank aan Annèt Boots­ma-van Hulten die het van de noten voorzag.
Noten
1. Zie over burgemeester Drijber: Annèt Bootsma-van Hulten en Wil Cornelissen, ‘Mr. Job Drijber, ere­burger van Zwolle. Een portret’, in ZHT 20 (2003) nr. 2.
2. Zie over de gewoonte om straten in Zwolle te ver­noemen naar oud-burgemeesters: Wim Huijsmans, ‘De Zwolse burgemeesters’, in ZHT 17 (2000) nr. 4.
3. Esperanto Nederland reageerde in het Judaica-bulletin 19 (2006) nr. 4 als volgt op deze opmerking: ‘Inderdaad heeft Esperanto Nederland actie ge­voerd tegen de naamsverandering van de Zamen­hofsingel. Tevergeefs. Maar we hebben goede her­inneringen aan de gebeurtenissen, die zich rondom de naamsverandering afspeelden. Wij hebben een prettig contact opgebouwd met oud-burgemeester Drijber, die zich uit eigen beweging heeft ingezet om het gemeentebestuur er toe te brengen weer een straat naar Zamenhof te vernoemen als daar de ge­legenheid toe is. De naam zou dan moeten terugke­ren in een wijk met namen van de groten der aarde. Het gemeentebestuur heeft te kennen gegeven om hieraan mee te werken. Bij de plechtigheden van de naamsverandering is het bestuur van Esperanto Nederland uitgenodigd. Er is onder meer gespro­ken door de in Zwolle wonende heer G. Berveling, die internationaal bekend is als vertaler en schrijver van talloze boeken in Esperanto. Wij organiseerden een klein congres over Esperanto. Daar werd o.a. gesproken over de Indigenaj Dialogoj, een project waarin vertegenwoordigers van Inheemse Volken communiceren over gemeenschappelijke belangen door middel van Internet. Brugtaal is Esperanto, omdat de volken de verschillende talen spreken van de vroegere en huidige overheersers. Het behoud van de Zamenhofrotonde en de opknapbeurt van de beide monumenten tellen wij ook bij onze zege­ningen.’

Peter van ’t Riet

Het monument voor ‘Doktoro’ L.L. Zamen­hof bij de Zamenhof­rotonde. (Foto Jan van de Wetering, 2009)

zwols historisch tijdschrift 21

Detailopname van het Zamenhofmonument bij de Zamenhofroton­de, een bronzen pla­quette met een portret­buste van Zamenhof, met rondom de tekst: Auteur van de interna­tionale taal ‘Esperanto’, 15 december 1859-14 april 1917, ‘Doktoro’ L.L. Zamenhof. (Foto Jan van de Wetering, 2009)

22 zwols historisch tijdschrift

Het Esperantomonu­ment bij de Diezer­poortenbrug. Esperanto – Kompreno – Paco: Hoop, begrip, vrede. (Foto Jan van de Wete­ring, 2009)

zwols historisch tijdschrift 23

J.C. van Apeldoorn (1856-1932),
organist en muziekleraar
Jacobus Cornelis van Apeldoorn was vanaf 1890 gedurende ruim twee decennia organist van het Schnitger-orgel in de Grote Kerk. Daarnaast speelde hij verdienstelijk piano en cello. Als muziekleraar gaf hij verschillende stad­genoten muziekonderricht.
Uit een aanbevelend schrijven om zijn leerling Jacobus Burbach in 1907 benoemd te krijgen als organist van de Nederlands hervormde kerk te Wijhe, blijkt zijn affiniteit met de cello. Van Apel­doorn schreef: ‘De ondergetekende daartoe aan­gezocht, verklaart gaarne dat de heer J. Burbach een leerling van hem is. Hij heeft bij concerten in de Grote Kerk te Zwolle meermalen het orgel bespeeld terwijl ik de violoncel speelde.’1
In dit portret worden enkele aspecten van het leven en werk van de musicus Van Apeldoorn nader beschreven en toegelicht.
Deventer
Jacobus Cornelis van Apeldoorn werd geboren op 23 februari 1856 in Deventer als zoon van Jacob van Apeldoorn en Janneken Johanna van den Sig­tenhorst. Hij huwde in 1884 Wobina Josina Mag­dalena Elfrink. Ook zij was in Deventer geboren (7 mei 1860). In de huwelijksakte wordt Jacobus vermeld als muziekonderwijzer.
We zijn helaas niet geïnformeerd over de muzikale opleiding van Van Apeldoorn. Hij studeerde in ieder geval niet in Leipzig; de plaats waar Mendelssohn-Bartholdy in 1843 het con­servatorium stichtte en waar een aanzienlijk aantal landgenoten destijds wel muziekonderwijs volgde.2 Het lijkt niet gewaagd te veronderstellen dat Van Apeldoorn dicht bij huis onderricht heeft genoten. In de tweede helft van de negentiende eeuw woonden in Deventer bekwame musici, waaronder leden van de families Brandts Buys en Röntgen.3
In 1878 was Van Apeldoorn in ieder geval organist van de Evangelisch-Lutherse kerk in zijn geboorteplaats, waar een instrument stond met twee manualen en aangehangen pedaal.4 Het was in 1853 vervaardigd door de Deventer orgelmaker Carl Friedrich August Naber (1796-1861).
Het zal een uitzondering op de regel zijn geweest toen Van Apeldoorn op 22 november 1878 op dit instrument een werk van Sweelinck vertolkte. Hieraan dient te worden toegevoegd dat het programma verder transcripties bevatte van werken van Wagner en Chopin (Marche funèbre). De invloed van symfonische muziek en salonmu­ziek op de programmering van orgelconcerten in de negentiende eeuw kan moeilijk worden over­schat. Orgelmuziek onderscheidde zich niet van profane (wereldlijke) muziek.5
De indruk bestaat dat Van Apeldoorn de banden met zijn geboortestad nimmer geheel heeft verbroken. Zo maakte hij in 1893, toen hij al negen jaar in Zwolle woonde, nog deel uit van het Deventer amateursymfonieorkest Unis par les Sons de la Musique. Tijdens een jubileumconcert speelde hij de cellopartij.
Organist in Zwolle
Vanaf 1879 was Van Apeldoorn organist van de Eglise Wallonne aan de Schoutenstraat in Zwolle. De Waalse Gemeente maakt gebruik van de kapel van het voormalige Begijnenconvent van St. Geer­truid. Het kerkje, na de Reformatie eigendom geworden van de stad, werd in 1810 geschonken aan de Waalse Gemeente. Pas in 1840 werd een klein orgel aangekocht, dat had gestaan in de St. Dominicuskerk te Groningen. Dit door Jan Wil­lem Timpe (1770-1837) vervaardigde instrument bezat, ten tijde dat Van Apeldoorn het bespeelde, zeven stemmen, pedaal aangehangen.
Een jaar later was Van Apeldoorn ook organist van de Bethlehemse kerk, die toebehoorde aan de hervormde gemeente. Het orgel in deze kerk, met hoofd- en rugwerk, was vervaardigd door de orgelmaker Georg Heinrich Quellhorst (1770-1836) uit Oldenzaal. Johan Christoff Scheuer (1776-1854) uit Zwolle bracht het in goede staat toen na de oplevering gebreken werden gecon­stateerd. De Bethlehemse kerk is tegenwoordig omgedoopt tot ‘Proosdij’ en heeft een horecaf­unctie gekregen. Het orgel getuigt nog van andere tijden en behoort tot de belangrijkste orgelmonu­menten van Overijssel.
Van Apeldoorn genoot blijkbaar het vertrouwen van de heren kerkvoogden, want in 1890 schoof hij door naar de orgelbank van het Schnitger-orgel in de Grote Kerk. Het was trouwens bepaald niet ongebruikelijk dat de organist van de Bethle­hemse kerk na verloop van tijd op deze wijze promotie maakte.6 Van Apeldoorn volgde er Johannes Albertus Hempenius op, die zich per 1 juli 1890 had teruggetrokken als organist van de Grote Kerk. Met hem verdween na zeventig jaar en drie generaties de familie Hempenius van het Zwolse muziektoneel.7
Solliciteerde Van Apeldoorn mondeling naar de begerenswaardige post in de Grote Kerk? Van een open sollicitatie met vergelijkend proefspel was in ieder geval geen sprake, want in een brief van ‘de kerkvoogden der Hervormde Gemeente aan de Bijzondere Kerkeraad’ dd. 21 april 1890 staat het volgende vermeld: ‘Aan den heer J.A. Hempenius is op zijn verzoek met ingang van 1 juli a.s. eervol ontslag verleend als organist in de Groote Kerk. Voor de vervulling dier vacante betrekking is ons oog gevallen op den heer J.C. van Apeldoorn, thans organist in de Bethlehem­sche kerk. Ter voldoening van het voorschrift van art. 18 al. 1 van het algemeen reglement op het beheer der goederen en fondsen van de Hervorm­de Gemeenten hebben wij de eer U te verzoeken ons hieromtrent Uw gevoelens te willen kenbaar maken.’
Voor de vacant komende betrekking in de Bethlehemse kerk stelden de kerkvoogden voor om H. Veenhuizen te benoemen. Letterlijk schreef men: ‘Voor de vervulling dier betrekking is ons oog gevallen op den Heer H. Veenhuizen te Zwolle, die onderricht heeft genoten van den heer Van Apel­doorn en door deze zeer wordt aanbevolen.’

Het eerste concert van Van Apeldoorn in de Grote Kerk vond plaats op woensdag 1 oktober 1890. Het publiek kon op die dag in de krant kennisne­men van een aankondiging. Mogelijk was er al op andere wijze in een vroeger stadium bekendheid gegeven aan dit concert. Een redactionele aanbe­veling, gedateerd 30 september, staat eveneens in de editie van woensdag 1 oktober 1890: ‘Het rijke en zooveel afwisseling aanbiedend programma van het concert, morgen Woensdag avond door den heer J.C. van Apeldoorn, met de zeer gewaar­deerde medewerking van mevr. E.W.-S., den heer Togni en het Deventer Bazuinkwartet te geven, noopt ons de aandacht onzer stadgenooten nog eens daarop te vestigen. Het ijverig streven van den heer Van Apeldoorn, die de eer, het zoo prachtig orgel in onze Groote Kerk geregeld te mogen bespelen, op den waren prijs weet te schat­ten en die door ernstige studie zich bewust toont te zijn van de juist tegenover een zoo kostbaar instrument op hem rustende verplichting, ver­dient alle waardeering, en welke waardeering kan voor den kunstenaar aangenamer zijn dan dat men komt luisteren naar zijn spel?’
De violist Felice Togni was een jong talent.8 De in de krant alleen met initialen genoemde soliste was een sopraan. Enige literaire kwaliteiten kan men de recensent niet ontzeggen, wanneer deze in de krant van vrijdag 3 oktober 1890 schrijft: ‘Aan het zeer talrijk gehoor, dat gisterenavond het orgelconcert van den heer J.C. van Apeldoorn bezocht, werd een niet alledaagsch genot ver­schaft. De goede eigenschappen, die de concertge­ver als organist bezit, vaardigheid, smaak, de gave van combineeren, koppelen en kiezen, komen op het prachtige instrument, een der schoonste siera­den onzer statige hoofdkerk, bijzonder goed uit; hij weet het gevaarte, uit hetwelk stroomen van tonen met schokkend geweld naar ons toekomen, te herscheppen in het kweelend fluitje van den herder en de uit de geprangde borst dringende, smeekende stem des menschen.’
Aan de hand van de recensie kan het volgende programma worden gereconstrueerd: Gounod, mars; Händel, fragment uit een orgelconcert; Rheinberger, onbekende compositie; S. de Lange, onbekende compositie; Händel, Halleluja uit de Messias.
Ondanks de transcripties, die sinds geruime tijd niet meer op programma’s voorkomen, verdient het programma zeker respect omdat de hoofdmoot uit drie orgelcomposities bestond. De mars van Gounod zal de bekende Soldaten­mars uit Faust zijn geweest. Het sluitstuk bracht een ‘overweldigende indruk te weeg’, aldus onze onbekende verslaggever. Een goede beoordeling ontving ook de sopraan. Zij zong werken van Händel, Cherubini en Mendelssohn-Bartholdy. De violist Felice Togni speelde een compositie van zijn Zwolse vioolleraar André H.C. van Riemsdijk met de titel Prière (gebed), waarover de recen­sent opmerkte: ‘Vergis ik mij of was het gekozen tempo niet heel langzaam?’ Tenslotte merkte de recensent op: ‘Met genoegen maakte ik kennis met het bazuinkwartet (waarom geeft men aan een stel van één bazuin en drie trompetten den naam van bazuinkwartet?) onder directie van den heer G. Karels uit Deventer.9 De zeer zuiver en met smaak voorgedragen kwartetten klonken in het ruime kerkgebouw, waarin toch iedere toon­schakeering duidelijk uitkwam, alleraangenaamst. Ik mag niet eindigen alvorens te gewagen van de alleszins keurige wijze, waarop de heer Van Apel­doorn op zijn voor het “Anschmiegen” schijn­baar zoo weinig geschikt instrument de solisten accompagneerde; in de begeleiding van het Aria van Händel heb ik zijn smaak en discretie in waar­heid bewonderd.’
De goede toon was gezet. Met deze introductie ging Van Apeldoorn van start als organist van de Grote Kerk.
Het echtpaar Van Apeldoorn-Elfrink had zich meteen na hun huwelijk, 16 oktober 1884, in de gemeente Zwolle gevestigd. Hier werden twee zonen geboren: Gerard Wilhelm Johan (14 juni 1885) en Jacob Cornelis (1 november 1886). De familie woonde achtereenvolgens aan de Celes­traat, Thorbeckegracht 16, Emmawijk 19, Lutte­kestraat 4a en Emmawijk 18.
Met zijn benoeming als organist van de Grote Kerk werd de muzikale en maatschappelijke positie van Van Apeldoorn verder verstevigd. Het bracht hem meer status en dientengevolge eervolle uitnodigingen voor het geven van orgel­concerten en het keuren en/of het inspelen van nieuwe orgels. Zo behoorde hij in 1892, met Christoph Wilhelm Gerbig (Almelo) en de toen al internationaal vermaarde Marius Brandts Buys (Zutphen) tot het driemanschap dat het nieuwe drieklaviers Van Dam-orgel in de Grote Kerk te Enschede keurde.10 Ook wezen zij na een verge­lijkend examen de beste organist aan.11 Toen in 1896 het Maarschalkerweerd-orgel in de Onze-Lieve-Vrouwekerk in gebruik werd genomen met een inspeling door de Amsterdamse organist Jos.A. Verheyen, schreef Van Apeldoorn voor de Zwolse Courant een recensie met vermelding van de volledige dispositie. Het openingswerk, een compositie van J.S. Bach, had hem in het bijzon­der bekoord.
Het volgende jaar, op zondag 29 augustus 1897, verzorgde Van Apeldoorn de inspeling van het nieuwe orgel in de Grote Kerk te Coevorden. Dit instrument was vervaardigd door Jan Proper uit Kampen.12 Van dezelfde bouwer kwam in 1908 een nieuw orgel gereed in de doopsgezinde kerk aan de Wolweverstraat. Het eerste concert op dit instrument gaf Van Apeldoorn op woensdag 1 april van dat jaar. Hieraan verleenden mej. P. Mulder (mezzo-sopraan), mej. A. Schulte Nord­holt (alt) en de heer Chr. Hengeveld (viool) hun medewerking.
Publicatie
Voor eigen rekening en risico gaf Van Apeldoorn in 1896, bij het 175-jarig bestaan van het Schnit­ger-orgel, een kleine monografie ui

Lees verder