ZWOLS
HISTORISCH
JAARBOEK
1987
ZWOLS
HISTORISCH
JAARBOEK
1987
ZWOLSE HISTORISCHE VERENIGING
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG
Zwols
Zwols historisch jaarboek/Zwolse Historische Vereniging
-1984-….-Zwolle: Zwolse Historische Vereniging
Verschijnt jaarlijks
Jaarboek 1987/[red. J.H. Drentje…et al.; ill. J.P. de Koning], -ill.
Met lit. opg.
ISBN 90-71099-08-3
SISO over 938.1 UDC 949.2*8000 (058)
Trefw.: Zwolle; geschiedenis; jaarboeken.
COLOFON:
Redactie: J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck (eindredacteur), P.C. Lindhoud,
I. Wormgoor, H. Wullink, A v.d. Wurff
Omslagontwerp: Han Prins
Op de omslag een gestileerde versie van een veertiende-eeuws zegel van Zwolle
Druk: Offsetdrukkerij Hoekman bv, Genemuiden
Copyright © 1987 Zwols Historische Vereniging
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door
middel van druk, fotokopie, microfilm of op ander wijze dan ook, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever.
Inhoudsopgave
N. Lettinck Woord vooraf
I. Wormgoor Het Bethlehemklooster in Zwolle. De stichting en de
verhouding tot het Bethlehemklooster bij Doetinchem 7
R.Th.M. van Dijk Opbloei en neergang van het kapittel van Windesheim 31
Han Brouwer Leescultuur in Zwolle: boekaanschaf en boekgebruik
(1777-1854). Schets van een onderzoeksproject 47
G. van Hooff De ijzergieterij en machinefabriek van de fa. GJ.
Wispelwey & Co. te Zwolle in de eerste halve eeuw
van haar bestaan 74
B.H. Edel en Een brug tekort. Plannen voor de aanleg van een vaste
A.C. Ooms brug over de IJssel nabij het Katerveer (1850-1860) 85
Atte Jongstra Geen eenvoudige timmerman. Over Multatuli’s vermoeide
laatste dagen en zijn bittere dood 103
Woord vooraf
De redactie heeft het genoegen u hierbij het vierde jaarboek van de Zwolse Historische
Vereniging aan te bieden. Uit de rijk geschakeerde inhoud blijkt dat de beoefening
van lokale geschiedenis in Zwolle een vruchtbaar terrein is dat nog lang niet
afgegraven is. In het eerste artikel stelt mevr. I. Wormgoor een grondig onderzoek
in naar de precieze relatie tussen het Zwolse en het Doetinchemse Bethlehemklooster.
Uit haar studie blijkt ondermeer dat de organisatiestructuur en de levenswijze
van beide vrome gemeenschappen sterk uiteen liepen. De geschiedenis van
het Zwolse Bethlehemklooster wordt gevolgd tot 1430, aangezien het in dat jaar
opgenomen werd in het kapittel van Windesheim. Aansluitend hierop behandelt
R.Th.M. van Dijk de opbloei en de neergang van het kapittel van Windesheim, een
fraai overzichtsartikel dat een bewerking is van de lezing die hij vorig jaar voor de
Zwolse Historische Vereniging heeft gehouden. Beide artikelen passen goed in het
kader van de vieringen rond het thema ‘600 jaar Windesheim’.
Het derde artikel kan beschouwd worden als een bijdrage tot de intellectuele
geschiedenis van Zwolle. Aan de hand van origineel bronnenmateriaal geeft Han
Brouwer ons een eerste indruk van wie eind achttiende/begin negentiende eeuw
welke boeken kochten en lazen. Deze bijdrage is de vrucht van een omvangrijk
onderzoeksproject waarover wij u in het Zwols Historisch Tijdschrift op de
hoogte zullen houden.
In de twee volgende studies worden onderwerpen uit de industriële geschiedenis
van Zwolle belicht. G. van Hooff beschrijft de bloeiperiode van de ijzergieterij en
machinefabriek van de firma Wispelwey, een naam die bij diverse Zwollenaren nog
een bekende klank zal hebben. Halverwege de vorige eeuw werden er diverse plannen
gesmeed om in de buurt van het Katerveer een vaste brug over de IJssel aan te
leggen. B.H. Edel en A.C. Ooms gaan uitvoerig in op de toen gehouden discussies.
Hieruit blijkt dat de tijd – en vooral de Zwolse bestuurders – nog niet rijp waren
voor een dergelijke technische constructie. Vandaar de titel: een brug tekort.
Atte Jongstra herdenkt in het laatste artikel de honderd jaar geleden overleden Multatuli.
Hij besteedt ruim aandacht aan de wisselende waardering die deze literator in
Zwolle ten deel is gevallen. Zijn polemische betoogtrant stimuleert wellicht tot
verdere discussie.
namens de redactie,
N. Lettinck (eindredacteur Jaarboek)
1. Tekening van het Bethlehemklooster te Zwolle (1587) door]. Stellingwerf.
Het Bethlehemklooster in Zwolle
De stichting en de verhouding tot het Bethlehemklooster
bij Doetinchem
I. Wormgoor
1. Inleiding
In de middeleeuwen speelden de kloosters een grote rol. Maar, wanneer er sprake is
van middeleeuwen moet bedacht worden dat het daarbij niet om een statische
periode gaat. Gedurende deze periode van ongeveer duizend jaar vonden veel veranderingen
plaats. Ook het kloosterleven was aan veranderingen onderhevig. De
kloosterorden die in de loop der eeuwen ontstonden verschilden van elkaar. Elke
orde was in een bepaalde tijd ontstaan en moest antwoord geven op de problemen
van die tijd. En hoewel het principe van het kloosterleven – een leven in afzondering
leiden in dienst van God – bleef bestaan, kon de uitwerking ervan sterk verschillen.
Zo konden er verschillen bestaan in theologische visies, godsdienstige
beleving, organisatie, strengheid van de orde, het benadrukken van studie, zielzorg
en prediking en in de verhouding tot de overheid.
Van de kloosters die in Zwolle hebben bestaan is het grootste deel ontstaan onder
invloed van de Moderne Devotie (ca. 1380-1450). Slechts twee kloosters zijn van
oudere datum: het Bethlehemklooster en het Oldeconvent. Van dit laatste
klooster, een vrouwenconvent, is erg weinig bekend. Het was gelegen in de
Praubstraat en bestond in elk geval in 1361. Over het Bethlehemklooster is aanzienlijk
meer bekend. Dit mannenklooster werd in 1309 gesticht en strekte zich uit
over het gebied van de Wolweverstraat, de Schoutenstraat, de Sassenstraat en het
Bethlehemse kerkplein. De huidige Bethlehemkerk en het Refter hebben deel uitgemaakt
van het kloostercomplex.
In dit artikel wordt beschreven hoe het Bethlehemklooster gesticht is en welke factoren
daarbij een rol speelden. Vervolgens wordt gekeken naar het Bethlehemklooster
bij Doetinchem, het moederklooster van het Zwolse huis. Daarbij wordt
speciaal aandacht besteed aan de onderlinge verhoudingen tussen beide kloosters.
De vraag is namelijk of in de Zwolse dochterstichting dezelfde mentaliteit en organisatie
bestond als in het Doetinchemse moederhuis. Dat zou verwacht kunnen
worden, omdat er broeders uit Doetinchem naar Zwolle gestuurd werden en
omdat de proost van Doetinchem de prior in Zwolle benoemde en er het recht van
visitatie en correctie had. Kortom, de proost had een tamelijk grote invloed op het
Zwolse klooster. Aan de andere kant is het zo dat het klooster bij Doetinchem veel
eerder gesticht is. Het dateert uit het einde van de twaalfde eeuw, terwijl het Zwolse
huis pas aan het begin van de veertiende eeuw gesticht is. Het zou dus ook kunnen
zijn dat elk van beide kloosters als een vertegenwoordiger van een aparte traditie te
beschouwen is. Dan zou Doetinchem dus een vertegenwoordiger van een oudere
traditie zijn dan Zwolle.
Hoewel het Zwolse Bethlehemklooster tot 1580 bestaan heeft, wordt het hier niet
verder dan tot 1430 beschreven. In dat jaar sloot het zich namelijk aan bij het kapittel
van Windehseim. Tegelijk daarmee werd de afhankelijkheidsrelatie met Doetinchem
verbroken.
Tenslotte moet erop gewezen worden dat het Zwolse klooster ook wel aangeduid
wordt met de naam Belhem, en het klooster bij Doetinchem met de naam Bielheim.
Dit zijn de namen zoals die in de diverse plaatselijke stukken voorkomen.
2. De stichting van Belhem
Het oudst bekende klooster in Zwolle is het Bethlehemklooster. Het werd gesticht
door Bernardus van Vollenhove, deken van het Lebuinuskapittel in Deventer. Op
12 november 1307 kreeg hij van Guydo van Avesnes, de bisschop van Utrecht, toestemming
om op zijn eigen erf in de stad Zwolle een kapel te stichten en een college
van reguliere kanunniken op te richten. De rechten van de moederkerk mochten
daarbij niet aangetast worden. Tegelijk gaf de bisschop toestemming om de kapel te
laten wijden, zodra uit de middelen van de kapel twee of meer kanunniken onderhouden
konden worden; dan zou er ook een kerkelijke begraafplaats mogen
komen1. De toestemming van de bisschop werd op 10 augustus 1308 zowel door
het kapittel van de kerk van Deventer, als door Henricus, proost en aartsdiaken van
de kerk van Deventer, bekrachtigd2. De kapel bestond in elk geval een maand later.
Op 12 september verklaarde bisschop Guydo namelijk dat hij allen die na biecht en
berouw de predikaties bijwoonden van zijn kapelaan heer Bernardus of van de
priesters van de door hem gestichte kapel in Zwolle, een aflaat van 40 dagen
verleende3.
Wanneer de kapel gewijd is, is niet precies bekend. Dit moet voor of tegelijk met de
bovengenoemde aflaat gebeurd zijn. Het is immers niet aannemelijk dat een aflaat
verleend wordt voor het bijwonen van preken in een ongewijde kapel. Dit betekent
dan ook, gezien de voorwaarden die de bisschop in 1307 gesteld had, dat de
kapel al in september 1308 voldoende middelen had om twee of meer kanunniken
te onderhouden. En afgaand op de bewoordingen van die aflaat, lijkt het erop dat er
toen al naast Bernardus tenminste één priester aan de kapel verbonden was.
Ruim een half jaar later, op 8 mei 1309, maakte Bernardus zijn testament op. Hij
droeg toen zijn huis en bouwwerk (structuram) waar hij woonde in Zwolle met alle
omliggende grond, een huis en goederen in Herkelo, goederen in Middelwijk, die
hij van zijn broer Hermannus had gekocht en enkele andere goederen, evenals boeken,
ornamenten, miskelken en huisraad in het huis te Zwolle aanwezig, 200 pond
in geld en al zijn vee, over aan de kerk van Bethlehem. Hij bepaalde dat zijn huis
voor de eredienst gebruikt moest worden en hij onderwierp die plaats met alles wat
erbij hoorde aan de kerk van Bethlehem bij Doetinchem. Daarbij stelde hij als voorwaarde
dat de proost en het convent altijd tenminste vier broeders in het huis te
Zwolle zouden houden die daar zouden verblijven en de kerkelijke diensten verrichten.
Ook mochten de genoemde goederen niet naar de kerk van Bethlehem
overgebracht worden en zou de prior van Zwolle met toestemming van hetzelfde
convent door de proost benoemd worden. Tenslotte kreeg de proost het recht van
visitatie en correctie in Zwolle.
Bij het opmaken van deze schenkingsoorkonde was de officiaal van de Utrechtse
curie aanwezig, evenals schepenen van de stad Zwolle en de proost met twee kanunniken
uit Doetinchem. De drie laatstgenoemden accepteerden de schenking en de
gestelde voorwaarden namens hun convent4. In het algemeen wordt deze schenkingsakte
beschouwd als de stichtingsakte van het Bethlehemconvent in Zwolle.
Het klooster kreeg bij zijn stichting dezelfde naam als het moederklooster in Doetinchem:
Bethlehem. Guydo, de bisschop van Utrecht bekrachtigde de schenking
van Bernardus op 13 januari 13115. In dezelfde oorkonde bevestigde hij de plaats
met de personen en goederen in zijn bescherming. Verder bepaalde hij dat de prior
en de broeders, en ook broeders en zusters van hun orde, of andere mensen die dat
wilden, in die plaats begraven mochten worden, behoudens de rechten van de moederkerk
aan wie het kanonieke deel van de begrafenisgelden toekwam. Tenslotte
bevestigde hij nogmaals dat de plaats eeuwig onder de kerk van Bethlehem bij Doetinchem
zou staan.
Kort daarop nam paus Clemens V, op verzoek van de prior en het convent te
Zwolle, de personen, plaats en goederen van het convent in bescherming6. In een
andere bul bevestigde hij, eveneens op verzoek van prior en convent, de schenking
van Bernardus van Vollenhove7. Het volgende jaar, dus in 1312 verleende de paus
op hun smeekbede, aan de prior en het convent het voorrecht dat de roerende en
onroerende goederen van geprofeste kanunniken niet buiten het klooster mochten
Het initiatief tot de stichting van een klooster in Zwolle ging – althans volgens
Gerardus Coccius, een zestiende eeuwse bewoner van het Zwolse Belhem en tevens
kroniekschrijver – uit van Bernardus van van Vollenhove en de proost van het Bethlehemklooster
bij Doetinchem. Coccius verhaalt hoe beide heren spraken over
bepaalde problemen. (Van welke aard deze problemen waren is niet bekend omdat
een gedeelte van de kroniek ontbreekt.) Volgens de proost waren er twee dingen
nodig om de zaak tot een gelukkig einde te brengen, namelijk geestelijken die God
zouden dienen en de middelen om die geestelijken te onderhouden. Bernardus antwoordde
daarop dat het de taak van de proost was om Zwolle van deugdelijke broeders
te voorzien en dat hijzelf zou zorgen voor voldoende middelen. Daarna
beloofde hij direct zijn huis en al zijn goederen aan de proost en convent van Bethlehem
te zullen schenken. Tegelijk beloofde hij zelf in het klooster te zullen treden9.
Voor zover bekend, was het stadsbestuur van Zwolle dus niet bij de stichting
betrokken.
Het vervolg van Coccius’ verhaal is niet helemaal in overeenstemming te brengen
met de bronnen. Eerst vermeldt hn dat de deken ( = Bernardus) het klooster en de
kerk aan de proost en het convent bij Doetinchem onderwierp en dat de prior werd
bevestigd. Vervolgens schrijft hij dat Bernardus op aandrang van de proost, toeUCnüho
“toon i.ic^, pfitt if?t> f«& <*** 4T#P*
'•yCw'v'-- 4 ^
2 Statuten van de mannenkloosters van Windesheim, MS 67, Bibl. Kath. Univ. Nijmegen.
10
stemming vraagt en krijgt van de bisschop, de aartsdiaken, de proost en het kapittel
van Deventer en dat Bernardus een bode naar Rome zendt. Deze bode kwam echter
pas na de dood van Bernardus terug met de verlangde privileges10. De lichamelijke
krachten van Bernardus waren intussen afgenomen en nadat proost Fredericus uit
Doetincherri was geroepen, ontving Bernardus van hem zijn kloostergewaad. Ook
legde Bernardus de kloostergeloften af, waarmee hij zijn tevoren gedane beloften
vervulde11. Na de dood van Bernardus zond de proost vier broeders naar Zwolle.
Dit verhaal van Coccius is dus niet helemaal volledig. Eerst kreeg Bernardus
immers toestemming van de bisschop om een kapel en een college van kanunniken
te stichten. Deze toestemming werd bevestigd door het kapittel en door de proost
en aartsdiaken van Deventer. De kapel bestond al tijdens het leven van Bernardus,
terwijl het college van kanunniken pas goed van de grond kon komen door de stichting
die Bernardus kort voor zijn dood deed; Bernardus stierf voordat hij de vier
broeders uit Doetinchem had kunnen verwelkomen.
3. Bernardus van Vollenhove: de stichter van Belhem
Het Bethlehemklooster is dus gesticht door Bernardus van Vollenhove. Deze Bernardus
was volgens van Hattum afkomstig uit een aanzienlijk geslacht van de stad
Zwolle12. De naam 'van Vollenhove' levert echter problemen op: hij komt,
behalve bij Bernardus, niet voor in het Zwolse gemeentearchief. Nader onderzoek
leert echter dat Bernardus stamde uit de riddermatige familie Rading (Radinc,
Reding) van Vollenhove13. De oudst bekende stamvader van dit geslacht was ridder
Raedinck van Vollenhove, die in 1212 in zijn eigen huis te Zwolle overleed. Van
hem wordt gezegd: 'hij was een seer ryck ende aensienlick man: hy hat op syn schilt
een solveren starre op lazuur. Syn broeder Florens tooch ter xvaert in 't jaer 1188
met aght gewapende cneghte. Hy wert ghedoot in 't stormen van acron in
palestyne sonder oir na te laten in 't jaar 1191'14. Zijn twee zonen Walther en Pelgrom
woonden eveneens in Zwolle. Walther trad in 1230 onder de naam Wolterus
Reding ridder, op als getuige toen bisschop Willebrand stadsrechten verleende aan
Zwolle. Ook Walthers zoon Herman verbleef in Zwolle. Met de zonen van Herman,
Bernardus en Hermannus zijn we weer terecht gekomen bij de stichter van
het Bethlehemklooster en diens broer.
Beide broers hadden, zoals gebruikelijk, een verschillende carriëre gevolgd: Bernardus
was opgeklommen tot deken van het Lebuinuskapittel te Deventer, terwijl
Hermannus slotvoogd te Vollenhove was. De bisschop van Utrecht had hem de
bewaking van het kasteel opgedragen en 'als de Fries 't slot beleghert hebbe in 't jaer
1306 heeft hij lanck en dapperlyck voor bisschop Guy daertoe als syn lant en goet
verpant en verkoft.' Als dank sloeg de bisschop Hermannus tot ridder en hij
beloofde hem zijn schulden te betalen. Bisschop Guydo kwam deze belofte echter
niet na en Hermannus stierf daardoor als een arm man15. Mogelijk zijn de goederen
te Middelwijk die in de stichtingsoorkonde genoemd worden, door Hermannus
verkocht naar aanleiding van deze belegering. Bernardus bezat overigens ook het
allodiale goed 'de Hof van Vollenhove' te Zwolle, waar zijn (voor)ouders gewoond
hadden. Hier stichtte hij het Bethlehemklooster16.
11
Over de verdere levensloop en carrière van Bernardus is weinig bekend. Hij werd
deken van het Lebuinuskapittel te Deventer na het overlijden van Stephanus de
Baek in 130417, en hij stierf op 17 mei 1309 vlak nadat hij op zijn ziekbed door de
proost van Doetinchem was ingekleed. Hij werd met de hoogste eer begraven in de
kapel op de plaats van het hoogaltaar18. Voor zijn dood deed Bernardus nog afstand
van zijn dekanaat. Mogelijk zoals van Hattum meldt in 1306 of 1307 om daarna op
de Hof van Vollenhove te gaan wonen19, maar waarschijnlijk later, nadat hij de
kapel in Zwolle gesticht had. In de verschillende oorkonden immers waarin Bernardus
toestemming verkrijgt van de bisschop, van het kapittel en van de proost en
aarstdiaken van Deventer om een kapel te stichten, wordt hij telkens deken van
Deventer genoemd. Het laatst komt deze benaming voor in de oorkonde van 12
september 1308. In de schenkingsoorkonde van 8 mei 1309, waarin Bernardus zijn
goederen aan de proost en het klooster bij Doetinchem toevertrouwt, wordt hij
daarentegen kanunnik van de kerk van Deventer genoemd. Hij moet dus tussen 12
september 1308 en 8 mei 1309 officieel afstand hebben gedaan van zijn dekanaat.
Hoelang Bernardus aan het kapittel verbonden is geweest, is niet bekend. Aangezien
de deken door het kapittel uit de kanunniken werd gekozen, moet hij enige tijd
kanunnik zijn geweest. Zijn aanstelling is echter niet terug te vinden.
fiimt «rpuljhi niJV pcrttwtmlc tdutü «rt*
,«* «tmritntigm oWatul tnroT w*ula
3. Namen van Windesheimer broeders met datum van inkleding, MS 70, H 74,fol. 23v-24r,
Koninklijke Bibliotheek Den Haag.
4. Het klooster Bielheim bij Doetinchem
Het klooster Bielheim bij Doetinchem behoort tot de oudste kloosters van de
noordelijke Nederlanden20. Het eerste bericht hierover dateert van 1162. Toen
nodigde de kluizenaar Gijselbrecht, die nabij Varsseveld zijn kluis had, samen met
12
een zekere Bartold van Zanten 'magister Franco' uit om naar die streken te komen.
Spoedig nadat Franco was aangekomen verzocht Henric van Nassau, graaf van
Gelre en Zutphen, hem om binnen zijn grondgebied te blijven. Om deze woorden
kracht bij te zetten, wendde de graaf zijn invloed aan om Franco land te verstrekken.
Door zijn bemiddeling stelden de markegenoten een stuk land ter beschikking.
Nadat ook de pastoor van Doetinchem toestemming had gegeven begon men
met de bouw van een houten kapel. De stichting van deze kapel, die zou uitgroeien
tot een rijk en bekend klooster, wordt omstreeks het jaar 1180 gesteld.
Al snel kwamen er mensen rond de kapel wonen. Waarschijnlijk waren hieronder
enkelen die voordien als kluizenaar geleefd hadden. Anderen begunstigden de
kapel door schenkingen, zowel van roerende- als van onroerende goederen. Toen
de houten kapel korte tijd later door brand verwoest werd, kon hij snel door een
stenen kapel vervangen worden. In 1200 werd de nieuwe kapel gewijd; waarschijnlijk
kreeg hij toen de naam Bethlehem.
Ter gelegenheid van de wijding verleende Albertus, bisschop van Lijfland het
klooster immuniteit en bevestigde hij het in zijn bezittingen21. Er blijkt dan dat het
klooster al aanzienlijke bezittingen had in de wijde omgeving. In de navolgende
jaren breidden de bezittingen zich gestaag uit, onder andere door bemiddeling van
Richardis van Nassau, de schoondochter van graaf Henric en van haar zoon graaf
Gerhard. Zo had het klooster landerijen, tienden en aandelen in bossen en landerijen
in bezit; daarnaast bezat het verschillende kerken en het patronaat van andere
kerken in de omgeving.
Zoals wel vaker voorkwam met groepen geestelijken die waren voortgekomen uit
de kluizenaarstraditie, namen de bewoners van Bielheim na enige tijd de regel van
Augustinus aan; vanaf 1231 worden ze reguliere kanunniken van Augustinus
genoemd. Omdat de Augustijner orde geen generaal kapittel in het bisdom Utrecht
had, keurde bisschop Willebrand in 1233 goed dat het klooster zich onder de visitatie
van het Cisterciënserklooster Camp stelde. Blijkbaar beviel deze regeling niet,
want de kanunniken maakten gebruik van het zwakke bewind van bisschop Jan
van Nassau door zich aan te sluiten bij de Duitse orde. De bisschop zelf had hen
daartoe toestemming gegeven, maar hij had verzuimd te onderzoeken of het
klooster al tot een bepaalde orde behoorde. Pas na ongeveer zes jaar (in 1280)
bemerkte hij zijn vergissing. Hij gaf toen de dekens van Emmerik en Zutphen
opdracht naar Bielheim te gaan om de oude toestand te herstellen. Dit bezoek bleef
echter zonder resultaat. Pas in juli 1282, na het uitspreken van de excommunicatie
over de ongehoorzame kanunniken en de bepaling dat alleen gehoorzame kanunniken
mochten delen in de kloosterinkomsten, keerden de kloosterlingen terug tot
hun oude orde.
Hoe weinig het gezag van de bisschop telde, zowel voor het klooster als voor de
graaf van Gelre en voor de stad Doetinchem, blijkt wel uit het volgende. Al vanaf
1280 probeerde de bisschop Bielheim weer aan zich te onderwerpen. Vanaf hetzelfde
jaar echter, maakte graaf Reinald van Gelre aanspraak op het hertogdom
Limburg. De oorlog die daardoor ontstond had directe gevolgen voor Bielheim
omdat de stad Doetinchem steun nodig had. In februari 1282 hernieuwde de stad
13
daarom het burgerrecht van Bielheim. Ook werd het klooster vrijgesteld van
enkele verplichtingen. Bielheim zou op zijn beurt de stad versterken door een
poort te bouwen en, wanneer dat nodig was, de stad helpen met voertuigen. Ook
graaf Reinald wilde zich verzekeren van de steun van het klooster en daarom ontsloeg
hij het van alle rechten en gewoonten die het tijdens zijn vader had gehad.
Kortom, zowel Doetinchem als graaf Reinald steunden Bielheim, hoewel ze wisten
dat ze daarmee ingingen tegen de pogingen van de bisschop Bielheim weer in het
gareel te laten lopen.
De reden dat de kloosterlingen zich wilden aansluiten bij de Duitse orde heeft ongetwijfeld
te maken met de grotere vrijheden van die orde. Zij was onstaan als een
soort broederschap voor de verzorging van zieken en pelgrims in Jeruzalem aan het
einde van de twaalfde eeuw. Langzamerhand veranderde zij echter in een militaire
ridderorde. De leden waren leken-monniken, dat wil zeggen dat zij geen geestelijken
waren maar wel de geloften van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid aflegden.
Zij waren niet onderworpen aan het gezag van de bisschop en volgden minder
strenge regels dan de reguliere kanunniken.
Met de terugkeer van Bielheim tot de orde van de reguliere kanunniken was nog
lang geen einde gekomen aan de onrust in en rond het klooster. Ook in de periode
dat het Zwolse Belhem onderworpen was aan zijn gezag, was er verschillende
malen sprake van onrust en onenigheid. Zo blijkt uit een oorkonde van 1332 dat
enige tijd daarvoor zowel de proost als de prior uit het klooster waren verdreven.
De reden hiervoor is niet bekend. Waarschijnlijk heeft het iets te maken met het
optreden van een van de kanunniken, Gijsbrecht, bij de begrafenis van heer Henric
van Wisch. In dezelfde oorkonde staat immers dat deze Gijsbrecht daar niet bij
wilde helpen22. Dezelfde Gijsbrecht werd later aangesteld als proost van Bielheim.
Tijdens zijn bewind ontstonden nieuwe moeilijkheden, ditmaal over het beheer en
de verdeling van de kloostergoederen. Voor de oplossing van de problemen werd
hulp van buiten ingeroepen. Er kwam een commissie bestaande uit aanzienlijke
wereldlijke en geestelijke heren en twee kanunniken van Bielheim. Na ongeveer
vijfjaar onderzoek, deden de heren in 1337 uitspraak. Zij bepaalden onder andere
dat de brieven en privileges van Bielheim in een kist bewaard moesten worden. De
proost, de prior en de koster kregen elk een sleutel. Verder moest de proost aan elke
heer 'van der kamere' (mogelijk degenen die buiten het convent woonden) jaarlijks
zes pond betalen en aan ieder die binnen het convent woonde twee pond.
Voor bisschop Jan van Arkel voldeed deze uitspraak echter niet. In 1344 gaf hij
Bielheim nieuwe voorschriften hoewel dit klooster al onder de regel van Augustinus
viel. Hij deed dat opdat het klooster 'in de goddelijke cultus van gehoorzaamheid
zou bloeien, door de glans van eerbaarheid zou schitteren, door de grondbeginselen
van regels zou uitblinken en niet zou verminderen in zijn vooruitgang
door het vermogen aan aardse goederen'23. Met deze nieuwe voorschriften wilde
de bisschop de bestaande regels niet afschaffen, maar juist bevestigen. Hij benadrukte
dat de kanunniken gehoorzaam moesten zijn aan de proost en de prior. De
proost moest een pitanciemeester aanstellen en deze moest het geld van het lezen
van de zielemissen verdelen onder de geestelijken die de dienst hadden verricht.
14
Niemand mocht buiten het ommuurde kloosterterrein komen, tenzij de proost of
prior daarvoor toestemming had gegeven. Alle broeders behoorden op tijd in het
koor aanwezig te zijn voor de kerkdiensten. Zij moesten in de kerk en in de
kloostergangen stilte in acht nemen. Cantoren en lectoren zouden volgens oude
gewoonte op een bord bekend gemaakt worden. Degenen die zo vermeld waren
moesten hun diensten uitvoeren. Tevens werden er bepalingen opgesteld over het
drinken van wijn en werd het spelen met dobbelstenen om geld verboden.
Uit het feit dat de bisschop deze statuten gaf zonder dat Bielheim daarom gevraagd
had, kan geconcludeerd worden dat de broeders de bestaande regels nogal eens
overtreden zullen hebben. De nieuwe statuten zijn eigenlijk ook helemaal geen verandering;
de bisschop benadrukt alleen dat de statuten gehandhaafd moeten worden.
Daarbij komt dat ook in de voorschriften van de bisschop enkele bepalingen
voorkomen die strijdig zijn met de gelofte van persoonlijke armoede.
Ook later nog bleven de pitancien de aandacht van de kloosterlingen vragen. In
1368 bepaalden ze dat de pitancien in het vervolg niet meer in natura uitbetaald
zouden worden, maar in geld. Degenen die niet bij de vigiliën en zielemissen aanwezig
waren geweest, verbeurden daarmee hun recht op dit presentiegeld.
Enige tijd later bleek er weer grote onenigheid te bestaan. In een brief van 1396
schrijft bisschop Frederik van Blankenheim dat het de plicht van kloosterlingen is
om als broeders samen te leven en dat het klooster een hel, en de bewoners duivelen
waren indien er de geest van liefde ontbrak. De oorzaak van deze twist is niet geheel
zeker, maar omdat de bisschop in zijn brief voorschriften geeft over de kleding, is
het logisch daarin de aanleiding van de onenigheid te zoeken. Waarschijnlijk wilde
een deel van de kloosterlingen zich niet houden aan de voorgeschreven eenvoudige
kloosterdracht. De bisschop verbood namelijk uitdrukkelijk het dragen van een
tabbaard. Die kleding hoorde volgens hem bij de krijgslieden. Hij schreef de
kloosterlingen een wit linnen opperkleed voor met daarover een pij van zwart
laken.
Aan de onenigheden binnen het klooster was hiermee nog steeds geen einde gekomen.
In 1402 verklaarden zes broedes dat zij zich alleen aan de statuten die door bisschop
Jan van Arkel (in 1344) waren gegeven, wilden houden. Ook beschuldigden
zij de proost ervan dat hij hen onrecht had aangedaan. Weer moest bisschop Frederik
van Blankenheim ingrijpen. Hij stelde twee geestelijken uit Deventer aan om de
toestand in Bielheim te onderzoeken. Daarna, in november 1402 verklaarde hij dat
de kloosterlingen niets als hun persoonlijk eigendom konden beschouwen. Verder
bepaalde hij dat jaarlijks twee kloosterlingen aangesteld moesten worden voor het
beheer van de pitancien en enkele andere inkomsten. Ook schreef hij voor hoeveel
aan de armen gegeven moest worden en hoeveel aan wijn uitgegeven mocht worden.
Uit de opsomming van alle grote conflicten binnen het klooster Bielheim blijkt dat
de theorie van het kloosterleven regelmatig in strijd was met de praktijk in Bielheim.
Zes maal in 120 jaar (in 1282,1332, 1344,1368, 1396 en 1402) waren er grote
problemen waarbij de discipline een rol speelde. Bielheim was dus zeer zeker geen
voorbeeldig klooster. Integendeel. Het kan beschouwd worden als een van die
15
Chunoiru Kegu/wr t/e /a Conyreaaiionde Vuu/esetn enJF/aru/re' • "T
4. Kannunik van Windesheim, uit: P. C. du Molinet, Figures des differents habits des chanoines
reguliers, etc. (Paris, 1666) 77.
16
Chevct/i&r de /'ordre Teutoriigu&
5. Ridder van de Duitse orde, uit: Helyot, dl. III, 142.
17
kloosters waardoor het kloosterleven in de veertiende eeuw bij sommigen een
slechte naam had24. Toch moest het Zwolse klooster Belhem zich onderwerpen
aan het toezicht van Bielheim. Waartoe dat aanleiding gaf wordt in de volgende
paragrafen beschreven. Daarbij moet bedacht worden dat in Belhem nooit het
soort problemen heeft gespeeld als de bovenbeschreven in Bielheim.
5. Belhem versus Bielheim: benoeming van prior en proost
Bernardus van Vollenhove had de banden tussen de beide Bethlehem-kloosters
tamelijk strak aangehaald. Al snel begon het Zwolse klooster dat als knellend te
ervaren. In 1323 bleek er namelijk onenigheid te bestaan tussen de beide kloosters.
De elect-bisschop Johannes van Diest moest uitspraak doen. Hij bepaalde dat de
proost van Doetinchem een prior in Zwolle kon aanstellen en afzetten, behoudens
toestemming van het convent te Zwolle en bevestiging door de bisschop. Ook had
de proost het recht van visitatie, onderzoek en correctie. Daarentegen konden de
prior en het convent beslissen over het opnemen van nieuwe kanunniken25.
De proost en het convent van Doetinchem waren het met deze uitspraak niet eens.
Zij gingen daarom in beroep bij de paus. Deze Qohannes XXII) gelastte de abt van
St. Jacobus te Luik, de aartsdeken van Vienne en de thesaurier van het kapittel ten
Dom te Luik uitspraak te doen in het geschil26. Hun uitspraak liet bijna twee en
een half jaar op zich wachten. In april 1326 vernietigde de abt de uitspraak van de
elect-bisschop. Nu blijkt ook duidelijk waar het conflict om ging. De abt bepaalde
namelijk op basis van een verklaring van de stichtingsbrief door Gerardus Mol,
procurator van de prior en de broeders te Zwolle, dat de proost en het convent bij
Doetinchem niet alleen de macht hadden een prior te benoemen en af te zetten,
maar ook om broeders en kanunniken in dat huis uit te zoeken en te benoemen. Hij
verklaarde daarom de benoeming van Henricus de Arden tot prior en het aannemen
van de priester Gerardus de Enghemunde als broeder en kanunnik ongeldig,
omdat proost en convent bij Doetinchem niet geraadpleegd waren27.
De onenigheden hadden dus betrekking op het eigenmachtig optreden van het
Zwolse klooster inzake de benoeming van hun prior en het accepteren van een
broeder. Zij waren daarbij voorbij gegaan aan de bepaling in de stichtingsoorkonde
dat de prior van Zwolle met toestemming van hetzelfde convent, door de proost
van de kerk van Bethlehem benoemd zou worden28. Nu was de eertse prior, Henricus
Stochem al in 1320 overleden29. Het conflict moet dan kort daarop zijn ontstaan
en pas zes jaar later zijn opgelost. Henricus de Arden moest zijn prioraat opgeven.
Hij werd opgevolgd door Gerardus Engerinck en na diens dood door Johannes
de Rore. Toen deze in 1330 stierf werd hij opgevolgd door: Henricus de Arden!
Blijkbaar kon hij deze keer wel genade vinden in de ogen van de proost van Bielheim.
Wat er met Gerardus de Enghermunde is gebeurd, is onbekend. In elk geval
komt hij niet voor in het necrologium van Belhem.
Nadat duidelijkheid was geschapen rond de benoeming van prioren en kanunniken
in Zwolle, moesten de bevoegdheden rond de benoeming van een proost nog vastgelegd
worden. Volgens een brief uit 1332 was de gewoonte ontstaan dat de Zwolse
broeders opgeroepen werden door een Generaal Kapittel, wanneer een nieuwe
18
proost gekozen moest worden30. Bi) de verkiezing van Johannes Colve tot proost
in 1366 was dat echter niet gebeurd. De Zwolse broeders weigerden daarom hem
gehoorzaamheid te beloven, toen hij na zijn benoeming een bezoek aan Zwolle
bracht. De partijen konden het onderling niet eens worden. Zij besloten daarom
iemand naar Utrecht te sturen om rechtskundig advies te krijgen. Petrus de Lewenborch,
deken van St. Marie te Utrecht bepaalde daarop in 1367 dat het Zwolse
klooster opgeroepen moest worden voor de verkiezing van een proost. Daarna
moesten zij die proost gehoorzamen. Deze regeling werd door beide partijen
gehandhaafd tot 139131.
6. Belhem versus Bielheim: de weg naar Windesheim
In 1391 werd Johannes de Wael tot prior van het Zwolse Bethlehemklooster
benoemd. Hij bleef tot aan zijn dood in 1433 aan het hoofd van dit klooster staan.
Tijdens zijn lange prioraat vond de laatste botsing met het moederklooster bij Doetinchem
plaats. Uiteindelijk sloot Belhem zich in 1430 bij de congregatie van Windesheim
aan, terwijl Bielheim daar niet toe overging.
De wens zich aan te sluiten bij de congregatie van Windesheim bestond al ver voor
1430. Waarschijnlijk speelde Johannes de Wael daarbij een belangrijke rol. In 1387,
toen hij nog pastor van de kerk van Zwolle was, was hij aanwezig bij de eerste steenlegging
van het klooster te Windesheim32. Daarna moet hij in contact zijn blijven
staan met dat klooster. Immers, toen paus Bonifatius IX in 1396 de vereniging van
de eerste vier kloosters van het kapittel van Windesheim goedkeurde, gaf hij tegelijkertijd
toestemming aan het Zwolse Belhem om zich bij deze kloosters aan te sluiten.
De prior en het convent van Zwolle hadden hem dat gevraagd, omdat het Doetinchemse
moederklooster zich al gedurende vele jaren niet aan de regels hield. De
broeders leefden daar heel anders dan de Zwolse broeders. Het had daardoor ook de
kloosterdiscipline in het Zwolse convent in gevaar gebracht. Prior en convent hadden
erop gewezen dat in Zwolle de regels en de observantie hersteld waren33. Zij
wilden zich daarom niet langer onderwerpen aan de visitatie en correctie van hun
moederklooster. In plaats daarvan wilden zij zich graag onderwerpen aan dezelfde
regels als de kloosters van Windesheim, Eemstein, Mariënborn bij Arnhem en
Nieuwlicht bij Hoorn34.
De proost van Doetinchem was het geenszins met deze nieuwe koers van Belhem
eens. Hij riep de hulp in van de hertog van Gelre, Willem I. Evenals zijn voorgangers
had deze het klooster altijd begunstigd. De hertog diende een verzoek in bij de
paus en de paus herriep daarop in 1397 zijn bul van het voorgaande jaar, althans
voor zover deze betrekking had op het Zwolse klooster Belhem. Hij deed dat
omdat de bul strijdig was met de bepaling dat het Zwolse klooster onderworpen
was aan het klooster bij Doetinchem35.
Het lijkt erop dat de hertog hoog van de toren heeft geblazen want tegelijk droeg de
paus aan de proost van St. Maarten te Emmerik in het bisdom Utrecht en aan de
dekens van B. Marie ad Gradus in Keulen en St. Maarten in Munster op, als executeurs
van de bovengenoemde bul op te treden en het interdict op het Zwolse
klooster te leggen36. Op 31 juli legde Johannes Wylde, de proost van St. Maarten te
19
Emmerik, inderdaad het Zwolse klooster het interdict op37. Vier dagen later, dus
op 4 augustus 1397, was er een bijeenkomst van de prior en tien kanunniken samen
met een notaris en getuigen in de kapittelzaal te Zwolle. Johannes Wylde
bevestigde dat een interdict was opgelegd en dat het herroepen zou worden indien
het klooster zich weer onder het gezag van Bielheim zou stellen. De prior en alle
kanunniken, behalve Theodoricus de Zilvolden, wilde zich hierover beraden.
Theodoricus verklaarde als enige zich aan de voorgelezen akte te willen houden. De
overigen verlangden een kopie van de akte38. Het overleg tussen prior en kanunniken
resulteerde in een beroep bij de paus. Conradus de Slyngland ging als syndicus
en procureur van prior en convent in beroep tegen de notariële akte van 4
augustus39. Of Conradus de Slyngland ooit bij de paus is aangekomen, is niet
bekend. Noch van hem, noch van de paus kwam enige inmenging in deze zaak.
Zeker is alleen dat dit beroep op de paus de zaak vertraagde. De proost van Doetinchem
vroeg namelijk aan Johannes Wylde de bepalingen van de paus ten uitvoer te
brengen, maar hij kreeg nul op rekest. Johannes Wylde wilde op nadere lastgeving
van de paus wachten, hoewel bisschop Frederik van Utrecht en hertog Willem I
van Gelre op spoed hadden aangedrongen40. Een andere door de paus aangestelde
executeur, Sweder, deken van St. Maarten te Munster, vond het niet nodig een
nadere uitspraak van de paus af te wachten. Op verzoek van Albertus de Righa, procureur
van Bielheim, droeg hij de prior en negen kanunniken (dezelfden als boven,
behalve Theodoricus de Zilvolden) op voor hem te verschijnen41. De prior en
kanunniken weigerden aan dit verzoek te voldoen en daarom werd het notariële
instrument/officieel aan hen voorgelezen. Daarna verzochten de heren om een
afschriff<
Uiteindelijk moest het Zwolse klooster toch het onderspit delven. De prior ging
met arie broeders voor overleg naar Doetinchem. De overige zes Zwolse broeders
hadden verklaard zich te zullen neerleggen bij datgene wat besloten zou worden.
Op 25 september viel het doek: prior en convent van Zwolle bleven onder toezicht
staan van het klooster bij Doetinchem. De bul van paus Bonifatius IX van 29 mei
139&, waar alles mee begonnen was, werd herroepen. Johannes de Wael overhandigde
deze bul officieel aan proost Theodoricus van Doetinchem43.
Prior Johannes de Wael bleef echter niet bij de pakken neerzitten. Via een omweg
van meer dan dertig jaar wist hij uiteindelijk toch zijn doel te bereiken. Ongetwijfeld
had hij regelmatig contact met vertegenwoordigers van de Moderne Devotie in
Zwolle. Zo kleedde hij in 1398 de eerste vier broeders van het Agnietenconvent
in44. Dit klooster werd al een jaar later opgenomen in het kapittel van Windesheim.
Ook toen bleef Johannes de Wael er goede contacten mee onderhouden. Zo
was hij bijvoorbeeld in 1412, samen met de prior van Windesheim aanwezig bij de
wijding van de kloosterkerk op de Agnietenberg45. Later was hij één van de getuigen
bij een schenking van de Zwolse burger Goswinus Tyacen46.
De nauwe banden tussen Johannes en de Moderne Devotie blijken tevens uit het
feit dat Johannes de Wael samen met prior Johannes Vos van Heusden van Windesheim
en rector Henricus de Ahuys van het fraterhuis te Munster naar het concilie
20
van Constanz (1414-1418) reisde. Ze gingen daarheen om de broeders en zusters
van het gemene leven te verdedigen tegen de aanvallen van de dominicaan Mattheus
Grabow. Vooral de redevoering die Johannes de Wael hield, maakte grote indruk
op de aanwezige kardinalen47.
Intussen was hij ook actief betrokken bij de hervorming van twee kloosters die zich
later, tegelijk met Belhem zelf, zouden aansluiten bij het kapittel van Windesheim.
Het ging om het Mariaconvent bij Neuss in het bisdom Keulen en het St. Meynulphusklooster
te Böddeken in het bisdom Paderborn. Het klooster bij Neuss was
evenals Belhem een klooster van reguliere kanunniken. Het was ontstaan in 1181.
Aan het eind van de veertiende eeuw verkeerde het echter in een desolate toestand:
er waren nog maar weinig bewoners en de gebouwen waren vervallen48. Toen zag
de proost, Petrus, in 1400 in zijn slaap de heilige maagd Maria. Zij beloofde hem te
zullen helpen indien hij zich wilde verbeteren. Kort daarop verscheen Maria aan
Everhardus van Eze, de pastoor van Almelo. Zij droeg hem op de proost van het
klooster bij Neuss te helpen bij de hervorming van dat klooster. Everhardus schreef
daarop een brief aan de proost en vertrok daarna zelf naar Neuss. Met instemming
van de proost overlegde hij met Fredericus van Zarwerden, de aartsbisschop van
Keulen, of hervorming door het klooster van Windesheim mogelijk was. Fredericus
steunde dit voorstel, maar toen Everhardus met de proost in Windesheim was
aangekomen, bleek dat men daar de hervorming niet op zich durfde te nemen. Het
klooster bij Neuss had namelijk grote schulden en omdat het kapittel van Windesheim
nog niet zo lang bestond, durfde men die last niet te aanvaarden. Everhardus
en de proost gingen vervolgens naar het klooster Belhem in Zwolle. Mogelijk
deden ze dat op aanraden van Johannes Vos van Heusden, de prior van Windesheim.
Hij had immers regelmatig contact met Belhem en kon weten dat Belhem
over betere financiële middelen beschikte om Neuss te helpen. Bovendien moet in
Belhem een vergelijkbaar geestelijk klimaat geheerst hebben als in Windesheim,
gezien de bovengenoemde wens tot aansluiting en de bestaande goede contacten.
In elk geval was Johannes de Wael direct bereid te helpen. Nadat de broeders ook
hadden ingestemd met het plan, vertrok een aantal broeders met hun bagage uit
Zwolle naar Neuss om daar de hervorming door te voeren. Een van de veranderingen
die zij invoerden betrof de kleding. De broeders van Neuss kregen een andere
tunica superior (een lang kleed, gedragen over de tunica inferior, een soort
borstrok). Het nieuwe model was wit en had geen plooien; het oude model was
zwart en geplooid. Hun pij kreeg hetzelfde model als in Windesheim gedragen
werd. Alleen de kap (cappa) behield het model van de seculiere kanunniken. Pas na
de aansluiting bij het kapittel van Windesheim, veranderde ook deze49. In financieel
opzicht veranderde de situatie eveneens. Spoedig kwam het klooster bij Neuss
weer tot bloei, zodat het zelf ook hervormingen kon doorvoeren in andere
kloosters. Het werd zelfs na enige tijd het hoofdklooster van het kapittel van
Neuss.
Enkele jaren na de hervorming van het Mariaklooster bij Neuss, verzocht Wilhelmus
de Monte, bisschop van Paderborn aan Johannes de Wael om bij de kerk en het
klooster te Böddeken de regels van het klooster te Zwolle in te voeren50. Johannes
21
aanvaardde deze opdracht en ging daarbij voortvarend te werk. Omdat er van de
oorspronkelijke bewoonsters, seculiere kanonikessen, nog maar weinig over
waren, en dezen bovendien in een slechte geestelijke- en financiële toestand verkeerden,
verving hij hen door reguliere kanunniken. Daartoe zond hij enkele broeders
uit het Zwolse klooster naar Böddeken, onder anderen de tweelingbroers
Daniel en Johannes Danielis, die na elkaar tot prior werden aangesteld51.
In dezelfde periode waren er nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de onderlinge
organisatie op gang gekomen. In 1407 had het klooster bij Neuss zich verbonden
met het Mariaconvent te Gaesdonck bij Goch. In 1412 sloten de kloosters St.
Catharina bij Nijmegen, Belhem te Zwolle en St. Meynulphus te Böddeken zich bij
deze vereniging aan. Hoe de verhouding tussen deze vijf kloosters was, is niet helemaal
duidelijk. Het lijkt erop dat Belhem en Böddeken een enigszins afwijkende
postitie innamen. Immers in 1412 kregen de kloosters van Neuss, Gaesdonck en
Nijmegen toestemming van aartsbisschop Frederik van Keulen om zich te verenigen
onder het gezag van Neuss. Samen met de prior en broeders van reguliere
kanunniken te Zwolle en Böddeken mochten ze jaarlijks een generaal kapittel houden,
waarbij de proost van Neuss de hoogste gezagdrager (superiorprelatus) zou zijn.
Tijdens het generaal kapittel mochten diffinitoren gekozen worden, die samen met
de proost van Neuss de volledige bevoegdheid kregen besluiten te nemen. De overige
prelaten moesten hun besluiten onvoorwaardelijk gehoorzamen. Ook
moesten er visitatoren aangesteld worden die alle kloosters zouden bezoeken.
Zowel de diffinitoren als de visitatoren konden optreden uit naam van de aartsbisschop.
Een jaar later bekrachtigde paus Johannes XXII op verzoek van de proosten
van Neuss, Gaesdonck en Nijmegen deze privileges52.
Mogelijk is de uitzonderingspositie van Belhem te verklaren uit zijn ondergeschiktheid
aan Bielheim. In feite wordt door deze akte het gezag van Bielheim ondermijnd.
Oorspronkelijk had Bielheim immers het recht van correctie en visitatie
van het Zwolse klooster; na 1412 moest Belhem de visitatoren en diffinitoren van
het kapittel gehoorzamen.
De kloostervereniging van Neuss kreeg in 1422 een hechtere organisatie. Frederik
van Blankenheim, de bisschop van Utrecht gaf toen aan het generaal kapittel van
reguliere kanunniken bij Neuss en in Zwolle, de volledige macht tot visitatie,
onderzoek, correctie, hervorming en het benoemen van prelaten. Hij deed dat naar
aanleiding van een verzoek van het klooster Bielheim bij Doetinchem en het regulierenklooster
in Utrecht53. Dit laatste klooster was evenals Belhem onderworpen
aan het Doetinchemse Bielheim. Kort daarop, op 1 januari 1423 sloten Bielheim en
het klooster te Utrecht zich aan bij het kapittel van Neuss. Zij onderwierpen zich
aan de diffinitoren van dat kapittel op voorwaarde dat niemand van hen op enigerlei
wijze door het kapittel beperkt zou worden54. Veel enthousiasme voor de aansluiting
konden de beide conventen dus niet opbrengen. Blijkbaar hechtten zij toch
meer aan hun oude rechten en gewoonten dan aan een kloosterleven zoals het
kapittel van Neuss nastreefde. Een paar maanden later, tijdens een bijeenkomst van
het generaal kapittel van Neuss, maakten de beide kloosters nogmaals hetzelfde
voorbehoud. Vertegenwoordigers van de kloosters van Neuss, Zwolle, Gaes-
22
donck, Nijmegen, Böddeken, Reimerswaal en Aken, sloten zich op 21 april 1423
tot een generaal kapittel aaneen en onderwierpen zich aan een aantal verplichtingen.
Ook Doetinchem en Utrecht sloten zich bij het kapittel aan, mits hun
gewoonten, statuten en rechten niet beperkt zouden worden. Het generaal kapittel
keurde dit voorbehoud goed55.
Hiermee waren de problemen echter nog niet voorbij. Al snel begonnen de
kloosters van Doetinchem en Utrecht terug te krabbelen. Nog in hetzelfde jaar
wendden zij zich tot de paus. Zij verzochten hem de bul van bisschop Fredericus
van 9 oktober 1422, waarin hij het kapittel onder andere de volledige macht tot visitatie
had gegeven, te herroepen. In de bul was namelijk de bepaling opgenomen dat
zij ongeldig verklaard kon worden, wanneer de gestelde regels overlast zouden
bezorgen aan de betrokken personen. Paus Martinus V droeg daarop Albertus
Rente, de proost van St. Andreas te Keulen op de zaak te onderzoeken en de bul zo
nodig te herroepen56. Een half jaar later verklaarde Albertus Rente inderdaad dat
de betreffende bul geen waarde meer had57.
Ondanks dit intermezzo was Bielheim in 1426 weer vertegenwoordigd toen paus
Martinus V de vereniging bekrachtigde van de kloosters van Neuss, Doetinchem,
Aken en Böddeken en hen statuten en voorrechten gaf58. Waarschijnlijk is in de
tussenliggende tijd druk onderhandeld over de positie van Bielheim en Belhem. In
de pauselijke bul staat Bielheim namelijk dit keer als tweede vermeld, direct na het
klooster van Neuss. De naam van het Zwolse Belhem komt helemaal niet voor.
Het moest zich dus, evenals de kloosters van Gaesdonck, Nijmegen, Reimerswaal
en Utrecht laten vertegenwoordigen door de andere vier. Dit betekent dat de positie
van Bielheim binnen het kapittel versterkt was ten koste van Belhem, dat voorheen
altijd de tweede plaats had ingenomen.
Ook deze situatie bleef niet lang bestaan. Al snel volgden besprekingen met het
kapittel van Windesheim over de mogelijkheden van een fusie. Volgens Johannes
Busch vonden de besprekingen plaats omdat het kapittel van Neuss zich bij Windesheim
wilde aansluiten, wegens de goede reputatie die dat kapittel had
opgebouwd59. Het kapittel van Windesheim was na zijn ontstaan in 1395 sterk in
omvang toegenomen. Het bestond uit een kleine dertig kloosters. Het kapittel van
Neuss was veel minder snel gegroeid. Alleen het klooster te Ewich in Westfalen en
de vrouwenkloosters van Dordrecht, Bonn en Nijmegen waren toegetreden, zodat
het kapittel uit dertien kloosters bestond60. Een aantal hiervan had al eerder contact
met Windesheim gehad. Zo had Belhem zich in 1396 bij het kapittel willen aansluiten
evenals het klooster bij Neuss in 1400. Verder had het Mariaconvent te
Gaesdonck toestemming gekregen om zich bij het kapittel van Windesheim aan te
sluiten voordat het zich definitief bij het kapittel van Neuss aansloot.
Toch duurden de besprekingen nog verscheidene jaren. Voor zover bekend, begon
het officiële overleg op de kapittelvergadering van Windesheim in 1427. Toen werd
het kapittel van Neuss opgenomen op voorwaarde dat de proosten hun titel zouden
veranderen in die van prior. Verder moest de bezegelde instemming van de
broeders en zusters overlegd worden, moesten de huizen van Utrecht en Zwolle
losgemaakt woden van Bielheim, moest het kapittel alle privileges die strijdig
23
waren met die van Windesheim opgeven en moest het zich aanpassen aan de satuten
en kleding van Windesheim.
Een regeling van deze problemen werd lange tijd tegengehouden. De proost en
prior van Neuss en Windesheim deden daarom mede namens de aan hen onderworpen
conventen, een beroep op de paus61. Zij stelden dat hun kapittels dezelfde
gelofte (professio) kenden, maar verschillende kleding droegen en een andere titel
gebruikten voor hun kapittelhoofd. Desondanks wilden zij zich graag verenigen.
Paus Martinus V stelde naar aanleiding van dit verzoek op 22 oktober 1428 een
commissie in, bestaande uit de proosten van St. Andreas en van B. Maria ad gradus
te Keulen en de proost van St. Maarten te Emmerik. Deze heren kregen de opdracht
de toestand te onderzoeken en een regeling te treffen die vereniging mogelijk
maakte62. Twee leden van de commissie, Albertus Rente en Christianus van Erpel
uit Keulen, gingen de onderhandelingen aan met Wilhelmus Vornken, de prior van
Windesheim en met de prioren van Zwolle, Utrecht en Nijmegen. Na lang overleg
besloten zij dat de regeling van 1427 van kracht zou blijven en dat de prior van
Neuss de tweede plaats in het kapittel zou krijgen. Het kapittel van 1429 aanvaardde
deze regeling63.
De definitieve aansluiting vond plaats tijdens het kapittel van 1430. Op 4 mei van dat
jaar maakte men een akte op, waarin het kapittel van Windesheim verklaarde het
kapittel van Neuss toe te laten tot zijn vereniging. Voorwaarden waren dat de statuten
en privileges van Windesheim overal zouden gelden, dat niemand privileges
mocht verwerven die strijdig waren met de Windesheimse privileges en dat de verschillende
kloosters zouden instemmen met de overgang en zich ook zouden onderwerpen
aan het generaal kapittel, behalve wat betreft de koorboeken en de ordinaria;
daarvoor zou een regeling getroffen worden. Verder zouden de huizen van Zwolle
en Utrecht los zijn van Bielheim, zou de titel van proost omgezet worden in die van
prior en zou het model van de regenkappen (cappa pluvialis) veranderd worden zoals
afgesproken was64. De proost van Neuss veranderde ten overstaan van het algemeen
kapittel en met onmiddellijke ingang zijn titel in die van prior. De proost van Bielheim
bij Doetinchem verklaarde daarentegen dat hij de kleding en zijn titel niet
direct kon veranderen zonder aanzienlijke schade voor zijn convent. Hij zou daarover
nog overleg voeren. Wanneer binnen vijf jaar geen overeenstemming bereikt
was, zouden de andere kloosters geen betrekkingen meer met Bielheim onderhouden.
Tenslotte werd aan de leden van de bovengenoemde pauselijke commissie
gevraagd, of zij de overeenkomst uit naam van de paus wilden bevestigen en of zij de
verdere gang van zaken rond het klooster Bielheim wilden bemiddelen65.
Met de bezegeling van dit stuk was voor het Zwolse Belhem het doel bereikt. Het
klooster was niet meer onderworpen aan het toezicht van zijn moederklooster.
Het was definitief aangesloten bij het bloeiende en invloedrijke kapittel van Windesheim
en nam daar een belangrijke plaats in. Bielheim was daarentegen waarschijnlijk
minder gelukkig met de gang van zaken. Het klooster heeft zich, ondanks
verschillende pogingen daartoe, nooit aangesloten bij het kapittel van Windesheim.
Bovendien was het zijn zeggenschap over de kloosters in Zwolle en Utrecht
kwijtgeraakt.
24
6. Foto van de Bethlehemskerk te Zwolle (begin 20e eeuw).
7. Conclusies
Het klooster Belhem in Zwolle is gesticht op initiatief van twee belangrijke geestelijken,
die elkaar uit hoofde van hun functie waarschijnlijk regelmatig ontmoeten.
De ene, Bernardus van Vollenhove, was deken van het Lebuinuskapittel te Deventer
en bezat in Zwolle een geschikte ruimte om een kapel met klooster te bouwen.
De andere, Fredericus, proost van een rijk een belangrijk klooster bij Doetinchem,
was bereid kanunniken naar Zwolle te sturen. Door deze, min of meer toevallige
omstandigheden, werden het Zwolse en Doetinchemse Bethlehemklooster met
elkaar verbonden.
Het feit dat beide kloosters niet op basis van geestelijke- of materiële overeenkomsten
samenwerkten wreekte zich spoedig. Al snel ontstonden er conflicten
over belangrijke zaken zoals de benoeming van de respectievelijke kloosterhoofden.
Onenigheid over de benoeming van een prior en het aannemen van kanunniken
in Zwolle leidde ertoe dat Bielheim een beroep op de paus deed. Het uiteindelijk
resultaat was dat de benoeming van de Zwolse prior ongeldig werd verklaard.
Al met al duurde dit conflict zes jaar en waarschijnlijk waren de onderlinge verhoudingen
in die periode niet optimaal. Bovendien had de affaire tien jaar later nog een
vervolg, toen de afgezette prior Henricus de Arden alsnog tot prior werd benoemd.
Later, in de jaren 1366-1367, werd overeenstemming bereikt over de benoeming
van de proost in Doetinchem. Nadat de Zwolse broeders geweigerd hadden de
nieuwe proost te gehoorzamen, was hulp van derden nodig. De kloosters konden
blijkbaar in onderling overleg geen overeenstemming bereiken. Het laatste en langdurigste
conflict leidde er uiteindelijk toe dat elk van beide kloosters zijn eigen weg
koos.
Eigenlijk zijn al deze conflicten terug te voeren op de verschillende visies van Bel-
25
hem en Bielheim op de kloosterorganisatie en het kloosterleven. Want hoewel de
onenigheden over de benoemingen van prior en proost op het eerste gezicht een
zuivere machtstrijd lijken, hebben ze een diepere achtergrond. Zoals boven vermeld,
was Bielheim onderworpen aan de visitatie van een Cisterciënserklooster.
Dat betekent dat Bielheim onderworpen was aan een autocratische organisatiestructuur.
Het eiste op zijn beurt ook van zijn dochterklooster een absolute
gehoorzaamheid. Belhem wilde dat echter niet accepteren. Het voelde meer voor
een systeem waar overleg en representatie mogelijk waren, zoals dat ook bij andere
nieuwe kloosterorden ingang had gevonden en zoals dat even later ook bij het
kapittel van Windesheim te vinden was.
Bij de problemen rond de overgang van Belhem naar de kapittel van Windesheim
speelde iets dergelijks. Belhem meldde direct (in 1395 of 1396) aan de paus dat het
klooster Bielheim was afgeweken van de oorspronkelijke regels. Lange tijd had
Bielheim daardoor het Zwolse klooster in gevaar gebracht. Nu de Zwolse broeders
weer teruggekeerd waren tot de discipline en de observantie van de kloosterregel
wilden zij ontslagen worden van het toezicht van Bielheim. In plaats daarvan wilde
het klooster zich onderwerpen aan dezelfde regels als de kloosters in Windesheim,
Eemstein, Hoorn en Arnhem. Met andere woorden, het ging Belhem niet om
zelfstandigheid, maar om aansluiting bij de kloostervereniging van de Moderne
Devotie.
De invloed van de Moderne Devotie was in Zwolle aan het eind van de veertiende
eeuw erg groot. In feite stonden toen zelfs alle Zwolse kloosters onder invloed van
die religieuze hernieuwingsbeweging. Belhem zelf noemde zich hervormd en het
Oldeconvent was in 1396 en 1397 van nieuwe regels voorzien door de stadspastoor
Regnerus van Drynen en Hendricus van Gouda, een leerling van Geert Grote en
inwoner van het Zwolse Fraterhuis. De overige kloosters in de stad waren direct al
gesticht door Moderne Devoten. (Pas in 1465 werd het kloostermonopolie van de
Moderne Devoten doorbroken door de bouw van een Dominicanerklooster.)
Daarbij komt dat op strategische posities aanhangers van de Moderne Devotie
zaten: zowel de stadspastoor Regnerus van Drynen als de rector van de stadsschool
Johannes Cele, bevorderden de uitingen van de Moderne Devotie. Onder deze
omstandigheden is het niet verwonderlijk dat Belhem zijn pogingen om los te
raken van Bielheim doorzette. Het moet zijn moederklooster beschouwd hebben
als een vertegenwoordiger van de oude kloostertraditie, die in verval was geraakt en
hervormd moest worden.
Noten
1. Rijks Archief Gelderland (RAG), Archief Bethlehem (AB) 133. De meeste hier
genoemde stukken zijn gepubliceerd door G.J. ter Kuile, ed. Oorkondenboek van Overijssel^
dln; Zwolle, 1963-1968) voor de periode tot 1350 en door F.C. Berkenvelder, ed.
Zwolse regesten (3 dln; Zwolle, 1980-1986) voor de periode 1350-1450. inMonasticon Windeshemense,
hrsg. von W. Kohl. E. Persoons und A.G. Weiier, Teil 3; Niederlande, bearbeitet
von A.G. Weiier und N. Geirnaert (Brussel, 1980) is een overzicht van de literatuur
en het bronnenmateriaal betreffende het Zwolse Bethlehem opgenomen.
26
2. idem, 136 en 137.
3. idem, cartularium fol. 18.
4. idem, 139. Het hoofd van het klooster bij Doetinchem had de titel van proost. Het hoofd
van het Zwolse klooster was een prior; dit is een lagere rang dan die van proost.
5. idem, 141.
6. Gemeente Archief Zwolle, Cartularium Bethlehem fol. 3.
7. idem, fol. 2v.
8. idem, fol. 3v.
9. Gerardus Coccius, kroniek. Uitgegeven door de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsen
Regt en Geschiedenis Deventer, 1860) 23.
10. idem, 28.
11. idem, 31.
12. B.J. van Hattum, Geschiedenissen van de stad Zwolle (5 dln; fotografische herdruk;
Zwolle, 1975) V, 161.
13. M.W.R. van Vollenhoven, Het geslacht Van Vollenhoven ( s i , 1917) 16.
14. F.A. Ebbinge Wubben, 'Het aloude Overijsselsche geslacht van Vollenhoven', in: Overijsselsche
Almanak, (1843) 80.
15. idem, 82.
16. Gerardus Coccius, 33.
17. G. Dumbar, Het kerkelyk en wereltlyk Deventer (2 dln; Deventer 1732) I, 336.
18. Gerardus Coccius, 29.
19. Van Hattum, V, 161.
20. Deze paragraaf is voornamelijk gebaseerd op LA. Nijhoff, 'Het klooster Bethlehem of
Bielheim bij Doetinchem', in: Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde,
IX (1854) 1-53 en W.L. Bouwmeester, Het klooster Bethlehem bij Doetinchem (Doetinchem,
1903).
21. Bouwmeester, 19.
22. idem, 86-87.
23. idem, 100.
24. Met name Geert Grote ageerde tegen allerlei misbruiken in kloosters en bij seculiere
geestelijken.
25. RAG, AB 154.
26. idem, 149.
27. RAG, AB 154. Ter Kuile en het Monasticon Windeshemense noemen de namen Henricus
de Lare en Gerardus de Anghermunde (Ter Kuile, III, 800; Monasticon Windeshemense,
III, 542). Coccius noemt Henricus de Arden en Gerardus de Engherinck (Gerardus
Coccius, bijlage C).
28. RAG, AB 139.
29. W. van Spilbeeck, 'Necrologium van het klooster Bethlehem te Zwolle', in: Verslagen en
Mededeelingen van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis,
XIV (1885) 4.
30. Gerardus Coccius, 17.
31. idem, 17-18.
32. Monasticon Windeshemense, III, 544.
33. Over deze kloosterhervorming is weinig bekend. Waarschijnlijk is het klooster in 1391
ingericht naar het voorbeeld van Windesheim. Coccius noemt een hervorming die in dat
jaar moet hebben plaatsgevonden en hij zinspeelt op veranderingen in dat jaar (Gerardus
Coccius, 8,12 en 18). Ook in het Magnum Chronicon Belgicum is sprake van een hervor-
27
ming. Deze zou kort voor 1400 hebben plaatsgehad (Magnum Chronicon Belgicum. Ioh.
Pistorius, ed. Rerum Germanicarum veteres scriptores (Frankfort, 1706)).
34. RAG, AB 331.
35. idem, 336.
36. idem, 337.
37. idem, 339.
38. idem, 340.
39. idem, 341.
40. idem, 342.
41. idem, 343.
42. idem, 344.
43. idem, 345 en 346.
44. Des AugustinerpropstesIohannesBusch Chronicon Windeshemense undLiber de reformatione
monasteriorum. K. Grube, ed. (Halle, 1886) 348 en Thomae Hemerken a Kempis.
Opera Omnia. M.J. Pohl, ed. (7 dln; Freiburg, 1921) VII, 357.
45. Thomae Hemerken, 379.
46. idem, 294.
47. Iohannes Busch, 173 en 356.
48. Magnum Chronicon, 347-350.
49. Uit het feit dat de kanunniken van Neuss hetzelfde model pij kregen als in Windesheim,
kan geconcludeerd worden dat de kanunniken in Zwolle ook datzelfde model droegen.
De kleding speelde ook een belangrijke rol bij de vereniging van de kapittels van Neuss en
Windesheim.
50. Thomae Hemerken, 503-504.
51. Iohannes Busch, AW.
52. RAG, AB 391.
53. RAG, AB 4241, 9 oktober 1422. Al eerder, in 1415 en 1417, waren regelingen getroffen
over de organisatie van het kapittel, respectievelijk door Theodoricus, aartsbisschop van
Keulen en door Wilhelmus de Monte, electbisschop van Paderborn. Wat deze regelingen
inhouden is onbekend. De oorkonde van 21 april 1422 noemt ze alleen, zonder op de
inhoud in te gaan (RAG, AB 432).
54. idem, 429.
55. z