2/ 6 1
1989
ZWOLcS
HI&TOQISCH
TIJD6CHDIFT
ZWOlét HlóTODISCBt VEDtNIGING
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
INHOUDSOPGAVE / NUMMER EEN / JAARGANG ZES / 1989
1 VAN DE REDACTIE
ARTIKELEN
2 Simson en Delila,
niet van Gesina ter Boren Lydie van Dijk
6 Het leven in de dertiger jaren binnen de muren van
een herenhuis gelegen aan de stadsgracht van Zwolle
Wiet Kühne-van Diggelen
•Q Windesheim en de nood der archeologie
R.Th.M. van Dijk
26 VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN
VAN DE INSTELLINGEN
30 Mededeling van het gemeente-archief Zwolle: Over de
IJssel Distributie Vereniging (1916-1920)
J.J. Seekles
31 Mededeling van het rijksarchief in Overijssel:
Repertoria op de registers van de particuliere leenkamers
in Overijssel 1400-1809
3 2 Tentoonstellingsagenda POM
.. PERSONALIA
IWOLêE lilêTODIêCMt VIDENICINC
VAN DE REDACTIE
Het eerste lustrumjaar van de Zwolse Historische Vereniging
is alweer achter de rug en met dit tijdschriftnummer
gaat de vereniging vol goede moed op weg naar 1993.
De prijsvraag die vorig jaar ter gelegenheid van het
lustrum is uitgeschreven onder middelbare scholieren
heeft een dubbele prijswinnaar opgeleverd: Thomas Casparie
en John Sanders schreven samen een werkstuk over de
werkloosheid in Zwolle gedurende de jaren ’30. De eerste
prijs was onder andere publicatie van de scriptie in dit
tijdschrift. U kunt dat in het volgende nummer verwachten.
Deze keer is het tijdschrift gevuld met drie artikelen,
een lijst met verschenen publicaties over Zwolle, archiefmededelingen,
een boekbespreking en de tentoonstellingsagenda
van het POM. Het artikel van Lydie van Dijk
gaat in op een schilderij waarop Simson en Delila zijn
afgebeeld. Wiet Kühne-Van Diggelen schetst de sfeer in
het huis aan de stadsgracht waar haar grootouders woonden
en R. Th. M. van Dijk geeft nogmaals zijn visie op
de ligging van het klooster te Windesheim. Hiermee zijn
de twee verschillende opvattingen over deze vraag ook in
dit tijdschrift gepubliceerd en zal de discussie – althans
voor de redactie – gesloten zijn totdat er echt
nieuwe ontwikkelingen zijn mee te delen.
SIMSON EN DELILA, niet van Gesina ter Boren
LYDIE VAN DIJK
In het POM bevindt zich een schilderij, gemerkt en gedateerd
“Gesina ter Borch. fe: Ao 1665”. Het betreffende
schilderij, waarop Simson en Delila zijn afgebeeld, is
154 x 152 cm. groot en is in 1887 aangekocht.
Onlangs is door mevrouw Christina J.A. Wansink, medewerkster
van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie
in Den Haag, naar mijn mening duidelijk bewezen
dat dit schilderij niet door Gesina ter Borch geschilderd
kan zijn. 1)
Andere schilderijen die met zekerheid aan Gesina toe te
schrijven zijn, zijn niet bekend. Zij heeft veel tekeningen
en aquarellen gemaakt, waarvan het merendeel zich
in het Rijksprentenkabinet in Amsterdam bevindt. In het
POM zijn twee aquarellen van herbergtaferelen, gedateerd
1686 en 1687, van haar hand aanwezig.
Gesina ter Borch was de dochter van Gerard ter Borch de
Oude en Wiesken Matthijs. Zij werd op 15 november 1631
in Deventer geboren. Zij heeft les gehad van haar vader
en haar halfbroer Gerard, die 14 jaar ouder was.
Ik twijfelde reeds lang aan het feit dat Gesina ter
Borch het schilderij Simson en Delila geschilderd zou
hebben, omdat het stilistisch totaal anders is dan haar
tekeningen. De waterverftekeningen van Gesina zijn zeer
levendig van stijl. Mevrouw Wansink heeft verwantschap
ontdekt met het werk van de Utrechtse schilder Hendrik
Bloemaert (1601-1672). Deze verwantschap is vooral opvallend
bij een vergelijking met een in 1986 bij Christie’s
in Londen geveild schilderij van een musicerend
paar. Dit schilderij is gesigneerd door Hendrik Bloemaert
en gedateerd 1660. Niet alleen de houding van het
paar, een zittende vrouw die zich over haar schouder
naar de toeschouwer wendt, en een staande voorovergebogen
man, komt overeen met Delila en haar helper, maar
ook de kleding en de gezichtstypen vertonen een opvallende
gelijkenis.
Hoe kon nu een schilderij, dat stilistisch zo weinig overeenkomsten
vertoont met tekeningen van Gesina ter
Borch, voor een werk van haar hand gehouden worden?
Vooral natuurlijk omdat het doek voluit gesigneerd en
gedateerd is. In het verslag van de vergadering van de
Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en
Geschiedenis van 10 november 1937 staat vermeld: “Het
doek … verkeerde tot nu toe in een extra droeve staat,
hier en daar scheuren, hier en daar gaten, hier en daar
het oude linnen in hopeloozen staat van vergaan. Volgens
de overlevering zou het geschilderd zijn door Geziena
ter Borch …; maar geen signatuur, geen onderteekening
was ooit bij menschenheugnis op ‘ t half vergane doek
ontdekt.”
Hendrik Bloemaert, Simson en Delila (foto: POM)
Geüina ter Borch, zelfportret, Rijksmuseum, Amsterdam
(foto: POM)
Het schilderij werd voor 1937, toen het gerestaureerd
is, beschouwd als een werk van Gesina ter Borch. Bij deze
restauratie kwam ook de signatuur en de datering aan
het licht, zodat de overlevering bevestigd werd. Nauwkeurige
beschouwing van de signatuur roept echter twijfels
op over de authenticiteit ervan. Waar de naam “Gesina
ter Borch” staat, is duidelijk iets weggepoetst.
Er zijn sporen te zien van een andere, jammer genoeg
niet leesbare signatuur. Bij de datering “fe: Ao 1665″
zijn deze verschijnselen afwezig. Deze lijkt wel oorspronkelijk
te zijn. Volgens mevrouw Wansink correspondeert
dit met de wijze waarop Hendrik Bloemaert signeerde.
Bij vergelijking tussen de twee onderdelen van de
signatuur zijn duidelijke verschillen te zien: de datering
is met een andere kwast geschilderd dan de signatuur,
hetgeen bijvoorbeeld bij de e in Gesina en in fe:
blijkt. Zou de restaurateur in 1937 de overlevering een
handje geholpen hebben door een moeilijk leesbare signatuur
te ‘herschrijven’?
Het POM is nu het enig bekend schilderij van Gesina ter
Borch kwijt, maar een uitstekend werk van de Utrechtse
schilder Hendrik Bloemaert rijker.
Noot:
1) Christina J.A. Wansink, ‘Simson en Delila; niet Gesina
ter Borch, maar Hendrik Bloemaert1, in: Oud Holland,
1988 no. 3, pag. 236-241.
J
5’ ” • – – • > * ‘
Signatuur op het schilderij, “Simson en Delila” (foto:
POM)
HET LEVEN IN DE DERTIGER JAREN BINNEN DE MUREN VAN EEN
HERENHUIS GELEGEN AAN DE STADSGRACHT VAN ZWOLLE
WIET KÜHNE-VAN DIGGELEN
Zwolle heeft haar oude herenhuizen weer lief. Niet dat
die liefde ooit helemaal was verdwenen, maar zij was wel
lichtelijk bekoeld. Het lijkt wel of er in zo’n situatie
iets moet gebeuren om bij de bevolking het besef terug
te brengen dat haar monumenten onmisbaar zijn. Zij vertellen
immers de geschiedenis van de stad.
De gebeurtenis die Zwolle weer extra heeft wakker geschud
is de afbraak van het Gouverneurshuis. Het stond
in het Ter Pelkwijkpark en had aan de goede luisteraar
vele interessante verhalen kunnen vertellen. Nu is er
geen deur, geen plafond, geen kast en geen enkel donker
hoekje van dat bewuste huis meer dat de herinnering van
vroegere bewoners kan terugbrengen of de fantasie kan
inspireren van een geduldige navorser.
O, als de herenhuizen die al meer dan honderd jaar in
Zwolle staan hun herinneringen eens zouden prijsgeven,
hoeveel meer zouden wij dan weten over het dagelijks leven
in vroeger tijden, over de gewoonten en vooral de
gedachten van de mensen, die tientallen jaren geleden
geleefd hebben.
Een van die huizen is mij dierbaar als geen ander. Daar
woonden sinds 1892 mijn grootouders van Diggelen en in
de dertiger jaren mocht ik daar lange zomervakanties logeren.
Toen konden “de muren nog spreken”, omdat de bewoners
al heel lang in hetzelfde huis vertoefden en
daarbij de tijd namen om de oude verhalen levend te houden.
Werd er veel gepraat? Jazeker! Door de familie tijdens
de koffie of de thee in de salon, tijdens de maaltijden
in de eetkamer en gedurende de lange avonden in het boudoir
of de herenkamer. Er werd gepraat door de heren op
hun sociëteit, door de dames op hun jours en door de
echtparen tesamen tijdens de zondagmiddagvisites. Die
duurden wel niet zo lang want er moest een groot aantal
worden afgewerkt op de zondag, maar zij waren wel zo
frequent dat men ruimschoots op de hoogte bleef van het
laatste nieuws. De familie praatte op een zomerdag in de
theekoepel in de tuin, tijdens een autorit (zelfs op hoge
toon en in onenigheid als zich technische mankementen
• . * »*»*••. “*. A»’. * • < " * ' ? '
Het pand Van Royensingel 18, waarop het verhaal van W.
Kühne betrekking heeft (foto in bezit van de auteur).
voordeden, welke door de chauffeur moesten worden verholpen,
die was erop gekleed!), met de kinderen bij al
het mooie oude speelgoed in de kinderkamer en, maar dat
was meer mannenwerk, bij het kiezen van de wijn in de
wijnkelder in het souterrain.
Ook door het personeel werd gepraat, natuurlijk, in hun
grote keukens of bij hun werk in huis (als Mevrouw het
maar niet hoorde!). In de mangelkamer op dinsdag, de hele
dag mangelen, strijken en vouwen na al het werk in de
waskeuken op maandag. Ook daar werd gepraat, al moest
dat dan wel harder boven het geluid van de pruttelende
wasketels, het neerkletsende wasgoed en de dansende
wringer uit. En niet te vergeten in de meidenkamer, daar
was het prettig praten, onder elkaar 's avonds voor het
slapen gaan konden de meisjes alles kwijt wat ze de hele
dag hadden moeten opzouten.
Tijdens de boodschappen bij de winkeliers was er ook
vaak tijd genoeg om te praten. De bestelde boodschappen
werden opgehaald; betalen hoefde niet, alles ging op de
Het pand Van Royensingel 18, gezien vanaf de achterzij
de (foto in bezit van de auteur).
rekening, die eenmaal per jaar werd betaald. Op 2 januari
ging de knecht de rekening voor de familie halen en
betalen. En bij al deze bezoeken kreeg men het laatste
nieuws uit de stad gratis bijgeleverd.
Werd er teveel gepraat? Ja en nee. Teveel over orde en
netheid, over wat men wel en niet kon doen en vooral over
alles wat men moest doen om aan sociale leven deel
te hebben. Teveel over de strakke dagindeling: alles
ging op de klok en o wee, als iets of iemand te laat
was.
Teveel zo dat derden het niet mochten horen. (Kwam er
iemand onverwacht binnen dan zei Opa snel tegen Oma:
"Don't speak about it!" Dan rapporteerden de kinderen
elkaar later: "Het was weer spiekerbout!")
En ach, zoveel over 'hoe hoort het' en de schande over
degenen die daartegen zondigden.
Teveel over wat verkeerd was gegaan of gedaan en hoe onoverkomelijk
erg dat was. Een gebroken bordje was een
kleine ramp! Een vermeende beledeging ging pas na lange,
lange tijd in het vergeetboek.
Misschien werd er teveel gepraat over het hoe en te weinig
over het waarom van de dingen. Te weinig over innerlijke
roerselen, over menselijke gevoelens. Dat dééd je
niet, stel je voor! Er werd geconverseerd. Conversatie
was tot een soort kunst verheven, die men leren moest:
het tot op de bodem uitdiepen van een onderwerp gedurende
lange tijd en liefst een onderwerp, dat geen van de
aanwezigen werkelijk persoonlijk aanging. Dreigde de
conversatie een dieper menselijk probleem te raken dan
was het de kunst onmiddellijk van onderwerp te veranderen.
Mijn grootmoeder was daar een meester in.
Er kon echter naar mijn smaak nooit teveel worden gepraat
over vroeger, over alles wat zich in en om het
grote huis had afgespeeld. Over de kwajongensstreken
van mijn vader en zijn broers. Over de 'practical jokes'
van mijn grootvader, over zijn avonturen met zijn auto,
die begin 1900 het rijtuig verving en over de trouwe
koetsier, later chauffeur Jan, voor wie wij kinderen
groot ontzag hadden. Die verhalen hebben zoveel indruk
op mij gemaakt, dat ik ze verzameld heb in het boek Het
deurtje van Zwolle.1)
In 1941 zijn de vertrouwde stemmen in het huis verstomd.
De Duitsers hadden in 1940 het pand gerequireerd. Mijn
grootvader kreeg enkele kamers toegewezen om in te blijven
wonen en probeerde aldus zijn bezit te bewaken in de
hoop, dat de bezetting van korte duur zou zijn. Vreemde
stemmen, bevelen en geluiden vulden de kamers, de hal,
het trappenhuis, het sousterrain. Op den duur bleek dit
10
een ondragelijke toestand en moest de familie het huis
verlaten. Zo kwam er een droevig einde aan een periode
van meer dan vijftig jaren, waarin het pand de warmte en
levendigheid van een echt familiehuis uitstraalde.
Noot: -W. Kühne-van Diggelen, Het deurtje van Zwolle. Herinne- ringen aan een honderdjarig herenhuis, Hoogeveen 1988.
11
WINDESHEIM EN DE NOOD DER ARCHEOLOGIE
DR. R.TH.M. VAN DIJK
Na de plechtige aanbieding van de herdenkingsbundel Windesheim.
Studies over een Sallands dorp bij de IJssel
(Kampen, 1987) op 2 oktober 1987 is het ongeveer een
jaar rustig geweest in de discussie over de oorspronkelijke
ligging van het geheel verdwenen klooster te Windesheim.
In de vorige aflevering van dit tijdschrift
heeft R. van Beek de pen weer ter hand genomen (1). Op
enkele details na is deze bijdrage inhoudelijk gezien
slechts een herhaling van hetgeen reeds in de bundel
Windesheim is gepubliceerd. Van Beek geeft er zelfs
geen blijk van de bedenkingen van F. Koorn tegen zijn
historische en archeologische conlusies te hebben gelezen
(2) .
Uitgangspunt voor verdere discussie blijft uiteraard de
lijnrecht tegenover elkaar staande bijdragen over de locatie
van het klooster (3). Verder zijn nog enkele andere
artikelen in genoemde bundel voor de discussie van
belang (4).
Over de principiële vraagstelling - waar lag de kloosterkerk
met het 'claustrum'? - is iedereen het eens.
Alleen zat het getij niet mee: archeologen zijn nu eenmaal
afhankelijk van wat de bodem prijsgeeft en van het
eigenlijke klooster werd tijdens opgravingen geen spoor
gevonden. Hierdoor trad gebrek aan voldoende historische
kennis omtrent de locatie des te opvallender aan het
licht. In deze bijdrage wil ik aantonen:
1. dat het historisch vooronderzoek van Van Beek onvoldoende
is en hem slechts in staat stelt tot een globaal
en statisch-historisch beeld zonder diachronische dimensies,
2. dat gebrek aan kennis en begrip van bepaalde onmisbare
Latijnse bronnen het archeologisch onderzoek nadelig
heeft beïnvloed,
3. dat het de archeologen aan inzicht in het bouwplan
van klooster-complex te Windesheim heeft ontbroken.
1. Een statisch-historisch beeld
Een van de meest voorkomende fouten in de drie bijdragen
van Van Beek is het gebrek aan logica. Hij conludeert
voortdurend te veel uit te weinig premissen - een berucht
verschijnsel in de logica. Daartoe poneert hij onbewezen
beweringen als stellingen en daagt zijn opponent
uit tot het bewijzen van het tegendeel.
Verwijzend naar zijn artikel over de oudste geschiedenis
12
van Windesheim, stelt Van Beek dat hij heeft "aangetoond
dat in de middeleeuwen vijf hoeven (d.w.z. zeggen boerderijen
met hun landerijen, enz.) in Windesheim bestaan
hebben" (5). Hierbij heeft hij "getracht de ligging van
de oorspronkelijke boerderijen op de twee rivierduinen
in Windesheim zo goed mogelijk aan te geven" (6). Uit
eerder door Van Beek verricht historisch onderzoek
blijkt dat de hoeve van Bertold ten Have te Windesheim
ten zuiden begrensd was door de hoeve Oding en ten noorden
door de hoeve van Wolbertus (7) . Op grond hiervan
concludeert Van Beek dat hiermee "de onderlinge ligging
van deze drie hoeven op het rivierduin was vastgesteld
..." (8).
De vraag blijft waar de boerderijen en de erfscheidingen
precies lagen. Om deze vraag te beantwoorden veronderstelt
Van Beek een strakke agrarische structuur die aan
de vorming van de buurschap Windesheim ten grondslag zou
hebben gelegen, in de Karolingische tijd door het sterk
centrale gezag zou zijn opgelegd en zou hebben geresulteerd
in vijf hoeven van elk 40 ha. Uit dit oogpunt
blijkt er voor de hoeve van Lubertus van Windesheim op
het langgerekt rivierduin geen plaats te zijn geweest,
zodat deze "volgens de gegevens van anderen" - Van Beek
vermeldt niet wie - "in de buurt van het hoefijzervormige
rivierduin (moet) hebben gelegen" (9). Van Beek
houdt, mede "op grond van gegevens uit andere buurschappen"
- hij vermeldt niet welke -, zonder meer vast aan
de veronderstelde strakke agrarische structuur van de
buurschap en besluit: "Op basis van deze gegevens heb ik
de grens tussen de hoeve Odink en de hof van Windesheim
op het rivierduin tussen de huidige boerderijen van Van
den Oort en Wytenhorst gelegd" (10).
Dit alles is niet meer dan een reeks veronderstellingen,
die op zich juist kunnen zijn, maar niet bewezen worden.
Het enige echte bewijsstuk waaraan Van Beek refereert is
de acte van 23 november 1386, waarbij de Utrechtse bisschop
Florens van Wevelinckhoven verklaart dat hij enkele
met name genoemde en aan de broeders van Deventer geschonken
goederen, waaronder de "hof toe Windessem, die
van Bertoldus ten Haeve was ..." bij het klooster te
Windesheim geïncorporeerd en tot geestelijk goed gemaakt
heeft (11). Van Beek komt niet verder dan een globale
hoevenverdeling in de veertiende eeuw. Daarbij plaatst
hij alle hem bekende gegevens in één statisch-synchronisch
perspectief. Hij verschaft onvoldoende dynamischdiachronisch
inzicht in de topografische verschuivingen
die door verkoop en verpachting, vererving en schenking
voor, in en na de veertiende eeuw op het rivierduin van
Windesheim hebben plaats gevonden (12). F.Koorn betreurt
13
het dan ook dat Van Beek "al in 1400 weer ophoudt" en
vraagt zich af "of zijn reconstructieschets wel klopt"
i (13). In mijn bijdrage heb ik in dit verband gewezen op
|het belang van nader onderzoek in de rentmeestersarchie-
| ven van het rentambt 'Klooster te Windesheim' voor de
ilocatie van het klooster (14). Om dezelfde reden heeft
,F. Koorh ervoor gepleit "ook de Sallandse schattingsregisters
uit het eind van de veertiende eeuw, de vijftiende
eeuw en begin zestiende eeuw eens aan een nauwjkeurig
onderzoek te onderwerpen" (15).
Totdat dergelijk diachronisch-historisch onderzoek zijn
'•vruchten zal hebben afgeworpen, ben ik bereid, op een
^suggestie van Van Beek, de veronderstelde zuidelijke
lerfscheiding van de hof van Windesheim discutabel te la-
|ten (16). Wel blijf ik wijzen op het mogelijk belang dat
uit geografisch of waterhuishoudkundig oogpunt gehecht
izou kunnen worden aan de haakse ligging van de zijwegen
iaan de Veldweg en de Hollewandsweg, en wel in verband
met de oorspronkelijke erfscheidingen (17). Het is im-
'mers nog niet bewezen dat de zuidelijke arfscheiding van
jde hof van Windesheim een stuk noordelijker heeft gelegen,
zoals Van Beek veronderstelt.
;2. De 'zuidzijde' in het Latijn
i
iVanuit zijn visie opteert Van Beek natuurlijk voor een
izo noordelijk mogelijk gelegen zuidgrens van het erfgoed
^an Bertold ten Have. Want toen de archeologische opgravingen
op de noordelijke helft van Windesheim ter hand
werden genomen, was men onbekend met het Chronicon Windeshemense
van de Windesheimse kloosterchronist Joannes
Busch (18). Weliswaar gaf men voor, deze onmisbare Lajtijnse
bron te kennen (19). Maar elders valt te lezen
dat men pas eind juni - bedoeld is in 1987 - "een copie
van een gedeelte van het Chronicon Windeshemense..."
ontving (20). Hieruit blijkt dat men zich voor het localiseren
van het klooster ten tijde van de opgravingen
(oktober 1986 en februari 1987) heeft beholpen met de
samenvatting van J.G.R. Acquoy, die onvermeld laat wat
in zijn bron wel staat: dat het eigenlijke klooster
(kerk met 'claustrum') is gebouwd op de zuidzijde van de
hoogte te Windesheim (21).
Nu het archeologisch onderzoek op de noordelijke helft
fan Windesheim geen sporen van het eigenlijke klooster
aan het licht heeft gebracht, zou het Van Beek goed uitkomen
wanneer de 'zuidzijde' van Joannes Busch op de
noordelijke helft van Windesheim gelocaliseerd zou kunhen
worden! Om die reden wil hij ook de noordgrens van
het erfgoed van Bertold ten Have zo noordelijk mogelijk
localiseren. Daartoe ontkent hij eerst - zonder enig be14
wijs te leveren en in strijd met bewijzen voor het tegendeel
- dat de Dorpsstraat vroeger rechtdoor heeft gelopen
(22). Vervolgens wijst hij op een 'tegenspraak1 in
mijn betoog die er eenvoudig niet is, omdat ik voor de
localisering van het eigenlijke klooster in het zuiden
en de samenhang hiervan met andere meer noordelijk gelegen
gebouwen binnen het totale kloostercomplex de veronderstelde
noordgrens uiteraard niet belangrijk acht(23).
Tenslotte gaat Van Beek, ondanks gebrek aan diachronisch-
historisch feitenmateriaal, "er van uit ... dat de
noordgrens van de hof van Bertold ten Have zich iets ten
noorden van het huidige kerkhof heeft bevonden" (24).
In zijn ijver om het eigenlijke klooster vooral niet op
het erf van Van der Oort ten zuiden van de Dorpsstraat
te moeten zoeken gaat Van Beek zo ver, dat hij bodemvondsten
in de paar sleuven die op genoemd erf getrokken
zijn aanvoert als bewijs van zijn gelijk: bodemvondsten
wijzen op bewoning, de plek waar het klooster gebouwd
werd was volgens de bronnen onbewoond, dus kan het
klooster nooit op het terrein van Van den Oort hebben
gestaan (25). Alsof de broeders die de bouwplek voor hun
klooster in hun ogen als 'onbewoond' aantroffen eerst
archeologisch onderzoek hadden moeten doen naar sporen
van vroegere bewoning alvorens de term 'onbewoond' te
mogen gebruiken! (26) Dit is een van de meest treffende
voorbeelden van de logica waarvan Van Beek zich bedient.
Zijn argument is trouwens in strijd met de opvattingen
die hij zelf elders over de vroegere bewoning van Windesheim
heeft neergelegd (27).
Er zijn verschillende manieren waarop Latijnse teksten
vertaald kunnen worden. Ook Van Beek heeft dat gemerkt
(28). Terecht stelt hij, dat voor een juiste vertaling
deskundigheid vereist is. Hij waagt zich dan ook niet
aan een uitspraak over de juiste vertaling van de passage
over de zuidzijde van de hoogte te Windesheim.
De tekst die in het geding is luidt, zoals hij door Van
Beek elders meer volledig en correct is weergegeven, als
volgt:
"Quibus solempniter actis et instrumentatis communni omnium
decreto conclusum est et firmatum, guod in villa
Windesem parrochie Swollensis dyocesis Traiectensis in
allodio et bonis Bertoldi ten Have monasterium primum
ordinis canonicorum regularium in hiis partibus iam inchoandum
et in debita observancia instituendum et reformandum
iuxta extremam magistri Gerardi voluntatem in refugium
et solacium omnium huius provincie devotorum fundare
vellent et edificare pro eo, guod situs loei istius
omnino bonus et satis aptus videbatur fundusgue montis
15
in Windesero in australi eius plaqa cum plurimis agris et
pratis fructiferis per liberam possesorum suorura resignacionem
monasterio iam esset appropriaus"(29).
Van deze zin hebben R. van Beek en H. Clevis in hun eerdere
bijdrage een volledige vertaling opgenomen (30).
Deze laat, globaal genomen, grammaticaal en syntactisch
niets te wensen over; er is een vertaler aan het werk
geweest die Latijn kent (31). Maar het klassiek Latijn
dat deze vertaler waarschijnlijk voor ogen staat is iets
anders dan het Neolatijn van de noordelijke Nederlanden
in de late middeleeuwen. Met andere woorden: men moet de
historische context van een Latijnse tekst kennen om deze
niet alleen grammaticaal en syntactisch, maar ook
contextueel goed te kunnen vertalen. Juist op het vlak
van de contextualiteit laat de vertaling van Van Beek
wèl te wensen over, zoals ik zal aantonen.
Allereerst is actis et instrumentatis niet helemaal correct
vertaald: "Nadat deze dingen plechtig in een akte
waren vastgelegd ..." (32). Instrumentum publicum is een
rechtsterm die in de veertiende tot zestiende eeuw gebruikt
wordt voor een notariële oorkonde betreffende overdracht
van goederen, rechten en dergelijke. Instrumentare
is het opstellen en uitreiken van afschriften
aan de hand van een minuut in het protocol. Daaraan
vooraf gaat het afleggen van de mondelinge verklaringen
en het uitwisselen van de symbolische handelingen (33).
Een betere vertaling - één dus die rekening houdt met de
context van de notariële rechtspleging in de late middeleeuwen
- luidt: Nadat dit (= mondelinge verklaringen
en symbolische handelingen) plechtig was afgehandeld
(actis) en in een acte was vastgelegd (instrumentatis)
Vervolgens is parrochie Swollensis vertaald als 'kerspel
Zwolle' (34). Wellicht heeft de term kerspel in de acte
van 23 november 1386 een rol gespeeld (35). Ook zou bij
de vertaling gedacht kunnen zijn aan de oude naam van de
voormalige gemeente Zwollerkerspel (1802-1967) (36). In
de veertiende eeuw behoorde Windesheim kerkrechtelijk
echter tot de parochie van Zwolle (37). De juiste vertaling
- die rekening houdt met de context van het canoniek
recht - luidt daarom: van de parochie Zwolle.
Het ging in Windesheim om een klooster in debita observancia
instituendum et reformandum. Deze zinsnede is in
de bijdrage van Van Beek en Clevis als volgt vertaald:
"en volgens behoorlijke observantie geïnstitueerd en gereformeerd"
(38). Om juist te kunnen vertalen, moet men
weten dat de stichting van het klooster te Windesheim
plaats vond tegen de achtergrond van de Europese religieuze
observantiebewegingen die in de late middeleeuwen
16
het vervallen kloosterleven zochten te herstellen (39).
Ook de Moderne Devotie vormde een geestelijk klimaat
waarin met vrucht gewerkt kon worden aan de oorspronkelijke,
althans strengere regeltucht (observancia) van de
betrokken orde, in dit geval die der reguliere kanuniken
van Sint Augustinus. Voor het oprichten (instituere) van
een nieuw klooster streefden de moderne devoten, evenals
de observanten in andere kloosterorden, ernaar dat dit
van meet af hervormd (reformare) - dat is van deze vereiste
(debita) observantie - zou zijn. De betere vertaling
- die rekening houdt met de historische context van
de observantiebewegingen - luidt daarom: en volgens de
vereiste observantie opgericht en hervormd.
Tenslotte komen wij aan het uitgebreide zinsdeel dat in
de geciteerde tekst van Joannes Busch het meest relevant
voor de locatie van het klooster is: quod situs . . . appropriatus.
De kritische lezer, die de vertaling al betrapt
heeft op defecten van notarieel-rechtelijke, canonieke
en kerkhistorische aard, mag zich voldoende gewaarschuwd
weten. Van Beek hecht aan de volgende vertaling:
"omdat de ligging van die plaats in alle opzichten
goed en voldoende geschikt leek en er reeds een boerderij
(dat wil zeggen land met alle daarop geplaatste
bouwwerken) aan de zuidzijde van een/de berg in Windesem
met zeer veel vruchtbare akkers en weiden, vrijwillig
afgestaan door de bezitters ervan, eigendom van het
klooster was geworden" (40). Het is opvallend dat hier
"(dat wil zeggen land met daarop alle geplaatste bouwwerken)"
zonder verdere verantwoording aan de oorspronkelijke,
eerder meegedeelde vertaling is toegevoegd(41).
Het gaat namelijk om de vertaling van fundusque montis
in Windesem in australi eius plaga. In het laatmiddeleeuws
Latijn van de noordelijke Nederlanden betekent
fundus in de eerste plaats 'bodem' (solum, pars ima),
vervolgens 'grond' (terra) of 'stuk grond (bij een hoeve
behorend)' (agres, area, praedium), maar nooit alleen
'boerderij' (= boerenwoonhuis, domus agriculturae, praedium
rusticum) (42).
De discussie over de vertaling van fundus . .. plaga is
niet zonder relevantie. Heel het betoog van Van Beek is
er immers op gericht de aanwezigheid van een boerderij
op de zuidzijde van het land van Bertold ten Have te bewijzen.
Want daar kon het klooster niet gebouwd worden!
Daarom verwerpt hij mijn vertaling ("grond van de hoogte
te Windesheim op de zuidzijde daarvan met zijn talrijke
vruchtbare akkers en weiden") als "niet in overeenstemming
met de situatie op het rivierduin" en handhaaft hij
de zijne ("een boerderij aan de zuidzijde van een/de
berg in Windesheim met zeer veel vruchtbare akkers en
17
weilanden") (43). Voor de kloosterbouw zou men "de hoogte
(de berg) ten noorden van de Dorpsstraat (waar het
klooster zou worden gesticht)" gekozen hebben "en werd
alleen het deel ten zuiden van de Dorpsstraat in beslag
genomen door de boerderij en eventuele andere bouwwerken,
het zognaamde agrarische gedeelte". Deze "zal'
men aanvankelijk in takt hebben gelaten", omdat "ten
noorden van de Dorpsstraat een onbebouwde hoogte lag die
volgens de broeders uitnemend geschikt was voor de bouw
van het klooster" (44). Dit alles vormt opnieuw niet
meer dan een reeks onbewezen beweringen.
Hoe was de situatie op het rivierduin? Van Beek heeft
daarover een uitgesproken mening: "Hierbij gaat het
mijns inziens natuurlijk om de zuidzijde van de hoogte
van Windesheim voor zover die op de hof van Bertold ten
Have betrekking had; niet om de zuidzijde van het langgerekte
rivierduin" (45). De Latijnse tekst verplicht
evenwel tot een andere vertaling. In de visie van Van
Beek had er moeten staan in australi sua plaga (op zijn
zuidzijde, dat is de zuidzijde van de hof van Bertold
ten Have). Er staat echter in australi eius plaga (op de
zuidzijde daarvan, dat is de zuidzijde van de hoogte te
Windesheim). Van Beek's vertaler heeft het zeer relevante
niet-reflexief pronomen possessivum eius helaas
over het hoofd gezien! Het gaat in het Chronicon Windeshemense
wel degelijk om de zuidzijde van het langgerekte
rivierduin, waar volgens het getuigenis van Joannes
Busch het klooster is gebouwd.
3. De twee-kernentheorie
Er is nog een tweede dwingende reden om het eigenlijke
klooster niet op de noordzijde van het rivierduin van
Windesheim te zoeken. De resterende kloostergebouwen in
dat areaal - de brouwerij (thans kerk) en het lekenziekenhuis
(thans pastorie) - kunnen door de aard van hun
functie niet tot het eigenlijke klooster - kerk met
'claustrum' - behoord hebben. Het Westeuropees kloosterplan
van de oude orden, zoals die der benedictijnen,
cisterciënzers en reguliere kanunniken, vertoont steeds
een duidelijk onderscheid tussen het eigenlijke klooster
(wooncomplex) en de meer of minder verspreid staande
dienstgebouwen ('industriële' complex) (46). Het staat
vast dat de Windesheimers hun klooster hebben gebouwd
volgens de criteria die in hun orde, die der reguliere
kanunniken van Sint-Augustinus, golden (47). Nadat het
archeologisch onderzoek in oktober 1986 niets had opgeleverd,
heb ik op verzoek van de overkoepelende Stichting
Windesheim 600 nader bronnen- en literatuuronder18
zoek verricht, dat met medewerking van enkele andere betrokken
personen geresulteerd heeft in het voor intern
gebruik bedoelde rapport 'Het klooster te Windesheim gelocaliseerd'
(48). Hierin wordt aangetoond dat ook het
totale kloostercomplex te Windesheim heeft bestaan uit
twee kernen:
1. het eigenlijke klooster (kerk met 'claustrum') en
2. de dienstgebouwen.
Tevens wordt aannemelijk gemaakt dat voor de localisering
van de eerste kern (kerk met 'claustrum1) de boerderij
met omliggend land van E. van den Oort het meest
in aanmerking komt (49).
Toch hebben de betrokken archeologen met de aangedragen
inzichten niets gedaan, ook niet nadat in weerwil van
adviezen - die door de Stichting Windesheim 600 met klem
waren overgenomen - de archeologische opgravingen op de
noordelijke locatie waren hervat. Natuurlijk werd er opnieuw
niets gevonden en men herhaalde ten overvloede dat
het klooster geheel verdwenen moest zijn (50). Het was
immers al lang duidelijk dat er hooguit uitbraaksleuven
in de bodem verwacht konden worden (51). Maar daarmee
was de vraag niet beantwoord waar het eigenlijke klooster
precies gelegen had. In hun bijdrage aan de bundel
Windesheim zeggen Van Beek en Clevis, zonder enig argument
aan te voeren, "dat tegen een twee-kernentheorie
het nodige valt in te brengen" (52). Zij stellen simpelweg
vast: "Lezing van de kroniek van Busch geeft naar
ons idee geen aanleiding om uit te gaan van twee kernen",
waarmee zij het gedocumenteerde bewijsmateriaal
geheel negeren (53). Hun bezwaren tegen de locatie Van
den Oort baseren zij in feite niet op ' lezing van de
kroniek van Busch', maar uitsluitend op het bouwkundig
onderzoek van D.J. de Vries en G. Berends. Dit onderzoek
laat echter een aantal vragen open die tot nu toe niet
beantwoord zijn (54).
Uit ontevredenheid over de negatieve resultaten van het
archeologisch onderzoek en over de kennelijke tegenzin
van de archeologen tegen het aanvaarden van gedocumenteerde
adviezen van vooral historische aard heeft zich
de Historische werkgroep Klooster Windesheim gevormd
(55). Voortgezet bronnen- en literatuuronderzoek heeft
de deugdelijkheid van de 'twee-kernentheorie' alleen
maar bevestigd, juist ten aanzien van het kloostercomplex
te Windesheim (56). Nauwgezette analyse van de
eerste redactie van het Chronicon Windeshemense van
Joannes Busch heeft geleid tot een betrouwbare reconstructie
van de verschillende bouwfasen waarin aan het
eigenlijke klooster gebouwd en verbouwd is (57). Uit
19
deze belangrijke bron, die in zijn eerste redactie uitvoeriger
over Windesheim zelf is dan de meer bekende
tweede redactie, blijkt dat wij in Windesheim te maken
hebben met een georiënteerde kloosterkerk, aan de zuidzijde
waarvan twee naast elkaar gelegen guadraten ieder
een pandhof omsloten en waar aan de zuidzijde van het
oostelijk pand het keukenkwartier in de vorm van een
klein guadraat op aansloot (58). Hiermee staat de constructie
van de eerste kern, het eigenlijke klooster
(kerk met 'claustrum'), thans volledig vast.
Het Chronicon Windeshemense bevat in zijn beide redacties
verder tal van aanwijzingen voor de dienstgebouwen
die samen met de tweede kern, het 'industriële' complex,
vormen. Ook gebouwen als een brouwerij en een lekenziekenhuis,
die te Windesheim zonder discussie geïdentificeerd
zijn, behoren uit de aard van hun functie tot deze
tweede kern. De Vries en Berends concluderen dat de nog
bestaande en door hen beschreven 'bouwkundige restanten
van het klooster te Windesheim1 "alle na het afsluiten
van de kroniek tot stand gekomen zijn" en zij besluiten:
"Men zal derhalve vergeefs zoeken naar een relatie tussen
deze schriftelijke bron en de gereleveerde bouwkundige
restanten (59). Hiermee ontkennen zij iedere historische
continuïteit tussen de door Joannes Busch voor
1464 voltooide gedetailleerde beschrijving van het
kloostercomplex en alle daarna verrichte bouwactiviteiten
op dit terrein. Wetenschappelijk gezien een absurd
standpunt! Het lijkt mij een 'contradictio in terminis'
om dan nog, zoals De Vries en Berends doen, te blijven
spreken van 'de bouwkundige restanten van het klooster
te Windesheim'. Zeker ten aanzien van de boerderij van
Van den Oort geven zij zelf impliciet toe dat het oudste
gedeelte er stond, toen ook het klooster zelf er nog
was! (60) Wat lag er meer voor de hand dan de relatie
tussen kloosterreconstructie en deze boerderij met omgeving
aan een serieus disciplinair onderzoek te onderwerpen,
zoals ik bij herhaling heb bepleit? Naast de boven
aangehaalde bronnen wijzen ook de overige historische
indicaties immers alle in de richting van juist deze
boerderij (61). Terwijl, zeker na de mislukking van de
opgravingen in oktober 1986 en februari 1987, de locatie
Van den Oort voor nader archeologisch onderzoek in aanmerking
kwam, creëren Van Beek en Clevis juist daar een
zwart gat. Alsof de sporen van het verdwenen klooster
niet meer gevonden zouden mogen worden!
4. De nood der archeologie
Het heeft de archeologen dus niet alleen aan voldoende
20
historisch vooronderzoek en aan kennis van de Latijnse
bronnen ontbroken, maar ook hadden zij geen idee van het
kloosterplan van Windesheim en van de feitelijke constructie
van kerk en 'claustrum'.
In 1933 klaagde W. de Vreese "over den grooten Nood der
Nederlandsche Philologie" (62). Hij trok daarmee ten
strijde tegen de filologen die met oude teksten omgaan
zonder de handschriften waarin deze zijn overgeleverd te
kunnen lezen. In de laatste halve eeuw hebben de codicologie
en de filologie elkaar gevonden, tot welzijn van
de tekstedities, die immers de vrucht zijn van gemeenschappelijke
codicologische en filologische inspanning.
Het zou te ver voeren om, met een knipoog naar De Vreese,
van 'de nood der archeologie' in het algemeen te
spreken. Er zijn immers te veel uitstekende voorbeelden
van interdisciplinaire samenwerking tussen historici en
archeologen (63). Dat een wederzijds verstaan echter
niet zo voor de hand ligt, wijt H.L. Janssen aan het
feit, "dat in West-Europa archeologen noch historici gewend
zijn archeologische gegevens als historische feiten
te interpreteren, zodat de archeologische bronnen niet
voldoende in het totale historische beeld worden geïntegreerd"
(64). In Windesheim is het omgekeerde gebeurd:
men heeft de gegevens en aanwijzingen uit de historische
bronnen niet in het archeologisch onderzoek kunnen integreren.
Het zou goed zijn als in Windesheim, waar de relaties
zozeer verstoord zijn geraakt, de archeologie en de geschied-
en andere wetenschappen elkaar in een nieuwe,
meer heilzame relatie konden vinden. Daarbij zouden de
volgende conclusies als uitgangspunten kunnen gelden:
1. de diachronisch-historische en archeologische onderzoekingen
dienen in interdisciplinair verband te worden
voortgezet, opdat een zo compleet mogelijk historisch
beeld van de situatie in Windesheim voor 1387 (bouw van
het klooster), tussen 1387 en 1594 (verblijf van de communiteit
in het klooster) en na 1596-1598 (afbraak van
het klooster) verkregen wordt;
2. het Chronicon Windeshemense wijst ondubbelzinnig de
zuidzijde van het rivierduin te Windesheim aan als de
plek waar het eigenlijke klooster gebouwd is;
3. het Chronicon Windeshemense toont ontwijfelbaar de
aanwezigheid aan van twee kernen die samen het totale
kloostercomplex van Windesheim uitmaakten: het wooncomplex
(kerk met 'claustrum') en het 'industriële' complex
(de dienstgebouwen);
4. de eerste redactie van het Chronicon Windeshemense
beschrijft zo nauwkeurig de verschillende bouwfasen van
het klooster te Windesheim, dat de samenhang van kerk en
'claustrum' tot in onderdelen nauwkeurig zijn;
21
A. Rademaker, De overblijfselen van één der oude
kloosters te Windesheim (foto: POM)
22
5. op grond van de aard van het totale kloostercomplex
komt de directe omgeving van de bestaande restanten ten
noorden van de Dorpsstraat (kerk, voorheen brouwerij;
pastorie, voorheen lekenziekenhuis) juist niet in aanmerking
voor nader archeologisch onderzoek naar de eventuele
sporen van het verdwenen wooncomplex (kerk met
'claustrum');
6. de historische indicaties voor de ligging van het
verdwenen klooster wijzen de locatie Van den Oort (boerderij
en omgeving) aan als meest aannemelijke bouwplaats
van het klooster (kerk met 'claustrum');
7. in het licht van de historische gegevens en indicaties
moet de bouwkundige samenhang van de boerderij van
Van den Oort met het klooster aan een nieuw kritisch onderzoek
onderworpen worden.
Noten:
1. R. van Beek, 'Windesheim, klooster in discussie',
Zwols Historisch Tijdschrift, V (1988) 76-83. Verder
geciteerd als Van Beek.
2. F. Koorn, 'Boekbespreking. Windesheim. Studies over
een Sallands dorp bij de IJssel', Zwols Historisch
Tijdschrift, V (1988) 23-27.
3. R. van Beek en H. Clevis, 'Een klooster gezocht. Een
archeologisch onderzoek naar restanten van het moederklooster
van de Moderne Devotie te Windesheim',
Windesheim, 77-91. Verder geciteerd als Van Beek-
Clevis; R.Th.M. van Dijk, 'De ligging van het klooster
te Windesheim', Windesheim, 93-128. Verder geciteerd
als Van Dijk.
4. R. van Beek, 'Tussen keizer en klooster. Een stukje
oudste geschiedenis van Windesheim', Windesheim, 17-
24. Verder geciteerd als Van Beek, 'Tussen keizer en
klooster; D.J. de Vries en G. Berends, 'De bouwkundige
restanten van het klooster te Windesheim', windesheim,
129-149; M. van der Leeuw, 'Windesheim -
welstand en grondbezit', Windesheim, 251-264; j. p.
van den Berg en D.M. van der Schrier, 'Het water in
het historische landschap van Windesheim, Windesheim,
265-305; H. van Dijk, 'De ruimtelijke ontwikkeling
van Windesheim', Windesheim, 323-337; W.A.
Huijsmans, 'Veldnamen van Windesheim', Windesheim
393-413.
5. Van Beek, 76. Zie ook Van der Leeuw, a.a., 251-252.
6. T.a.p. 7. Van Beek, 'Tussen keizer en klooster', 17-
8. Van Beek, 78.
9. T.a.p.
23
10. Van Beek, 78-79. De onderstreping is van mij. Ook
Van Beek, 'Tussen keizer en klooster', 20, gaat niet
nader in op het ontstaan van de buurschappen in de
Karolingische tijd; hij refereert uitsluitend aan
eigen werk.
11. F.C. Berkenvelder, Zwolse regesten, I, 1350-1399
(Zwolle, 1980) 192-193 (nr. 265). Vgl. Van Beek, 76
en 83, noot 3.
12. Vgl. Van der Leeuw, a.a., 252 vlg.
13. Koorn, 'Boekbespreking', 25.
14. Van Dijk, 120,,^.,_.,J:.i;=:^.. _
15. Koorn, 'Boekbespreking', 26.
16. Vgl. Van Beek, 79 en Van Dijk, 98.
17. Van Beek, 77, figuur 1. Vgl. Van den Berg - Van der
Schrier, a.a., 266-290.
18. Des Augustinerpropstes Iohannes Busch Chronicon Windeshemense
und Liber de reförmati'one- monasteriorum,
K. Grube, ed. Geschichtsguellen der Provinz Sachsen
und angrenzender Gebiete XIX (Halle,1886). Verder
geciteerd als Chron. Wind. Vgl. Van Dijk, 96-98.
19. Zwolse Courant, 15 oktober 1986 en 4 maart 1987.
20. Van Beek - Clevis, 80.
21. J.G.R. Acquoy, Het klooster te Windesheim en zijn
invloed (3 dln; Utrecht. 1875-1880) I, 66; Van Beek
- Clevis, 79, citeert Acguoy, t.a.p. Vgl. Chron.
Wind., 268.
22. Van Beek, 79. Er zijn echter cartografische bewijzen
dat de noordelijke ombuiging wel degelijk een
latere correctie op een oorspronkelijke situatie is.
Ik acht deze wijziging van belang voor de localisatie
van het eigenlijke klooster. Vgl. Van Dijk, 98.
Ook Van den Berg - Van der Schrier, a.a., Windesheim,
266, wijzen op een oorspronkelijk andere situatie:
"De Dorpsstraat vormt de verbinding met de
landerijen op De Esch. Eertijds lag er wat zuidelijker
een tweede weg in die richting".
23. Van Beek, 79. Vgl. Van Dijk, 98 en 117.
24. Van Beek, 79, De onderstreping is van mij.
25. Vgl. Van Beek, 80.
26. Chron. Wind., 275, meldt dat de broeders de plek
waar het klooster gebouwd zou worden, aantroffen
"sine hominum habitaculis", zonder mensenwoningen.
27. Van Beek, 'Tussen keizer en klooster', 20 vlg.
28. Van Beek, 80.
29. Chron. Wind., 268. Vgl. Van Beek - Clevis, 80. De
door mij onderstreepte woorden en zinsdelen worden
nader besproken. Van Beek, 80, citeert slechts het
laatste gedeelte van deze zin, aansluitend bij mijn
vertaling, Van Dijk, 96.
30. Van Beek - Clevis, 81. Het is overigens merkwaardig
dat Van Beek over deze eerdere bijdrage in zijn
24
jongste artikel in de eerste persoon spreekt en aan
het bestaan van de medeauteur, H. Clevis, voorbij
schijnt te gaan. Vgl. Van Beek, 80.
31. Drs. H.J. Bruins te Vlaardingen. Vgl. Van Beek -
Clevis, 91, noot 13; Van Beek, 83, noot 10.
32. Van Beek - Clevis, 81.
33. Vg. J.F. Niermeyer, Mediae Latinitatis Lexicon minus
(Leiden, 1976) 547: "protocolariser, consigner
dans un instrument de tabellionat". Met dank aan
H. van Bavel O.Praem., archivaris van de Abdij van
Berne te Heeswijk-Dinther.
34. Van Beek - Clevis, 81.
35. Berkenvelder, Zwolse Regesten, I, 192.
36. Vgl. F.C. Berkenvelder e.a., 'Windesheimer wetenswaardigheden
uit de kerspeler periode 1802-1967',
Windesheim, 436.
37. Vgl. bijvoorbeeld Berkenvelder, Zwolse Regesten, I,
203 (nr. 283): bisschoppelijke bevestiging van de
stichting van het klooster te Windesheim in de parochie
van Zwolle.
38. T.a.p.
39. Zie hierover o.a. H. Grundmann, Religiöse Bewegungen
im Mittelalter. Untersuchunqen über die geschichtlichen
Zusammenhange zwischen der Ketzerei, den Bettelorden
und den religiösen Frauenbewegungen im 12.
und 13. Jahrhundert und über die qeschichtlichen
Grundlagen der deutschen Mystik. Anhang: Neue Beitrage
zur Geschichte der religiösen Bewegungen im
Mittelalter (Darmstadt, 1970); R.Th.M. van Dijk,
Zur historischen und geistlichen Bedeutung 'Devotio
Moderna' für Nordwesteuropa im ausgehenden Mittelalter:
Die Reformarbeit des Windesheimers Johannes
Busch. Vortrag anlasslich der Kamper Tagung am 21.
November 1982 in Kamp. Schriftenreihe der Vereini
gung Europaische Begegnungsstatte am Kloster Kamp
(Kamp, z.j.); K. Elm, 'Die Bruederschaft vom gemeinsamen
Leben. Eine geistliche Lebensform zwischen
Kloster und Welt, Mittelalter und Neuzeit', in:
Geert Grote & Moderne Devotie. Voordrachten gehouden
tijdens het Geert Grote Congres, Nijmegen 27-29
september 1984, onder redactie van J. Andriessen, P.
Bange en A.G. Weiier. Middeleeuwse Studies I. Publicatie
van het Centrum voor Middeleeuwse Studies Katholieke
Universiteit Nijmegen (Nijmegen, 1985) 358-
384.
.40. Van Beek, 80.
41. Vgl. Van Beek - Clevis, 81. Mijn bezwaren tegen de
eerste vertaling (fundus=boerderij) zijn via het informele
circuit blijkbaar tot Van Beek doorgedrongen.
25
42. J.W. Fuchs, Lexicon Latinitatis Nederlandicae Medii
Aevi. Woordenboek van het middeleeuws Latijn van de
Noordelijke Nederlanden, O. Weijers en M. Gumbert-
Hepp, ed. (Leiden, 1977- ), fase. 28(1987) 438-
439 (pp. 2177-2178). Vgl. a.w., III (1986) D 705 (p.
1587).
43. Van Beek, 80.
44. Vgl. Van Beek, 82. De onderstreping is van mij.
45. Van Beek, 82.
46. Vgl. E. Persoons, 'De verspreiding van de Moderne
Devotie', in: C.C. de Bruin; E. Persoons en A.G.
Weiier, Geert Grote en de Moderne Devotie (Zutphen,
1984) 92.
47. Chron. Wind., 275.
48. Gedateerd 26 januari 1987. Zie Van Dijk, 95-96.
49. Verder uitgewerkt bij Van Dijk, 99-101.
50. Zwolse Courant, 28 februari 1987.
51. Van Dijk, 113. Vgl. van Beek, 82.
52. Van Beek - Clevis, 80.
53. T.a.p.
54. Van Dijk, 116.
55. Van Dijk, 121, noot 1.
56. Van Dijk, 101-110.
57. Van Dijk, 103-107 (afb. 2-5) en 128 (afb. 8). Voor
de eerste redactie van het Chronicon Windeshemense
zie V. Becker, 'Eene onbekende kronijk van het
klooster te Windesheim', Bijdragen en Mededeelinqen
van het Historisch Genootschap, X (1887) 376-445.
58. Van Dijk, 105.
59. De Vries - Berends, a.a., 148.
60. De Vries - Berends, a.a., 140-148.
61. Van Dijk, 110-117.
62. W. de Vreese, Paradox over den grooten Nood der Nederlandsche
Philologie', Handelingen van de Maatschappij
der Nederlandsche Letterkunde te Leiden,
1932-1933, 30-61, in: id. , Over handschriften en
handschriftenkunde. Tien codicoloqische studiën.
Bijeengebracht, ingeleid en toegelicht door P.J.H.
Vermeeren. Zwolse Reeks van taal- en letterkundige
studies, XI. (Zwolle, 1962) 142-178.
63. Men zie bijvoorbeeld Numaga, XXXV (1988), afl. 2
met uitstekende historisch-archeologische bijdragen
van J.E. Bogaers, J.K. Haalebos e.a., 'Opgravingen
op het terrein van het voormalige Canisiuscollege,
1987' (25-41) en van J. Raeven, 'Het voormalige fort
Sterreschans te Nijmegen' (42-72).
64. H.L.Janssen, 'De materiële cultuur van de middeleeuwse
stedelijke kloosters in Nederland als probleem
van de historische interpretatie van archeologische
gegevens', in: Geert Grote & Moderne Devotie
(vgl. noot 41), 201-231, citaat p. 202.
26
VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN
A.J. Borgman, Zwolse riemelerieje. Zwolle, uitgave in
eigen beheer 1988. 12 p. ƒ3,—.
R.J. Brinkman, Nieuwstraat 35: resultaten van een bouwsporenonderzoek
in het pand Nieuwstraat 35 te Zwolle.
Zwolle 1986. 47 p.
Jan Dhont, Gedichten. Zwolle, Waanders 1988. 52 p.
ISBN 90-6630-138-4 (gebonden)
Dichtbundel met werken van wijlen de heer J. Dhont,
internist, oud-medisch directeur van het ziekenhuis De
Weezenlanden; uitgegeven t.g.v. de officiële opening van
bouwfase IV van het ziekenhuis op 27 mei 1988.
Egbert Dikken, Herman Kamphuis en Gert Oostingh, Van
boerderij tot artsenij. Zwolle, Waanders 1988. Serie Ach
Lieve Tijd. 32 p. Niet in de handel. Deze uitgave is
aangeboden door het bouwteam bij de officiële opening
van bouwfase IV van ziekenhuis De Weezenlanden te Zwolle
op 27 mei 1988.
J.Donath, J. Hessels en T. Spoelstra, De Swiersens Armenhuizen
(1750-1950). Zwolle 1988. 46 p.
De doorwerking van de Moderne Devotie. Windesheim 1387-
1987. Hilversum, Verloren 1988.
ISBN 9065503188. 320 p. ƒ45,--.
Voordrachten gehouden tijdens het Windesheim Symposium
Zwolle/Windesheim, 15-17 oktober 1987.
Jacob Doyer, Geleqenheidsgedichten.
Kopieën van de gelegenheidsdichter Jacob Doyer (1748-
1805), trijpfabrikant te Zwolle. Gedichten die op Zwolle
betrekking hebben.
-Jan Drost, Hein Oordijk en Frans Paalman (foto's). Oud
nieuws. Zwolle '88. Eén jaar Zwolse persfotografie.
Uitgave Graphic Art Service 1988. 40 p. ƒ9,90.
J. Erdtsieck, Kleine luiden worden groot. Een schets van
het ontstaan en de ontwikkeling van de Gereformeerde
'Kerk van Zwolle, deel II: de jaren 1900-1990. Zwolle,
uitgave in eigen beheer 1988.
Niek van Es en Gilbert de Jong, 'Het Engelse Werk in
Zwolle' in: Groen (1988) 4, p. 31-36.
27
W. Fritschy, en L. Douw (red.), Oost-Nederland in de
negentiende eeuw. Het moderniseringsproces in Drenthe,
Overijssel en Gelderland in de negentiende en vroeg
twintigste eeuw. Amsterdam, VU Uitgeverij 1988.
Regionale geschiedenis van Nederland; afl. 3.
Jaap Hagedoorn, Met het oog op gisteren: 25 jaar monumentenzorg
in Zwolle. Zwolle Waanders, 1988. 80 p. ISBN
90-6630-145-7.
G.T. Hartong, 'Wolterus ter Burgh, schoolmeister en koster
te Zwolle' in: Nadere Reformatie 1984 (8) nr. 4, p.
125-136. Rotterdam: Stichting Studie der Nadere Reformatie,
1984. 11 p.
G.T. Hartong, 'Overzicht van Overijsselse gelegenheidspreken
en -leerreden tot 1900' in: Oost oogst 1985 (5)
nr. 4. Borne: Provinciale Bibliotheekcentrale Overijssel-
Oost, 1985. p. 2-11.
S. Hietbrink, E.M. van der Gulik en C. van der Vegt,
Cultuur als economische infrastructuur. Uitstralingseffecten
van investeringen in cultureel onroerend goed in
Zwolle. Amsterdam, Stichting voor Economisch Onderzoek
der Universiteit van Amsterdam 1988.
Onderzoek in opdracht van het Ministerie van Welzijn,
Volksgezondheid en Cultuur.
Willem Jan op 't Hof, Engelse Piëtistische geschriften
in het Nederlands, 1598-1662. Rotterdam, Lindenberg
1987.
Hoofdstuk 10 gaat over Everhardus Schuttenius, Zwols
predikant.
Verschenen als proefschrift voor de Rijksuniversiteit te
Utrecht.
Jubileumboekje 1976-1987: 11 jaar; CV. de Gleuvenskoevers.
Zwolle 1987. 23 p.
Jubileumkrant 50 jaar drogisterij-parfumerie Westenberg.
Zwolle ( z.j.). 8 p.
Wiet Kühne-van Diggelen, Het deurtje van Zwolle. Herinneringen
aan een honderd jarig herenhuis. Hoogeveen,
Slingenberg 1988. 125 p. ƒ15,95.
F. van Rijendam-van Barneveld en M.P. Pul, Van bogen tot
rechte hoeken: kroniek van het ziekenhuis de Wëezenlanden.
Zwolle, Stichting R.K. Ziekenverpleging De Weezenlanden
1988. 96 p. ISBN 90-6630-136-8.
Uitgave bij gelegenheid van de opening van bouwfase IV.
28
G.P.M. Schunselaar, 'Zwolle en haar ijkmeesters. maten
en gewichten voor 1820, dl. 1' in: Meten en wegen (16)
1988 nr. 61, p. 1423-1427. Amsterdam, Gewichten en maten
verzamelaars vereniging, 1988. 4 p. ISSN 0920-2420.
H.G. Schuurman, Wegen naar de stad. Georganiseerd evangelisatiewerk
van hervormden en gereformeerden te Zwolle
1877-1940. Zwolle 1988.
Doctoraalscriptie Missiologie Faculteit der Godgeleerdheid
Rijksuniversiteit Utrecht. 171 p. ƒ12,50.
Verkrijgbaar bij de auteur, Spaarne 17 te Zwolle.
Dirk Westerhof, De naam Westerhof. Oorsprong, betekenis
en verspreiding. Zes eeuwen geschiedenis. Bergen op
Zoom, Dirk Westerhof 1988. 208 p. ƒ77,50. Verkrijgbaar
bij boekhandel Westerhof, Zwolle.
H.C.J. Wullink, 'Een nieuwe organist voor de Hervormde
Kerk te Wijhe anno 1907' in Historische Vereniging Wijhe
(september 1988) 21, p. 12-17.
In dit artikel staat onder meer informatie over Zwolse
organisten, in het bijzonder betreffende Jacobus Burbach.
29
BOEKBESPREKING
MET HET OOG OP GISTEREN. 25 JAAR MONUMENTENZORG IN
ZWOLLE.
Uitgeverij Waanders, Zwolle 1988.
N. ROOVERS
Met het oog op gisteren is een verhaal over 25 jaar monumentenzorg
in Zwolle. Over 80 pagina's geeft Jaap Hagedoorn
op een allerplezierigste manier een overzicht
van deze zorg; van de Monumentenwet in 1961 tot de Monumentenverordening
Zwolle in 1985.
De schrijver voert je snel door de geschiedenis van de
monumentenzorg in Nederland om daarna ruim aandacht te
geven aan het ontstaan, de ontwikkeling en de werkzaamheden
van het bureau monumentenzorg.
Restauraties van het bureau en opvattingen met kritische
aantekeningen bij de niet van echt te onderscheiden
(nep-)monumenten worden in woord en beeld getekend.
Tenslotte komen de trieste sloop van het gouverneurshuis
en de ontwikkelingen rond de jonge bouwkunst ter sprake.
Een nieuw beleid 'om het karakter van de stad' besluit
het boekje.
Een klein boekje voor een klein publiek. Alleen de ingewijden
zullen zich de namen van zorgers herinneren, alleen
zij die lang in het circuit meedraaien hebben de
vreugde der herkenning van de beschreven ontwikkelingen.
Daarom is deze wandeling door de tijd, verluchtigd met
veel schitterende foto's, meer tot een wandeling door
een monumentale stad geworden. Daartoe daagt dit aantrekkelijk
vormgegeven boekje uit: om te kijken naar en
te houden van de prachtige stad Zwolle.
30
MEDEDELING VAN HET GEMEENTE-ARCHIEF ZWOLLE:
OVER DE IJSSEL DISTRIBUTIE VERENIGING (1916-1920)
J.J. SEEKLES
Op 2 oktober 1916 hield de burgemeester van Zwolle, Mr.
I.A. van Roijen, met vertegenwoordigers van verscheidene
gemeentebesturen een bespreking over mogelijke vormen
van samenwerking bij de uitvoering van de Distributiewet
1916.
Deze bespreking leidde tot de instelling van een commissie,
die belast werd met een onderzoek naar mogelijke
samenwerkingsvormen. Tevens werd besloten om aan de commissie
het voorlopige bestuur van de vereniging op te
dragen en op 20 oktober daaraan voorafgaand een oprichtingsvergadering
te houden.
Na afloop van deze constituerende vergadering bleek, dat
17 gemeenten zich bij de IJssel Distributie Vereniging
hadden aangesloten.
In de op 8 december 1916 vastgestelde statuten werd de
doelstelling als volgt verwoord: "... te bevorderen, dat
van de levensmiddelen, brandstoffen en huishoudelijke
artikelen, door de Minister van Landbouw, Nijverheid en
Handel aan te wijzen, steeds voldoende hoeveelheden in
de aangelsloten gemeenten aanwezig en verkrijgbaar
zijn." Dit doel moest worden bereikt door bovenbedoelde
goederen in te slaan van het Rijk of te kopen van particulieren.
Het hoofdkantoor en -magazijn stond in Zwolle; daarvoor
had men Huize Eekhout betrokken. In elk der aangesloten
gemeenten konden bijkantoren of hulpmagazijnen worden
ingericht.
De Algemene Ledenvergadering van 30 augustus 1918 kende
slechts één agendapunt: bespreking van de wenselijkheid
de Vereniging te ontbinden. Van verscheidene gemeentebesturen
waren berichten van uittreding ontvangen en ook
de Zwolse Levensmiddelencommissie had bezwaren tegen
een voortbestaan van de Vereniging geuit.
Na uitvoerige discussies werd besloten de Vereniging
vooralsnog niet op te heffen. Ook tijdens de bestuursvergadering
van 19 juni 1919 kwam de liquidatie aan de
orde. Geconcludeerd werd, dat zolang Duitsland de vredesvoorwaarden
nog niet had ondertekend, het voorbarig
zou zijn een goed draaiend bedrijf op te heffen. Nadere
gegevens over de opheffing ontbreken in het archief.
31
Het archief van de IJssel Distributie Vereniging bevindt
zich onder nr. VA020 in het depot van het Zwolse Gemeente-
archief. Het omvat slechts één archiefdoos en loopt
over de jaren 1916-1920. De openbaarheid is niet beperkt
.
MEDEDELING VAN HET RIJKSARCHIEF IN OVERIJSSEL
Onlangs verschenen bij het Rijksarchief in Overijssel:
A. J. Mensema, Repertoria op de registers van de particuliere
leenkamers in Overijssel 1400 - 1809. Zwolle
1988. Uitgaven van het Rijksarchief in Overijssel nrs.
15, 16 en 17, totaal 867 blz. ISBN 90-71238-18-0. Prijs
per deel ƒ24,50.
Particuliere leenkamers waren instellingen, die administreerden
welke onroerende goederen in leen waren uitgegeven
en aan wie. Deze leenkamers zijn een overblijfsel
van het middeleeuwse leenstelsel, waarin een persoonlijke
rechtsverhouding bestond tussen een leenheer (een
bisschop, graaf enz.) en diens leenmannen. In ruil voor
het leen - de opbrengst uit een stuk onroerend goed of
de uitoefening van bepaalde rechten - diende de leenman
bepaalde taken, bijv. militaire dienst, voor de leenheer
uit te voeren. Na de middeleeuwen vervallen deze verplichtingen
en krijgt de leenverhouding steeds meer het
karakter van een financiële heffing. De leenman moet aan
de leenheer bij belening een som gelds betalen. De zeggenschap
van de leenheer over zijn in leen gegeven onroerende
goederen of rechten wordt steeds geringer. De
leenman is de feitelijke bezitter.
Thans zijn de leenkamerarchieven vooral van belang omdat
ze de onderzoeker een gedetailleerd beeld geven van het
eigendom van bepaalde goederen en rechten. Daarnaast
zijn deze archieven van groot belang voor het boerderijonderzoek,
het veldnamenonderzoek en voor genealogisch
geïnteresseerden. Via de uitvoerige index op de repertoria
komt men vele Zwollenaren c.q. Zwolse instellingen
op het spoor die in het voormalige Schoutambt Zwolle of
elders in de provincie goederen in leen hadden. Omgekeerd
kan men van een aantal boerderijen en landerijen
in het Zwolse de eigendomsverhoudingen achterhalen.
De Repertoria zijn verkrijgbaar bij het Rijksarchief,
Eikenstraat 20, Zwolle, tel. 038 - 540722.
32
TENTOONSTELLINGSAGENDA VAN HET PROVINCIAAL OVERIJSSELS
MUSEUM
Gouden Kroon, Voorstraat
tot en met 5 februari: Wintervermaak.
omstreeks 20 februari tot en met 3 april: Vleermuizen.
begin april tot en met 4 juni: Grasdorp, een Zwolse
schildersfamilie.
Drostenhuis, Melkmarkt
21 januari tot en met 2 april: Oma's naaidoos; textiel
en naaionderwijs.
14 april tot eind mei: Oude Oranje-curiosa.
PERSONALIA
N. Roovers is medewerker van de Monumentencommissie van
het Oversticht te Zwolle.
L. van Dijk is als kunsthistorica werkzaam bij het Provinciaal
Overijssels Museum.
R.Th.M. van Dijk is verbonden aan de 'Stichting Titus
Brandsma Instituut' te Nijmegen. Hij is gespecialiseerd
in de geschiedenis van de Nederlandse spiritualiteit en
de Moderne Devotie.
W. Kühne-van Diggelen is woonachtig te St.Oedenrode.
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek:
E. den Daas, J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck
I. Wormgoor, H.C.J. Wullink, A. van der Wurff.
BESTUUR:
voorzitter:
J. Hagedoorn Tyassenbelt 28, 8014 NW Zwolle
secretaris:
R. Stel Boddemate 43, 8014 JK Zwolle
penningmeester:
H. Brassien Brederostraat 76, 8023 AV Zwolle
leden:
P.J. Berends, R.T. Oost, R. Salet, I. Wormgoor
SECRETARIAAT/LEDENADMINISTRATIE:
telefoon: 038 - 539 625 Postbus 1448, 8001 BK Zwolle
REDACTIE-ADRES: Westerstraat 17, 8011 CD Zwolle
FINANCIEN:
Girorekening Postbank: 5570775,
t.n.v. Zwolse Historische Vereniging, Zwolle
TARIEVEN LIDMAATSCHAP:
jeugdleden, studenten, 65+ ƒ25,— per jaar
leden tussen 21 en 65 jaar ƒ35,-- per jaar
huisleden ƒ 7,50 per jaar
typewerk: Marinus Prins
lay-out: Henk Brassien
druk: Koninklijke Tijl N.V. Zwolle
omslag: "Swolla", kopergravure, anoniem, 18e eeuw,
(Zwolle rond 1600, gezien vanuit het Zuiden)
1S8S
ZWOLS
HISTORISCH
TIJDSCHQIFT
ZWOLSE HléTODlSCHE VEDENIGING
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
INHOUDSOPGAVE / NUMMER TWEE / JAARGANG ZES /
3 3 VAN DE REDACTIE
34
42
59
ARTIKELEN
Ovenbrand en brandewijn. De geschiedenis van de
Zwolse glasblazers A. Carmiggelt
Werkloosheid in de gemeente Zwolle van 1925 tot
1939 T. Casparie en J. Sanders
Problemen rond de koster-schoolmeester in Zwolle
J. Erdtsieck
BOEKBESPREKINGEN
62 W. Fritschy, L. Douw (red.), Oost-Nederland in de
negentiende eeuw. Het moderniseringsproces in Drenthe,
Overijssel en Gelderland in de negentiende en
vroeg twintigste eeuw.
Besproken door J. Drentje
6 3 P Bange (red.), De doorwerking van de Moderne
Devotie. Windesheim 1387-1987.
Besproken door N. Lettinck
VAN DE INSTELLINGEN
66 De bibliotheek van de provincie OverijsselB
. Kiestra
68 Tentoonstellingsagenda
68 PERSONALIA
33
VAN DE REDACTIE
Zoals in het vorige nummer al werd aangekondigd wordt nu
de winnende scriptie gepubliceerd van de prijsvraag voor
middelbare scholieren.
Thomas Casparie en John Sanders hebben onderzocht welke
invloed de crisis van 1929 had op de werkloosheid in
Zwolle. Zij hebben ontdekt dat de stijging van de werkloosheid
in Zwolle iets later begon dan in de rest van
Nederland. Ook het herstel van de werkgelegenheid was
iets later dan elders. De verklaring hiervoor leest u
ook in hun artikel.
Verder is dit tijdschriftnummer gevuld met een artikel
over glasblazers en over een Zwolse koster-schoolmeester.
Ook zijn er mededelingen, onder andere over de bibliotheek
van het Provinciehuis.
Traditiegetrouw wordt het tijdschrift afgesloten met de
tentoonstellingsagenda van het Provinciaal Overijssels
Museum.
34
OVENBRAND EN BRANDEWIJN
De geschiedenis van de Zwolse glasblazers.
ARNOLD CARMIGGELT
Inleiding
De eerste glasblazerij in Nederland werd opgericht in
1581 te Middelburg. In tegenstelling tot de meeste andere
glashuizen in de Republiek bleef zij relatief lang
in bedrijf, tot 1645. Dit is opmerkelijk, want ondanks
de steun en subsidies die de glasblazerijen veelal van
de stedelijke en/of provinciale overheden ontvingen,
verdwenen zij meestal al weer, nadat ze slechts enkele
jaren werkzaam waren geweest. De reden van dit mislukken
deze nijverheid tot bloei te brengen, is niet glashelder.
Buitenlandse concurrentie lijkt één van de belangrijkste
oorzaken te zijn *•) . Eveneens niet bevorderlijk
voor de ontwikkeling van de nijverheid in de Republiek
was de geringe arbeidsdiscipline van de glasblazers en
het feit dat zij internationaal bekend stonden als
driftkoppen. Dit laatste is begrijpelijk; naarmate men
de oven hoger opstookte, steeg het drankgebruik! Laatstgenoemde
facetten zullen we ook bij enkele Zwolse glasblazers
terugvinden. Hier liep een ruzie dermate uit de
hand, dat een glasblazer zelfs zijn collega vermoordde.
Galllard
De geschiedenis van de Nederlandse glasproduktie kan
niet geschreven worden zonder de herroeping van het
Edict van Nantes in 1685 te vermelden. De vlucht van
Hugenoten, die hiervan het gevolg was, zorgde voor een
toestroom van Franse glasblazers naar de Republiek. Deze
laatste groep nam bij hun vestiging hier veelal weer hun
oude beroep op.
Louis Gaillard, een Franse vluchteling, geboren te St.
Marcellin in de Dauphiné is in 1698 vanwege de “vreetheyt
des Konincks van Vranckrijk” naar de Republiek uitgeweken
2) . Hij verblijft in 1688 in Zwolle. Schepenen
en Raad verlenen op 27 maart van dat jaar aan hem en
(zijn broer ?) Daniel Gaillard toestemming om een glasblazerij
op te richten en verlenen beiden vrijheid van
alle provinciale en stedelijke accijnsen voor een periode
van tien jaar. Bovendien ontvangen zij een subsidie
35
van honderd gulden en mogen zij hun bedrijf vestigen in
het zogenaamde ‘Klokkehuis’3). Dit Klokkenhuis was gelegen
in de Kloksteeg, een smal straatje dat zijn naam
ontleende aan het Klokkenhuis en aan de oostzijde van
Broerenkerk in noordelijke richting liep. Het Klokkenhuis
was in de zeventiende eeuw eigendom van de stad 4 ) .
Wanneer de Gaillard’s met de eigenlijke produktie van
glaswerk zijn begonnen, is onduidelijk. Op 22 november
1688 is er echter reeds sprake van een kind dat wordt
begraven en dat woonde bij ‘het glashuis’ 5) . In de
Memorie inzake de alashuizen in Nederland (uit 1698 ?)
die zich in het gemeente-archief van Gouda bevindt,
leren we dat Louis Gaillard pas in 1692 in Zwolle als
glasblazer begonnen zou zijn, maar dit lijkt niet in
overeenstemming met de gegevens die we in het gemeentearchief
van Zwolle aantreffen 6 ) .
In 1688 wordt aan ‘de participanten van de glasblaserie’
opnieuw een subsidie verleend van 500 of 600 gulden voor
de tijd van vijf of zes maanden 7 ) . Een jaar later gaat
Louis Gaillard in ondertrouw met ene Suzanna Krouse 8 ) .
Doordat de gereformeerde Franse vluchtelingen vrijstelling
van stadsaccijnsen wordt gegeven, bevestigen Schepenen
en Raad in 1690 nog eens nadrukkelijk dat meester
glasblazer Daniel Gaillard geen turfaccijns hoeft te
betalen 9) . Louis wordt hierin niet genoemd. Hij zal
echter nog wel in Zwolle wonen, want op 8 oktober 1693
vinden we in het doopboek van de Waalse Gemeente dat op
die datum “Charles Gaillard, fils de Noble Louis Gaillard”
ingeschreven wordt 1 0 ) .
Louis Gaillard blijft echter niet in Zwolle. We weten
dat hij in 1697 ‘meester en direkteur’ is van het glashuis
in Gouda 1J-) . Louis Gaillard moet voor december
1720 overleden zijn, aangezien zijn vrouw dan als weduwe
aangeduid wordt ” ) . Over Daniel Gaillard vinden we in
de archieven niets meer terug.
de Fer/ del Ferro
Uit de reeds eerder genoemde Memorie inzake de qlashuizen
in Nederland blijkt dat in 1694 ene Leander de Fer
en in 1697 ‘Leander de zoone’ in Zwolle een glasblazerij
beginnen. Hoewel de jaren niet helemaal lijken te kloppen,
komen we de betreffende personen wel in Zwolse archiefstukken
tegen. In 1691 wordt door Schepenen en
Raad aan Leander del Ferro een glasblazerij, een werkhuis,
een daarbij gelegen woning en vrijheid van turfaccijns
verleend voor zes achtereenvolgende jaren ^ ) •
36
In 1696 gaat del Ferro in ondertrouw met ene Deliana
Hamer uit Nijmegen 14) . Een kind uit een eerder huwelijk,
Leon del Fer(r)o genaamd (de hiervoor genoemde
‘Leander de zoone1), wordt door Schepenen en Raad op 5
mei 1696 eveneens toestemming verleend om de glasblazerij,
het werkhuis, een daarbij behorend ‘camertjen’ te
betrekken. Ook hij krijgt vrijheid van alle accijnsen
15) . Blijkbaar neemt hij in dit jaar het bedrijf van
zijn vader over. In deze resolutie van Schepenen en Raad
wordt tevens opgetekend dat men wel verwacht “dat het
werk in de voornoemde glasblaserije met meerder ijver
als voor desen” zal worden uitgevoerd. In hetzelfde pand
waar zich de glasblazerij en het werkhuis bevinden,
werkt ook een zekere Roelof Morgenstern die er een karrelspinnerij
(voor het maken van zeildoek en canvas) op
nahoudt.
Op 11 november 1697 wordt de glasblazerij verhuurd aan
ene Raamhorst, een riemsnijder van beroep, die echter
wel weer direct moet verdwijnen wanneer de stedelijke
overheid dit wenst 16) . De laatste jaren van d’ zeventiende
eeuw en het eerste decennium van de achttiende
eeuw vormen een duistere periode in de geschiedenis van
de Zwolse glasblazers. Waar dit beroep in de stad werd
uitgeoefend en of het überhaupt wel in deze periode
plaatsvond, is onduidelijk. Pas in 1711 weten we meer.
Dan wordt aan Leon del Ferro toestemming verleend om in
het Klokkenhuis zijn glasblazerij te vestigen 1 7 ) . Zijn
zoon, Mareus del Ferro, is als knecht werkzaam in dit
bedrijf. We zullen hem in de volgende paragraaf nog tegenkomen.
Voor 1722 moet het glashuis verdwenen zijn,
omdat er in het Klokkenhuis dan een ‘bukkingdrogerije’
gevestigd wordt.
De moord
Op een dinsdag in februari van het jaar 1714 zouden de
glasblazers uit het bedrijf van del Ferro samen mosselen
gaan eten in het huis van hun collega Jacobus Buis 1 8 ) .
Het waren Lambertus Moor(e) en zijn zoon Martinus, Laurens
Wijnenaer, Gerard Nojel, Berent Smit, Jean Fabre en
Mareus del Ferro. Jean Fabre was om 12 uur ’s middags,
vlak voordat er gegeten zou gaan worden, nog even naar
huis gegaan om zijn muts, die hij altijd tijdens zijn
werk droeg, te verwisselen voor een pruik en hoed- Zijn
kostbaas viel het echter op dat Jean Fabre ook een degen
van boven haalde en deze beneden neerlegde. Wat had dat
“De Glasblaaser.
E aifyndrStofi leid onder} Grof.
37
g j , hajstalk glas,
‘Doorluchtig j of’tgm LichaamPwas:
Soo sai hditfcesen’van de^oomen,
Naadat hetcindling is berijd,
Uit d’Oven decserTyden Strijd,
In’t Eeuwig licht tevoorschijn koo/nm.
uit: Het Menselvk Bedrvf; 100 Verbeeldingen van Ambachten
naar originele etsen van Jan en Caspar Luiken
(Amsterdam 1694).
38
te betekenen?
Een aantal glasblazers hield zich rond het middaguur bezig
met het halen en bereiden van de mosselen, terwijl
Martinus Moor, Marcus del Ferro en Jean Fabre nog even
een borreltje vooraf namen ten huize van Berent Smit.
Een hoedenmakersknecht, Andries Hoijer genaamd, was
hierbij ook aanwezig. Deze laatste vertelt aan Martinus
dat Marcus del Ferro en Jean Fabre ruzie met elkaar hebben.
Martinus biedt hun een glaasje brandewijn aan om
de zaak bij te leggen, maar hoewel Jean Fabre hiertoe
wel genegen is, blijft Marcus koppig “zeggende gij moet
eerst met mij slaan met den degen eer ik drink”. Na deze
woorden verlaat Marcus het pand.
Martinus moet van de ernst van de zaak en deze woorden
doordrongen zijn geweest, want hij gaat naar het huis
van Jean Fabre om zijn degen voor de zekerheid weg te
nemen. Martinus heeft de degen onder zijn rok gestoken
en op zijn weg terug naar het huis van Berent Smit, komt
hij Jean Fabre tegen die hem vraagt of hij zijn degen
heeft. Martinus antwoordt bevestigend, maar deelt hem
tevens mee dat hij deze niet krijgt.
Wanneer Martinus terugkeert naar het huis van Berent
Smit, treft hij hier alleen Andries Hoijer aan, die hem
vertelt het een goede zaak te vinden dat Martinus de
degen heeft meegenomen om op deze wijze een escalatie
van de ruzie te voorkomen. Beide heren drinken hier nog
een glas brandewijn op. De talrijke glaasjes leiden ertoe
dat Martinus “genoodsaakt wierd om uit te gaan om
sijn behoef te doen”. Hij verstopt de degen zolang
achter een kast, “zeggende tegens Andries dat se den
degen aldaar niet zouden vinden”. Wanneer Martinus echter
terugkomt, blijkt dat zowel Andries Hoijer als de
degen verdwenen zijn. Martinus besluit nu om naar het
huis van Jacobus Buis te gaan.
Wanneer hij hier aankomt, treft hij Andries aan die nu
twee degens onder zijn rok heeft. Martinus en even later
de andere glasblazers proberen hem over te halen om de
degens af te geven. Maar Andries weigert want “seggende
dat de degens maar zoude naar buiten brengen om zijn
woort te houden, dog niet ter plaatse daar del ferro en
fabre het zelve besteld hadde en dat zulks met swaare
eeden hadden bevestigt”. Na deze woorden vertrekt Andries
met beide degens.
Na een klein half uur komt er een ‘Deensche ruiter’ aan
de deur van Jacobus Buis die het gezelschap mededeelt
39
dat er buiten de Diezerpoort een glasblazer gewond ligt,
welke een pruik en een hoed met een gouden boordsel op
heeft en in een witte rok gekleed is. De glasblazers
vertrekken naar de plaats des onheils. Bij aankomst
wordt het slachtoffer, Jean Fabre, op een ladder gelegd.
Jean spreekt met enige daar aanwezige onderofficieren
van het regiment van de prins van Oranje nog enige
woorden in het frans, waar de glasblazers weinig van
begrijpen. Daarna sterft hij.
Martinus en Lambertus Moor en Jacobus Buis gaan nu richting
de herberg ‘de Hanekamp’ om Marcus del Ferro te
zoeken. Ze treffen hem inderdaad hier in een beschonken
toestand aan, op het punt staande om te vertrekken samen
met een schipper. Lambertus vraagt nog aan Marcus “wat
zijnent wegen aan desselfs papa en mama zoude seggen”.
Marcus antwoordt schouderophalend met de woorden: “segt
mij alle Swolsche meisjes goede nagt”. Daarop vertrekt
Marcus in de richting van het Katerveer en nadat de
glasblazers hun bier bij de herberg hebben leeggedronken,
volgen zij zijn weg. Wanneer zij, evenals Marcus,
over de IJssel zijn gezet door de veerschipper van het
Katerveer, treffen zij aan de overkant in een huis
Marcus aan. Eén van de huisgenoten maakt duidelijk dat
hij daar niet kan blijven; “dat ijmand van het huisgezin
hadde gezegt dat wanneer haar een dubbeltjen wierde
gegeven zij genoodsaakt zoude weesen om iemand welke een
ongeluk hadde gehad te moeten bewaren tot de tijd dat
dezelve van het Gerigte wierde afgehaalt”. Deze woorden
gehoord hebbende, vertrekt Marcus in de richting van
Hattem en zover we kunnen nagaan, keert hij nimmer meer
in Zwolle terug.
Ook over de andere glasblazersknechten valt vrijwel
niets meer terug te vinden. Wel wordt het lijk van Jean
Fabre in opdracht van het gerecht nader geschouwd. Twee
steken hebben hem dodelijk getroffen: “een steeck
omtrent het reghter sleutelbeen welke penetrant was tot
in de borst jaa zelfs tot in de reghter lobus van de
longe was gaande” en: “De tweede steeck is geweest onder
het diaphragma of het middelschot ande slinker sijde
schuins ter sijde het cartilago ensiformis, welke steeck
door de maage was gaande..”. Deze lijkschouwing vindt
plaats op 22 februari 1714. Een dag later wordt Jean
Fabre begraven.
40
Het einde
Zoals reeds eerder werd vermeld, moet de glasblazerij
van Leon del Ferro voor 1722 met haar werkzaamheden gestopt
zijn. Daarna wordt het Klokkenhuis als haringdroger
ij benut.
In 1730 wordt door Schepenen en Raad toestemming verleend
aan Johan Jacob Beijer om in het Bolwerk achter
Mijkerkenskolk een gebouw neer te zetten om aldaar spiegel-
en vensterglas te gaan produceren 19) . Daarbij zal
Johan Beijer vrijgesteld worden van de accijnsen op
brandhout en kolen. Het is de vraag of Beijer, die op
dat moment nog in Amsterdam woont, ooit naar Zwolle is
gekomen. Over zijn persoon en over zijn op te richten
bedrijf, treffen we niets in de archivalia aan.
Tenslotte kunnen we de glasblazer Jan Berend Boode nog
vermelden die in 1812 als vader van Frans Boode genoemd
wordt 20) . Jan Berend en zijn vrouw Dina van Haraelen
zijn beiden reeds overleden. Vermoedelijk heeft Jan Berend
zijn vroegere beroep elders uitgeoefend.
We kunnen stellen dat de geschiedenis van de Zwolse
glasblazers een typische afspiegeling is van het algemene,
landelijke beeld dat we kennen van de ontwikkeling
van deze nijverheid. Buitenlanders spelen veelal
bij de oprichting een initiërende rol. Na 1685 zijn dat
vooral de Franse Hugenoten 2 1 ) . Hoewel de overheid veelal
stimulerend werkte bij de vestiging van glashuizen,
komen de bedrijven niet echt goed tot ontwikkeling.
Overmatig drankgebruik van veel glasblazers zal hierbij
ook niet positief gewerkt hebben.
Noten:
1. Voor een algemeen overzicht van de ontwikkeling van de
glasblazerijen in de Republiek zie: P.W. Klein “Nederlandse
glasmakerijen in de 17e en 18e eeuw” in: Economisch en Sociaal
Historisch Jaarboek. 42e deel (1981) p. 31-43.
2. G.A. Gouda, Oud -Archief. 2542, 25-4-1698.
3. G.A. Zwolle, Resoluties van Schepenen en Raden. 1688. p. 85.
4. Met dank aan W.A. Huijsmans, gemeente-archief Zwolle, voor het
opzoeken van de lokatie van het Klokkenhuis.
41
5. G.A. Zwolle. Kwitanties en rekeningen van de Grote Kerk, p.
2352.
6. G.A. Gouda. Oud-Archief. 2542. Stukken betreffende de
glasblazerij. Memorie inzake de glashuizen in Nederland.
7. G.A. Zwolle. Re3. van Schep, en Rad. 1688. p. 134.
8. G.A. Zwolle. RBSO. 726- p. 194.
9. G.A. Zwolle. Res. van Schep, en Rad. 1690, p. 248.
10. G.A. Zwolle. RBSO. 754A-p. 1.
11. zie noot 2.
12. G.A. Zwolle. H.H. Lidmatenboek. 3. p. 12.
13. G.A. Zwolle. Res. van Schep, en Rad. 1691.p. 353.
14. G.A. Zwolle. RBSO. 727-p.llO. (attestatie gegeven naar
Nijmegen op 8-9-1696).
15. G.A. Zwolle. Res van Schep en Rad.. 1696-p. 276-77.
16. G.A. Zwolle. Res. van Schep, en Rad. 1697.p. 395.
17.G.A. Zwolle. Res. van Schep, en Rad. 1711.p. 321.
18. De rekonstruktie van de moord vond plaats aan de hand van
getuigen-verklaringen en het rapport van de lijkschouwing, te
vinden in: G.A. Zwolle. RAOOI-415. p. 556-623.
19. G.A. Zwolle. Res. van Schep, en Rad. 1730.p. 464.
20. G.A. Zwolle.Reg. van alle hulzen. 1812, Ie wijk Waterstraat
125, p. 64-65.
21. vergelijk: H. van Gangelen “Archlvalische gegevens
betreffende de glasblazerij” in: P.H. Broekhuizen, A. Carmiggelt,
H. van Gangelen en G.L.G.A. Kortekaas (red.), Kattendlep
deurgraven: hlstorisch-archeologlsch onderzoek aan de noordzijde
van het Gedempte Kattendiep te Groningen. Groningen, 1988.
42
WERKLOOSHEID IN DE GEMEENTE ZWOLLE VAN 1925 TOT 1939
Thomas Casparie, John Sanders
1. Inleiding
De (Westerse) wereld heeft enkele crises gekend. We kunnen
hierbij denken aan oorlogen, maar ook aan economische
crises. Een belangrijke en omvangrijke is de crisis
in de jaren dertig geweest. Deze crisis werd ingeluid
met de beursval in 1929 in de Verenigde Staten en verspreidde
zich al snel daarna naar Europa. Deze enorme
crisis had grote gevolgen.
Ten eerste waren er de rechtstreekse: zeer hoge werkloosheid,
armoede, doden door honger, toename van criminaliteit,
etcetera. Behalve deze gevolgen zijn er ok
de indirecte gevolgen geweest. Hierbij is natuurlijk de
belangrijkste de opkomst van het fascisme geweest en in
het bijzonder het nazisme en de hierop volgende Tweede
Wereldoorlog.
Al deze gevolgen hebben de Westerse wereld beïnvloed.
Daarom is het nuttig om deze tijd te onderzoeken en je
af te vragen hoe het begon en hoe het verliep. Natuurlijk
is dat al vele malen gebeurd. Men ging dan echter
uit van heel Nederland of zelfs heel West-Europa. Dit is
natuurlijk heel globaal. Het is daarom misschien zinvol
om een specifiek gebied te onderzoeken en dan niet een
van de grote steden in de randstad te nemen maar een
middelgrote stad, een stad als Zwolle. Zou in deze
stad, dat een centrum is van een groot boerengebied de
crisis anders verlopen, op een ander tijdstip, zou hij
erger zijn, of juist minder erg?
Om deze vragen te kunnen beantwoorden zijn we ons gaan
concentreren op het meest kenmerkende punt voor crises:
de werkloosheid. We hopen door ons onderzoek de vragen
aan het eind te kunnen beantwoorden.
De crisis werd ingeluid met de beurskrach in New York in
1929. Natuurlijk merkte West-Europa dit niet meteen (zogenaamde
’traagwerking’). Hierdoor waren de gevolgen
van de crises in Nederland later te merken en in Zwolle
nog iets later. De crisis strekte zich in Zwolle uit
van 1930/1931 tot en met 1936/1937. Voor de duidelijkheid
hebben we enkele jaren vóór en enkele jaren na de
crisis genomen. Ons onderzoek loopt dus van 1925 tot en
met 1939, het jaar waarin de Tweede Wereldoorlog begon.
43
Aangezien ons onderzoek veel getallen en cijfers oplevert,
hebben wij voor de duidelijkheid een aparte bijlage
met getallen en grafieken gemaakt. In het verslag
zullen wij naar deze bijlage verwijzen. Om de getallen
in de tabellen goed te kunnen begrijpen, moeten het
aantal inwoners van de gemeente Zwolle en de omvang van
de totale beroepsbevolking bekend zijn. Het aantal inwoners
was in 1925 38.599 en steeg tot 42.525 in 1939.
Wat betreft de grootte van de beroepsbevolking is ons
slechts één getal bekend. Dit getal is afkomstig uit
1930 en bedraagt 16.247 personen.
Wij zullen ons alleen toeleggen op de werkloosheid op
zichzelf en niet op de sociale kant van de werkloosheid.
2. Crisis in Zwolle
Laten we, alvorens we met het beschrijven van het verloop
van de crisis in Zwolle beginnen, eerst een vergelijking
trekken met het Rijk (= geheel Nederland).
Hierbij beperken we ons tot de periodes waarin de crisis
in Zwolle en in het Rijk plaatsvond. In het volgende
hoofdstuk zullen we ook getallen vergelijken.
In de grafieken 1 en 2 zien we dat de crisis in Zwolle
later begint dan in het Rijk. Dit kan verklaard worden
door het verschil in economische sectoren die in de gemeente
Zwolle en in het Rijk aanwezig zijn.
Een aantal groepen die in eerste instantie getroffen
worden (hierbij nemen we aan dat alle soorten groepen in
het hele land vertegenwoordigd zijn) zijn de volgende:
-mensen die hun geld geïnvesteerd hebben in aandelen,
bedrijven;
-werknemers die werken bij industrieën die welvaartsgoederen
produceren (de zogenaamde ‘lichte industrie’);
-bankiers.
Het is duidelijk dat het soort groepen dat getroffen
wordt, niet echt typerend voor Zwolle is. Hiermee kan
verklaard worden waarom in Zwolle de crises later begon,
aangezien in het Rijk wel de bovenstaande groepen aanwezig
zijn.
Bovendien zien we in grafiek 2 dat de curve van Zwolle
op een gegeven moment (1935) de curve van het Rijk inhaalt.
Dit kan verklaard worden door het feit dat in
Zwolle bedrijven aanwezig zijn die weliswaar niet in
eerste instantie getroffen worden, maar wel later.
Hierbij moeten we denken aan de agrarische sector, nijverheid
en handel. Deze sectoren zijn ruim aanwezig in
44
Zwolle. Deze sectoren zullen, zodra de crisis in het
gehele land doorgedrongen is, ook getroffen worden,
waardoor de werkloosheidscurve van Zwolle rond 1935 die
van het Rijk inhaalt. ;
Verder zien we dat de werkloosheid in het Rijk eerder
minder wordt dan in Zwolle. Daarvoor is een logische
verklaring. De groepen namelijk die als eerste getroffen
werden, zullen zich bij een aantrekkende economie ook
weer als eerste herstellen.
3. Hoe verloopt de crisis?
Om deze vraag duidelijk te beantwoorden hebben we de
tijdsperiode 1925-1939 onderzocht. Voor ons onderzoek
hebben we voornamelijk de Verslagen van de Gemeente
Zwolle gebruikt.
1925-1928:
In 1925 kende men ook al werkloosheid in Zwolle. Het
aantal werklozen was toen ongeveer 74 5 personen.
Van 1925 tot 1928 schommelt het aantal werklozen nogal,
maar het neemt af. De reden hiervoor is de grote welvaart
die bereikt werd in de V.S. en in Europa vlak voor
de beurskrach en crisis.
Kijken we echter naar het aantal ingeschreven werklozen,
ook wel ‘aanbiedingen’ genoemd, dan zien we dat dat aantal
in de periode 1925-1928 licht stijgt in vrijwel alle
categorieën. Zie tabel 1.
Maar uit tabel 2 blijkt dat tegelijkertijd het aantal
werkzoekenden die een baan hebben gevonden, ook wel aangeduid
met ‘plaatsingen’, toeneemt. Het percentage aanbiedingen
dat geplaatst is, is voor deze jaren respectievelijk
44,9%, 44,1%, 42,6%, 48,0%.
Conclusie: in de periode 1925-1928 schommelt de werkloosheid
een beetje, maar zij neemt wel af.
1929:
In 1929 vindt de beurskrach in de V.S. plaats en begint
daar de crisis. Hoewel deze crisis tamelijk snel overwaait
naar ons land en naar Zwolle, wordt haar invloed
toch maar zeer licht gemerkt in 1929. Het aantal werklozen
neemt namelijk iets toe (672 in 1929 tegen 616 in
1928). Het percentage geplaatsten blijft vrijwel gelijk
(48,6 in 1929).Dit verschil kan verklaard worden door
het feit dat het werkloosheidscijfer aan het eind van
het jaar wordt opgemaakt, toen de beurskrach net had
plaatsgevonden, in tegenstelling tot het cijfer van het
aantal geplaatsten, dat over het gehele jaar bepaald
45
Werkverschaffing nabij speeltuin ‘het Noorden’ gelegen
aan de Albert Cuypstraat
Foto van A. Meulenbelt, aanwezig bij gemeentearchief
Zwolle; reprografie: J.P. de Koning
46
wordt.
Conclusie: De beurskrach heeft vrijwel geen invloed op
de werkloosheid in Zwolle; de economie blijft (nog) rustig.
1930-1931:
In 1930 daalt het percentage geplaatsten tot 45,2%. Het
aantal werklozen stijgt in vergelijking met voorafgaande
jaren sterk. Verder is het opvallend dat de verhouding
werkzoekenden/werklozen sterk verandert, vooral bij de
vrouwen (zie de tabellen 3 en 4).We zien dat langzamerhand
de crisis in Zwolle doordringt.
In 1931 schrijven veel mensen zich in bij het arbeidsbureau.
In de tabellen 3 en 4 zien we dat het aantal
werkzoekenden met ongeveer 35% toeneemt: veel mensen
merken de crisis nu net en uit voorzorg schrijven velen
zich in om voor de grote klap nog een baantje te vinden.
Dit verklaart ook waarom het aantal vooral bij de vrouwen
sterk stijgt: veel vrouwen die eerst thuis bleven
moeten nu om het salaris van hun echtgenoot aan te vullen
of omdat hun echtgenoot werkloos is geworden, een
baan zoeken. Hetzelfde geldt voor kinderen (zie vrouwen-
/mannen onder de 18 jaar). Als we willen onderzoeken of
net aantal mensen dat werkelijk een baan vindt dèk toeneemt,
moeten we kijken naar tabel 1.
Als eerste zien we dat inderdaad in 1931 het aantal aanbiedingen
sterk toeneemt, vooral bij de vrouwen. Kijken
we dan naar de kolom plaatsingen dan zien we dat het
aantal plaatsingen niet rechtevenredig toeneemt: voor
mannen ouder dan 18 wordt van de aanbiedingen in de periode
1929-1931 respectievelijk 40%, 37%, 33% geplaatst.
Bij vrouwen ligt het echter heel anders. Ten eerste liggen
de percentages veel hoger, maar ten tweede neemt het
aantal plaatsingen evenredig toe met het aantal aanbiedingen.
De markt voor vrouwen was nog lang niet verzadigd
in tegenstelling tot de markt voor mannen. Op een
gegeven moment is het zelfs het geval dat werkgevers
meer vrouwen vragen dan mannen.
Een veel belangrijker reder misschien is het feit dat
vrouwen veel goedkopere werkkrachten zijn: ze werden
sterk onderbetaald vergeleken met de mannen.
Conclusie: de crisis begint langzamerhand; de werkloosheid
stijgt en er is sprake van een dalende conjunctuur.
1932-1934:
Als we dan naar 1932 gaan, dan zien we dat de stijging
die in 1931 plaatsvond, doorzet. Wij hoeven dit niet
verder uit te werken: zie de tabellen 1 tot en met 4.
47
Werkverschaffing nabij speeltuin ‘het Noorden’ gelegen
aan de Albert Cuypstraat
Foto van A. Meulenbelt, aanwezig bij gemeentearchief
Zwolle; reprografie: J.P. de Koning
48
In 1933 zet de sterke stijging nog steeds door. Er vallen
echter enkele dingen op.
Ten eerste zien we in tabel 1 dat het aantal aanbiedingen
zijn grootste stijging heeft in 1933.
In 1933 vinden we ook voor het eerst in de verslagen het
exacte percentage werklozen van de totale bevolking van
de gemeente Zwolle. Dit bedraagt in 1933 2,80% (zie tabel
5) .
De grote stijging na 1932 is onder andere te wijten aan
hoge naoorlogse geboorte. Tussen 1928 en 1932 was er een
geringen toename van de beroepsbevolking, dankzij het
lage geboortecijfer tussen 1914 en 1918 (Eerste Wereldoorlog)
.
In 1934 zet de stijging nog steeds door: de crisis begint
nu echt. In tabel 5 zien we dat het percentage
werklozen van de totale bevolking in de gemeente Zwolle
op 31 december gestegen is van 2,80% in 1933 tot 3,75%
in 1934. Dat is vooral te wijten aan de crisis die veel
slachtoffers maakt in de bouwsector, die in de jaren
1932-1938 erg verslechtert door weinig opdrachten (zie
ook grafiek 3). Hierop zien wij dat de werkloosheid in
de bouwbedrijven zeer sterk toeneemt, veel sterker dan
in de overige sectoren.
Het is misschien interessant om te kijken naar het percentage
geplaatsten (tabel 2) . Wij zien hier dat het
percentage geplaatsten daalt van 44% in 1933 tot 35% in
1934. De verklaring hiervoor is dat de werknemers minder
aanvragen plaatsen. Het aantal geplaatsten is lager dan
het aantal voldane aanvragen van de werkgevers. De verklaring
daarvoor is het feit dat werkgevers ook mensen
van buiten de gemeente Zwolle in dienst nemen. Veel arbeiders
die in Zwolle werken (vooral bij de grote bedrijven)
komen van buiten de gemeente Zwolle. Slechts
de helft woont in Zwolle en slechts een derde is in
Zwolle geboren!
Het aantal werklozen neemt in de periode 1931 tot 1936
sterk toe. Opvallend is dat in de zomermaanden de werkloosheid
daalt terwijl deze in de wintermaanden een
sterke stijging vertoont. De reden hiervoor is het feit
dat in de wintermaanden enkele beroepen niet of nauwelijks
uitgevoerd kunnen worden. De bouw- en wegensector
ligt bijvoorbeeld stil. Dit is de zogenaamde seizoenswerkloosheid.
Dit verschijnsel is duidelijk te zien in
grafiek 4: in de wintermaanden is de werkloosheid in de
bouwsector het hoogst, terwijl dit niet bij de overige
sectoren het geval is.
49
Om de werkloosheid met andere gemeenten te vergelijken
is het gewenst dat we gebruik maken van de zogenaamde
‘werkloosheidsdagen in procenten1, dat wil zeggen die
uitdrukken welk percentage dagen niet gewerkt is van het
totaal aantal dagen dat gewerkt had kunnen worden.
Hierbij blijft het aantal werklozen buiten beschouwing
(zie de grafieken 1,2 en 5).
De seizoenwerkloosheid in Zwolle blijkt aanmerkelijk
groter te zijn dan in andere gemeenten in Nederland. In
1937 bijvoorbeeld ligt Zwolle boven het Rijks gemiddelde.
Dat komt vooral door de overheersende plaats van de
bouwbedrijven die in Zwolle gevestigd zijn. Bijvoorbeeld
op 1 april 1938 komt 26% van de werklozen uit de bouw.
Conclusie: De werkloosheid stijgt in de periode 1932-
1934 sterk. Het is vooral de bouwsector die deze werkloosheid
veroorzaakt. De economie verslechtert steeds
meer; de crisis stijgt naar een hoogtepunt.
1935;
In 1935 is er nog steeds sprake van een verslechtering
van de werkgelegenheid. Maar de daling van het percentage
geplaatsten is gestagneerd (35,4% in 1934 tegen
35,9% in 1935) (zie tabel 2). Ook in tabel 3 en tabel 4
zien we dat de stijging lager is in 1935 dan in het jaar
daarvoor. Het exacte percentage van de totale bevolking
in de gemeente Zwolle vinden we in tabel 5: 4,5%.
Voor de vrouwen kan 1935 het slechtste jaar van de crisis
genoemd worden. In dat jaar is de werkloosheid onder
vrouwelijke werknemers het hoogst.
Conclusie: De crisis lijkt op zijn hoogtepunt in 1935.
De werkloosheid stijgt niet zo sterk meer; de economie
verslechtert niet veel meer.
1936:
In 1936 vindt er een opleving plaats van de Nederlandse
en de Zwolse economie. Deze korte opleving is een kenmerk
van crises. Altijd na een periode van dalende conjunctuur
vindt er een zeer plotselinge opleving plaats.
Deze is echter slechts tijdelijk: na zo’n opleving is er
meestal een stagnerende conjunctuur.
Het exacte percentage werklozen van de totale bevolking
in de gemeente Zwolle stijgt ook niet meer: dit blijft
4,5%.
Conclusie: De crisis is inderdaad over zijn hoogtepunt
heen: er vindt een lichte opleving van de economie en
werkgelegenheid plaats.
50
1937:
In 1937 zien we dat de opleving zich inderdaad niet
doorzet. Een verklaring daarvoor is onder andere de opheffing
van de ‘Centale Werkplaats’ der Nederlandse
Spoorwegen in 1937. Er is namelijk sprake van een groot
negatief vestigingsoverschot bij de N.S. Desondanks
daalt het percentage werklozen iets: van 4,5% naar 4,4%.
De economie leeft op.
Ook het percentage geplaatsten stijgt: van 37% naar 42%
(tabel 4) . In tabel 3 en tabel 4 zien we dat ook het
aantal werkzoekenden niet meer stijgt. Uit dit alles
kunnen we concluderen dat de crises inderdaad over z’n
hoogtepunt heen is.
Conclusie: Hoewel het herstel niet even snel doorzet als
het begon, neemt de crisis duidelijk af.
1938-1939:
1938 is het jaar van het herstel. Dit blijkt onder andere
uit tabel 2: in 1937 was het percentage geplaatsten
40%; in 1938 45%! We zien een duidelijk herstel van de
economie. Uit 1938 is ook een bron afkomstig die de
werkloosheid in de verschillende leeftijdscategorieën
weergeeft: tabel 6. Hierbij moet natuurlijk wel rekening
gehouden worden met het feit dat dit geldt voor de beroepsbevolking
en niet voor de totale bevolking. Hierdoor
liggen de percentages relatief hoog.
Dan zijn we aangeland bij het laatste jaar van ons onderzoek:
1939. In 1939 herstelt de economie zich verder.
Dit vinden we onder andere weer in tabel 2: het percentage
geplaatsten stijgt verder naar 51%. Het aantal
werkzoekenden, ingeschreven bij de arbeidsbureaus verandert
nog sterker: het aantal daalt met 22%!!
Het exacte percentage werklozen daalt van 4,15% in 1938
tot 3,35% in 1939. Een sterke daling.
Conclusie: Het lijkt erop dat de economie zich weer bijna
volledig heeft hersteld, alhoewel de getallen nog
niet de hoogte van 1925-1928 hebben bereikt. Toch ging
het de goede kant op.
4. Conclusie en samenvatting
Wij kunnen nu dus duidelijk zeggen dat er een crisis
heeft plaatsgevonden in de jaren dertig in Zwolle. Wij
zien dit aan de stijgende werkloosheid, die zich begin
dertiger jaren vertoonde.
Deze stijging werd voorafgegaan door een periode van
welvaart. Door deze welvaart voor vele mensen leefde de
zogenaamde ‘lichte industrie’ (consumptiegoederen en
luxe artikelen) op. Er ontstond echter een overproductie.
Tegelijkertijd kwam de landbouw sterk in de problemen.
Deze factoren (en ook vele andere, psychologische
factoren) speelden mee in de beurskrach van 1929.
Hierdoor werd een periode van dalende conjunctuur ingeluid.
Eerst werden de bedrijven, die rechtstreeks te maken
hadden met de crisis, getroffen, maar na enkele jaren
was de gehele samenleving er van doordrongen. Doordat in
Zwolle vooral bedrijven aanwezig waren die pas in tweede
instantie getroffen werden door de beurskrach begon de
stijging (en daling) van de werkloosheid, in Zwolle betrekkelijk
laat.
In 1929 begon de werkloosheid al langzaam te stijgen,
ook in Zwolle. In de volgende vier jaren steeg deze nog
veel meer. Dit was vooral bij de mannen het geval. Bij
vrouwen, omdat hun arbeidsmarkt nog niet verzadigd was
en omdat ze lagere lonen ontvingen, steeg de werkloosheid
niet zo drastisch.
In 1934/1935 bereikte de crisis zijn top: 4,5% van de
gehele bevolking in Zwolle was werkloos. Dat getal is in
1988 zelfs lager (2,0%). Deze hoge werkloosheid was het
geval in het gehele land. Wij kunnen zelfs zeggen dat de
werkloosheid in Zwolle nog betrekkelijk laag was vergeleken
met het Rijk. Na de top in 1935 was er sprake van
een herstel. Hoewel dit herstel zich niet even snel
voortzette als het begonnen was, nam de werkloosheid in
de volgende paar jaren langzaam weer af. Het niveau van
1925 werd echter nooit meer bereikt voor de Tweede Wereldoorlog.
Zoals in de gehele Westerse wereld is er in Zwolle ook
een crisis geweest in de jaren dertig. Deze crisis heeft
vele slachtoffers gemaakt. Hoewel er wel uitkeringen
waren voor werklozen in die tijd, betekende geen baan
hebben toch vaak honger lijden. Deze kant van de crisis
hebben wij niet behandeld. Wij hebben ons bewust beperkt
tot een objectieve weergave van de feiten die te vinden
waren over de werkgelegenheid in die periode. Wij hebben
geen aandacht besteed aan de sociale gevolgen van deze
feiten.
52
Literatuur:
L. van Vuuren, Rapport betreffende een onderzoek naar de
welvaartsbronnen van de gemeente Zwolle (1930-1939).
Zwolle 1939.
Verslagen Gemeente Zwolle van de periode 1918-1939.
De Zwolse Courant, jaargang 1928-1929.
Sprekend verleden.
Met dank aan: Drs. P. Berends, Gemeente Archief te
Zwolle, Prof. Dr. A.F. Casparie.
Biilage
Alle woorden opgenomen in deze bijlage zijn letterlijk
uit de desbetreffende bronnen opgenomen (zie literatuurlijst)
. Hierdoor kunnen de woorden nogal eens onduidelijk
zijn. Daarom volgt hieronder een korte omschrijving
van de gebruikte woorden:
Aanbiedingen : werkzoekenden, die ingeschreven zijn.
Plaatsingen : werkzoekenden, die een baan gevonden
hebben.
Aanvragen : de vraag van werkgevers naar werknemers.
Voldaan ‘• indien een aanvraag van de werkgever
voldaan is.
Werkzoekenden: een ieder die een baan zoekt, zowel bij
werkloosheid als bij verandering van
baan.
53
tabel 1: Aanbiedingen en plaatsingen van werknemers
A A N B I E D I N G E N
Jaar Mannen Vrouwen
P L A A T S I N G E N
Mannen Vrouwen
1925
1926
1927
1928
1929
1930
1931
1932
1933
1934
1935
1936
1937
1938
1939
2394
2657
3174
2862
2859
3134
3599
3752
3957
4116
4224
3417
3933
4049
3703
440
419
414
415
404
492
499
524
561
715
785
787
847
746
576
751
890
917
1178
1113
1240
1531
1548
1480
1460
1558
1364
1434
1500
1438
409
441
430
497
401
453
584
704
689
820
888
842
1002
976
903
917
927
1120
1185
1163
1148
1202
1133
1240
997
1067
683
1096
1117
1224
217
230
211
211
184
181
185
155
210
252
289
303
351
376
372
402
503
564
644
736
818
1025
1027
975
789
896
864
914
965
1060
259
273
261
289
240
258
389
439
468
481
476
535
631
707
705
tabel 2: Het totale aantal aanbiedingen van werknemers
en het totale aantal aanvragen van “werkgevers van 1925
tot 1939. ~~~
A A N B I E D I N G E N
Jaar geplaatst
1925
1926
1927
1928
1929
1930
1931
1932
1933
1934
1935
1936
1937
1938
1939
3994
4377
5056
4852
4777
5319
6213
5737
6678
7111
7455
6410
7216
7271
6620
1795
1933
2156
2329
2323
2405
2801
2754
2897
2519
2677
2385
2992
3165
3361
A A N
0
2948
3350
3752
4132
3799
3968
3728
3963
3450
3551
3150
3990
4370
5103
V R A G E N
voldaan
0
1947
2183
2360
2366
2484
2951
2900
3107
2741
2937
2574
3227
3358
3581
54
tabel 3: Het aantal ingeschreven werkloze mannen op de
arbeidsbureaus op 31 december van het genoemde jaar
Jaar
1929
1930
1931
1932
1933
1934
1935
1936
1937
1938
1939
M A N N E N
ouder dan 18
totaal
werkzoekend
623
792
1021
1295
1487
1835
2263
2278
2202
2214
1792
jaar
waarvan:
werkloos
425
528
670
940
1021
1324
1551
1637
1580
1586
774
twg
bwv
97
0
39
38
0
150
189
0
173
0
559
M A N
jonger
tot.
werkzoek.
37
80
99
120
114
150
188
164
195
108
62
N E N
dan 18 jaar
waarvan
werkloos
18
59
63
85
59
89
116
104
112
52
24
tabel14: Het aantal ingeschreven werkloze vrouwen pp de
arbeidsbureaus op 31 december van het genoemde jair
VROUWEN VROUWEN
ouder dan 18 jaar jonger dan 18 jaar
Jaar totaal waarvan totaal waarvan
werkzoek. werkloos werkzoek. werkloos
17 26 8
33 27 19
55 50 28
60 78 56
54 64 39
117 103 82
153 172 130
120 130 100
103 155 105
66 82 46
19 39 13
1929
1930
1931
1932
1933
1934
1935
1936
1937
1.938
1939
96
63
118
131
107
187
261
201
204
206
127
55
tabel 5: Het percentage werklozen van de totale bevolking
van de gemeente Zwolle op~31 december van het genoemde
jaar.
Jaar : 1933 1934 1935 1936 1937 1938 1939
percentage: 2,80% 3,75% 4,50% 4,50% 4,40% 4,15% 3,35%
Let op: deze percentages gelden voor de gehele bevolking.
Kijken we alleen naar de beroepsbevolking, dan
liggen deze percentages 3,5 tot 4,0 maal hoger.
tabel 6: De werkloosheid in verschillende leeftijdscategorieën
van de beroepsbevolking in procenten
leeftijd percent, leeftijd percent. leeftijd percent.
14/15 3% 32/33 16% 50/51 11%
16/17 4% 34/35 15% 52/53 11%
18/19 5% 36/37 15% 54/55 12%
20/21 9% 38/39 14% 56/57 11%
22/23 12% 40/41 11% 58/59 11%
24/25 12% 42/43 11% 60/61 7%
26/27 14% 44/45 8% 62/63 11%
28/29 17% 46/47 9% 64/65 5%
30/31 17% 48/49 8%
56
36
30
20
10
0
1
1
Wt
IN PRO1″ ENTtN
/
r
h
u
••”
>3»0EN
il
”ft
l’tt
“/f
-,1
)
-/
7—:
‘V i
‘”j/
19»
Jt
/-
Ut
Cl
‘ ‘ ,1 \,A /
“V
grafiek 1
173
O
K357
–
i
I
•e •S ?
t
– Q
i
S e
a – :
grafiek 3 grafiek 4
AANTAL V/tRM-OOZSN OPWtTEINDS
DEH MAAND IN GROEP 17
grafiek 5 UI
09
10
59
PROBLEMEN ROND DE KOSTER-SCHOOLMEESTER IN ZWOLLE
J. Erdtsieck
Zoals vele andere kerken in vorige eeuwen kende ook de
Lutherse Kerk in 1815 de functie van koster-schoolmeester.
Een arme gemeente zoals de Evangelisch Lutherse
was, kon hier uiteraard niet veel voor uittrekken, maar
de gelegenheid werd geboden om de karige inkomsten aan
te vullen met het exploiteren van een school. De kerk
stelde ruimte en materiaal ter beschikking en het
schoolgeld was voor de meester. De armen hoefden slechts
de helft van het schoolgeld te betalen, de diakonie paste
de andere helft bij.
Als de schoolmeester bekwaam was, zo redeneerde men, dan
kreeg de man ook leerlingen, dus ook meer inkomsten. Hij
had dus de hoogte van zijn salaris in eigen hand.
Maar buiten het schoolwerk had hij ook in de kerk nogal
wat te doen. Zijn werk begon hier ’s zaterdags als hij
het briefje van de dominee moest ophalen. Hierop stonden
de te zingen liederen en ook welke Bijbelgedeelten hij
in de dienst diende te lezen. Ook moest hij de borden
waar-op de liederen aangekondigd werden klaar maken,
’s Zondags om 9 uur en 14.30 uur werd hij in de kerk
verwacht om de deuren te openen en klaar te staan om de
nodige diensten te verlenen. Hij moest de te zingen liederen
oplezen en als er doop was zorgde hij ook voor
doopwater. Bij het avondmaal moest hij zorgen voor brood
en wijn. Ook diende hij bij iedere kerkeraadsvergadering
aanwezig te zijn en de uitnodiging bij de leden aan huis
aanzeggen. En bij dit alles werd verwacht, dat hij de
‘liefde en achting van de predikant, de gemeente en de
jeugd kon verwerven”. En dit alles voor ƒ150,— per
jaar.
In de school had hij de Kleine Catechismus te onderwijzen
en te overhoren en het evangelie van de zondag te
laten lezen of over te laten schrijven. De overige lessen
bestonden uit rekenen, schrijven en les in de Nederduitse
en Hoogduitse (!) taal.
Hier toonde de Lutherse Kerk duidelijk haar afkomst en
het is dan ook niet verwonderlijk, dat toen in april
1815 vervanging moest komen van de uit Duitsland afkomstige
koster-voorzanger SlUter, men allereerst weer
daar ging zoeken. Men had namelijk gehoord, dat SlUter
een broer had, die dit werk in Duitsland ook deed.
Maar de aangezochte had geen interesse. Nu werd de heer
60
L. Thorbecke (een neef van de latere minister-president
J.R. Thorbecke), die familie had in Osnabrück verzocht
eens te schrijven naar zijn relaties. Dit had succes en
spoedig daarop kwam zich een zekere Heinrich Mötz presenteren.
Hij was de Nederlandse taal wel niet zo machtig,
maar dit zou hem onderwezen door de predikant. Wel
schreef men: “Er muss eine gute Stimme zum Singen haben,
auch vor alle dingen ein Zeugnis seines guten und
Christliche VerhMltnis vorzeugen können und ein Glied
der Evangelisch Lutherische Genie inde sein”.
Bij een presentatie in Zwolle werd hij benoemd en zo
deed hij op 29 oktober 1815 zijn intrede als ‘custosschoolmeester’.
Met het werk in de kerk had hij geen moeite, maar het
beginnen van een school was niet zo gemakkelijk. De
kerkeraad had nog geen lokaal en er waren ook nog geen
kinderen. En juist daarvan moest hij het financieel hebben.
Op 28 november schreef hij al een brief, dat hij
niet rond kon komen van het tractement. Dit was niet
verwonderlijk, want de predikant die tot 1814 ƒ250,—
tractement had, klaagde ook al steen en been. De kerkeraad
beloofde hierop een lokaal te zoeken en kinderen te
werven.
De koster had echter geen geduld meer en op 10 januari
1816 werd door de predikant gemeld, dat Mötz met de
noorderzon in de richting Deventer was verdwenen onder
meeneming van een voorschot op zijn tractement, zijnde
37 guldens en 10 stuivers.
Zo was men weer terug bij af. Weer was het de heer
L. Thorbecke die in Duitsland informeerde, maar ditmaal
zonder succes.
Nu besloot de kerkeraad het in Nederland te proberen en
er werd een advertentie geplaatst in de ‘Opregte Haarlemmer
Courant’, het toonaangevende dagblad in die dagen.
Dit leverde twee sollicitanten op, één uit Groningen en
één uit Doesburg. De laatste, de heer J.M.A. Reindhold,
viel bij de leden het meeste in de smaak. Maar er kwam
een kink in de kabel. Het aanstellen van onderwijzers en
het houden van een school was in het nieuwe Koninkrijk
inmiddels aan regels gebonden. Er was toestemming van de
koning voor nodig. De sollicitatie werd aangehouden en
er werd een brief aan de koning opgesteld en verzonden.
Het antwoord kwam al spoedig: men wilde eerst aan de
hand van een vragenlijst het nodige van de Lutherse
plannen weten. De kerkeraad liet weten, dat het om een
Openbare school ging (iedereen was welkom), maar dat ook
61
Lutherse wees- en armenkinderen kwamen. Onderwijs werd
gegeven in lezen, rekenen, schrijven en de Nederduitse
en Hoogduitse taal. Het onderwijs was niet gratis, maar
voor de armen werd de helft betaald door de diakonie.
Toen antwoordde de minister op 9 november 1816, dat de
school wel toegestaan kon worden, maar dat er een nieuwe
oproep moest komen voor de onderwijzer in de Staatscourant,
de Zwolse Courant en desnoods de Opregte Haarlemmer
Courant. Bovendien moesten de kandidaten een vergelijkend
examen afleggen onder toezicht van het eerste
schooldistrict van de Provinciale schoolcommissie. Deze
stond voor Zwolle en omstreken onder voorzitterschap van
ds. A.A. Alting uit Kampen.
In februari 1817 meldden zich nu twee sollicitanten,
waaronder weer de heer Reinhold uit Doesburg en de heer
F.PH. Röpeke. Het proces verbaal van het examen wees
uit, dat de heer Reinhold afgewezen werd, omdat hij niet
de vereiste bevoegdheden had, maar dat de heer Röpeke
uit Leeuwarden benoemd kon worden.
Helaas kwam er op 28 maart 1817 weer oponthoud. De minister
was tot de ontdekking gekomen, dat de school eigenlijk
een zogenaamde burgerschool was, die toestemming
moest hebben van Burgemeester en Wethouders van
Zwolle. Wellicht wilden dezen de toestemming van de commissie
overnemen. Dit gebeurde inderdaad en op 10 april
werd bericht van B & W ontvangen, dat de benoeming kon
plaatsvinden. Eindelijk had de Lutherse Kerk na twee
jaar weer een custos-schoolmeester.
Bron:
Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle; Kerkelijke Archieven
KA022 02
62
BOEKBESPREKING
Wantje Fritschy, Leo Douw (red.), Oost-Nederland in de
negentiende eeuw. Het moderniseringsproces in Drenthe.
Overijssel en Gelderland in de negentiende en vroeg
twintigste eeuw. (Amsterdam, 1988) 114 pag.
ISBN 90-6256-603-0. ƒ. 42,50.
J.H. Drentje
In de serie ‘Regionale geschiedenis van Nederland’
uitgegeven door de Vrije Universiteit van Amsterdam is
als aflevering 3 verschenen: Oost-Nederland in de
negentiende eeuw. Het moderniseringsproces in Drenthe.
Overijssel en Gelderland in de negentiende en vroeg
twintigste eeuw (Amsterdam, 1988). Het betreft hier een
bundeling van voor publicatie bewerkte scripties en onderzoeksverslagen
van studenten en medewerkers van de
vakgroep economische en sociale geschiedenis van de V.U.
De titel van het boek wekt de verwachting, dat de lezer
zicht zal krijgen op het moderniseringsproces in de negentiende
eeuw in Oost-Nederland. Het accent ligt echter
op het platteland van Drente in de tweede helft van de
negentiende eeuw en het moderniseringsproces blijkt
vooral een problematische term te zijn. Er is onder andere
onderzoek gedaan naar het karakter van de criminaliteit
in Drente in de tweede helft van de negentiende
eeuw. Hieruit blijkt geen relatie tussen criminaliteit
en modernisering. In de meeste bijdragen wordt het moderniseringsproces
in Drente vooral als een ontwikkeling
van buitenaf gezien. Uit het onderzoek naar de verbeteringen
in Drentse infrastructuur blijkt echter onder
meer, dat een belangrijk deel van het geld voor de
Drentse Kanaalmaatschappij uit Drente zelf afkomstig
was.
In het algemeen wordt met betrekking tot de Drentse
landbouw uitgegaan van de visie van J.L. van Zanden,
zoals hij die uiteen heeft gezet in De economische
ontwikkeling van de Nederlandse landbouw in de negentiende
eeuw 1800-1914 (Wageningen 1985) . Van het in
1987 in de A.A.G.-bijdragen verschenen proefschrift van
J. Bieleman Boeren OP het Drentse zand; een nieuwe visie
op de oude landbouw (Wagningen 1987) kon blijkbaar geen
gebruik gemaakt worden, zodat de landbouw in Drente voor
1800 vanwege de eeuwige roggebouw uitsluitend als ach63
terlijk wordt omschreven (blz. 14).
Bieleman heeft echter aangetoond, dat het Drentse boerenbedrijf
al in de zeventiende eeuw een veel dynamischer
karakter had en in een zekere betrekking tot de
markt stond, terwijl het productiviteitsniveau behorende
bij de eeuwige roggebouw al rond 1700 doorbroken was. Er
is tussen Bieleman en Van Zanden een discussie ontstaan,
die werd gevoerd in Tijdschrift voor Geschiedenis 101
nr. 2 (1988) 190-224. Wie een goed overzicht van deze
discussie wil, kan dit vinden in het tijdschrift van de
Drentse Historische Vereniging Ons Waardeel 8 nr. 5
(1988).
Op deze uitgave van de V.U. maken wij u attent, omdat
amateur-historici en studenten hieruit tal van ideeën op
kunnen doen voor een onderzoek, waarbij ook gebruik gemaakt
wordt van seriële gegevens. Vooral het laatste
artikel van Marian de Vries over huwelijk en gezin in
Salland is een mooi voorbeeld van een onderzoek met behulp
van de methode van gezinsreconstructie. Zij komt
hierbij de voor Salland typerende grootfamilie op het
spoor, waarbij de grootouders inwoonden en er sprake was
van een huishouden bestaande uit drie generaties: een
leefsituatie die men drie keer in zijn leven meemaakte.
Haar artikel heeft echter geen expliciete relatie met de
centrale vraagstelling. Was het wel zo verstandig deze
bundeling van zo naar onderwerp, tijd en plaats verschillende
scripties het moderniseringsproces op te
dringen?
BOEKBESPREKING
Doorwerking van de Moderne Devotie? Bespreking van:
P. Bange, C. Graafland, A.J. Jelsma, A.G. Weiier
(red.), De doorwerking van de Moderne Devotie. Windesheim
1387-1987. (Verloren, Hilversum, 1988) ƒ58,50.
Nico Lettinck
Voor de meeste lezers van dit tijdschrift zullen de
uiteenlopende vieringen rond het thema ‘Windesheim 600’
nog vers in het geheugen liggen. In dat kader werd in de
herfst van 1987 een uitstekend bezet wetenschappelijk
symposium gehouden met als thema ‘De doorwerking van de
Moderne Devotie; Windesheim 1387-1987’. In en rondom de
64
huidige Nederlands-Hervormde Kerk van windesheim werden
toen door een straffe wind begeleid maar liefst 18 lezingen
over dit onderwerp gehouden. Deze teksten zijn
nu fraai door uitgeverij Verloren gepubliceerd in een
bundel waarvan alleen de vaal paarse kaft weinig tot de
verbeelding spreekt. De inhoud daarentegen verdient alle
aandacht van degenen die op welke manier dan ook geïnteresseerd
zijn in de betekenis van de Moderne Devotie en
de Windesheimer beweging voor later eeuwen.
Over de Moderne Devotie, Windesheim en de toonaangevende
geestelijken zoals Geert Grote en Thomas van Kempen zijn
in de loop der tijd al bibliotheken volgeschreven.
Wellicht mede daarom heeft het congrescomité besloten de
aandacht nu eens te verleggen naar de eventuele doorwerking
van deze beweging. De meeste auteurs hebben zich
goed aan hun opdracht gehouden. Het resultaat van de
vaak minutieuze detailstudies is dat heel wat algemeen
bekende visies omtrent de betekenis van de Moderne Devotie
gecorrigeerd of genuanceerd worden. Ik kan er hier
slechts enkele noemen.
Uit diverse bijdragen blijkt dat het zeker niet meer
verantwoord is de Moderne Devotie te beschouwen als dé
voorloper (of zelfs maar een voorloper) van de Reformatie.
De ‘geest van Windesheim1 vertoont (voor sommigen
wellicht helaas) geen specifieke Nederlandse karaktertrekken,
zoals wel eens beweerd is. Erasmus is, ondanks
zijn korte scholing bij de broeders, niet beïnvloed door
de Moderne Devotie. Zijn spiritualiteit staat zelfs
haaks op die van zijn leermeesters. Bij de Remonstranten
en Doopersen is nauwelijks een teken van directe beïnvloeding
te vinden; de enige lijn van zichtbare beïnvloeding
zou gevormd kunnen worden door de waardering in
die kringen van het beroemde boekje van Thomas van Kempen:
Over de navolging van Christus. Maar hier duikt
meteen het steeds terugkerende probleem op: in hoeverre
laat men zich feitelijk beïnvloeden door een boek dat
men prijst? Van Adolf Hitler wordt ook verteld dat hij
Goethe op zijn nachtkastje had liggen. Maar zegt dit
iets wezenlijks over de doorwerking van Goethe bij deze
man? Dit probleem wordt systematisch aan de orde gesteld
in een ‘verkennend onderzoek naar de waardering voor de
Imitatio Christi in de Nederlanden tussen 1600 en 1800,
in het bijzonder onder de katholieken’. Hier wordt de
standaardopvatting dat dit boek altijd en overal door
iedereen werd geprezen behoorlijk bijgesteld. De auteur
stelt vast dat de Imitatio in die periode zeker geen
volksboek was en dat het steeds door verschillende bewegingen
om verschillende redenen werd gebruikt en geprezen.
65
Deze laatste conclusie dringt zich op indien we het totaal
van de bundel overzien. Eigenlijk creëerde iedere
gelovige die zich op geestelijke verwantschap met Thomas
van Kempen liet voorstaan zijn eigen Thomas. In gereformeerde
uitgaven van de Imitatio werd bijvoorbeeld meestal
het vierde deel weggelaten, omdat het te Rooms was.
Het meest onverhuld ging G. Voetius te werk in zijn
voorwoord bij De worstelinghe eenes bekeerde sondaers
(1631) van W. Teellinck. Daarin prees hij deze voorman
van het piëtisme als ‘eenen tweeden Thomas a Kempis
(doch ghereformeerden) van onse eeuwe1. Bij het lezen
van dergelijke woorden kan men zich afvragen: op welke
wijze wordt er tegenwoordig omgesprongen met de erfenis
van de Moderne Devotie? Wat zou bijvoorbeeld de bedoeling
geweest zijn om de Christelijke Hogeschool in Zwolle
te vernoemen naar het klooster Windesheim?
De bundel wordt geopend met enkele dergelijke programmatische
artikelen, maar een samenvattende evaluatie van
alle bijdragen ontbreekt helaas. Alleen in het laatste
artikel wordt een aanzet tot synthese gegeven en tegelijk
geeft het een relativering van het hele geleerde
boekwerk: ‘Kennelijk heeft elke tijd zijn eigen beeld
van de Moderne Devotie en dus ook van de eventuele doorwerking
ervan ‘.
66
DE BIBLIOTHEEK VAN DE PROVINCIE OVERIJSSEL
B. KIESTRA, bibliothecaris
Het is niet algemeen bekend dat de bibliotheek van de
provincie open is voor het publiek.
De collectie van circa 100.000 banden is niet alleen van
belang voor het provinciale bestuur en haar ambtenaren,
doch ook voor de historicus en de geïnteresseerde burger.
Voor deze laatste liggen er regelmatig (concept-)
rapporten, regelingen, nota’s ter inzage in de bibliotheek,
tevens de provinciale notulen en verslagen.
Informatie van de rijksoverheid (Staatsblad, Staatscourant,
parlementaire verslagen, wetten en wetsontwerpen)
zijn eveneens aanwezig en zijn bovendien via databestanden
snel toegankelijk. Een uitgebreide juridische
collectie is voorhanden.
In de loop van de jaren heeft de bibliotheek een uitgebreide
collectie Overijsselse publicaties opgebouwd.
Deze collectie van zogenaamde Transisalana is van groot
belang voor onder andere historici en geïnteresserden in
streekgeschiedenis.
Alhoewel er tevens collecties Transisalana aanwezig zijn
bij de Provinciale Bibliotheekcentrale – Oost Overijssel
in Borne en de Atheneumbibliotheek in Deventer -, biedt
de provinciale bibliotheek door de aanwezigheid van een
grote en oude collectie van (provinciale) overheidspublicaties
een bredere historische en bestuurlijke achtergrond.
Enige voorbeelden van aanwezige rijksoverheidspublicaties
zijn:
– Staatsblad der Nederlanden, 1813-heden,
– Nederlandse Staatscourant, 1798-heden,
– Handelingen der Tweede Kamer, 1814-heden,
– Handelingen der Eerste Kamer, 1849-heden.
Enige voorbeelden van aanwezige provinciale publicaties
zijn:
– Provinciaal Blad van Overijssel, 1816-heden,
– Notulen van de vergadering van Provinciale Staten van
Overijssel, 1842-heden,
– Jaarboekje van de provincie Overijssel, 1832-1969 (in
1975 voortgezet als Almanak voor de provincie Overijssel)
.
De Transisalana-collectie bestaat uit publicaties over
Overijsselse steden, dorpen, streken, etc. en allerlei
onderwerpen waarbij geheel of gedeeltelijk het Overijs67
selse aspect ervan beschreven wordt.
Enige voorbeelden:
– Melchior Winhof, Lantrecht van Averissel, 1559,
– Lantrechten van Overyssel, 1676,
– Stadregt van Swolle, 1701,
– Dykregt van Salland, 1730,
– Deductie voor de Regering der Stad Hasselt, 1786,
– Mr. J.W. Racer, Almelosche Oudheden, 3 banden,
1785-1786,
– Overijsselse Courant, 1796-1964,
– Bijdragen van de Vereeniging tot Beoefening van
Overijsselsen Regt en Geschiedenis, 1860-heden,
– Mr. J.I. van Doorninck et al., Bijdragen tot de Geschiedenis
van Overiissel, 14 delen, 1874-1907,
– J.C.H, de Groot en A.M.J. Schoot Uiterkamp, Bibliografie
van Overijssel, 1951-1980.
Tijdschriftenartikelen over Overijssel en/of Overijsselse
onderwerpen worden bewaard en door middel van het
Literatuur-documentatie Overijssel (LIDO) ontsloten via
de catalogus (1981-1983) en voor de jaren 1950-1980 en
1984-heden via de computer toegankelijk gemaakt.
De provinciale bibliotheek bezit een uitgebreide collectie
(topografische) kaarten van Overijssel. De collectie
vangt aan met kaarten uit de 17e eeuw. Raadpleging hiervan
is alleen mogelijk met speciale toestemming.
De gehele collectie van de bibliotheek is ontsloten door
middel van van cataloguskaarten (alfabetisch op hoofdwoord,
op classificatienummer en op topografische
aanduiding).
Vanaf 1984 is de collectie tevens ontsloten via de computer.
Naslagwerken, overheidspublicaties en andere publicaties
zijn voor ieder ter inzage beschikbaar, de overige publicaties
zijn veelal uitleenbaar.
De bibliotheek is gevestigd in het Provinciehuis, Luttenbergstraat
2, Zwolle, tel. 038-252525.
De openingstijden zijn op werkdagen van 8.30-16.30u.
68
TENTOONSTELLINGSAGENDA VAN HET PROVINCIAAL OVERIJSSELS
MUSEUM
Drostenhuis. Melkmarkt
8 juni tot en met 10 augustus : Langs de IJssel.
2 september tot en met 1 oktober : Circus Krone.
Gouden Kroon. Voorstraat
17 juni tot en met 15 juli : In de wieg gelegd
(oude doop- en kraamgebruiken).
11 tot en met 19 augustus : Kermistentoonstelling:
Stoere jongens,
ferme knapen.
9 september tot en met 22 oktober: Bejaardenzorg in
Zwolle.
Tuinactiviteiten
8 juli : Surinaamse dag
15 juli : Clownsdag
22 juli : Slagwerkdag
29 juli : Boekenmarkt
5 augustus : Klederdrachtenshow
18 augustus: Chinese dag
26 augustus: Jazzconcert
2 september: Dierendag, met verkiezing van de leukste
straathond.
PERSONALIA
A. carmiggelt (1964) studeerde geschiedenis en archeolo-
?,! !!” f® Rijksuniversiteit te Groningen. Werkt thans
de
Thomas casparie, 16 jaar, 5 vwo (Gymnasium Celeanum,
Zwolle), woonachtig in Hattera (Gld.)
John Sanders, 16 jaar, 5 VWO (Gymnasium Celeanum,
Zwolle), woonachtig in Wapenveld (Gld )
J. Erdtsieck was van 1947 tot 1952 werkzaam als catecheet-]
eugdwerkleider in de hervormde gemeente te
Zwolle. Van 1972 tot 1984 was hij bedrijfsmaatschap-
?, l ,^r k S r ln d i e n s t van de burgerlijke gemeente.
Vanaf 1976 ouderling in de hervormde gemeente Zwolle
(Holtenbroek).
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek:
E. den Daas, J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck,
I. Wormgoor, H.C.J. Wullink, A. van der Wurff.
BESTUUR:
voorzitter:
J. Hagedoorn
secretaris:
R. Stel
penninqmeester:
H. Brassien
Tyassenbelt 28, 8014 NW Zwolle
Boddeitiate 43,8014 JK Zwolle
Brederostraat 76, 8023 AV Zwolle
leden:
P.J. Berends, R.T. Oost, R. Salet, I. Wormgoor
SECRETARIAAT/LEDENADMINISTRATIE:
telefoon: 038 – 539 625 Postbus 1448, 8001 BK Zwolle
REDACTIE-ADRES: Westerstraat 17, 8011 CD Zwolle
FINANCIEN:
Girorekening Postbank: 5570775,
t.n.v. Zwolse Historische Vereniging, Zwolle
TARIEVEN LIDMAATSCHAP:
jeugdleden, studenten, 65+
leden tussen 21 en 65 jaar
huisleden
f 25,— per jaar
f 35,— per jaar
f 7,50 por jn.ir
typewerk: Marinus Prins
lay-out: Henk Brassien
druk: Koninklijke Tijl N.V. Zwolle
omslag: “Swolla”, kopergravure, anoniem, 18e eeuw
(Zwolle rond 1600, gezien vanuit het zuiden)
r
1989 3
ZWOL 6
HISTORISCH
TIJDSCHRIFT
ZWOLSt HIfiTODIéCBt VIDENIGING
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
INHOUDSOPGAVE / NUMMER DRIE / JAARGANG ZES / 1989
69 VAN DE REDACTIE
70 Het Engelse Werk in Zwolle
Niek van Es, Gilbert de Jong
83 De geschiedenis van de Nieuwe Schans
Jaap Hagedoorn
90 BOEKAANK0NDIGING:
J. ten Hove, Meer dan stenen muren. 250 iaar opsluiting
in Zwolle. 1739-1989.
91 BOEKBESPREKING:
J.L. Schotman, Zij vielen rondom Zwolle; geallieerde
piloten en hun vliegtuigen. 1940-1945.
J.W.Wensink
93 c.A. de Smet, Ganzeveren. griffels en vulpennen. De
geschiedenis van een plattelandsschcol 1764-1989.
A. van der Wurff
95 VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN
98 VAN DE INSTELLINGEN
100 PERSONALIA
VAN DE REDACTIE
Dit derde en laatste tijdschriftnummer van 1989 is voor
een groot deel gewijd aan het Engelse Werk. Ten eerste
schrijven de heren De Jong en Van Es over het karakter
en de historie van het landschap. Daarnaast is de toespraak
opgenomen die J. Hagedoorn hield bij de opening
van het bezoekerscentrum in het Engelse Werk.
Twee boekbesprekingen, de ene over geallieerde vliegers
die rond Zwolle zijn neergestort tijdens de Tweede Wereldoorlog
en de andere over het 250-jarig bestaan van
de school in Genne en een lijst met nieuw verschenen
boeken en artikelen, leveren u mogelijk suggesties op
voor verder lezen.
Het tijdschrift wordt afgesloten met de tentoonstellingsagenda
van het Provinciaal Overijssels Museum en
met informatie over de stichting De Emmanuelshuizen. Deze
stichting is onder andere betrokken bij de tentoonstellingen
die van 9 september t/m 22 oktober in het
PCM gehouden worden.
70
HET ENGELSE KERK *)
NIEK VAN ES, GHBERT DE JONG
Inleiding
Zoals Amsterdam het Vondelpark heeft, Den Haag het Zuiderpark
en Haarlem De Hout; zo heeft Zwolle Het Nieuwe
Werk, in de volksmond ‘Het Engelse Werk’.
Het Engelse Werk ligt, in tegenstelling tot de andere
genoemde parken, niet ingeklemd tussen centrum en woonbuurten,
naar buiten de bebouwde kom aan de Ussel in
een rustige omgeving. De opmerkelijke ligging is te verklaren
uit haar geschiedenis, vroeger lag hier een verdedigingswerk,
de Nieuwe Schans, waarvan de eerste aanleg
dateert uit 1598.
De vesting werd na honderd jaar gemoderniseerd en toen
Het Nieuwe Werk genoemd. Na 1828 is hier een mooi park
in de Engelse landschapsstijl aangelegd. Nu is de beplanting
volgroeid en heeft het park een grote ecologische
waarde. Het is zaak de kwaliteiten te behouden en
het park in de toekomst aan de hand van een duidelijk
omschreven beheersvisie te begeleiden.
Geschiedenis
Het Engelse Werk ligt aan een in 1308 aangelegde dijk
langs de Ussel. Deze dijk scheidt de uiterwaarden van
het binnendijkse. De twee gebieden maakten elk hun eigen
ontwikkeling door. De uiterwaarden zijn open, rustig en
veranderen minder sterk dan het binnendijkse gebied.
Kennis van de opbouw van deze verdedigingswerken is van
belang om de opbouw van het park van nu te begrijpen.
In 1581 werd buiten Zwolle de Koterschans aangelegd ter
bescherming van de veerplaats aan de Ussel. Vanaf 1598
kwamen er in de onmiddellijke omgeving daarvan nog enkele
schansen, waaronder de Berghschans en Nieuwe Schans.
In deze periode werden alle belangrijke steden en schansen
in het noordelijke deel van het land door Maurits op
de Spanjaarden heroverd. Geprobeerd werd de steden zo
snel mogelijk een afdoende bescherming te geven.
De Koter-, Bergh- en Nieuwe Schans kregen ieder een eiVijver
Engelse Werk
Copyright foto A.H. Henneke, aanwezig bij Gemeentearchief
Zwolle (nr.A89-065-1). Reprografie: J.P. de Koning
72
gen functie; de Katerschans bewaakte dus de veerplaats.
De Nieuwe Schans lag net als de Koterschans aan de IJsseldijk
en was meer gericht cp het verkeer over en
langs de Ussel. Vanaf deze schans had men een goed overzicht
op de dijk naar Deventer, de uiterwaarden en
het scheepvaartverkeer. De Berghschans is evenals de
Nieuwe Schans gebouwd op een natuurlijke hoogte en gaf
een goed zicht cp het gebied tussen de stad Zwolle en
het Katerveer. Simon Stevin is de ontwerper, ingenieur
Adriaen Anthonisz de uitvoerder van deze schansen in
het Oud Nederlandse Stelsel (1). De schansen waren via
een dijk verbonden met de stad. Bij een vijandelijke
aanval kon de omgeving geïnundeerd worden, waarbij de
verbinding met de stad bleef bestaan. Aan het einde van
de 17e eeuw is, onder leiding van de bekende vestingbouwkundige
Menno van Ooehoorn (2), het toen verouderde
verdedigingswerk aangepast, vooral de Nieuwe Schans werd
grondig gewijzigd. De manier waarop Van Ooehoorn de topografische
situatie gebruikte is opvallend. Hij betrok
ook de sortie (3) van de oude schans in zijn ontwerp. Na
enige tijd kreeg deze de functie van kruitmagazijn. Het
ontwerp van Van Ooehoorn behoort tot het Nieuw Nederlandse
Stelsel.
Het belang van de geschiedenis van deze verdedigingswerken
is, dat ze door hun reliëf en waterpartijen aan de
basis liggen van de inrichting van het latere park, al
is het voor de gewone wandelaar moeilijk hier iets van
te herkennen.
De betekenis van Zwolle als vestingstad was vanaf het
tweede deel van de 18e eeuw tanende. In 1790 werd Zwolle
tot open stad verklaard en verloor ze haar militaire
functie.
De Koterschans en het Nieuwe Werk werden in 1809 door
koning Lodewijk Napoleon (4) aan de stad Zwolle geschonken
om te gebruiken in verband met de aanleg van een
kanaal van de stad naar de Ussel. Het kanaal werd in
1819 door koning Willem I geopend en heet dan ook Willemsvaart.
De aanleg van het kanaal en, vanaf 1828, het park vonden
plaats in tijden van grote armoede. De werken werden
uitgevoerd door hulpbehoevenden; voor het zware graafwerk
kregen ze een geringe vergoeding. Tussen 1809 en
1828 was het terrein sterk verwilderd; de sloop van een
aantal schansdelen (1818-1819) had dit nog verergerd. De
verwilderde aanblik en de behoefte aan stenen was in
73
1828 voor de gemeenteraad aanleiding over te gaan tot
volledige afbraak van de vestingsmuren. De stenen werden
gebruikt om de weg van het Katerveer naar de stad Zwolle
te verharden. Deze ingreep betekende een betere en schonere
verbinding van de stad met de Ussel. Vanaf het Katerveer
is het tien minuten lopen naar het Engelse Vferk.
Het Nieuwe Werk werd in 1829 op aanwijzing van een deskundige
geaplaneerd en bepoot (5). Uit latere geschriften
is af te leiden dat dit waarschijnlijk al is gebeurd
op advies van (tuin) architect Hendrik van Lunteren (6).
De bebouwing die niet gesloopt is, het munitiedepot en
de sortie, werden in zijn plan opgenomen. De aanleg naar
H. van Iunteren houdt in dat de wallen en grachten van
het Engelse Werk werden vergraven, gedeeltelijk opgeruimd,
en tot park ingericht. De grenzen van het park
werden bepaald door de omvang van het voormalige verdedigingswerk,
de hoofdzaken van de inrichting ook. Het
park is ingericht met de vormen en ideëen van de Engelse
landschapsstijl. Dat gebeurde in die tijd in heel Nederland
zo.
Het Fort vormt nu een gesloten kern met een beplantingsmassa,
omgeven door een reeks groene, vaag begrensde en
in elkaar overlopende ruimten. Het vergraven Hoornwark
wordt ook door een ruimtenreeks omgeven; deze is niet
groen, maar door water bepaald. De vestingsgracht is er
omgevormd tot ‘bosbeek’. De beide bolwerken van het
Hoornwerk zijn hooggelegen groenmassa’s geworden; het
voormalige Achterwerk is nu het niet toegankelijke Vogeleiland.
De ruimtenreeks van de bosbeek kunnen we beschouwen
als een van de mooiste resultaten die de Engelse
landschapsstijl in ons land heeft opgeleverd. Daarnaast
heeft de ver uitgegroeide beplanting grote kwaliteit.
De beplanting is niet alleen visueel-ruiratelijk,
maar ook ecologisch belangrijk. Deze waarden geven Het
Engelse Werk een sterke indruk van natuurlijkheid.
Het parkontwerp van H. van Lunteren kenmerkt zich dus
door een ruimtenreeks, gedeeltelijk groen, gedeeltelijk
als bosbeek, die zich door de besloten parkaanleg slingert.
De begrenzing van het plannen kunnen we nog aflezen
aan de IJsseldijk en de resten van een dijkje met
laanbeplanting dat dwars door Het Engelse Werk van nu
loopt.
74
De betere bereikbaarheid van het Katerveer, de expansie
van Zwolle buiten haar stadsmuren en de leefsituatie
binnen de muren is er waarschijnlijk de oorzaak van dat
het park al vijftien jaar na de aanleg door de inwoners
van Zwolle werd ontdekt. Geen wonder wanneer men bedenkt
dat dit park de enige grote Zwolse openbare groenvoorziening
was. Het Engelse Werk werd voornamelijk gebruikt
als wandel- en picknickplaats door Zwollenaren die de
buitenlucht verkozen boven de vervuilde binnenstad. Op
zondagen speelde de Harmonie in het park.
In 1852 werd een plan aangenomen dat beoogde het park
beter vanaf de stad toegankelijk te maken. Gevolg was
dat er een nieuwe brug moest komen over de Willemsvaart.
Via deze weg, tegenwoordig de Ruiterlaan, werd het Engelse
Werk beter ontsloten.
Na de dood van zijn vader in 1848, nam de zoon Samuél
Adriaanszoon van Lunteren (7), de taak tot verfraaiing
van het park over. Op zijn advies werden bomen en bosjes
gekapt en het assortiment parkbomen uitgebreid. Waarschijnlijk
heeft Samuel in de geest van zijn vader gewerkt
(meester-leerlingrelatie) en de parkaanleg gedetailleerd.
In 1874 werd in de raad voorgesteld om het deel van het
park, dat door de lage ligging moeilijk begaanbaar was
en niet bij de rest van het park hoorde, te veranderen.
Sinds de vestingsperiode was dit een moerassig gebied
dat waarschijnlijk een functie had voor de waterberging.
In geval van nood konden in de zomer de droge vestingsloot
en de sortie onder water gezet worden.
Tuinarchitect Dirk Wattez (8) maakte voor dit noordoostelijke
parkdeel verschillende ontwerpen. Kenmerkend
voor zijn werk zijn de kleine boseilandjes. De parkuitbreiding
heeft nu nog een ander karakter dan de rest:
het is opener, heeft grotere maten, andere en veelsoortiger
beplanting, is overzichtelijker en minder verrassend.
Hoewel het niet zo bijzonder is als het oudste
parkdeel heeft ook deze ruimte kwaliteit. De aanleg
heeft een opvallende, maar aangetaste heesteraanleg
(rhododendrons). De bomen vormen geen dak, maar staan
her en der verspreid, als solitairen en in kleine
groepen.
75
mm
Plan van aanleg van een gedeelte van het Nieuwe Werk,
gemeente Zwolle. Ontwerp van Dirk Wattez, ca.1887
Kaartencollectie Gemeentearchief Zwolle. Reprografie:
J.P. de Koning
76
Het ontwerp van Wattez is pas na vele jaren uitgevoerd.
In een uitloper van zijn vijver is rond 1970 slib gestort;
het heeft nu een moerassig karakter.
Met de aankoop van het zogenaamde Kieftegat, een stuk
land tussen park en spoorlijn, heeft het park in 1908
haar grootste oppervlakte bereikt. Het Kieftegat lag aan
de voet van de vestingswal en bestaat nu uit een ruimte
met een natuurlijke plas, omzoomd door een opgaande beplanting
van overwegend inheemse soorten. Het vormt dus
een zelfstandige en in zichzelf gekeerde eenheid in Het
Engelse Werk.
Het vanaf 1980 aangelegde Spoolderbos, met een verscheidenheid
aan Hollandse landschapstaferelen, heeft de wandel-
en andere gebruiksmogelijkheden voor de Zwolse bevolking
belangrijk vergroot.
Het Engelse Werk bestaat dus uit drie verschillend te
dateren delen, waarvan de karakterverschillen tot op de
dag van vandaag te onderscheiden zijn. Het grootste en
oudste deel volgt nauwkeurig de structuur van de vestingaanleg.
De aanleg van Wattez is meer open, heeft
meer exoten en valt op door haar heesters. Het Kieftegat
vormt een ruimte met een meer natuurlijk karakter.
Het park en de Engelse landschapsstijl
Het Engelse Werk heeft haar naam te danken aan de Engelse
landschapsstijl; deze naam duidt op de manier
waarop het park is ingericht. Met kennis van de Engelse
landschapsstijl kunnen een beheersvisie en ontwerpideëen
worden gemaakt.
In de Engelse landschapsstijl en dus ook in de Zwolse
situatie is de ter plekke aanwezige topografie een belangrijk
aanknopingspunt voor de vormgeving van het
park. De kwaliteiten van de plek bij de aanleg van het
park waren:
– de ligging op een natuurlijke, zandige hoogte;
– de aanwezigheid van bodemreliëf als gevolg van vestingbouw;
– de milieuverschillen als gevolg van verschillende bodemsoorten,
klei en veen, en het reliëf;
77
– de aanwezigheid van water (vestinggrachten en mogelijk
kwelwater);
– de ligging aan een dijk en bij de IJssel.
In vergelijking met veel andere Nederlandse stadsparken
gaven de lcikale anstandigheden Het Engelse Werk bij haar
aanleg een sterke uitgangssituatie. Deze heeft het park
beschermd tegen sluipende veranderingen in de opbouw en
kan dat blijven doen. De aanleg van de spoorlijn (rond
1870), de Usselbrug voor wegverkeer (rond 1930) en de
Zuiderzeestraatweg, versterkten haar weerstand. De verkeersvoorzieningen
zijn barrières gebleken bij het plannen
van nieuwbouwwijken, zodat Het Engelse Werk nu niet
ingeklemd ligt tussen grote stadsuitbreidingen.
Wij beschouwen de kern van Het Engelse Werk als een mooi
voorbeeld van de Engelse landschapsstijl van de vroege
19e eeuw.
Deze stroming wordt in Nederland op de eerste plaats
vertegenwoordigd door J.D. Zocher jr., maar ook de
aanleg van H. van Lunteren heeft veel kwaliteiten (9).
Deze kwaliteiten zijn haar groen en natuurlijk karakter,
haar (bij de aanleg bewust nagestreefde) onoverzichtelijkheid
en verrassingseffecten, de sobere aanleg, het
ruimtelijke contrast met de open uiterwaarden en het gebruik
van gebogen lijnen. De nadruk ligt er op de ruimtelijke
ordening van het geheel, niet op details.
Door de afzijdige ligging is er ook na de eerste aanleg
van 1829 het aantal exoten, variëteiten en bloemen klein
gebleven. Gebouwde tuinsieraden als tempeltjes en beelden,
ontbreken helemaal. In het licht van de vroeg 19e
eeuwse parkaanleg zijn de soberheid en kleine hoeveelheid
details positief op te vatten; dit zou zo moeten
blijven.
Ruimtelijk is de aanleg van H. van Lunteren opgebouwd
uit een verzameling gelijkwaardige, los vormgegeven
ruimten die zonder scherpe grenzen in elkaar overgaan;
een ruimtenreeks. Met de voormalige vestinggracht heeft
H. van Lunteren de belangrijkste ruimtenreeks van het
park gevormd: een meanderende bosbeek. De bosbeek en
groene ruimtenreeks vormen de kern van het park van H.
78
van Iunteren en voldoen in hoge mate aan het natuurbeeld
van de vroege 19e eeuw. De ruimtenreeksen maken lange
zichtlijnen mogelijk, maar laten geen taferelen met grotere
gezichtshoeken (vista’s) of zelfs weidse panorama’s
(zoals over de uiterwaarden) toe.
In het noordoostelijk parkdeel is de beplanting veelsoortiger.
Men treft hier soorten als treurwilg, treurbeuk
en vleugelnoot aan. Dit parkdeel is recenter.
Tussen 1829 en 1874 zijn de opvattingen binnen de Engelse
landschapsstijl veranderd: het natuurbegrip veranderde
en werd minder belangrijk, de nadruk kwam meer op de
details te liggen. Die ontwikkeling is aan het noordoostelijke
parkdeel af te lezen. Door haar mooie herfstkleuren,
treurvormen en texturen is ook dit een romantische
aanleg. Hoewel gebouwde tuinsieraden in het noordoostelijk
parkdeel ontbreken, leent het zich er goed
voor. De 20e eeuwse verrijkingen, zoals een knuppelpad
in een ‘moeras’ en een mijnwiel, zijn hier dus te verantwoorden.
De aanleg van D. Wattez bestaat uit een
grote ruimte met een vijver en boseilanden, die omgeven
is door nevenruimten. Deze opbouw ordent de verzameling
vista’s die kenmerkend voor dit parkdeel zijn.
Nog meer 20e eeuwse veranderingen zijn de aanleg van
karper- en vogelvoederplek, de parkeerplaatsen aan de
ontsluitingsweg en een onderkomen van de plantsoenendienst.
Verder zijn de aanwezige waterwinputten belangrijk;
Het Engelse Werk is bestemd tot waterwingebied.
Het Vogeleiland was toegankelijk door een rustieke brug,
maar is nu voor de parkbezoeker gesloten.
Het openluchttheater verloor aan het eind van de jaren
’60 haar functie. Deze ruimte werd later even gebruikt
voor een roofvogelvolière, maar nu staat er het bezoekerscentrum.
In de Engelse landschapsstijl staat het oproepen van de
illusie van natuur centraal; een grote ecologische waarde
versterkt uiteraard de illusie van Het Engelse Werk
als natuurgebied. Behalve natuursymboliek vinden we in
een stadspark bijvoorbeeld verwijzingen naar elders.
Deze verwijzingen zijn hier duidelijk ondergeschikt aan
de opgeroepen illusie van natuur. De symbolen, in het
park vaak op onbereikbare plaatsen, roepen stemmingen of
geheimzinnigheid op. Voorbeelden van deze symbolen in
het Engelse Werk zijn de coniferengroep, het groepje
Servische sparren, de treurvormen, het tunneltje en de
Kruitpoort, de boseilanden, enzovoorts.
79
Het Engelse Werk in 1904
Foto Gemeentearchief Zwolle (nr.83-021-24). Reprografie:
J.P. de Koning
Brug tussen parkgedeelten in het Engelse Werk
Foto Gemeentearchief Zwolle (nr.A83-021-9). Reprografie:
J.P. de Koning
80
De verscheidenheid aan ruimtetypen, als natuurlijk bedoelde
taferelen en verrassingen is groot. De onoverzichtelijkheid
die hiermee samenhangt, mag niet leiden
tot desoriëntatie van de bezoeker. Om dit te voorkomen
moet de rol van het padennet als draaiboek voor de
rondgang door het park aandacht krijgen. Bij het beheer
van Het Engelse Werk speelt de aangeduide ruimtelijke
opbouw een belangrijke rol. Door verschillende maatregelen
– verjonging, aanplant, rooien – kan de opbouw
versterkt worden. De ecologische waarden van Het Engelse
Werk moeten hierbij in acht genomen worden.
Hoewel de ruimtelijke opbouw van Het Engelse Werk ingewikkeld
is, vormt het toch een sterkere eenheid dan
soortgelijke oude parkoomplexen. Dit komt door haar goed
bewaarde inrichting in respectievelijk de vroeg – en
laat – 19e eeuwse Engelse landschapsstijl.
De uitbreiding met het Spoolderbos, met haar eigen inrichtingsprincipes,
heeft het hele recreatiegebied onoverzichtelijker
gemaakt. Wel zijn daarbij de verscheidenheid
aan ecologische waarden en visueel-ruimtelijke
ervaringen vergroot.
In bijgaand schema zijn de parkdelen aangeduid.
Gebied Recreatief Inrichting Ecologie
gebruik
IJsseldijk
Uiterwaarden
Het Engelse
Werk
Wandelen,
fietsen
Kijken, niet
toegankelijk
Wandelen,
Actief
gebruik
Lijnvormig,
open
element
Open
weidegebied
Fasen Engelse
landschapsstijl
Overeenkomstige
ontwikkeling
in
flora en
fauna
Het Spoolderbos Actief Verschillende
gebruik, Nederlandse
Manifestaties landschapstypen
81
Beleid van de gemeente Zwolle
Het beleid dat de gemeente Zwolle officieel voert is in
structuur- en bestemmingsplannen vastgelegd. Hierin
wordt gesteld dat de bestaande inrichting van Het Engelse
Werk bewaard moet blijven.
Het Zwolse groen is geregeld in het groenstructuurplan.
Dit geeft een leidraad voor de wijze waarop de Afdeling
Plantsoenen de verschillende wijken en parken inricht en
met welk plantenassortiment. Het Engelse Werk valt in de
buitenste schil van Zwolle, dus op de rand van stad en
agrarisch gebied en behoort overwegend inheemse soorten
te herbergen. Het park heeft nu al een natuurlijk voorkomen,
ondanks het feit dat er veel exotên en variëteiten
groeien en bloeien. Er bestaat voor het Engelse Werk
nog geen goedgekeurd beheersplan, maar er worden wel
richtlijnen voor het beheer gemaakt. Deze richtlijnen
stellen haar ecologische kwaliteiten centraal en betreffen
behoud van haar flora door gericht maaibeheer en onderhoud.
Noten:
* Dit artikel werd eerder in een iets uitgebreidere versie
gepubliceerd in het blad Groen (nr. 4, 1988), uitgegeven
door de Stichting vakblad voor de Boomkwekerij,
Leiden.
1. Het Oud Nederlandse Stelsel werd in de 16e eeuw ontwikkeld
en aangepast aan de situatie in Holland. Het
kenmerkt zich door de aarden bolwerken en brede, natte
grachten. De grote namen van het Oud Nederlandse stelsel
zijn Simon Stevin (1548-1620) en Adriaen Anthonisz
(1529-1609).
2. In de late 17e eeuw werd het Oude door het Nieuwe Nederlandse
stelsel gevolgd. De verdedigingsgordel werd
breder. Maar belangrijker was het grotere geheel waarin
de werken werden opgenomen. In Zwolle was dat een linie
tussen stad en IJssel. Menno van Ooehoorn is onze beroemde
vestingbouwer van het Nieuw Nederlandse Stelsel
(1641-1704): zijn belangrijkste werk is de aanleg van de
amwalling van Naarden (1677).
82
3. De sortie was een gemetselde of met hout beklede
kleine, overdekte doorgang in de hoofdwal van het Fort
naar de gracht; aan de binnen- en buitenzijde met sterke
deuren afgesloten.
4. Lodewijk Napoleon (1778-1846) was koning van Nederland
van 1806 tot 1810. In deze korte periode drukte hij
een stempel op de groenaanleg in ons land.
5. Aplaneren is afgeleid uit het Frans: gladschaven. Het
Nieuwe Werk heeft na 1818 als Plantage een ‘bepoting’
van grove den, populier en eik gekend.
6. Hendrik van Lunteren: tuinarchitect (1780-1848), belangrijke
werken zijn de plantsoenering van de onwalling
van Amersfoort (1809- ), de plantsoenering van get
Engelse Werk en de omwalling (1830) van Zwolle, het park
Randen-broek Amersfoort (1824), de herinrichting van het
Valkhof Nijmegen (183?), ’t Hooge land Utrecht (bij het
huidige Wilhelminapark). Zie voor zijn werk drs. U.M.
Mehrtens in ‘De woonstede door de eeuwen heen’, 3e
kwartaal 1983.
7. Samuel van Lunteren (1813- ): tuinarchitect, belangrijke
werken zijn de herinrichting van Artis Amsterdam
(1843), van Het Engelse Werk, de plantsoenering van de
omwalling van Elburg en van het bolwerk Lepelenburg in
Utrecht (1859).
8. Dirk Wattez: kweker, tuin- en landschapsarchitect
(1833-1906), zie voor zijn werk het blad ‘Groen1, nr. 6,
1985.
9. Jan David Zocher junior (1791-1870): (tuin-) architect
en kweker, zijn eerste uitgevoerde ontwerp was dat voor
de plantsoenering van de Prinsen- en Statenbolwerken
Haarlem (1821). Mehrtens (noot 6) bestrijdt dat de
kwaliteit van het werk van Van Lunteren minder is dan
dat van Zocher; de laatste zou op het gebied van zaken
doen slimmer zijn.
83
DE GESCHIEDENIS VAN DE NIEUWE SCHANS
JAAP HAGEDOQRN
Op donderdag 19 mei 1988 werd het bezoekerscentrum in
Het Engelse Werk geepend.
Ter gelegenheid van deze opening hield Jaap Hagedoorn,
voorzitter van de Zwolse Historische Vereniging, de
volgende toespraak:
In 1581 werden de voorbereidingen gemaakt voor het aanleggen
van een verdedigijngslinie tussen Zwolle en de
IJssel. In dat jaar verkeerde de Opstand van de Nederlandse
gewesten tegen hun landheer Philips II in een
kritieke fase. Hadden alle Nederlandse gewesten zich in
1576 bij de Pacificatie van Gent verenigd in hun verzet,
in 1579 splitsten ze zich in twee blokken. De ene groep,
verenigd in de unie van Atrecht, zou zich later verzoenen
met Philips II. De andere, de meest noordelijke gewesten
en enkele zuidelijke steden en gewesten, sloten
een nauwer samenwerkingsverdrag: de Unie van Utrecht.
Het gewest Overijssel had zich tot dan toe zoveel mogelijk
onthouden van partijkeuze. Op die manier meende
men de eigen privileges en voorrechten van Overijssel
het best te bevorderen.
In 1580 kwam daarin al verandering, toen de graaf van
Pennenberg, stadhouder van Groningen, Friesland en Overijssel
zich verzoende met koning Philips II. Dit
staat bekend als het zogenaamde verraad van Pennenberg.
Hij dreigde bovendien zijn gewesten weer terug te voeren
onder hun rechtmatige heer. De keuze tussen opstand of
verzoening werd voor Overijssel essentieel en in de komende
jaren zou deze provincie zich steeds nauwer met
de opstandigen verbinden. Deze kregen het in de jaren 80
van de zestiende eeuw zwaar te verduren door de succesvolle
veroveringen van de Spaanse legerleider, de prins
van Parma. Een belangrijk deel van de strijd werd op
Overijssels grondgebied uitgevoerd, tot groot ongenoegen
van de Overijsselse boeren. De legerverplaatsingen en
het roven en brandschatten maakte het hun bijna onmogelijk
te leven van hun arbeid. Nog in 1580 verenigden zij
zich in rondtrekkende troepjes die de reguliere legers
aanvielen, van welke strijdende partij dan ook. De wanhoop
van de boeren werd het best tot uitdrukking gebracht
in hun vlag, die een lege eierdop en een zwaard
vertoonde.
“Retrenchement du MastenBroeck, depuis la ville de
Zwoll, jusques è la Rivlère d’IJssel”. De vesting Zwolle
en de versterkingen tot aan de IJssel. V.l.n.r.: de stad
Zwolle, het Zwanewater, de Luere, de verdedigingslinie
langs de Kleine Schans of Luurderschans, de Bergschans
de Katerschans en de Nieuwe Schans aan de IJssel. De
perceelsverdeling van de landerijen in de Lure en in
Schelle zijn duidelijk aangegeven.
Algemeen Rijksarchief te s-Gravenhage, Archief van de
Genie, Plans van Vestingen Z.66; periode 1675-1725.
Reproductie: Gemeentearchief Zwolle
86
Overijssel was dus slagveld en verdedigingswerken waren
daarctn een noodzaak. Cm het Katerveer over de IJssel te
beschermen, maar ook om een van de twee wegen naar
Friesland te beschermen – de andere liep over Coevorden
– werd besloten tot het leggen van een linie naar het
Katerveer. Deze linie bestond uit een wal en een sloot
naar de Spoolderberg, waar de Bergschans werd opgeworpen,
en vandaar naar het Katerveer, dat werd versterkt
met een wal, bastions en een gracht.
In de laatste tien jaar van de zestiende eeuw keerden de
kansen in de Opstand ten gunste van de opstandige gewesten.
Hun legeraanvoerder, prins Maurits veroverde de ene
stad na de andere, zoals Breda (met het bekende Turfschip),
in 1591 Zutphen en Deventer, in 1593 Steenwijk
en Coevorden en in 1594 Groningen. Zoals bekend zou de
tachtigjarige oorlog nog enige decennia duren, zodat het
aanleggen van betere verdedigingswerken dan ook geen overbodige
luxe was. Zwolle was tussen 1586 en 1590 al
voorzien van de cmwallingen en grachten die de stad zijn
bekende stervorm gaven. Het werd ook noodzakelijk gevonden
om de IJsselvaart en – op aandringen van de Friezen
– de weg naar het noorden beter te beschermen. De
vestingbouwer Mriaan Anthonisze kreeg van de Raad van
State opdracht tot de uitbreiding van de linie tussen
Zwolle en de IJssel. In 1581 werd zo het retranchement
of Het Nieuwe Werk aangelegd. De wal en sloot tussen
stad en IJssel, ongeveer ter hoogte van de huidigeWillemsvaart,
bleven bestaan. In tijden van nood kon de
omgeving onder water worden gezet. Over de wal kon men
dan toch de schansen langs de IJssel bereiken en van
soldaten en voedsel voorzien.
De achttiende eeuwse stadshistoricus Van Hattum bericht
dat de schansen tegen hoge kosten in goede staat gehouden
werden. Zo werden in 1629 op het bericht daat de
Spaanse troepen in aantocht waren, de bolwerken van de
stad en de schansen aan de linie weer in orde gebracht.
En in 1638 werd de Nieuwe Schans bijvoorbeeld voor 225
gulden weer opgemetseld op kosten van de provincie. De
provincie was niet kinderachtig en gaf ook twee gulden
uit om bij de aanbesteding van het werk een borrel te
kunnen schenken.
Na het sluiten van de vrede met de Spaanse koning in
1648 was de noodzaak van het onderhouden van de Nieuwe
Schans en de andere forten kennelijk niet zo urgent
87
meer. We lezen, dat de burgers van Zwolle zand en stenen
van de verdedigingslinie halen om ze een andere bestemming
te geven. Toen de Republiek der Zeven Verenigde
Nederlanden in 1672 dan ook in oorlog raakte met Frankrijk,
Engeland, Munster en Keulen, bleek de toestand van
de IJsselschansen zo slecht te zijn, dat in allerijl
boeren uit Dalfsen geprest werden om de gebreken te herstellen.
Dit zou overigens weinig helpen, want Zwolle
gaf zich bij de komst van de beruchte bisschop van Munster,
Bommen Berend, zonder slag of stoot over, ondanks
de legermacht van 1200 man in de stad en op de schansen
aan de linie.
Eind zeventiende eeuw bleek, dat de Nieuwe Schans en de
andere IJsselforten dringend aan herstel toe waren. De
opvattingen over de fortenbouw waren in de 100 jaar
sinds 1581 ook danig veranderd. Daarom kreeg Menno baron
van Coehoorn, een militair en vestingbouwer, van de
Staten-Generaal de opdracht alle verdedingswerken in de
Republiek te moderniseren. Ook de Zwolse verdedigingswerken
werden aan de eisen des tijds aangepast. Vooral
de Nieuwe Schans werd ingrijpend gewijzigd. Dat eenvoudige
bolwerk werd uitgebreid met een hoornwerk, dat is
een bastion buiten de eigenlijke vesting, en verschillende
redouten, vierkant-omwalde veldwerken. Zwolle zou
tot 1790 vestingstad blijven en tot die tijd bleef ook
de Nieuwe Schans onderdeel van die verdedigingswerken.
De Spooldebergschans en de Koterschans waren na de ingreep
van Van Ooehoorn minder belangrijk geworden.
Hoe doelmatig de verdedigingslinie naar de Ussel en de
Nieuwe Schans ook was, ze heeft nooit gefunctioneerd
voor het doel waarvoor ze was opgeworpen. In 1629 rukten
de Spanjaarden weliswaar in de richting van deze streek
op maar ze bereikten bij lange na Zwolle niet. In 1672
bij de komst van Bommen Berend werd geen slag geleverd
en daarna is de stad nooit meer bedreigd geweest. Toch
zal de fortificatie een functie hebben gehad. De verdedigingswerken
zullen de Zwolse burgers een gevoel van
veiligheid en geborgenheid hebben gegeven. Achter de
bolwerken van de stad kon men zich verschansen mocht de
vijand komen.
Tenslotte wil ik hier de hoop uitspreken, dat dit bezoekerscentrum
een – om in stijl te blijven – bolwerk
mag worden van voorlichting over geschiedenis, flora en
fauna van het Engelse Werk in het bijzonder en van n a —
tuureducatie in het algemeen. Aandacht en respect voor
88
89
Het gebied tussen de Wipstrikkerallee en de IJssel ten
zuiden van de vesting en de stad Zwolle. Met v.l.n.r.:
de Wipstrikkerallee, het Almelose Kanaal, de Wezenlanden,
het gebied tussen de verdedigingslinie van de stad
naar de Luurderschans. Bergschans, Raterveerschans en
het Nieuwe Werk aan de IJssel, de Schellerallee en de
Schellerbergweg, de Schellerenkweg en de Schellerwade
(deels) tot aan de Schellerdjjk langs de IJssel.
Algemeen Rijksarchief te ‘s-Gravenhage, Archief van de
Genie, Plans van Vestingen Z.7; 18e eeuw (ca. 1780?).
Reproductie: Gemeentearchief Zwolle
de natuur zijn onlosmakelijk verbonden met de instandhouding
van de natuur. Dit bezoekerscentrum kan daarin
ongetwijfeld een bijdrage leveren. Maar het bestaan van
dit ene bolwerk i s niet genoeg cm ons daarachter zo veil
ig te voelen als onze voorouders zich voelden achter
hun vestingwerken. Voor een dergelijk gevoel is nog geen
plaats, gezien de wijze waarop de mens nog in veel gevallen
met zijn omgeving omgaat. De hoop dat veel bezoekers
hier hun kennis over Het Bxjelse Werk en hun betrokkenheid
bij hun natuurlijke omgeving zullen aanvullen.
90
BOEKAANK0NDIGING
j. ten Hove, Meer dan stenen miren. 250 iaar opsluiting
in Zwolle. 1739-1989.
In het voorjaar van 1739 werd een aanvang gemaakt met de
bouw van een Provinciaal Tuchthuis te Zwolle. Tweehonderdvijftig
jaar later staat dit vierkante gebouw er
nog, aan wat nu de Menno van Ooehoornsingel heet. Het
herbergt nog steeds criminelen. Daarmee is het Zwolse
Huis van Bewaring het gevangenisgebouw in Nederland dat
het langst gevangenen huisvest. Deze feiten zullen in
oktober worden herdacht met een week vol manifestaties,
een tentoonstelling en een jubileumboek.
Drs. J. ten Hove schreef onder de titel Meer dan stenen
muren een geschiedenis van het Huis van Bewaring vanaf
de eerste plannen tot de bouw in de zeventiende eeuw tot
en met de nieuwste beleidsvoornemens van het Ministerie
van Justitie met betrekking tot een eventuele sluiting.
De auteur behandelt in zijn boek de veranderende structuur
van de gevangenis, maar vooral ook de behandeling
en de levensomstandigheden van de gedetineerden door de
eeuwen. Zo waren in de achttiende eeuw in het Provinciaal
Tuchthuis op de begane grond zeven hokken van 3.7
bij 4.7 meter, die ieder vier mannen konden bevatten.
Daarnaast bestond er nog een apart hok voor “vagabonden
en bedelaars”! Een strikte scheiding der seksen werd
toendertijd nog niet nageleefd in het gevangeniswezen,
want de eerste etage was voor de vrouwen bestemd. Hun
huisvesting was overigens wel veel rianter dan die van
hun mannelijke collega’s: de dames beschikten over twee
slaapzalen met (tweepersoons)bedden en twee dagverblijven.
Het voltallige personeel bestond voornamelijk uit een
tuchthuismeester met meewerkende echtgenote, een knecht
en een in deeltijd werkende chirurgijn en dito bijbelvoorlezer.
Heden ten dage zijn voor de maximaal te
huisvesten 37 gedetineerden 44.5 arbeidsplaatsen nodig.
Door de jaren heen huisvestte het Huis van Bewaring een
bonte verzameling misdadigers en misdadigsters.
Ten Hove haalde uit de archiefstukken leiders van jeugdbendes,
helers, moordenaars, maar ook lieden die in onze
ogen geen criminelen zijn, als suïcidalen en homosexuelen
te voorschijn. Lange tijd kon men zelfs zijn minder
geliefde familileden in het gevang kwijt. Tegen de betaling
van de pensionkosten zorgden de tuchthuismeester en
zijn eega wel voor het zwarte schaap.
91
stenen muren. 250 iaar opsluiting in Zwolle.
1739-1989 is een gezamenlijke uitgave van het Huis van
Bewaring Zwolle en de Stichting Usselakademie.
Het boek zal circa 120 pagina’s omvatten en verschijnt
op 2 oktober. In de winkel gaat Meer dan stenen muren
ƒ17,50 kosten. Donateurs van de Usselakademie en leden
van de Zwolse Historische Vereniging kunnen het boek
tegen donateursprijs kopen.
A raison van ƒ 14,95 kan men het boek afhalen bij de
Culturele Raad Overijssel, Jacob Catsstraat 25, 8023 AE
te Zwolle, of bij de Stichting Usselakademie, Molenstraat
28a, 8261 OW Kampen. (Gepast geld meenemen
s.v.p.)
Schriftelijke en telefonische bestellingen bij de U s –
selakademie (tel. 05202 – 15235); bij toezending zullen
de portokosten in rekening worden gebracht.
BOEKBESPREKING
J.L. Schotman, Zii vielen rondom Zwolle; geallieerde piloten
en hun vliegtuigen. 1940-1945. (Utrecht, Matrijs,
1989) 112 pag. ƒ21,90
J.W. Wensink
In dit boek beschrijft de Zwollenaar J.L.Schotman de
lotgevallen van een veertiental vliegtuigbemanningen
dat in de tweede wereldoorlog werd neergeschoten en
daarbij op meestal minder fortuinlijke wijze aan de
grond kwam in de omgeving van Zwolle.
Men mag gerust zeggen bij toeval, want met uitzondering
van het summier beschreven bombardement van 15 december
1944, geeft Schotman aan, dat de betreffende vliegtuigen
“en route” waren. Het boek is daarom van beperkt belang
voor de lokale geschiedschrijving en moet veelmeer beschouwd
worden in de stroom van publicaties over de duizenden
crashes op Nederlands grondgebied.
92
Om de achtergronden van deze gebeurtenissen te achterhalen
is veel, vaak minutieus, speurwerk nodig en Schotman
laat blijken daar verstand van te hebben, maar de weerslag
van zijn activiteiten blijft teveel steken in een
uitgesponnen beschrijving van de fatale vluchten, de optekening
van de belevenissen van getuigen aan de grond
en in twee gevallen een na-oorlogse epiloog. Voor een
veel aangrijpender beschrijving van de luchtoorlog boven
Nederland kan men onder andere terecht bij A. Korthals
Altes’ Luchtaevaar (Den Haag 1984). Daaruit blijkt ook
dat “de oorlog Zwolle al veel eerder bereikte” (Schotman,
Hfdst.11) dan december 1944 want reeds in oktober en
november waren de IJsselbruggen doelwit van de Engelse
en Amerikaanse luchtmachten.
Dit is ook mijn grootste punt van kritiek; Schotman
blijft in gebreke zodra de werkelijk lokale aspecten
ter sprake komen. Als illustratie mogen twee zinnen dienen:
“De enige vluchtorganisatie die er is, dreigt namelijk
geïnfiltreerd te worden, “(p. 28) en “De Zwolse ondergrondse
ging blijkbaar snel te werk, want Beernink
had valse papieren voor Bauer bij zich. “(p.73). Daar wil
Ik meer van weten, maar Schotman laat me in het ongewisse.
Hij blijft te geconcentreerd op de luchtvaartkant
van het verhaal en ondanks het feit dat dit veelal spannend
en met verstand van zaken beschreven is, zal het de
Zwolse lezer die niet thuis is in de luchtvaarthistorische
wereld toch onvoldoende aanspreken.
93
CA. de Smet, Ganzeveren. griffels en vulpennen. De geschiedenis
van een plattelandsschool 1764-1989. Z.pl.,
1989, 54 p. ƒ7,50
A. van der Wurff
Ter gelegenheid van het 225-jarig bestaan van de openbare
lagere school in Genne, verscheen een boekje waarin
op heldere wijze een globaal overzicht wordt gegeven van
de geschiedenis van die school, de leerkrachten en de
leerlingen. Er is gebruik gemaakt van archiefmateriaal,
literatuur en mondelinge bronnen.
Genne hoorde van 1818 tot 1967 bij de gemeente Zwollerkerspel;
toen deze gemeente in 1967 bij Zwolle werd gevoegd,
kwam Genne onder Hasselt te vallen.
Genne was een buurtschap van boeren en tot de jaren zestig
van deze eeuw waren het vrijwel uitsluitend hoerenkinderen
die de school bezochten. Veel waren dat er
niet: in het begin van de negentiende eeuw telde de
school rond de 60 leerlingen en na 1937 werd dat aantal
niet meer gehaald. Alle leerlingen zaten bij elkaar in
één lokaal en er was slechts één onderwijzer.
Zoals bekend van agrarische streken, was er in de oogsttijd
geen school cndat het noodzakelijk was voor het gezinsinkomen
dat de kinderen dan op het land meewerkten.
Helaas wordt niet verteld of de komst van de Leerplichtwet
(1901) problemen veroorzaakte of dat het tegen de
eeuwwisseling in Genne, net als in de meeste gebieden,
toch al gewoonte was de kinderen zoveel en zo lang mogelijk
naar school te sturen.
Dit soort kritiek heb ik op meerdere plaatsen in het
boek: de plaatselijke ontwikkelingen en de landelijke
onderwijsontwikkelingen worden niet zo vaak met elkaar
in verband gebracht, terwijl er af en toe wel aanzetten
worden gegeven. Ik begrijp echter, dat het niet de bedoeling
was een historisch-wetenschappelijk betoog te
houden, maar dat de schrijver (schrijfster?) in de eerste
plaats voor (oud-)leerlingen en bewoners van de
buurtschap een beeld heeft willen schetsen van de geschiedenis
van ‘hun’ school. In dat opzicht mag het
boekje zeker geslaagd heten.
94
Voor een ‘buitenstaander1 is het echter eveneens de
moeite waard. Wie had bijvoorbeeld gedacht dat zo’n
‘boerensdhooltje1 in de jaren zestig door professor Wilhelmina
Bladergroen – de beroemde orthopedagoge – zou
worden aanbevolen voor het onderwijs aan kinderen net
een speciale leerstoornis? Ik vond dat heel verrassend.
Evenals de informatie over de bevlogen onderwijzer uit
de jaren zestig, die het onderwijs een vorm gaf die mij
deed denken aan de onderwijsvernieuwingen van Kees Boeke.
Zulke kindgerichte experimenten en de persoonlijke
aandacht die moeilijk lerende kinderen konden krijgen,
waren waarschijnlijk alleen mogelijk bij de gratie van
het kleine leerlingenaantal. Die kleine bezetting was
wel de Achilleshiel: meerdere malen is de school met opheffing
bedreigd. Het speciale karakter, de steun van de
inspectie en vooral de acties van de bevolking hebben
dat tot op heden verhoed.
Het was een goed idee om het schaarse geschreven bronnenmateriaal
aan te vullen met de verhalen van enkele
oudleerlingen; het boekje wint daardoor aan levendigheid.
Een andere frapperende bron vond ik het Schriifboek
van aantekeningen van verleden dat dé boer Remmelt
Boers van 1892 tot 1923 bijhield en waarin hij en passant
informatie geeft over de school – een unieke bron!
Het boekje laat weliswaar vele vragen onbeantwoord – de
auteur stelt er ook te weinig! -, maar het is een heel
aardige kennismaking met de lokale onderwijsgeschiedenis.
Als lezer merk je dat het boekje met enthousiaste
is samengesteld; dat zal de doelgroep zeker plezieren en
wellicht stimuleren tot verder onderzoek.
Het boekje is te bestellen door overmaken van ƒ7,50 +
ƒ2,50 verzendkosten op gironummer 4273126 t.n.v. C A . de
Smet, Gennerdijk 4> Hasselt.
95
VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN
J.S. Bakker, ‘De Juffermolen in Zwolle, het eind in
zicht?’, De Molenaer 91, 23 november 1988 (nr. 47) 1392-
1393.
J.S. Bakker, ‘Naschrift1, de Molenaer 92, 1 maart 1989
(nr. 9) 263-265-266.
P. Bange et al. (red.), De doorwerking van de Moderne
Devotie; Windesheim 1387-1987; voordrachten gehouden
tijdens het Windesheim Symposium Zwolle/Windesheim, 15-
17 oktober 1987. Hilversum, Verloren, 1988. 320 pag.
ISBN 90.6556.318.8.
A.J. Borgman, Gezegd’n en riero’n in het Zwols. Zwolle,
1988.
A.J. Borgman, Toen roien iongestied veurbiei was. Zwolle
1988, deel3, 20 pag.
•Bouwfragmenten terug in stadsbeeld’, Informatieblad
monumentenzorg en archeologie in Zwolle. Zwolle, juni
1989. Een uitgave van de gemeente Zwolle, sector Stadsontwikkeling.
H.A. Diederiks, ‘Strafrecht en criminaliteit’, Cahiers
voor Lokale en Regionale Geschiedenis. Zutphen, de
Walburg Pers, 1988, 62 pag. ISBN 90.6011.605.4.
Directeur Stadsontwikkeling gemeente Zwolle, ‘Jufferenwalmolen
te Zwolle’, de Molenaer 92, 1 maart 1989.
Harro de Does, De spoorwegstakingen van 1903 in Neder*”
land en Zwolle. Zwolle, 1988, 90 pag.
J. Erdtsieck en W. Faber, Een aanzienlijke gemeente met
een eerlijke verdraagzaamheid. Verkenning in de Zwolse
Hervormde Gemeente gedurende de jaren 183Ó-1940. Zwolle,
1989. 147 pag.
N.N. Goudsmit, Handleiding tot de kennis der voorschriften
omtrent de Besniidenis. Bew. onder toezicht van T.
Tal. Met besnijdenisregister van joodse jongetjes uit
Zwolle en omstreken over de periode 1896-1937. Amsterdam,
J.J. Joachimsthal, 1887. 145 pag.
96
laatste gang: gebruiken rond de dood; Oost-Nederland.
Vertaling uit het Duits. H. Hagens. Barken (etc.), Kreis
Barken (etc.) 1988. 352 pag.
T. Marseille, Verkeer en vervoer op de Gelderse Ussel
rond 1570. Leeuwarden, 1988. 40 pag.
A.C.W. ter Meulen, De nieuwe Michaël. Zwolle, 1989.
A.J. Msnsema, Repertoria op de regist