Categorie

Afleveringen

Zwolse Historisch Tijdschrift 2008, Aflevering 3

Door 2008, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Jasper Warner
Steven ten Veen
25e jaargang 2008 nummer 3/4 – 7,50 euro
Annèt Bootsma-

Groeten uit Zwolle
van Hulten en
Wim Huijsmans

Philosofenallee Poststempel Zwolle 1924
afzender je Broertje Albertus Groen
De Philosofenallee loopt parallel aan de Nieuwe Vecht en vormt de verbinding tussen de Menis­tenstraat en de Wipstrikkerallee. Het is een lom­merrijke laan. Over de oorsprong van de naam tast men in het duister. De eerste huizen werden er in 1896 gebouwd. Er verrezen in de loop der jaren twee soorten woningen: arbeiders- en bur­germanswoningen. Rond 1915 was de allee vol gebouwd.
Op de prentbriefkaart kijken we in de allee in de richting van de Wipstrikkerallee. Een grote groep kinderen is voor het kiekje midden op straat gaan staan. Er is geen verkeer te zien behalve een fietser, die ook maar even gestopt is voor de foto­graaf. In de Nieuwe Vecht liggen enkele vracht­schepen afgemeerd. Links van de bomenrij loopt langs het water een jaagpad.
Voor 1910 konden de bewoners, zeker bij regenachtig weer, niet met droge voeten thuis komen. Daarover klaagden zij bij het gemeen­tebestuur. De allee was namelijk onverhard. De vele melkrijders, die dagelijks met paard en wagen de melkbussen kwamen afleveren bij de in 1903 opgerichte stoomzuivelfabriek ‘Hoop op Zegen’, veroorzaakten diepe sporen en reden de weg finaal kapot. De allee is rond 1910 -tot groot genoe­gen van de bewoners -bestraat. De melkfabriek werd in 1981 afgebroken. Op die plek staat nu de Menistenflat, een appartementencomplex voor senioren.
Ook in 2008 draagt de Philosofenallee nog steeds met recht haar naam. Het is er goed en aan­genaam wonen.

Redactioneel Inhoud

V
oor u ligt het nieuwste nummer van het Zwols Historisch Tijdschrift en zon­der overdrijven kan worden gesteld dat de inhoud ervan weer bijzonder gevarieerd is. Verschillende auteurs brengen u via voetbal en andere sporten, de Zwolse plaats van herinnering van een CDA-Tweede Kamerlid, niemand minder dan de beroemde Victor Hugo, een weemoedige Zwolse pastoor en de Drentse liefdadigheidskolo­niën naar de aankondiging van de op handen zij­nde presentatie van De Zwolse canon. Gevarieerd dus zeker, maar zoals altijd ook weer met een voor ons blad zo doorslaggevend bindend element: Zwolle en zijn rijke geschiedenis. Wij wensen u veel leesplezier.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma – van Hulten en Wim Huijsmans 106
Jasper Warner Steven ten Veen 108
Zwolle, een cruciale plaats in mijn leven De plaats van herinnering van Eddy van Hijum Frank Inklaar 128
Het bezoek van Victor Hugo aan Zwolle in 1861 Jan Taco te Gussinklo 131
Een Nieuwjaarsgroet van een pastoor aan zijn koster Een koster moet nu eenmaal méér in de kerk zijn, dan bij zijn vrouw Harry Stalknecht 137
Zwolle en de landbouwkoloniën Het algemeen erkend weldadig karakter onzer natie Wil Schackmann 139
De Zwolse canon Frank Inklaar 146
Recent verschenen 148
Nieuwjaarswens 150
Mededelingen 151
Auteurs 154

Omslag: Het bestuur van ZAC kort na de oprichting. In het midden, met de voorzittershamer voor hem, Jasper Warner.

Jasper Warner

Steven ten Veen
Jasper Warner, 1870­1942. (Archief ZAC, HCO)

O
p 26 december 1918 was Jasper Warner precies 25 jaar lid van het bestuur van de Nederlands(ch)e Voetbal Bond (NVB), waarvan hij in 1897 ook voorzitter was geworden. Het nummer 3 in Zwolle (Warner was een van de eerste Zwollenaren die een telefoonaansluiting kreeg) werd op die Tweede Kerstdag echter door niemand gebeld om hem te feliciteren en ook in de dagen daarna bleef het in huize Warner aan de Emmawijk stil. Geen bloemen, geen telegram­men, geen toespraken en geen stukjes in de krant. Het zilveren jubileum van de bondsvoorzitter was domweg door iedereen vergeten. Behalve door de jubilaris zelf! Direct na de jaarwisseling stuurde Jasper Warner een uitnodiging naar zijn meest intieme voetbalvrienden om op 11 januari 1919 plaats te nemen aan een feestelijke dis in hotel De Oude Doelen in Den Haag ter gelegenheid van zijn 25-jarig lidmaatschap van het bestuur der NVB.

‘Had Warner maar een impresario gehad, dan zou de Nederlandsche dagblad- en sportpers niet dat droevige figuur hebben geslagen, dit jubi­leum te vergeten; dan zou ook het bondsbestuur intijds zijn ingelicht en derhalve behoed zijn voor een onvergeeflijken blunder; dan zou Warner den 26sten December in Zwolle het middelpunt zijn geworden van een algemeene hulde met speeches en autoriteiten en bloemen van bonden en clubs, met geschenken van vrienden en met allemaal mooie, opzichtige, deftige dankbaarheid. Warner heeft er in gegnuift, dat men dat zoo lekkertjes vergat en toen de fatale datum goed en wel voor­bij was heeft hij zijnerzijds van dankbaarheid blijk gegeven’, schreef de redacteur van Het Sportblad vijf dagen na dat feestmaal in Den Haag.

No-nonsense bobo
Een no-nonsense bobo zou Jasper Warner anno 2007 wellicht worden genoemd. Hij hield er niet van om in het middelpunt van de belangstelling te staan, relativeerde de rol die hij in de ontwikkeling van de voetbalsport in Nederland had gespeeld, bleef altijd bescheiden. Jhr. Jan Feith beschreef in 1914 het karakter van Warner in een bijdrage voor het nooit verschenen Gedenkboek ter gele­genheid van het zilveren jubileum van de NVB (de oorlog verhinderde de uitgave) op de volgen­de manier: ‘Heeft hij zijn doel bereikt, dan komt het niet bij hem op zich te laten voorstaan op zulk een overwinning. Het is immers niet de triomf der persoonlijke eer waaraan hij dacht. Hij stelde zich een doel, hij ging er recht op af; zoo bereikte hij dat ook.’ En veertien jaar later, in 1928 toen Warner betrokken was bij de organisatie van de Olympische Spelen in Amsterdam, typeerde Leo Lauser in De Revue der Sporten hem als een ‘een­voudigen werker, een geestdriftigen zwoeger, een soort beschaafde pikbroek, een kerel met handen aan z’n lijf, met hersens in z’n kop en met een warm kloppend hart.’ ‘Als Warner zich voor iets of iemand gaf, dan deed hij dat met geheel zijn ziel en geheel zijn wezen. Een fikschen Hollander… dat is deze Zwollenaar’, aldus Lauser in het toen populaire sportblad.

Fascinatie voor sport

Jasper Warner werd op 5 februari 1870 geboren in Assen als zoon van Johannes Adrianus Warner en Jantien van Opijnen. Zijn vader, die in de Drent­se hoofdstad als ijzergieter werkte, was in 1843 in Zwolle geboren maar de Warners waren oor­spronkelijk afkomstig uit Amsterdam. Op 9 april 1875 overleed moeder Jantien, nog maar 31 jaar oud. Voor haar weduwnaar was dat waarschijn­lijk aanleiding om nog datzelfde jaar met zijn kinderen – een jaar na Jasper was nog een zoon, Theodorus Leonardus, geboren – naar Zwolle te verhuizen. Zij betrokken een woning in de Vecht-straat. Uit het bevolkingsregister van de gemeente Zwolle blijkt, dat het moederloos gezin in 1876 terugkeerde naar Assen om zich een jaar later toch weer in Zwolle te vestigen. Nog één keer zou War­ner sr. zijn geboortestad voor een korte periode verlaten, namelijk in 1884 toen hij twee maanden in Kampen woonde. Van ijzergietersknecht was hij inmiddels opgeklommen tot fabrieksbaas bij de Zwolse ijzergieterij Wispelwey. De sterk ver­beterde maatschappelijke positie van zijn vader maakte het voor Jasper, die goed kon leren, moge­lijk om in Zwolle naar de HBS te gaan. Zijn jonge­re broer Theodorus Leonardus had minder geluk. Hij overleed op 1 juli 1891, een maand voordat hij twintig zou zijn geworden. Vijf jaar later, op 20 maart 1896, stierf vader Johannes Adrianus.
Op de HBS heeft de fascinatie van Warner voor sport zich ontwikkeld. Allereerst was dat het roei­en. Met het schooldiploma op zak en een baantje op een handelskantoor schafte de jonge Jasper zich al snel een skiff aan, waarmee hij als het weer het maar even toeliet op het Zwartewater te vin­den was. Geen wonder dus dat hij in 1887 mede­oprichter en voorzitter van de Zwols(ch)e Roei- en Zeilvereniging was.

Voetbal, vanuit Engeland naar ons land over­gewaaid en in 1879 in Haarlem voor het eerst beoefend door een stuk of vijftig jongens, trok Warner ook geweldig aan. Het spel zou in Zwol­le worden geïntroduceerd door Pim Adrian, die door zijn vader, een bekende gymnastiekleraar in Amsterdam, naar de hoofdstad van Overijssel was gestuurd om zich op de HBS rustig aan zijn stu-

Het botenhuis van de door Jasper Warner mede opgerichte Zwol­sche Roei- en Zeilver­eniging aan het Zwar­tewater, 1893. (Foto
G.J. Wispelwey, collectie HCO)
Pim Adrian, die de voetbalsport in Zwolle introduceerde en in 1893 het initiatief nam tot de oprichting van ZAC. (Archief ZAC, HCO)

die te kunnen wijden. Op 1 oktober 1893 richtte Adrian in het botenhuis van de Zwolse Roei- en Zeil samen met onder andere Jasper Warner de Zwols(ch)e At(h)letische Club (ZAC) op. Helaas is van de eerste tien jaar van Zwolle’s oudste voet­balclub weinig bekend, omdat het archief letterlijk in vlammen opging bij een brand in de woning van secretaris J.H. Deibel (de latere directeur-hoofd­redacteur van de Middelburgsche Courant). In het allereerste seizoen van zijn bestaan was Warner ‘half-back’ in het elftal van ZAC, dat in een soort minicompetitie met PW uit Enschede en Celeritas uit Kampen speelde. Maar behalve voetballen en roeien deed Warner ook fanatiek aan schaatsen (voorzitter Zwols(ch)e IJsclub), boksen (onder andere tegen Transvaalse jongens die in Zwolle studeerden) en bandy, een soort hockey op het ijs. Hij was betrokken bij de oprichting op 13 oktober 1898 in hotel Krasn­apolsky in Amsterdam van de Nederlands(ch)e Hockey- en Bandy Bond en werd penningmeester van het bestuur. Een jaar later echter al trokken de bandy-ers zich terug en bleef alleen het veldhoc­key over. Ook Warner verliet als liefhebber van bandy de jonge bond, maar zou toch weer in con­tact met het veldhockey komen. Dat gebeurde in 1902 toen op een weilandje achter het huis van de familie Ten Doesschate aan het Klein Wezenland (nu Burg. Van Roijensingel 9) met sticks met een heel lange krul geprobeerd werd hockey te spelen. Natuurlijk was Warner, verzot op alles wat maar met sport te maken had, daar ook bij. En uiter­aard was hij op 10 december 2002 betrokken bij de oprichting van de Zwols(ch)e Mixed Hockey Club (ZMHC), waarvan hij ook de eerste voorzit­ter werd.
Zeilen was eveneens een geliefde bezigheid van Warner. Met een zogenaamde sherpie, een platbodem middenzwaard scheepje, deed hij vaak aan wedstrijden op het Sneekermeer mee. Vanaf 1904 maakte hij in zijn vakanties lange tochten op de Wadden, waar hij ook op zeehonden ging jagen. Niemand die zich daar toen druk over kon maken…
Samen met een van zijn jeugdvrienden, M.Th.F. van der Biesen, richtte Jasper Warner in 1898 een agentuur-en commissiehandel, benevens assu­rantiebedrijf op het gebied van landbouwrisico’s, de Onderlinge Boerenbrandwaarborg Maatschap­pij, op. Het zou het startpunt van een zeer succes­volle onderneming zijn. Maar altijd combineerde Warner zijn commerciële activiteiten met allerlei functies in het maatschappelijk leven. Niet alleen in de sport, maar vooral op economisch gebied, zoals het voorzitterschap van de Vereniging van Kamers van Koophandel in Nederland en het lidmaatschap van de Postraad. Tijdens de Eer­ste Wereldoorlog, toen Nederland zich neutraal opstelde en buiten het slagveld bleef maar wel rekening met rampzalige scenario’s moest hou­den, kreeg Warner van de overheid een reeks van taken toegewezen. Zoals regeringscommissaris voor de graanverdeling in Overijssel en regerings­commissaris voor het departement van oorlog om in geval van kustontruiming voor de geëvacueerde bevolking van de kuststroken te zorgen.

De Nederlandse Voetbal Bond
In dit verhaal gaat het echter voornamelijk over de rol die Warner in de sport en dan met name het voetbal heeft gespeeld. De bakermat van het voetbal ligt in Engeland, waar in 1863 de Football Association werd opgericht. In Haarlem speelden in de winter van 1879-1880 zo’n vijftig jongens in de leeftijd van 13 à 14 jaar een spelletje dat het midden hield tussen voetbal en rugby. Het leid­de al in 1879 tot de oprichting van de Haarlem­sche Football Club, nu de Koninklijke HFC. De Koninklijke UD, Utile Dulci, is nog vijf jaar ouder, maar werd als cricketclub opgericht en het zou nog jaren duren voor er in Deventer bij UD ook voetbal werd gespeeld.
Grote man bij HFC in Haarlem was Willem (meestal Pim genoemd) Mulier, die als oprichter van de Nederlands(ch)e Voetbal- en At(h)letiek Bond kan worden beschouwd. Die gebeurtenis speelde zich af op zondag 8 december 1889 in café Central in Den Haag. Mulier was er de man niet naar om lang aan het roer van die jonge bond te blijven. ‘Ik heb er steeds van gehouden dingen in elkaar te timmeren, even aan het hoofd te blij­ven, als het niet anders kon en – als ik meende de zaak over te kunnen geven – de portefeuilles in vertrouwde handen over te dragen. Ik ben ner­gens jaren in blijven hangen’, aldus Mulier in een gedenkboek van de NVB.
Op 26 december (Tweede Kerstdag) 1893 werd de toen 23-jarige Warner als afgevaardigde van de nog geen drie maanden daarvoor opgerich­te ZAC naar een vergadering in Haarlem van de Nederlandse Voetbal- en Atletiek Bond gestuurd. Dat de Zwolse club zich al zo snel bij deze Bond had aangesloten, mocht als een bijzonderheid worden beschouwd, omdat deze zich toen uitslui­tend bemoeide met de sport in het westen van ons land. In de eerste vier jaren van de NVB bestond er alleen voor Noord- en Zuid-Holland, Utrecht en Wageningen een competitie. Het was eveneens bijzonder dat op de vergadering in Haarlem een jongeman uit Zwolle verscheen. De manier waar­op Mulier die toen de NVB nog leidde van zijn aanwezigheid gebruik maakte, beschreef Warner later in een interview met de krant De Maandag-

Het Klein Wezenland omstreeks 1900. Tweede huis van links is num­mer 9, het zomerverblijf van de familie Ten Doesschate, waarachter gehockeyd werd. (Collectie HCO) Het zaalrijdersteam van ZAC dat bij de Neder­landse kampioenschap­pen van 1896 in Den Haag de tweede plaats behaalde. Jasper War­ner draagt het vaandel, rechts naast hem Frans Esser. (Archief ZAC, HCO)

morgen: ‘Toen was ’t Mulier, die de aandacht van de vergadering vestigde op onze organisatie in Zwolle, of hetgeen onder het algemeene begrip van “Het Oosten” werd saâmgevat. En meteen drong Mulier er toen op aan, dat ik in het bestuur zou worden opgenomen. Dit gebeurde dan ook. Ik werd bestuurslid en spoedig daarna aangesteld tot tweeden secretaris.’
De structuur van de Nederlandse Voetbal- en Atletiek Bond was in die eerste jaren echter nog erg zwak. De reglementen bepaalden bijvoor­beeld dat, om een winnaar te krijgen, bij gelijkspel moest worden verlengd. Toen dat in de praktijk tot problemen leidde, werd besloten dat bij gelijk­spel scheidsrechter en beide aanvoerders mochten beslissen òf er doorgespeeld zou worden en zo ja, hoe lang. De meeste stemmen golden… Ook de samenwerking tussen atletiek en voetbal leverde veel problemen op, waardoor in 1895 tot verdriet van onder andere Mulier en Warner werd beslo­ten dat de Bond zich voortaan alleen met het voet­balspel bezig zou gaan houden.
Bestuurlijk waren er ook regelmatig strubbe­lingen, die er in 1897 toe leidden dat het groot­ste deel van het bestuur, waaronder Warner, opstapte. Mulier, de ‘vader van het Nederlandse voetbal’, werd tijdelijk voorzitter ‘teneinde den wagen weer in het goeden spoor te brengen.’ En in Zwolle dacht Warner dat zijn carrière als lande­lijk voetbalbestuurder verleden tijd was. Tot hij op de avond van de derde oktober 1897 een lang tele­gram kreeg, getekend door Mulier, met de bood­schap dat Jasper Warner op de algemene vergade­ring in Arnhem tot voorzitter was benoemd en dat hij die benoeming moest aanvaarden. ‘Die benoe­ming nam ik aan. Ik voelde voor de beweging; ik had er me in de voorafgaande jaren voldoende ingewerkt; ik durfde het aan’, aldus Warner later in een interview. De periode Warner in de NVB was aangebroken en zou 22 jaar, tot 1919, duren.

‘Eenonfeilbaar bewijsvangroeiendebelangstelling’
Voetbal stond anno 1897 nog in de kinderschoe­nen. De Bond telde slechts zo’n 1800 leden, aan de competitie deden 32 verenigingen mee en het eindcijfer van de rekening die penningmeester Tromp dat jaar opmaakte bedroeg ƒ 1395,85, met een batig saldo van 250 gulden. Maar de belang­stelling voor het spel groeide en de eerste (onof­ficiële) interland was al gespeeld. In Rotterdam verloor een Bondselftal op 6 februari 1894 met 1-0 van de Engelse club Felixstowe. Een van de spelers van dit ‘Nederlands elftal’ was de latere minister J.B. Kan, vader van conferencier Wim Kan. Op de velden van de grotere clubs begonnen de eerste sporen van tribunes – banken en plan­ken – te komen en, vermeldde het Gedenkboek 40 jaar NVB, zelfs begon het publiek hier en daar al onhebbelijk te worden. ‘Een onfeilbaar bewijs van groeiende belangstelling.’

Voetbal was eind negentiende eeuw een sport voor heren uit de betere kringen, maar ook de arbeidende klasse begon zich meer en meer voor het spelletje te interesseren. Binnen de Bond leid­de dat tot de principiële discussie of er meer pro­paganda voor het ‘volksvoetbal’ moest worden gemaakt. Een voorstel daartoe, kort na 1900, van ir. J.W. Kips werd verworpen. Men zag er niets in, want de arbeiders zouden ruwer en grover spelen en voor clubs uit andere kringen zou het om aller­lei redenen aangenamer zijn niet tegen volksclubs uit te komen. Het gevolg van deze discussie was, dat men begon te spreken van ‘voetbal voor betere standen’ en ‘voetbal voor intellectuelen’. Blauw Wit kwam op de algemene vergadering van 1902 met het voorstel om bij de indeling van de compe­titie geen rekening te houden met de maatschap­pelijke stand van de leden van de aangesloten verenigingen. Warner reageerde daarop met een antwoord dat karakteristiek was voor zijn stijl van besturen. Indeling naar stand zou, beloofde hij, niet plaats hebben, maar als er speciale verzoeken van bepaalde clubs kwamen, zou het bestuur zien of er rekening mee gehouden kon worden. Waar­mee de Bondsvoorzitter, ‘eenigszins tusschen de klippen doorzeilde’, een kunst die hem volgens sportjournalist D. Hans ‘uitstekend was toever­trouwd.’

Het elftal van ZAC in 1893. De man tweede van links (staand) is Jasper Warner. De anderen op de foto zijn Dura, Smit, Esser, Net­scher, Van Nieuwland, Erasmus, Lok, Volkers, Jacobs en twee broers De Greve. (Archief ZAC, HCO) Het bestuur van ZAC kort na de oprichting. In het midden, met de voorzittershamer voor hem, Jasper War­ner. Links van hem penningmeester J.C. Elemans en rechts secre­taris W.J. Deibel. De andere bestuursleden zijn J.W. Tjeenk Wil-link, C.F. Esser en W.A. Moolenbeek. (Archief ZAC, HCO)

Maar behalve deze ‘klassenstrijd’ kreeg het voetbal ook met aanvallen van buiten af te maken. Bijvoor­beeld uit de medische hoek. De Amsterdamse arts
E. van Dieren omschreef in 1907 het voetbal als een lichaamafbeulende en geestverruwende sport. ‘De kromme ruggen, de lang uitgerekte voorover gebogen halzen, de vooruitstekende kinnen, de sjokkende onveerkrachtige gang, waardoor zich tegenwoordig zooveel jongelieden van beiderlei geslacht kenmerken’, waren volgens hem onder andere te wijten aan de voetbalsport. Ook door de overheid werd aanvankelijk met argusogen naar het voetbal gekeken, vooral toen de sport zich naar de arbeidende klasse uitbreidde. In een feestgids ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van ZAC in december 1903 schreef Warner over de vooroordelen die sport in het algemeen en voetbal in het bijzonder in het begin van de twin­tigste eeuw opriepen. Aan de ene kant plaatste hij de leerlingen die als jonge heethoofden door een soort sportmanie bevangen schenen en aan de andere kant de leraren die zich vierkant tegen sport verklaarden zonder het goede in de bewe­ging te begrijpen of te willen begrijpen. Maar tege­lijkertijd bespeurde hij een verandering ten goede. ‘Men begint te begrijpen dat sport, met andere woorden lichaamsbeweging in open lucht, onder goede begeleiding een aanvullend gedeelte van het onderwijs is en dat de onderwijzer, door zich wat meer met sportbeweging te bemoeien, in staat is voor een behoorlijk maathouden te zorgen. Ook voor hen die de schooljaren achter de rug hebben, blijft het steeds eene zeer mooie gelegenheid om door beweging in open lucht aan hun lichaam te herstellen, wat men door een zittend leven beder­ven kan’, aldus Warner in de feestgids van de ver­eniging waarvan hij erevoorzitter was.
Pas rond 1910 begon men in te zien, dat voetbal als een sociale behoefte moest worden beschouwd. In feite was er sprake van erkenning van de kant van de overheid toen de NVB bij Koninklijk Besluit van 17 juni 1912 de bevoegdheid kreeg tot het verstrekken van certificaten van voldoen­de geoefendheid aan militie-verplichtingen. Het belangrijkste signaal dat de overheid de maat­schappelijke betekenis van voetbal erkende, kwam echter een jaar later op 5 oktober toen koningin Emma de zogenaamde onafhankelijkheidswed­strijd tussen Sparta en de Rest van Nederland op het veld van Ajax in Amsterdam bezocht.

‘De gemoedelijke’
Jasper Warner werd in de voetbalwereld ‘de gemoedelijke’ genoemd (in Zwolle had hij de bij­naam ‘Jas’), maar van gemoedelijkheid was tijdens de algemene vergaderingen van de Bond nimmer sprake. ‘De NVB is altijd een strijdbond geweest. Wij herinneren ons geen algemeene vergadering waar niet heftig geworsteld is over zekere punten, wij herinneren ons geen jaar, waarin veler gemoed niet in vuur en vlam heeft gestaan’, schreef Hans, die als redacteur van Het Sportblad, jarenlang het officieel orgaan van de Nederlandse Voetbalbond, zelf actief aan die strijd meedeed. Als ‘persoonlijk lid’ van de Bond debatteerde hij volop mee, hield hij interpellaties en diende hij amendementen in. Voortdurend moest Warner brandjes blussen en compromissen sluiten, en vaak ook moet hij na weer zo’n algemene vergadering met hoogoplo­pende ruzies, schorsingen en verzoeningen met een bezwaard gemoed vanuit Amsterdam naar zijn woonplaats Zwolle zijn gereisd.

‘Zeker, het werk voor den toenmaligen NVB heeft heel veel tijd gekost, doch ik kan thans ver­klaren, dat ik er geen oogenblik spijt van heb gehad, het tegendeel is waar. Het bracht mij een zeer groot aantal vrienden en al had men ook in sommige kwesties groote verschillen en vocht men voor zijn meening, het resultaat was steeds dat men de beslissingen aanvaardde en aan de uit­voering volledig meewerkte’, aldus keek Warner in een bijdrage aan het KNVB-jubileumboek 1889­1939 op zijn loopbaan bij de voetbalbond terug.
Een van de strijdpunten was de discussie over de vraag of de voetbalorganisatie centraal of decen­traal moest worden bestuurd. Verschillende clubs en bonden die zich in regio’s en steden hadden gevormd, voelden er niets voor om zich aan een centraal gezag te onderwerpen. De Haags(ch)e Voetbal Vere(e)niging (HVV) was bijvoorbeeld van plan om een Europees kampioenschap uit te schrijven en in Rotterdam was buiten de NVB om een competitie om een zilveren bal georganiseerd. Twee jaar na zijn aantreden werd de principiële strijd in het voordeel van de centralisten beslist, reden voor Warner om snel een bezoldigd secre­taris-penningmeester (J. Hekkenberg) aan te stel­len. ‘De opbouw en de ontwikkelingsperiode gaf telkens moeilijkheden en er bleven in dezen tijd verscheidene groote en kleine conflicten. Het ging met de vrijwillige krachten op den duur niet, want velen gaven bijna al hun vrijen tijd aan het Bonds­werk en de administratie, doch als er een geringe stagnatie door ziekte of wat ook tusschen kwam, liep de machine slecht en gaf het moeilijkheden’, aldus Warner in het KNVB-jubileumboek 1889­1939. Vooral door het werk van Hekkenberg was volgens hem het solide fundament gelegd voor de Bondsorganisatie.
Een ander strijdpunt hield verband met de opvat­ting van het spel. Er kwam een stroming op gang die de nadruk wilde leggen op de sociale waarde van het voetbalspel, die meer wilde letten op spel-verbreiding dan op spelontwikkeling, die meer voelde voor propaganda dan voor verbetering van de spelkwaliteit. Warner vond het allemaal maar onzin en sprak niet zonder ironie over ‘de idea­listen, theoretici en philosofen die het er zoo dik oplegden en van het voetbalspel een verschijnsel met sociale strekking en beteekenis wilden maken.’ In de debatten die tijdens Bondsvergaderingen over dit onderwerp werden gevoerd, trof Warner regelmatig tegenstanders die voortreffelijk kon­den spreken. De Bondsvoorzitter zelf kon beslist geen groot redenaar worden genoemd, maar vaak lukte het hem om met een enkele gemoedelijke en praktische opmerking het vertrouwen van de ver­gadering te winnen.
Warner ergerde zich aan de kritische toon die de sportpers jarenlang tegenover het bestuur van de voetbalbond aansloeg. Het grapje dat hij er tijdens een van de algemene vergaderingen over maakte (‘Zelfs mijn kleermaker moest het ontgelden, doch de man heeft er geen nadeelige gevolgen van ondervonden’) ten spijt. In het begin van de twin­tigste eeuw werd het voetbal intensief gevolgd door bladen als De Nederlandsche Sport, De Athleet, De

Jasper Warner met het vaandel van ZAC. (Archief ZAC, HCO) Het ZAC-stadion aan de Oude Veerweg in 1917. De Zwolse Gym­nastiek Vereniging defileert ter gelegenheid van hun veertigjarig bestaan. Dankzij Jasper Warner, hij kocht in 1911 de grond, kon daar het ZAC-veld aangelegd worden. (Archief ZGV, collectie HCO)

Sportkroniek, Het Sportblad en De Maandagmor­gen. Maar ook de ‘serieuzere’ pers zoals De Haag­sche Post en De Nieuwe Rotterdamsche Courant besteedde veel aandacht aan de steeds populairder wordende voetbalsport. De sportredacteur van die laatste krant, H.A. Meerum Terwogt, was in zijn vrije tijd als scheidsrechter op de voetbalvelden te vinden. Toen hij zich in april 1917 weer eens onbarmhartig scherp in zijn krant had uitgelaten over het beleid van de NVB, besliste Warner dat Terwogt voorlopig niet meer als scheidsrechter bij bondswedstrijden zou worden aangesteld. Het leverde de pers alleen maar nog meer munitie op tot kritiek. Warner zocht overigens snel verzoe­ning met de ‘fluitende’ redacteur van De Nieuwe Rotterdamse, een verzoening die werd bezegeld met een toast op een betere verhouding tussen het Bondsbestuur en de pers.
Uit de notulen van algemene vergaderingen lijkt het dat Warner regelmatig overwoog het voor­zitterschap op te geven, dat het hem welkom zou zijn als iemand anders die zetel zou opeisen. Het is echter de vraag hoe serieus die uitspraken moe­ten worden genomen, want feit is dat niemand zich voor het voorzitterschap kandideerde en dat Warner steeds met overgrote meerderheid van stemmen werd herkozen. Bijvoorbeeld op de alge­mene ledenvergadering van 8 juli 1906 in Hotel Parkzicht in Amsterdam. Voorafgaande aan de bestuursverkiezing zei Warner dat hij nogal eens kritiek had gelezen en dat die niet altijd even wel­willend was. Hij wenste dan ook uitdrukkelijk mee te delen dat hij, als hij eventueel gekozen zou worden, dit niet als een verleende dienst van de algemene vergadering wenste te beschouwen. ‘Als ik een benoeming weer aanvaard dan is het alleen omdat ik ervan overtuigd ben, dat ik de NVB daarmee een zeer grote dienst bewijs. Mocht u een andere opvatting hebben dan zult u me er een plezier mee doen mij niet te benoemen en naar een ander om te zien. De waarneming van een bestuursfunctie geeft tegenwoordig zooveel werk, dat ik mijn tijd eventueel beter in eigen zaken kan aanwenden, wanneer men mijn aanwezigheid aan de bestuurstafel niet voldoende waardeert en elke gelegenheid te baat neemt om er onaangename kritiek op na te houden.’ Waarmee Warner, die voorzitter wilde blijven en ongetwijfeld wist dat hij herkozen zou worden, zijn positie binnen de voet­balbond alleen maar versterkte. De ‘hulp’ die M. Mauritz, de afgevaardigde van de Brabantse Voet­bal Bond, hem tijdens die ledenvergadering bood, was eigenlijk helemaal niet nodig, maar zette War­ner nog steviger op de voorzittersstoel. ‘Het komt niet te pas dat men vertelt iemand die al zoveele jaren den Bond bestuurd heeft alleen uit piëteit te handhaven. Een dergelijk geschrijf is meer dan treurig en ik wens mijn verontwaardiging daar­over te uiten’, aldus Mauritz, die met een krachtig applaus bijval van de vergadering kreeg.
Een jaar later deed Warner dit theaterstukje nog eens dunnetjes over tijdens de algemene verga­dering die op 7 juli wederom in Parkzicht werd gehouden. ‘Ik heb me jarenlang mogen verheu­gen in een herbenoeming terwijl ik steeds heb gezegd: ik doe het liever niet. De aanneming van eene bestuursfunctie begint inderdaad zooveel inspanning te kosten, dat ik er dikwijls, vooral in den laatsten tijd over heb gedacht om mijn man­daat ter beschikking te stellen. Ook nu weer heeft dit plan bij mij voorgezeten en ik zou daarom de vergadering graag in overweging willen geven lie­ver een ander te benoemen, wanneer men meent dat men een geschikten opvolger in het oog heeft. Het is voor mij misschien toch maar een kwestie van acht maanden, misschien een half jaar of mis­schien ook weer een heel jaar, doch ik moet mij het recht voorbehouden, indien dit met mijne zaken noodig is, tusschentijds te bedanken. Heeft men het oog op een ander en wil men eens een ander, laat men dan vooral niet schromen dien te benoemen.’ Maar een ander diende zich niet aan en met 41 van de 53 uitgebrachte stemmen werd Warner herkozen. En wat misschien acht maan­den, misschien een half jaar of misschien ook weer een heel jaar zou zijn, werd in werkelijkheid nog twaalf jaar!

In die periode viel ook de Eerste Wereldoor­log (1914-1918). Van de bittere strijd die aan de fronten werd geleverd en honderdduizenden het leven kostte, heeft men in het neutrale Nederland weinig gemerkt. Maar door de regering was wel de mobilisatie van het leger afgekondigd, waardoor het openbare leven inclusief de sport zijn gewone gang niet kon gaan. Een van de eerste besluiten van het bestuur van de NVB was de instelling van
Cartoon van Jasper Warner op oudere leef­tijd, vermoedelijk in de jaren dertig getekend door Sietze Henstra. (Familie Warner)
Jasper Warner ver­richt de aftrap voor een belangrijke voetbal­wedstrijd, jaren dertig. (Collectie HCO) De interland Neder­land-Duitsland op 24 maart 1912 in Zwolle. (Uit: Het Geïllustreerd Tijdschrift, 1912)

een noodcompetitie, omdat veel clubs hun spelers vanwege de mobilisatie naar kazernes hadden zien vertrekken. Bovendien werden competities voor militairen ingesteld en werd het leger van ballen voorzien, 602 stuks om precies te zijn.
Op 22 oktober 1919 kwam een eind aan de perio­de Warner. Onder zijn leiding was de Nederlandse Voetbalbond gegroeid van rond 1800 naar 15.683 leden, het aantal clubs van 32 naar 164 en het aantal spelende elftallen van 32 naar 164. En wat minstens zo belangrijk was, voetbal had zijn maat­schappelijke betekenis en waarde bewezen. ‘Het voetbalspel is geworden van een vermaak voor enkelen uit de gegoede kringen van ons volk, tot een nationale sport, waaraan het geheele volk deel heeft’, sprak ir. J.W. Kips, die de voorzittershamer van Warner overnam. Omdat hij bij zijn tienja­rig lidmaatschap al tot erelid van de Bond was benoemd, besloot men om de vertrekkende voor­zitter te huldigen door de stichting van het Jasper Warnerfonds, bestemd om als grondslag te dienen voor de verkrijging van een eigen gebouw voor de NVB. Het beheer van het fonds werd uitgevoerd door een commissie, die bestond uit de voorzit­ters van de drie oudste clubs in ons land, K.J.J. Lotsy van de Haarlemse Football Club (HFC), F.L. Kleijn van de Haagse Voetbal Vereniging (HVV) en S. Coldeweij van Utile Dulci (UD) in Deventer.
Een eigen behuizing kwam er in 1921 toen de NVB een pand kocht aan de Spiegelstraat in Den Haag. Het Jasper Warnerfonds schonk de stoffering en de meubilering van de bestuurskamer.

Interlands in Zwolle
Precies 45 keer had het Nederlands elftal gespeeld toen Jasper Warner aftrad als voorzitter van de NVB. En uiteraard had Warner, die opportunis­me niet schuwde, er voor gezorgd dat zijn woon­plaats Zwolle daar ook een aandeel in kreeg. Twee officiële interlands werden in Zwolle gehouden en het zouden er tot aan de dag van vandaag ook de enige twee blijven. Op zondag 24 maart 1912 stonden op het ZAC-veld aan de Oude Veerweg de elftallen van Nederland en Duitsland tegenover elkaar en op zondag 20 april 1913 was hetzelfde ‘stadion’ het strijdtoneel van een echte Nederland
-België. Stadion staat tussen aanhalingstekens, omdat de accommodatie die ruim vijf jaar gele­den verdween om plaats te maken voor een villa­park op geen enkele wijze te vergelijken viel met het Oosterenkstadion van FC Zwolle of laat staan de Arena of de Kuip. In het begin van de twintig­ste eeuw dromden de toeschouwers nog gezellig dik samengepakt langs de lijn en na afloop van de interland tegen Duitsland kon de voorzitter van ZAC, mr. Willinge Gratama, trots melden dat Zwolle met het sportterrein aan de Oude Veerweg vele grote steden voor was en dat zelfs Amsterdam nog altijd geen behoorlijk terrein had. Aan wie anders dan Jasper Warner had Zwolle en ZAC in het bijzonder dat ‘voetbalstadion’ te danken. Op 14 november 1911 kocht de NV Maatschappij tot Exploitatie van het Sportterrein ‘Zwolle’ te Zwolle een stuk grond ter grootte van 3.17.10 hectare in de buurt van de Katerveersluis met de bedoeling om ZAC aan een degelijk veld te helpen. Warner had deze vennootschap opgericht en was er ook directeur van. ‘Geheel con amore’, dus zonder beloning zoals in de statuten uitdrukkelijk werd vermeld. De verkopende partij waren de joodse broers Aäron Israel en Isidore Letter, vleeshou­wers in Zwolle, die het weiland waarvoor zij een bedrag van 13.500 gulden kregen een jaar eerder van hun vader Karel Letter hadden geërfd.
Op zondag 17 maart 1912 werd er de eerste wedstrijd gespeeld, ZAC tegen GVC uit Wagenin­gen. Een kaartje voor de eerste rang kostte dertig cent, voor de tweede rang vijftien cent. ZAC ver­loor met 1-3, maar belangrijker was dat Zwolle een ‘stadion’ had gekregen. De Provinciale Overijssel­sche en Zwolsche Courant vond dat zo belangrijk, dat de voorpagina van de krant van de dag voor die eerste wedstrijd ermee werd geopend. ‘Hoe wordt voetbal gespeeld?’ luidde de kop boven het arti­kel, waarbij een plattegrond was geplaatst van het sportterrein aan de Veerallee. Een bewijs dat voet­bal in die jaren nog altijd in de kinderschoenen stond. ‘Op iedere doellijn is door palen een “doel” aangeduid. Iedere partij verdedigt het doel, opge­steld op de helft waar zij bij het begin van het spel stond en tracht den bal in het doel der tegenpartij te krijgen. De vijf voorspelers vallen in hoofdzaak aan, de doelverdediger en de achterspelers verde­digen, terwijl de middenspelers zoowel aanvallend als verdedigend optreden…’, zo kregen de abon­nees van de Zwolse uitgelegd.

De interland tegen Duitsland een week later op 24 maart 1912 was in feite de officiële ingebruikne­ming van de nieuwe accommodatie. Dat de wed­strijd volgens de Zwolse Courant zo’n 12.000 toe­schouwers trok, valt eigenlijk niet voor te stellen.
Met duizenden tegelijk arriveerden de voetballief­hebbers met extra treinen op het station in Zwolle vanwaar het nog een wandeling van een kilometer of vier naar het ‘stadion’ was. Hooligans beston­den toen nog niet, de supporters waren enthousi­ast en gedroegen zich zeer gedisciplineerd. ‘Er was maar één roep: terrein en regeling waren keurig in orde’, meldde de Zwolse de dag na Nederland-Duitsland, die in een 5-5 gelijkspel eindigde.
Voor Zwolle was het voetbalfeest van die eer­ste interland al op zaterdag begonnen. In de Sche­penzaal van het stadhuis werden voetballers en officials officieel ontvangen door het stadsbestuur. Burgemeester mr. I.A. van Roijen toonde zich wat onwennig met het gebeuren. ‘Zwolle staat thans in het teeken der sport. Wat dat beteekent ont­gaat ons ouderen, die zijn uit den tijd der houten rijwielen, min of meer, maar te oordelen naar de kolommen, die de pers beschikbaar stelt voor de sport, beteekent het niet weinig’, aldus de burge­meester. Warner reageerde er gevat op. ‘Wij zijn van wat later dan de houten rijwielen, uit de tijd van de ijzeren, met de solide banden. Als jongelui hebben wij met animo voetbal gespeeld, wij zijn er van blijven houden, zagen er echter iets meer in dan jongenswerk: een spel voor de groote menig­te, van groot belang voor de lichamelijke opvoe-

De voor de Eerste Wereldoorlog fameuze voetballer J.M. (‘Bok’) de Korver speelde op 20 april 1913 in Zwolle zijn dertigste interland. De Korver speelde jarenlang voor Sparta. Hij wordt hier door Jas­per Warner, in zijn hoe­danigheid als voorzitter van de NVB, gehuldigd. (NVB gedenkboek 1929)

ding van ons volk. Door steeds meerderen, in wel alle kringen, wordt thans voetbal gespeeld, wel een bewijs dat de sociale waarde van het spel hooger is dan van andere zijde wel eens wordt betoogd’. De NVB-voorzitter was er zich ook al van bewust hoe belangrijk een groot sportevenement zoals een voetbalinterland voor de uitstraling van een stad kon zijn. ‘Zwolle heeft meer kracht en energie, dan men ook in onze stad zelf wel eens zegt en denkt, dat kon nu eens worden getoond.’
Tussen twee rijen fakkeldragers door verlieten de voetballers en officials het stadhuis vanwaar het voorafgegaan door het Zwolse Dilettanten Orkest via Sassenstraat, Kerkstraat, Diezerstraat, Grote Markt en Luttekestraat in optocht naar Odeon ging. En overal stonden de mensen in dikke rijen hun helden toe te juichen, op verschillende plaat­sen was Bengaals vuur ontstoken en er werden zelfs bloemen gestrooid op de hoofden van de spelers. ‘Er was een geestdrift, die de dagen van Jan Olieslagers in herinnering terugriep’, aldus de Zwolse. Met zijn vliegdemonstratie had Olieslager op 7 september 1910 in Zwolle voor een ongekend enthousiasme gezorgd.
In Odeon werden met name de gasten uit Duitsland getrakteerd op een voorstelling, die als specifiek Hollands moest worden beschouwd. Dus kwamen er wijde broeken, knipmutsen en klom­pen aan te pas. De journalist van de Zwolse, die er uitgebreid verslag van deed, had de voorstelling als ‘zeer realistisch en hartbrekend’ ervaren. Ruim­hartig bekende hij, dat hij van een van de liedjes de inhoud vergeten was, maar niet van het slotlied dat de lof van het voetbalspel zong en, zo schreef hij, een applaus oogstte, dat de soliditeit van het schouwburggebouw op een zware proef stelde. De elftallen werden daarna naar bed gebracht, de Hollanders in De Keizerskroon, de Duitsers in Het Heerenlogement. Er moest de volgende dag immers ook nog gevoetbald worden…
Een jaar later, op 20 april 1913, bij de interland tegen België die door onze zuiderburen met 4-2 werd gewonnen, ging het er allemaal wat min­der uitbundig aan toe. De Belgische voetballers arriveerden trouwens ook pas op zondagmor­gen, per trein. Warner was ter begroeting op het station aanwezig. Na afloop was er in Odeon wel een officieel diner met Warner aan het hoofd van de tafel en Eduard baron De Laveley, president van l’Union Belge, aan zijn rechterhand. Er werd getoost op de koningin, op het welzijn van de Bel­gen en op Jasper Warner, de grote organisator van de dag. En die laatste dronk vond volgens de ver­slaggever van de Zwolse meer dan gewone bijval en het ‘lang zal hij leven’ klonk, naar het hem voor­kwam, warmer dan anders.

Plan 1913
Nog geen vier maanden later wandelde Warner in Zwolle zij aan zij met de jonge koningin Wil­helmina over de grote Overijsselse Nijverheids Tentoonstelling, waarvan hij de spil van de orga­nisatie was. Voor deze tentoonstelling, die werd gehouden in het kader van de viering van de honderdjarige onafhankelijkheid van Nederland, had de gemeente de tuinen achter huize Eekhout beschikbaar gesteld. Deze werden in een prach­tig wandelpark herschapen. Bekende onderne­mingen uit heel Overijssel zoals Van Heek en Co uit Enschede, de Gebr. Stork en Co uit Hengelo en de Gebr. Palthe uit Almelo hadden een stand op de tentoonstelling. Uiteraard was de Zwolse nijverheid ook goed vertegenwoordigd, onder meer door de Erven J.J. Tijl, IJzergieterij Wis­pelwey, bicuitfabriek E. Helder en Co, Doijer en Van Deventer en O. de Leeuw. Op donderdag 31 juli werd ‘Plan 1913’, zoals het evenement werd genoemd, officieel geopend door de commissaris van de koningin in Overijssel mr. A.F.L. Graaf van Rechteren Limpurg Almelo. In de restauratietent waar blijkens een advertentie in de Zwolse Courant uitsluitend de zuivere limonades van P. Nekkers, Praubstraat 10 Zwolle, verkrijgbaar waren (‘de limonades staan onder scheikundige controle van den Heer G.B.J. de Barbanson, Scheikundige Zwolle’), werd ’s avonds door de officiële geno­digden uitbundig gedineerd en op het hoogtepunt van de maaltijd met juichende instemming beslo­ten om een telegram van hulde naar de vorstin te sturen. Die kwam samen met haar echtgenoot prins Hendrik op maandag 4 augustus ‘Plan 1913’ met een bezoek vereren. Jasper Warner leidde de koningin over het tentoonstellingsterrein rond, terwijl burgemeester Van Roijen prins Hendrik gezelschap mocht houden. Het illustreert de posi­tie die Warner in Zwolle had ingenomen, namelijk die van een van de meest gewaardeerde burgers van de stad.

Landgoed Beltgraven en golf Jasper Warner vergezelt
Zakelijk ging het Warner zeer voor de wind. De koningin Wilhelmina
in 1898 mede door hem opgerichte Onderlinge bij haar bezoek op 4
Boerenbrandwaarborg Maatschappij groeide uit augustus 1913 aan de
tot een bloeiende onderneming. Een jaar later, op Provinciale Nijver­
13 maart 1899, was hij in het huwelijk getreden heids-Tentoonstelling
met Carolina Wilhelmina Elhorst. De zes jaar jon- in Zwolle. (Collectie
gere bruid, die in Lonneker was geboren, was van HCO)

Advertentie van het bedrijf van Jasper War­ner in de gids voor de Overijsselse Nijverheids Tentoonstelling, Plan 1913. (Collectie A. Bootsma)
Emmawijk 1, waar Jasper Warner woonde en ook kantoor hield. (Foto Eelsingh, collectie HCO)

gegoede komaf, zoals ook blijkt uit de getuigen die zij naar het Zwolse stadhuis had meegenomen. Het waren haar broers Hendrik Jan, die predikant in Den Haag was en Feiko, eerste luitenant der infan­terie. Voor de bruidegom traden zijn zakelijke vrienden Maarten Theodoor Frans van der Biesen en Dirk Pieter Linthout als getuigen op. Het jonge paar betrok een woning aan de Thorbeckegracht, eerst op nummer 125, later op nummer 81. Voor hij trouwde woonde Warner in de Warmoesstraat, de Korte Smeden en aan de Grote Markt. Uit het huwelijk werden twee kinderen geboren, Jan (21 maart 1902) en Jacomine (14 oktober 1904). De successen met zijn assurantiebedrijf stelde Warner in staat om een statig pand aan de Emmawijk op nummer 1 te betrekken, waar tevens het kantoor van zijn bedrijf werd ingericht.
In 1916 kocht hij het landgoed Beltgraven, een ongeveer vijftig hectare groot gebied op de Noord-Veluwe dat aanvankelijk tot de Domeingronden behoorde, maar in 1848 in het bezit kwam van de gemeente Oldebroek die het nog datzelfde jaar doorverkocht aan de plaatselijke notaris A.J. van Asselt. Na wisseling van verschillende eigenaren mocht Warner zich in 1916 de landheer van Belt-graven noemen. In de zomermaanden woonde hij er met zijn gezin in de stilte van de natuur, eind augustus werd in het huis aan de Emmawijk het stadsleven van Zwolle weer opgezocht.
Op Beltgraven was het aangenaam leven. De villa waarin de familie woonde, was van allerlei gemak­ken voorzien, zoals waterleiding en gas dat voor zowel het stoken als de verlichting werd gebruikt. Rond het huis had Warner door de Zwolse hove­nier De Groot een fraaie tuin laten aanleggen, waarin eekhoorntjes in de bomen klommen en allerlei soorten vogels uitbundig floten. Een grote moestuin zorgde er voor dat er altijd verse groen­tes waren en de kippen leverden het eitje bij het ontbijt. Sportman als hij was, had Warner ook een tennisbaan laten aanleggen en in 1924 kwam daar zelfs een golfbaan bij. Dankzij zijn vriend U.J. Reinders, directeur van Reinders slaoliefabriek, was hij met die toen in Nederland nog nagenoeg onbekende sport in aanraking gekomen. Rein­ders bezat ook een bedrijf in Ierland, werd daar door het golfvirus aangestoken en nam een set clubs mee naar huis. Om het spelletje daadwer­kelijk te kunnen spelen, schakelde hij de familie Van Pallandt in. Op hun landgoed bij Junne aan de weg van Zwolle naar Hardenberg werden twee lege jampotjes in de grond gestopt, die als holes fungeerden. Warner deed ook mee en raakte zo enthousiast dat hij samen met zijn vrienden een paar holes op Beltgraven maakte. Een ‘pro’ werd ook snel gevonden, want het toeval wilde dat ZAC in die jaren werd getraind door de jonge Engels­man Fawcett, die een groot liefhebber van golf was. Met hem maakte Warner het plan voor een negen holes baan.

In het maandblad voor de amateursport De Corint- ham dat van 1924 tot 1932 werd uitgegeven, werd in oktober 1928 aandacht besteed aan de Zwol­sche Golfclub, die vier jaar daarvoor op initiatief van Warner was opgericht. ‘Er wordt twee keer per maand geoefend onder de kundige leiding van Mr. Douglas Monk van de Hilversumsche Golf­club, en het spelpeil gaat dan ook in een bevre­digend tempo omhoog.’ In het artikeltje wordt ook nog gemeld, dat leden van andere verenigin­gen van harte welkom zijn. Maar automobilisten wordt wel aanbevolen zeer langzaam te rijden bij het passeren van andere vehikels. ‘Daar de weg wel heel goed, doch smal is, en de heide ter zijde ver­raderlijke kuilen bevat.’
Een van de enthousiaste golfers op Beltgraven was mevrouw S. Daendels-van Rijck. Van haar kwam het initiatief om in haar woonplaats Hattem een golfbaan aan te leggen. Warner steunde die plannen en werd na de oprichting op 14 septem­ber 1930 zelfs de eerste voorzitter van de Hattem­sche Golf- en Country Club, die nog altijd bestaat. De baan nabij het Apeldoorns Kanaal tussen Hat­tem en Wapenveld werd op 11 april 1931 feestelijk geopend, waarbij de heren Snouck Hurgronje en Del Court als vertegenwoordigers van het Neder­landsch Golf Comité een zogeheten ‘four-ball match’ speelden tegen twee profs, de heren Blans­jaar en Van Dijk. ’s Avonds was er een feestelijk diner in Grand Hotel Wientjes in Zwolle.

Olympische Spelen 1928

Als voorzitter van de NVB was Warner in con­tact gekomen met F.W.C.H. Baron van Tuyll van Serooskerken, die lid was van het Internationaal Olympisch Comité. De droom van de baron was, dat in Nederland een Olympiade zou worden gehouden. Al in 1912 werd ons land door hem kan­didaat gesteld voor de organisatie van de Olympi­sche Spelen, maar ook al omdat een Nederlands Olympisch Comité nog moest worden opgericht, bestond daarvoor onvoldoende draagvlak. Toen

Het landgoed Beltgra­ven, waar het gezin Warner in de zomer­maanden woonde. (Uit: Clubblad Golfclub Zwolle nr.7, 2004)
U.J. Reinders, ook een van de grote mannen uit de geschiedenis van ZAC. Via Reinders kwam Jasper Warner in aanraking met de golfsport. (Archief ZAC, HCO) Jasper Warner met zijn kleinzoon Jasper op Beltgraven. (Familie Warner)

Kop van het program­ma van de Olympische Spelen 1928 te Amster­dam. (Wikipedia)
Het Nederlands Olym­pisch Comité in 1928. Bovenaan rechts Jasper Warner. (Uit: Het offi­ciële Gedenkboek van de negende Olympiade Amsterdam, 1928)

dat NOC er kort na de Eerste Wereldoorlog was gekomen, kon Van Tuyll van Serooskerken serieus werk van zijn lobby maken. Uiteindelijk lukte het om met Amsterdam de organisatie van de Spelen van 1928 toegewezen te krijgen. De baron zou dat sportfeest zelf niet meemaken, want hij kwam op 13 februari 1924 plotseling te overlijden, amper een maand nadat het zogenaamd Comité 1928 was opgericht dat met de organisatie van de Spe­len werd belast. Warner, die lid was van het NOC, was vice-voorzitter van dat Comité.
Uitgerekend was, dat de Spelen in Amsterdam een slordige twee miljoen gulden zouden gaan kosten. De helft van dat bedrag zou uit een loterij moeten komen, maar de minister van Financiën weigerde op principiële gronden om daarvoor een vergun­ning te verlenen. In plaats daarvan wilde hij voor om gedurende vier jaren het NOC jaarlijks een subsidie van maximaal 250.000 gulden toe te ken­nen. Het voorstel leidde in de politiek tot heftige debatten, waarbij voor- en tegenstanders elkaar in de haren vlogen. Vooral vanuit confessionele hoek kwam er veel kritiek. Daar werd gezegd dat de Spelen alleen maar tot zondagsontheiliging en toeneming van de onzedelijkheid zouden leiden. Uiteindelijk werd het voorstel op 6 mei 1925 door de Tweede Kamer verworpen, waarmee het NOC plotseling met een levensgroot gat in de begroting zat. Om uit de impasse te komen, werd een kleine commissie van actie opgericht, die volmacht kreeg ‘tot het nemen van die maatregelen welke wen­schelijk zijn om de noodige gelden te verkrijgen’. Leden van die belangrijke commissie waren War­ner, A.B. van Holkema en mr. A. Baron Schim­melpenninck, die na het overlijden van van Tuyll van Serooskerken voorzitter van het NOC was geworden. Onder meer dankzij de hulp van par­ticulieren en instellingen, een premielening van de gemeente Amsterdam, een flinke bijdrage uit Nederlands-Indië en allerlei acties van plaatselijke commissies lukte het om het gat in de begroting te dichten.
‘De buitenwereld beseft niet half hoe intensief er door het Comité 1928 en hun medewerkers is gearbeid om de enorme organisatie voor elkaar te krijgen, hoeveel dagen en weken de leiders hebben opgeofferd aan hun belangeloos werk voor deze nationale sportzaak, die zo’n enorme voorberei­ding kost’, zei Warner kort voor de Spelen in een interview met de legendarische sportjournalist

M.J. Adriani Engels voor het blad De Revue der Sporten. Hij keek vooral met veel voldoening terug op het werk in de zogenaamde kleine commissie. ‘De steun door de burgerij was voortreffelijk, het geld kwam overal vandaan binnen en dat meele­ven van ons volk sterkte ons in onze overtuiging, dat we iets deden in ons nationaal belang.’ Geen woord van kritiek in het interview in de rich­ting van de partijen die het de organisatie van de Olympische Spelen financieel zo moeilijk hadden gemaakt. Dat paste niet bij het karakter van War­ner. Tegenslagen hoorden bij het leven en waren er om overwonnen te worden.
De Spelen van Amsterdam hebben uiteinde­lijk zo’n 3,3 miljoen gulden gekost, een dik mil­joen meer dan aanvankelijk was geraamd. Voor de organisatie leidde dat tot een tekort van bijna drie ton, dat ruimschoots werd gedekt door het garantiefonds van 900.000 gulden. Grappig is om te constateren dat het mega-evenement de gemeente Amsterdam nauwelijks iets heeft gekost. Heel genereus had de hoofdstad het NOC gehol­pen met een subsidie van 250.000 gulden, maar aan inkomsten haalde de gemeente een bedrag van ƒ 239.319,70 uit vermakelijkheidsbelasting binnen…

Beb Bakhuys

Na de Olympiade van 1928 zou Warner zich op nationaal niveau niet meer in de sportwereld laten zien. In Zwolle bleef hij echter een trouw en mee­levend supporter van zijn ZAC. In 1933 zorgde hij er persoonlijk voor dat Beb Bakhuys naar Zwolle kwam. De voetballer die beroemd zou worden door het doelpunt dat hij een jaar later, op 11 maart 1934, in de interland tegen België maakte (met het hoofd, in zweefduik, nu bekend als sco­ren á la Bakhuys) had al eerder bij ZAC gespeeld. Als jongen van zeventien werd de op Java geboren Elisa Hendrik ‘Beb’ Bakhuys leerling van de tuin­bouwschool in Frederiksoord en ging hij voor ZAC spelen. De club kwam toen in de tweede klasse uit, maar met zijn geweldige productiviteit

als midvoor loodste Bakhuys ZAC in twee jaar tijd Beb Bakhuys, 1928.
naar het kampioenschap van de eerste klasse. Nog altijd is hij de top-
In de nacompetitie om de landstitel werd ZAC scorer van ZAC. Jasper
achter Ajax en Feyenoord derde. Als voetballer Warner haalde hem in
was Bakhuys pure klasse, maar op school presteer­ 1933 voor de tweede
de hij slecht. Zijn ouders, die nog in Nederlands- keer naar Zwolle door
Indië woonden, haalden hem daarom in 1929 hem een baantje op zijn
terug naar Java. Het was Warner in 1933 bekend kantoor aan te bieden.
dat Bakhuys weer in Nederland was, maar dat hij (Collectie HCO)
als gevolg van de crisis die in de economie heerste
zonder werk zat. Warner bood de voetballer een
baantje op zijn assurantiekantoor aan onder voor­

Het elftal van ZAC in 1934, met Bakhuys, staande, tweede van rechts. (Collectie HCO)
Schilderij van Jasper Warner in het ornaat van consul van België, met zijn koninklijke onderscheidingen op de borst. (Familie War­ner)

waarde dat hij weer bij ZAC ging spelen. Bakhuys ging onmiddellijk akkoord, niet in het minst van­wege het salaris dat hij bij Warner zou gaan ver­dienen: 75 gulden per maand, een bedrag dat door supporters van ZAC zou worden verdubbeld. Op het voetbalveld was Bakhuys dat geld meer dan waard, hij scoorde ‘als een mitrailleur’ zoals Gerard Schutte in zijn boek Meters buutenspel over het voetbal in Zwolle schreef. In het seizoen 1933-1934 maakte hij drie doelpunten per wed­strijd, een ongeëvenaard gemiddelde. Maar echt naar zijn zin had Bakhuys het in Zwolle niet en toen hij in 1935 het aanbod kreeg om bij HBS in Den Haag te voetballen en er tevens eigenaar van een tabakswinkel te worden, hapte hij meteen toe. Bij zijn vertrek uit Zwolle had Bakhuys 147 doel­punten gemaakt, een aantal waarmee de in 1982 overleden voetballer anno 2007 nog altijd de top­scorerslijst van ZAC aanvoert!

Het einde
Jasper Warner overleed na een kort ziekbed, hij leed aan slokdarmkanker, op 27 juni 1942 op 72-jarige leeftijd in zijn zomerhuis op landgoed Beltgraven. De begrafenis vond vier dagen later, op 1 juli, plaats op Kranenburg in Zwolle. Het was volgens de Zwolse Courant een eenvoudige plechtigheid, waarbij op uitdrukkelijk verzoek van de familie niet werd gesproken. Aanwezig waren onder meer Pim Mulier, de erevoorzitter van de NVB, en de burgemeester van Zwolle jhr. mr. M. van Karnebeek.
‘De gemoedelijke’ werd snel vergeten, de bezetting door de Duitsers drukte een zwaar stempel op het dagelijks leven van de bevolking en na de bevrijding was alle aandacht gericht op de wederopbouw van ons land. Pas een paar jaar geleden dook de naam Jasper Warner opeens weer op, toen de gemeente besloot om in het villapark aan de Oude Veerweg een straat naar hem te ver­noemen. Een betere plaats om deze illustere Zwol­lenaar te eren had men niet kunnen kiezen, want was het niet hier dat Warner een stuk grond kocht waarop het voetbalveld van ZAC werd aangelegd, waar dankzij de oprichter van deze club twee keer een echte interland werd gespeeld en waar Warner zelf tientallen jaren lang als trouwe toeschouwer langs de lijn heeft gestaan.

Bronnen
Het Sportblad, officieel orgaan van den Nederlandschen
Voetbalbond Officieele Mededeelingen van den Nederlandsche Voet­
bal-Bond

Het N.V.B.-Boek, gedenkboek bij het 40-jarig bestaan van den Nederlandschen Voetbalbond, 1929
KNVB Jubileumboek 1889-1939, 1939
Gedenkboek ter herinnering aan het 25-jarig bestuurs­lidmaatschap van Jasper Warner
Gerard Schutte, Meters Buutenspel,Voetbal in Zwolle van 1893-1983. Zwolle 1983
Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant
Nieuwe Rotterdamsche Courant
De Revue der Sporten

Officieel Gedenkboek IXe Olympiade Amsterdam 1928
Hattemse Golf & Country Club 1939-2005
De Corinthian, officieel vereenigingsorgaan Zwolsche Golfclub
De Broeklanden, uitgave van de Oudheidkundige Ver­eniging Oldebroek
Archief Gemeente Zwolle (HCO)

Jasper Warner, ver­beeld door kunstenares Rana Berends voor de openingstentoonstel­ling van het HCO over Overijsselse sporthel­den, 2006. (Collectie Rana Berends)

Pim Mulier, oprichter van de Nederlandse Voetbal Bond. (NVB gedenkboek 1929)

Zwolle, een cruciale plaats in mijn leven
De plaats van herinnering van Eddy van Hijum
Frank Inklaar
Het Zwolse stadhuis, omstreeks 2000 (parti­culiere collectie)

V
orig jaar is in het tweede nummer van het Zwols Historisch Tijdschrift een nieuwe rubriek van start gegaan: Zwolse plaatsen van herinnering. In een Zwolse variant op het popu­laire historische concept van de ‘lieu de mémoire’, of plaats van herinnering, vertellen bekende Zwol­lenaren over een plek in Zwolle die een belangrijke rol in hun leven heeft gespeeld. De aftrap voor deze serie werd verricht door Wil Cornelissen met een verhaal over de Vechtbrug. Als tweede in deze serie is het de beurt aan een politicus, Eddy van Hijum, Tweede Kamerlid voor het CDA.
Van Hijum’s eerste reactie op de vraag of hij in deze rubriek zou willen figureren was: ‘Natuurlijk, maar kom ik hier wel voor in aanmerking, want ik ben net verhuisd en woon niet meer in Zwolle.’ Aangezien er wat dit betreft geen strenge regels waren en Van Hijum zich nog met enige regel­maat in het Zwolse vertoont, is besloten dit niet als een zwaarwegend probleem te zien. Bovendien ligt Laag Zuthem net om de hoek…

Holtenbroek
Hoewel Eddy van Hijum dus niet meer woon­achtig is in Zwolle, en sinds 2003 vanwege zijn Tweede Kamerlidmaatschap ook niet meer in Zwolle werkzaam is, voelt hij zich toch nog sterk met Zwolle verbonden. Als Kamerlid heeft hij een extra oog voor de Zwolse regio. Bovendien is Van Hijum, als opvolger van Theo Rietkerk, speciaal adoptievader voor de Zwolse wijk Holtenbroek. In die functie onderhoudt hij frequent contact met de wijk en zijn bewoners en is hij regelmatig op werkbezoek bij vergaderingen, feesten en wat al niet. Van Hijum is zeker positief over de ont­wikkelingen in de wijk. De fysieke veranderingen dragen bij tot meer leefbaarheid, maar Van Hijum beklemtoont dat het daarnaast ook heel belangrijk is dat er wat gedaan wordt aan de sociale structuur van de wijk. Hoewel Van Hijum nooit in Holten-broek heeft gewoond, zou de keuze voor deze wijk als plaats van herinnering dus zeker een mogelijk­heid zijn geweest.
Datzelfde geldt ook voor het parcours van de halve Zwolse marathon. Van Hijum is een enthousiast hardloper en hij heeft de Zwolse halve marathon drie keer gelopen. Voor de kenners: zijn recordtijd is 1 uur 46 minuten en 27 seconden. Misschien is dat wat te kort om het parcours van de halve marathon als plaats van herinnering op te voeren. Niet Holtenbroek, niet het marathon-parcours, ook niet de plaatsen in Zwolle waar Van Hijum gewoond heeft. In dat geval had Assendorp nog een goede kans gemaakt, want daar heeft Van Hijum met veel plezier gewoond. In de buurt van Margriet Meindertsma, altijd levendig en actief. Maar Van Hijum heeft gekozen voor het stadhuis van Zwolle als plek van herinnering. Daar hebben zich enige cruciale gebeurtenissen in zijn leven afgespeeld. Zoals de hele periode in Zwolle door Van Hijum als cruciaal wordt omschreven.

Plaats van herinnering: het stadhuis
Dat Zwolle zo’n cruciale plek in Van Hijum’s leven zou gaan innemen was allesbehalve voor de hand liggend. Zwolle was voor Van Hijum eigen­lijk alleen maar een halteplaats op doorreis. Door­reis vanuit Friesland, waar hij het grootste deel van zijn jeugd doorbracht (Woudsend), of op doorreis vanuit Enschede, waar hij bestuurskunde aan de Universiteit Twente studeerde. Min of meer toeval­lig werd de halteplaats op doorreis een voorlopig eindstation. In 1996 kreeg Van Hijum in Zwolle een baan bij de provincie Overijssel bij de afdeling Water. Gedetacheerd vanuit de Universiteit Twen­te deed hij hier onderzoek op basis waarvan hij in 2001 promoveerde. Natuurlijk was een woonplek in Zwolle daarbij handig. De eerste woonplek in de stad werd een kamer in de Kerkstraat. Later volgden woningen aan de Molendwarsstraat in Assendorp en de Potmarge in de Aa-landen.
Dit alles is nog weinig reden om Zwolle als cru­ciaal in je leven af te schilderen. Dat wordt anders als Van Hijum vertelt dat de meeste belangrijke gebeurtenissen in zijn privé-leven zich in Zwol­le hebben afgespeeld. Na eerst in Assendorp te hebben samengewoond, trouwde Van Hijum in Zwolle. Vervolgens werden zijn kinderen in Zwolle geboren. En de politieke carrière van Van Hijum raakte vol op stoom in Zwolle. Twee van deze gebeurtenissen, het huwelijk en de poli­tieke carrière, hebben zich afgespeeld op dezelfde plek: het stadhuis. Daarom heeft Van Hijum het Zwolse stadhuis uitgekozen als plaats van herin­nering. Dierbare persoonlijke herinneringen aan deze plaats zijn er vanwege zijn huwelijk dat door toenmalig wethouder John Berends werd voltrok­ken. Van meer publieke aard zijn de politieke her­inneringen verbonden met het stadhuis. Hoewel ook die gecombineerd kunnen zijn met heel per­soonlijke gevoelens. Zo omschrijft Van Hijum zijn installatie in 1998 als Zwols raadslid als een onbe­twist hoogtepunt in zijn leven. Met name de aan­wezigheid van zijn ouders in de raadszaal maakten deze gebeurtenis onvergetelijk.

Grote verbondenheid met de stad
Van Hijum was al jong ‘in de politiek’. Dat begon al in Friesland waar hij lid werd van het CDJA, de jongerenafdeling van het CDA. Tijdens zijn stu­die bekleedde hij voor deze organisatie regionale en landelijke bestuursfuncties. Het was dus voor de hand liggend dat ook politiek Zwolle te maken kreeg met Eddy van Hijum. Als jongerenkandi­daat verscheen hij op de Zwolse CDA-lijst op plek
4. Pikant detail hierbij is dat Van Hijum eigenlijk lager op de lijst was geplaatst, maar dat hij uitein­delijk bij de definitieve samenstelling van de lijst werd gepromoveerd naar plek 4, die eerst gereser­veerd was voor Gerard van Dooremolen.
Alles kwam later toch nog goed toen Van Dooremolen het wethouderschap toebedeeld kreeg. Na een redelijk verkiezingsuitslag voor het CDA werd Van Hijum Zwols raadslid. Bijna zes jaar bleef hij in de Zwolse politiek actief. In zijn eerste zittingsperiode was hij woordvoerder voor zijn partij voor sociale zaken, werkgelegenheid en economie. Bij de voor het CDA zeer succesvolle verkiezingen van 2002 werd hij herkozen. In zijn nieuwe zittingsperiode werd hij fractievoorzit­ter en woordvoerder openbare orde, financiën en veiligheid. Ook het fractievoorzitterschap wordt door Van Hijum als een hoogtepunt gezien. Een heel drukke baan, maar ook een heel mooie: ‘Je zit dicht op wat er gebeurt en dat geeft een grote ver­bondenheid met de stad.’
Tijdens zijn Zwolse politieke leven kwam Van Hijum natuurlijk veel in het stadhuis. Vooral in de fractiekamer van het CDA heeft hij vele uren doorgebracht. Speciaal waren de avonden waarop de verkiezingsuitslagen binnenkwamen. De span­ning over hoe er gescoord was. Van Hijum heeft ook sterke herinneringen aan die bizarre avond van de zesde mei 2002, de avond waarop Pim For­tuyn werd vermoord. CDA-prominente Gerda Verburg was op bezoek in Zwolle om op te treden in een debat. Dat debat werd natuurlijk vanwege alle commotie afgelast. Specifiek Zwolse herin­neringen uit de raadszaal van het Zwolse stadhuis heeft Van Hijum natuurlijk ook. Hij heeft immers aan veel debatten deelgenomen. Van al die debat­ten zijn hem een paar echt bijgebleven: de debat­ten over de grote podiumaccommodatie (het huidige theater De Spiegel) en over de daklozen­opvang Bonjour.
Van Hijum’s Zwolse politieke leven passeerde grotendeels onder het burgemeesterschap van Jan Franssen. Uitdrukkelijk stelt Van Hijum dat deze burgemeester voor hem heel belangrijk is geweest. ‘Hij wist mij nog meer te enthousiasmeren voor de politiek. Een bijzondere burgemeester’, aldus Van Hijum.

Tweede Kamer

In 2003 kwam er een einde aan de verbondenheid van Van Hijum met het Zwolse stadhuis. Hij ver­liet de Zwolse politiek om naar de Tweede Kamer in Den Haag te gaan. Daar vulde hij de vrijgeko­men plaats van Theo Meijer op, die tussentijds de kamer had verlaten. Samen met Arie Slob (CU) en Co Verdaas (PvdA) vormde hij ‘de Zwolse lob­by’ in de Haagse politiek. Een driemanschap van verschillende politieke pluimage, die het onder­ling echter heel goed konden vinden. Bovendien hadden zij allen oog voor het Zwolse belang. In de Kamer timmerde Van Hijum zeer aan de weg. Medio 2004 werd hij voorzitter van de fractiecom­missie Verkeer en Waterstaat en woordvoerder mobiliteit van het CDA. In 2005 werd hij tevens woordvoerder arbeidsmarktbeleid. Op een veilige plek op de CDA-verkiezingslijst prolongeerde Van Hijum bij de verkiezingen van 2006 zijn Kamer­lidmaatschap. Dit keer werd ‘de Zwolse lobby’ tot twee personen verkleind, omdat alleen Arie Slob ook herkozen werd. Langzaam maar zeker groeit Van Hijum uit tot een landelijk bekend politi­cus. In de Kamer is hij voorzitter van de fractie­commissie Sociale Zaken en Werkgelegenheid en woordvoerder sociale zekerheid (WW, WAO/ WIA), arbeidspa

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2008, Aflevering 1

Door 2008, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Annèt Bootsma­van Hulten en Wim Huijsmans

Groeten uit Zwolle

Potgieter borstbeeld 1808-1875. Zwolle. Poststempel: Zwolle, 13 augustus 1924
Henk Annie
Of Henk en Annie bewonderaars waren van Pot-gieter zal wel altijd onbekend blijven. Onze keus viel op deze prentbriefkaart omdat het dit jaar tweehonderd jaar geleden is dat Everhardus Johannes Potgieter in Zwolle werd geboren. Dat gebeurde op 27 juni 1808 in het huis Luttekestraat
14. Potgieter woonde tot zijn dertiende in Zwolle en ging toen naar Amsterdam waar hij werkzaam was in de handel. Hij is vooral bekend geworden als schrijver en richtte met anderen in 1835 de Gids op, een cultureel en literair tijdschrift dat nog steeds bestaat. Met de kritiek op zijn tijd heeft hij krachtig bijgedragen aan de strijd tegen de

(Collectie HCO)

heersende Jan Saliegeest. Potgieter overleed op 3 juni 1875 te Amsterdam en ligt daar begraven op de Nieuwe Oosterbegraafplaats.
Om hem te eren kregen in 1893 het park en de straat langs de gracht tussen Sassenpoortenbrug en Nieuwe Havenbrug de naam Potgietersingel. Bij gelegenheid van zijn honderdste geboortejaar werd in 1908 in dit park een bronzen borstbeeld voor hem onthuld, gemaakt door de beeldhouwer Charles van Wijk. Op de sokkel staan zijn naam en levensjaren vermeld en wat lager de tekst: ‘onster­felijk maakt de oorspronkelijkheid’. Dezelfde tekst staat ook op zijn grafzerk in Amsterdam.
Op de achtergrond is de Grote Sociëteit aan de Koestraat te zien. Het is alsof Potgieter met een wijze en droevige blik in de richting van de Sassen-poort kijkt. Wijs was hij zeker; droevig is hij wel­licht nu omdat de lauwerkrans om de sokkel ver­dwenen is.
Zie ook Kermissouvenir, op pagina 24.

zwols historisch tijdschrift
3

Redactioneel

D
e aandachtige lezer zal het niet zijn ont­gaan: de omslag is voorzien van een lau­werkrans met daarin de vermelding 25 jaar Zwolse Historische Vereniging. Aan dit jubi­leum zal niet ongemerkt voorbij worden gegaan. De jubileumcommissie van de ZHV is van plan om een Zwolse canon op te stellen naar analogie van de Nederlandse canon. Een canon is het geheel van belangrijke personen, verschijnselen en processen, die samen laten zien hoe Zwolle zich ontwikkeld heeft tot de stad waarin we nu wonen en leven. Later dit jaar hoort u hier meer over.
Met dit nummer verschijnt dus de eerste a.e­vering van de 25e jaargang. De omslag licht al een tipje van de inhoud op: oude winkels in beeld gebracht. Pieter Lettinga is op zoek gegaan naar winkels in Zwolle die niet meegegaan zijn op de golf van elke verandering en waar de aankleding uit een voorbije tijd gebleven is.
Niet alleen de ZHV viert dit jaar een jubileum. Het is in 2008 ook 75 jaar geleden dat de Jeruza­lemkerk werd ingewijd. Henk Moerman schetst een gedetailleerd beeld van de diverse richtingen en personen binnen de hervormde gemeente in Zwolle rond 1930 en van de bouw van de kerk. En daarmee is het feestgedruis in dit nummer nog niet ten einde: ook aandacht voor Potgieter, die 200 jaar geleden in Zwolle werd geboren en wiens buste 100 jaar geleden in het naar hem genoemde park werd onthuld.
Feestgedruis viel er ook te beluisteren toen vorig jaar de Inventaris van het stadsarchief van Zwolle 1230-1813 werd gepresenteerd. In een interview met Albert Mensema wordt hier op ingegaan. In dit artikel komt ook de ‘pijnlijke’ kwestie ter sprake dat de oorkonde aangaande ons stadsrecht uit 1230 waarschijnlijk een falsi.catie is…

Inhoud

Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma – van Hulten en Wim Huijsmans 2
De bouw van de Jeruzalemkerk Een schets van de denk- en werkwijze van de Zwolse hervormden omstreeks 1930 Henk Moerman 4
Kermissouvenir Annèt Bootsma – van Hulten en Wim Huijsmans 24
Oude winkels Pieter Lettinga 25
‘Onderzoek houdt je van de straat en uit het café’ Een gesprek met de inventarisator van het Zwolse stadsarchief Annèt Bootsma – van Hulten 37
Boekbesprekingen 42
Recent verschenen 45
Mededelingen 47
Auteurs 50

Omslag: Uit de fotoserie over Oude winkels in deze uitgave, Huisman scheeps­benodigdheden, gevestigd aan de Buitenkant in Zwolle. De man op de foto is Harm Huisman. (Foto Pieter Lettinga)

De bouw van de Jeruzalemkerk
Een schets van de denk- en werkwijze van de Zwolse hervormden omstreeks 1930
Henk Moerman
Een sfeervolle opname omstreeks 1940 van de Jeruzalemkerk aan een nog landelijke Assen­dorperdijk. (Foto Bertus Meulenbelt, collectie HCO)
O
p 4 maart 2008 was het 75 jaar geleden dat de Jeruzalemkerk werd ingewijd. Een mooie gelegenheid om wat uitvoeriger bij de ontstaansgeschiedenis van deze kerk, gelegen aan de Molenweg in Assendorp, stil te staan. Aan de hand van de notulen van de brede en de bijzondere kerkenraad, de kerkvoogdij, de voorbereidings- en bouwcommissie en artikelen in de Zwols(ch)e Kerk­bode heb ik geprobeerd dat in onderstaand artikel te doen. Tevens hoop ik zo ook een beeld te schet­sen van de verhoudingen tussen de diverse geloofs­richtingen, hun samenwerking en rivaliteit, en de personen en colleges binnen de hervormde kerk in het Zwolle rond 1930.

De hervormde gemeente in de jaren twintig
Men kan zeggen dat er in de jaren twintig van de twintigste eeuw binnen de hervormde kerk in Zwolle sprake was van een driestromenland, bestaande uit: de van oudsher dominerende vrij­zinnige groep (ook aangeduid als links, modern), de evangelische middengroep en de sterker wor­dende orthodoxe groep (rechts, rechtzinnig). De vrijzinnigen hadden drie predikanten: ds. A.H. Scholte (1911–1939), ds. G. Horreüs de Haas (1919–1943), ds. K.F. Proost (1917–1930) en na 1930 (tot 1940) ds. J.F. Kruyt. Er was één evangeli­sche predikant, ds. A. de Jonge (1912–1941), en er waren twee orthodoxe predikanten, ds. H. Visser

zwols historisch tijdschrift
5
(1905–1936) en ds. C.D. van Noppen (1918– 1952).
De vrijzinnigen verloren (ook landelijk) ter­rein. Daarom was ds. De Haas beroepen, een lan­delijk bekend theoloog en prominent lid van de SDAP, om de van de kerk vervreemde arbeiders (vaak woonachtig in Assendorp) te trekken, ech­ter met weinig resultaat. In de jaren twintig vreesden de vrijzinnigen de afname van hun invloed en zelfs uitzetting uit de kerk. Op deze vrees was hun tactiek afgesteld: ze probeerden enerzijds de rechtse groep zoveel mogelijk ter wille te zijn, anderzijds de positie die ze hadden zo lang mogelijk te handhaven. De geschiedenis van de bouw van de Jeruzalemkerk zal deze hou­ding illustreren.
Omdat de vrijzinnigen in 1912 de komst van een derde orthodoxe predikant hadden tegenge­houden, was de evangelische ds. De Jonge beroe­pen, een bescheiden, verzoenende .guur. Door zijn innemende persoonlijkheid wist hij mensen te trekken en een bloeiende zondagsschool in de Broerenkerk op te bouwen.
De belangrijkste orthodoxe predikant was ds. Van Noppen. Deze was eerst in dienst van de stadsevangelisatie, maar werd in 1926 ‘gewoon’ predikant in de vacature van ds. De Haan (1894–1926). Erdtsieck/Faber schrijven over Van Noppen: ‘De predikant en zijn gemeente pasten precies bij elkaar, zeer oranje-gezind, gehecht aan verleden en traditie, patriarchaal.’ Ds. Van Nop­pen had goede contacten met de oude, adellijke elite. Hij was zeer actief en stimuleerde een veelzij­dig verenigingsleven. Zijn orthodoxie was mild, niet fanatiek. In de (orthodoxe) Zwolse Kerkbode droeg hij zijn ideeën uit.
Deze drie richtingen moesten samenwerken in de bijzondere kerkenraad, gevormd door predi­kanten en ouderlingen, en de brede kerkenraad. Daarin hadden de zes predikanten zitting, die ieder drie ouderlingen van eigen richting meena­men, en achttien diakenen. Bij de diakenen speel­de het richtingverschil minder. In de bijzondere kerkenraad werden veelal administratieve kwes­ties besproken (zoals attestaties), soms ook inge­zonden brieven. De belangrijkste discussies von­den plaats in de brede kerkenraad.

Een machtig college was het college van kerk­voogden, dat gevormd werd door een aantal heren uit de sociale toplaag, die zich bewust waren van hun belangrijkheid. Zij beslisten over het beheer

Ds. G. Horreüs de Haas, predikant in Zwolle van 1919 tot 1943, geportretteerd omstreeks 1930. (Foto Ziegler, collectie HCO)
Ds. C.D. van Noppen was van 1918 tot 1952 predikant in Zwolle. (Collectie HCO)
en werden gecontroleerd door het college van notabelen.1
Een steeds weerkerende bron van spanningen was de tienjaarlijkse stemming. De lidmaten mochten dan beslissen of de ambtsdragers voor de komende tien jaar benoemd zouden worden door de kerkenraad of door een kiescollege. Behield de kerkenraad dat recht, dan bleven de bestaande verhoudingen gehandhaafd, echter, bij een kies­college zouden de verhoudingen op scherp komen te staan. De vrijzinnigen vreesden immers ortho­doxe overheersing. De orthodoxen waren echter in deze kwestie verdeeld en de groep van ds. De Jonge wilde geen strijd. Zowel in 1921 als in 1931 werd het kiescollege daarom door een meerder­heid van de lidmaten afgewezen.2

De stadsevangelisatie
De drie Zwolse hervormde kerken (Grote Kerk, Broerenkerk en Bethlehemkerk, alle drie nog mid­deleeuwse gebouwen) lagen in de binnenstad. Rond 1900 ontstonden buiten de stadsgracht ech­ter nieuwe woonwijken. Met name Assendorp groeide in die tijd sterk. In deze nieuwe wijken waren velen van de kerk vervreemd. Hoe moest de kerk daarop inspelen? De tegenstelling links (vrij­zinnig) – rechts (orthodox) verlamde het kerkelijk optreden.
Naar landelijk voorbeeld had een aantal ortho­dox-hervormde Zwolse notabelen het initiatief genomen en geld gegeven waarmee gebouwtjes waren gekocht en evangelisten waren aangesteld. In 1888 werd de ‘Evangelisatie buiten de Kamper-poort’ opgericht. Deze vereniging werd in 1913 voortgezet in de ‘Stadsevangelisatie te Zwolle’. Het eerste gebouw was ‘Pniël’ in de Kamperpoort (1888), in 1895 gevolgd door ‘De Dageraad’ in Assendorp. Hierna werden gebouwen gesticht in Dieze (‘De Ster’), de binnenstad (‘Geloof en Vrij­heid’) en de Pierik (‘Opwaarts’). In deze gebou­wen werd een scala aan activiteiten ontwikkeld: zondagsschool, kinderkerk, mannenvereniging, reciteerclub, meisjesvereniging, dameskrans, bewaarschool, muziek, sport, wijkverpleging, bij­bellezingen, lectuurverspreiding, bezoekwerk. Op deze manier werden honderden mensen bereikt, niet in het minst in Assendorp. Bij de opening (7 december 1928) van het nieuwe gebouwtje van de stadsevangelisatie aan de Hortensiastraat in de Pierik verwoordde ds. Van Noppen, de voorzitter van de stadsevangelisatie, het belang daarvan als volgt: ‘Een nieuwe Hervormde kerk is in Assen-dorp dringend noodig, maar de kerk moet een voorportaal hebben. De stadsevangelisatie, die een Hervormd karakter draagt, wil dat voorportaal zijn en kan slechts blijvende vrucht dragen als ze de kerk in het oog houdt.’3

1927: De discussie begint
Bij de inwijding van de Jeruzalemkerk op 4 maart 1933 hield (de orthodoxe) ouderling Van Egten4 een toespraak, waarin hij memoreerde dat de legendarische (zeer orthodoxe) ds. Vermeer5 bij de inwijding van ‘De Dageraad’ in 1895 al het verlan­gen naar een kerk in Assendorp had uitgesproken.
De eerste wens op papier om tot een nieuwe kerk te komen ben ik tegengekomen in de Zwolse Kerkbode van 20 mei 1927, waarin een ‘belangstel­lende lezer’ een oproep deed om in Assendorp een kerk te bouwen. Zijn argumenten: er woonden in Assendorp veel hervormden, maar de afstand tot de binnenstad was te groot. In de Kerkbode werd deze oproep ondersteund: in de diensten bij ds. Visser en ds. Van Noppen was plaatsgebrek, gemeenteleden weken daarom uit naar de Luther­se kerk (die had in Zwolle een orthodoxe signa­tuur), Elim (de evangelisatie van de Gereformeer­de Bond aan de Eekwal) en de gereformeerde ker­ken. Verder was de akoestiek van met name de Broerenkerk slecht. Er werd daarom gepleit voor een gemengde commissie van kerkenraad en kerk­voogdij om ideeën over plaats, grootte, .nancie­ring en exploitatie van een nieuwe kerk op een rij­tje te zetten. De kerkvoogdij zou snel land moeten reserveren, hetgeen niet riskant was, het land behield immers zijn waarde.
In de vergadering van de bijzondere kerken­raad van 21 juni hield ouderling Van Egten een pleidooi voor een nieuwe kerk met dezelfde argu­menten. Volgens hem was de .nanciële situatie van de hervormde gemeente niet zo slecht. Ds. Visser zag door kerkbouw ook meer geld binnen­komen: ‘Wij hebben een kerk noodig. Rome en de Gereformeerden hebben er één. Deze laatste brok­
zwols historisch tijdschrift
7

kelt ons af.’6 Hij werd gesteund door ds. Van Nop­pen. Ds. De Jonge wilde ook grond reserveren. Op de vraag van Van Noppen of ‘we in beginsel kun­nen besluiten de kerk te bouwen’, antwoordde ds. De Haas dat ze niet zo ‘heetgebakerd’ moesten zijn. In de brede kerkenraad zou het punt van de kerkbouw verder besproken worden.
In de vergadering van 5 juli 1927 van dit colle­ge kwam de kerkbouw uitvoerig aan de orde. Ds.
Van Noppen somde de bovengenoemde argu­menten op, gesteund door ds. Visser. Hij voegde er nog aan toe dat je overal het accent van binnen-naar buitenwijken verlegd zag worden, en dat het gemeenteleven zo versterkt zou worden: ‘Hier wordt het richtingverschil uitgeschakeld, het wordt immers een gemeenschappelijke actie.’ In de nieuwe kerk kon bovendien met vrije zitplaat­sen begonnen worden (de verhuur van zitplaat-
Luchtfoto van de Jeru­zalemkerk begin jaren dertig in een nog lande­lijke omgeving. De kerk ligt tussen de Assendor­perdijk (boven) en de Molenweg (onder) in. (Uit: Oud Zwolle van­uit de lucht)
sen was een strijdpunt tussen de kerkvoogdij, die eraan wilde vasthouden en de kerkenraad, die het wilde afschaffen).
De voorzitter, ds. Proost, stelde voor de Broe­renkerk ‘waarvan niemand houdt’ te verkopen. Enkele reacties uit de vergadering: verkoop van de Broerenkerk aan de ‘Roomschen’ zou een storm van protesten verwekken in de gemeente. Dat zou ook niet nodig zijn, want: ‘Wij zijn net zo offer­vaardig als de Gereformeerden.’ Ds. De Jonge: ‘Het voorstel van ds. Proost valt hem koud op de ziel. Wij hebben de Broerenkerk noodig. Verkoop zou Rome`s macht vergrooten en moreel ons gro­te schade veroorzaken’. Ds. Visser zag het geld er wel komen, maar ds. Proost en ds. De Haas hiel­den grote twijfels.
De kerkenraad besloot aan de kerkvoogdij te schrijven dat een meerderheid prioriteit gaf aan een nieuwe kerk en voor vrije zitplaatsen was. Ver­der was de kerkenraad van mening dat de verwar­ming van de Grote Kerk, waarover al jarenlang discussie was, wel uitgesteld kon worden.
De kerkvoogden drongen alvast bij het gemeente­bestuur aan om bij vaststelling van het uitbrei­dingsplan in Assendorp voldoende ruimte voor kerkbouw te reserveren, daar zij ‘in principe veel voelen voor een kerk in Assendorp.’ In de verga­dering van 29 oktober van de kerkvoogdij werd besloten het perceel van de heer Jansen, boom­kweker te Assendorp, te kopen voor 17.000 gul­den. Goedkeuring door de notabelen volgde, evenals gemeentelijke goedkeuring, al had de gemeente ‘uit het oogpunt van stedenschoon’ lie­ver de koop gehad van een perceel tussen Assen-dorp en Pierik. De kerkvoogdij vond echter dat de functie van een kerk, gelegen in Assendorp, de doorslag moest geven.
In de vergadering van de brede kerkenraad van 24 november werd de grondaankoop uitvoerig besproken. Ds. Visser toonde zich verheugd, want nu moest het geld er wel komen. Hij schatte de kosten op 100.000 gulden. ‘Wij moeten een kerk zien te stichten zonder schuld. Dat kan alleen als allen meewerken. Het moet een kerk van allen worden, van alle richtingen en ook alle deelen van de stad moeten gaan meewerken. De kwestie van de vrije zitplaatsen moet ervoor wijken. De bloei van de gemeente zal vergroot worden.’ Ds. De Haas vond alles te snel gaan, hij wilde geen zaken van bovenaf opleggen, volgens hem bestond aan vrijzinnige zijde aarzeling: ‘Wij hebben de kerk niet noodig. Ook de vrijmaking van de zitplaatsen, een zoo echt christelijk beginsel, wordt door deze plannen aan de kant geschoven.’ De Haas wilde daarom eerst overleg met zijn achterban. Ds. De Jonge: ‘Ook wij hebben geen nieuwe kerk noodig, toch is een nieuwe kerk voor Assendorp noodza­kelijk.’ Er werd besloten dat de mening van de vrijzinnigen gepeild zou worden.

1928: Het beslissende jaar in de besluitvorming
De discussie vond in 1928 met name plaats in de brede kerkenraad. Op de vergadering van 1 maart (ds. Van Noppen en ds. Visser waren afwezig) bracht ds. Proost verslag uit van de peiling onder de vrijzinnigen: een meerderheid wilde een kerk in Assendorp, maar dan moest één van de binnen­stadskerken afgestoten worden. De discussie spit­ste zich toe op de vraag: drie of vier kerken. De vrijzinnigen waren voor drie kerken. Volgens ds. De Haas was het ruimteprobleem met drie kerken op te lossen, vier kerken vormden daarentegen een .nancieel bezwaar. De Haas was tegen verho­ging van de hoofdelijke omslag (evenals de kwes­tie van de vrije zitplaatsen een steeds weerkerend twistpunt tussen kerkenraad en kerkvoogdij), ver­der zou bij vier kerken op den duur een zevende predikant nodig zijn en dat leverde onvermijdelijk richtingstrijd op. Wel moest op behoorlijke wijze afstand van één van de drie oude kerken worden gedaan, liever niet aan Rome verkopen, ook niet voor een ‘praktisch doel’, maar een ideële bestem­ming zou het beste zijn. Zouden de Elim-mensen er niet voor voelen? Of een stedelijk museum?
De ouderlingen Van Egten en Meijerink namen de verdediging van vier kerken op zich: alleen het exclusieve gebruik van de Grote Kerk door de orthodoxen kon hun inziens het ruimte­gebrek oplossen, en de Broerenkerk lag gunstig voor Dieze. Praktisch had de Broerenkerk verder geen waarde: ‘alleen voor Rome en daar wilde hij nooit of te nimmer toe meewerken. Als de gere­formeerden drie kerken kunnen vullen, dan wij
zwols historisch tijdschrift
9
vier. Neen, niet verkoopen wat wij hebben – maar stichten een eenvoudige, goede kerk – en wij moe­ten dat samen doen.’ Bij stemming bleek een meerderheid voor vier kerken.
Ds. De Haas stelde daarop een delicate vraag: ‘Waar bouwen wij voor? Wij doen het meer voor de rechterzijde dan voor links. Maar wat zal de toekomst geven? Het zwaard van Damocles hangt boven ons hoofd. Het kan gebeuren dat de draad wordt doorgesneden en het zwaard valt. Een besluit van de synode kan ons uitdrijven. Wij zul­len dan kapitaal bijeengebracht hebben voor anderen en onszelven daardoor beroofd hebben van de middelen, noodig om onszelven te helpen.’ De Haas wilde de garantie dat in dat geval de vrij­zinnigen hun geld terugkregen. Ouderling Meijerink reageerde: ‘Ik zie vrijzinnigen in de kerk. Zij hebben rechten daarin. Ik zal hen nooit uitstemmen. Gaan zij weg, dan krijgen zij hun deel mee.’ De Haas meende dat reorganisatieplannen, zoals die op de classicale vergaderingen besproken werden, de vrijzinnigen konden uitdrijven. Hij stelde voor de volgende zinsnede in de notulen op te nemen: ‘Wij garanderen de richtingen het gebruik der kerken en wij garanderen de richtin­gen dat wij ze een evenredig deel uitkeren.’ Ouderling Van Egten meende dat de eerstvolgen­de verkiezing nog ten voordele van de vrijzinnig­heid zou uitvallen, en de angst van De Haas daar­om overbodig was. Ouderling Eshuis viel hem bij: bij de volgende verkiezing bleef ‘de kerkeraad’ gehandhaafd. De orthodoxie begon de vrijzinnig­heid schijnbaar wat meer te waarderen: ‘Laten wij het aan de toekomst overlaten. Door alle men­schelijk gemier gaat God Zijn weg. Laten wij zoe­ken naar middelen ter vereeniging.’
De vergadering besloot dat de scriba, ds. Scholte, ging informeren hoe in Enschede, waar een dergelijke kwestie speelde, de zaak was opge­lost.
Op de vergadering van 14 juni 1928 deed de scriba verslag van de ‘Enschedese oplossing’. Echter, deze oplossing bevredigde ds. De Haas niet, omdat die oplossing het recht op een kerk gaf, niet op kapitaal. Ds. Visser stelde daarop het volgende voor: ‘De rechtsche groep, gehoord hebbende de bezwaren, verklaart bereid te zijn daaraan zooveel mogelijk tegemoet te willen komen.’ Visser wilde het liefst in zee gaan met één grote commissie. De Haas nam genoegen met deze verklaring.

Ds.Visser stelde vervolgens al voor hoe de gel­den te gaan inzamelen. Dat ging ds. De Haas te snel: hoe moest het onderhoud ge.nancierd wor­den? Wat was de rol van de kerkvoogdij? Hij vreesde verhoging van de hoofdelijke omslag: ‘die mechanisch werkt en het geld niet haalt waar het zit.’ Ds. Van Noppen wees erop hoe zijn wijkge­bouw in Dieze tot stand was gekomen: ‘Als het maar goed aangepakt wordt, dan komt men tot een gezonde propaganda. Dan komt het geld er wel. We moeten de zaken nu gaan aanpakken en laten wij de morele bezwaren van ds. De Haas in het oog blijven houden.’
Ds. De Haas verklaarde zich bereid om met allen tot kerkbouw te komen, ‘in het vertrouwen dat allen ook zoeken naar de oplossing der moei­lijkheden in de tegenwoordigen kerk [zitplaatsen
M. Meijerink, ouderling en (mede)architect van de kerk. Meijerink was ouderling van 1916 tot zijn overlijden in 1943. (Archief hervormde gemeente, collectie HCO) Briefhoofd van de eerste circulaire van de ker­kenraad aan de gemeenteleden over het voornemen tot de bouw van een nieuwe kerk in Assendorp, november 1928. De hier getekende kerk betreft nog een eer­ste fantasieschets. (Archief hervormde gemeente, collectie HCO)
10
zwols historisch tijdschrift
en hoofdelijke omslag]. Ik weet niet of ik er goed aan doe, maar ik leef in dat vertrouwen en zeg .at. Wij moeten aan de menschen kunnen zeggen ook: wij zullen elkaar geen onrecht doen.’
Een kleine commissie uit de brede kerkenraad, bestaande uit ds. Visser, ds. De Jonge, de ouderlin­gen Ten Doesschate, Van Egten, Vos, de diakenen Voetelink en Van den Oort, zou een uitgewerkt plan maken.
In de vergadering van de brede kerkenraad van 26 juni bracht namens deze heren ouderling Vos ver­slag uit. Zij stelden voor de stad in vieren te delen: Binnenstad, Diezerpoort, Kamperpoort, Assen-dorp met elk een wijkcommissie van drie perso­nen (de drie richtingen!). Daarnaast moest er een circulaire worden opgesteld met het verzoek om een bijdrage: ineens, wekelijks, maandelijks of jaarlijks.
Eerst werd nu het formele besluit genomen dat de kerkenraad een vierde kerk wilde. Vervolgens werd er een centrale commissie gevormd, die lei­ding ging geven aan de wijkcommissies. Deze cen­trale commissie bestond uit ds. Visser, voorzitter, ds. De Jonge, onder-voorzitter, dr. Van der Hoe­ven, eerste secretaris, Van der Kolk, tweede secre­taris, notaris Windemuller, penningmeester, en de leden Van Egten, Volkers en Vos. De door ds. Visser opgestelde circulaire zou per post verspreid worden. Het antwoord zou persoonlijk worden opgehaald.
In de notulen van deze centrale commissie, voortaan voorbereidingscommissie genoemd, werd verslag gedaan van een bijeenkomst van deze commissie met de vier wijkcommissies en de ver­schillende vrijwilligers. Van de honderd uitgeno­digden waren er tachtig aanwezig. Op deze bijeen­komst kregen de vrijwilligers, die de antwoorden
zwols historisch tijdschrift
moesten ophalen, instructie hoe lastige vragen te beantwoorden: – Was de kerk nodig? Antwoord: de rooms-katholieken en gereformeerden hadden al in Assendorp gebouwd. In de laatste tientallen jaren was de algemene religieuze behoefte ver­sterkt, het materialisme had afgedaan (!). De ker­kenraad had met algemene stemmen besloten de eerste stappen te zetten. – Was de kerk bestemd voor een bepaalde richting? Antwoord: alle gemeenteleden hadden dezelfde rechten, de nieu­we kerk was dus niet exclusief voor Assendorpers of rechtse groepen. – Hoeveel ging het kosten? Antwoord: een kleine 100.000 gulden. Er werd op gulle gaven gerekend en op extra giften van de beter gesitueerden.
De voorzitter was optimistisch, hij ried aan met z’n tweeën op pad te gaan om aan te geven dat het richtingverschil bijzaak was. Tijdens deze bij­eenkomst vielen er slechts enkele kritische gelui­den te beluisteren: er was doorgaans weinig huis­bezoek, maar nu opeens wel, nu er geld nodig was, de Grote Kerk kon het ruimtegebrek opvangen. De meeste reacties waren echter positief. Ds. De Jonge sprak het slotwoord, waarin hij stelde dat het idee van een nieuwe kerk bij anderen was opgekomen, maar dat hij het van harte steunde: ‘De kerk moet naar de menschen. Jezus stuurde Zijn discipelen twee aan twee. De velden zijn wit om te oogsten.’
In de Kerkbode werd de discussie in de kerken­raad op de voet gevolgd en van commentaar voor­zien: 50.000 gulden moest bijeen gebracht kunnen worden, ‘mits de geheele gemeente bewerkt wordt’, 50.000 gulden lenen was verantwoord. Ook in andere steden werden nieuwe kerken gebouwd. De drie bestaande kerken waren mooi, maar de Grote Kerk en de Broerenkerk waren ‘zwaar te bespreken’, vooral voor oudere predi­kanten. ‘Men bouwt in Zwolle Evangelisatieloka­len en dat is best, maar waarom geen kerk waarin elke zondag het Evangelie wordt gebracht’ (28 september). In de Zwolse Kerkbode van 7 decem­ber schreef ds. Van Noppen: ‘Sommige menschen vinden een nieuwe kerk te duur. Uw offer voor de nieuwe kerk, het Huis des Heeren, is de kostbare zalf, waarmede Jezus wordt aangebeden.’ Men moest niet letten op wat anderen moesten geven.
‘En wil men toch naar anderen zien, dan zie men naar de Gereformeerde kerk te dezer stede, die binnen een eeuw tijds geheel uit eigen middelen drie .inke kerkgebouwen stichtte.’7

1929: Jaar van tegenslagen
In de kerkenraadsvergadering van 8 januari werd een schrijven van ‘Elim’ besproken. De evangeli­satie Elim wilde graag meewerken aan de bouw van een nieuwe kerk, op voorwaarde dat meerdere diensten in de kerk van de hervormde gemeente aan hen werden afgestaan. Ds. Visser (bang voor concurrentie?) wilde hierop niet ingaan: ‘De bouw der nieuwe kerk is een neutrale zaak. De beginsel-vraag en het richtingvraagstuk heeft hier niet mee te maken.’
In de vergadering van 15 mei kwam het eerste verslag van de voorbereidingscommissie ter spra­ke: over drie jaar was inmiddels 20.000 gulden toegezegd. Ds. De Haas, als steeds kritisch, consta­teerde dat er 100.000 gulden nodig was. Hij vond het fout dat de commissie al tot inning van het geld was overgegaan en dat de circulaire zonder toestemming van de kerkenraad was verstuurd. ‘Wil de gemeente de nieuwe kerk wel?’ Op korte termijn was volgens hem kerkbouw onmogelijk. Ds. Visser was niet teleurgesteld in het resultaat, hij zou het niet erg vinden als hij acht jaar moest wachten. ‘Het gaat in Zwolle langzaam, maar het gaat en het komt wel.’ Volgens De Haas was er te weinig draagvlak. ‘De warmtegraad van de gemeente blijkt gering te zijn.’ Andere reacties:
20.000 gulden was niet slecht, Assendorp had het goed gedaan, maar de kapitaalkrachtigen hadden ons in de steek gelaten.
Voorzitter ds. Proost stelde de vraag: Door­gaan of niet? aan de orde. Ds. Van Noppen pleitte voor doorgaan: ‘Men denke aan den terugslag, die het op de gemeente zou hebben, als wij nu de zaak stopzetten en tot boedelscheiding zouden komen.’ De nieuwe kerk zou tot meer belangstelling en dus tot meer inkomsten leiden. Ds. De Haas: eerst was het doel 100.000 gulden, toen 50.000. Hij wees weer een verhoging van de hoofdelijke omslag af. Ds. Visser: de kerkenraad moest enthousiasme wekken, ‘de commissie kan moeilijk leven wek­ken, waar de dood is.’

De leden (er ontbreken er drie) van de voorbe­reidingscommissie en de bouwcommissie, gepor­tretteerd in het koor van de Grote Kerk. In het midden zittend achter de opengeslagen bijbel dominee Van Noppen. (Archief hervormde gemeente, collectie HCO)
14
zwols historisch tijdschrift
teleden laten het afweten, ook een opmerkelijk deel van de rechtsche broeders en zusters.’ Weer werd het idee van een grote gemeentevergadering als ‘onpraktisch’ afgewezen. Door de tegenvallen­de resultaten moest de begroting veranderd wor­den en liep het tekort op tot ƒ 12.500. Aan de ker­kenraad zou gevraagd worden een verzoek om te lenen goed te keuren. Ds. Van Noppen zou verder bij gefortuneerde bekenden de mogelijkheid van een lening tegen lage rente onderzoeken.
Op 1 oktober besprak de brede kerkenraad het rapport van de voorbereidingscommissie. Ds. De Haas plaatste enkele kanttekeningen (het was van boven opgelegd, de mensen wilden geen houten kerk, het probleem van het plaatsgebrek was zon­der een nieuwe kerk oplosbaar), toch werd het voorstel van de commissie met algemene stem­men aangenomen.
In de kerkvoogdijvergaderingen van 24 okto­ber en 20 november werden de plannen van de commissie besproken. Van Haersolte had grote twijfels, Wijt wilde nadere uitleg, Bartels was voor, Botermans wilde de kerkbouw steunen als de ker­kenraad de .nanciële plannen van de kerkvoogdij steunde. Kerkvoogd Olland: ‘geestelijke belangen gaan boven materiële.’ Een besluit werd genomen in de vergadering van kerkvoogden en notabelen op 22 december. Bij de notabelen zat een aantal voorstanders van nieuwbouw. Kerkvoogd Boter-mans stelde het volgende voor: de kerkbouw gaat door, echter bij onvoldoende .nanciën ‘zal ook de kerkeraad zijn volle medewerking verleenen om aan de kerkvoogdij de benoodigde middelen voor genoemd doel ter beschikking te stellen.’ Dit voor­stel werd aangenomen.
Het besluit stimuleerde de voorbereidings­commissie om op 29 en 30 december (!) diverse kerken te bezoeken. Onder andere werden (ste­nen!) kerken van de Amerfoortse architect Van Hoogevest bekeken. Er werd dus ook weer aan een stenen kerk gedacht, omdat het prijsverschil tus­sen een houten en stenen kerk kleiner was dan
zwols historisch tijdschrift
15
men aanvankelijk dacht. (Een houten kerk ging ƒ
40.500 kosten, een stenen kerk tussen de 70.000 en
80.000 gulden). De .nanciële deskundigen Voete­link en Valeton zouden de .nanciën van de kerk­voogdij eerst grondig doorlichten.

1931: De de.nitieve doorbraak
Op 6 januari 1931 kreeg de kerkenraad bericht van de kerkvoogdij dat ‘in beginsel besloten is tot den bouw eener kerk in Assendorp.’ Er moest nu snel verder overleg met de kerkvoogden plaatsvinden. Dr. Van der Hoeven: ‘Als het maar niet gaat zoals den vorigen keer, toen hij het gevoel had als van een jong student tegenover zijn proffen.’
In een brief van 20 januari berichtten de kerk­voogden graag te willen overleggen. Inmiddels had het belangrijkste struikelblok, baron Van Haersolte, bedankt als voorzitter van de kerk­voogdij. Mr. Wijt was zijn opvolger. Vanaf dit moment verliepen de contacten veel soepeler. In de bijeenkomsten van de voorbereidingscommis­sie en het dagelijks bestuur van de kerkvoogdij kwam al snel weer de mogelijkheid van een stenen kerk aan de orde. Ds. Van Noppen zag zijn kans: bij een stenen kerk zou de offervaardigheid toene­men, ‘de .nantiële bezwaren zijn niet zo groot als de a.ossing op lange termijn wordt gesteld.’ Mr. Olland, secretaris van de kerkvoogdij, vond dat er eerst een gemengde commissie moest komen en een plan worden opgesteld. Deze commissie werd samengesteld uit leden van de voorbereidings­commissie (ds. Van Noppen en ds. De Jonge), en de heren dr. Botermans, ir. Wolffensperger, Lon­sain, Gerritsen en Voetelink. Deze nieuwe, gemengde commissie werd de bouwcommissie, benoemd door de kerkvoogdij met als opdracht de bouwplannen uit te werken, in te dienen bij de kerkvoogdij en (indien aangenomen) uit te voe­ren. De ‘oude’ voorbereidingscommissie, benoemd door de kerkenraad, bleef bestaan voor de .nanciële propaganda en het innen van de gel­den. Op 24 maart 1931 werd de bouwcommissie door mr. Wijt geïnstalleerd.
Opmerkelijk is het feit dat één van de eerste pun­ten die in de bouwcommissie aan de orde kwa­men, het plaatsen van een uurwerk in de toren was. Een toren bij een hervormde kerk was een langgekoesterde wens, omdat geen van de drie bestaande kerken een toren had. Al in een vroeg stadium had de commissie een verzoek bij de bur­gerlijke gemeente ingediend om een uurwerk te mogen plaatsen. Op de vergadering van 9 april kwam de afwijzende beslissing van de burgerlijke gemeente ter sprake. De afwijzing werd als volgt gemotiveerd: de gemeente kon andere gezindten

Kaart van een actie om het benodigde geld voor een uurwerk bij elkaar te krijgen. (Archief her­vormde gemeente, col­lectie HCO)

Groepsfoto van gemeen- niet achterstellen. Ds. Van Noppen vond deze
teleden nadat het nieu­ argumentatie onzin, immers 55 procent van de
we uurwerk geplaatst is, Zwollenaren was hervormd en iedereen kon ten­
11 mei 1935. (Archief slotte pro.teren van het uurwerk. (Het uurwerk
hervormde gemeente, kwam er pas in 1935, na een inzamelingsactie
collectie HCO) door ds. Van Noppen).

Verder had het gemeentebestuur bezwaren tegen een houten kerk vanwege het brandgevaar.
Op 12 mei presenteerden de heren Voetelink en Valeton de resultaten van hun onderzoek naar de .nanciële toestand van de kerkvoogdij. Hun conclusie was belangrijk: er kon een stenen kerk gebouwd worden zonder de .nanciën van de kerkvoogdij aan te tasten. Ds. Van Noppen: de houten kerk was geen optie meer.
Vervolgens werd de vraag besproken: welke architect(en)? Meijerink had al te kennen gegeven samen te willen werken met een architect, die meer ervaring met kerkbouw had. Van Hoogevest zou benaderd worden. Deze stemde toe in samen­werking met Meijerink en diens zoon, ir. J.H. Meijerink. Verder werd in deze vergadering al enthousiast ge.losofeerd over de plaats van het orgel, de toren, de plaats van doopouders, de avondmaalstafel en een kosterswoning.
Op 21 mei 1931 besloot de kerkvoogdij zonder verdere discussie een stenen kerk te bouwen. In de vergadering van de bouwcommissie van 27 mei stelde ds. Van Noppen voor de nieuwe kerk de naam ‘Jeruzalemkerk’ te geven. ‘De vergadering oordeelt zeer sympathiek.’ Vervolgens ontvouwde Van Noppen zijn plannen voor het inschakelen van vrijwilligers in de toekomst bij het aanwijzen van plaatsen (tot nu toe het werk van ‘kerke­knechten’) en bij het collecteren.
In de kerkenraadsvergadering van 2 juni wer­den de redenen om af te zien van een houten kerk op een rijtje gezet: de burgerlijke gemeente gaf geen toestemming, de verschillen in kosten vielen mee, een stenen kerk kostte geen ƒ 100.000 maar
ƒ 60.000, het onderzoek van de heren Voetelink en Valeton had tot resultaat gehad ‘dat de gelden op te nemen door den kerkvoogdij voor een steenen kerk het budget der kerkvoogdij niet noemens­waardig zou drukken.’ En tenslotte de belangrijk­ste reden: de kerkelijke gemeente had liever een stenen kerk, de offervaardigheid zou daarvoor toenemen.
Op 11 juni vond er een eerste overleg plaats tussen de bouwcommissie en de beide architecten. De Nieuwe Kerk te Amersfoort, gebouwd door Van Hoogevest, werd het voorbeeld. De commis­sie legde de volgende wensen op tafel: een .inke toren, de kansel centraal, de avondmaalstafel en het doopvont goed zichtbaar, een behoorlijke ruimte voor doopouders en doopbakers, het orgel tegenover de kansel, geen kosterswoning, een gro­te rijwielbergplaats voor driehonderd (!) .etsen. Van Hoogevest stelde voor geen galerij te bouwen, omdat dat de kosten verhoogde.

De .nanciële stand van zaken was op dat moment: kosten ƒ 73.000 (61.000 bouw, 12.000 grond). Er was 20.000 gulden beschikbaar, er moest dus 53.000 geleend worden.
Op de volgende vergadering van de bouwcommis­sie waren de architecten weer aanwezig. De inven­tariskosten inclusief de kosten van het orgel wer­den geschat op ƒ 18.000.
De kerkvoogdij kreeg in augustus de tekenin­gen en de maquette van de nieuwe kerk te zien.
Een .nanciële tegenvaller was de eis van de gemeente dat de bestrating rondom de kerk ten laste van de kerkvoogdij kwam. Ondanks dat stemden kerkvoogden en notabelen op 22 oktober 1931 unaniem voor de plannen en de begroting van de nieuwe kerk en werden de kerkvoogden gemachtigd om 55 à 60.000 gulden te lenen.
In de kerkenraad kwam de kerkbouw pas weer op 4 december aan de orde. De naam Jeruzalem-kerk werd besproken. Ds. De Haas: de naamge­ving is een zaak van de gehele kerkenraad. Hij vroeg zich af of het niet beter zou zijn de kerk een Hollandse naam te geven, een naam die een doel aangaf. De kerkenraad zou zich hierover nog eens beraden.

1932: Het jaar van de bouw
Men had er zin in, er speelden dit jaar nog maar weinig con.icten. De hoofdrolspelers waren de bouwcommissie en de kerkvoogdij. In januari/ februari lagen de bestekken klaar en kon er inge-
Het nog niet geheel afgewerkte interieur van de nieuwe kerk, ondermeer de avond­maalstafel ontbreekt nog. (Archief hervorm­de gemeente, collectie HCO) Uitnodiging voor de eerste steenlegging. (Archief hervormde gemeente, collectie HCO)
De eerste steenlegging op zaterdag 30 april 1932. (Archief her­vormde gemeente, col­lectie HCO)

schreven worden. Een harde eis was dat er zoveel mogelijk hervormde onderaannemers en arbei­ders werden ingeschakeld. Aan de laagste inschrij­ver, de .rma Nijhuis te Rijssen, werd de bouw gegund (ƒ 62.150). De Zwolse .rma Spanhaak kreeg het schilderwerk (ƒ 3498).
De organisatie van de verkoop van bouwste­nen werd naar voorbeeld van het wijkgebouw De Ster opgezet. Een oproep tot inschrijving op de vier procent lening van 84.000 gulden werd in de kranten geplaatst.
In maart kon met de bouw begonnen worden. De bouwcommissie voelde wel voor een eerste steenlegging, maar schrok terug voor de kosten. Maar de kerkvoogdij wilde om redenen van publi­citeit graag een eerste steenlegging. Het .nanciële probleem werd opgelost door mensen, die dat wil­den, tegen betaling een steen te laten leggen. De eerste steenlegging vond plaats op zaterdag 30 april 1932.
In de toren zou een luidklok komen. Het was in het verleden een wens van de kerkvoogdij geweest om luidklokken op de consistorie van de Grote Kerk te plaatsen, om enig tegenwicht te bie­den aan het beieren van de ‘Roomsche klokken’. Daarvoor was zelfs al door ds. De Haan, de voor­ganger van Van Noppen, een fondsje gevormd. Het plan bij de Grote Kerk ging niet door omdat de provinciale commissie van toezicht een lening hiervoor weigerde goed te keuren, met als argu­ment dat het verschil tussen hervormde en rooms-katholieke klokken toch niet te horen was. Het fondsje van ds. De Haan werd nu, nadat hij hier­
zwols historisch tijdschrift
voor toestemming had gegeven, gebruikt voor een luidklok in de nieuwe kerk. Het luidrecht werd bij de burgerlijke gemeente aangevraagd.
De naam Jeruzalemkerk werd in de vergade­ring van de brede kerkenraad van 6 oktober besproken, de kerkvoogdij was al akkoord. Ds. Van Noppen hield een inleiding: ‘Hij wijst er op dat het in verband met de kerken die we hebben en de namen die zij dragen aanbeveling verdient de nieuwe kerk Jeruzalemkerk te noemen. De betekenis van het woord Jeruzalem mag onzeker zijn, toch ligt er iets van vrede in. Van Jeruzalem is het Evangelie uitgegaan. De naam is bijbelsch, his­torisch prachtig.’ Ouderling Van het Zand stelde daarop ‘Julianakerk’ voor (daar waren er al meer­dere van in Nederland). Ouderling Onderwater bracht daar echter tegen in dat : ‘met ons vorsten­huis de nieuwe kerk niets te maken heeft.’ Ouder­ling Brink zag liever een naam in de ‘taal van heden’, bijvoorbeeld ‘de Nieuwe Heirweg’ of iets dergelijks. Uiteindelijk sprak de kerkenraad zich in grote meerderheid uit voor de naam Jeruzalem-kerk.
Zaken die in de loop van 1932 geregeld werden (zonder volledig te zijn): -Het orgel. De heren Botermans en Olland
bezochten diverse .rma’s, onder meer Valckx
te Rotterdam en Sanders te Utrecht. Zij won­
nen advies in bij de Orgelraad. Valckx (offerte
ƒ 6200 met front) kreeg de opdracht. -De verwarming. Eerst werd voetverwarming
overwogen, vervolgens hete luchtverwarming.
Het werd hete luchtverwarming. -Luidklok. Op voorstel van de heer Cavaljé
werd op de klok gegoten: Deo Optimo Maxi-
mo Sacrum 1932 (gewijd aan de grootste en
machtigste God).
– Verlichting. Alleen aan de zijkanten, zodat de hoogtewerking bleef.
De kwestie van de vrije zitplaatsen bleef een dis­cussiepunt. Op 6 oktober vond in de bijzondere kerkenraad een voor die tijd kenmerkende discus­sie plaats. De aanleiding was een ingekomen schrijven van twee gemeenteleden, die meenden dat er niet genoeg hervormde Zwolse arbeiders bij de bouw van de kerk waren ingeschakeld. Ouder­ling en architect Meijerink ontkende dit: ‘De aan­nemer heeft er toe meegewerkt arbeiders uit Zwolle in het werk te nemen. Hij kan natuurlijk zijn vaste knechten niet wegdoen. Hij heeft ook een Roomsche arbeider, maar voor hoog werk in de lucht waarvoor niet ieder kan worden gebruikt [deze arbeider had zeker veel ervaring opgedaan met de bouw van de vele nieuwe, neogotische rooms-katholieke kerken in deze omgeving!]. Maar zooveel mogelijk wordt gewerkt met men­schen uit de Hervormde kerk.’ Aan beide heren zou worden geschreven dat de kerkenraad van oordeel was dat bij de kerkbouw alles naar recht en billijkheid was geschied.
In een artikel in de Zwolse Kerkbode van 23 december werd de optimistische stemming van het jaar 1932 treffend verwoord (het artikel is niet ondertekend). Eerst werd enthousiast de binnen-en buitenkant van de Jeruzalemkerk beschreven. De luidklok was al te horen geweest: ‘Bij het naar huis gaan schoten ons in gedachten de woorden van het slotkoor uit Schillers “Lied von der Gloc­ke”: Freude dieser Stadt bedeute, Friede sei ihr erst Geläute. Ook herinnerden wij ons hoe de meester toen de klok ten doop hield met de woorden: Concordia soll ihr Name sein, Eendracht en Vre­de. Overgebracht op ons kerkelijk terrein bewon­derden wij de groote eendracht waarmede de bouw dezer kerk tot stand kwam. Was er aanvan­kelijk bij sommige groepen een zekere terughou­dendheid, door wederzijdsche uitwisseling der gedachten kwam men tot de gewenschte overeen­stemming. Moge deze eenheid leiden tot een elkaar willen vertrouwen en begrijpen. En, wat we voor de Zwolsche gemeente wenschten, hoopten wij ook voor heel onze vaderlandsche kerk. Mogen deze eerste klokketonen daarvan een pro­fetie zijn.’

1933: De inwijding
Ten aanzien van de zitplaatsenkwestie werd een compromis gesloten: hoogstens tweehonderd zit­plaatsen werden verhuurd aan inwoners van Assendorp, Oldeneel, Schelle of Ittersum. De ove­rige plaatsen konden worden bezet tegen betaling van tien cent in het busje. Mannen en vrouwen te reserveren voor eventueel hoog bezoek.’

Eerste pagina van het konden gemengd plaatsnemen.
programma voor de Verder moest er in de maand februari nog veel
inwijdingsdienst van de geregeld worden: beplanting, aanschaf kanselbij-
Jeruzalemkerk. (Archief bel (Leidse vertaling), gezangboeken, bijbels voor
hervormde gemeente, de banken van de kerkelijke colleges en ‘vier goe­
collectie HCO) de, oude bijbels van de Grote Kerk op te bergen en

De inwijding zou plaatsvinden op zaterdag 4 maart, de eerste godsdienstoefening zondag 5 maart. Het programma van de inwijding zag er als volgt uit: Votum, lofzang, orgel, toespraak ds. Van Noppen, die de sleutel aan de president-kerk­voogd, mr. Wijt, gaf en de bijbel aan de voorzitter van de kerkenraad, ds. Visser. Vervolgens toespra­ken van de president-kerkvoogd en de voorzitter van de kerkenraad, gezang, woord aan leden ker­kelijke besturen (ondermeer ouderling Van Egten) en sluiting door ds. De Jonge. Er zou met zakjes gecollecteerd worden (Van Noppen had een hekel aan ‘hengelstokken’).
In de Zwolse Kerkbode werd de toespraak van ds. Van Noppen uitvoerig weergegeven: hij bedankte ds. Visser, die het als pionier zwaar had gehad, memoreerde de houten kerk (‘nog een­maal wil ik dat woord, dat zulk een storm van ver­zet uitlokte, noemen, maar dan ook nooit meer’). Hij roemde de mooie ligging, het interieur (‘alles groepeert zich om de kansel en de plaats waar de sacramenten bediend worden’). Gelukkig, zei hij, hebben we weer een luidklok. Hij had onlangs nog met weemoed gekeken naar een prent uit 1682, waarop het weghalen van de laatste resten van de toren van de Grote Kerk uitgebeeld werd.
Vervolgens bedankte Van Noppen alle mede­werkers aan de bouw (gelukkig waren er geen ongelukken gebeurd) en hij besloot aldus: ‘Jeruza­lem, woonstede des vredes, vrede is daar waar het gebrokene geheeld wordt, waar de verbroken band met God hersteld wordt.’ De enige vrijzinni­ge spreker was ds. Kruyt (de opvolger van ds. Proost), namens het ministerie van predikanten: hij sprak zijn grote voldoening uit over het feit dat ‘dit geslacht niet alleen in staat was kerken over te nemen, maar ook om er één te bouwen.’ Hij ein­digde met de wens dat het samenkomen op deze ‘ontmoetingsplaats’ mocht leiden tot waarachtig innerlijk samenzijn: ‘Moge de Jeruzalemkerk een plaats van eenheid zijn, die de vrijheid niet te na komt.’

Incident bij de inwijding
In de laatste vergadering van de bouwcommissie (17 maart 1933) bedankte ds. Van Noppen allen voor de goede samenwerking. Een ingekomen brief van ds. De Haas werd niet besproken, maar de bespreking van die brief werd doorverwezen naar de brede kerkenraad. Wat was er gebeurd? Vlak voor de inwijding was er een brief van De Haas, mede ondertekend door de ouderlingen Brink en Onderwater, door ouderling Vos aan ds. Van Noppen overhandigd. In deze brief stond dat tot hun leedwezen de ondergetekenden niet bij de inwijding aanwezig konden zijn, vanwege: het hun inziens eenzijdige programma en het uitsteken op de toren van vlag en oranje wimpel. De bouwcom­missie reageerde in een brief van 18 maart nog wel met het volgende verweer: nadere informatie over het programma ‘zou u tot het inzicht van het onbillijke van uw oordeel hebben gebracht’ en: ‘onze commissie heeft geen opdracht tot het uit­steken van vlag en wimpel gegeven, toch vindt de commissie dat uitsteken juist, omdat de vlag met wimpel niet het symbool van een bepaalde partij is, maar het nationale symbool en een teken van vreugde.’ Verder nam de commissie het de drie ondertekenaars kwalijk dat de overhandiging net vóór de inwijding plaatsvond en dat de inhoud van hun brief al in een ‘plaatselijk blaadje’ (het socialistische Palvu, Proletariërs Aller Landen Verenigt U) was gepubliceerd, voordat een gesprek met de commissie had plaats gehad.

Op de vergadering van de brede kerkenraad van 26 juni werd uitvoerig op deze kwestie inge­gaan. In de rondvraag bracht ds. De Haas het inci­dent bij de inwijding ter sprake: ‘Hij bedoelt geen aanval, ook geen verdediging, maar een toelich­ting van de aangenomen houding, in de hoop dat de kerkenraad, ook bij afwijzing daarvan, zal kun­nen begrijpen dat men [hijzelf en de ouderlingen Brink en Onderwater] daarmee meende een ker­kelijke plicht te vervullen. De kerk heeft een bood­schap te brengen, die wel ook een sociaal-politie­ken inhoud heeft, voorzover zij gerechtigheid en solidariteit verlangt ook in staat en maatschappij, maar die tegelijk uitgaat boven alle tijdelijkheid van historische, staatkundige en maatschappelijke vormen.’ De Haas vond dat het hem ‘niet schort aan historischen zin en piëteit, ook ten aanzien van het Huis van Oranje’, maar hij meende dat de uitgestoken vlag met wimpel ‘ten onrechte bij de “roode” Assendorpers den indruk moest wekken
Groepsfoto van de gemeenteleden bij de opening van de kerk, 4 maart 1933. (Uit: Gaandeweg, febr. 2008).

Gezicht op de Jeruza­lemkerk in 1982. Op de voorgrond de katholieke basisschool St Jozef, rechts achter de kerk het bejaardencentrum ‘De Molenhof’. (Collectie HCO)
dat de kerk zich verbindt aan een bepaalde natio­nalistische en monarchistische denkwijze, die geen weerklank vindt met name in dat stadsge­deelte.’ De Haas had bij deze van de kerk ver­vreemde groep een geopende deur willen houden. Interruptie van ds. Van Noppen: ‘En de eenzijdige samenstelling van het programma?’ Ds. De Haas: ‘Het aangeboden programma geeft geen beeld van wat er werkelijk in de kerk leeft en streeft.’ Inter­rupties: ‘Geen verdere discussie’, ‘het zou toch niets geven’, ‘de vlag is op verzoek van mr. Wijt aangebracht’, ‘de vlag is een teken van vreugde en bij de vlag hoort een wimpel’. Van Noppen: het programma was door allerlei geledingen en perso­nen breed opgesteld, geen lid van de commissie was van plan de kerk te binden aan een bepaalde staatsvorm en een bepaalde maatschappelijke richting, de vlag met wimpel is het nationale sym­bool. Verder was de commissie pijnlijk getroffen door het moment van overhandiging en door de publicatie ervan.
De gang van zaken bij de overhandiging werd uitgelegd door ouderling Vos: hij had de brief kort vóór de inwijding gekregen en was verhinderd de brief eerder aan de voorzitter te geven. Ouderling Brink: er moest in onze brief nadruk liggen op ‘zeer tot ons leedwezen’, de vlag zonder wimpel is een teken van vreugde of droefheid. Ouderling Onderwater: ‘Wij staan niet in dienst van het Oranjehuis.’
Voorzitter ds. Visser: het was niet de bedoeling kerk en vorstenhuis te verbinden. Ds. De Haas begreep de bezwaren tegen zijn optreden, mis­schien had hij anders moeten handelen, hij wilde ‘de grootst mogelijke verstandhouding in dezen kring’ en vroeg om begrip voor zijn motieven, hij betreurde de late overhandiging van de brief maar bleef bezwaren houden tegen het programma en de vlag met wimpel. ‘Men houde zich verzekerd dat één en ander pijnlijk is geweest niet alleen voor anderen, maar in de eerste plaats voor spreker en zijn vrienden.’ Ds. Van Noppen ging echter door: ouderling Onderwater had zelf ouderling Van Egten als spreker voorgesteld, hij aanvaardde de verontschuldigingen ten aanzien van het tijdstip, maar wilde dat ook ten aanzien van vlag en wim­
zwols historisch tijdschrift
pel. Dit ging de vergadering te ver en de scriba, ds. Scholte, notuleerde wat toen gebeurde als volgt: ‘Stemmen: “Dat is glad mis, Gij begrijpt het niet”.’ De voorzitter sloot daarop de discussie.

Conclusie
In de inleiding heb ik geschreven een beeld te wil­len geven van de diverse richtingen, personen en colleges binnen de hervormde kerk te Zwolle rond 1930 door de bouw van de Jeruzalemkerk te beschrijven.
Allereerst de richtingen: ondanks zeer grote verschillen in godsdienstige en politiek/maat­schappelijke opvattingen is men blijven praten. Soms liepen de spanningen hoog op, maar de wil om het eens te worden bleef. De zaken werden zel­den of nooit op de spits gedreven. Kennelijk was het ‘hervormde gevoel’ (zich vaak uitend in een anti rooms-katholieke houding) sterk genoeg.
De personen: ds. Horreüs de Haas en ds. Van Noppen waren de twee dominerende predikan­ten, ieder dé verpersoonlijking van de eigen rich­ting. De Haas, zeer principieel, zeer vasthoudend. (Zie zijn moedige houding in de latere oorlogsja­ren!) In de kerkbouw kwestie echter heeft hij voortdurend op de rem gestaan. Ik blijf zijn verzet tegen een kerk in Assendorp, waar toch een groot deel van zijn ‘doelgroep’ woonde, onbegrijpelijk vinden. Bovendien maakte een nieuwe kerk het mogelijk oude, vastgeroeste gebruiken (zoals het verhuren van zitplaatsen) te veranderen.
Ds. Van Noppen: volgens ds. De Jonge (de ver­zoener bij uitstek) kwam er pas echt schot in de zaak van de kerkbouw, toen Van Noppen voorzit­ter werd van de voorbereidings- en bouwcommis­sie. Hij was onvermoeibaar in het enthousiast maken van de mensen, bedacht steeds weer nieu­we plannen voor geldwerving, wist tegenstand te overwinnen en realiseerde zijn plannen door een goede organisatie.
De colleges: tussen de diverse colleges heerste soms competentiestrijd en irritatie, met name tus­sen de brede kerkenraad en de kerkvoogdij. Beide colleges letten scherp op de eigen bevoegdheden en of de ander zijn bevoegdheden niet te buiten ging (met name bij de kwesties van de verwarming van de Grote Kerk, de hoofdelijke omslag en de
verhuur van zitplaatsen). Toen de bouwcommis­
sie met daarin naast enkele predikanten, ouderlin­
gen en diakenen ook twee kerkvoogden en twee
notabelen van start ging, verliep alles veel soepe­
ler. Concluderend kun je stellen dat het ‘Zwolse
kerkelijke poldermodel’ succes heeft gehad met als
resultaat een fraaie kerk, die nog steeds de skyline
van Assendorp mede bepaalt!
Noten
1 Het college van notabelen, gekozen door de lidma­ten van de gemeente uit een door henzelf gemaakte voordracht, moest bij belangrijke beslissingen van de kerkvoogdij geraadpleegd worden. Verder had dit college het benoemingsrecht van nieuwe kerk­voogden.
2 De meeste gegevens voor deze alinea zijn ontleend aan J. Erdtsieck en W. Faber, Een aanzienlijke ge­meente met een eerlijke verdraagzaamheid. Zwolle, 1989.
3 Voor deze alinea is geput uit H.G. Schuurman, We­gen naar de stad: Georganiseerd evangelisatiewerk van hervormden en gereformeerden te Zwolle 1877­1940. Doctoraalscriptie RUU, 1988, en uit de notu­len van de stadsevangelisatie.
4 Berend van Egten (1865-1935) was bedrijfsleider van de bekende Zwolse drogisterij ‘De Oude Ga­per’. Zie over hem het ZHT 21 (2004) nr. 4: ‘De Oude Gaper, Herinneringen rond een oude en ver­maarde drogisterij’.
5 Dominee Vermeer was predikant in Zwolle van 1868 tot zijn overlijden in 1904. Zie over hem J. Erdtsieck: ‘Dominee Jan Vermeer (1834-1904). Een negentiende-eeuwer ten voeten uit’, in het ZHT 14 (1997) nr. 2.
6 Bedoeld wordt dat de katholieken en gereformeer­den op dat moment ieder al over een kerk in Assen-dorp konden beschikken, de katholieken over de uit 1901 daterende Dominicanenkerk aan de Assen­dorperstraat en de gereformeerden over de in 1923 geopende Zuiderkerk aan de Zuiderkerkstraat. Overige katholieke kerken waren op dat moment de (middeleeuwse) Onze-Lieve-Vrouwekerk (Peper­bus) en de nieuwe St. Michaëlkerk (1892) aan de Roggenstraat. In dezelfde tijd dat de Jeruzalemkerk werd gebouwd (1932-33), verrees aan de Assendor­perstraat de katholieke St. Jozefkerk. De gerefor­meerden beschikten nog over de Plantagekerk (1874) aan het Ter Pelkwijkpark en de Oosterkerk (1888) aan de Bagijnesingel.
7 Zie noot 6.

Annèt Bootsma­van Hulten en Wim Huijsmans

Kermissouvenir

I
n de rubriek Groeten uit Zwolle in dit nummer staat het borstbeeld van Potgieter centraal. In de collectie van het Historisch Centrum Overijssel kwamen wij een merkwaardige prent­briefkaart van ditzelfde borstbeeld tegen, die als kermissouvenir gediend heeft. Dit verschijnsel is ons onbekend. De kaart is omstreeks 1910 gedrukt en nooit verstuurd.
Bij een kermissouvenir denk je allereerst aan een pluchen knuffelbeest. Als een zegetriomf draagt de gelukkige bezitter het met zich mee over de kermis. Andere souvenirs van de kermis zijn horloges of elektronische apparatuur, die veelal in het Verre Oosten gefabriceerd zijn. Blijk­baar kunnen ze niet zo goed tegen ons klimaat. De levensduur is doorgaans vrij kort. Bij een kermis-souvenir zou je ook nog kunnen denken aan een souvenir, dat zich pas na negen maanden aan­dient. Vooral in dorpen, waar doorgaans niet zo veel te beleven viel, ging het er op kermissen nogal heftig toe. Een onfortuinlijk meisje kwam dan met een souvenir van de kermis thuis…
Naar de bedoeling die de medewerkers van kapsalon Ter Beek met hun ‘kermis-souvenir’ gehad hebben, valt alleen te gissen. Aart ter Beek, op de prentbriefkaart genoemd, werd op 21 janu­ari 1880 te Leeuwarden geboren. Bij zijn huwelijk in 1904 was hij barbier. Later werd hij vermeld als coiffeur. Hij deed ook in parfumerieën en haar-werken. Tot circa 1910 had hij zijn kapperszaak aan de Oude Vismarkt. Daarna knipte hij zijn klanten in de Sassenstraat op nr. 19 en vanaf circa 1930 op het adres Oosterstraat 19. Ter Beek over­leed op 5 maart 1961.
Het is op zijn minst vreemd dat de kappersbe­dienden het borstbeeld van Potgieter gebruikten als kermissouvenir. Als je het borstbeeld wat beter bekijkt, dan zie je dat Potgieter voorzien is van een

(Collectie HCO)

volle baard. Hij heeft geen snor. (Tegenwoordig is die bijgetekend). Op zijn hoofd is hij kaal. Opzij van zijn hoofd is zijn haar fraai gecoiffeerd. Was dit borstbeeld een voorbeeld van een perfect geknipt en geschoren herenpersoon? Of staken de medewerkers van Ter Beek de draak met de volle baard van Potgieter terwijl hij geen snor en geen hoofdhaar had?
Een andere associatie die bij ons opkomt bij kermis en hoofd, is de kop van Jut. Maar het zal toch niet zo zijn dat de kappersbedienden de geleerde Potgieter wilden vergelijken met Hendrik Jut? Jut was in 1875 tot levenslang veroordeeld wegens een dubbele moord in Den Haag. Het volk ontstak in woede omdat hij niet de doodstraf kreeg, die kort daarvoor – in 1870 -in ons land was afgeschaft. Een kermisexploitant speelde han­dig op de zaak in. Hij maakte een attractie waarop mensen met een grote hamer hun woede konden afreageren en gaf daaraan de naam ‘Kop van Jut’.
Als er bij een lezer een belletje gaat rinkelen naar aanleiding van dit ‘kermis-souvenir’, dan horen wij dat graag.
zwols historisch tijdschrift
25

Oude winkels

I
k houd van foto’s en schilderijen waarin de tijd wringt. Een negentiende-eeuws schilderij met trotse zeilschepen waartussen een onooglijk raderstoombootje vaart, bezorgt mij een steek door mijn hart. Het is maar een miezerig bootje, maar het belichaamt wel het doodvonnis van de zeilvaart. In India heb ik een foto gemaakt van een vooroorlogse Heidelberg drukpers in vol bedrijf met er naast de drukker die in zijn mobiele tele­foon staat te praten.
In de fotoserie die ik van een aantal Zwolse winkels heb gemaakt wringt de tijd ook. Ze zijn allemaal uit het jaar 2007. Op het eerste gezicht lijkt het of de opnamen ook veertig jaar geleden konden zijn gemaakt. Maar op de meeste is ook
Huisman scheepsbenodigdheden is sinds 1915 gevestigd aan de Bui­tenkant in Zwolle. Het is de laatste overgebleven .rma van het voor­heen drukke Zwolse havenkwar­tier. Al voor 1915 bestond de zaak in Zwartsluis. De traditie gaat terug tot de overgrootvader van de huidige eigenaren Harm en Wig­gert Huisman. De man op de foto is Harm.
Zie ook de coverfoto

te zien dat dat niet zo is. Er staat een modern kas-Pieter Lettinga register, of de prijzen staan in euro’s vermeld. (foto’s en tekst)
Zoals u ziet zijn het niet alleen winkelinteri­eurs, maar ook portretten van de winkeliers. Zij zijn geen museumstukken. Het zijn zelfbewuste mensen die heel goed op de hoogte zijn van de ontwikkelingen van deze tijd. Maar ze hebben er geen zin in om het anders te doen dan ze het doen. Ik heb ze gefotografeerd op dezelfde manier als waarop zij hun winkel drijven. Het zijn analoge zwartwit foto’s, gemaakt met een zware lompe Russische camera, door mijzelf ont­wikkeld en afgedrukt. Ik heb niets tegen digitale fotografie. Maar ik doe het zo omdat het mij bevalt.
Huisman scheepsbenodigdheden Buitenkant 14

Reichenbach Muziekhandel Sassenstraat 52

Reichenbach Muziekhandel bestaat al meer dan honderdvijftig jaar. In 1850 kwam Nikolaus Reichenbach vanuit Duitsland naar Zwolle. Hij begon een handel in bladmuziek en instrumenten. Een eeuw lang was de winkel gevestigd op de hoek van het Aa-plein en de Roggenstraat. Kort na de Tweede Wereldoorlog verhuisde de .rma naar het huidige pand in de Sassenstraat. De man op de foto is Anton Reichenbach. Sinds het over­lijden van zijn broer Jan in 2002 is hij de enige directeur van de afdeling instrumenten en bladmuziek. Nico en Paul Reichenbach leiden de muziekuitgeverij. Deze is gevestigd in het voormalige Catharinahuis aan de Van Royensingel.
Reichenbach Muziekhandel heeft .lialen in Kampen, Deventer en Veendam.
In 1972 vestigde Arie Bouwman zijn antiekzaak in de Voorstraat. Daarvoor had hij een vergelijkbare zaak in Dedemsvaart gehad. De naam van de .rma is afgeleid van het jaartal in de gevel van het indrukwekkende pand. Voordat Bouwman er in trok was er de antiekzaak van Kalsbeek gevestigd.
‘Anno 1666’ Voorstraat 41-43

Bodewes Textiel Van Karnebeekstraat 13

De geschiedenis van deze winkel gaat terug tot 1905. In dat jaar opende W.S. Bodewes een textielwinkel aan de Assendorperstraat. In 1924 nam zijn zoon, W.S. Bodewes, een textielfabriekje aan de Oosterlaan over. In 1940 verhuisde de onderneming naar Assendorperstraat 240. In 1953 stopte de productie en was Bodewes Textiel alleen nog een groothandel. Deze verandering viel samen met de verhuizing naar de huidige plek aan de Van Karnebeekstraat. In 1968 nam zoon S.W. Bodewes met zijn vrouw Cornelia Johanna de zaak over en zette deze voort als textielwinkel. Sinds zijn overlijden drijft mevrouw Bodewes de winkel alleen. Zij is van plan dat te blijven doen zolang zij er plezier in heeft.

De houthandel Van Raalte werd in 1920 gesticht door J.H. van Raalte. Na verloop van tijd kwam de ijzer­handel erbij. Na het overlijden van de oprichter namen de zoons J.H. en H. van Raalte het over. Aan het begin van de eenentwintigste eeuw leek het doek te vallen voor deze bekende Zwolse onderneming. Maar dankzij de overname van de zaak door een voormalige klant, konden voldoende investeringen gedaan wor­den om de continuïteit van de Hout- en IJzerhandel te garanderen.
Op de foto staat Bertus Bijker. Hij werkt bij Van Raalte sinds 1973.
Van Raalte Houthandel Enkstraat 28

Henk Dekker begon in 1962 als melkboer met paard en wagen. Een jaar later schakelde hij over op een gemo­toriseerde melkkar. In 1978 kreeg hij de grote winkelwagen. Henk heeft de zaak samen met zijn vrouw gerund tot haar overlijden in 2002. Sinds 2001 wordt hij elke zaterdag geholpen door Arjan Bruin.
Henk Dekker is een van de twee laatste SRV-mannen in Zwolle. Hij is van plan door te gaan zolang hij er plezier in heeft.
De Sleuteldienst verkoopt alles wat met sloten en sleutels te maken heeft. Eigenaar R. Krikke begon de winkel in 1967 op dezelfde plek waar hij nu nog is gevestigd. De vader van Krikke had vroeger een zaak in ijzerwaren in Dedemsvaart. Dat was weer een voortzetting van een .rma in scheepsbenodigdheden in de tijd dat er nog veel schepen door de Dedemsvaart kwamen.
Sleuteldienst Spiegelstraat 2

Wijnkoperij Bartels is met afstand de oudste winkel in de Diezerstraat. Hij dateert van 1877. Sinds 1920 is de naam Bartels verbonden aan de winkel. N. Bartels was toen de eerste van drie generaties. In 1965 ging de zaak over naar zoon K. Bartels, die hem op zijn beurt in 2006 overdeed aan zijn zoon H.A. Bartels.
De geschiedenis van café en slijterij Stroomberg gaat terug tot 1861. Op de Brink en aan het begin van de Thomas a Kempisstraat werden al vanaf 1699 maandelijks paardenmarkten gehouden. Bovendien lagen destijds aan de Diezerkade veel binnenschepen afgemeerd. Dat leek voormalig schipper M. Doggenaar een goede plek om een café te beginnen. De exploitatie werd voortgezet door twee generaties Stroomberg, die de naam aan het etablissement gaven. Sinds 1973 zijn café en slijterij in handen van C.J. Mensink. Zijn zoon
J.H. Mensink heeft inmiddels de dagelijkse leiding overgenomen.
De man op de foto is Gert Broekhuis, die al zevenentwintig jaar in het café en de slijterij werkt.

In 1962 begonnen de broers W.A.A. en A.A. ten Koppel de winkel aan de Melkmarkt. Sinds het overlijden van zijn broer heeft A.A. alleen de leiding over het bedrijf. Het is inmiddels de enig overgebleven zelfstandige elektronicawinkel in de binnenstad. De aangeboden artikelen zijn up to date, maar aan het winkelinterieur is sinds de oprichting weinig veranderd.
In 1972 vestigden Hennie en Corrie Bruens hun winkel in kunstschildersbenodigdheden aan de Lutteke­straat. Voor die tijd zat daar de .rma Kamphuis die tin, porselein en sieraden verkocht. Voor 1972 zat Bruens in de Sassenstraat 49, op de hoek met de Walstraat.

De oudste winkel van Zwolle is de markt. Slechts onderbroken door oorlogen en epidemieën, gaat deze terug tot vóór de verlening van het stadsrecht in 1230.

‘Onderzoek houdt je van de straat en uit het café’
Een gesprek met de inventarisator van het Zwolse stadsarchief

14 september 2007 nam Albert J.
O
p
Mensema afscheid als archivaris van het
Historisch Centrum Overijssel. Mense­ma, die eerst bij het Rijksarchief van Overijssel, later bij het Gemeentearchief Zwolle en tenslotte, na de fusie, bij het HCO werkzaam was, heeft in de loop der jaren zijn sporen als archivaris en publi­cist meer dan verdiend. Achter zijn naam prijkt een indrukwekkende lijst van bijna 140 publica­ties. Hij is een autoriteit op het gebied van de geschiedenis van Overijssel, de geschiedenis van Zwolle ten tijde van het ancien regime en de adels­geschiedenis. Ter gelegenheid van zijn afscheid was dan ook een symposium georganiseerd onder de ti

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2006, Aflevering 3

Door 2006, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

De onhoorbare .uistering van perkamenten…
23e jaargang 2006 nummer 3 – 6,75 euro
Annèt Bootsma-

Groeten uit Zwolle
van Hulten en
Wim Huijsmans

Windesheim, Station Poststempel Hengelo 26 juli 1935
Beste Lokkies! Hoe gaat het met U allen? Oom Nico nog late dienst? En Moe Lok, hoe gaat het met (mag ik het zeggen) de tanden? Kunt U nu al goed zuigen? Dat valt niet mee, weet je, hééééééé? Op ’t station op deze kaart logeer ik. De kamer waar de kruisjes boven staan, is mijn slaapkamer. M’n vacantie is heel wat rustiger dan in Cadzand (leve de Cadzandclub). Als ik U tenminste vertel dat zoo ver men kijken kan niets anders is dan weiland en laantjes, dan kunt U zich voorstellen hoe stil het hier is. En ’s avonds is het hier zoo donker (er bran­den geen lantaarns) dat je je buurman niet meer zien kunt. En stil dat het hier is! Als je ’s avonds stil­staat kun je je eigen ademhaling hooren. Ik zal dus best uitgerust terugkomen. Het is hier de .lm van ‘De Eeuwige Stilte’. Nu de hart. groeten en tot ziens. Cato van Eck.
C. van Eck, C 110, Station Windesheim
Zo te lezen valt het te betwijfelen of Cato van de landelijke rust in Windesheim genoten heeft. Het was daar blijkbaar wel heel stil… Het station waar zij logeerde stond bij de spoorwegovergang aan de zuidzijde van de Windesheimerweg. De wachters-woning werd gebouwd in 1866. Het stations­gebouw verrees in 1895. Rond 1960 werd de halte Windesheim door de NS opgeheven. De gebou­wen werden in 1962 gesloopt. Sindsdien stopt er geen trein meer in Windesheim. De ‘eeuwige stil­te’ in het dorp wordt tegenwoordig ten minste twee keer per uur verstoord door een voorbij-denderende trein.

Inhoud

Redactioneel
‘De Lezer zal in ’t vervolg veele zeldzaamheden vinden, welke waarlyk niet gering zyn …’ Met deze woorden beval de Zwolse chirurgijn Hendrik Smeeks in 1708 zijn verzonnen reisverhaal
Beschryvinge van het magtig Koningryk Krinke Kes­mes aan bij de lezer. Een betere aanbeveling voor deze a.evering van het Zwols Historisch Tijdschrift kan de redactie niet bedenken. Dat Smeeks weer eens uit de boekenkast is getrokken komt door het interview met Bert Looper, vertrekkend directeur van het Historisch Centrum Overijssel.
‘Zeldzaamheden, welke waarlyk niet gering zyn’ over de geschiedenis van Zwolle zijn te vin­den in de herinneringen van L. Berends over het Kristalbad Harculo. Ook de capriolen van lucht­vaartpionier Jan Olieslagers in het luchtruim boven Zwolle, beschreven door Jeanine Otten, mogen tot de categorie van ‘zeldzaamheden’ gere­kend worden. Willem van der Veen beschrijft het langdurige gevecht om een grote schouwburg in Zwolle te krijgen. En om maar weer Smeeks aan te halen: ‘Doorleest, merkt op, en doet ‘er u voordeel mede.’
Laat het aanhalen van Smeeks een aanmoedi­ging aan Bert Looper zijn om zijn wens om nog eens iets te doen met de Zwolse geschiedenis van de achttiende eeuw waar te maken. Het ZHT moe­digt ook andere mensen aan hun historische ambities waar te maken. De redactie roept ieder­een op een artikel te schrijven over Zwolle in de jaren zestig. Het beste stuk komt in het ZHT en de schrijver verdient een mooie geldprijs. Laat u niet weerhouden door schrijfangst, maar volg ook hier Smeeks: ‘Voor de rest behoefd de Leezer gene hoogdravende styl te verwagten, vermits de Schry­ver meer op de zaak zelf als op eene sierlyke schryfwyze gelet heeft.’
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma – van Hulten en Wim Huijsmans 98
Bouw van nieuw theater liet zeventig jaar op zich wachten Wenselijkheid reeds in 1937 bepleit Willem van der Veen 100

De onhoorbare .uistering van perkamenten
Een gesprek met de vertrekkende directeur van het Historisch Centrum Overijssel
Annèt Bootsma – van Hulten en Jan van de Wetering 107

Herinneringen aan het Kristalbad Harculo
L. Berends 117

Een Antwerpse duivel boven Zwolle:
Jan Olieslagers’ vliegdemonstratie in 1910

Jeanine Otten 121
Boekbespreking 134
Recent verschenen 135

Mededelingen 136
Auteurs 138
Omslag: Het Historisch Centrum Overijssel gezien vanaf de Van Wevelinkhovenstraat (Foto Rob Hoekstra)

Bouw van nieuw theater liet zeventig jaar op zich wachten
Wenselijkheid reeds in 1937 bepleit
Willem van der Veen
Zo zag Odeon er meer dan eeuw lang uit. Getekende reconstructie door Han Prins. (Uit: ALT 10, Zwolle 1980­82)

‘D
e Suikerberg is de aangewezen plaats voor de bouw van een nieuwe schouw­burg.’ Deze aanbeveling staat als kop boven een artikel in de Zwolse Courant van 5 janu­ari 1957. Het werd geschreven door mr. J.C. de Wit in zijn kwaliteit als hoofdredacteur van de krant. Een beetje vreemd eigenlijk. De Wit maakte des­tijds ook deel uit van de commissie die de gemeen­te adviseerde bij de plannen om in Zwolle einde­lijk eens een nieuw schouwburgcomplex te reali­seren. Tegenwoordig zou men er raar tegenaan kijken als een hoofdredacteur in zijn eigen krant reclame maakt voor een zaak van algemeen belang, waarbij hij zelf ten nauwste betrokken is. Maar in het Zwolle van een halve eeuw geleden zag men daar geen been in. Ook wethouder A.J. Nooter niet, terwijl die toch als voorzitter van de commissie optrad.
‘De commissieleden hebben zich met te prijzen nuchterheid en realiteitszin van haar taak gekwe­ten’, liet De Wit zonder schroom weten en betrok de verdere medeleden in de commissie, J.E.J. Afman, mr. G. Benthem, ir. A.C.H. Toet en mr. R. van der Veen, graag in het vleugje eigenroem.

Maar het moet gezegd: de commissie was haar tijd in 1957 ver vooruit. Zij sprak haar voorkeur uit voor een schouwburg met aangrenzend restaurant aan de boorden van de stadsgracht en wel op de Potgietersingel bij de Suikerberg. (Zie pagina 106)
Maar liefst vijftig jaren zouden er overheen gaan voordat eenzelfde soort plan verwezenlijkt werd. In de eenentwintigste eeuw kwam een nieu­we schouwburg, De Spiegel geheten, ook aan de oever van een gracht te staan. Alleen niet bij de Suikerberg, maar op het Noordereiland aan de Achtergracht. En, net zoals men het in 1957 had bedacht, ook toegerust met extra horeca.
In 1937 al

Reeds in 1937 had men in culturele kringen gelui­den laten horen over de bittere noodzaak om in Zwolle een nieuw theater te bouwen, omdat de maat van het aloude zaaltje aan de Blijmarkt niet meer toegesneden was op de eisen in modernere tijden. Destijds was het de Tweede Wereldoorlog die een spaak in het wiel stak, later waren het elke keer weer andere tegenkrachten die nieuwbouw op de lange baan schoven.
Dat het steeds maar niet doorging was ook te wijten aan het fraaie monumentale karakter van het in 1839 geopende schouwburgje. De vroegere Odeondirecteur Jan Bakker sloeg de spijker hard­handig op de kop toen hij bij zijn afscheid in 1983 zei dat het voor de theatersituatie in Zwolle veel beter was geweest als het gebouw van verwaarlo­zing in elkaar was gezakt: ‘Omdat het zo’n mooi relikwie uit lang vervlogen tijden is, hebben we het altijd veel te goed onderhouden. Daardoor zitten we nu nog steeds met een sterk verouderde accommodatie opgescheept.’ (Zwolse Courant van 7 mei 1983)
Directeur Bakker had een paar jaar eerder al eens een treffende uitbeelding gegeven van de gebreken die zijn knusse ‘bonbonnière’ aankleef­den. Hij liet zich fotograferen in het midden van het podium, waarbij hij de pose van een voetbal­keeper aannam.
‘Het toneel is nog geen zeven meter breed, smaller dan een voetbaldoel’, zei hij in de krant. En hij vertelde erbij dat dit de kleinste afmeting van alle podia in de Nederlandse stadsschouw­

burgen betrof. Na de opknapbeurt van
Bakkers act gaf ook een demonstratie van het 1959 moest Odeon het
hinken op twee gedachten, dat een functionele meer dan 25 jaar doen
aanpak van het Zwolse schouwburgbeleid zoveel met een quasi modern
jaren heeft verhinderd. Dat oude, historisch waar- omhulsel: kale muren
devolle zaaltje moest per se blijven, maar daar­ van baksteen, een wei-
door bleef verbetering van de accommodatie meer nig gewaardeerd ont­
dan een halve eeuw beperkt tot lapwerk en maat- werp van de toenmalige
regelen ad hoc. directeur Openbare
Eindeloos werd er over gepraat. Steeds weer Werken, ir. Siem van
kwam men voor dezelfde keus te staan: een der Wal. (Collectie
schouwburg in de binnenstad of een gebouw bui- auteur)
ten de stadswallen. De één zei dit, de ander dat, en
dan was men weer jaren verder.
Veelbelovend
Zo ging het ook met dat eerste plan in 1957, waar­
mee we dit verhaal begonnen. Aanvankelijk was
het veelbelovend in de ogen van de betrokkenen.
De vraag ‘Bestaat er behoefte aan een dergelijk
complex?’ werd door de commissie met een vol­
mondig ‘ja’ beantwoord. Ze meende dat het
bestaande Odeon niet meer in staat was te voldoen
aan moderne eisen. Er bleek ernstig behoefte aan
een schouwburgzaal voor 750-800 personen, con­
certzaal voor vijfhonderd personen, royale foyer,
ruime kleedkamers en andere (technische) voor­
zieningen.

Een blik vanaf het toneel in de zogeheten bonbonnièrezaal. Het podium was destijds nog geen zeven meter breed. (Uit: Zwolle, stad met karakter, foto Pieter Gerritse)

Een bijbehorend restaurant op de Potgieter­singel – of boven de stadsgracht gebouwd – achtte men onmisbaar om een bijdrage aan de exploitatie te leveren.
Natuurlijk waren er haken en ogen, bijvoor­beeld het parkeervraagstuk. De commissie dacht dit te kunnen bezweren met het opofferen van een groenstrookje en het inschakelen van de tuintjes achter de Lutherse Kerk en de Grote Sociëteit. Natuurlijk was de autodichtheid van toen geen schim vergeleken bij die van nu. Tussen neus en lippen door werd in het plan nog even gesteld dat vijf kapitale huizen op de Potgietersingel dienden te worden gesloopt.
De commissie had niet nagelaten om haar gedachten over een alternatief te laten gaan. Een locatie aan het Grote Kerkplein zagen de heren ook wel zitten. Een schouwburgcomplex zou daar gecombineerd kunnen worden met onderdak voor de stedelijke muziekschool, de openbare bibliotheek en kantoren boven een onderbouw van winkels. Aan de vraag hoe men in vredesnaam op dit plein ruimte voor zoveel moois zou kunnen vinden was men niet toegekomen. Heel wat histo­rische panden en gevelwanden hadden gesloopt moeten worden als dit plan was doorgegaan.

Tijd niet rijp
Helaas bleek de tijd in 1957 nog lang niet rijp voor de plannen. De Zwolse bestuurders bemerkten dat overal in het oosten en noorden des lands nieuwe theaters uit de grond werden gestampt, maar wei­gerden daaruit de logische consequentie te trek­ken. Voorlopig werden ze beheerst door de vraag wat ze aan moesten met dat mooie oude Odeon­schouwburgje aan de Blijmarkt. Dit resulteerde in een besluit dat de bouw van een nieuw theater voor de tweede maal op de lange baan schoof. Odeon moest eerst maar eens opgeknapt worden.
In 1958 werd deze klus aangepakt. De ijver om er iets moois van te maken, droop er vanaf, maar het had een tikje minder gekund. Bij de opening in 1959 bleek dat van het toen honderdtwintigjarige gebouw – op de bonbonnièrezaal na – niet veel over was gebleven. Op de plaats van de vroegere tuin lagen nu de ingang met een grote hal en daar­achter een gloednieuwe concertzaal, verbonden met een foyer. De schouwburgzaal had een nieuwe indeling gekregen, waarbij de antieke loges en zij­baignoires waren verdwenen.
De classicistische voorkant van het gebouw werd verborgen achter een fantasieloze façade: een immense vlakke muur van lichte baksteen die sommige Zwollenaren de verzuchting ontlokte dat er op de Blijmarkt een stuk straatdek rechtop was gezet.
Maar waar het nu eigenlijk om ging, de te klei­ne schouwburgzaal… die was na al het werk nog precies even klein!
Zwolle moest het er de eerstkomende jaren mee doen. Het werden er niet minder dan 27.

Zwolse theaterhistorie begint rond 1800
Het begin van een enigszins geregelde Zwolse theaterhistorie tekent zich rond het begin van de negentiende eeuw af. En wel op de Genverberg, een niet al te gunstig bekend staand Zwols buurtje, dat zich bezijden de Diezerpoort bevond, ongeveer op de plek waar nu Kerkstraat en Ter Pelkwijkpark samenkomen. Voordien vergaapte Zwolle zich alleen aan toneel van rondtrekkende gezelschap­pen, meestal in een tent of in een ruimte van het Refter aan het Bethlehems Kerkplein.
In 1812 ontstond een, zogenoemd, exclusief geprivilegieerd ‘Toneelgezelschap voor de departe­menten der Monden van den IJssel en Boven-IJssel, onder directie van de weduwe J. Wiestman en Hendrik Krayensteijn.’ Het ging op geregelde tijden voorstellingen geven in een loods die door particu­lieren tot een primitief theatertje was ingericht.
Dit duurde twee jaar, totdat een timmerman met belangstelling voor de toneelkunst zich met de zaak ging bemoeien. D.W. Diepenheim kreeg van het gemeentebestuur toestemming om op eigen kos­ten een komediezaal te maken en uit te baten in het voormalige Jufferen Convent in de Praubstraat. In 1814 werd dit lokaal feestelijk geopend met het spe­len van de stukken ‘De inwijding van Apollo’s tem­pel’ en ‘Eduard in Schotland of de nacht eenens vluchtelings’. Het feest werd besloten met een gemaskerd bal.
Voortaan werden in dit lokaal dat in 1820 de naam Hof van Holland kreeg, verscheidene jaren achtereen tweemaal in de week voorstellingen gege­ven. De toeloop groeide geleidelijk, vooral door het geregelde optreden van het gezelschap van Obelt, Kup en De Koning, dat grote bijval verwierf.
Toch verlangden toneelliefhebbers van gegoede huize naar een echte schouwburg in Zwolle. Zij vormden een ‘Vereeniging voor vermakelijkheden’ die later Odeon ging heten, genoemd naar een gebouw in het oude Athene, waar kunstzinnige vertoningen en concerten werden gegeven. Dit gezelschap stelde zich ten doel het oude lokaal Hof van Holland aan te kopen, waar het in 1838 in slaagde. Tevens werd de aan de achterzijde aan­grenzende in.rmerie (voormalig militair hospi­taal) verworven, waardoor de ingang van de nieu­we schouwburg van Praubstraat naar Blijmarkt verplaatst kon worden.
Vooral dankzij de bemoeienissen van J.H. graaf van Rechteren, gouverneur van Overijssel en voor­zitter van Odeon, kwamen de gelden bijeen en kon de bouw in maart 1839 worden aanbesteed. Het karwei werd begin april gegund aan de Zwolse meestermetselaar Jan Willem Koer voor de som van 30.100 gulden en 60 cent. Volgens hedendaagse begrippen is het een geweldige prestatie dat deze aannemer, die immers bijna geheel op handkracht aangewezen was, het gebouw reeds tegen het eind van datzelfde jaar kon opleveren. Op 9 december 1839 werd de luisterrijke nieuwe schouwburg annex concertzaal feestelijk geopend.

Buitensociëteit
Eveneens door particulier initiatief kreeg Zwolle er in 1890 in de Westerlaan een grote concertzaal bij. Vooraanstaande leden van de in 1877 gestichte Bui­tensociëteit brachten er het geld voor bijeen: 32.000 gulden. De Zwolse architect S.J.A. Trooster maakte het ontwerp voor deze zaal met balkon en grote, hoge galerijen, waarin aanvankelijk niet minder dan 1200 tot 1500 mensen een plaats konden vin­den. Na een verbouwing in 1954 liep het aantal zit­plaatsen terug tot negenhonderd. In de twintigste eeuw werd de grote zaal, naast concerten, gebruikt voor congressen, revue, cabaret en als bioscoop.
Jan H. Bakker was van 1960 tot 1983 directeur van schouwburg Odeon. Op bijgaande foto heeft hij plaats genomen in de hoogste loge van de toenmalige zaal, direct naast het podium. (Collectie auteur)

Zo sukkelde het jaar na jaar door. Het aantal voor­stellingen groeide, maar de gerenommeerde toneelgezelschappen uit het westen van het land bleken steeds minder bereid Zwolle te bezoeken, omdat zij de entourage van hun voorstellingen niet kwijt konden op het veel te kleine podium. De helft van de decors moest vaak in de vrachtwagens achterblijven.
In 1968 zwengelde directeur Jan Bakker het probleem nog maar eens aan in een kranteninter­view met schrijver dezes. ‘Odeon is een mooi complexje’, zei hij, ‘maar het is wel behelpen.’
Tegelijk kwam hij met een opmerkelijke sug­gestie: ‘Waarom maken we geen modern theater-complex op het terrein van de voormalige gasfa­briek aan de Assiestraat? Dat is een ideale plek. Ruimte genoeg en het is vlakbij de binnenstad.’
Inderdaad, het Noordereiland, toen al! Wie kon destijds bevroeden dat Jan Bakker met dit idee zijn tijd bijna veertig jaar vooruit was?

Lijdensweg

Een jaar of tien later kwam de Buitensociëteit in beeld. Dit complex, met een veel grotere zaal dan Odeon, bood al zo’n eeuw lang ruimte aan con­certen, variété, cabaret en wat dies meer zij. Het had echter nooit kunnen fungeren als volwaardige schouwburg, omdat het gemis van een zogeheten toneeltoren een ruim gebruik van decormiddelen verhinderde. Bovendien werd de zaal de meeste dagen in de week als bioscoop geëxploiteerd.
Hein Eskens, cultuurwethouder van destijds, kwam in 1978 met het idee dat die oude Buitenso­ciëteit best als geraamte voor een nieuw, modern geoutilleerd theater zou kunnen dienen. De afme­tingen waren in elk geval perfect: ruimte voor 800­900 toeschouwers en een minstens tweemaal zo breed podium als in Odeon. Bovendien kreeg De Buitensociëteit als cultuurinstelling toch al jaren­lang gemeentesubsidie.
Was Eskens er maar nooit aan begonnen. De voorbereiding van een plan om een organisatori­sche eenheid van Odeon en Buitensociëteit te maken, werd een jarenlange lijdensweg die, ach­teraf beschouwd, tot mislukking was gedoemd.
Aanvankelijk leek er een gunstige wind te waaien, want het rijk bleek bereid een .inke .nan­ciële bijdrage aan de bouw te leveren. Maar in 1981 kwam de eerste klap. Gedwongen door de econo­mische recessie draaide de regering de subsidie­kraan dicht.
Een andere onoverkomelijke hinderpaal bleek de tegenwerking van de Vereniging de Buiten-sociëteit, eigenaar van het complex. De soosleden wilden de grote zaal wel verkopen, maar waren – om niet onbegrijpelijke redenen – onder geen beding bereid afstand te doen van hun eigen, hon­derd jaar oude sociëteitsruimte. Vooral niet toen de gemeente daarvoor ook nog een veel te lage prijs bood
Er ontstond een onverkwikkelijk gehakketak over en weer, dat meer dan drie jaar duurde. Zo liet de Vereniging De Buitensociëteit aan Eskens weten dat ze in onderhandeling was getreden met twee serieuze beleggers. Dit was voor de wethou­der de bekende druppel. In een raadsvergadering riep hij woedend uit dat het ‘toch om uit je vel te springen was dat een stelletje oude mannen die in de soos op hun biljartstokken staan te leunen, zoiets kunnen blokkeren voor egoïstisch eigenbe­lang.’
Om allerlei .nanciële en andere redenen lie­pen de onderhandelingen met de gemeente uit­eindelijk helemaal stuk, zodat de voor egoïsten uitgekreten soosleden in 1984 besloten hun bezit te verkopen aan projectontwikkelaar Interratio. Echter wel onder de voorwaarde dat ze hun socië­teitsruimte in de zogeheten Oude Villa konden behouden.

Toen was de Zwolse schouwburgkwestie in 1984 weer even ver als in 1958…

Nog steeds te klein

De gemeente kon niets anders verzinnen dan Odeon maar weer eens een goede beurt te geven. Dankzij een .nanciële impuls van de terugploeg-regeling – een regeringsmaatregel waarmee bouw­vakkers aan het werk gehouden konden worden – werd het karwei niet kinderachtig aangepakt. In 1986 kon een – op het eerste gezicht – herboren Odeon feestelijk worden geopend. Zowel qua in-als exterieur stond de oude schouwburg er knap bij: aangepaste voorgevel, extra theaterzaal voor kleine producties, tot negen meter verbreed podi­um in de schouwburgzaal, nieuwe foyerruimten en nog heel wat aanwinsten meer.
Maar ja… waar het nu eigenlijk om ging… de grootste zaal, die snoezige, negentiende-eeuwse bonbonnière was nog steeds even klein als meer dan een halve eeuw eerder.
Enkele ingewijden zagen tijdens het openings­feest van het verbouwde Odeon de bui al hangen. Ze beseften dat de bouw van een nieuwe schouw­burg hiermee vast weer voor minstens twee decen­nia was uitgesteld. Ze kregen gelijk.
Daar konden ook de gemeentebestuurders niets aan veranderen, temeer omdat ze nog steeds geen goed beeld voor ogen hadden van de ernst van de al meer dan een halve eeuw voortsudderen­de Zwolse schouwburgkwestie. Dat bleek wel aan het eind van de jaren tachtig, toen de aloude Bui­tensociëteit verblijd werd met het ruimhartige adjectief ‘Nieuwe’.
Van nieuw was alleen sprake als het ging om de hypermoderne glas- en staalconstructie die aan de honderdjarige zaal was geplakt, maar de zaal zelf moest het doen met een beetje cosmetische cor­rectie. Voor een bijdetijds theater onontbeerlijke voorzieningen, zoals een toneeltoren, royale zij-tonelen en een achtertoneel, ontbraken geheel.
Toch had zich in de hoofden van raad en B en W het ijdele idee postgevat dat de Zwolse schouw­burgkwestie nu voorgoed was opgelost. Groot gemonteerde voorstellingen konden naar hun inzicht voortaan in de Buitensoos worden gepland. Niets was minder waar.
Odeondirecteur Hein Spanjaard probeerde het de bestuurders aan het verstand te brengen, maar deed dat naar hun smaak al te duidelijk. Hij werd berispt, omdat hij in zijn functie nog altijd ambtenaar was. En dat soort mag zijn superieuren niet in het openbaar tegenspreken…

Eindelijk licht

Het moest tot de laatste jaren van de twintigste eeuw duren, voordat er eindelijk licht in de duis­ternis kwam. Door het initiatief van een actief Odeonbestuur samen met directeur Spanjaard – èn onder de stimulerende invloed van de jonge CDA-wethouder John Berends – kwamen

Zo zag een kleedkamer van Odeon er in 1956 uit. (Collectie auteur)

Bijgaande foto in de opnieuw bouwplannen van de grond. Als plek
‘Zwolse Courant’ van werd een stukje Noordereiland achter de vroegere
5 januari 1957 geeft een gevangenis uitverkoren.
met tekenstift gecon- Het had nog heel wat voeten in de aarde, voor­
strueerd beeld van de dat locatie en .nanciering maatschappelijke
plek, waarop een draagkracht kregen – de Zwolse Courant plaatste
gemeentelijke commis- bijna wekelijks ingezonden brieven – maar uitein­
sie een halve eeuw gele­ delijk wist John Berends het plan rond het begin
den de nieuwe Zwolse van de nieuwe eeuw door de gemeenteraad te sle­
schouwburg op de Pot- pen. En zo kreeg Zwolle in het jaar 2006 eindelijk
gietersingel had zijn gloednieuwe Spiegel.
gedacht. (Foto redactie, Voordien had de stad nimmer in haar 776­
collectie HCO) jarig bestaan ook maar één cent uitgegeven aan
nieuwbouw van een schouwburg of concertzaal.
Zo zuinig is geen andere vergelijkbare stad in

Nederland geweest. Odeon en De Buitensociëteit ontstonden in de negentiende eeuw dankzij cul­tuurlievende (én kapitaalkrachtige) burgers die gezamenlijk de portemonnee trokken. Waar vind je die nog, in het huidige tijdsbestel?

Literatuur
Zwolse Courant 1937 t/m 1995, artikelen, onder meer van de auteur. W.A.Elberts, Historische wandelingen in en om Zwolle. 1890 (1973) Henry Ley, H. Eskens, Voor Zwoll’ tot Nut en Sieraad. De totstandkoming van schouwburg Odeon te Zwol­
le1838-1840. Zwolle, 1986. Jan Louwen, Terug naar het begin. Grepen uit de historie van Vereniging De Buitensociëteit. Zwolle, 1991.

De onhoorbare .uistering van perkamenten
Een gesprek met de vertrekkende directeur van het Historisch Centrum Overijssel
S
ommige dozen op de nieuwe werkkamer van Bert Looper (geb. 1957) in het Histo­risch Centrum Overijssel (HCO) in Zwolle zijn nog niet eens uitgepakt. Waarschijnlijk komt het daar ook niet meer van, want per 1 januari 2007 vertrekt hij als directeur van het HCO. Looper was niet op zoek, maar werd tot zijn eigen verbazing gevraagd te solliciteren naar een baan als hoofd van ‘Tresoar’, het Fries Historisch en Letterkundig Centrum in Leeuwarden. Eervol vindt hij het. Want Tresoar is niet alleen een archief, maar heeft ook een letterkundig muse­um en een provinciale bibliotheek onder z’n dak.
Die bredere basis, die diepe verankering in de Friese cultuur, ziet Bert Looper als een nieuwe persoonlijke uitdaging. En dat ligt hem, zoals hij de afgelopen zes jaar in Zwolle heeft laten zien. Want ga er maar aanstaan: twee tot dan geschei­den werkende archieven, het Gemeentearchief Zwolle en het Rijksarchief Overijssel, moesten in

Annèt Bootsma – van Hulten en Jan van de Wetering
Bert Looper in de nieu­we vleugel van ‘zijn’ HCO, voor het zogehe­ten Kenniscentrum op de eerste verdieping. (Foto redactie)

die periode tot één geheel gesmeed worden. En daarbij werden deze twee archieven, die zich tra­ditiegetrouw grotendeels beperkten tot hun archiverende taak, omgebouwd tot één dynami­sche, dienstverlenende organisatie met een groot aanbod aan publieksgerichte producten.
En of dat nog niet genoeg was, moest er een nieuwe huisvesting komen: het archief in de Voorstraat werd gesloten en geïntegreerd in de oude behuizing van het Rijksarchief in de Eiken-straat en dit gezamenlijke onderdak moest door verbouw en uitbouw een facelift krijgen, die aan­genaam en uitnodigend is voor zowel de mede­werkers als de vele bezoekers.
Aanleiding genoeg voor een gesprek over die afgelopen zes jaar, maar ook over hoe het nu ver­der moet met het HCO. En omdat Bert Looper als directeur niet alleen maar procesgericht is, spreken we ook uitgebreid over zijn niet aflaten­de fascinatie voor geschiedenis.
Laten we bij het begin beginnen. Waar komt je liefde voor geschiedenis vandaan?
Ik wilde al heel vroeg geschiedenis studeren en archivaris worden. Echt al in het begin van de middelbare school. Hoe dat komt weet ik niet. Dat heeft er mee te maken hoe je in elkaar zit. Ik denk wel dat een schoolmeester in de vijfde klas van mijn lagere school in Gorredijk daar ook een rol bij heeft gespeeld. Opdrachten die we moes­ten maken, excursies, noem maar op. In die tijd ging ik al op zaterdagochtend naar het Rijksar­chief in Friesland om oude kaarten te bekijken. Later ben ik geschiedenis gaan studeren en heb daarna de archiefschool doorlopen. Mijn ideaal was om archivaris in een IJsselstad te worden. Dat werd Zutphen.

Waarom die stad?

Vanwege de middeleeuwen, het landschap, de rivier. Heel romantisch ook, zo’n kleine stad. Mijn tijd in Zutphen was een fantastische perio­de. Als archivaris ben je daar een publieke figuur, je bent heel inhoudelijk bezig, je kent elke bak­steen in de stad, dat was hartstikke leuk. Maar op een gegeven moment denk je, ik kan niet m’n hele leven hier zitten. Toen kwam Den Bosch.
Voor mij als Fries had dat iets exotisch. Ook een indrukwekkende stad, als je van het Friese platte­land komt en je ziet de St. Jan, dat had voor mij eigenlijk dezelfde magie als Zutphen in het begin. Ook heel middeleeuws.
Maar toen ik een paar jaar in Den Bosch zat werd het toch eigenlijk weer hetzelfde als in Zutphen. Toen wilde ik eens iets heel anders gaan doen. Dat werd directeur van de Centrale Archief Selectiedienst in Winschoten. Een dienst van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Daar was ik ook bezig met archieven, maar met moderne archieven. Ongeveer negentig procent van de Nederlandse overheidsarchieven wordt daar ver­nietigd. Want je kunt niet alles bewaren. Hon­derdveertig mensen werkten daar, we moesten zelf het geld verdienen. Contracten sluiten met ministeries, dat vond ik heel boeiend, om ook in dat Haagse wereldje te werken. Maar mijn hart ligt toch bij geschiedenis en cultuur en zo was de keuze voor Zwolle weer logisch. Ik begon hier op 1 november 2000.
Kreeg je toen je in Zwolle begon een taakstelling mee of zeiden ze, we gaan van twee archieven één maken en kijk maar eens wat je daarmee gaat doen?
Toen de mogelijkheid zich voordeed om hier naar toe te komen, leek me dat fantastisch. Want je moet die Zwolse ontwikkeling in een landelijk kader plaatsen. Vanaf de jaren negentig ging er een fusiegolf door het Nederlandse archiefwezen. Dat is eigenlijk begonnen met een efficiencyslag. Zo van het is toch gek dat hier een club zit en daar ook en die doen hetzelfde en kan dat niet handiger. Toen ik hier kwam was er al een tweede ronde van fusies gaande, waarbij het niet meer alleen ging om efficiency, maar ook om de fun­damentele vraag waar dit soort instellingen nu precies voor zijn. Toen hebben we, dat kon des­tijds allemaal nog, hier intern heel stevig gedis­cussieerd over de vraag wat die nieuwe organisa­tie moest zijn. Is dat alleen maar handig dingen samen doen of hebben wij eigenlijk een andere rol en moeten we dat ook tot uiting laten komen. Toen is heel duidelijk gekozen voor het Histo­risch Centrum als maatschappelijke factor en dat hebben we vertaald in de doelstelling van de organisatie maar ook de inrichting daarvan, zoals de inhoud van de functies en de keuze van de werkzaamheden.

We hadden wel de opdracht om het publieks­bereik te vergroten. Vandaar onze slogan Geschiedenis leeft. We lopen er in Nederland en daarbuiten mee voorop. Ik hou volgende week een lezing in Essen (D), daar snappen ze er hele­maal niets van. Aan de ene kant zijn ze jaloers op ons, want ze krijgen daar geen cent voor nieuw­bouw, aan de andere kant vinden ze toch dat wij onze neus wat voorbijlopen.

Hoe ver kun je daarin gaan als uitvoerende overheidsorganisatie?
Het HCO voert voor gemeente en overheid de Archiefwet uit, maar daarnaast hebben we een hele sterke culturele opdracht meegekregen. Natuurlijk hebben die archieven en collecties een bewijsfunctie, een democratische functie, maar daar bovenop kun je van alles en nog wat bouwen dat beantwoordt aan de behoeften en vragen die de mensen hebben. De behoefte aan historische informatie, aan het bekijken van din­gen, aan beleving, herkenning, noem maar op. We zijn eigenlijk zo vrij als een vogeltje om daar beleid in te ontwikkelen.
Het Historisch Cen­trum Overijssel gezien vanaf de Van Weve­linkhovenstraat (Foto Rob Hoekstra)

Maar er zit dus ook een gevaar in, de politiek kan bijvoorbeeld op een gegeven moment zeg­gen, allemaal heel leuk, maar nu terug naar je primaire taak.
Ik denk dat onze maatschappelijke functie in de politiek net zo veel waardering heeft als onze wettelijke functie. Ik zie dat niet als gevaar. We moeten ons alleen wel veel meer bewijzen, je moet voortdurend zichtbaar en herkenbaar zijn. Zoals het zeg maar vijfentwintig jaar geleden ging, ’s morgens de deuren open doen en wel zien of er ook iemand binnenkwam, dat kan niet meer.
Maar we hebben natuurlijk de wind enorm in de rug. We weten niet of het een mode is of een structurele ontwikkeling, maar geschiedenis is enorm populair, op alle mogelijke niveaus en manieren. Of dat nou een trend is die zich stabi­liseert of dat het weer overgaat, dat houdt me wel enorm bezig. Ik denk zelf dat die behoefte aan historische informatie, het gevoel geworteld te zijn, de komende tientallen jaren alleen maar toeneemt. Ik heb niet het idee dat het nu even een mode is omdat Geert Mak populair is. Nee, Geert Mak is zelf ook een gevolg van die structurele ontwikkeling.
Wat de reden daarvoor is, weet je eigenlijk niet. Daar kun je je hoofd wel over breken, maar zolang mensen behoefte hebben aan historische producten, presentaties, noem maar op, dan vin­den wij dat goed. Of dat nou voortkomt uit een authentieke min of meer wetenschappelijke belangstelling, of veel oppervlakkiger uit een nostalgisch verlangen naar het zien van oude foto’s van je buurt of straat, dat maakt op zich niet uit.
Voor ons is het zaak om die maatschappelijke functie inhoud te geven. Wij zijn nu bijvoorbeeld ook op zaterdag en zondag open. Dan is het hier eigenlijk nog te rustig. Hoe kunnen we nou men­sen op zondag het gevoel geven, van als je iets zinvols wilt doen, dan moet je naar het HCO.

Overschat je dan niet de potentiële belangstel­ling? Het HCO biedt geen vermaak zoals voet­bal.
Dat is waar. Het is heel moeilijk om die belang­stelling te kwantificeren. Er is een paar jaar gele­den onderzoek gedaan naar hoeveel procent van de Nederlandse bevolking naar een archiefdienst zou willen, als daar voor hen interessante dingen zouden worden aangeboden. Dat is twintig pro­cent. Daar zitten we nog lang niet op. Mensen die echt geïnteresseerd zijn in geschiedenis, die daar ook best kennis van zouden willen nemen, hoe krijgen we die hier binnen de poorten? Welke formules hanteer je, welke verhalen ga je vertel­len?

Verliest het HCO door die publieksgerichte instelling z’n oorspronkelijke taken niet uit het oog?
Sommige mensen vinden dat door de vernieu­wing de oude taken van het HCO, het inventari­seren, het wetenschappelijk onderzoek, wat naar de achtergrond zijn geraakt. Intern hebben we het daar ook vaak over, er wordt wel eens gezegd ‘de wetenschap neemt af hier’. Maar als je gewoon naar de feiten kijkt, dan is dat absoluut niet het geval. We hebben nog nooit zoveel geïn­ventariseerd als de laatste jaren, en als je kijkt naar het aantal publicaties en het aantal proef­schriften dat de afgelopen tien jaar verschenen is over Zwolle, met materiaal van het HCO, dat is enorm. We hebben net Berkenvelder1 gehad, we hebben Moderne Devotie-proefschriften gehad, het boek van Jos Hermans.2 Er zit nu ook weer wat aan te komen, het proefschrift van Ingrid Wormgoor.3 In onze meerjarenplannen staat het netjes naast elkaar. Daarin worden de tentoon­stellingen benoemd, maar ook volgend jaar de verschijning van duizend bladzijden inventaris van het Zwolse Stadsarchief. Dat is landelijk een belangrijk wetenschappelijk moment. In januari brengen we samen met de IJsselacademie vijf­honderd bladzijden dik het juridisch compendi­um van Eijken4 uit, de Overijsselse Rechtsge­schiedenis van het ancien régime. Zo zie je dat daar ook aan die wetenschappelijke kant enorm veel gebeurt, door ons zelf en door het stimule­ren van anderen, door onderzoek mogelijk te maken.
Ik kan me voorstellen dat mensen denken met wat ze zien in het gebouw, die openingsten­toonstelling over sport, welke kant gaat dat uit? Maar als je wat dieper kijkt dan zie je dat we ons heel breed manifesteren, van de volle breedte van pure wetenschap tot zeg maar ‘circus’, het clubliederenfestival en dergelijke. Dat moet gewoon naast elkaar bestaan.

Sinds de opening hebben jullie enorm veel acti­viteiten ontplooid. Is dit wat dat betreft ook een soort testjaar?
Ja. We hebben veel bezoek gehad. We zijn nu bezig met de evaluatie dus ik kan er nog niet zo veel van zeggen. Het beeld is in elk geval divers. We hebben bijvoorbeeld een lezing niet door laten gaan omdat er maar één bezoeker was. Maar het was toen al bijna zomer, het was warm, er was het wk-voetbal. We moeten ook nog heel sterk leren hoe je dat soort dingen doet. Andere activiteiten, zoals het Dieze-weekend, waren een groot succes. En vergeet onze website niet. We hebben het nu steeds over het gebouw, maar in feite komen de meeste mensen bij het HCO bin­nen via de digitale weg. Dat zijn er enkele hon­derdduizenden per jaar. Daarom hebben we die website ook gemoderniseerd, omdat er steeds meer gegevens op moeten.

Hoe houd je al die bezoekers vast?
Dat hoeft voor mij nog niet eens. Als ik ergens naar een museum ga, dan hoeft dat ook niet meteen weer. Het is mede afhankelijk van de pro­gramma’s die we maken. Maar dat is inderdaad een moeilijke opgave, hoe programmeren we zodat mensen ook zin hebben om te komen. We willen nu iets gaan doen met het Wehkamp-archief, volgend jaar met de bussen van Schutte. Je moet toch voortdurend thema’s vinden waar mensen zichzelf in herkennen, daarnaast moet ook een wetenschappelijke tentoonstelling mogelijk zijn.

De bindende factor in je loopbaan is en blijft geschiedenis. Wat heb je precies gestudeerd?
Ik heb middeleeuwse geschiedenis als hoofdvak gedaan, in Groningen bij professor Jongkees. Die zat zelf vooral in de Bourgondische geschiedenis. Ik heb me tijdens mijn studie ook al aardig met de Moderne Devotie beziggehouden, daar lag een link met het IJsselgebied. M’n afstudeerscriptie heb ik bij Folkert Bakker gemaakt (hij is in mei van dit jaar overleden), die was vooral met regio­nale geschiedenis bezig. Daarvoor heb ik onder­zoek gedaan naar de oorkonden van de stad Gro­ningen. Dat confronteerde mij meteen met het vraagstuk van de archivering. Wanneer begint archivering, waarom archiveert men eigenlijk? Ketelaar, de oud algemeen rijksarchivaris, noemt dat archivalisering, er gaat iets vooraf aan archi­vering, namelijk het bewust of onbewust vinden dat je iets moet vastleggen op papier.
Die middeleeuwse steden zijn heel interes­sant, het proces van de wording van steden. Ze zijn er al heel lang, maar pas op een gegeven moment ontstaan er administraties. En wat ont­staat dan en wat legt men vast? Hoe ontwikkelt zich dat, waar zijn oorkonden voor, welke taal gebruikt men? Al dat soort elementen heb ik bekeken. Dan krijg je zicht op de wording van en de verhoudingen binnen een stad. Bijvoorbeeld wanneer een oorkonde opent dan zegt het stads­bestuur ‘Wij burgemeesteren van Groningen’ of ‘Wij burgemeesteren in Groningen’. Dan denk je, ‘van’ of ‘in’, wat maakt het uit. Maar als je dat systematisch bestudeert, dan blijkt dat voor de machtsverhoudingen in Groningen een enorm verschil. Als het stadsbestuur machtig is en de invloed van de burgerij weet terug te dringen, dan luidt het consequent ‘Wij van Groningen’. Maar in tijden dat de burgerij, de meente, weer meer invloed heeft, dan durven ze dat niet te zeg­gen en kiezen ze voor het neutralere woord ‘in’.

Je hebt zelf ook het nodige gepubliceerd?
Ja, over van alles en nog wat. Tijdens mijn studie hield ik me vooral bezig met die bureaucratische ontwikkelingen in de Middeleeuwen, taalont­wikkelingen ook. In Friesland onderzocht ik bij­voorbeeld het gebruik van het Latijn en het ver­schijnen van de volkstaal en het Nederlands in de stukken. Daar heb ik ook wel eens wat over geschreven. Toen ik in Zutphen zat heb ik in het nieuwe boek over de geschiedenis van Zutphen de negentiende eeuw voor mijn rekening geno­men. Maar het is altijd heel breed geweest, nooit echt gericht. Hier in Zwolle heb ik niet zo veel over geschiedenis gepubliceerd, meer over archi­vistische dingen zoals de ontwikkeling van het vak. Wel komt volgend jaar een bundel uit met een stuk van mij over de Hanze en mijn visie op het belang daarvan voor Zwolle en de hele IJssel­streek.

Welke rol speelt het HCO in het geschiedkundig debat?
Voor ons ligt dat moeilijk. Neem de ontwikkelin­gen in de stad. Ik heb ook wel eens daarover gesproken met de Vrienden van de Stadskern die ons als natuurlijke bondgenoot zien. Maar dat zijn we niet. Geschiedenis is bij de Vrienden geen geschiedenis, maar, laten we eerlijk zijn, politiek. Wij zijn toch ambtenaren en in die zin moet je je afvragen in hoeverre wij ons in publieke debatten mogen mengen. Wat we wel kunnen, is het debat voeden, bouwstenen voor de discussie aandra­gen.
Wij kunnen bijvoorbeeld geen stelling nemen in de discussie over de vraag of het water onder de Melkmarkt weer open moet of niet. Het enige wat wij kunnen doen, is zeggen: kijk, het is rela­tief, want we zijn hier met weiland begonnen en toen is het een stad geworden en toen was er daar een gracht en door historische ontwikkelingen was er geen gracht meer. Dus dat bewustzijn kun je inbrengen. Nog een voorbeeld: de hoogbouw van ABN AMRO, daar kunnen wij geen rol in spelen. Het enige wat ik kan zeggen is dat als je in de Middeleeuwen hier woonde, er toen opeens ook een grote toren (van de Grote of St. Michaëlskerk) verrees. Je kunt dus zoiets van verschillende kanten besnuffelen en bekijken, maar ik zou niet een standpunt in willen of kun­nen nemen.

Je was toch een congres van plan naar aanlei­ding van het boek van Ten Hove. Gaat dat nog door?
Misschien een Hanzecongres, in verband met de hernieuwde toelating van Zwolle tot de Hanze in 1407. Maar ik was inderdaad van plan om in 2007 debatavonden te beleggen over een aantal thema’s uit het boek van Jan ten Hove, bijvoor­beeld over het thema Hanze. Want daar gaat Jan in zijn Geschiedenis van Zwolle heel zuinig mee om. Dat is nu ook een beetje de teneur, dat die Hanze niet zo veel betekend heeft voor Zwolle. Maar daar ben ik een hele andere mening over toegedaan. Daar kun je heel aardig met elkaar over praten. Of neem de achttiende eeuw in Zwolle. Wat was dat nou voor tijd? Als je naar het begin van de achttiende eeuw kijkt dan was Zwolle toch een brandpunt van allerlei gekke mensen, bijzondere ideeën en radicalisme. Dat krijgt bij Ten Hove, maar bijvoorbeeld ook bij Jean Streng, geen enkele aandacht. Nog sterker, Jonathan Israel heeft in zijn dikke, nu al klassieke en wereldberoemde Radical Enlightenment (2001) een hoofdstuk aan Zwolle besteed. Met geen noot verwijzen de heren daarnaar. En dat terwijl Zwolle een centrum was van waaruit het Spinozisme zich ontwikkelde.
Ten Hove vertelt een heel goed verhaal, dat terecht een en al lof gekregen heeft, maar omdat je een verhaal vertelt, vallen wel de scherpe punt­jes eraf. Zo zijn er allerlei continuïteiten en dis­continuïteiten in die geschiedenis, die nog behandeld moeten worden.
Daar had ik over willen debatteren. Niet als kritiek op het boek, maar zo van, dit is nog een open verhaal, hoe kijken we hier tegenaan en wat moeten we ermee. Dat zou dan onze functie zijn geweest. En zo zouden jullie met het Zwols Histo­risch Tijdschrift kunnen zeggen, we gaan jaarlijks een echt historisch thema aanpakken en we nodi­gen een aantal mensen uit om daar hun licht op te laten schijnen. Met Ten Hove’s boek als uit­gangspunt.

Wat vind je eigenlijk van ons tijdschrift?
Het niveau van jullie blad is altijd hoog, het is ongelofelijk goed als je het ZHT vergelijkt met uitgaven in andere steden. Maar beter kan altijd. Zo’n inhoudelijke discussie naar aanleiding van de Geschiedenis van Zwolle zou ik hartstikke leuk vinden. Maar misschien is voor een brede lezers­groep zo’n wetenschappelijk debat minder inte­ressant. Toch zou je als historische vereniging die discussie kunnen voeden.

Stel dat je zelf nog gelegenheid zou hebben om een bijdrage aan de geschiedenis van Zwolle te leveren, waar zou dat dan over gaan?
Dan zou ik me toch met die achttiende eeuw wil­len bezighouden. En, geprikkeld door Jonathan Israel, vooral met die radicale periode aan het begin van de achttiende eeuw. Een vergeten periode, maar heel boeiend, hele bijzondere mensen. Je krijgt dan ook zoiets als Krinke Kes­mes 5, zo’n utopisch, fantastisch verhaal, met allerlei politieke boodschappen erin. Daar broei­de iets in Zwolle rond 1700 wat nog niet goed onderzocht is. Neem het Spinozisme, het stads­bestuur speelde daar ook een rol in. Landelijk is er toen ook een enorme toestand geweest over de positie van Zwolle ten opzichte van de goede godsdienst. Wat daar precies aan de hand was in de stad, wie de betrokken partijen waren, wat er rond radicale ideeën voor relaties lagen vanuit de stad naar andere centra in Europa, dat vind ik heel bijzonder. Daar zou ik nog wel eens wat mee willen doen.

Als je nou terugkijkt op die zes jaar hier, ben je dan tevreden?
Jazeker. Het is een hele intensieve periode geweest, de fusie, de inrichting van de organisa­tie, de verhuizing, het bouwtraject, daartussen­door allerlei leuke projecten, zoals de vernieu­wing van onze website. Niet alleen in steen, glas
Het HCO Kennis­centrum op de eerste verdieping. (Foto Rob Hoekstra) De trap en het lijnenspel van het Kenniscentrum HCO (Foto Rob Hoek­stra)

en beton, maar ook in bites en bytes is echt een enorme vooruitgang geboekt. In het presenteren van materiaal, het verbreden van onze doelgroe­pen. Dat vind ik heel belangrijk. Bovendien is het ook een soort avontuur geweest, want waar lig­gen nou de grenzen van zo’n organisatie. Mijn ideaal is dat archieven niet alleen maar een infor­matiebron zijn maar ook inspiratiebron. We zijn er niet alleen voor informatie, maar ook voor beleving, of hoe wil je het noemen. Op het archiefcongres in Wenen zei iemand: ‘Tot nu toe zijn we als archivarissen veel gefocust geweest op onze eigen producten, maar je moet je veel meer focussen op je rol in maatschappelijke proces­sen.’ Dat is eigenlijk de kern van wat we hier aan het doen zijn. Gewoon inspelen op esthetische behoeftes, schoonheid, poëzie, daar kunnen wij een rol in spelen. Je hebt materiaal waarmee je mensen op gang krijgt.

Heb je nog een boodschap voor je opvolger?
Een hele moeilijke opdracht is dat er evenwicht blijft van acquisitie tot beschikbaarstelling, en dat dat niet ten koste gaat van publiekspresenta­ties. Dat is ook een lastig financieel probleem. Vervolgens de vraag of we steeds de juiste formu­les kunnen vinden om de maatschappelijke rol van archieven duidelijk te maken.

En wat wil je de lezers van ons tijdschrift mee­geven? Welke drie boeken zouden ze volgens jou in elk geval gelezen moeten hebben?
Allereerst Herfsttij der Middeleeuwen van Huizin­ga. Dat heb ik al op de middelbare school gele­zen. Niet alleen vanwege de periode, maar ook vanwege de aanpak. Het persoonlijke, het intuï­tieve in de geschiedschrijving. Er is over dat onderwerp net een boek verschenen van Frank Ankersmit, de geschiedfilosoof. Dat spreekt mij ook aan.

Wat in mijn studententijd een enorme indruk op mij heeft gemaakt was Talmon, een Israëlische historicus, The origins of totalitarian democracy. Over de Franse revolutie, wat gebeurt daar, de analyse daarvan, de verlichte voorhoede die met idealen begint maar uiteindelijk het hal­ve land uitmoordt, omdat ze denken, dit is toch goed. Dat heeft m’n ogen enorm geopend voor hoe dat gaat in de politiek, in landen. Of je dat nou moet aanraden weet ik niet, maar het is in ieder gevel een titel die me is bijgebleven.

Dat voldoet aan het criterium dat geschiedenis leeft?
Ja. Veronderstel dat je die geschiedenis heel koel en zakelijk zou kunnen beschrijven, dat geloof ik niet. Dat vind ik hier ook van de archieven hoor, sommige mensen zeggen dat je als archiefdienst geen verhalen moet gaan vertellen, laat dat de historici maar doen. Maar ik zeg, wij doen niets anders, want alleen al door de selectie die we maken, door wat we in huis halen, daarmee ver­tellen we al een verhaal. De manier waarop we archieven toegankelijk maken. Als je hier de inventarissen bekijkt, dan zie je gewoon de per­soon die er achter zit. Als je mij het dossier geeft dat hier door meneer A beschreven is, dan maak ik een totaal andere beschrijving. Ik zie er hele andere dingen in.

Maar de huidige inventarissen van het HCO bestaan al sinds jaar en dag, die zouden dan best eens toe zijn aan actualisering.
Ja, maar dat weten jullie ook, je doet archiefon­derzoek, je pakt een inventaris en aan de hand van de beschrijving denk je dat zou relevant kun­nen zijn. Maar vervolgens heb je dat stuk en dan merk je dat dat over hele andere dingen gaat. Daar zitten veel meer lagen van betekenis in. Die net zo belangrijk zijn. Want wij mogen als archi­varis alleen maar stukken in de administratieve context zetten. Maar die administratieve context is een politieke context. Daar zit een keuze in. Die politieke context is ook een bedrijfsorganisa­torische, een mentaliteitscontext. Waarom zou ik die verhalen niet mogen vertellen als dat bij­draagt aan het begrip van dat stuk. Dat is een belangrijke discussie.
De toegang tot stukken komt soms als een soort hermetisch systeem van regesten, inventa­rissen en beschrijvingen op je over. Maar daar zitten duizenden werkelijkheden achter. Dat is wat mij bij Huizinga aantrekt, dat hij verhalen vertelt en dan direct ook het besef dat wij net zo goed die verhalen vertellen. Want dat begint al bij de selectie, je bent toch met je eigen belang­stelling bezig. Wij vertellen dus heel veel verha­len niet. Op zich is het natuurlijk goed dat je een systeem hebt en dat je volgens een stramien archieven beschrijft, alleen ik denk dat wij veel meer duidelijk moeten maken dat elke archiefbe­schrijving een verhaal is.

Je hebt nu twee boeken genoemd. Wat is het der­de?
Wat ik ook nog heel vaak gebruik is Umberto Eco, De naam van de roos. Daarin praten William van Baskerville en Adson over de bibliotheek die de hoofdrol speelt in het boek, en dan zegt dat kleine monnikje Adson, goh, ik snap nu pas dat bibliotheken niet stapels boeken zijn, maar ‘een bibliotheek is een onhoorbare fluistering tussen perkamenten.’ Toen ik dat voor het eerst las liep ik stage in Deventer en toen dacht ik, ja, dat is eigenlijk ook wat ik interessant vind in archie­ven. Dat zijn niet stapels stukken hier en hier en hier, maar op de een of ander manier ‘praat’ ook alles met elkaar. Dat weet je ook wanneer je met archiefonderzoek bezig bent, dan is het net alsof het ene stuk je naar het andere stuurt. Dit is natuurlijk overdrachtelijk gezegd, maar je snapt ongeveer wat ik bedoel.
Dat heb ik altijd heel sterk ervaren. Dat is ook de geheimzinnigheid die in die archieven zit. Het heeft mijn visie op wat archieven zijn ook wel heel sterk bepaald. Op de een of andere manier communiceren die archieven met elkaar. Als je archiefonderzoek doet dan weet je dat dat zo is.
Dat er paden ontstaan, omdat je als het ware van dit archiefstuk naar dat archiefstuk wordt gebracht. Hoe dat gebeurt, dat is natuurlijk ergens in je eigen associatieve vermogen. Eco zegt dat zo, en dan moet je voor boeken archie­ven invullen:
‘Nu kwam ik (Adson) tot het besef dat boe­ken niet zelden over boeken spreken. In het licht van deze overweging kwam de bibliotheek mij nog onrustbarender voor. Het was dus de plaats van een eeuwenlange fluistering, van een onhoorbare dialoog tussen perkamenten, een levend ding, een vergaarplaats van niet door een menselijk brein te beheersen krachten, schatka­mer van geheimen, ontsproten aan ontelbare breinen, geheimen die degene die ze hadden geproduceerd hadden overleefd.’
Het is een romantisch beeld, maar zo is het met archieven ook. Met als achterliggende boodschap voor de onderzoeker om die fluistering te ver­staan en te duiden…
* Het gesprek met Bert Looper vond plaats op 22 september 2006.
Noten
1 Dr Frans C. Berkenvelder (1932) was van 1968 tot 1994 gemeentearchivaris in Zwolle. Hij promo­veerde in november 2005 op het proefschrift Stede­lijk burgerrecht en burgerschap in Deventer, Kam­pen en Zwolle 1302-1811. Zie voor de recensie van dit proefschrift de rubriek ‘Boekbesprekingen’ in dit nummer.
2 Jos. M.M. Hermans, Zwolse boeken voor een markt zonder grenzen 1477-1523, ’t Goy-Houten 2004
3 Drs Ingrid Wormgoor heeft jarenlang als redac­teur en vervolgens als eindredacteur deel uitge­maakt van de redactie van het Zwols Historisch Tijdschrift. Zij gaat binnenkort promoveren op het proefschrift Uit vrij wil en voor mijn zieleheil. Ker­kelijke instellingen in Zwolle en hun functioneren binnen de stedelijke samenleving tot 1580.
4 Mr Evert Dirk Eijken (1929-2003) was rijksarchi­varis in Overijssel van 1971-1991. Zijn compen­dium van de Overijsselse Rechtsgeschiedenis van het ancien régime zal postuum verschijnen.
5 Een oorspronkelijk Nederlands imaginair reisver­haal door de Zwolse chirurgijn Hendrik Smeeks uit 1708. De titel luidt: Beschryvinge Van het magtig Koningryk Krinke Kesmes.

Herinneringen aan het Kristalbad Harculo

H
et Kristalbad Harculo neemt een bijzon­dere plaats in in mijn jeugdherinnerin­gen. Dat bad betekende nogal wat voor ons tienerjongens van de jaren dertig uit de Zwol­se buurt De Pierik. Je kon er heerlijk zwemmen, en er waren bovendien de nodige voorzieningen getroffen om het verpozen te veraangenamen. Omdat in publicaties over Zwolle het Kristalbad tot nu toe nauwelijks genoemd is, wil ik er hier graag enige aandacht aan besteden.
Ligging

Zoals de naam al aangeeft was het Kristalbad Har­culo gelegen in de buurtschap Harculo, destijds onderdeel van de gemeente Zwollerkerspel. De aanduiding Kristalbad sloeg op het kristalheldere water. Het bad was vanuit Zwolle te bereiken door via de buurtschap Ittersum de Hollewandsweg richting Wijhe te volgen en dan de afslag rechts, de Jan van Arkelweg, te nemen die uitkomt op de IJsseldijk. Als je rechtsaf de dijk opreed, kwam je na ongeveer honderd meter op de plaats waar aan de linkerkant een weggetje naar de ingang van het bad leidde. Op die plek op de dijk stond een klein hokje voor de kaartverkoop.
Het Kristalbad is in gebruik genomen in 1932. Ik heb daar verder weinig gegevens over kunnen vinden. Wel heb ik een aantal jaren geleden op het toenmalige Gemeentearchief (nu HCO) een brief aangetroffen uit mei 1934, waarbij de gemeente Zwollerkerspel een vergunning voor exploitatie van het bad afgaf. Daarin was sprake van een uit­breiding van de zwemplaats. Het bad werd geëx­ploiteerd door de familie J.A. van Dijk, die een

L. Berends
Het Kristalbad Harculo omstreeks 1932. Op de dijk is, met puntdak, het hokje voor de kaartver­koop te zien. Meteen aan de andere kant van de dijk ligt de boerderij van exploitant J.A. van Dijk. (Collectie HCO)

boerderij bewoonde aan de IJsseldijk schuin tegenover het bad, en de heer B.J. Schurink, des­tijds dealer van het automerk Citroën. Hij was met zijn ‘Eerste Zwolsche Autogarage’ gevestigd aan de Veerallee 12, naast het Kamper spoorlijntje. De boerderij van de familie Van Dijk is jaren later afgebrand en niet meer herbouwd.

Inrichting

De inrichting van het bad was in mijn herinnering ongeveer als volgt. Het natuurbad maakte deel uit van een grote kolk, gelegen tussen de IJssel en de dijk. Kwam je per .ets de dijk afrijden, dan kwam je uit op het aangelegde zandstrand dat voor het hele bad langsliep. Links van de ingang stonden aaneen de houten kleedhokjes, de doucheruimte en de wc’s van de damesafdeling, en rechts dezelf­de voorzieningen voor de heren. Bovendien was er nog een soort barak waar je snoepgoed (chocola­de, kauwgom, frujetta), een kogel.esje limonade-gazeuse of een ander (alcoholvrij) drankje kon kopen. De grote tent die op de afbeeldingen staat, herinner ik me niet, die moet er voor mijn tijd in 1932 en/of 1933 hebben gestaan. Vóór elk van de beide afdelingen was een klein deel van het strand met gaas afgeschermd, waar gelegenheid was om je kleren onder een dak aan haken op te hangen en waar je ook kon en mocht (!) zonnebaden. Ik weet nog goed dat zonnebaden met ontbloot bovenlijf voor de mannen en jongens niet toegestaan was. Iedereen, mannen en vrouwen, droeg toentertijd een volledig ééndelig badpak. De algemene poli­tieverordening van de gemeente Zwollerkerspel bevatte strenge regels op het gebied van de zede­lijkheid. Daar waren ook de vergunningsvoor­waarden op gebaseerd en daaraan werd door het badpersoneel, de badmeester en vooral controleur
J. Boerkamp, strikt de hand gehouden.
Midden voor het strand dat zo ongeveer hon­derd meter lang was, werd de grens van de dames-en de herenafdeling gevormd door een op houten palen gebouwde vlonder. Die liep een meter of twintig het diepere gedeelte van de kolk in en diende, behalve als afscheiding tussen de dames-en herenafdeling, tevens als spring- en duikplank. Het diepe gedeelte van het bad werd, zoals in dit soort zwembaden gebruikelijk, gemarkeerd door een lijn met stukken kurk. In het diepe gedeelte lagen twee grote en, wat verder in de kolk, nog drie kleine houten speelvlotten.
Rechts van het strand van de herenafdeling lagen op korte afstand uit de oever vier eilandjes in de kolk, waarvan de eerste twee met houten brug­getjes met elkaar en met het strand verbonden waren. Op het eerste eilandje stond een eenvoudig houten bouwsel, dat het domein was van de bad-

Kristalbad Harculo
Het kristalbad Harculo werd geopend in 1932. De oppervlakte van het bad bedroeg circa zeven hectare. Er waren zeventig stuks eenpersoonscabines, afgesloten door deuren en wanden met ventilatieopeningen, er was een dames en een heren wc met waterspoeling, twee kledingbewaarplaatsen berekend voor 600 personen, twee douches in de open lucht met door de zon voorverwarmd water. In geval van nood waren er de volgende reddingsmiddelen: boeien, één haak, één roeiboot en een ver­bandtrommel. Personeel: één badmeester en één persoon voor controle Aantal zwemmers per seizoen: circa tienduizend Grootste aantal per dag: circa zeshonderd Geopend: van 8-12 uur en van 14-20.30 uur Entree: kinderen tien cent, ouderen vijftien cent
Ontleend aan het archief van de gemeente Zwollerkerspel, 1927-1967, inventarisnummer 1401

meester. Dat was de heer D. ter Haar, een man die tot een destijds bekende Zwolse badmeesterfami­lie behoorde. Verder was daar ook het aanlegstei­gertje voor een paar kano’s en een roeiboot die je bij de badmeester kon huren. Die steiger gebruikte de badmeester ook om zwemles te geven. Langs de dijk, richting Zwolle, onder de populieren die er nu nog steeds staan, trof je enkele uit hout en riet­matten opgetrokken prieeltjes aan, bestemd om op zonnige dagen aan schaduwzoekende gezinnen te worden verhuurd.
Schuin achter de kleed- en douchevoorzienin­gen voor de heren stond de pompinstallatie van het bad met een watertank hoog op een skeletach­tige toren, die de douches en toiletten van stro­mend water voorzag. Buiten het strandgedeelte waren de oevers van de kolk begroeid met riet; het wateroppervlak langs die oevers was in de zomer­maanden bedekt met een prachtig bloemtapijt in wit en geel door de vele bloeiende waterplanten.

Prettige herinneringen

Ik bewaar veel prettige herinneringen aan dit bad. Vooral in de weekenden en tijdens de zomerva­kantie waren we hier veel te vinden. Bij heel mooi weer namen we een enkele keer boterhammen van thuis mee, zodat we de hele dag konden blijven. We vermaakten ons best, want behalve zwemmen en een partijtje voetballen op een aangelegd trap­veldje kon je er ook prachtig vissen. Er zat veel vis, waarschijnlijk ook omdat de kolk ’s winters bij hoog water door de IJssel werd overstroomd. Menig keer zat ik ’s morgens vroeg, nog voor de zon opkwam, al op de duikplank met mijn uitge­worpen hengeltje. Prachtig vond ik het dan om te ervaren hoe op een gegeven moment alles om je heen in de natuur ontwaakte en je de zon op zag komen. Het geluid van rammelende melkbussen en -emmers bij de boerderijen in de omgeving gaven aan dat inmiddels ook de boerenbevolking weer aan haar dagelijkse arbeid was begonnen.
Het staat me nog duidelijk voor de geest hoe op zondagmiddagen bij mooi weer hele families uit Assendorp op de .ets naar het Kristalbad togen. Het was dan druk op de weg in het oude Ittersum, voor mijn gevoel ging het om drommen mensen, maar wellicht was het in werkelijkheid iets minder massaal. Maar in de vooroorlogse
Twee foto’s van het Kristalbad Harculo waarop een grote tent te zien is. De foto’s moeten ook omstreeks 1932 gemaakt zijn. In ieder geval voor 1934, de auteur heeft deze tent nooit bij het bad gezien. (Collectie HCO)

jaren, toen de doorsnee burger maar weinig recre­atiemogelijkheden kende, was zo’n zondaguit­stapje met het hele gezin toch een waardevolle vorm van vrijetijdsbesteding. Om de kosten hoef­de men het ook niet echt te laten, want de entree­prijzen waren laag. De exacte toegangsprijzen kan ik me niet meer herinneren, maar mijn ouders betaalden voor mijn jaarlijkse seizoensabonne­ment één gulden vijftig.

Sluiting
Ik weet niet wanneer en om welke redenen het bad destijds is gesloten. Het enige dat ik hierover heb kunnen vinden is een brief in het voormalige Gemeentearchief (nu HCO) uit 1948, met gege­vens over de zweminrichtingen in de gemeente Zwollerkerspel. Daarin wordt vermeld dat het Kristalbad Harculo al enkele jaren gesloten is. Ik vermoed dat dit al in het begin van de jaren veertig is gebeurd. Misschien had het Kristalbad te lijden onder de concurrentie van het in 1934 geopende Openluchtbad aan de Ceintuurbaan. Assendor­pers gingen aanvankelijk niet zo snel naar het Openluchtbad. Er was eerst nog geen brug over het Almelose Kanaal, de Weteringbrug werd pas in juni 1938 geopend. Mogelijk heeft ook de oor­logssituatie er een rol in gespeeld, want al gauw na de Duitse bezetting werden de .etsbanden schaars. En je had echt een .ets nodig om er te komen. Want duidelijk is wel dat het bad eigenlijk te ver van de stad lag. Voor bewoners van Assen-dorp was het nog te doen, maar voor de meeste andere stadswijken was de afstand behoorlijk groot. Ik vermoed dan ook dat .nanciële overwe­gingen, vanwege het teruglopende aantal bezoe­kers, uiteindelijk hebben geleid tot de sluiting van het bad.
Na de oorlog is de kolk waar het Kristalbad in lag betrokken in de plannen voor de bouw van de nieuwe IJsselcentrale. Via een doorbraak naar de IJssel ging de kolk deel uitmaken van het invoer-kanaal voor het koelwater van de een stukje ver­derop gebouwde centrale. Deze situatie bestaat nu nog, al verkeert wat toen de ‘nieuwe’ IJsselcentrale was al weer jaren in een fase van afbouw, omdat de energievoorziening van de eenentwintigste eeuw weer andere eisen stelt.

Een Antwerpse duivel boven Zwolle:
Jan Olieslagers’ vliegdemonstratie in 1910

E
ind 2003 werd overal ter wereld het eeuw­feest van de eerste gemotoriseerde vlucht gevierd. Deze werd op 17 december 1903 in North Carolina (Verenigde Staten) ondernomen door de gebroeders Orville en Wilbur Wright met hun zelfgebouwde vliegtuig de Kitty Hawk. Tijd­genoten stonden versteld. Een ooggetuigenverslag van de gebeurtenis werd zelfs geweigerd door het wetenschappelijke tijdschrift The Scienti.c Ameri­can, omdat de redactie moeilijk kon geloven dat het echt gebeurd was en zelfs als het echt gebeurd zou zijn, kon volgens hen een dergelijk vliegtuig geen praktische toepassingen hebben. Maar de ontwikkelingen gingen snel: de gebroeders Wright demonstreerden in 1908 in Frankrijk hun kunnen en leidden daar ook leerling‘aviateurs’ op.
De eerste Nederlandse vlucht
Het vliegen werd ook in Nederland een ware hype. Heerenveen en Ede beconcurreerden elkaar wie als eerste een vliegdemonstratie kon laten zien. Even leek Heerenveen te zullen winnen. Op 30 en 31 juli 1910 zou Clément van Maasdijk (1885-1910)1 daar zijn vliegkunsten vertonen. Maar de Haagse autofabrikanten Verwey en Lugard, die hun werk­nemer Jan Hilgers (1886-1945) naar Frankrijk had­den gestuurd om daar het vliegen onder de knie te krijgen, riepen hun protégé met spoed terug toen ze hoorden van de geplande demonstratie van Van Maasdijk in Heerenveen. Verwey en Lugard wilden hun vlieghaventje, de vliegheide Ede, met een spectaculaire actie promoten. En zoals zo vaak won ook ditmaal de commercie. De nog niet gedi­plomeerde Hilgers maakte op 29 juli 1910 met een Wright Flyer in rechte lijn een korte vlucht over de hei, landde, draaide zijn toestel om en vloog nog een rechte lijn. Bochten draaien had hij nog niet geleerd. Die gebeurtenis wordt gememoreerd op een monument ten noorden van Ede, aan de voet van een nu uitgegroeid lariksbos. Op een witge­pleisterde, ongeveer 2,5 meter hoge vliegtuigvleu­gel wordt ‘de eerste motorvlucht van een Neder­lander boven Nederland’ herdacht.2 Zo werd Jan Hilgers de eerste Nederlandse piloot die boven Nederland vloog. Van Maasdijks eerste vliegtocht vond een dag later plaats, op 30 juli 1910 tijdens de in Heerenveen georganiseerde vliegdagen. Clé­ment van Maasdijk vloog op 30 en 31 juli en 1 augustus 1910 met een Sommer-dubbeldekker

Jeanine Otten
Portret van Jan Oliesla­gers met zijn handteke­ning, fotograaf H.W. Metman te Enschede, 1910. (Collectie HCO) Af.che van de vliegweek in Groningen, 10 tot en met 14 augustus 1910. (Collectie HCO)

boven Heerenveen. Op de laatste dag steeg hij tot een hoogte van 120 meter en de vlucht duurde 5 minuten en 55 seconden. De toenmalige Thialf­ijsbaan bij het plaatselijke ziekenhuis diende als vliegveld. Daar staat nu het Van Maasdijkmonu­ment. Lang heeft Van Maasdijk niet van zijn roem kunnen genieten. Voor geplande vliegdemonstra­ties te Enschede keurde Clément op 25 augustus 1910 nog het vliegterrein daar. Maar twee dagen later stortte hij bij een proefvlucht voor de vlieg-week van 28 tot en met 30 augustus te Arnhem neer op de heide bij Schaarsbergen. Hij werd dodelijk in zijn borstkas getroffen door het motorblok. Clément van Maasdijk was slechts 25 jaar oud. De vliegdemonstraties in Enschede wer­den verschoven naar een later tijdstip, eind sep­tember, en werden toen gegeven door de Belg Jan Olieslagers. Voor Van Maasdijk werd later in de buurt van het Maarsbergse bos een gedenksteen opgericht.

Vliegdemonstraties
Die eerste vliegdemonstraties in Nederland wer­den gegeven door jonge vliegers, onder wie de boven al genoemde Vlaming Jan Olieslagers (1883­1942), bijgenaamd de Antwerpse Duivel. Hun vliegtuigen waren zelfgebouwde lichte construc­ties van latten, linnen en pianodraad. Ze waren zeer windgevoelig. De vliegers waren jonge, roeke­loze mannen die tijdens kermisachtige demon­straties en wedstrijden hun lev

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2005, Aflevering 3

Door 2005, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Annèt Bootsma­van Hulten en Wim Huijsmans

Groeten uit Zwolle

Rhijnvis Feithlaan Poststempel 15 augustus 1910
‘Beste Oom Ik vind dat Mientje een heel lief kind is. Toen wij aan de boot stonden, wierd er een klein kindje uit de boot komen maar we zagen niet dat het Mientje was en toen zagen we dat Tante nam dat kindje bij de hand en toen wisten we dat het Mientje was. Nu, Oom, Mientje eet heel best en zij wil bij ons niet vandaan. Tante ook niet. Nu Oom, groeten van ons allen en de brief is van uw nichtje Suze Engels.’
Suze Engels was bijna tien jaar toen zij deze ansichtkaart aan haar oom Craanen in Amster­dam schreef, broer van haar moeder Johanna Craanen. Haar tante en driejarige nichtje Mientje waren met de boot van Amsterdam gekomen voor een logeerpartijtje. Zwolle onderhield via de Zui­derzee een regelmatige bootverbinding met Amsterdam, die tot kort na de Tweede Wereld­oorlog gefunctioneerd heeft. Suzes vader Willem Engels dreef samen met zijn broer een destijds bekend poeliersbedrijf aan de Thomas a Kempis­straat. Het gezin Engels woonde in 1910 aan de Philosofenallee 4, om de hoek van de afgebeelde Rhijnvis Feithlaan, wellicht de reden dat juist deze kaart verstuurd werd. De familie verhuisde later naar De Belten in Herfte.
Suzes nichtje Mientje Craanen groeide op in Amsterdam, trouwde daar met Berend van der Lin­de en verhuisde in 1940 naar Maastricht. Toevalli­gerwijs woont hun zoon, prof. dr. R. van der Linde, tegenwoordig ook in Zwolle, aan de Kuyerhuislaan op een steenworp afstand van de plek waar vroeger de familie Engels woonde. Bij het overlijden van zijn moeder in 2004 vond hij in haar nalatenschap deze kaart en stelde hem ter beschikking voor deze rubriek.

Redactioneel Inhoud

Na een paar themanummers heeft de redactie van het Zwols Historisch Tijdschrift ervoor gekozen om weer eens de diversiteit van het historisch bedrijf zichtbaar te maken. ‘Zwols Historisch Mengel­werk’ zou een mooie oude term zijn voor de inhoud van dit nummer.
Drie grote artikelen behandelen drie zeer diverse onderwerpen. Jeanine Otten haalt met de gebroeders Stuiver herinneringen op aan hun voormalige Zwolse Lak- en Nikkelfabriek. Ook wetenswaardigheden over het Eiland, waar het bedrijf lange tijd gevestigd was, passeren de revue. Over een geheel ander soort herinneringen gaat het artikel van Kees Ribbens. Hij behandelt de wij­ze waarop Zwollenaren in de naoorlogse periode tot 2000 de Tweede Wereldoorlog hebben her­dacht en de veranderingen die zich hierbij hebben voortgedaan. Steeds meer is bezinning op heden en toekomst een centraal herdenkingselement geworden. Naar aanleiding van de herinrichting van park de Wezenlanden heeft Trudy van Es een stuk geschreven over de oorsprong van dit park. Diverse plannen hebben ten grondslag gelegen aan het huidige park. Geldgebrek blijkt een rode draad in de geschiedenis van het park te zijn.
De drie grote artikelen zijn verluchtigd met een stuk van Willem van der Veen over een onbe­kende paragraaf uit de Zwolse sportgeschiedenis, het motorpolo. Bekende Zwollenaar Jo Land was een van de motoren achter deze curieuze sport.
Drie, ook zeer diverse, boekbesprekingen completeren dit nummer. Twee proefschriften worden besproken. Het ene proefschrift gaat over de bijna vergeten Zwolse literator Meindert Boss (alias J.K. van Eerbeek), het tweede over religieuze vrouwenhuizen aan het einde van de Middeleeu­wen. Persoonlijk herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog vormen de inhoud van het derde besproken boek.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma-van Hulten
en Wim Huijsmans 98
Hoe een stuiver op zijn kant kan vallen: De Zwolse Lak- en Nikkelfabriek van de .rma Stuiver & Zonen Jeanine Otten 100

Eén oorlog, vele herinneringen
Herdenken in Zwolle 1945 – 2000 Kees Ribbens 109

Zwolse sport van vlak na de oorlog:
Voetballen op een motor.ets
Willem van der Veen 116 Park de Wezenlanden Trudy van Es 119 Boekbesprekingen 129 Recent verschenen 135 Mededelingen 137 Auteurs 138
Omslag: Het Zwolse oorlogsmonument in het Ter Pelk­wijkpark van de hand van Titus Leeser. (Foto Malherbe, Gem. Zwolle, collectie HCO)

Hoe een stuiver op zijn kant kan vallen:
De Zwolse Lak- en Nikkelfabriek van de .rma Stuiver & Zonen
Jeanine Otten
Sipke Stuiver tussen het koper- en het nikkelbad, circa 1920. (Particuliere collectie)
Rechts: Personeel van de .rma Stuiver aan het polijsten, circa 1920. (Par­ticuliere collectie)

V
anaf 1919 tot 1971 was aan de Waterstraat, eerst op nummer 124a, later ook op de nummers 92, 94, 96 en 100 de Zwolse Lak­en Nikkelfabriek van de .rma J. Stuiver & Zonen gevestigd. Blijkens een prijscourant van maart 1927 kon men hier motorrijwielen zoals Douglas, Harley Davidson, Excelsior en Indian in alle kleu­ren laten emailleren en diverse rijwielonderdelen laten vernikkelen. Nikkel is een zilverkleurig, glanzend, hard, corrosiebestendig smeedbaar metaal. In de fabriek werden voorwerpen in een zogenaamd nikkelbad (een oplossing van com­plexe nikkelverbindingen) gedompeld en op die manier vernikkeld. Tevens verkocht men ‘kachel­ornamentwerk, gaslampen, gasbars en etalages tegen scherp concureerende prijzen’ en waren de prijzen voor het opnieuw polijsten en vernissen van ganglampen ‘zeer billijk’. Stichter van het bedrijf was Jan Jans Stuiver (geb. 1874 te Luinje­berd, Friesland). Hij was gehuwd met Wietske Brandsma (geb. 1875 te Oudehaske). Het echtpaar kreeg vijf kinderen, dochter Jikke (geb. 1897 te Oudehaske), zoon Sipke (geb. 1898 te Nijehaske), zoon Jan (geb. 1900 te Winschoten), dochter Tiet-je (geb. 1901 te Groningen) en dochter Willempje (geb. 1903 te Leeuwarden). Aanvankelijk was Jan Jans Stuiver veenwerker, later metaalslijper. Als metaalslijper werkte hij in verschillende .etsenfa­brieken in Amersfoort, Leeuwarden en Heeren­veen.

In november 1912 vestigde het gezin Stuiver zich, komend uit Leeuwarden, in de noordelijke bin­nenstad van Zwolle op Eiland 5, later op Water-straat 124a. Als beroep gaf Jan Jans Stuiver ‘vernik­kelaar’ op. Hij begon in 1913 met L. Mulder een galvaniseer- en nikkelinrichting in de Bitterstraat, in het pand van de vroegere Koekfabriek van Brinkman.1 De koekoven bleef in de werkplaats aanwezig. In 1918 gingen ze uit elkaar en in 1919 richtte J.J. Stuiver aan de Waterstraat 124a een eigen werkplaats in lakken, polijsten en vernikke­len van metalen op, de .rma J.J. Stuiver & Zn.2 Misschien heeft L. Mulder hem uitgekocht, maar hoe Stuiver precies aan het benodigde geld voor de start van zijn fabriek was gekomen, is onbe­kend. Kleinzoons Henk en Jan Stuiver, de laatste twee eigenaren van het in 1993 opgeheven bedrijf, vertelden anno 2004 dat hun opa tijdens en na de Eerste Wereldoorlog door speculatie en de geld­ontwaarding van de Duitse mark kapitaal verloren had. J.J. Stuivers zonen Sipke (van beroep metaal-slijper en vernikkelaar) en Jan (van beroep lakker) waren ook werkzaam in het bedrijf.
Het gezin Stuiver verhuisde nog een paar keer: van 1919 tot 1924 woonden ze op Lindestraat 52 in Assendorp, daarna tussen 1924 en 1926 in Ittersum en tot slot van 1926 tot 1935 weer in Assendorp op Sallandstraat 10. In januari 1928 overleed Wietske Stuiver-Brandsma, nog geen 53 jaar oud. Jan Jans Stuiver hertrouwde op 11 juni 1929 met Janna ter Heide (geb. 1883 te Meppel), maar het huwelijk mocht niet lang duren: in januari 1935 overleed ook zij. Jan Jans Stuiver verhuisde in juni van dat­zelfde jaar naar Utrecht. Hij overleed in 1950 te Ermelo.
Hoe het stuivertje verder rolde
In 1927 werden Sipke en Jan eigenaren van de fabriek, nu gevestigd aan Waterstraat 92. Een jaar later kocht Sipke zijn broer uit en was hij de enige eigenaar van de .rma. Jan Stuiver werd garage­houder en dreef tevens een taxibedrijf aan de Groenestraat 47 in Assendorp. Sipke huwde op 9 juni 1925 met Dieka Nijland (geb. 1903 te Zwol­le). Zij kregen drie kinderen: dochter Wietske (geb. 1926), zoon Henk (Hendrik Jan, geb. 1928) en zoon Jan (Jan Jans, geb. 1930). De kinderen

groeiden op in Assendorp aan de Papaverstraat 3. Personeel van de .rma
Henk en Jan werkten vanaf 1942, respectievelijk Stuiver aan het polijsten,
1952 in de fabriek aan de Waterstraat.3 circa 1925. Staande de
In maart 1965 namen Henk en Jan het bedrijf gebroeders Stuiver, links
over van hun vader. De broers voerden een Sipke, rechts Jan. (Foto
modernere bedrijfsvoering en verzinkten voor de Willem Eelsingh, particu­
bouw, industrie en de automobielsector. Behalve liere collectie)
de bedrijfsvoering veranderde in 1965 ook de
naam van het bedrijf van de ‘Zwolse Lak- en Nik­
kelfabriek van S. Stuiver’ in ‘Zwols Galvanisch
Bedrijf fa. Gebr. Stuiver’. Vanwege de sanering
van de noordelijke binnenstad, met name van het
Eiland, in de tweede helft van de jaren zestig moest
de .rma de panden in de Waterstraat verlaten.
Deze stonden op de nominatie om te worden ge­
sloopt. Begin 1971 verhuisde het bedrijf vanuit de
binnenstad naar een modern onderkomen op
industrieterrein ‘De Blokjes’ (Marslanden). Op 29
januari 1971 opende wethouder G. Runhaar aan de
Ampèrestraat 10 het nieuwe galvano-technische
bedrijf. Ruim twintig jaar later, eind 1993, beëin­
digden de broers hun werkzaamheden daar en viel
het doek voor het Zwols Galvanisch Bedrijf van de
.rma Gebr. Stuiver.
Jeugdherinneringen
Tijdens een bezoek aan het Historisch Centrum
Overijssel in 2004 haalden Henk en Jan Stuiver aan
de hand van oude foto’s van het bedrijf en van het

Twee foto’s van de mede­werkers van de .rma Stui­ver voor de fabriek in de Waterstraat, genomen omstreeks 1928. Op de overzichtsfoto links eige­naar Sipke Stuiver, geheel rechts zijn broer Jan Stui­ver. In close-up links weer Sipke Stuiver, derde van links Herman de Graaf (bijgenaamd Baf), derde van rechts Spijkerman. (Foto’s Eelsingh Zwolle, particuliere collectie)

oude Eiland herinneringen op aan hun jeugd in de noordelijke binnenstad. Waterstraat 92 was tevens een graanpakhuis waar ook zout was opgeslagen. Op Waterstraat 94 was een poort die toegang gaf tot het bedrijf. In het kleine huisje Waterstraat 100 woonde, voordat dit pand omstreeks 1947 bij de fabriek werd getrokken, Dirkje ter Beeke (geb. Zwolle 1870), een oude vrouw die tot en met 1940 in haar woning een snoepwinkeltje dreef. Tot eind 1929 deed ze dat samen met haar zuster Maria ter Beeke (geb.1858-overl.1929), aanvankelijk tot circa 1915 aan de Drietrommeltjessteeg 10 en daarna aan de Waterstraat 100. Namen van oud-Eilandbe­woners als de families Opdam, Vermaning, Klap­pe, Bieleveld en De Leeuwe riepen levendige herin­neringen op, evenals oude foto’s van pakhuizen in de Klokkesteeg en het logement ‘De Posthoorn’ van Rinke de Vries in de Drietrommeltjessteeg.4 Volgens Jan was het Eiland een gezellige buurt. Er was altijd wel wat te doen. In de logementen ver­bleven tijdelijk allerlei schilderachtige .guren zoals marskramers, maar ook mannen die er permanent woonden. Zo woonde op Drietrommeltjessteeg 14 in logement ‘De Vriendschap’ een oud-Indiëgan­ger, Rinus Veterman (geen familie van Ruben Veterman), die aldoor heen en weer over het Eiland wandelde. Een ander bekend Zwols type dat veel op het Eiland was te vinden, was Gijs de Boek­lappe. Sommige Eilandbewoners waren van een ruig slag. Op een nacht was Henk aan het werk in de Waterstraat, toen Willem de Vries stomdron­ken met een getrokken mes binnenkwam. Door Willem in een stevige houdgreep te nemen kon Henk hem het mes op tijd ontfutselen. Een broer van deze Willem stichtte brand in zijn eigen woning op het Eiland, maar redde als eerste zijn kostbare televisie.

Crisis- en oorlogsjaren

In de crisisjaren moest boven een rekening van tien gulden een zegel betaald worden. Daarom werden zuinigheidshalve de rekeningen gesplitst. Rijwielhandelaren waren over het algemeen slech­te betalers. Het was de taak van Jan (ook na de oorlog) om met een boekje langs de deur te gaan en aan het voldoen van de rekening te herinneren. Lange tijd werd men per week uitbetaald. Jan her­innert zich nog dat hij, als een van de bazen van het bedrijf, aan het eind van de jaren zestig onge­veer ƒ 70,-per week overhield.

Medewerkers van de .rma Stuiver aan het polijsten, 1952. (Particuliere collec­tie)
Medewerkers van de .rma Stuiver circa 1954. Staan­de vanaf links: Sipke Stui­ver, Johnny, Contermans, onbekend, Jan La Faille. Zittend vanaf links: Jan Stuiver, Herman de Graaf, Reindert Elbrink, Henk Stuiver, onbekend, Albert Bremer. (Particuliere col­lectie) Jan Stuiver aan het werk in de Waterstraat 100 (het voormalig huisje van snoepverkoopster Dirkje), circa 1965. (Particuliere collectie)

Waterstraat 92, 94, 96 in 1967. Het huisje links met het puntdak is Water-straat 100, waar vroeger snoepverkoopster Dirkje woonde. (Particuliere col­lectie)

Na zijn lagere schooljaren op de Da Costa-school ging Henk naar de Ambachtsschool aan de Mimosastraat. Zijn opleiding duurde helaas maar kort. Als veertienjarige jongen moest hij in 1942 van zijn vader in het bedrijf komen werken. ‘Ver­dien ik dan ook wat?’ vroeg Henk zijn vader. En inderdaad verdiende hij ook wat, namelijk vijfen­dertig cent per week! Een van de opdrachten die vader Sipke in oorlogstijd kreeg en die de broers zich nog kunnen herinneren, was het polijsten en vernissen van de kroonluchters van de Grote Kerk. Een vreemder voorwerp kreeg Henk in de oorlogsjaren te polijsten: na een opgraving op het oude kerkhof van de Broerenkerk gaf de heer Van den Berg, directeur van de Bergia-pakhuizen in de Waterstraat, Henk een mensenschedel te polijs­ten. Op last van de bezetter moest de fabriek het laatste oorlogsjaar dicht. Zo kwam Henk in 1944 bij het taxibedrijf van zijn oom Jan Stuiver aan de Groenestraat 47 te werken. Oom Jan moest voor de Duitsers rijden. Daar brandstof voor auto’s niet meer te verkrijgen was, reden oom Jans taxi’s op een gasgenerator die achter de auto hing. Henks werkzaamheden bestonden er uit tijdens het rij­den regelmatig een klap op het deksel van de car­bidton te geven, zodat deze goed afsloot en er niet voortijdig uitvloog. Een levendige herinnering bewaart Henk aan de lap vlees die hij in het laatste oorlogsjaar van de graaf van Rechteren kreeg als dank voor zijn werkzaamheden als bijrijder, toen de graaf met de taxi van het ziekenhuis in Zwolle naar Dalfsen vervoerd moest worden. Op 20 okto­ber 1944 zaten Henk en Jan toevallig aan het Alme­lose Kanaal toen op dat moment het verwoestende bombardement op Kasteel Windesheim plaats­vond. De geallieerden verkeerden in de veronder­stelling dat in het kasteel Duitsers gehuisvest waren, maar deze hadden kort tevoren het kasteel verlaten. Een benauwd ogenblik beleefden Henk en Jan begin 1945 toen zij van Zwolle naar het Lan­geslag (Laag Zuthem) moesten lopen, om een rol papier te ruilen voor een roggebrood. Op dat moment kwam een V2-raket neer bij landgoed De Horte (gelegen aan de weg van Wijthmen naar Dalfsen), de jongens doken van angst in de sneeuw.5

Van oud nieuw maken en van nieuw oud
In de schaarstejaren na de oorlog moest Henk borstels maken en .essen polijsten voor zeepfa­briek ‘De Fenix’ in de Waterstraat. De .essen, die gevuld moesten worden met zeepproducten als Azon en Abro, dateerden nog uit de oorlog en waren oud en aangetast. Door het polijsten wer­den ze weer als nieuw. Het pakhuis van ‘De Fenix’ in de Waterstraat werd in 1963 afgebroken.
Tijdens de oorlogsjaren was veel koperwerk onder de grond verborgen. Na de oorlog liet men dat koperwerk bij de .rma Stuiver polijsten. Zwolse antiquairs als D. Stibbe (Luttekestraat 19) en C. van der Kamp (Molenweg 185) lieten begin jaren zestig bij Stuiver melkbussen verkoperen om ze vervolgens als oud koper te verkopen. Melkbus­sen waren artikelen die bij de modernisering van de melkveehouderij overbodig waren geworden. De melkbussen kregen verkoperd en wel een twee­de leven als decoratieve plantenbak.

Ongezonde dampen

Van het ongezonde werk in zoutzuur- en zwavel­dampen die in de fabriek hingen, zijn de broers Stuiver, even als hun vader Sipke (die 81 jaar oud werd), nooit ziek geweest. Sipke stak zelfs regel­matig zijn vinger in de koper- en nikkelbaden om te proeven of de vloeistof al goed was! De strenge milieueisen die later gesteld werden, vonden de broers nogal overdreven. Wel is Jan eens bijna bewusteloos geraakt van blauwzuurgas dat ver­oorzaakt werd door een verkeerd samengestelde chemische verbinding voor het vernikkelen van producten. Op een avond was hij helemaal alleen in Waterstraat 100, in het voormalige huisje van Dirkje de snoepverkoopster, aan het vernikkelen, toen hij op een gegeven moment bijzonder duf werd. Hij verloor bijna het bewustzijn, maar had nog de tegenwoordigheid van geest om naar bui­ten te wankelen in de levensreddende frisse lucht. In het pand naast nummer 100, achter de poort, werd koper gebeitst door middel van zwavelzuur en salpeterzuur, een combinatie waarbij een levensgevaarlijke damp kan ontstaan. Later kwam er in de fabriek in de Waterstraat een betere afzui­ging. In de poort was een gat in de grond waarin de afvalstoffen geloosd werden. Het chemisch

Achterzijde Waterstraat 96, 1967. (Particuliere collectie)
Waterstraat 94-96, circa 1965. (Particuliere collectie)

afval verdween gedeeltelijk in de Thorbeckegracht Nieuwe opdrachtgevers
Opening op 29 januari 1971 van het nieuwe bedrijfspand aan Ampère-straat 10 door wethouder
G. Runhaar. Links Jan Stuiver, rechts vader Sipke Stuiver en Henk Stuiver. (Particuliere collectie)

en gedeeltelijk in kelderruimten onder de Water-straat. In pand Waterstraat 96 moest op een gege­ven moment een put voor afvalwater gegraven worden. Bij de werkzaamheden stootte men op eeuwenoude muren en puin. Het afvalwater bleek niet naar de gracht weg te lopen maar in onde­raardse ruimtes onder het oude pakhuis.6 De broers konden zich niet herinneren dat er in de Waterstraat ooit door de gemeente gecontroleerd werd op de naleving van milieuwetten. Op de Marslanden, waar het bedrijf van 1971 tot 1993 was gevestigd, had het bedrijf vergunningen van zowel de provincie als van de gemeente. Overigens hoe­ven de winkeliers en bewoners van het nieuwe Eiland niet bang te zijn voor vervuilde grond onder hun winkels en woningen. Deze is immers voor de aanleg van de ondergrondse parkeergara­ge in 1999-2000 geheel afgegraven.
Na de oorlog stootte de Lak- en nikkelfabriek van de .rma Stuiver & Zn steeds meer opdrachtgevers af zoals particulieren en rijwielhandelaren die hun .etsonderdelen lieten vernikkelen. Wel ver­chroomden de Stuivers nog autobumpers, maar deze werden gaandeweg steeds meer van kunst­stof, zodat ook deze werkzaamheden eindigden. Nieuwe opdrachtgevers kwamen daarvoor in de plaats. Zo vernikkelde en polijstte de .rma Stuiver vanaf 1947 in opdracht van Philips, die in dat jaar in Zwolle een massaproductiebedrijf opzette, honderdduizenden centerpennen voor platenwis­selaars. Eigenlijk wilde Sipke Stuiver in 1947, zoals zovelen, graag met zijn gezin naar Canada emigre­ren. Alle papieren lagen al gereed. Echter Jan de Groot, werkzaam bij Philips, raadde het hem af. Na een gesprek met de directeur van Philips Zwol­le, ging Sipke uiteindelijk toch maar niet naar Canada. Jan wilde als jongeman graag naar Nieuw-Zeeland emigreren. Ook hier is uiteinde­lijk niets van gekomen. Hij had een opleiding tot automonteur gevolgd. Zijn oom Jan Stuiver, van Taxi Stuiver aan de Groenestraat, had geen opvol­ger en zodoende kwam Jan enige tijd bij zijn oom te werken. Daarna was hij werkzaam bij de ABC-garage in de Korte Smeden 8. Maar vanaf 1952 tot eind 1993 werkte Jan bij de .rma Gebr. Stuiver. In hun vrije tijd zijn de gebroeders Stuiver al sedert 1940 actief bij de voetbalvereniging Be Quick ’28. Vanaf juni 1993 was Jan zelfs een periode voorzit­ter van deze vereniging.

Voor het vertinnen van producten van Philips Zwolle beschikte de .rma Gebr. Stuiver als enige in Nederland over een speciaal vertinapparaat. De te vertinnen producten (oogjes die aan elektrische draden werden bevestigd) gingen in een zeskanti­ge trommel in een mengsel van tinpoeder met een bepaalde vloeistof. Daarna werden ze in water afgekoeld en in een centrifuge gedroogd. Een opzienbarende opdracht van de gemeente Zwolle kregen de Stuivers eind jaren zestig. Bij het pre­senteren van de gemeentelijke begroting ontvin­gen alle inwoners van Zwolle een glimmende cent, vernikkeld en gepolijst door de .rma Stuiver.

Tot de laatste stuiver
Vanwege de sanering en afbraak van woningen en bedrijfspanden op het Eiland in de jaren zestig en begin jaren zeventig, verhuisde de .rma Gebr. Stuiver begin 1971 naar een nieuw pand op het industrieterrein de Marslanden. Het gebouw was ontworpen door de Zwolse architecten Van der Laan en Nijhoff. Daar zette het bedrijf (met uit­zicht op boerderij De Oude Mars!) zijn werk­zaamheden voort. De broers misten wel de gezel­ligheid van het oude Eiland. Jan: ‘We gingen van de gezelligheid naar niets’. Het ging ook steeds minder met het bedrijf. Nadat de werkzaamheden voor Philips Zwolle ophielden, stapte de .rma over op het verzinken van producten voor Wabco uit Meppel en de Sociale Werkplaats Deventer. Vanaf de jaren tachtig was er steeds minder perso­neel nodig. De laatste jaren werkten de broers met z’n tweeën. Omdat ze geen werknemers hoefden te betalen waren dat volgens hen de ‘beste’ jaren,
Het Zwols Galvanisch Bedrijf van de .rma Gebr. Stuiver, Ampèrestraat 10, vlak voor de liquidatie eind 1993. (Particuliere collectie)

Plattegrond Waterstraat­Klokkensteeg-Drietrom­meltjessteeg en Eiland. (Uit: Jeanine Otten (eind­red.), Het oude Eiland, de verdwenen Jordaan van de jaren waarin ze het meest verdienden. Henk bereikte in 1993 de pensioengerechtigde leeftijd en de broers vonden daarom een investering in een nieuwe waterzuiveringsinstallatie van een paar ton niet meer zinvol. Met deze beslissing bezegel­den de broers het einde van het bedrijf. Alles werd
Zwolle, Zwolle 2002, verkocht en afgevoerd. De bakken met vloeistof-
p. 94-95.) fen als zoutzuur en chroom werden afgevoerd
naar een afvalverwerking in Düsseldorf (Duits­
land). Op 31 december 1993 sloot de .rma Stuiver
voorgoed zijn deuren.
Noten
1 Verslag van de toestand der Gemeente Zwolle, 1913, bijlage XXIX, p. 19-20. Zie ook: Theo de Kogel, ‘Rij­wielindustrie en rijwielhandel’, in: Een kleine staal­kaart van het Zwols industrieel erfgoed, Zwolle/Kam­pen 2001 (Zwolse Historisch Reeks, dl 2), p. 46-52, speciaal p. 50-51. 2 Verslag van de toestand der Gemeente Zwolle, 1919, bijlage XXXVII, p. 49. Historisch Centrum Overijs­

sel, Kamer van Koophandel Zwolle, inv. 92, in­schrijvingsnr. 2579: Emailleer- en nikkelfabriek J.J. Stuiver, ingeschreven 1923, uitgeschreven 1927.

3 Historisch Centrum Overijssel, Kamer van Koop­handel Zwolle, inv. 349, inschrijvingsnr. 12230, Zwolse Lak- en Nikkelfabriek van S. Stuiver, inge­schreven 1951, uitgeschreven 1966.
4 Zie: Jeanine Otten (eindred.) Het oude Eiland, De verdwenen Jordaan van Zwolle, Zwolle 2002.
5 Zie Rudi Velthuis en Henk Makkinga, ‘V2-raketten in Dalfsen’, in: Rondom Dalfsen, nr. 48 (december 2003), p. 1014-1020. De V2-lanceerplaatsen bevon­den zich in Hessum en op landgoed Mataram aan de Poppenallee te Dalfsen. Van de ongeveer 75 V2-s die van 3 februari tot en met 7 maart 1945 gelan­ceerd zijn, zijn zeker zeven binnen een straal van twintig km neergestort.
6 Deze gewelven liggen waarschijnlijk ten grondslag aan de mythe van de onderaardse gangen die van het Broerenklooster onder het Eiland zouden heb­ben gelopen. Bij archeologische opgravingen in 1995 en 1996 is niets van dergelijke gangen geble­ken.

Eén oorlog, vele herinneringen

Herdenken in Zwolle 1945 – 2000

E
r is nauwelijks een historisch onderwerp te bedenken dat al decennialang zo veel en zo geregeld aandacht krijgt als de Tweede Wereldoorlog. Desondanks vertoont de naoorlog­se historische cultuur – een begrip waarmee de maatschappelijke en individuele omgang met het verleden wordt aangeduid – in grotere mate dan voorheen een aanzienlijke variëteit aan historische onderwerpen. Dat neemt evenwel niet weg dat ‘de oorlog’, zoals de vijfjarige episode doorgaans kort­weg wordt aangeduid, een prominent onderdeel vormt van die historische cultuur. De herinnering aan de oorlog en de betekenis die daaraan wordt gehecht zijn echter geenszins onveranderlijk gebleken in de afgelopen decennia. De wijze waar­op de Tweede Wereldoorlog sinds 1945 in Zwolle is herdacht, vormt daarvan een treffend voor­beeld.1 De herinneringen aan de oorlogsjaren, die onder invloed van eigen ervaringen en zekere opvattingen onderling kunnen verschillen, kregen hier in het openbaar gestalte in een groot aantal herdenkingen en monumenten, maar ook in boe­ken, tentoonstellingen en straatnamen.2
Een van de eerste Zwolse herdenkingsplechtighe­den van de ‘wereldbrand’ vond plaats op de eerste naoorlogse verjaardag van koningin Wilhelmina, 31 augustus 1945. Bij het zogeheten Pax-monu­ment op de Grote Markt, dat bestond uit een rechthoekig wit blok3, werd op deze dag namens de Zwolse bevolking een krans gelegd uit respect voor degenen ‘die hun leven lieten in den strijd voor de vrijheid’. Enkele dagen later vond een gro­te optocht plaats onder het motto ‘Nederland her­rijst’. Deze optocht beeldde niet alleen de oorlogs­jaren uit maar legde ook veel nadruk op de band tussen Nederland en Nederlands-Indië en op de eenheid onder Oranje. De herinnering aan de oor­log werd zo gekoppeld aan nationale symbolen als het koningshuis en het Nederlandse wereldrijk. De oorlog werd hier vooral vanuit een nationaal, Nederlands kader bekeken.

Op 14 april 1946 was het een jaar geleden dat Zwolle werd bevrijd. Omdat 14 april dat jaar op een zondag viel werd de herdenking uit respect voor deze christelijke rustdag een dag vervroegd. Tijdens een of.ciële herdenking van de gevallen verzetsmensen lag de nadruk in de toespraken op het belang van eenheid. Onder het motto ‘Moge hun offer niet tevergeefs zijn geweest’ werd boven­dien een accent op het heden en de toekomst gelegd. Deze bezinning op de verworven vrijheid
Kees Ribbens

Het Zwolse oorlogsmonu­ment in het Ter Pelkwijk­park van de hand van Titus Leeser. Leeser pro­beerde hierin uitdrukking te geven aan ‘de welbe­wuste houding van een mens die leed ondervon­den heeft om zich op te richten en die door het blikken in de toekomst weer levensmoed heeft’. (Foto Malherbe, Gem. Zwolle, collectie HCO)

vond plaats in het Ter Pelkwijkpark waar zich sinds enkele maanden een nieuw, zij het nog voor­lopig, monument voor de Zwolse oorlogsslacht­offers bevond.
De landelijke bevrijding werd begin mei 1946 herdacht. Oud-verzetsmensen en ex-politieke gevangenen hielden op vrijdag 3 mei een stille omgang naar het Ter Pelkwijkpark. Om acht uur namen duizenden aanwezigen daar twee minuten stilte in acht waarna kransen werden gelegd bij het voorlopig monument. Daarna volgde onder grote belangstelling een interconfessionele (christelijke) dankdienst in de Grote Kerk. Op zaterdag 4 mei werden de gevallenen herdacht met één minuut stilte om 11 uur ’s ochtends. In het verslag dat in de Zwolsche Courant verscheen, werd teruggeblikt op de bevrijding als een periode van eenheid en eens­gezindheid. Die eenheid diende bewaard te blij­ven.
Lokaal versus nationaal
De belangstelling voor de lokale herdenking van 14 april, Zwolle’s eigen bevrijdingsdatum, nam al vrij spoedig af. Niet iedereen was daarmee ingeno­men. Er klonken enkele proteststemmen, maar de meeste inwoners hadden hier vrede mee. Onlo­gisch was het in elk geval niet dat een herdenking die in sterke mate in een nationaal kader werd geplaatst, plaatsvond op een landelijke datum en niet op een lokaal gebonden datum.
Enkele jaren later, op 4 mei 1950, leidde de stil­le omgang opnieuw naar het Ter Pelkwijkpark. Even voor acht uur kwam de stoet bij het monu­ment en hield het gebeier van de kerkklokken op. Na twee minuten stilte werd het Wilhelmus gezongen en werden er kransen bij het monument gelegd. De volgende dag, op nationale bevrijdings­dag, werd hier het Zwolse oorlogsmonument ont­huld. De keuze van het plaatselijke monumenten-comité was gevallen op beeldhouwer Titus Leeser en architect J.H. Alberda. In zijn ontwerp pro­beerde Leeser uitdrukking te geven aan ‘de welbe­wuste houding van een mens die wel leed onder­vonden heeft om zich op te richten en door het blikken in de toekomst weer levensmoed heeft’. Rond het voetstuk kwam een lage muur, die de indruk van een bolwerk moest wekken dat weer­stand suggereerde. Het monument voor de Zwol­se gevallenen werd zo een monument dat verzet uitdrukte. De hoop die uit het beeld sprak, was beloond door de bevrijding; daardoor was het offer van de gevallenen niet tevergeefs. Zij waren gevallen voor waarden, die in de nieuw verworven vrede een vooraanstaande rol zouden spelen in de samenleving.
Bij de onthulling van het oorlogsmonument in 1950 gaf het plaatselijk monumentencomité aan dat dit monument op de eerste plaats wilde oproe­pen tot het gedenken van de offers die de vrijheid had gekost. De oorlog diende herdacht te worden, indachtig de woorden van Victor van Vriesland die op het monument waren aangebracht: ‘Gedenkt het leed, maar niet om stil te staan. Gedenkt de schande, maar om voort te gaan.’ Het comité hoopte dat dit monument ook bij volgen­de generaties de herinnering aan verzet en vrijheid levend zou houden. Burgemeester G.A. Strick van Linschoten gaf op zijn beurt aan dat er in donkere dagen kracht geput kon worden uit de bronzen gestalte, die ‘de dag ziet naderen, waarnaar wij allen hunkeren: de dag dat er één werkelijke gemeenschap van volkeren zal zijn.’ Het verlangen naar internationale eenheid was in het Koude Oorlogsklimaat van die dagen een droom, die in schril contrast stond met de werkelijkheid van een verdeelde wereld. De wens tot eenheid was daar­door evenwel niet minder oprecht.

Het stramien voor de herdenking van de Tweede Wereldoorlog lag inmiddels in grote lijnen vast. Op 4 mei was er een stille omgang naar dit monu­ment. Op 5 mei volgden festiviteiten als volks­dansdemonstraties, een wielerwedstrijd, een optocht en muziekuitvoeringen. Aan de herden­king van de bevrijding op 14 april werd slechts gestalte gegeven door klokkengebeier of enige aandacht in de pers. Het nationale kader van de herdenking had de aandacht voor het lokale goed­deels verdrongen.
In de jaren zestig veranderde er aanvankelijk nauwelijks iets aan de opzet van de Zwolse her­denking. Nieuw was wel dat er tijdens de stille omgang in 1961 enkele schoolklassen meeliepen. Blijkbaar werd de behoefte gevoeld de jeugd nadrukkelijker te betrekken bij de herdenking. Zo werd het verleden nadrukkelijker gekoppeld aan de toekomst, die gesymboliseerd werd door de jeugd.
Ter voorbereiding van de twintigste verjaardag van de bevrijding in 1965 werd een tentoonstelling georganiseerd over verdrukking, verzet en vrij­heid. Doelstelling hiervan was niet alleen om de herinnering aan de bezetting bij ouderen levend te houden, maar vooral om de jeugd te tonen ‘hoe het volk zich in “het verzet” […] te weer heeft gesteld tot behoud van het democratisch staatsbe­stel’. Dr. L. de Jong, directeur van het Rijksinsti­tuut voor Oorlogsdocumentatie, legde in zijn ope­ningstoespraak een duidelijk verband met het eigentijds maatschappelijk bestel. Het verzet beli­chaamde zijns inziens immers waarden, die ook in de huidige samenleving en zelfs ver daarbuiten een belangrijke rol dienden te spelen. Het herden­ken van de oorlog was duidelijk meer dan alleen een historische bezigheid; de herdenking diende ook een bezinning te zijn op de hedendaagse samenleving.

Beroering

Vanaf de tweede helft van de roerige jaren zestig ontstond zo nu en dan enige beroering in Zwolle rond de herdenking van de oorlog. Toen de of.­ciële dodenherdenking in 1967 een dag vervroegd werd, omdat 4 mei op hemelvaartsdag viel, liet het De stille omgang op 4mei PSP-gemeenteraadslid G. van der Brug weten 1956. (Collectie HCO)

Kranslegging bij het oor­logsmonument in het Ter Pelkwijkpark op 15 augus­tus 1995, ter herdenking van de capitulatie van Japan en het einde van de Tweede Wereldoorlog. (Foto mevr. J. Vonk, col­lectie HCO)

geen reden te zien voor een dergelijke wijziging op godsdienstige gronden. Hij wilde niet laten sollen met deze dag van stil gedenken en deed een oproep om op de vierde mei de gevallenen te gedenken. Zodoende trok zowel op 3 als op 4 mei een stille tocht langs het monument. Omdat het schuiven met data ook elders in Nederland werd bekritiseerd, nam minister-president P.J.S. de Jong eind 1967 het besluit dat er voortaan niet meer geschoven werd met dodenherdenking en bevrijdingsdag.
Het herdenken van historische oorlogserva­ringen werd in 1968 op een nieuwe manier ver­bonden met de actualiteit. Het Zwolse oorlogs­monument werd dat jaar aangegrepen voor de herdenking van een feit dat los stond van de Twee­de Wereldoorlog. Het betrof hier de woede over de bezetting van Tsjechoslowakije door de landen van het Warschaupact in augustus 1968, wat leidde tot tal van protesten in Nederland. In Zwolle werd op 26 augustus een demonstratieve tocht gehou­den door tweeduizend middelbare scholieren. De tocht door de binnenstad eindigde bij het monu­ment in het Ter Pelkwijkpark, waar twee minuten stilte in acht werden genomen. De gewelddadige aantasting van de vrijheid van een onafhankelijke staat door een totalitaire bezetter maakte de asso­ciatie met de in het monument gesymboliseerde Tweede Wereldoorlog voor de hand liggend. Het ritueel van twee minuten stilte op deze plaats werd probleemloos ingeruild voor een actuele politieke kwestie.
De herdenking van het vijfde bevrijdingslustrum in 1970 bestond onder andere uit een discussie tus­sen oud-verzetsstrijders en jongeren. Daarnaast hield ds. J.J. Buskes een toespraak in de Grote Kerk. Daarin koppelde hij de herdenking van de bevrijding aan het nog altijd bestaande gebrek aan vrijheid in vele landen onder de titel: ‘Wij zijn niet vrij, als niet allen vrij zijn’. Het gedenken moest volgens hem geen .xatie op het verleden zijn, maar juist een hedendaagse bezinning op de men­selijke waarden ten behoeve van de toekomst. Zo kreeg herdenken opnieuw een actuele en interna­tionale invulling.
De rede van ds. Buskes sloeg aan bij het plaat­selijke jeugdwerk. Jeugdige Zwollenaren gingen in de stad rondlopen met sandwichborden met daar­op de tekst: ‘Dank voor de vrijheid […] maar laten we niet vergeten dat er nog tienduizenden zijn die naar die vrijheid snakken.’ Bovendien maakten de jongeren een eigen wagen voor de bevrijdingsop­tocht op 5 mei. De wagen maakte duidelijk dat nog veel mensen in de wereld in onvrijheid verkeer­den: ‘Wat ons overkwam in ’40-’45, gebeurt nu met steun van de NAVO in Griekenland, Mozam­bique, enzovoorts’. Dat viel niet goed bij de orga­nisatoren die zeiden ‘geen politiek’ in de optocht te willen. De wagen werd daarom geweerd, maar reed desondanks op eigen initiatief achter de optocht aan.
De politisering van de herdenking, gevolg van een ruimere interpretatie van het begrip vrijheid, leidde op 4 mei 1971 opnieuw tot twee dodenher­denkingen in Zwolle. Tegen acht uur trok de tra­ditionele stille omgang naar het Ter Pelkwijkpark, waar de gevallenen uit de Tweede Wereldoorlog werden herdacht. Om half negen vertrok een tweede stoet. Ditmaal waren het vooral jongeren, die de slachtoffers herdachten van de hedendaagse vrijheidsoorlogen in onder meer Angola en Viet­nam. Herdenken bleek een generatiegebonden fenomeen te zijn.

Vernieuwingen vanaf de jaren tachtig
In de rest van de jaren zeventig gebeurde er weinig bijzonders tijdens de Zwolse oorlogsherdenkin­gen. Dat de herinnering aan de oorlog echter niet uit het collectieve geheugen verdween, werd in de jaren tachtig en negentig duidelijk toen er sprake was van een toenemende belangstelling voor de bezettingstijd, die ondermeer vorm kreeg in de publicatie van nieuwe boeken en in tentoonstel­lingen.
Begin jaren tachtig benadrukte het landelijke Comité Nationale Herdenking dat met de herden­king van de bevrijding een appèl werd gedaan ‘op ieders individuele verantwoordelijkheid in de hui­dige maatschappij ten aanzien van onderdruk­king, racisme en onverdraagzaamheid.’ Dit sig­naal om de herdenking te koppelen aan aandacht voor eigentijdse verschijnselen, werd ook in Zwol­le opgepikt. In 1983 namen meer dan vijfhonderd personen, waaronder veel jonge mensen, deel aan de herdenkingsplechtigheid op 4 mei. Deze grote opkomst was onder meer het gevolg van een oproep in de Zwolse Courant van het COC en enkele linkse politieke partijen. Onder het motto ‘Herdenkt de 4e mei en viert de 5e mei’ werd erop gewezen dat de dodenherdenking onder meer zin­vol was omdat het fascisme nog steeds slachtoffers maakte. Ook het Anti Fascisme Komitee Zwolle deed een oproep voor de dodenherdenking onder verwijzing naar de actualiteit. Dat vreemdelingen­haat en fascisme opnieuw de kop opstaken, werd onder meer gekoppeld aan de aanwezigheid van de Centrumpartij in de Tweede Kamer sinds sep­tember 1982.
In deze jaren werd ook geprobeerd het draagvlak voor de herdenking te verbreden. In voorberei­ding op de herdenking van de veertigjarige bevrij­ding overlegde de gemeente met een twintigtal instellingen, waaronder het voormalig verzet, de joodse gemeente, de Zwolse Historische Vereni­ging, het Podium van Kerken, de Centrale Com­missie Oranje en verschillende politieke partijen. Desondanks werd het voorlopige programma voor de herdenking voorzichtig bekritiseerd in de gemeenteraad. De herdenking zou teveel gericht zijn op hoogwaardigheidsbekleders en was te wei­nig ‘een feest voor iedereen’. Die kritiek werd ter harte genomen bij het opstellen van een nieuw ontwerp-programma, waarin ook ruimte was uit­getrokken voor bevrijdingsfestiviteiten in de wij­ken en voor lesmateriaal.

In het uiteindelijke herdenkingsprogramma van 1985 vervulde de veertiende april weer een belangrijke rol, onder meer in de vorm van een herdenkingsbijeenkomst in de Grote Kerk. De lokale invalshoek van de herdenking was toch weer sterk gaan leven. Bovendien nam, na al die jaren, ook de aandacht toe voor het lot van de joodse Zwollenaren, zoals enkele dagen later bleek tijdens een herdenkingsdienst in de Zwolse syna­goge op Jom ha-Shoa, de joodse gedenkdag van de holocaust.
De nadrukkelijke aandacht voor de bevrijding droeg er in dit jubileumjaar toe bij dat er tijdens de dodenherdenking op 4 mei sprake was van een opvallend lange stoet, bestaande uit een doorsnee van de Zwolse bevolking inclusief een groot aantal jongeren. Inmiddels was de 4 mei herdenking uit­gegroeid tot een manifestatie tegen oorlogsgeweld in de brede zin van het woord, en tevens tot een gelegenheid tot bezinning op heden en toekomst. De aanwezigheid van de jeugd toonde bovendien aan dat de herdenking een veel grotere groep aan-

Bevrijdingsfestival Over­ijssel 1997. Publiek voor een gesloten podium op het bordes van het stad­huis, Grote Kerkplein. (Foto Frans Paalman, afd. Communicatie Gem. Zwolle, collectie HCO) Bevrijdingsfestival Over­ijssel 1997. Voor Museum de Stadshof aan de Blij-markt vlnr. onbekend, Rita Kok, premier Wim Kok, commissaris van de koningin Jan Hendrikx en burgemeester Jan Fran­sen. (Foto Frans Paalman, afd. Communicatie Gem. Zwolle, collectie HCO)

sprak dan alleen degenen met eigen herinneringen aan de oorlog.

Bevrijdingsfestival

Vanaf 1991 zag Zwolle op 5 mei een nieuw herden­kingsverschijnsel: het provinciale bevrijdingsfesti­val, een initiatief van het Nationaal Comité 4 en 5 mei. De doelstelling hiervan was ‘niet alleen het herdenken van de bevrijding maar ook het onder de aandacht brengen van de begrippen vrijheid, gelijkheid en democratie van de jongere generatie en wel op een manier die hen aanspreekt.’ Het eer­ste Overijsselse bevrijdingsfestival trok in 1991
10.000 bezoekers en gold daarmee als succesvol. De organisatoren wilden de bevrijding actualise­ren met popmuziek en theater als uitingen van hedendaagse gevoelens over vrijheid. Optredens van popgroepen, straattheater en een circusinstuif zorgden voor een levendig evenement. Info­stands op een Vredesmarkt maakten duidelijk dat niet vergeten moest worden dat het niet overal vrede was. Een doorlopende vertoning van een video.lm over Overijssel in de Tweede Wereld­oorlog, die veel bekijks trok, zorgde ervoor dat de historische aanleiding tot de manifestatie niet uit beeld raakte. Over het risico dat ouderen minder zouden worden aangesproken, maakte de organi­satie zich niet erg druk.
Het was echter niet alleen de jeugd die in recente jaren de aandacht kreeg bij het herdenken. Ook andere groepen, zoals de genoemde joodse gemeenschap, kwamen voor het voetlicht. Vanaf 1991 werden ook de Indische Nederlanders nadrukkelijk bij de herdenkingen betrokken. Op de dag van de Japanse capitulatie in 1945, 15 augus­tus, werd voortaan eveneens een herdenking in Zwolle georganiseerd met een tocht naar het Ter Pelkwijkpark.4

De vijftigste verjaardag van de bevrijding werd in 1995 op uiteenlopende wijze herdacht. Er waren kransleggingen, toespraken en plechtigheden bij de oorlogsmonumenten, de onthulling van een plaquette, het planten van een Vredesboom, een stille tocht langs de synagoge, een nieuwe publica­tie over de Zwolse oorlogsgeschiedenis5, een druk­bezocht de.lé met authentieke legervoertuigen en een tentoonstelling over de bevrijding van de stad. In de synagoge werd een monument onthuld met de namen van de in de oorlog omgekomen Zwolse joden. Daarnaast trok het bevrijdingsfestival op 5 mei meer dan 75.000 bezoekers. Toch ging de boodschap van het festival – ‘Een voor allen’, ver­wijzend naar artikel 1 van de Grondwet – aan velen voorbij. Enquêteurs constateerden dat de aanwe­zigen vooral voor de lol en de muziek kwamen: ‘De jeugd weet niet wat het thema is.’ De vooral op jongeren afgestemde 5 mei-viering leidde tot ergernis bij sommige ouderen. Van inhoudelijke verdieping was naar hun idee meer sprake tijdens een zogeheten Dienst van Verzoening in de Grote Kerk op zondag 7 mei.
De gang van zaken in de meest recente jaren verliep en verloopt volgens dit nieuwe patroon, waarbij evenwel serieus getracht wordt de inhoud van 5 mei niet te laten overschaduwen door de vorm. Meer dan een halve eeuw na de Tweede Wereldoorlog is de vijfde mei dé dag geworden waarop de democratische verworvenheden in bin­nen- en buitenland gewogen worden. Dit wordt op de vierde mei voorafgegaan door een stille tocht, een interculturele gebedsdienst (christelijk, joods en islamitisch) en twee minuten stilte in het Ter Pelkwijkpark, onderdelen die telkens weer de betiteling ‘indrukwekkend’ ontlokken. Bezinning op heden en toekomst naar aanleiding van een historische situatie is op 5 mei het centrale her­denkingselement geworden. De aanwezige jeugd luistert geduldig toe om zich vervolgens over te geven aan het jongerenfeest dat bevrijdingsdag in Zwolle, zoals ook op vele andere plaatsen, is geworden. Herdenken heeft daarmee een heden­daagse vorm gekregen. Onveranderlijk is die vorm zeker niet.

Noten

1 Ik dank Wim Huijsmans die me ertoe gebracht heeft dit verhaal in deze vorm te publiceren en Paul Harmens die mij behulpzaam was bij het aanreiken van relevante documentatie.
2 Voor verdere gegevens over oorlogs- en andere her­denkingen in Zwolle verwijs ik naar: Kees Ribbens, Een eigentijds verleden. Alledaagse historische cultuur in Nederland, 1945-2000 (Hilversum 2002) met name 175-232. Zie voor het meer algemene Neder­landse beeld van oorlogsherdenkingen: J.C.H. Blom, Het leed, de vastberadenheid en de mooie vrede. Het nationaal monument op de Dam, in:
N.C.F. van Sas (red.), Waar de blanke top der duinen en andere vaderlandse herinneringen (Amsterdam, Antwerpen 1995) 137-150 en: Frank van Vree, In de schaduw van Auschwitz. Herinneringen, beelden, ge­schiedenis (Groningen 1995).
3 Ook voor de afzonderlijke oorlogsmonumenten in Zwolle wordt verwezen naar Een eigentijds verleden. Daarin kon overigens nog geen melding worden ge­maakt van het monument voor de gefusilleerden in het Engelse Werk uit 2001 en van het monument voor Britse vliegers aan de Hasselterdijk uit 2004.
4 Vanwege de beperking tot de periode 1945-2000 wordt hier verder niet ingegaan op het in 2002 in Park Eekhout onthulde Indië-monument. Dit was aanvankelijk vooral bedoeld om aandacht te vragen voor de Nederlandse militairen tijdens de Indonesi­sche onafhankelijkheidsstrijd tussen 1945 en 1949, maar kreeg in augustus 2003 een bredere betekenis met de toevoeging van een extra gedenksteen met de tekst: ‘Ter nagedachtenis aan burgers en militai­ren die de dood vonden door oorlog, bezetting, ge­vangenschap en terreur in Oost-Azië, 1941-1962’.
5 Zie voor de lokale historiogra.e van dit thema (eveneens een vorm van herinneren) de Verant­woording in: Kees Ribbens, Bewogen jaren. Zwolle in de Tweede Wereldoorlog (Zwolle-Kampen 1995) 9-10.

Zwolse sport van vlak na de oorlog:
Voetballen op een motor.ets
Willem van der Veen
Voor de aanvang van een uitwedstrijd in Dordrecht rijdt het team van de ZMPC (op de voorgrond) samen met de tegenstan­ders het terrein op. Twee­de van links initiatiefne­mer Jo Land in zijn jonge jaren. (Particuliere collec­tie)
Het idee alleen al. Voetballen terwijl je op een motor.ets voortraast. Je moet er maar op komen (…en er weer afvallen).
H
et gebeurde in Zwolle, vlak na de Tweede Wereldoorlog, toen jonge mannen na de jaren van dreiging en angst zo uitgelaten waren dat ze allerlei manieren bedachten om zich eens lekker uit te leven. Velen van hen hadden zich tijdens de bezetting schuil en gedeisd moeten hou­den om niet door de Duitsers in de kuif te worden gepikt voor een enkele reis naar het Dritte Reich, waar ze kostbare jaren als dwangarbeiders in de oorlogsindustrie konden verknoeien en ook nog de kans liepen er het leven bij in te schieten. Toen in 1945 alle ellende voorbij was, snakte een clubje Zwolse motorliefhebbers er naar om hun ‘hakkepufs’ die ze, vaak niet zonder gevaar of kans op vordering, op verborgen plekjes de oorlog had­den doorgesleept, weer eens te kunnen bestijgen. En dan niet voor gezapige ritjes op de zondagmid­dag, maar voor opwindender vertier.
De jeugdige Zwollenaar Jo Land nam begin 1946 het voortouw. Deze garagehouder en taxi­ondernemer, die in later jaren in de stad bekend werd door zijn reisbureau, kreeg toen om de haver­klap te maken met energieke motorfanaten. Ze gebruikten zijn garageruimte aan de Blijmarkt om lekker aan hun grommende .etsen te sleutelen en te ‘knooien’, zoals dat in het Zwolse dialect heet.

Jo Land, toen ook nog een twintiger, had het zichzelf aangehaald. Als motorenthousiasteling en als zakenman zag hij wel brood in die rage, maar al gauw kreeg hij door dat het zijn garage geen goed deed.
‘Het werd een kwajongensboel’, zegt Land, nu een tachtiger die in het ouderencentrum De Rivie­renhof woont. Zijn hele garage stond vol met dat spul en de knapen gingen op zaterdagmiddag bovendien proefrijden op de nabij gelegen Potgie­tersingel, niet bepaald het meest geschikte circuit voor de motorsport. Het wekte nogal wat weer­stand van omwonenden en kuierende passanten.
Motorpolo

Jo Land wilde de energie van zijn motorfanaten in meer geregelde banen leiden zonder het spectacu­laire element uit het oog te verliezen. Hij vond er wat op. In een krant had hij gelezen dat er sinds kort ook in ons land een uit Engeland afkomstige sport werd beoefend, die geknipt leek voor jonge motorrijders. Motorpolo werd het spelletje genoemd. Zeg maar: tegen een bal aan trappen, terwijl de beoefenaren zich in het zadel van hun brullende monsters bevonden. Zij konden uiter­aard de ver.jnde techniek van voetballende tijd­genoten als Abe Lenstra en Faas Wilkes niet eve­naren, maar hun snelheid vergoedde veel.
Jo Land richtte met hulp van vrienden als Johan Busbroek en Arie Visser een club op die ze de ZMPC noemden: de Zwolse Motor en Polo Club. Het werd dolle pret. Niet alleen voor de leden zelf, maar ook voor Zwolse toeschouwers die de gelegenheid kregen zich aan het spektakel te vergapen. Op het toenmalige Gemeentelijk Sport­park, waar zich nu het Oosterenkstadion bevindt, en op andere voetbalvelden zagen ze een merk­waardig schouwspel. Gehelmde coureurs maakten malle trappende bewegingen om met hun motor­laarzen, waaroverheen scheenbeschermers waren gegespt, een extra grote maat voetbal te raken en in de goal te schoppen. Daarbij werd ook nog getracht een beetje samen te spelen.
De polokeeper (links) pro­beert met zijn (nep)motor in de handen een schot van de speler (rechts) te keren. (Particuliere collec­tie) Felle actie van Zwolse motorfanaten tijdens een polowedstrijd in de jaren van vlak na de Tweede Wereldoorlog. (Particulie­re collectie)

Droevige .guur
Elk team bestond uit vijf spelers plus een keeper. De laatste was eigenlijk een ridder van de droevige .guur, want hij had een schier onmogelijke taak. De ballen die op hem afkwamen, moest hij probe­ren tegen te houden, terwijl hij het karkas van een motor.ets in de handen diende te houden en tegelijk moest zien te voorkomen dat hij door het aanstormende geweld onder de zoden werd gestopt. Is het gek dat men niemand bereid kon vinden om bij voortduring als doelwachter op te treden? Het ondankbare baantje werd bij toer­beurt door de clubleden ingevuld.
De motorfanaten beschikten zelfs over een echte trainer en wel in de persoon van Stoffel de Graaf*, die de kunst had afgekeken bij een polo-club in België. Onder zijn leiding scheurden ze zich een paar uurtjes in de week in het zweet op de mulle, stijl oplopende zandvlakte van de Leemcule in Hattem. Ook ondergingen zij fysieke indoor-training in een Zwolse gymzaal, waar de motoren uiteraard buiten de deur moesten blijven.
De Zwolse Motor-en Poloclub werd regelma­tig uitgenodigd voor uitwedstrijden in oorden als Driebergen, Emmen en Dordrecht. Dat werd dik­wijls feest als de Zwolse afvaardiging er met voltal­lig materieel heen trok. In de grote bestelwagen van Land stonden soms vijftien motoren opeen gepakt. Vaak had de klok al middernacht geslagen als de karavaan in Zwolle terugkeerde.
Toch was de populariteit van deze nieuwe sport geen lang leven beschoren. In het begin kwam er heel wat volk op af, maar langzamerhand ebde de belangstelling weg, omdat deze afgeleide vorm van de echte voetbalsport een beetje gefor­ceerd aandeed en lang niet de spanning en schoonheid van het grote voorbeeld kon evena­ren. Enkele propagandatochten die de ZMPC door de stad organiseerde, hielpen niet meer. Na de euforie van de bevrijding waren de Zwollena­ren langzamerhand kritischer in de keuze van hun vermaak geworden. Ten leste stond er alleen nog een handjevol familieleden en bekenden langs de lijn. De ZMPC bleef wel bestaan, maar de P (van polo) kreeg begin jaren vijftig van de vorige eeuw al geen praktische invulling meer.
* Stoffel de Graaf, die later mede.rmant werd van het Zwolse makelaarskantoor De Graaf en Van Vilste­ren, overleed in juni van dit jaar.

Park de Wezenlanden

H
et afgelopen jaar is er een herinrichtings­plan gemaakt voor Park de Wezenlanden. Dit plan wordt – omdat op dit moment voldoende .nanciële middelen ontbreken – in onderdelen uitgevoerd. Begonnen is inmiddels met de verbetering van het manifestatieveld en de aanleg van een nieuwe skatebaan. Voorafgaand aan het herinrichtingsplan is onderzoek gedaan naar de ontstaansgeschiedenis van het park. Het hiernavolgende is een neerslag van dit onderzoek. Soms lijkt de geschiedenis zich te herhalen.
Groene Long
De ‘Weezenlanden’ – eens eigendom van het wees­huis van de Nederlands Hervormde Gemeente in Zwolle – was zeker tot de afsluiting van de Zuider­zee in 1932 drassig gebied en niet geschikt voor bebouwing. Zwolle breidde zich naar het oosten uit over de hogere gronden van de Wipstrik en Assendorp; de lager gelegen gronden van de Wezenlanden bleven van bebouwing gespaard. De eerste ideeën om hier een park aan te leggen ont­stonden vlak na de Tweede Wereldoorlog. In het uitbreidingsplan voor Zwolle, dat de architect en

Trudy van Es
De Wezenlanden omstreeks 1936. Op de achtergrond duidelijk zichtbaar de Dominica­nenkerk, wat moeilijker te onderscheiden de Sassen-poort, de Peperbus en de toren van de St. Michaël-kerk aan de Nieuwstraat. (Foto B. Meulenbelt, collectie HCO) Architect en stedenbouw­kundige W.M. Dudok ont­wierp in 1948 het park als een ‘groene long’ op het terrein ten oosten van de Luttenbergstraat. Voor de invulling maakte hij zelf een ontwerp. Dit ontwerp valt te omschrijven als een ‘functionele landschap-stijl’: verschillende func­ties kregen een plek in een ‘landschappelijke setting’ met boomgroepen en zich­ten, maar de voor de land­schapstijl zo kenmerkende slingerpaden ontbreken. (Collectie HCO)

stedenbouwkundige W.M. Dudok in 1948 maakte, was het terrein ten oosten van de Luttenbergstraat -het huidige park – gedacht als een ‘groene long’. Voor de invulling van deze groene long kwam Dudok zelf met een ontwerp. Het ontwerp is inte­ressant vanwege de schakel die het vormt tussen eerdere parkontwerpen in Engelse landschapstijl (denk aan Park Eekhout of het Engelse Werk) en het later uitgevoerde moderne ontwerp voor Park de Wezenlanden.
De Engelse landschapstijl – met zijn heuvels en dalen, kronkelende vijvers, boomgroepen, zichten en slingerende wandelpaden – raakte na de eeuw­wisseling steeds meer in diskrediet. Het ontwerp van Dudok uit 1948 is te omschrijven als een ‘func­tionele landschapstijl’: verschillende functies kre­gen een plek in een ‘landschappelijke setting’ met boomgroepen en zichten, maar de voor de land­schapstijl zo kenmerkende slingerpaden ontbre­ken. De relatie van het park met zijn omgeving kreeg in het plan bijzondere aandacht. Zo ont­wierp Dudok een brug over het kanaal naar de Wipstrik, en ten zuiden van de Wethouder Alfe­rinkweg afwisselend boomblokken en een open bebouwing, om een overgang te maken van de groene ruimte van het park naar het dicht bebouwde Assendorp. In het verlengde van de Schuurmanstraat, ontworpen als ontsluitingsrou­te voor het centrum, plande Dudok een nieuwe verkeersbrug over de stadsgracht.

Parkstrook
De gemeente koos na onenigheid met Dudok een andere stedenbouwkundig adviseur. De Delftse ir.
S.J. van Embden, die onder andere de supervisie kreeg over de invulling van het aan het park gren­zende gebied, nam belangrijke elementen uit het plan van Dudok over: ‘Vanaf de nieuwe dwarsweg (de huidige Luttenbergstraat) naar het oosten zal een brede groenstrook worden behouden, die tus­sen de wijken Assendorp-Pierik en de wijk Wip-strik door van het stadscentrum reikt tot in het landelijk gebied.”1 Ten zuiden van het park beoogde ook Van Embden de totstandkoming van een vrij ruime bebouwing als ‘onmisbare over­gang’ van de woonwijk Assendorp naar het ‘wan­delpark’. De langs de Assendorperdijk beschikba­re terreinen werden gebruikt voor scholenbouw, afgewisseld met lage bebouwing (de ‘zaagtandwo­ningen’). Langs de Wethouder Alferinkweg wer­den nog een tweetal hogere woongebouwen geprojecteerd, ‘teneinde samen met enkele zware boomgroepen de bebouwingsrand visueel enige vastheid te geven en het tot stand komen van een ordelijk wijkbeeld zoveel mogelijk te bevor­deren.’2
De grote parkstrook was allereerst bedoeld als een recreatiegelegenheid voor de omliggende wij­ken. Wat de vormgeving van het park betreft schreef wethouder Nooter al in 1954 dat er ‘dient te worden gestreefd het midden te houden tussen een meer natuurlijke en een meer parkachtige aanleg. (…) Mijns inziens zal een bekwaam land­schap- en tuindeskundige ons hierin behulpzaam moeten zijn. Een prijsvraag behoort uiteraard ook tot de mogelijkheden. Laten we trachten hier het beste te bereiken.’

Koninklijke Nederlandsche Heidemaatschappij
Of er inderdaad een prijsvraag is geweest is ondui­delijk. Omdat er in stukken wordt gesproken over het ‘bekroonde schetsontwerp’ van de Koninklijke Nederlandsche Heidemaatschappij (Heidemij) is dit mogelijk. Het park was is in het plan van de
De St. Jozefkerk en de Jeruzalemkerk, beide in 1932-1933 gebouwd, gezien vanaf de Wezen-landen omstreeks 1936. (Foto B. Meulenbelt, collectie HCO)

Heidemij, gemaakt door de heer Cornet in sep­tember 1958, overwegend bestemd voor passieve recreatie. Aan de westzijde van het park was even­wel een ijsbaan geprojecteerd (ter plekke van het huidige provinciehuis). ’s Zomers kon de ijsbaan worden gebruikt als sportruimte voor middelbare scholen. Verder bevonden zich in het park speel­weiden, speelplaatsen, gazons en een visvijver. Op de plaats van de huidige kinderboerderij zou een hertenkamp komen.
Het plan uit 1958 besloeg een groter gebied dan het huidige park alleen. Het gedeelte tussen de Zuidbroeklaan en de Marsweg werd overwegend bestemd voor een dierenasiel, twee schooltuin-complexen, een complex met jeugdgebouwen en een verkeersplein voor verkeersinstructie. Het deel ten zuidoosten van de Marsweg – die toen nog niet aansloot op de Alferinkweg – kreeg een volle­dig actieve recreatieve bestemming; hier werd een sportveldencomplex geprojecteerd. De verwezen­lijking van de plannen moest helaas – ‘in verband met de investeringsbeperking en de .nancierings­moeilijkheden’3 -worden opgeschort.

Provinciehuis
In het plan van Van Embden van 1955 was in het westen van de groene long enige bebouwingsmo­gelijkheid gegeven. Gedacht werd aan een repre­sentatief bouwwerk. In 1959-1960 gaf het provin­ciebestuur een meervoudige opdracht voor het ontwerp van het toekomstige provinciehuis aan de latere Luttenbergstraat. Het ontwerp van prof.
M.F. Duintjer kreeg de voorkeur.4 In 1963 stem­den Provinciale Staten in met Duintjers de.nitie­ve ontwerp. Het duurde evenwel nog tot 1967, voordat kon worden begonnen met de bouw.
Duintjers provinciehuis bestaat uit een ‘werk­gedeelte’ (nu bekend als ‘kantoorgedeelte’) en een ‘representatief gedeelte’ (nu bekend als ‘bestuurs­gedeelte’), die op de eerste verdieping zijn verbon-

Het plan van de Heidemaatschappij, gemaakt door de heer Cornet, uit 1958. In dit plan was het park overwegend bestemd voor passieve recreatie. Aan de westzijde van het park was evenwel een ijsbaan geprojecteerd (ter plekke van het huidige provinciehuis). ‘s Zomers kon de ijsbaan worden gebruikt als sportruimte voor middelbare scholen. Verder bevonden zich in het park speelweiden, speelplaatsen, gazons en een visvijver. Op de plaats van de huidige kinderboerderij zou een hertenkamp komen. Het plan besloeg een groter gebied dan het huidige park. (Collectie HCO)

den door een ‘brug’. De schuine gevel van het representatieve gedeelte – aan de kant van de onderdoorgang – loopt mee met de richting van de Schuurmanstraat, op dit moment een straat van secundair belang, maar ten tijde van de planvor­ming beschouwd als toekomstige ontsluitingsrou­te voor het centrum. De brug is nadrukkelijk geprojecteerd in de as van deze straat, ‘waardoor Duintjer een route heeft willen creëren vanuit de stad onder het gebouw door naar het toekomstige stadspark. Op abstract niveau belichaamt het pro-
Het Provinciehuis in 1977, gezien vanaf park de Wezenlanden. (Foto M. Malherbe, Gem. Zwolle, collectie HCO)

vinciehuis dus zowel scheiding als verbinding tus­sen stad en platteland.’5
In 1962 vroeg de gewijzigde situering van het geplande provinciehuis om aanpassing van het ontwerp van het park. Het gebouw zou als geheel achttien meter verder van de Luttenbergstraat worden geplaatst, vooral om een groter parkeer­terrein te kunnen realiseren. Naar aanleiding hier­van verzocht de Heidemij een aantal maal om een overleg met de architect en tuinarchitect van het provinciehuis. Het overleg bleef echter vooralsnog
Gewijzigd plan van Mien Ruys en de Heidemaat­schappij van eind 1963. (Collectie HCO)

uit, wat leidde tot een plan dat de Heidemij ‘nu ten einde raad geheel zelfstandig’6 maakte. De gemeente besloot op dat moment het plan niet verder uit te laten werken, maar alsnog te wachten op overleg met de tuinarchitect van de toekomsti­ge tuin van het provinciehuis.

Mien Ruys

Sinds 1962 was Mien Ruys op voorspraak van Duintjer bij de planvorming voor het provincie­huis betrokken. De bemoeienissen van Ruys reik­ten verder dan de tuin alleen. Samen met Cornet van de Heidemij ontwierp zij in 1963 een nieuw plan voor het Park de Wezenlanden. Het ontwerp is een voorbeeld van een modern functionalis­tisch-architectonisch ontwerp: de rechte lijnen, eenvoudige vormen en een sober materiaalge­bruik zijn kenmerkend. De belangrijkste vernieu­wing van de moderne ontwerpopvattingen lag in het feit dat de parken niet langer een gesublimeer­de schijnnatuur vertegenwoordigden (zoals bij de Engelse landschapstijl het geval was), maar dat zij gerelateerd waren aan een bredere stedenbouw­kundige visie en aan een functioneel gebruik. De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van het eer­dere plan van de Heidemij betroffen het deel gren­zend aan het terrein van het Provinciehuis.
Vanwege het niveauverschil – het terrein van het provinciehuis werd voor de bouw .ink opge­hoogd – ontwierp Ruys op de overgang van het terrein van het provinciehuis naar het grote mani­festatieveld een keermuur van basaltkeien, waar Duintjer nog had gedacht aan een eenvoudig talud. Aan de noordoostzijde zou een trap met .auwe treden het terras bij het provinciehuis met het park verbinden. Om deze trap niet zonder meer te laten uitkomen op de speelweide ontwierp Ruys aan de voet hiervan een klein pleintje met banken. De aanleg met bloemen langs het koelwa­terkanaal uit het plan van Cornet verbreedde ze tot dit pleintje, zodat het pad daar een logische beëindiging vond. De speelweide werd hierdoor smaller en beter van verhouding, met als gevolg dat de behoefte deze weide te doorsnijden met paden en te vullen met boomgroepen verviel.
Eind 1963 werd goedkeuring verleend aan het plan. De kosten werden geraamd op 1.571.000 gul­den. In de begroting waren geen posten opgeno­men voor grondkerende wanden, hekwerken, bruggen, banken, theehuis en dergelijke. De brug­

De Wezenlanden besloeg oorspronkelijk het gebied tussen het Groot Wezenland, het Almelose Kanaal en de oude Assendorperdijk. Het gedeelte tussen de stadsgracht en de Luttenbergstraat werd na de oorlog bouwrijp gemaakt. Hier de voorbereiding voor de bouw van de woningen aan de Schuurman­straat, eind jaren vijftig. Op de achtergrond zijn van links naar rechts de Oosterkerk aan de Bagijnesingel, de oude watertoren aan de Turfmarkt, de zuivelinrichting ‘Hoop op zegen’ aan de Philosofenallee en de begin jaren vijftig gebouwde .ats aan de Hanekamp te zien. (Foto J. Burgman, collectie
HCO)

gen, banken en het theehuis zouden door de dienst Openbare Werken worden ontworpen en begroot. In een later stadium – september 1967 ­maakte de Heidemij toch uitwerkingen voor ‘kunstwerken’ in het park, waaronder de bruggen en keermuren.

Meer planwijzigingen

Oorspronkelijke wilde Mien Ruys aan de zijde van het koelwaterkanaal, aansluitend op het terras van de provincie, terrein ophogen. Omdat de gemeen­te liet weten dat de opzet van het park zodanig was, dat geen of praktisch geen ophooggrond zou worden aangevoerd, liet Ruys dit idee al in sep­tember 1963 vallen. Dit maakte het noodzakelijk de keermuur verder door te laten lopen, waarbin­nen dan de trap naar de bloementuin viel. Het ver­hoogde bomenplateau aan de Alferinkweg werd gehandhaafd. De gemeente ging akkoord, op voorwaarde dat voor de verhoging volstaan kon worden met de grond die vrij zou komen uit de bouwput voor het provinciehuis. Begin 1964 werd echter bij de gemeente bekend dat er minder grond vrijkwam uit de bouwput en dit had gevol­gen voor de uitvoering: ‘Om volledig aan uw wen­sen tegemoet te blijven komen zouden wij moeten zorgen voor de aanvoer van 10.000 m3 grond, waarmee een bedrag van ± ƒ 50.000 gemoeid zal
De ijsbaan op het Wezen-land in 1928. (Foto A. van Beek jr., collectie HCO)

zijn. Aangezien dit bedrag niet in redelijke ver­houding staat tot het belang dat de gemeente heeft bij de aanpassing van het park aan de tuin van het provinciehuis, zijn wij tot onze spijt niet in staat de aansluiting zodanig uit te voeren als bij de besprekingen is overeengekomen.’7
Op een ontwerptekening van 1971 is het ver­hoogde bomenplateau verdwenen en zo ook een verbinding met het park aan deze zijde. In 1972 werd nog een laatste ontwerp gemaakt. Hierop is weer een, weliswaar kleiner, verhoogd bomenpla­teau gedacht. In dit ontwerp werd een aansluiting gemaakt in het verlengde van de Schuurmanstraat door middel van ee

Lees verder