ZWOLS
HISTORISCH
JAARBOEK
1986
ZWOLS
HISTORISCH
JAARBOEK
1986
ZWOLSE HISTORISCHE VERENIGING
INHOUD
Een aanzienlijke gemeente met een eerlijke
verdraagzaamheid /. Erdtsieck en W. Faber 1 – 87
Joodse onderduikers in P.C. Hooftstraat 18
te Zwolle N.C. Noordhof – 115
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG
Zwols
Zwols historisch jaarboek / Zwolse Historische Vereniging.
— 1984 — . . . . — Zwolle: Zwolse Historische Vereniging. —
Verschijnt jaarlijks.
Jaarboek 3 (1986) / [red. P.J. Lettinga en N. Lettinck; ill. J.P. de
Koning]. — III.
Met lit. opg.
ISBN 90-71099-05-9
SISO over 938.1 UDC 949.2*8000(058)
Trefw.: Zwolle; geschiedenis; jaarboeken.
Colofon
Redactie: P. J. Lettinga en N. Lettinck.
Omslagontwerp: Han Prins
Op de omslag een gestileerde versie van een veertiende-eeuws zegel
van Zwolle.
Foto’s: Gemeentelijke fotodienst/J. P. de Koning en
J. Hagedoorn.
Zet- en drukwerk: Administratie- en dienstencentrum “De Sassenpoort”
te Zwolle.
Copyright © 1986, Zwolse Historische Vereniging.
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden
door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever.
/. Ds. G.H. van Senden (schilderij in de kerkvoogdijkamer van de
Grote Kerk).
EEN AANZIENLIJKE GEMEENTE
MET
EEN EERLIJKE VERDRAAGZAAMHEID
Verkenning in de Zwolse Hervormde Gemeente
gedurende de jaren 1830 – 1940
door J. Erdtsieck
en
W. Faber
“Ik schat het te hooger daar ik het ontvang uit den
boezem van een Kollegie, dat de aanzienlijke gemeente
van Zwolle zoo wel vertegenwoordigt. . .”
(Ds. G.H. van Senden als antwoord op zijn
beroep naar Zwolle op 18 april 1832)
“Zwolle heeft om zijn eerlijke verdraagzaamheid een
goeden naam in onze kerk. Mannen, Broeders, werkt mede,
opdat wij dien goeden naam met eere blijven dragen.”
(Bestuur der Algemeene Kiesvereniging in 1892)
INLEIDING
Deze verhandeling is het eerste deel van een boekje, dat nog in zijn geheel
verschijnen moet. Het is niet bedoeld als een uitputtend verhaal.
Het is slechts een globale verkenning van de geestelijke stromingen,
die zich in de Hervormde gemeente hebben voorgedaan tussen de jaren
1830 en 1940. We hebben dit vertrekpunt gekozen, omdat in 1830 de
Herv. Kerk juist bekomen was van de woelingen en veranderingen tijdens
de Franse overheersing, gevolgd door een ingrijpende reorganisatie
in 1816. De kerk had zich hiermede aangepast aan de staatkundige
ontwikkeling. Dit kon ook niet anders, want de kerk manifesteerde
zich in die dagen duidelijk als een staatsorgaan. De verlichte aristocratie
had het voor het zeggen en het streven naar “rust” was de hoogste
wijsheid.
De Zwolse situatie is hierop geen uitzondering.
Het eindpunt, dat in dit artikel niet ter sprake komt, is op. 10 april
1940. In de toenmalige kerkeraad kreeg na een lang dominerende vrijzinnigheid,
het orthodoxe deel van de gemeente de meerderheid, zonder
dat dit de deelname van de andere stromingen uitsloot.
Dit deel eindigt met de dood van ds. J. Vermeer. Deze predikant heeft
ongetwijfeld de grondslag gelegd voor de latere veranderingen, die me-
1
de onder invloed van de economische en politieke omstandigheden tot
stand konden komen.
Getracht is de ontwikkelingen te schetsen aan de hand van het optreden
van enkele markante predikanten. Ook dit vraagt om een nadere
toelichting.
Een predikant komt maar niet zo in een gemeente. Sociologisch gezien
is hij de vertolker van de gevoelens die in een gemeente leven. Onttrekt
hij zich hieraan, dan raakt hij geïsoleerd. Herkent men hem, dan zijn
er mogelijkheden van beïnvloeding op de gemeente. Zonder nu de veler
andere predikanten te miskennen van wie ongetwijfeld velen met
trouw en aandacht hun werk hebben verricht, springt er toch enigen
uit, die als “primus interpares” mogen gelden. Rondom deze mensen
is het verhaal geschreven. Bovendien geldt, vooral in de vorige eeuw,
dat predikanten een grote invloed op de samenleving hebben gehad.
De helft van de universitair opgeleiden was theoloog en vond alszodanig
ook gehoor in de samenleving.
Een andere faktor, die we ook in acht hebben genomen, is de maatschappelijke
werkelijkheid. Een kerk leeft niet geïsoleerd en is niet boven
de sociologische wetten verheven, al doet men dat wel eens voorkomen.
Uiteraard is er een wisselwerking en oefent een kerk ook invloed
uit op de maatschappij. Daarom ontkomen we er niet aan maatschappelijke
ontwikkelingen bij ons verhaal te betrekken.
Verder kunnen we de theologische stromingen, die in Nederland (vaak
onder buitenlandse invloed) een rol hebben gespeeld ook niet buiten
beschouwing laten. In het kader van deze publikatie kunnen we hier
niet uitgebreid op ingaan en moeten we volstaan met enige informatie
voor de niet ter zake kundige lezers.
Tenslotte hebben we getracht aan te tonen, dat kerkelijke scheuringen
en dogmatische twisten mede een vertaling zijn van maatschappeljk
verzet24. Een bovenlaag tracht zijn voorrechten te behouden en de vertaling
van de Bijbelse boodschap wordt vaak gekleurd door menselijke
eigenaardigheden en subjektieve benaderingen. Hoewel we getracht
hebben ons aan deze subjektiviteit te onttrekken, hebben we dit niet
altijd kunnen voorkomen.
Overigens nog onze welgemeende dank aan de medewerkers van de gemeentelijke
archiefdienst, die de kerkelijke stukken zo uitstekend toegankelijk
hebben gemaakt en ons verder met raad en daad ter zijde
hebben gestaan. Dit geldt ook voor de redaktie van het jaarboek. In
het bijzonder zijn we mevrouw H. A. v.d. Vecht erkentelijk voor het
zorgvuldig uittypen van het manuscript.
de schrijvers.
HEREN VAN STAND
De periode Van Senden (1832 – 1851)
Alle partijschap heeft opgehouden.
Al het geledene is vergeeten.
En vergeeven.
Alle de aanzienlijken komen in de regeering.
Het volk krijgt een vrolijken dag
Op gemeene kosten.
De oude tijden komen wederom.
Elk dankt God.
(uit de proclamatie op 17 november 1813, ter gelegenheid van
de bevrijding van de Fransen).
Het beroep
Op woensdag 18 april 1832 ontving de 39-jarige predikant Gerhard
Heinrich van Senden in zijn pastorie in Middelbert, een beroepbrief
uit Zwolle.
Door het overlijden van ds. G. Rademaker in juni 1831 was er een vacature
ontstaan en de Kerkeraad verlangde:
“dat voornoemde G. H. van Senden deze beroeping bereidvaardig
aanneme, en na de approbatie, zoo van het daartoe bevoegd Kerkelijk
Bestuur, als van Z.M. den Koning verkregen te hebben, ten
spoedigste tot deze gemeente overkome, en door leer en voorbeeld,
bestuur en opzigt, alles te doen, wat een Herder en Leeraar overeenkomstig
Gods H. Woord, volgens de verordeningen der Nederlandsche
Hervormde Kerk betaamt, en waardoor de kennis, betrachting
en alle de zalige uitwerkselen van het Evangelie alhier
kunnen bevorderd worden.” 3
Hoewel ds. Van Senden nog enig uitstel bedong alvorens te beslissen,
liet hij in zijn antwoord duidelijk merken, hoe vereerd hij was met de
roeping en dat deze wel zou aannemen.
“Wat ik onder opzien tot den Vader daarboven meen te moeten
doen, dat zal ik UW Eerwaarden reeds binnen enkele dagen bekend
maken. Intusschen hoop ik dat deze keus zal uitvallen overeenkomstig
het verlangen, dat door UW Eerwaarden omtrent haar in
de beroepsbrief ondubbelzinnig is uitgedrukt.” 3
Het was niet moeilijk voor Van Senden om “ja” te zeggen. Hij was in
1793 in Ophusen in Oost-Friesland geboren. Dit sterk op Nederland
betrokken gebied was reeds in 1806 bij het “Koninkrijk Holland” ingelijfd
en behoorde na 18,11 tot hetzelfde Franse keizerrijk. Hij volgde
opleidingen in Embden en Aurich, maar ging verder studeren aan de
universiteit in Groningen. In 1813, toen Pruisen weer zelfstandig was
geworden, vervulde hij daar de militaire dienst en na het afleggen van
de nodige examens werd hij in 1815 beroepen te Nendorp aan de Ems.
In 1818 werd hij in Middelbert beroepen, een klein dorpje 6 km. van
Groningen. Vermoedelijk wilde hij dicht bij de Groningse universiteit
wonen. Al tijdens zijn studie was Van Senden een zeer begaafd man
met een dichterlijke geest en een ruime wetenschappelijke belangstelling.
Zo was hij honorair lid van het natuurkundig en scheikundig gezelschap.
Hij kon nu voortdurend contact houden met de universiteit
en de pastorale verzorging van de bijna 200 zielen vroeg niet veel van
z’n tijd. De herfst en de winter bracht hij grotendeels op z’n studeerkamer
door30. Ongetwijfeld zal hij kennis hebben genomen van de opkomende
Groninger richting, die door de hoogleraren Van Oordt, Pareau
en vooral door Hofstede de Groot in de jaren 1829/1830 werd ingezet.
Op dit theologen- en domineesappèl, dat zo bepalend is geweest
in de eerste helft van de 19e eeuw en zo lang heeft nagewerkt in de latere
jaren, wordt later nog iets meer ingegaan.
Geen wonder dus, dat Van Senden het in Middelbert veertien jaar uithield.
Het geringe traktement van een paar honderd gulden per jaar en
vrij wonen deerde hem niet zo, want Van Senden kwam uit een gezeten
en gegoede familie. Echter op lange termijn is het aanlokkelijk om op
een plaats te zijn waar je je wat meer kunt ontplooien. Bovendien was
de Zwolse jaarwedde van ƒ 1.400,– niet te versmaden. Hiervan werd
ƒ 1.050,– door de overheid betaald, terwijl de kerkvoogdij er nog eens
ƒ 350,– bijlegde. Ter vergelijking moeten we weten dat een arbeider
toen ƒ 4,— per week verdiende en een onderwijzer en een klerk ƒ 300,–
per jaar. De burgemeester ontving toen ƒ 1.600,–.
Ds. Van Senden hoefde er dan ook niet lang over na te denken. Reeds
op 23 april liet hij weten, dat de uitslag van zijn beraad uitgevallen
was:
“overeenkomstig de wil van U Mijne Heeren. De Heer gebiede Zijnen
hoogen Zege over Uwe en mijne keus.”
Het begin zou voor ds. Van Senden niet gemakkelijk zijn. Zowel in de
burgerlijke als in de kerkelijke gemeente was er in 1832 nogal wat aan
de hand. In de zomer brak n.1. een ernstige cholera-epidemie uit. In de
kerk werd de diakonie ongeveer door de overheid genaast. Maar eerst
een schets van Zwolle zoals het in de dagen van Van Senden reilde en
zeilde.
Zwolle in de eerste helft van de 19e eeuw
Zwolle telde in die dagen 18.000 inwoners. 72% hiervan behoorde tot
de Nederduits Hervormde Gemeente. Van ouds was er ook nog een
flinke groep katholieken (25%) met nog een handvol mensen die tot de
Waals Hervormden, de Luthersen en de Doopsgezinden behoorden.
Ook was er een kleine Joodse gemeente van 600 zielen. Onkerkelijkheid
was nog een onbekend begrip. De bebouwing van de stad was
hoofdzakelijk binnen de wallen, die Adriaan Anthonisz in 1621 had
ontworpen en die in 1675 uitgebreid waren door Menno van Coehoorn.
De vesting maakte deel uit van de verdedigingslinie die van de
IJssel over Ommen en Coevorden naar Nieuwe Schans voerde. De
vesting is echter in 1828 ontmanteld. Buiten de wal vond men ook wat
bewoning in de z.g. “voorsteden” (Assendorp, Nieuwstad, Kamperpoort).
De Hervormde Gemeente omvatte ook de gemeente Zwollerkerspel
rondom Zwolle met buurtschappen als Dieze, Wythmen, Herfte,
Schelle, Spoolde, Ittersum, Zalné en Westenholte. Deze ringgemeente
bestond sinds 1813, toen men de gedachte huldigde, dat het platteland
gespaard moest blijven voor de lasten van een stad.
Bedrijfjes :
Veel voor- :
komende
beroepen
Beloningen :
(per jaar)
Voedsel der:
lagere klasse
azijnfabriek, ijzergieterij, wasdoekenfabriek,
touwslagerij, steendrukkerij,
scheepstouwfabriek en nog een klein
garnizoen.
arbeiders, dagloners, scheepsmakers,
wevers, naaisters, schoenmakers, boeren,
dienstboden (13%!) en kleermakers.
de gouveneur f 9.000, –
de griffier -2.800,-
ingenieur – 1.800,-
burgemeester – 1.600,-
predikant – 1.400,-
opzichter Ie kl. -1.100,-
klerk – 400,-
onderwijzer – 300,-
veldwachter – 200,—
los arbeider – 150,-
aardappelen, brood, mosterd, azijn en
jenever.
De gemiddelde leeftijd was veertig jaar.
De sociale structuur zat in die dagen vrij eenvoudig in elkaar:
5% elite, bestaande uit de adel en de zeer gegoede burgerij;
75% behoorde tot de werkers, die zich in hun levensnivo
nauwelijks konden verheffen boven de
20% die tot het proletariaat behoorden; de losse arbeiders en de
zwervers.
Deze periode behoort nog duidelijk tot het agrarischambachtelijke
tijdvak;
44% werkte in de landbouw, 24% vond emplooi in de vele kleine
bedrijfjes en 32% verrichtte dienstverlening voor de hogere
sociale lagen.
Het culturele leven stond ook op een laag pitje en was uiteraard alleen
bestemd voor de elite. De toneelstukken werden hoofdzakelijke door
Franse en Duitse gezelschappen opgevoerd, sinds 1839 in “Odeon”.
De meeste stukken, die allang in de vergetelheid zijn geraakt, werden
opgesierd met taferelen, die de welgezindheid van de Nederlanders
voor Vorst en Vaderland moesten uitdrukken37.
Er was een bibliotheek van 1800 boeken. Toegangsprijzen en contributies
bedroegen vaak een half weekloon van een werkman.
In onze ogen was Zwolle in deze tijd een erg saai stadje. Maar dat had
het waarschijnlijk met heel Nederland gemeen. Sprak Potgieter al niet
van een “Jan Saliegeest”? En een Duitser schreef naar huis.
“Een jaar hier en ik zou dood zijn, morsdood. Want hoe meer slome
en langzame mensen ik om me heen heb, des te meer ben ik zelf
door innerlijke bewogenheid verteerd.”
en Willem de Clerq liet in 1854 weten: “In Noord Nederland kan men
een blad horen vallen, alles is zo doods mogelijk.”
De diakonie
Vanwege deze structurele armoede was er een belangrijke taak weggelegd
voor de diakonie. Deze voor een kerk zeer wezenlijke tak van
dienst was op 15 mei 1832 opgenomen in het z.g. “Gemengd Armbestuur”.
Hoewel er in het algemeen in Nederland door de overheid weinig werd
gedaan aan armenzorg en de initiatieven overgelaten werden aan kerken
en particulieren, was er in Zwolle toch een enigszins andere situatie.
Voor de reformatie waren er hier een drietal broederschappen, die
fondsen beheerden ten bate van de armen. De verdeling geschiedde in
de kerk “bij het altaar”. Toen in 1581 de Gereformeerden de oude
R.K. kerk voortzetten, vervielen deze fondsen aan de stadsarmenkamer,
die door middel van haar z.g. “Eleëmosenieren”, de armen van
alle gezindten uit deze fondsen, ging bedélen. De inkomsten bestonden
uit huis-aan-huis-collecten en heffingen op bepaalde produkten en
dienstverleningen. In 1734 haakten de R.K. en de Lutherse kerk af.
Deze wilden hun eigen armen verzorgen. Het grootste deel van Zwolle
behoorde echter tot de Hervormde kerk, zodat de Zwolse armen grotendeels
door deze fondsen werden onderhouden.
Daarnaast had echter de diakonie sedert 1739 ook haar eigen armen.
De Gouveneur van de Koning, J. H. de Graaf van Rechteren tot Appeltern
vond dit een ondoelmatige zaak. Naast de Stadsarmenkamer
ook nog eens 160 gezinnen door de diakonie gesteund. Bovendien lagen
in zijn gedachtenwereld de kerk en de overheid in eikaars verlengde.
De Koning was immers hoofd van de kerk en hoofd van de staat.
Een soort personele unie dus. Wat lag er meer voor de hand dan ook
de armenverzorging te combineren. Zijn initiatief viel niet in goede
aarde, noch bij de overheid, noch bij de kerk.
Om de bezwaren van de diakenen te begrijpen, gaan we eerst eens na
hoe de diakonie functioneerde.
In tegenstelling tot de ouderling, moest de diaken heel wat werk verzetten.
Naast zijn collectebeurt in de kerkdienst, moest hij wekelijks
vergaderen en na afloop van de vergadering vond steeds de bedéling
plaats. We hoeven niet veel fantasie te bezitten om te begrijpen, dat
met de grote armoede en de betrekkelijk geringe inkomsten de uitdeling
geen pretje was. In 1832 was er een nadelig saldo van ƒ 779,50. In
de uitkering moest dus vaak “geknepen” worden, wat door de bedeelden
wel niet in dank zal zijn afgenomen. Zo miste een weduwe haar zes
stuivers per week toen ze naar Ommen verhuisde en bij haar kinderen
ging inwonen.
De verkiezing tot diaken was financieel ook niet altijd aantrekkelijk.
Immers, het algemeen reglement bepaalde dat wanneer een lid der gemeente
benoemd werd tot kerkvoogd of notabel, ouderling of diaken,
hij de benoeming weliswaar kon weigeren, maar bij gebrek aan een
aanvaardbare reden een uitkoopsom moest betalen van / 100,–; bij
weigering voor de tweede maal was zelfs ƒ 200,– verschuldigd. Bij tussentijds
aftreden golden dezelfde regels. (Vergelijk hier eens het weekloon
van een arbeider van vier a vijf gulden mee).
Sommige diakenen hadden de gewoonte om voor de (lange) preek weg
te gaan om onder het genot van een kop koffie in “de Harmonie” (in
de zomer 1826 aan de Grote Markt verrezen) alvast de collecten te tellen.
Het werd wel een duur kopje koffie, want wie voortijdig de kerkdienst
verliet of niet kwam opdagen, moest een boete van drie gulden
betalen.
Diaken worden of betalen
Op 19 december 1833 schreef de heer L. T. Zebinden, een wijnhandelaar,
aan de kerkeraad:
“Niet de minste neiging gevoelende om de, door mij door de
kerkeraad aangeboden diakenpost op mij te nemen, verzoek
ik Uw. E. de kerkeraad namens mij voor dezelve te bedanken.
Ik heb vast besloten dezelve te weigeren en hoop dus van
alle verdere aanmaning ten dien aanzien verschoond te zullen
blijven.” 3
Dit zat de heer Zebinden echter niet glad. Reeds op 24 december
kreeg hij een vonnis van het Prov. Kollegie van Toezigt op de
Kerkelijke Administratie der Herv. Gemeenten in Overijssel:
“Gelezen een missieve van de Kerkeraad der Nederduitsch
Hervormde Gemeente te Zwolle, door gemelde kerkeraad
benoemd zijnde tot diaken
Gelet op het reglement
Gehoord hebbend den heer L. F. Zebinden welke heeft verklaard
geen wettige redenen van verschooning voor de weigering
tot aanneming van gemelde betrekking te kunnen
aanvoeren en zich alzoo te onderwerpen aan de bestaande
verordeningen
heeft goedgevonden te bepalen, dat de heer L.F. Zebinden
als uitkoop van het armbestuur der Hervormde Gemeente
Zwolle zal betalen een somma van één honderd gulden binnen
de tijd van acht dagen na dagtekening dezes.” 3
Op 31 december was de som betaald. Kerkelijke molens malen
ook wel eens snel. Een ander die zich in die tijd beriep op z’n
slechte gezondheidstoestand kreeg ten antwoord, dat hij maar
eerst eens een doktersattest moest overleggen.
Een slimme baron
Ook baron Haersolt van Haerst voelde niet veel voor een diakenambt.
Maar evenmin had hij veel zin f 100,- te betalen en een
jaar later nog eens f 200,- (bij herhaalde weigering). Hij liet
zich overschrijven naar de Waals Hervormde Gemeente, die met
haar 80 leden geen armenverzorging kende. Daar benoemde
men hem ijlings tot diaken en dat liet hij zich “welgevallen”.
Dat hij daarvoor wekelijks een Franse preek moest aanhoren,
zal voor hem wel geen bezwaar zijn geweest. Een brief van twee
diakenen wijst vol verontwaardiging op dit feit en ze vermelden
dat vele geschikte kandidaten dit voorbeeld volgden. Men was
dan als ‘ ‘Heren van stand” bij elkaar. 3
Toch moet tot eer van de diakenen worden gezegd, dat ze er in ieder
geval iets meer van trachtten te maken dan de geldinzameling en uitdeling
alleen. De notulen van 1824 tot 1832 vermelden van het toezicht
op de armenschool, het bevorderen van de inrichting van een hospitaal
(alleen de armen gingen naar een ziekenhuis toe). Ook trok men geld
uit voor de catecheet Smit, toen hij meer dan honderd leerlingen op de
armenschool had. In plaats van ƒ 42,– kreeg hij ƒ 67,– per jaar.
Een circulaire van de regering ter beteugeling van de bedelarij (een
veelvuldig voorkomend verschijnsel in die dagen) werd besproken.
Ze zorgden dat er zondags een armendienst was (die het tot 1888 heeft
uitgehouden) en dat de kinderen der bedeelden gestimuleerd werden de
catechisatie te bezoeken (ruim 600). Dit lijkt in onze ogen een bedenkelijke
koppelverkoop. In die tijd vertaalde men zo de gedachte dat diakenen
niet alleen voor het stoffelijk welzijn van de armen moesten zorgen,
maar ook het geestelijk welzijn in het oog moesten houden.
Dan lezen we ook nog dat de president en vice-president wekelijks de
zieken zullen bezoeken.
Kortom, een omvangrijke taak voor mensen die dit, soms al zuchtend,
op zich namen, omdat ze de uitkoopsom niet wilden betalen óf hun
plichten toch wilden nakomen. Het waren ook meestal de jongeren
(men moest minstens 21 jaar zijn) die nog carrière moesten maken.
“Hoewel ik mij ongaarne aan mijne Burgerlijke en Maatschappelijke
verpligtingen onttrek en mijn pligt te dien opzigte met
bereidwilligheid nevens een en ander wil vervullen, zoo zoude ik
echter wel gewenscht hebben dat deze beroeping nog eenige tijd
ware verschoven geworden.
Doch daar dit evenwel heeft plaatsgehad, zoo neem ik bij deze
de vrijheid de Eerw. Kerkenraad te informeren, dat ik mij deze
vereerende beroeping zal laten welgevallen.”
W. L. Bruist
Maar wat zou er gebeuren als de plannen van de Gouveneur om de
Stadsarmenverzorging en die van de kerk samen te voegen werden
doorgezet? In de eerste plaats kregen de diakenen er een taak bij.
Want met hun armen gingen ook zij mee naar de stadsarmenkamer.
Een dubbele functie dus. Over financiën hadden ze geen rechtstreekse
zeggenschap meer. Alle diakonale kerkcollecten verdwenen in de stadsarmenkas.
Ze vreesden ook dat de collecten zouden teruglopen.
En tenslotte bleef het bezwaar (waar later de synode ook op wees) dat
er een direct stuk diakonale opdracht naar de stad verdween.
Maar de gouveneur was niet overtuigd door hun argumenten. Nogmaals
probeerden de diakenen een compromis te vinden: de stad de
permanente armen en zij de tijdelijke gevallen, waarbij getracht moest
worden om ze niet tot duurzame armoede te laten vervallen. Ook dit
voorstel kon geen genade vinden en tenslotte gaf de gouveneur het bevel
om op 29 maart 1832 de zaak over te dragen. Toen gingen de diakenen
lijdelijk verzet plegen en er gebeurde niets. De Kerkeraad had zich
al verontschuldigd met een nederige brief in januari 1832:
“Het zij verre van ons dat wij eenige wederstrevigheid tegen maatregelen,
aanschrijvingen van U Ed. Achtbare immer zouden betonen.
Want dat wij gewenscht hebben, dat de bezwaren met opzicht
tot de collecten bij de Gereformeerde Gemeente mogten worden
opgeheven, zal voor Ued. Achtbare toch niet als zoodanig worden
aangemerkt.”
Na deze deemoedige zinnen proberen de diakenen zich achter formele
redenen te verschuilen en zodoende de zaak wat te traineren:
“Wij wenschen bij voortduring Uw Ed. Achtb. aanschrijvingen te
eerbiedigen – en zijn gaarne bereid aan U. Ed. Achtbare onverwijld
verlangde Rekening en Verantwoording onder baten en lasten open
te leggen.
Doch niet met genoegen maken wij u bekend met de bestaande verordeningen.
Art. 32 van het Kerkelijk reglement in Overijssel verlangt
dat Rekening en Verantwoording naar de Kerkeraad worden
verwezen, voor welk collegie bij dezelfe ook jaarlijks hebben gedaan
en wij verzoeken UEd. Achtb. het ons niet aan te willen duiden,
dat wij verzoeken ons met de wetsbepaling te willen bekend
maken op grond waarvan wij voor U Ed. Achtb. zouden mogen
doen, waartoe wij overigens zeer wel genegen zijn.”
Uiteindelijk werd het de gouveneur te gortig. Hij was tenslotte vertegenwoordiger
van Koning Willem I, hoofd der Kerk en souverein
vorst, die regeerde naar welgevallen. Wat wilden die jongeren eigenlijk?
In een boze brief6 gelast hij dat de bescheiden en gelden op 15 mei
overgedragen moeten worden. Nog wilden de diakenen zich verzetten,
maar op aandrang van de kerkeraad (de ouderlingen waren tenslotte
de oudere en wijzere heren, die onder geen beding ruzie met het gezag
wilden) bezweken ze en het vermogen van ƒ 17.648.83 Vi werd aan het
10
Gemengd Armbestuur overgedragen. De inbreng van de Eleëmoseniersfondsen
was overigens ƒ 61.671.12 Vi. De kerkcollecten voor de
diakonie zouden voortaan ook aan het Gemengd Armbestuur worden
overgedragen.
Aan de notulen van de diakonie is dan te merken dat de fut eruit is. Na
20 maart 1832 werden er geen aantekeningen meer bijgehouden. Of er
nog vergaderd is, valt te betwijfelen. Alles werd immers in het Gemengd
Armbestuur bedisseld? De Kerk had haar diakonale taak voorlopig
verloren. Eerst in 1840 werd de draad weer opgenomen. Het zou
echter nog tot 1 juli 1901 duren alvorens deze abnormale toestand
werd opgeheven. Toen gingen de stadsarmenzorg en de diakonie weer
elk hun eigen/weg.
Ook uit de financiële verantwoordingen merken wij, dat de fut eruit
was. De laatste volledige jaarrekening is die over 1831 (zie bijlage). De
collecten, inclusief de huis-aan-huis-collecte, beliepen nog ca. ƒ 4.000,-.
De wekelijkse “bedelingen”, verstrekkingen in natura en geneesmiddelen,
bedroegen over 1831 in totaal ƒ 5.800,-. Over 1832 wordt alleen
nog een verantwoording tot en met half mei gegeven. Daarna ontbreekt
tot 1839 elk financieel gegeven. Of de overgang naar het Gemengd
Armenbestuur inderdaad van invloed is geweest op de hoogte
van de collecte-opbrengsten is uit de administratie, ook na 1839, niet
op te maken.
Vanaf 1839 wordt dan ook weer een financiële afrekening gegeven en
wel over de z.g. “wijnkas”7. Deze werd beheerd door de “wijncommissie”,
bestaande uit 2 diakenen.
2. Een rekening uit het diakonie-archief.
11
Uit de wijnkas werden de kosten betaald voor de wijn, die voor het
“nachtmaal” werd gebruikt, maar ook de kosten van de diakonievergaderingen.
Uit de afrekeningen blijkt bovendien, dat de eerwaarde
heren tijdens de vergaderingen niet op een droogje bleven zitten. Naast
de avondmaalswijn werd n.1. ook wijn gekocht voor gebruik tijdens de
vergaderingen en bij het broodsnijden voor de avondmaalsviering. Tevens
werden “tractementen” (f 0,50 per maand) aan de kerkelijke bedienden
betaald en vergoedingen voor het “broodsnijden”. Bovendien
kregen de bedienden af en toe “een borrel in de tuin”. De heren
diakenen gingen voorts regelmatig gezamenlijk uit eten. In het begin
van de 30er jaren zelfs enige malen per jaar. Later werd dit teruggebracht
tot éénmaal, maar voor een hoger bedrag dan voorheen. Uit die
jaren is een aantal rekeningen van de restaurateurs bewaard gebleven.
Hieruit blijkt, dat het diner ook weer rijkelijk met wijn besproeid
werd. Helaas is er niet uit op te maken of de dames ook uitgenodigd
werden. Dit is niet uitgesloten, daar het vermelde aantal personen groter
is dan het aantal college-leden en het niet aannemelijk is, dat de bedienden
ook werden uitgenodigd.
Al deze uitgaven moesten bestreden worden uit een jaarlijkse bijdrage
van de kerkvoogdij (jarenlang ƒ 339,–). Andere inkomsten komen in
de jaarrekening van de wijnkas niet voor, behalve om de paar jaar de
afrekening van de boetepot (ca. ƒ 10,–).
HOE WERKTE HET GEMENGD ARMBESTUUR?
Toen de diakonale taak samengevoegd werd met de stadsarmenzorg
in 1832, werd er een bestuur gevormd van 24 leden. Twaalf
hiervan waren diakenen en twaalf werden door de stad aangewezen.
Deze moesten ook Hervormd zijn. De enige betaalde kracht
was een boekhouder, die bij de wekelijkse uitbetalingen bij toerbeurt
geassisteerd diende te worden door de bestuursleden.
De kerkcollecten moesten door de diakenen worden afgedragen
aan het armbestuur en de niet-diakenen zorgden voor een maandelijkse
rondgang langs de huizen. De vergaderingen en uitbetalingen
vonden plaats in een gebouw van de stad (de z.g. armenkamer
aan het Bethlehemsekerkplein).
De stad was in 7 wijken verdeeld en in elke wijk werkten 2
bestuursleden, die niet alleen de aanvragen moesten bezien,
maar ook de z.g. stille armen moesten opsporen.
12
Bepaald was dat de uitdelingen zo min mogelijk uit geld moesten
bestaan. In natura werd verstrekt: brood, aardappelen, eventuele
medicijnen, iets extra’s bij ziekte, kleding en dekking. Deze
laatste twee dingen werden gemerkt en bleven het eigendom van
het bestuur.
De verstrekkingen bleven beperkt tot het hoogst noodzakelijke.
Ieder die werken kon, moest aan werk geholpen worden. Daartoe
was er een stadsarmeninrichting, die allerlei zaken vervaardigde,
die ook weer voor verstrekking gebruikt konden worden.
Alleenstaanden kregen geen bijstand. Zij werden “besteed”,
d. w.z. ergens in de kost gedaan. Voor gezinnen werd de huur betaald
aan de huiseigenaar.
Als de bedeelden zich echter aan kleine delicten schuldig maakten,
werden ze gekort of zelfs overgeslagen en hun daden werden
doorgegeven aan de politie. Onverbeterlijke dronkaards of mensen
die hun kinderen mishandelden, werden opgegeven voor
plaatsing in Ommerschans.
Het gemengd armbestuur kende commissies voor het ziekenhuis,
de financiën, de bestedelingen, de kleding en het voedsel,
en voor werk en onderwijs. Voor geldbedragen buiten de verstrekkingen
om waren normen vastgesteld. Enkele voorbeelden:
een echtpaar zonder kinderen f 1,40per week, een echtpaar met
twee kinderen f2,—per week. In de zomer echter waren deze bedragen
f 1,25 en f 1,80.
Het bestuur had voorts bepaald, “dat de voorziening in de behoeften
nimmer tot de echte hoogte hoefde te komen, omdat alle
prikkels tot eigen inspanning verloren zouden gaan” (waar
hebben we dit geluid meer gehoord?).
Ook moest men rekening houden met mogelijke hulp van familie,
buren of voormalige werkgevers.
De bedeelden hadden een klachtrecht. Bij de wekelijkse zitting
konden ze hun grieven kwijt aan de drie leden van het bestuur,
die bij de uitdeling aanwezig waren.
Als we deze opsomming van taken in de typisch 19e eeuwse armenzorg
overzien en daarbij in aanmerking nemen dat er plm.
3.000 bedeelden waren in een structurele armoede-situatie, dan
kunnen we ons voorstellen, dat er weinig animo was om diaken
te worden. In feite was men een onbezoldigd bijstandsambtenaar
van de gemeente. Sommigen betaalden liever de uitkoopsom.
Dat er verder weinig lust was om daarnaast nog de strikt
kerkelijke taken waar te nemen, is ook duidelijk.
13
Het tijdperk Van Senden
Op 8 juli 1832 werd ds. Van Senden in Zwolle bevestigd.
Hij trof daar vier collega’s aan. Twee ouderen, n.1. de predikanten M.
Smit (1797 – 1833) en C. Fortuijn (1803 – 1838); daarnaast nog H. J.
Romeny (1822 -1861) en de kort daarvoor bevestigde J. S. Wor (1832 –
1871). Van Romeny is bekend, dat hij een zwakke gezondheid bezat en
af en toe hulp bij zijn dienstwerk nodig had. Na het overlijden van M.
Smit in 1833 wist Van Senden te bewerkstelligen, dat zijn vroegere
ambtsbroeder uit Engelbert (enkele kilometers van Middelbert verwijderd)
H. Bleijenberg hier beroepen werd.
Er was tussen de predikanten een wijk verdeling. Ds. Van Senden zou
het Z.O. deel van de binnenstad krijgen, het deel waar ook het z.g.
Slurink, een krottenwijk, lag. Bovendien moest hij het deel buiten
Zwolle dat tussen het Zwartewater, de Vecht en de Meppelerstraatweg
lag, ook behartigen. En dat allemaal te voet!
Van de Kerkeraad had hij niet veel steun te verwachten. Ten eerste was
er voor zo’n aanzienlijke gemeente een gering aantal ambtsdragers
(tien ouderlingen en twaalf diakenen) en ten tweede behoorden ze reglementair
tot de aanzienlijksten van de gemeente. Ze moestenminstens
30 jaar zijn (de diakenen 21), onberispelijk van belijdenis en
zeden, voorstanders van de Openbare Godsdienst, geen tegenstrevers
van bestaande kerkelijke verordeningen. Een aantal ‘deftige heren’
dus. Maar ook in de burgerlijke besturen was dit het geval. Volgens de
proclamatie van 1813 zaten immers alle aanzienlijken in de regering!
Maar het grootste deel van het kerkvolk behoorde bij de ‘smalle gemeente’,
die met moeite de eindjes aan elkaar kon knopen.
Het komt ons als 20ste-eeuwers dan ook wat vreemd voor dat ds. Van
Senden bij zijn beroeping aan de WelEerwaarde kerkeraad terugschrijft,
dat zij de aanzienlijke gemeente van Zwolle zo wél vertegenwoordigt.
Dit zal geen onwetendheid zijn geweest en wellicht zat er
ook een stuk vormelijkheid in, maar in het besef van de 19e-eeuwer
was het heel gewoon dat 5 of 6% van de bevolking het lot in handen
had van de rest, het relatief veel beter had en al het zwoegen van de
middengroep alleen hun ten goede kwam. Zoals reeds vermeld werd,
was van verzet of gemor nog weinig te merken. Men wist de kerk nog
te vinden. Zondags werden er vijf diensten gehouden in drie kerken
(de vroegdienst begon al om zeven uur ’s morgens). Dan was er nog
een ‘armendienst’ om half één en een donderdagavonddienst. Met behulp
van drie catechiseermeesters kregen 2400 catechisanten kerkelijk
onderricht. De gegoede klasse aan huis bij de dominee, de anderen in
de kerk, in het weeshuis, in de kazerne (Zwolle had nog een
garnizoen). Er was apart onderricht voor de bedeelden. Jaarlijks
meldden zich 300 catechisanten voor de belijdenis. Vier keer per jaar
was er dan ook ‘aanneming’. Elke woensdag ging de koster bij de twee
14
gemeentehuizen horen wie er donderdags in de kerk gingen trouwen.
Alle paren konden dan donderdags bij de ‘dienstdoende’ predikant terecht
om het huwelijk gezamenlijk ingezegend te zien. Vergat deze predikant
de dienst, dan kostte hem dat drie gulden boete. Een aparte behandeling
kon uiteraard ook, maar daarvoor waren tarieven vastgesteld
ten bate van de armen.
Voorlopig hoefde ds. Van Senden zich dus niet te vervelen. Naast het
vele werk waren er de vergaderingen in de brede kerkeraad (met collega’s,
ouderlingen en diakenen) en de gewone kerkeraad (met predikanten
en ouderlingen alleen). Deze heren drongen er vooral op aan, dat
er vlijtig huisbezoek gedaan moest worden.
3. De pastorie van ds. G.H. van Senden,
Thorbeckegracht 59 (1832-1852).
15
Van Senden stak ver boven zijn collega’s uit. Hij had een scherp verstand,
een beminnelijk karakter, een flinke portie eerzucht. Hij onderhield
connecties met allerlei mensen in Europa (hij was lid van zeven
wetenschappelijke genootschappen) en was zelfs bevriend met het Koninklijk
Huis. In 1849 zou hij een jaar lang op reis gaan met Prinses
Marianne, een dochter van Koning Willem I. Hij was niet groot van
stuk, maar wel tanig en van een goede gezondheid. Hij mocht graag
zeilen en schaatsenrijden. Bovendien speelde hij op de lier en maakte
ook gedichten. Hij had een goede wiskundige aanleg en de natuur- en
scheikunde waren hem niet onbekend30. Een veelzijdig man dus, die
zelf ook wel wist dat hij grote invloed had, die niet tot de wallen van
Zwolle beperkt bleef.
Reeds bij zijn intrede in Zwolle moet hij al enige roem gehad hebben.
Bij het opstellen van de eerste lijst van eventueel te beroepen predikanten
stond hij al bovenaan en hij behield deze plaats toen er op de achtereenvolgende
vergaderingen 12, 6 en 3 namen op de lijst overbleven.
Z’n welstand sprak uit de aankoop van een groot huis aan de Dijk I
113 (het huidige perceel Thorbeckegracht 59)’3, waar ook zijn omvang
rijke bibliotheek een plaats kon vinden. In december van hetzelfde
jaar was hij al scriba van de kerkeraad. De functies scriba en praeses
lieten de heren kerkeraadsleden gaarne aan de predikanten over, die
die dit bij toerbeurt waarnamen.
Hoewel hij bloemrijk en beeldend kon schrijven en spreken, nam hij
als ’t moest ook geen blad voor de mond.
De kerkvoogden beklaagden zich op 25 november 1836 bij de Kerkeraad
dat:
“de heer G. H. van Senden in de vergadering van de Brede Kerkeraad
zich niet heeft ontzien om zich de grofste en beleedigendste
uitdrukkingen nopens hen te veroorloven, uitdrukkingen, die ten
doel schijnen te hebben om dit Kollegie (de Kerkvoogden) aan de
minachting der gemeente bloot te stellen ” 5.
In een boekje, tegen zijn collega Nijhof uit Gouda gericht die het gewaagd
had enkele van zijn denkbeelden te bestrijden28 :
“De stijl draagt kenmerken van groote overhaasting, de man toont
zich zeer onhandig te zijn in het aaneenhechten en voortspinnen
van de draad der rede.
Dat deze Homileet met een zodanig meesterstuk voor het publiek
optrad tot het gild der recensenten, behoort voorzeker tot de ongewone
verschijnsels van onze miraculeuse tijd, die wel eens geloovig
genoeg is om aan te nemen dat met het ambt ook wel het verstand
komen zal”.
Nu, daar kon ds. Nijhof het mee doen.
16
Het ging overigens om een zaak, waarin ds. Van Senden volkomen mis
was. Hij had nl. een actie gevoerd om het jaar 1833 als een soort jubileumjaar
uit te roepen, omdat het met Pinksteren dan 1800 jaar geleden
geweest zou zijn dat de Christelijke Kerk werd gesticht (Pinksteren
van het jaar 33).
Uit latere onderzoekingen is gebleken, dat dit berust op een foutieve
berekening in de vroege middeleeuwen; Jezus’ geboortejaar is niet
nauwkeurig vast te stellen.
Ds. Van Senden nam het echter niet dat iemand hem bestreed.
“De aanval is blijkbaar met het doel geschied om mij voor mijne
Gemeente en de Vaderlandsche Kerk ten toon te stellen en mijnen
invloed op beide, die de bestemming en het geluk mijns levens uitmaakt,
te beperken of zoo moogelijk geheel te vernietigen”28.
Van Senden heeft het geestelijke klimaat voor jaren in de Zwolse Hervormde
Gemeente bepaald. Hij was een typisch vertegenwoordiger
van de z.g. Groninger Richting, die tot ver in de 20ste eeuw zijn invloed
in Zwolle zou houden (de laatste predikant van deze richting was
L.J. van der Kam (1940-1945) als opvolger van de geziene ds. A. de
Jonge (1912-1940).
In het kader van dit geschrift moeten we volstaan met het geven van
een korte karakteristiek van deze stroming, op het gevaar af dat door
het ontbreken van nuanceringen geen goed beeld gegeven kan worden.
In feite was deze richting een logische voortzetting van een voortdurend
proces in West-Europa sinds 1300. De rationele mens probeert
zijn eigen antwoorden te vinden op de levensvragen en zich onafhankelijk
van de Bijbel op te stellen. Copernicus, Galilei, Newton en Darwin,
om maar enkelen te noemen, hebben hiertoe sterke impulsen gegeven.
In 1831 stelde de Groninger hoogleraar L.G. Pareau dat er een nieuwe
tijd was aangebroken waarin een vernieuwde theologie het hernieuwde
vaderland, ja de hele mensheid ten voordeel moest dienen. Het ging
om vernieuwing, althans ontwikkeling, van het innerlijk, in verbondenheid
met God.
In het kort gezegd ging het de Groningers erom weer terug te keren tot
het wezen van het Evangelie zoals zij dit zagen: de liefde, de verdraagzaamheid.
De oude dogmatiek had haar waarde grotendeels verloren.
Die was in de loop der eeuwen maar aangeplakt door mensenhand.
Daarvoor in de plaats kwam het gemoedsleven, de innerlijke óndervinding,
de overtuiging van het hart (om hun termen te gebruiken). Niet
dat de Groningers behoefte hadden de oude leerstukken van de Kerk te
“kraken”. Integendeel, ze werden zorgvuldig behandeld zoals men
thuis een stuk antiek uit de familie koestert. Niet functioneel, maar
17
wel mooi. Belangrijk voor het geloofsleven waren ze niet. De korte
leus was: “niet leer, maar de Heer”.
De tijd der theocratie was nu definitief voorbij en aan de universiteit
trachtte men een synthese te vinden tussen de Openbaring en de tijdgeest.
Geen verlossing en bekering, maar opvoeding en verbetering.
Hofstede de Groot leerde: “In het Christendom is ons gegeven de
openbaring in Jezus Christus om ons Gode steeds gelijkvormiger te
maken”17.
De ontwikkelde burgerij kon zich hier goed in vinden, maar het veelal
behoeftige gewone kerkvolk hechtte zich aan de oude vertrouwde
leerstukken van genade en verlossing. Men moest wel bij de kerk blijven
terwille van de sociale zekerheid, maar als ze geestelijk voedsel
zochten, hield deze groep het liever bij de “conventikels”. Dat waren
vergaderingen van gelovigen, die zich in de kerkdiensten niet thuis
voelden en onder leiding van een niet opgeleide prediker (een z.g. “oefenaar”)
op hun wijze de Bijbel lazen en uitlegden.
De kloof tussen de universiteit en het kerkvolk was groot geworden geheel
overeenkomstig de sociale scheidslijnen in die dagen.
In de lijn van de Groninger richting lag ook de verkondiging van Van
Senden en zijn collega’s, die zelf tot de bovenlaag behoorden en eigenlijk
alleen maar spraken tot hun standgenoten.
Het is belangrijk om hierbij stil te staan. Want het jaar 1835 nadert en
dan zou op 11 juli een groep in Zwolle zich van de Hervormden afscheiden;
een ongehoorde daad in die dagen. Hun bezwaren waren
tweeerlei:
1. de oude Gereformeerde leer werd niet meer verkondigd;
2. de kerkorganisatie deugde niet. De oude kerkorde van 1618 moest
weer hersteld worden.
Eerst gaan we nu na hoe ds. Van Senden preekte en vervolgens hoe de
kerk reilde en zeilde in zijn dagen, onder welke reglementen men zijn
werk deed en waarmee de kerkeraad zich bezig hield in 1835.
De synode was erg voorzichtig en beducht dat men al te radicaal
zou preken:
“De Algemeene Synode der Hervormde Kerk in het Koningrijk
der Nederlanden gevoelt zich gedrongen om alle predikanten en
inzonderheid de jongeren onder hen, liefderijk op te wekken en
broederlijk te vermanen, om toch, in hun openbaar en bijzonder
onderwijs, zich met bedachtzaamheid te onthouden van alles
wat de zuiverheid hunner belijdenis en Evangelieprediking eenigszins
in verdenking zoude kunnen brengen, of zelfs aanleiding
geven, dat dezelve, en om hunnentwil ook het geheele ligchaam
der Hervormde leeraren, door onverstandigen miskend
en veracht en door kwaadwilligen belasterd worden.
‘s-Gravenhage, den 16. Julij 1834”.
18
De prediking
De prediking van ds. Van Senden moet al direkt vrij grote indruk gemaakt
hebben. En dit zal hem ook erg gestimuleerd hebben. Want
toen ds. Van Senden in 1835 een voor hem erg aanlokkelijk beroep
kreeg naar zijn vaderstad Embden, bedankte hij, en hij zou tot zijn
dood in 1851 hier blijven.
In augustus 1832 was ook Zwolle getroffen door de eerder begonnen
cholera-epidemie, die overigens in de loop van deze eeuw nog menigmaal
zou terugkeren. Deze gevreesde ziekte die vele slachtoffers maakte,
kwam na de Franse Revolutie in Europa. Men wist toen nog niet,
dat de besmetting plaats vond via het drinkwater.
De zwakke lichamelijke constitutie van het gewone volk maakte dat de
ziekte zo hard kon toeslaan. Het is dan ook geen wonder dat de arme
wijken werden getroffen (de kranten schrijven dat ook geruststellend
voor hun gegoed lezerspubliek)37.
Maar angst is er wel en in die angstige tijd vraagt men juist aan ds. Van
Senden, die hier nog maar net was om enkele bidstonden te houden en
later, als de epidemie voorbij is, een dankuur29.
Citaat uit een preek over Ef. 5 : 16
als proeve van stijlgebruik.
Want schoon geen zwaard van eenen geweldenaar ons leven bedreigt
en ons de ijdelheid onze ’s aardschen aanzijns herinnert –
de dag van heden verkondigt ons met nadruk, dat de dagen des
menschen weinig zijn. Daarom vergunt het mij, dat ik nog tot u
kom met de vermaning des Apostels: koopt den tijd uit, dat ik
dit doe, ziende ook op het onderscheidende van dit tijdstip.
Koopt den tijd uit, jonge lieden! – In den leeftijd waarin gij u bevindt,
staat gij er zeer voor bloot, om dit niet te doen. De levendigheid
u eigen, de groote vatbaarheid voor vermaak, de zucht
tot navolging van anderen leiden u ligtelijk af van het nuttig gebruik
des tij ds. Intusschen hoeveel die, welke op meerdere jaren
zijn, aldus ook verliezen, gij verliest meer dan zij. Terwijl zij
kunnen betrekkingen hebben, moet gij ze nog zoeken, en gelukken
zal het u niet, als gij niet door kundigheden en goed gedrag
u aanbeveelt en daarin uitmunt. Of gij den tijd nu uitkoopt, dan
of gij hem laat verloren gaan, daaraan hangt uw lot in de wereld.
Daarom woekert met de oogenblikken; zoekt elke gelegenheid
tot nuttige onderrigting; vormt uw geest en uw hart; vreest
God, en doet aldus winst voor tijd en eeuwigheid.
Acht gij u soms nu verongelijkt bij anderen, die alle inspannin-
19
gen ontwijken, geen zelfverloochening kennen en slechts leven
voor hun vermaak – de tijd zal komen waarop gij geregtvaardigt
wordt. Maar wat zeg ik, hij zal komen? Is hij er niet reeds in de
voorbeelden van hen, die de jaren van het eerste tijdperk des levens
hebben verbeuzeld? Hoe staan zij daar in rijperen leeftijd,
hoe wenschen zij met hartverscheurend berouw de jaren,
waarop de bloeijende jeugd zich vormt en verzamelt, vurig maar
tevergeefs terug! Ach! met medelijden zie ik op u allen, Mannen,
Vrouwen! die erkennen moet, dat gij den tijd niet hebt uitgekocht.
Weet gij wel, dat het tijdverlies een onherstelbaar verlies
is? Uwe gezondheid, als zij verloren is gegaan, moge de geneeskunst
u kunnen teruggeven; middelen, als zij verkwist zijn,
de fortuin u weder in de schoot kunnen werpen – de eens ontvlodenen
tijd keert niet terug.
Deze preken zijn uitgegeven. Sommige compleet met de gezongen liederen
en de “liturgie”; we kunnen daarom enigermate een indruk krijgen
van zijn verkondiging.
Geheel in de sfeer van die tijd lag alle nadruk op het gesproken woord.
De preken moeten zeker 45 è 50 minuten geduurd hebben, omlijst met
een schriftlezing, enkele liederen en gebeden. Geen wonder dat daarom
het ambt van voorzanger en voorlezer onontbeerlijk was om de
predikant enigszins te ontlasten. Het is voor ons moeilijk te beoordelen
of de taal van die preken wel aansloeg, omdat het voor onze oren te
plechtig en soms te bombastisch is. Maar wel duidelijk is dat Van Senden
(en vermoedelijk ook zijn collega’s) bijna uitsluitend zijn standgenoten
voor ogen heeft gehad en uit hun levensgevoel preekte. Wat
moesten veel jongeren van zijn dagen niet denken van de opwekking
de tijd uit te kopen, niet alleen voor vermaak te leven, nuttig bezig te
zijn en hun fortuin niet te verkwisten? Jongeren, die voor enkele stuivers
16 of meer uren zwoegden en niet aan gezondheid konden denken
met wat aardappels, een weinig vet en azijnsaus als voedsel?
Trouwens, de hele sfeer in de dienst ademde één en al “deftigheid”.
De voorlezers in het zwart met een witte das waren gehouden 10 minuten
voordat de predikant kwam met betamende eerbied uit de Bijbel te
lezen om de stichting der gemeente te bevorderen.
De predikanten waren ook al als heren gekleed. De mantel, de kuitbroek
en de steek waren al wat in onbruik geraakt. Pas in 1854 beval
de synode de kerkeraden aan, dat predikanten zich moesten tooien
met een zwarte toga.
De koster moest zorgen voor een behoorlijke stilte voor het begin van
de dienst. Hij hield een wakend oog op de kerkelijke bedienden en de
stovenzetsters en zorgde, dat elke stand op zijn plaats kon zitten.
20
Bij een afwijking van de normale gang van zaken moest hij voorkomen,
dat er onrust en opschudding ontstond.
We zien het voor ons: de weigestelden in het midden op hun duur betaalde
plaatsen.
Daarachter op de hoge banken de magistraten en in de flank de onderwijzers,
de middenstand en de officieren. Verscholen achter pilaren en
in de hoekjes de kleine burgerij en de armen.
Spiegel van de denkbeelden van de bovenlaag over de samenleving
en maatschappij:
Art. 9 Alg. Regl. Herv. Kerk (1825)
Zorg voor de belangen van het Christendom in het algemeen als
van de Herv. Kerk in het bijzonder, de handhaving harer leer,
der vermeerdering van godsdienstige kennis, de bevordering van
Christelijke zeden, de bewaring van orde en eendracht en aankweking
van liefde voor Koning en Vaderland.
De goed ontwikkelde predikant sprak tot zijn eveneens ontwikkelde
standgenoten in plechtige bewoordingen en in goed overwogen zinnen
met een uitgebalanceerde structuur in de preek. Eerst een uitvoerige
inleiding, dan de drie punten ter onderverdeling, waarna elk punt uitvoerig
uit de doeken werd gedaan.
De preken waren in de latere betekenis van het woord zeker niet “vrijzinnig”
te noemen, al komen we dit woord herhaaldelijk in de literatuur
over die tijd tegen. Dat komt pas na 1850 aan de orde. Ze verraden
echter wel een optimistisch mensbeeld; de mens die de mogelijkheid
had om iets op deze wereld tot stand te brengen en dat ook moest
doen.
Het aangehaalde citaat uit de preek over Ef. 5 : 16 laat dit duidelijk
zien. Hierin vermaant Paulus zijn lezers om een Christelijke levenswandel
in acht te nemen in kwade dagen en acht te geven op de wil van
God. De interpretatie die ds. Van Senden eraan gaf was wel erg geënt
op het levensideaal van de gegoede burger: je best doen, goed leren,
verstandig omgaan met geld en de tijd niet verbeuzelen.
Echter, zijn deze eigenschappen ook niet aan de Calvinistische levensbeschouwing
toegedicht door de cultuursocioloog Max Weber (begin
1900)?
In andere preken komen we dingen tegen die in later tijden vaak in z.g.
rechtzinnige preken werden gehoord. Tijdens de cholera-epidimie
werd verkondigd, dat God daarmee zijn bedoelingen had en volksziekten
onder het bestuur van God staan, die deze ziekten kan matigen of
21
doen ophouden. Daarom moeten de gelovigen een beroep doen op
Gods barmhartigheid en het bidden niet verzaken29.
Bij een preek over de jongeling van Nain blijkt het dat Van Senden geloofde
aan een onsterfelijke ziel, die uit het lichaam wordt verlost en
aan een hereniging van geliefden in een betere wereld.
Over dit geloof werd gepreekt in drie punten:
1. de gronden waarop het steunt;
2. de heiligende invloed die het uitoefent;
3. de rijke vertroosting die het schenkt.
De gedachte, die niet uitgaat van het Bijbelse begrip “Wederopstanding”,
maar van de Griekse filosofie van de onsterfelijke ziel in een
stoffelijk lichaam, heeft ook welig in de z.g. orthodoxie getierd.
Nergens vinden we echter een ontkenning van de Heilsfeiten, zoals we
dat in de tweede helft van de 19e eeuw zullen tegenkomen.
Aan de kerkelijke riten hechtte hij weinig waarde. Van het water van
de doop, de wijn en het brood bij het Avondmaal leerde hij dat deze
uiterlijke tekenen niet zo belangrijk zijn en we niet moeten blijven
hangen bij deze “uitwendigheden”. Het komt er op aan hoe je leeft.
Niet de uitwendigheid nauwgezet waarnemen, maar uw licht laten
schijnen voor de mensen.
God is niet als mensen die aanmerken wat voor ogen is. Hier zien we
weer typisch de “Groninger”: “Niet de leer, maar het leven”.
Het waren echter niet de “vrijzinnige” gedachten, maar meer het taalgebruik
dat de sociale onderlaag niet begreep, Van Senden besefte zelf
heel goed, dat preken niet al te dor moesten zijn.
Aan een collega schreef hij: 32
“De tijd waarin wij leven is een tijd van weder ontwaakte Godsdienstigheid,
die zich voornamelijk als “hartelijk” openbaart. Mede
door de lange en dorre tekstverklaringen en spitsvondige onderzoekingen
over dikwerf beuzelachtige zaken, wil het gemoed voedsel,
en vervuld worden van die reine en verheffende Godsdienstige
gewaarwordingen, welke het Evangelie eigenaardig aankweekt, en
bestemd is, vooral door de prediking, te kweeken en te besturen.
Wanneer de predikanten in hun preken niet aan deze behoefte voldoen,
dan is de kans groot dat de mensen hun heil gaan zoeken bij
“mysticismus der seperatisten”. Door hun bevindelijkheid trekken
nl. de Afgescheidenen meer aanhangers dan door hun leerstelligheid.
Daarom zou ook in de Hervormde kerk wat meer op het gemoed
gepreekt moeten worden; terwijl het oor des beschaafden niet
beleedigd wordt door achteloosheid en stijl en taal, mag het hart
niet onaangedaan blijven”.
22
Hij deed zijn best, maar hij kon niet anders spreken dan vanuit de belevingswereld
der welgestelden. Het geestelijk klimaat der elite was ver
verwijderd van de gewone man.
Van Senden kende het Koninklijk Huis beter dan het leven in de krotten
van het Slurink.
Maar dit is niet als verwijt bedoeld. Deze kloof was er door de gehele
19e eeuw (en niet alleen toen!).
Geluiden als persoonlijke schuld, de zondige mens (“geneigd tot alle
kwaad en niet in staat tot enig goed”), de bekering, de verzoening
door het bloed van Christus, Gods waarschuwende tekenen (de
cholera-epidemie, de overstromingen in 1826 en 1836, de komeet van
Halley, die met zijn vurige staart op 15 oktober 1835 aan de hemel verscheen)
spraken de lagere volksklassen meer aan dan kanselrethoriek
van ds. Van Senden en zijn collega’s.
De organisatie
Op 30 augustus 1848 hield ds. Van Senden een toespraak tot de predikanten
van Overijssel over de organisatie van de Hervormde Kerk,
waarbij hij ook enige kritische kanttekeningen maakte maar tevens de
logische samenhang laat zien in de loop der geschiedenis.
Het is dwaas, zegt hij, om naar de oude Dordtse kerkorde terug te verlangen,
want we leven niet meer in de Republiek der Verenigde Nederlanden,
maar in het Koninkrijk der Nederlanden27. En inderdaad, hier
sloeg hij de spijker op zijn kop. De inrichting van een kerk heeft nauw
te maken met de heersende staatsopvatting. Wat dat betreft had men
na de Franse revolutie in heel Europa de klok teruggezet. Bij ons meer
dan dat. Behalve dat de gegoede burger weer als voorheen de dienst
uitmaakte (weliswaar in voordurend conflict met de Oranjes), werd
Nederland van republiek zelfs een monarchie met grote bevoegdheden
voor het staatshoofd.
Kerk en staat lagen weer in eikaars verlengde, evenals dat vóór 1795
was geweest. Het was al heel wat dat naast de Hervormde Staatskerk
ook nog de R.K. kerk, de Doopsgezinden, de Lutherse kerk, de Remonstranten
en de Synagoge erkend werden.
De gedachte dat Kerk én Staat volkomen gescheiden moeten zijn, werd
na de Franse revolutie snel de kop ingedrukt en bovendien zegt Van
Senden, is Koning Willem I in 1813 als redder voor staat en kerk ingehaald.
Alweer had hij hier groot gelijk.
Achteraf is het door velen betreurd, dat de Herv. Kerk zich zonder
enig protest de status van Staatskerk had laten verlenen. Maar op het
moment, was men maar wat blij, dat de Koning orde op zaken stelde
en de predikanten weer hun traktementen uitbetaald kregen.
23
De nieuwe organisatie was trouwens niet het werk van Willem I, maar
van een zekere “J.D. Janssen”, hoofdcommies bij het departement
van de zaken der Hervormde kerk, wiens naam dan ook onder alle
stukken prijkt als de secretaris en adviseur.
Daarvoor had hij alleen maar de oude stukken uit de la te halen, die
hij in 1809 voor Lodewijk Napoleon had gemaakt.
Door de inlijving bij het Franse Keizerrijk in 1810 waren de plannen
niet doorgegaan, maar deze konden nu tot uitvoering komen.
De kerken moesten nu zelf voor hun inkomsten zorgen met dien verstande,
dat de predikantstraktementen door de staat werden betaald.
Slechts 10% van de benodigde gelden kwam uit collecte. De overige
90% kwam voor iets meer dan de helft uit de opbrengsten van de kerkelijk
fondsen en de rest moest goed gemaakt worden door het verhuren
van zitplaatsen. Voor de gegoede burgerij was het houden van een
zitplaats in de kerk een statussymbool en er bestond een duidelijke
rangorde. In het archief bevindt zich een brief van iemand die een andere
zitplaats verlangde, omdat hij in stand vooruit was gegaan.
Maar al deze inkomsten waren niet voldoende om de predikantstraktementen
aan de in de dertiger jaren optredende prijsstijgingen aan te
passen. Het rijk betaalde aan iedere predikant een jaarlijks traktement
van / 1.050,-. De in 1827 ingestelde kerkvoogdij gaf hierop uit de lopende
inkomsten een toeslag van ƒ 350,-. Predikanten dienden echter
een verzoek in om deze toeslag met ƒ 200,- tot ƒ 550,- te verhogen (let
wel, al deze bedragen op jaarbasis!). Hoewel de kerkvoogden dit verzoek
wel rechtvaardig vonden, lieten de inkomsten zo’n verhoging niet
toe.
Om toch iets te doen, probeerde men een fonds te vormen om uit de
rente de benodigde gelden te verkrijgen, maar dit lukte niet. Daarop
besloot men de zitplaatsenhuur te verhogen. Om een of andere reden
was dit laatste echter niet mogelijk. Maar men vond een slimme uitweg:
het was wel mogelijk om de zitplaatsen aan een belasting te onderwerpen.
De belasting zou vijftien cent voor iedere gulden huur bedragen.
Uiteraard moest de kerkelijke ontvanger heel wat weigeraars
bezoeken.
Tevens moest ook mededeling gedaan worden aan Z.M. de Koning
van deze stap. Aan hem werd dan ook “eerbiedig kennis gegeven” dat
het college van Kerkvoogden had besloten een belasting op zitplaatshuur
te heffen om hieruit de noodzakelijke traktementsverhoging te
kunnen voldoen. Men sprak de hoop en de verwachting uit, dat ’s Konings
minister uit ’s Rijks kas een gelijke verhoging zou toekennen. Of
er een antwoord op dit verzoek binnenkwam kon niet worden achterhaald.
Het resultaat was echter, dat de rijkstraktementen gelijk bleven.
Wel kregen de predikanten vanaf 1841 uit de kerkvoogdijkas een
verhoging van ƒ 100,- per jaar10.
24
Merkwaardige bron van inkomsten
De Hervormde Gemeente bezat het “octrooi” voor het vervaardigen
van doodkisten. Dit betekende dat de doodkistenmakers
een zekere licentie moesten betalen aan de Kerk.
De plaatselijke doodkistenmakers trokken zich hier kennelijk
niets van aan. Maar het door de Kerkvoogdij aangespannen proces
werd gewonnen en voortaan werd de doodkistenmakerij
door de kerkvoogdij bij openbare inschrijving verpacht. In 1841
en volgende jaren zien we dan ook een hogere opbrengst onder
deze titel”.
De collecte van de kerkvoogdij
De regelmatige Hervormde kerkganger weet dat van oudsher de
tweede rondgang tijdens de dienst voor de kerkvoogdij bestemd
is.
Deze collecte is ingevoerd op 16 september 1818. Vóór die tijd
werd er alleen maar gecollecteerd voor de diaconie.
De huishoudelijke uitgaven van de kerk werden immers voorheen
door de staat betaald.
Naast het verhuren van zitplaatsen werd er dus een collecte gehouden.
Het probleem was alleen: wie moest dit doen? De heren kerkvoogden
zeker niet. Dat was hun veel te min en hun aantal was
te gering. Ook de ouderlingen kon je niet lastig vallen met dergelijke
ongeestelijke zaken en de diakenen hadden al genoeg moeite
om hun eigen rondgang te bemannen. Zo werd er dus een college
van collectanten in het leven geroepen. Wie hieraan meewerkte,
was meteen vrijgesteld van andere ambtelijke verplichtingen
en bovendien bracht het nog wat gezelligheid mee.
In latere jaren ontwikkelde het college zich als een voorportaal
van de kerkeraad. Menig lid werd later ouderling of diaken. De
kerkelijke carrière was meestal: collectant – diaken en ouderling.
Het college van collectanten organiseerde voor de leden tevens
uitstapjes en andere bijeenkomsten.
25
Een steen in een rustige vijver
We naderen nu het jaar 1835. Reeds in 1834 waren er moeilijkheden en
onrustige dagen geweest in Groningen, waar door toedoen van ds. De
Cock een eerste afscheiding van de Hervormde Kerk plaats vond. Dit
was nog niet tot Zwolle doorgedrongen, maar de afscheidingsbeweging
rukte mede door De Cock en zijn reizende medestanders snel op.
Wat speelde zich nu in dit jaar in de kerkeraden af?
We onderscheiden in die tijd de z.g. brede kerkeraad, waar alle ambtsdragers
in vertegenwoordigd waren en de z.g. bijzondere kerkeraad,
waar de predikanten met de ouderlingen vergaderden. Veel schokkends
is er niet aan de orde. Op 18 april kwam de “breede kerkeraad”
bijeen. Het was de eerste vergadering in dat jaar en er was ook maar
één agendapunt: de gouverneur ging trouwen en bij de kerkelijke inzegening
diende een delegatie van de kerkeraad aanwezig te zijn. Na dit
probleem te hebben opgelost, kwam men op 24 april weer bijeen om
de rapportage hierover te horen en de dank van de gouverneur in ontvangst
te nemen.
Op 19 mei was er een kerkvisitatie, waar de gebruikelijke vragen werden
beantwoord en de doop- en huwelijksboeken werden nagegaan.
Alles bleek in orde te zijn. De reglementen werden keurig nageleefd.
Er waren geen bezwaren tegen belijdenis en wandel van één der kerkeraadsleden,
de “ambtspligten” werden behoorlijk vervuld en allen
toonden belangstelling voor de openbare Godsverering. Op de vraag
of het regelmatig catechiseren bevorderd werd kwam het argeloos antwoord,
dat diakenen hun invloed bij de kinderen der bedeelden uitoefenden.
Trouwens, met 2452 catechisanten sloeg Zwolle geen slecht figuur.
Maar in de komende maanden was er ernstiger werk te doen. De diakenen
bleken toch niet zo trouw te zijn als de kerkvisitatie suggereerde.
Er waren voortdurend verzuimen bij de collectebeurten. De diakenen
werden daarom ter verantwoording geroepen. Ze beloofden beterschap
maar men kwam ook tot de conclusie dat acht diakenen veel te
weinig was.
Hun aantal werd nu op twaalf gesteld en de boeten werden fors verhoogd.
Een verzuimde beurt kwam op vijfentwintig gulden te staan
(daar moest een arbeider vijf weken voor werken). Een nieuw reglement
werd opgesteld en in de vijf vergaderingen, die nog in 1835 werden
gehouden, was men hier volop mee bezig.
Trouwens, het gehele tempo lag vrij laag. Na elke vergadering werd
eerst het verslag geschreven waar de leden op konden wachten. Daarna
werd dit voorgelezen en goedgekeurd.
Als er een brief geschreven werd onderbrak men de vergadering tot de
scriba klaar was met de brief en die ter goedkeuring kon voorlezen.
26
Men had ook alle tijd. De meeste kerkeraadsleden hoefden niet in het
zweet huns aanschijns te werken. Daar hadden ze hun mensen voor.
Een zorgvuldig belegd kapitaal of een goede zaakwaarnemer was wel
zo rustig. De vergaderingen vonden dan ook op alle tijden van de dag
plaats. De koster zorgde voor spijs en drank en niet te vergeten de tabak,
waar de lange pijpen mee gestopt werden.
Dat er inmiddels op 11 juli 1835 in de Thomas a Kempisstraat nr. 3 een
afgescheiden gemeente was ontstaan, kwam niet ter sprake. Evenmin
vinden we dit terug in de vergaderingen van de bijzondere kerkeraad,
waar predikanten en ouderlingen de geestelijke zaken behartigden.
Men had het daar druk met de lijst van de belijdeniscatechisanten,
toch altijd nog zo’n 75 per kwartaal.
Over het huisbezoek waren meestal geen mededelingen te doen.
De “Censura morum” was altijd wat pikant. Er bleek maar één reden
te zijn waarom men niet aan het H. Avondmaal mocht deelnemen
zonder schuldbelijdenis. Dat was voor ongehuwde vrouwen die een
kind gekregen hadden. Dit onderwerp komt regelmatig weer terug en
andere zonden kwamen in de gemeente blijkbaar niet voor. De kinderen
mochten wel gedoopt worden, nadat de predikant zich ernstig met
de moeder had onderhouden. De koster moest zich wel vergewissen,
dat er geen onechte kinderen werden gedoopt zonder een consent van
de predikant.
Verder was de jaarlijkse verkiezing ook altijd een belangrijk onderwerp.
De gekozenen werden hiervan verwittigd door de koster en deze
bracht ook het antwoord mee terug.
Ook de zaak van de diakenen drong tot de kerkeraad door. Ze stelde
toen voor dat de oud-diakenen maar benaderd moesten worden om de
helpende hand te bieden.
En zo zeulden de twaalf vergaderingen in 1835 door, totdat eindelijk
iets aan de oppervlakte komt. Op 3 december 1835 komt een door 65
personen ondertekende brief ter tafel.
Deze personen, zich noemende “leden der Hervormde Gemeente van
Zwolle” verklaarden:
“dat zij hun kerkelijke onderwerping weigeren aan het Nederlands
Hervormd Kerkbestuur en dat zij hunnen Kerkelijke gemeenschap
opzeggen met allen die het zoogenaamd bestuur als wettig gezag erkennen
en eerbiedigen, en dat zij zich aansluiten aan de ware Gereformeerden
(waar de Heer die zal gelieven te vergaderen) en zich alleen
houden aan de leerregels en Kerkelijke verordeningen, vastgesteld
in de Nationale Synode van Dordrecht in de jaren 1618 en
1619″5.
27
De drie formulieren van enigheid en de Dordtse Kerkorde3′
Zowel bij de afscheiding, de doleantie als in de orthodoxe vleugel
van de Herv. Kerk worden deze telkens genoemd en ze speelden
een rol bij de grondslag van deze geestelijke bewegingen.
Voor buitenstaanders daarom een korte uitleg. De drie formulieren
waren belijdenisgeschriften, een neerslag van wat men in
een bepaalde tijd geloofde op grond van de Bijbelse inzichten.
Dit geloof werd vastgelegd, maar was in principe voor herziening
vatbaar. Dit gebeurde in de praktijk weinig. Alle drie de geschriften
dragen echter sporen van de vragen waar men in een
bepaalde tijd mee worstelde.
Deze formulieren zijn:
a. de Nederlandse geloofsbelijdenis opgesteld in 1561 door
Guido de Bres.
Deze belijdenis werd destijds met een steen over de muur van het
kasteel van de landvoogdes geworpen om zich zo te verantwoorden
voor wat men geloofde en duidelijk te maken, dat de aanhangers
van de nieuwe leer geen rustverstoorders waren (we
moeten aan de wettige overheid gehoorzamen). Het geschrift is
onderverdeeld in 37 artikelen.
b. de Heidelbergse Catechismus in 1563 opgesteld door twee
Heidelberger theologen en bedoeld voor de niet-geletterde gemeente.
De vorm is in de klassieke vraag-en-antwoord-methode
en het boek is onderverdeeld in 52 hoofdstukken (z.g.
zondagen). De verplichting gold tot 1859 om elke zondagmiddag
hieruit te preken (een soort volwassen-catechisatie), zodat men
in een jaar “rond” was. Deze catechismus is het meest bekende
“formulier” in de Hervormde (Gereformeerde) Kerk.
c. Bijna vergeten zijn de z.g. Dordtse leerregels. Deze zijn opgesteld
tijdens de synode van Dordrecht in 1618/19 en vonden
hun ontstaan in het leergeschil over de eeuwige uitverkiezing
door God en mitsdien over de vraag of de mens een vrije wil had
of niet (in de meeste godsdiensten een strijdpunt). De leerregels
benadrukken dat de mens afhankelijk is van Gods genade.
28
De Dord