Categorie

1999

Zwolse Historisch Tijdschrift 1999, Aflevering 1

Door 1999, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

Jl*
Historisch
„, I
: ZWOLLE
M M E R 2 , 5 O
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groeten uit Zwolle
Annèt Bootsma-van Hulten en
Wim Huijsmans
lirnlle,
rltituin. (ds postmcrl .
‘lioor dezen berichten irij
IJ het nnnxtttuad be.zoclt
van, een onzer WII’-UJVI.I.1
Doijer & van ‘Derenter.
Ansichtkaart Klein Weezenland (nu: Van Roijensingel)
Poststempel 22 november 1912
Deze reizigerskaart van de fa. Doijer en Van
Deventer, werd waarschijnlijk gebruikt door de
toenmalige firmant J.J. Doijer om een bezoek aan
te kondigen aan zijn neef Henri Doijer, firmant
van de Amsterdamse muziekhandel Doijer en Alsbach.
De fa. Doijer en Van Deventer was een
bekend Zwols bedrijf. De firma werd in 1814 opgericht
door de heer H.A. van Deventer. Deze vestigde
een likeurstokerij in het pand Diezerstraat 58.
Dit pand, waar later de fa. Hendriksen jarenlang
zetelde, was zeer geschikt voor een stokerij omdat
zich in de tuin een wel bevond. Tot 1813 was er een
brouwerij gehuisvest geweest, waaraan de in de
gevel zichtbare leeuw en tonnen nu nog herinneren.
In 1826 kwam Van Deventers neef J.J. Doijer
in de zaak. De firma maakte likeuren, bitters, jenever
en limonadesiropen; later kwamen daar ook
vruchtenwijnen bij. De dranken werden onder de
eigen naam en onder de handelsnaam ‘1814’ in het
hele land verkocht. Het was een klassiek familiebedrijf:
de familie Van Deventer bleef tot 1935 in
de leiding vertegenwoordigd, de familie Doijer
zelfs tot 1989. In 1866 verhuisde het bedrijf naar
een pand op de Oude Vismarkt, hoek Wolweverstraat,
waar voordien een mouterij gevestigd was.
De gevel van dit karakteristieke pand, tegenwoordig
wit geverfd, draagt nog steeds de oude firmanaam.
Goed honderd jaar was dit de hoofdvestiging
van de firma. Aan het eind van de jaren zestig
werd de binnenstad echter verruild voor de Marslanden.
Doijer en Van Deventer fuseerde in 1982
met de onderneming Dirkzwager, ondermeer
producent van Florijn. Het bedrijf opereert nu
onder de naam Intercaves en heeft nog steeds een
Zwolse vestiging.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Redactioneel Inhoud
In deze bundel gaat de Zwolse historie niet verder
terug dan de tijd rond 1800. In die tijd gaf de verlichte
Jacob Frederik Serrurier zijn ambt als predikant
op en koos hij voor een al evenmin succesvol
bestaan in de handel en tuinbouw. Hoe het toch
nog met hem goedkwam verhaalt A. Vernooij in
een korte biografie van deze ‘aartsketter.’
Niet zonder dramatiek was het levensbegin
van de twee kinderen van Rudolf Sandberg en
Laura van Haersolte, die beiden buiten een huwelijk
waren verwekt en geboren. Bovendien leefden
de twee ouders ook nog eens honderden kilometers
van elkaar verwijderd. M.L. Hansen gaat in op
deze tragische en onhuiselijke situatie.
Dat steden al sinds eeuwen het platteland
overheersen, wordt ons weer eens diets gemaakt
aan de hand van de recente historie over de
opheffing van de gemeente Zwollerkerspel in de
jaren zestig. Peter Tijhaar is de scribent van Zwolle’s
grote stap voorwaarts.
Een klein jubileum, het derde lustrum van
‘onze’ Zwolse Historische Vereniging, wordt
gememoreerd door Wim Coster.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma-van Hulten en Wim Huijsmans 2
Jacob Frederik Serrurier (1771-1844): een aartsketter in Zwolle
A.J.M. Vernooij 4
De tragische liefde van Rudolf Sandberg en Laura van Haersolte
M.L. Hansen 12
De opheffing van Zwollerkerspel Peter Tijhaar 20
Vijftien jaar Zwolse Historische Vereniging Wim Coster 29
Literatuur Marieke Schaap-Steegmans 31
Boekbespreking 32
Mededelingen 33
Omslag: Nadat de gemeente Zwollerkerspel was opgeheven, werden de borden
aangepast: een gedeelte werd afgeplakt (foto: Gemeentearchief Zwolle).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Jacob Frederik Serrurier (1771-1844):
een aartsketter in Zwolle
A.J.M. Vernooij -w-acob Frederik Serrurier kwam in 1795 als 24-
I jarige dominee naar Zwolle. Hij was de man
I die met zijn preken in Zwolle stof deed
opwaaien. Rhijnvis Feith zou hem een ‘aartsketter’
hebben genoemd. Hij voelde zich niet begrepen
en veroordeelde de ‘vadzigheid’ en bekrompenheid.
In 1814 vertrok hij als failliet landgoedbezitter.
In de tussenliggende jaren had hij het domineesambt
verlaten en was hij koopman en landbouwer
geworden. Hij was ook mede-oprichter van het
Nut in Zwolle en vervulde veel ambtelijke functies.
Na zijn Zwolse tijd bracht hij het tot directeur
van de Staatscourant en gaf hij een tijdschrift over
de landbouw uit. Hij beschreef zijn leven en de
politiek van zijn tijd in geschriften, die nu in het
Gemeentearchief Zwolle worden bewaard.1
Dominee
Serrurier kwam uit het Duitse Hanau en was door
zijn vader voorbestemd om ‘rechtzinnig’ predikant
te worden, net zoals veel van zijn familieleden.
Verschillende Serruriers waren in die tijd
dominee in Nederland. Maar al in Leiden, waar hij
theologie studeerde, bekropen Jakob Frederik
twijfels over zijn geschiktheid voor het domineesambt.
Die twijfels werden versterkt door z’n
omgang met vrijzinnige en patriotsgezinde studenten.
Op 5 juli 1795 hield hij in de Franse (Waalse)
kerk van Zwolle zijn intreepreek. Zijn voorganger
en studiegenoot Teissèdre de 1’Ange2 had de
bezoekers van de Franse kerk ‘meer van de gewonen
oude kost’ gegeven, meende Serrurier. Dit
‘gepaard met een aangenaam uiterlijk en eene
toen veel opgang makende taal van ’t gevoel, verschafte
hem een zeer talrijk gehoor, en de Fransche
kerk werd bepaaldelijk die der jonge vrouwen.’
3 Serrurier was er blijkbaar niet op uit zijn
publiek, ook al was het vrouwelijk, te behagen. Hij
bekende dat hij ‘het nu ook maar eens liet waaijen
en voor mijne denkwijze in ’t Staatkundige en
godsdienstige vrij onbewimpeld uitkwam.’ Volgens
Serrurier had Rhijnvis Feith, ‘die aan het
hoofd eenen zoodanige Vrouwenclique stond en
die regt ouderwetsch regtzinnig was’ hem voor
een ‘aartsketter’ verklaard na het horen van de
intreepreek.4
Hij gaf toe dat het bezoek aan de Franse kerk
minder werd na zijn aanstelling. Dat kwam volgens
hem ook door zijn bemoeiingen met het
plaatselijk bestuur: ‘mijne pen kwam aan de Zwolsche
Patrioten nog al eens te stade’.5 Kortom, het
boterde niet tussen Serrurier en het Zwolse establishment.
In zijn autobiografie oordeelde hij vele
jaren later nog heel hard: ‘in de koppen der Zwolsche
menschen zag het al heel duister uit. Voor al
wat wetenschap was, was er bitter weinig smaak en
in godsdienstige begrippen was men er zoo
bekrompen als ergens.’6
Handelaar
Op 23 oktober 1796 trouwde hij met Margaretha
ten Cate, dochter van de handelaar Berend ten
Cate en Antonia Hendrika van Marie.7 Een broer
van Margaretha stelde hem in 1796 voor diens
‘handel in stafijzer’ over te nemen. Dat werk zou
725 gulden per jaar opbrengen, evenveel als zijn
predikantschap opleverde. Serrurier zag het aanbod
als een uitweg uit het knellende domineesambt:
‘ik had toen regt den hekel gekregen aan dat
geheele ligchaam, waarin zo weinig ziel zat.’8
Toch zou hij nog eenmaal de kansel beklimmen
in Zwolle. Dat gebeurde bij de viering van de
overwinning op de Engelsen, die in het najaar van
1799 een inval hadden gedaan. Het stedelijk
bestuur achtte hem geschikt voor een redevoering
in de Grote Kerk op 19 december. Serrurier hanZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
teerde daarin met verve de kanselretoriek. Hij was
lovend over de verdedigers van het vaderland. ‘Gij
allen, Bataven, Franschen, krijgslieden, burgers,
gij allen die de wapens voor het vaderland hebt
aangegord – ontvangt dan uit naam van het vaderland
deszelfs ongeveinsde, eerbiedigste hulde.’ En:
‘Komt dan en aanschouwt met mij een Staat welks
burgers als broeders onder eikanderen leven, waar
de wet voor allen gelijk is, en niemand zijne vrijheid
op de Slavernij enes anderen vestigt.’9
Overigens had Serrurier zelf niet zo’n heldhaftige
rol gespeeld. Toen de Engelsen bij Zwartsluis
waren gesignaleerd, werd hij tot zijn schrik onder
de wapenen geroepen. Maar hij had veel excuses
om daar onderuit te komen: ‘weerzin tegen het
beschaafde krijgswezen’; zijn vrouw die op het
punt stond te bevallen; een schoonvader die kinds
was en de afwezigheid van diens oudste zoon, die
met de Zwolse jagers naar Noord-Holland was
vertrokken. Gelukkig vond hij zijn huisdokter,
tevens majoor van de schutterij, bereid hem te
detacheren bij het bureau van de provinciale commandant
in Zwolle.10
Het Nut
Serrurier was er wél bij toen op 4 juni 1799 in de
Nieuwe Concertzaal, een Zwols Departement van
de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen werd
opgericht. Hij was ook langdurig voorzitter; eerst
een halfjaar in 1800 en later nog eens vijfjaar tussen
1809 en 1814.” Onder de maximaal 59 leden
bevonden zich in de loop der jaren kooplui, fabrikanten,
bestuurders, predikanten en onderwijzers.
Bekende namen op de ledenlijsten waren:
Rhijnvis Feith, H. Potgieter, H. Tijl, N. Kantelaar
en landdrost baron Bentinck.12
Serrurier hield er redevoeringen die volgens
zijn memoires, ‘mij zelven in de eerste plaats’
amuseerden.13 Hij liet het niet alleen bij woorden.
Hij was ook lid van de Commissie van Onderstand,
die geld inzamelde voor levensmiddelen en
een ‘Rumfordse Soepkokerij’ opzette. Naar het
recept van graaf Rumford in München werd een
soep bereid met witte bonen, groene erwten,
gepelde gerst, aardappelen, spek en een snee roggebrood.
Het liep geen storm bij de soepketel: 65 dagen
754
lang werden 100 porties uitgedeeld. Er hadden
‘dagelijks ten minsten nog 2 maal zo veel armen’
gespijsd kunnen worden, meldde de Commissie
van Onderstand in de Zwolsche Courant op 6 juni
1801.14 Hoogstwaarschijnlijk was het Serrurier die
deze ervaring aangreep om in diezelfde krant
enkele spectator-achtige gesprekken te plaatsen
tussen de bedelaarster Griet, Janna de schoonmaakster
en diens man Gerrit, waarin commentaar
werd geleverd op deze wijze van bedeling. Er
was sprake van vooroordeelen bij de armen en
bezwaren van winkeliers.’5
Kadastrale minuutplan
Sectie F (Berkum), 1822.
Ter verduidelijking:
Berkumerweg = Kuyerhuislaan;
Rohuis =
Rode Huis; 759-760 =
Roodhuizerallee.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Handtekening van
Serrurier.
De gereedschappen voor de soepkokerij werden
eind 1802 verkocht. Andere initiatieven van het
Nut, zoals een kousenfabriek en een school, waren
ook geen lang leven beschoren. De leesbibliotheek
hield tot 1807 stand. Het Nut zelf stopte in 1814.16
Was de eigenzinnigheid van Serrurier er debet
aan? Waarschijnlijk had hij de hand in het verbreken
van de banden met het landelijke Nut ‘omdat
die vereniging een goed deel onzer inkomsten verslond,
zonder ons veel nut aan te brengen’, zoals
hij meende. Maar ook de Zwollenaren begrepen
hem niet. Het Nut was volgens hem hoog nodig in
een stad als Zwolle ‘want de Wetenschap was er in
geen achting, vadzigheid vooral onder de hoogere
Standen vrij algemeen en generlei zucht voor het
algemeene Welzijn.’17
Schoolopziener
Serrurier nam ook geen blad voor de mond in een
verslag dat hij in 1801 maakte als schoolopziener
en lid van het departementaal schoolbestuur. Een
baantje dat hij via connecties in Den Haag had
verworven (zijn zus was getrouwd met de secretaris
van de minister van Nationale Opvoeding, J.H.
van der Palm).18
Hij schetste een weinig rooskleurig beeld van
de toestand in het ‘derde district van den Ouden
IJssel’. Van de onderwijzers verwachtte hij weinig:
‘eenvoudige landlieden… zo opgevoed, zo onderwezen,
zo aangesteld, zo beloond en zo van anderen
behandeld..’ En dan waren er de ‘zwarigheden’
die de hervorming van het onderwijs belemmerden
zoals ‘de bekrompenheid en slegte inrigting
van meest alle Schoolvertrekken… het vooral ten
plattenlande zo onregelmatig ter school komen
van de kinderen… de vooroordelen van het grootste
gedeelte der ouders… de geringen middelen
van bestaan der meeste School-onderwijzers’.
Tenslotte: ‘de grootste van alle zwarigheden is en
blijft de onmogelijkheid om aan een andere te
leren hetgeen men zelve niet weet’.19
Serrurier ging, blijkens dit verslag, hervormingsgezind
aan het werk. Zijn ijver werd allengs
minder; althans in de verslagen komt zijn naam in
de loop der jaren minder en minder voor. Opmerkelijk
is nog een overzicht uit 1808. Het is niet
ondertekend, maar gezien het handschrift moet
het van Serrurier zijn. Er is daarin sprake van
enerzijds ‘aanmerkelijke verbeteringen’ en anderzijds
van onderwijzers als ‘vadsige wezens’ en
‘indolente, onwillige en bevoordeelde individu’s’.
20
Het Roode Huis
Zijn huwelijk met Margaretha ten Cate leverde
Serrurier een landgoed op. Toen zijn schoonvader
in 1801 stierf, erfde hij onder meer de buitenplaats
het Roode Huis.21 Berend ten Cate had Het Roode
Huis in 1782 gekocht van de erven van wijlen de
Marquise De Louvois.22 Het lag ten oosten van
Zwolle op de Oosterenk, niet ver van de Nieuwe
Vecht, het water dat de Vecht met Zwolle verbond.
Het Roode Huis werd ook wel aangeduid
als spijker, een toen gebruikelijke aanduiding voor
een kleine buitenplaats. Rond Zwolle lagen er verschillende:
Boschwijk van Rhijnvis Feith was de
bekendste. Op Veldwijk, ten zuidoosten van de
stad, woonde in die tijd een nicht van Serruriers
vrouw, Elizabeth Paschen.23
Landbouwer
Serrurier verkocht zijn huizen in de stad en ging
buiten wonen na ‘een nieuw, ruim en gemakkelijk
huis’ op het landgoed gebouwd te hebben. Oude
bomen werden omgehakt en een deel van het weiland
omgezet in ‘moestuin, boschjes en vijver.’24
Hij besloot zijn ‘oude liefhebberij voor landleven
en landbedrijf weer ter hand te nemen. Die liefde
was ontstaan toen hij als veertienjarige jongen in
de kost werd gedaan bij een predikant die het
beheer had over landbouwgronden. Over zijn
bedrijf meldt hij in zijn herinneringen alleen het
volgende: ‘wij hadden 2 knechts en 2 meiden en
dan nog gewoonlijk 5, 6 en meer daglooners in ’t
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
werk: voorts 3 paarden, 1 ezel en van 15 tot 20
melkkoeijen, ook wel 6 tot 12 mestkalvers te
gelijk.’ In 1813 verbouwde hij mangelwortels (suikerbieten)
voor de suikerraffinaderij van een zwager.
Hij noemt de ‘geschriften van Thaer’ (een in
die tijd bekend Duits landbouwkundige) en zijn
jeugdervaringen als reden om ‘een andere wijze
van landbouwen te beproeven’.25
Publicaties
Serrurier hield zich niet alleen als practiserend
boer met de landbouw bezig. Een van de grootste
uitgevers van die tijd, Allart uit Amsterdam, benaderde
Serrurier in de zomer van 1803 voor een vertaling
van een Engelse verhandeling over vruchtbomen
van William Forsyth.26 Serrurier vond het
werk van Forsyth niet interessant genoeg. Hij vertaalde
een Duits handwoordenboek over vruchtbomen
van J. Christ, waarin hij gedeeltes van Forsyth’s
werk aan toevoegde. Dat leverde zijn Fruitkundig
Woordenboek op.27
Na deze vingeroefening begon hij aan een groter
werk. Hij had inmiddels naam gemaakt als
landbouwkundige. Bewijs daarvoor is een brief
die de toenmalige commissaris voor landbouw,
Jan Kops, in 1804 aan Serrurier stuurde. Kops
moedigde hem aan een standaardwerk van de
Duitser Albrecht Thaer in het Nederlands te vertalen.
Kops schreef: ‘sedert een geruime tijd hebt gij
den Landbouw tot uw hoofdbezigheid gesteld, en
als wetenschap beoefend.’ De brief werd in 1807
afgedrukt in het boek dat onder de titel Boerengoudmijn
verscheen.28
Serrurier had geen rechtstreekse vertaling
gemaakt van Thaer, maar een zeer vrije bewerking.
Zijn eigen ervaringen en opvattingen waren
er ruimschoots in verwerkt. De Boerengoudmijn
was geen praktisch handboek voor de gemiddelde
boer. Het was meer een overzicht van de stand van
zaken in de toen nog jonge en zeer onvolkomen
wetenschap van de landbouw. Die wetenschap
was nog lang niet ver genoeg om de landbouw
werkelijk verder te helpen. Serrurier was wel zijn
tijd vooruit met zijn opmerkingen over een efficiënte
bedrijfsvoering, over het nut van proefnemingen,
de eigen aard van ieder bedrijf en iedere
grondsoort en de kritische benadering van erva-
B O E R E N
GOUDMIJN,
OF HANDLEIDING TOT
de Kunst, om van verfchilknde Soorten van Landerijen
het meest mogelijke nut te trekken,
meer Vee te kunnen houden dan naar gewoonte
, en hetzelve over ’t geheel beter te kunnen
voeden en doelmatiger behandelen;
benevens een aantal wetenswaardige
bijzonderheden tot den Landbouw betrekkelijk:
alles met voorbeelden, opffr,”‘.,
ondervinding berustende, opgehelderd.- ‘Z._
voornamelijk gejroüen xpt de Landbouwkundige WJerjvöi .
v a n , J ‘ ï C •;•.’•’
ALBRECHT T H A t ó
ten dienfte der Hollandfche Goedsheeren
Landlieden bearfaeid en uitgegeven
door
J. F. S E R R U R I E R ,
met een aanmoedigenden Ericf
van
J A N K O P S,
COMMISSARIS TOT DE ZAKEN VAN DEN LANDBOUW
EIJ HET MINISTERIE VAN BINNENLANDSCHE
ZAKEN.
MET AFBEELDINGEN.
* *
TE A M S T E R D A M , , JIJ
J O H A N N E S A L L A R T ,
uDcccvn.
ringen en theorieën van anderen.
De Boerengoudmijn is de enige bron om meer
te weten te komen van zijn bedrijfsvoering op het
Roode Huis. Serrurier deed de ‘openhartige
bekentenis’ dat zijn bedrijfin de afgelopen vijfjaar
‘geene behoorlijke rente van mijn kapitaal’ had
opgeleverd. De oorzaken lagen volgens hem niet
in de bedrijfsvoering: ‘mijne veldvruchten staan
Titelpagina van Boeren
Goudmijn uitgegeven
in Amsterdam in 1807.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
FRUITKUNDIG
WOORDENBOEK,
g E H E C Z E N D E A l l H E T G E E N BETREK KIN G H E E F T T O T
DE KENNTS EN H E T H U I S H O U D E L I J K G E B R U I K D E R
V E r. S C H I L L E N D E S 0 0 F. T E N V A N F R U I T E N ; T O T
HET JAN K W E E K E N , V E R E D E L E N , SNOEIJKN
EN B E H A N D E L E N VAN V R U C H T B O O M E N J
TOT HET AANLEGGEN” VAN BROEID
A K K E N , T R E K R A S S E N EN ORANJ
E H U I Z E N E N Z .
GEVOLGD NAAR HET HOOGDUITSCH VAN
J. C. C H R I S T
EN VEK.RIJKT MET HET WETENSWAARDIGSTE U I T
HET OP LAST VAN H E T E N G E L S C H GOUV
E R N E M E N T UITGEGEVEN WERK VAN
W. P O R S I J T H ,
over eette nieuwe wijze van boomfnoeijen, en dt
door hem uitgevondene middelen om oude, kwijnende
, of verwaarloosde bootsen te genezen en op
nieuws te doen herleven enz.
J. F. S E R R U R I E R .
in tu-ee Deden, wet Platen?] –
EERSTE DEETL.v:’
T E A M S TE RD A ivf*,, i
J O H A N N E S A L LL>>AA R T:f
M D C C C V
Titelpagina van Fruitkundig
woordenboek
uitgegeven in Amsterdam
in 1805.
doorgaans niet slechter dan die van anderen, veelal
beter; mijn vee ziet er zoo goed uit… geeft eene
genoegzame hoeveelheid melk, en ook het vetmesten
op stal gaat naar wensch.’ Volgens Serrurier
moest de conclusie zijn ‘dat de landbouw, zoo
als dezelve in deze oorden beoefend wordt, aan
zijne beoefenaars geen, althans geen geëvenredigde
voordeden aanbrengt.’29
‘Voor het oog der wereld…’
1808 was een gloriejaar voor Serrurier. Zijn naam
als landbouwkundige en zijn relatienetwerk leverden
hem drie erebanen op: het lidmaatschap van
de Commissie van Landbouw in Overijssel, van de
Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen in
Haarlem en van het door koning Lodewijk Napoleon
gecreëerde Koninklijk Instituut van Wetenschappen,
Letteren en Schoone Kunsten. Bij dat
instituut hield hij in 1810 een verhandeling over
landbouw. Eigengereid als hij was, verzette hij zich
aanvankelijk tegen de gebruikelijke publicatie.30
Maar die publieke erkenning was een magere
compensatie voor zijn privé-problemen. In 1803
hadden speculaties op de beurs hem aan de financiële
afgrond gebracht. Op zijn vrouw en zijn
vrienden na, vertelde hij niemand over zijn geldproblemen.
Hij was ‘in ’t geheel omstreeks
ƒ 90.000 schuldig’. De waarde van zijn bezittingen
(het landgoed) schatte hij op ongeveer de helft, te
weinig om als vrij man verder te leven. Hij besloot
het Roode Huis niet te verkopen. Hij trof een
regeling waardoor hij voortaan in het krijt stond
bij vrienden en ‘een Amsterdamsen huis.’ Na zijn
financiële debacle zat er volgens Serrurier niets
anders op dan ‘voor het oog der wereld een welgesteld
grondbezitter te blijven, in de daad hoogstzuinig
te leven, en voorts te zien wat ik er bij verdienen
konde.’31
Ambtelijke functies
Voor de noodzakelijke bijverdiensten ging hij op
zoek naar ambtelijke functies. Zijn kennissenkring
was hem behulpzaam, zoals hij zelf schreef,
want in 1805 ‘kreeg ik van mijne Haagsche vrienden
eensklaps het berigt dat zij hadden weten te
bewerken dat ik tot lid van den Raad van Finantie
in Overijssel zou benoemd worden.’ In die functie
streek hij jaarlijks 2500 gulden op ‘waarvoor ik
niets anders te doen had, dan 4 a 5 maal ’s week
naar de Stad te gaan en eenige uren lang de vergadering
bij te wonen.’32
Met de komst van Lodewijk Napoleon in 1808
verdween dit bestuurscollege. Maar toen had hij al
weer iets anders op het oog, want ‘het was mij
eigen om nooit te kniezen… waar ik maar iets tot
verbetering van mijnen toestand meende te kunZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
nen doen, deed ik zulks.’33 In die geest toog hij in
1808 naar ’t Loo voor een audiëntie bij Lodewijk
Napoleon. Volgens eigen zeggen bedankte hij deze
voor zijn benoeming tot lid van Commissie van
Landbouw in Overijssel, maar zei liever een bezoldige
functie te hebben.34
Die brutaliteit scheen in de smaak te vallen. De
koning benoemde hem in een commissie, die een
nieuw belastingstelsel moest ontwerpen. Serrurier
kwam daardoor op gelijke voet te verkeren met
onder andere de oud-minister Hendrik van Stralen
(1751-1822) en de staatsraad P.L. van de Kasteele.
Serrurier was niet onder de indruk. Van Stralen
omschreef hij als ‘een windmaker van het eerste
soort’ en Van de Kasteele als ‘een hooghartig Costumier.’
35 Buiten de commissie om legde hij de
koning zijn ideeën voor; deze gaf hem toestemming
een eigen ontwerp te maken. Dit werk
bezorgde hem een tractement van 2400 gulden,
dat met reis- en verblijfskosten aangevuld werd tot
‘over de ƒ4000.’36
Toen Lodewijk Napoleon in 1810 vertrok,
moest hij uitzien naar andere inkomsten. Via zijn
Haagse relaties, waaronder minister van Justitie
Felix van Maanen (1769-1846), werd hem de functie
toebedeeld van griffier en notaris bij het vredegerecht
van het kanton Zwolle. Bovendien kreeg
hij bij de van landdrost tot prefect getransformeerde
P. Hofstede ‘spoedig een witten voet.’ Zo
werd hij in 1811 ook secretaris generaal van de prefectuur.
Maar omdat hij al snel in onmin raakte
met Hofstede werd hij in 1812 doorgeschoven naar
Het oude Verlaat te
Berkum in circa 1955
(foto: A. Meulenbelt).
10 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
de functie van Ontvanger van de directe middelen
in zijn woonplaats Zwollerkerspel ‘op een inkomen
van een paar duizend gulden.’ Vanaf begin
1813 begon hij die post zelfwaar te nemen ‘in een
kamer op Vegterdam’, op enkele minuten van het
Roode Huis.37
Maar deze functie was ‘onvoldoende voor mijne
behoeften.’ In 1814, toen de Franse bezetting
voorbij was, zag hij weer mogelijkheden in de
handel. Met een aanbevelingsbrief van Teissèdre
de 1’Ange wist hij een plaats als makelaar op de
Amsterdamse beurs te verwerven. Zo kwam een
einde aan zijn verblijf in Zwolle. Hij bood het
Roode Huis te koop aan en per trekschuit vertrok
hij met zijn gezin op 20 oktober naar Amsterdam.
38
In een rijtuig met vier paarden
Maar ook in Amsterdam had hij behoefte aan
‘andere hulpbronnen.’ Minister A.R. Falck
bezorgde hem de baan van ‘solliciteur’.39 In 1816
kon hij ruimer ademhalen toen hij in deze functie
9000 gulden aan provisie ontving. Bovendien ontving
hij toen het geld dat de verkoop van het
Roode Huis had opgebracht. Een jaar later werd
hij commissionair voor de Zwolse suikerraffinadeurs
Nilant en Besier; zijn solliciteurschap begon
hem ‘goed geld te geven’.40
In 1820 was de financiële ellende voorbij. Hij
keerde terug naar Zwolle met opgeheven hoofd.
Toen hij in 1814 de stad ‘met stille trom’ moest verlaten,
had Serrurier zijn vrouw beloofd: ‘nu komt
gij hier niet weer ’t en ware ik er U in een rijtuig
met vier paarden kan brengen.’ Zes jaar later kon
hij in Harderwijk die uitmonstering bestellen. Het
werden uiteindelijk drie paarden, maar dat ‘kwam
er dan ook althans voor de oogen der Zwollenaren
niet op aan’, aangezien het al middernacht was
toen ze de stad binnenreden.41
Een hard geval
Toen Serrurier tussen 1832 en 1843 zijn herinneringen
op schrift stelde, treurde hij nog om zijn
gedwongen vertrek uit Zwolle: ‘het verlaten van
die buitenplaats…was zekerlijk een hard geval’.42
Op het Roode Huis was hij gelukkig geweest, ver
van ‘apenspel, formaliteit, etiquette en leugens’,
zoals hij in zijn politiek dagboek het hof- en staatsleven
omschreef.43
Des te tragischer is dat van zijn geliefde landgoed
nagenoeg alle sporen zijn uitgewist. Huis en
stallen werden afgebroken.44 Het Roodhuizerpad,
onder de wijk Berkum, is de enige tastbare herinnering.
Serrurier zelf kreeg in de Zwolle geen
erkenning in de vorm van een straatnaam of een
gedenksteen.45
Noten
1. Gemeentearchief Zwolle (GAZ). PA 1151 bestaat uit
een map met 10 documenten, in 1943 geschonken
door mevr. dr. C. Serrurier, een nazaat van Jacob
Frederik. Daaronder bevindt zich een ‘Levensbericht’,
de belangrijkste bron voor dit artikel. Op 37
vellen van 4 pagina’s schreef Serrurier tussen 1832 en
1834 zijn herinneringen. Er is ook een getypt afschrift
van dr. C. Serrurier. Een in 1988 gemaakt afschrift
(door H. Ter Meij, De autobiografie van J.F.
Serrurier) bevindt zich in de bibliotheek van het archief.
Serrurier liet ook een politiek dagboek (‘Historische
aantekeningen’) na, geschreven tussen 1805
en 1830, volgens de aanhef gericht ‘Aan mijn zoons’.
In dit archief is ook een (zelfgeschreven?) overzicht
van zijn carrière.
2. Josue Teissèdre de 1’Ange (1771-1853) was predikant
in Zwolle tussen april 1793 en mei 1794. Hij had een
rol gespeeld bij de patriottische opstand van 1787 in
zijn geboortestad Middelburg. Bij de omwenteling
van 1795 nam hij er plaats in het burgercomité. Later
was hij dominee in o.a. Haarlem en Amsterdam. Hij
introduceerde Serrurier bij patriottische vrienden,
die later belangrijke posities zouden bekleden,
waaronder: J.H. van der Palm (1763-1840), Agent
van Nationale Opvoeding tussen 1799 en 1806 (zie
A. De Groot, Leven en arbeid van J. van der Palm,
Wageningen, 1960); Jean Henri Appelius (1767-
1828), secretaris van Lodewijk Napoleon en minister
van Financiën van 1824-28, wiens familie eveneens
uit het Duitse Hanau afkomstig was (zie: J. van
der Poel, Ter ere van Mr. Jean Henri Appelius, 1767-
1828, Deventer-Djakarta, 1954); Steven Dassevael
(1771-1838), ‘de ijverige en trouwe griffier van alle
regeringen tussen 1798 en 1810 en na 1813′. (De
Groot, Leven en arbeid, 80).
3. GAZ, PA 1151, Levensbericht, hierna aangeduid als
AB = autobiografie, p. i2a,b.
4. AB, p. i2b,c.
5. AB, p. 12c.
6. AB,p. 2b.
7. GAZ, RBSO, nr. 707.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 11
8. AB, p. nd.
9. GAZ, PA 1151, verhandeling 1799, p. 9,15.
10. AB, p. 14a.
11. J. Drentje, Minnaars der deugdbevordering, De
Maatschappij tot Nut van het Algemeen in Zwolle van
1789-1814, scriptie, 1986, p. 17; zie over het Nut ook:
W.W. Mijnhardt, Om het algemeen voïksgeluk: twee
eeuwen particulier initiatief1784-1984, z.p., 1984.
12. GAZ, Archief Nut.
13. AB, p. 17c.
14. Drentje, Minnaars, p. 20-29.
15. Drentje, Minnaars, idem.
16. Drentje, Minnaars, p. 40-44.
17. AB, p. 14b.
18. AB, p.i4d; zie ook noot 2.
19. Rijksarchief Overijssel, Archief Schoolbesturen in
Overijssel, nr. 378.
20. Idem, nr. 381.
21. AB, p. 14c.
22. GAZ, RA 001-00654, p. 32.
23. E. Gelderman en J. Hagedoorn (red.), Een aardsch
paradijs, De buitenplaatsen Boschwijk, Landwijk en
Veldwijk nabij Zwolle, Zwolle, 1994, p. 15-22; C. W.
van der Pot, Zwolle’s omgeving omstreeks 1900,
Zwolle, z.j., p. 37. AB, p.3ia.
24. AB, p.i4C,d.
25. AB, p 16b, 22c,d.
26. AB, p. 16c.
27. Fruitkundig woordenboek, behelzende alle hetgeen
betrekking heeft tot de kennis en het huishoudelijk gebruik
der verschillende soorten van fruiten, Amsterdam,
J. Allart, 1805-1806,2 delen.
28. Boerengoudmijn of Handleiding tot de kunst om van
verschillende soorten van landerijen het meest mogelijke
nut te trekken, meer vee te kunnen houden dan
naar gewoonte en hetzelve over ’t geheel beter te kunnen
voeden, en doelmatiger behandelen: benevens een
aantal wetenswaardige bijzonderheden tot den landbouw
betrekkelijk: alles met voorbeelden, op ondervinding
berustende, opgehelderd, Amsterdam, J. Allart,
1807.
29. Boerengoudmijn, p. 226-227.
30. J.F. Serrurier, Verhandeling over den landbouw, Amsterdam,
1816.
31. AB, p.iéb.
32. AB, p. i6d.
33. AB, p.170
34. AB.p. 18b.
35. AB, p. i8d,i9b.
36. AB, p. i9a-2ob.
37. AB, p. 20c, 22a.
38. AB, p. 24b-26a.
39. AB, p. 27c; een solliciteur was pleitbezorger in kleine
rechtszaken en/of indiener van verzoekschriften.
40. AB, p. 3od.
41. AB, p. 31a.
42. AB, p. 26a.
43. GAZ, PA 1151, Historische aantekeningen, p. 96
44. In 1841 kwam er een andere boerderij voor in de
plaats, aldus Van der Pot, Zwolle’s omgeving, p. 37.
45. In recente historische studies over Zwolle worden
Serruriers kritische uitspraken over Zwolle aangehaald.
Zie onder andere: J.C. Streng, ‘Stemme in
staat’. De bestuurlijke elite in de stadsrepubliek 1579-
1795, Hilversum, 1997; H. Brouwer, Lezen en schrijven
in de provincie, De boeken van Zwolse boekverkopers,
1777-1849, Leiden, 1995.
12 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De tragische liefde van Rudolf Sandberg en
Laura van Haersolte
M.L. Hansen
Vrijwel alle brieven van de Zwollenaar
Rudolf Sandberg aan Laura van Haersolte
worden bewaard in het familiearchief Van
Haersolte dat zich in het Rijksarchief te Zwolle
bevindt. Slechts enkele van zijn brieven ontbreken;
zij zijn zeer waarschijnlijk verbrand. Rudolf
Sandberg had het liefst gezien dat de gehele
correspondentie tot as werd, maar Laura bewaarde
zijn brieven zorgvuldig, zodat de zeldzame
hoogtepunten en de vele dieptepunten uit hun
verhouding bewaard zijn gebleven. Eén enkele
brief van Laura en een paar brieven van haar moeder
belichten de situatie van de andere kant.’
Het gezin van Albertus Sandberg
Rond 1820 woonde Albertus Sandberg (1768-1843)
aan de Nieuw Markt te Zwolle. Sandberg was een
van de rijkste mannen van Overijssel. Voor de verzorging
van zijn elf kinderen woonde een kindermeid
in huis. Zij nam na de dood van zijn vrouw
Reinira Johanna Schrassert (1770-1814) – gestorven
in het kraambed – steeds meer de plaats van een
moeder in. Naarmate de kinderen opgroeiden
werd zij steeds minder kinderjuf, maar bestierde
het hele huishouden. Door de kinderen werd zij
op handen gedragen.
Albertus Sandberg beheerde zijn geld en zijn
kinderen met straffe hand. Hij spendeerde grote
bedragen aan hun opvoeding. De meeste meisjes
gingen eerst naar de Franse school in Zwolle.
Daarna waren ze oud genoeg om voor de duur van
twee jaar naar een kostschool gezonden te worden,
a raison van 1.000 gulden per jaar. De opleidingen
van de jongens waren heel verschillend,
wat mogelijk te maken had met hun verstandelijke
vermogens. De knapsten studeerden; anderen
kozen voor het leger en één, Bart, werd bij een
dominee in Vaassen ondergebracht, wat zijn vader
1.200 gulden per jaar kostte.
Materiële zorgen hadden de kinderen van
Albertus Sandberg dus niet, maar zij misten een
liefhebbende vader. Sandberg was een intelligente,
pragmatische man, maar heel afstandelijk. Nooit
kon er een bemoedigend woord vanaf, prijzen was
helemaal zijn gewoonte niet. Tussen de broers en
zusters was de onderlinge verstandhouding heel
goed. Ook nadat de oudsten getrouwd waren en
elders woonden bleef het contact hartelijk en vertrouwelijk,
zelfs als zij lang niets van elkaar hadden
gehoord.
De grootste problemen met hun vader ontstonden
door de keuze van huwelijkspartners.
Albertus Sandberg was van mening – zoals meer
vaders in zijn tijd – dat geld met geld moest trouwen.
Een ieder die dat aardse goed in een (te) kleine
portie meebracht, werd zonder discussie afgewezen.
Stelde Albertus Sandberg voor zijn dochters
net zulke strenge regels als voor zijn zonen?
De eerste van de kinderen die trouwde was de
oudste dochter; haar bruidegom was een bankier.
De zonen Johan en Johannes Albertus moesten
vervolgens heel wat beledigingen slikken, voordat
zij toestemming kregen te trouwen. De bruid van
Johannes Albertus, Berendina van Bommel, nam
notabene 80.000 gulden in contanten mee. Het
was een weinig vrolijk perspectief voor de thuisblijvers.
Zoon Reinier werd zo verliefd dat hij toch
met zijn vader ging praten. Het meisje was van uitstekende
familie; haar vader was magistraat van
Deventer. Maar helaas had zij geen fortuin en
Albertus Sandberg verleende geen toestemming
tot het huwelijk. Ook een tweede verzoek van Reinier
faalde. Het was nee, het bleef nee en van trouwen
is het nooit gekomen.
Nog veel moeilijker was de situatie waarin
Rudolf Sandberg terecht kwam.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Luitenant Rudolf Sandberg (1796-1830)
Zolang Rudolf in Zwolle in garnizoen lag en hij in
zijn ouderlijk huis woonde, was zijn traktement
van 75 gulden per maand ruim voldoende om zijn
privé uitgaven te dekken. Buiten Zwolle garnizoen
houdend, kreeg hij onkosten voor kost en inwoning.
Toch hield hij genoeg over om te besteden
aan theater en concerten, aan de Redoute en aan
het gokken, én aan de dames. Als 20-jarige jongeman
was hij met zijn garnizoen naar Maastricht
vertrokken. Daar knoopte hij connecties aan met
de mooie, hartstochtelijke mevrouw Macleod.
Haar blauwe ogen en haar grote mond met prachtige
tanden waren een genoegen om naar te kijken.
Het vermoeden dat hij niet haar enige amant
was deed zijn gevoelens van affectie veranderen in
weerzin en Rudolf maakte een einde aan de verhouding.
De vele brieven die zij hem nog stuurde
liet hij ongeopend liggen. Hij richtte zijn aandacht
op Caroline van den Santheuvel, een mogelijke
huwelijkspartner. Het liep op niets uit; zonder
ruzie gingen zij elk hun eigen weg. Caroline had al
snel een ander en Rudolf raakte bevriend met
Louise Brade, de dochter van een kolonel. Rudolf
kon het met de Brade’s bijzonder goed vinden. Hij
zocht hen vaak op en vond het prettig met Louise
te praten. Louise dacht er iets anders over; zij was
wèg van Rudolf en had de volledige instemming
van haar ouders. Mevrouw Brade was alvast een
zorgzame schoonmoeder voor Rudolf. Toen hij
ziek werd, kookte zij zelfs zijn lievelingsgerechten
voor hem. Voorzichtigheidshalve liet mevrouw
Brade het jonge stel nooit alleen; in het salon zat
zij erbij en als er een tochtje gemaakt werd ging zij
mee. Misschien dat het daardoor lang onduidelijk
bleef dat Rudolf geen vurige affectie voor Louise
voelde. Rudolf had de bedoelingen van de Brade’s
wel door maar hield zich van de domme en liet
zich verwennen. Intussen was hij hevig verliefd
geworden op een ander en nam de arme Louise in
vertrouwen. Hij vertelde haar over zijn gevoelens
voor het meisje en besprak zijn plannen. Dat was
zijn verdediging toen Louise’s ouders merkten dat
hun graag geziene gast niet van plan was hun
schoonzoon te worden.
Laura van Haersolte (1806-1857)
Het meisje heette Laura van Haersolte, een barones
van zeventien jaar zonder enig kapitaal. Haar
vader Johan van Haersolte was door een financiële
mésaillance in discrediet geraakt, hij had geld en
eer verloren en zijn dochter deelde in de val. Dat
zij van adel was en dat haar familie in Zwolle in
hoog aanzien stond, baatte niet. Dat hun beider
vaders ooit vriendschappelijke betrekkingen hadden
onderhouden wenste Rudolfs vader waarschijnlijk
liever te vergeten. In tegenstelling tot
Portret van vader
Albertus Sandberg,
(A.J. Gevers en A.J.
Mensema, De Havezaten
in Salland en hun
bewoners, 281).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Nieuw Markt te
Zwolle (foto: Gemeentea
rch ief Zwolle).
Rudolf had Laura in haar jonge leven alleen maar
zorgen gekend. Haar ouders waren na voortdurend
gereis om arrestatie te ontlopen en een bron
van inkomsten te vinden, ten langen leste in
Maastricht beland waar het leven veel goedkoper
was. Haar vader werd er ontvanger van de Brusselse
loterij. Na zijn dood zette Laura’s moeder het
bureau voort.
En toen stapte luitenant Sandberg het loterijbureau
binnen, niet één keer maar al snel wel drie
keer per week. Laura’s moeder had niets in de
gaten. Misschien werd haar aandacht te veel in
beslag genomen door haar tweede huwelijk dat
rond deze tijd gesloten werd.
Het duurde niet zo heel lang of Laura en
Rudolf gaven elkaar geschenken. Hij liet zich portretteren;
niet in uniform zoals zijn eigen keuze
geweest zou zijn, maar in de kleding waarin Laura
hem het liefst zag. Zij was heel blij met het cadeau.
In wiens opdracht haar portret gemaakt werd, is
onbekend. De financiën van beiden in aanmerking
nemend waarschijnlijk van Rudolf. Ook hij
koesterde haar beeltenis. Hij kreeg van haar een
theekopje en bier- en wijnglazen waar hij zo zorgvuldig
mee omging dat hij ze liever diep wegborg
dan dat ze in scherven vielen. De gedachte alleen al
bezorgde hem nachtmerries.
Hun eerste hevige ruzie werd veroorzaakt
doordat Rudolf’zich met gemeen volk ophield op
een wijze dat men er schande van sprak,’ zo verweet
de freule de soldaat. Hij stond versteld over
haar uitbarsting; niet zozeer over wat ze zei, maar
hóe zij het zei. ‘Scheldwoorden zyn en blyven
steeds strafbaar in de mond van een jong meisje
van fatsoenlyke geboorte.’ Woedend ging hij weg
en eiste schriftelijke excuses, anders was het ‘UIT.’
De verzoening zal mondeling plaats gevonden
hebben zodat er veel te raden overblijft.
Rudolf vroeg haar ten huwelijk hoewel hij wist
dat het moeilijk zou worden zijn vaders toestemming
te krijgen. Hij kende zijn vader goed genoeg
om te weten dat deze niet blij zou zijn met een
schoondochter zonder kapitaal. Dat diens houding
zo onverbiddelijk was wist hij niet, daarvoor
had hij te weinig contact met zijn broers en zusters
gehad. Zijn vaders toestemming was noodzakelijk
omdat het inkomen van eerste luitenant onvoldoende
was om een gezin op te zetten. Zijn vader
moest dus financieel bijspringen. Rudolf moest zo
snel mogelijk kapitein zien te worden en daarvoor
bood de afdeling infanterie in Zwolle meer kans
dan die in Maastricht. Bovendien kon hij meer
sparen als hij thuis woonde. Hij vroeg met succes
een ruiling aan en al snel zou Zwolle zijn nieuwe
standplaats zijn.
Rudolf en Laura smeedden een plan voor een
laatste samenzijn voordat hij naar Zwolle vertrok:
zij ging – met toestemming van haar moeder – bij
haar getrouwde zus in Luik logeren. Wat haar
moeder niet wist was dat Rudolf ook kwam. Bij
aankomst was hij ziek. De liefdevolle verzorging
door Laura heeft de intimiteit ongetwijfeld verZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
hoogd. De laatste ochtend, heel vroeg, sloop
Rudolf naar Laura’s kamer, bezwoer haar op het
graf van zijn moeder, met haar te trouwen en nam
op onstuimige wijze afscheid. Hij ging naar Zwolle
en zij bleef in Luik hangen totdat haar moeder –
inmiddels achterdochtig geworden – haar later
ophaalde en het hoge woord eruit kwam: zij was
zwanger.
Rudolf ontving het verpletterende nieuws per
brief. Na van de eerste schrik bekomen te zijn nam
hij zonder bedenken de verantwoording van het
vaderschap op zich en begon onmiddellijk geld te
sturen.
Van zijn broers en zusters kreeg hij veel sympathie.
Zij zouden Laura allemaal als een zusje
verwelkomen, verzekerden zij hem. Zij gaven hem
echter – ook met een kind op komst – geen kans de
vaderlijke toestemming tot een huwelijk te krijgen.
Zo openhartig als Rudolf tegen zijn broers en
zusters en tegen de huishoudster was, zo gesloten
was hij naar zijn vader toe. Albertus Sandberg
werd al spoedig op een andere manier op de hoogte
gebracht van de aanstaande geboorte van zijn
onwettige kleinkind. Zijn zwager, om raad
gevraagd door Laura’s moeder, bracht Albertus
Sandberg ‘in zijn heiligen yver’ op de hoogte. Papa
repte er thuis met geen woord over en was tegen
Rudolf vriendelijker dan ooit. Misschien dat de
familie Van Haersolte niets van de familieTuitbreiding
geweten heeft, in ieder geval constateerde
Rudolf dat ‘heel Zwolle’ mee zweeg.
Elke cent die Rudolf overhield bewaarde hij
voor Laura. Hij stuurde het geld op in de vorm
van coupons of wissels. In Zwolle was het niet zo
moeilijk een coupon te bemachtigen, al kon hij het
bedrag niet precies vaststellen. In Kampen liep hij
de hele stad afzonder te slagen. In Maastricht verliep
de ontvangst via Laura’s moeder omdat Laura
zich op een geheim adres bevond, in een poging
praatjes te voorkomen.
Rudolf maakte zich zorgen over het financiële
verlies bij het verzilveren van de coupons. Hij
meende dat zijn schoonmoeder niet al het ontvangen
geld aan Laura gaf. Dat de coupons geen goede
oplossing waren vond mama ook: ‘Die coupons
wil men hier niet eens hebben.’ Zij had ze
stom toevallig kunnen verzilveren bij een jood die
op het punt stond naar Amsterdam te gaan en het
bij de transactie opgelopen verlies vond zij in
tegenstelling tot Rudolf te verwaarlozen. Voor 51
francs slechts 36 centimes. Dat was inderdaad
minder dan Laura had gezegd. Mama vatte
Rudolfs commentaar op als een verwijt over haar
onbetrouwbaarheid en voer verder uit: ‘alsof wy
daarop zouden profiteeren.’ Rudolf stelde voor
geld te sturen, de reactie was onverwacht fel. Zij
verweet Rudolf ‘wilt Gy my nu ook ten toon stellen.’
Rudolf was perplex dat een vrouw die in de
hoogste kringen had verkeerd, zulke taal uit kon
slaan. Het choquerendste heeft hij wellicht niet
eens op papier gezet, om Laura te sparen.
Vertrouwen, jalouzie en liefde
Rudolf Sandberg was geen man waar een meisje in
moeilijkheden staat op kon maken. Hij was vol
goede bedoelingen maar het mankeerde hem aan
daadkracht. Hij had begrip voor de moeilijke situatie
waarin Laura verkeerde, maar behalve het
mondjesmaat sturen van geld deed hij er niet veel
aan; kon dat waarschijnlijk ook niet. Hij besefte
zijn onvermogen maar als Laura hem dat verweet
reageerde hij geraakt. Hij nam zelden het initiatief:
‘als Gy iets nodig heeft zeg het slechts’ en
wachtte af terwijl hij wist dat Laura een schamele
garderobe bezat en van alles voor de baby nodig
had. Op Laura’s vragen om raad gaf hij in het
geheel geen antwoord of hij omzeilde de vraag
met: ‘zoals U het doet zal het goed zijn.’ Detail van een brief.
16 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Waarom kon hij met een regiment naar Maastricht
marcheren (het ging niet door omdat hij
ziek werd) en kwam hij tijdens een verlof van vier
maanden niet verder dan Utrecht? Hij was een
dromer; zodra er een kleinigheid gebeurde fantaseerde
hij grote gevolgen erbij. Hij mijmerde over
een prettige toekomst. Hij met zijn kind op
schoot, leerde hem lezen en rekenen, Laura gezellig
met een handwerkje bezig….
Dat de werkelijkheid ondertussen minder
prettig was wist hij wel, maar hij wilde het niet
horen. Op verwijten reageerde hij gepikeerd. Als
Laura schreef dat zij het zo moeilijk had, antwoordde
hij steevast dat het voor hem ook niet
gemakkelijk was. Over de eerste verwijten van
Laura’s moeder en stiefvader werd hij zo kwaad
dat hij twee maanden niets van zich liet horen. Pas
een maand voor de bevalling werd de correspondentie
weer opgepakt. Rudolf beloofde zijn ‘Dierbare
Beste Laura’ keer op keer eeuwige trouw en
beloofde haar tot de gelukkigste der vrouwen te
maken. Hij wenste voor zijn Laura de enige ware
liefde te zijn. Haar volledige vertrouwen te hebben
maakte hem gelukkig. Omgekeerd bracht een
gebrek aan vertrouwen hem totaal van zijn stuk.
Dat hij af en toe op onmogelijke wijze uit de hoek
kon komen had hij niet eens in de gaten: terwijl
Laura eenzaam in het kraambed lag beschreef hij
haar een Zwols naaistertje dat sprekend op haar
leek. Hij liep met hartkloppingen in de stromende
regen achter haar aan, hij volgde haar tot in de
kerk. Nog nooit had een kerkdienst hem zo kort
toegeschenen, ‘met dit meisje zoude ik my kunnen
vergeten.’ Als één van zijn broers haar door de
straat zag lopen riep hij: ‘Dolf! daar gaat Lauret
heen’, waarna Rudolf naar het raam stoof.
Hij had ook nog steeds contact met de familie
Brade en het aanstaande bezoek aan Zwolle van
zijn ‘ex’ Caroline kondigde hij vrolijk aan. Laura
wist dat uitgerekend mevrouw Macleod naar
Kampen was verhuisd. Als geruststelling schreef
Rudolf dat hij slechts een half uurtje in Kampen
was gebleven, net lang genoeg om met de beurtschipper
te onderhandelen voor de overtocht naar
Amsterdam waarheen hij twee van zijn zusters
begeleidde. Het halve uurtje was lang genoeg
geweest om mevrouw Macleod te zien, zij het
slechts uit de verte. Zij was net bevallen van een
zoon, wist Rudolf én hij wist hoe zij leefde met
haar oude man. De laatste opmerking doet weinig
geruststellend aan en Laura kreeg met al haar twijfels
gelijk. Rudolf werd naar Kampen verplaatst en
kreeg prompt een uitnodiging van de Engelse die
er niet om loog. Zij koesterde nog steeds vurige
gevoelens voor Rudolf en wenste hem ’s avonds bij
de kerk te ontmoeten. Hij ging er niet op in. Hogelijk
beledigd dat Rudolf Sandberg niet kwam
opdagen, schreef zij een tweede brief: hoe zij al
wachtend drie maal om de kerk gelopen was, een
eer die geen enkele andere man nog te beurt gevallen
was. Hij moest en zou komen, elke andere
vrouw die zijn aandacht trok zou zij doden,
schreef zij met gevoel voor drama. Haar man was
niet thuis en zij verwachtte Rudolf op de afgesproken
tijd bij haar huis.
Aan het gedetailleerde verslag te zien, leek
Rudolf de aandacht toch wel strelend voor zijn ego
te vinden al ging hij niet op het aanbod in. Hij
vond het leuk Laura jaloers te maken: ‘want myne
Laura weet wel, dat ik er steeds behagen in schepte,
die gewaarwording by haar te verwekken.’ Als
zij niet jalours werd was het net of zij niets om
hem gaf. Vertrouwen moest zij hem ook. Licht
dreigend zei hij dat als hij de naam kreeg hij er
gemakkelijk de daad aan toe kon voegen.
Rudolf had weinig reden tot jaloezie. Laura zag
bijna niemand. Om de schande te verdonkeremanen
was het kind buiten Maastricht ter wereld
gebracht. Na een paar maanden verhuisden de
jonge moeder en haar baby naar een ander dorp,
in de hoop dat de familie-omstandigheden daar
niet bekend waren. Zelfs Rudolf wist haar adres
niet. Zij leefde er onder een valse naam en Rudolf
veronderstelde dat zij zich mevrouw Sandberg
noemde.
Rudolf Sandberg was heel gevoelig voor attenties.
Dat Laura de moeite nam een halsdoek voor
hem te zomen was voor hem het bewijs dat zij
ondanks de jongste ruzie om hem gaf. Toen Laura
schreef dat zij ernstig ziek was geweest, maakte hij
zich grote zorgen. Dat zij inmiddels aan de beterende
hand was, had geen invloed op de gedachtenstroom
van Rudolfs fantasie: als Laura hem
ontviel dan zou hij zich vrijwillig het leven beneZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
men. Hij zag het precies voor zich. Na achterlating
van een brief waarin hij zijn broers en zusters
opdroeg voor zijn kind te zorgen, zou hij naar
Laura’s graf gaan en met haar beeltenis voor ogen
een einde aan zijn leven maken. Misschien overdreef
hij niet eens zo veel. De dood van zijn kanaries
bracht hem zo uit zijn doen dat hij zijn eten
liet staan terwijl zijn tranen vloeiden. Hij kon er
niet van slapen, met als gevolg dat hij midden in
de nacht zijn verdriet aan Laura beschreef. Boven
een brief met emotioneel nieuws kon hij uren blijven
staren en zuchten. Voor haar portret stortte
hij bittere tranen. In de laatste maanden van Laura’s
zwangerschap en de eerste maanden na de
geboorte van het kind kon hij haar portret niet
aanzien. Hij omwikkelde het met een doek – die
van Laura was geweest – en verstopte het achter in
een kast. Wandelend in Zwolle’s omgeving trachtte
hij zijn gemoedsrust weer in evenwicht te brengen.
Rudolf Sandberg had genoeg zelfkennis om te
weten dat hij een driftig man was. De pijn waar hij
een tijdlang aan leed was een gedeeltelijk excuus,
maar ook zonder pijn had hij woedeaanvallen. Hij
was ook slordig in zijn sociale contacten. Hij kon
geen excuus aanvoeren voor het niet beantwoorden
van zijn post. Hoewel hij van zijn broers en
zusters hield, konden zij meer dan een jaar van
enig bericht verstoken blijven. Een broer was al
een half jaar getrouwd voordat hij door Rudolf
gefeliciteerd werd. Een zwager had meerdere brieven
gestuurd en een paar maanden later had hij
nog steeds niets van Rudolf gehoord. Rudolf wist
wel dat hij er verkeerd aan deed maar hij was niet
in staat zich tot schrijven te zetten. Hij schoof het
van dag tot dag voor zich uit. Rudolf liet ‘zyn moedertje’
ook raden hoe het met hem ging. Achteraf
had hij veel spijt van dit gedrag, smeekte om Laura’s
vertrouwen en bedelde om vele lange brieven
en was gelukkig als zij lief en vriendelijk schreef.
Dolfke (1825-1859)
Rudolf stelde in aanvang veel belang in zijn kind.
Hij vroeg op de hoogte gehouden te worden over
de vorderingen in het zindelijk worden, lopen en
praten. Hij kon de ontwikkelingen van zijn zoon
enigermate volgen omdat een paar huizen verderop
in de straat een jong echtpaar woonde met een
baby, even oud als zijn Dolfke. Bij mooi weer wandelde
de moeder met het kind over de Nieuw
Markt. Wat hij jammer vond, was dat Dolfke zo
weinig haar had, want in Zwolle liep een klein
meisje rond met prachtige krullen waar nog nooit
een schaar in was gezet.
Direct na de geboorte van hun kind kreeg hij
een lokje haar van de baby opgestuurd. Hij was er
zeer door geroerd, keek er elke dag naar, had het
voor zich liggen bij het schrijven en vroeg na een
paar maanden een nieuw lokje zodat hij kon zien
of de kleur veranderde.
Hij had behoefte iets tastbaars van zijn geliefden
te bezitten en vroeg een gebruikt kledingstuk
zowel van Laura als van het kind te sturen, zij
moest de kleding vooral niet wassen. De geur
moest aanvullen wat het oog miste.
Dat Dolfke met zeventien weken al zindelijk
was, kon hij niet geloven en dat het kind zo verstandig
was als Laura schreef, daar wilde hij wel
eens een staaltje van horen. Hij stelde Laura gerust
toen het praten lang uitbleef: ‘Boomen welke laat
opgaan, dragen doorgaans de beste vruchten.’
Dat zij het kind na een jaar nog zoogde zinde
hem niet. Zijn schoonzus zei ook al dat het niet
goed was. Hij vroeg meermalen met nadruk ermee
te stoppen. Ten laatste dreigde hij geen acht meer
op zijn gezondheid te slaan als zij zo slordig met de
hare omging. Hij was tevreden toen hij hoorde dat
zij met zogen was gestopt.
Rudolf vroeg steeds weer om informatie over
Dolfke, ‘elke kleinigheid was van belang.’ Vanuit
Zwolle gaf hij opvoedkundige raad; bij negen van
de tien kinderen bereikte men met kwaadheid
slechts weinig. Laura moest het kind met zachtheid
opvoeden en prijzen voor vlijt en vorderingen.
Drift was voor beteugeling vatbaar. Voor straf
in de hoek zetten was zijn uiterste strafmaatregel;
slaag keurde hij in alle gevallen af. Hij raadde een
huisdier – bij voorkeur een hondje – aan en snoepen
was slecht voor de tanden.
Behalve geld in de vorm van coupons stuurde
Rudolf zodra een gelegenheid zich voordeed (en
dat was niet vaak) een mand of kistje naar Laura
met voedingswaren die in Zwolle goedkoper
waren of die in Maastricht niet te krijgen waren.
18 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Kinderprent met Sint
Nicolaas, circa 1800.
(Uit: Kinderen van alle
tijden. Kindercultuur in
de Nederlanden vanaf
de middeleeuwen tot
heden, 72).
Hij zond lekkernijen zoals Deventerkoek, chocolade
en rozijnen, Madeira- en Mallagawijn, en
zelfs een keer bloembollen met een gebruiksaanwijzing
erbij. Hij stroopte thuis de zolder af voor
afgedankte kleding van zijn zusters en kocht
meters linnen. Zijn ‘engelachtig kindje’ verwende
hij met pepermuntjes in de vorm van dieren en
een enkele keer met een ‘speeltje.’ Nadat Dolfke
had geklaagd over het voorbijgaan van St.Nicolaas
– terwijl zijn vriendjes zo goed waren bedacht –
stuurde Rudolf een jaar later extra geld op voor
een cadeautje.
Jantje (1827-1901)
Rudolf had trouwplannen, maar niet met Laura.
Hij was door zijn vader gemachtigd Laura een
afkoopsom aan te bieden. Rudolf reisde naar
Maastricht, met wat hij een voordelig voorstel
vond: een som van ‘duizenden guldens’ ineens;
een bedrag overigens dat onvoldoende was om
een heel leven mee door te komen. Rudolf zou wel
kans zien om haar af en toe iets extra’s toe te stoppen.
Hoe hij het een en ander aan zijn aanstaande
vrouw zou uitleggen, heeft hij waarschijnlijk nooit
bedacht. Laura weigerde het aanbod en haar stiefvader
ging zo heftig tekeer dat Rudolf geschrokken
met een ‘zoet praatje’ een einde aan alle
opwinding maakte en naar Zwolle terug ging. De
reis was in meerdere opzichten een teleurstelling
geworden. Het was de eerste keer dat Rudolf zijn
zoon zag. Het kind viel hem zwaar tegen, hij vond
zijn ‘engelachtig kindje’ maar ‘een boeren kinkel.’
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De liefde was echter niet voorbij want Laura was
voor een tweede keer zwanger.
Rudolf raakte in een diepe depressie. Zijn
voorgenomen huwelijk ging niet door. Voor, tijdens
en na de geboorte van zijn tweede zoon – Jantje
– liet hij niets van zich horen. In plaats van elke
maand een klein bedrag te sturen, zoals zijn
gewoonte was, stuurde hij eens in de drie maanden
een grote coupon en Laura’s portret had hij
achter de spiegel gehangen. Pas na maanden
stuurde hij korte en bovenal koele briefjes.
Brussel
Laura’s vertrouwen hielp hem er langzaam bovenop
en hij schreef weer wat vaker aan zijn (nog
steeds) dierbare Laura. Hij leefde op bij zijn overplaatsing
als kapitein van de grenadiers naar Brussel.
Onder zijn vaders blik vandaan en met het
inkomen van kapitein kon hij met meer vertrouwen
en zelfs met belangstelling zijn toekomst tegemoet
zien. Hij noemde Laura na lange tijd weer
‘zyn vrouwtje’ en sprak van ‘myn kinderen.’ Hij
was zeer verheugd dat Laura instemde naar Brussel
te verhuizen en ging op zoek naar een geschikte
woning. Intussen zocht hij Laura en de kinderen
meermalen op; de verhouding begon op een
gezinsleven te lijken. Rudolf genoot van zijn kinderen,
de op handen zijnde verhuizing was het
enige dat aan hun geluk ontbrak. Net buiten een
van de Brusselse stadspoorten vond Rudolf de
begeerde woning. Hij raadde Laura aan niet te
lang te wachten met het opzeggen van haar huur
en noteerde alvast de te verhuizen spullen om
voor het vervoer te zorgen.
Het politieke klimaat in de Zuidelijke Nederlanden
was op dat moment echter onrustig, de
roep naar onafhankelijkheid groot. In Brussel braken
in 1830 relletjes uit, maar het leger werd nog
niet ingezet. Toen de huizen van notabelen aangevallen
werden en de onrust zich uitbreidde viel
prins Frederik op bevel van zijn vader koning Willem
I Brussel binnen. Hij kreeg versterking uit de
plaatselijke garnizoenen. De Brusselaars richtten
barricades op en er werd drie dagen lang in de
straten gevochten voordat Frederik zich terugtrok
met achterlating van honderden doden.
Kapitein Rudolf Sandberg werd gewond naar
Mechelen gebracht. Eerst liet het zich nog niet zo
ernstig aanzien maar na een paar dagen werd Laura
verzocht met spoed te komen. Rudolf schreef
nog een kort briefje aan zijn familie met het verzoek
om Laura en de kinderen niet in de steek te
laten en stierf.
Uit de familie geschrapt
De familie Sandberg werd in 1839 in de adelstand
verheven maar voor de kinderen van Rudolf
Sandberg werd in het Adelsboek geen plaats ingeruimd.
Hoewel de kinderen de familienaam van
hun moeder droegen, werden zij ook bij de familie
Van Haersolte niet erkend. De koning deed dat
evenmin. Een poging van Jan om alsnog in de
adelstand verheven te worden liep op een mislukking
uit.2
Maar het kon nog krasser: Rudolf Sandberg is
niet in het Adelsboek vermeld, alsof hij nooit heeft
bestaan. Dankzij zijn brieven, die hij zelf vernietigd
had willen zien, is van hem meer bekend
geworden dan zijn vader ooit heeft kunnen vrezen.
Noten
1. Hansen, M.L. (ed.), Dierbare Laura. Brieven van
Rudolf Sandberg. 1823-1830, Overijsselse Handschriften
1, Epe 1997.
2. Marcelis, Th., ‘Hoe is het met ons Dolfke?’, in:
IJsselakademie7 (1984), 81-86; 8 (1985), 13-16,39-40.
20 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De opheffing van Zwollerkerspel1
Peter Tijhaar ‘wolle in een wurggreep, uitbreidingsplannen
zijn onmogelijk, Zwollerkerspel
/als een knellende ceintuur rondom de
Overijsselse hoofdstad.’ Veelgehoorde kreten uit
het nabije verleden. Nogal eenzijdig natuurlijk,
beweringen vanuit de ‘grote stad.’ Zwollerkerspel
werd geportretteerd als een soort boeman. Vanzelfsprekend
voelde Zwollerkerspel zich helemaal
niet als een wurger of Jack the Ripper. En terecht:
Zwollerkerspel slingerde zich weliswaar nogal
slangachtig om Zwolle heen, maar het was een
trotse welvarende gemeente met een rijke historie.
Het ongeluk voor Zwollerkerspel was dat
Zwolle als gemeente belangrijker was; het vervulde
een regiofunctie en was aangewezen als industriekern
en moest daarom uitbreiden om de
moderne tijd bij te kunnen benen. Daarvan werd
Zwollerkerspel in 1967 het slachtoffer. De gemeente
werd in drie stukken verdeeld. Het grootste deel
werd in de nacht van 31 juli op 1 augustus Zwols
grondgebied. Zwollerkerspel is dus al meer dan
dertig jaar lang historie. Toch voelen veel oudere
en zelfs jongere inwoners van deze ex-gemeente
zich nog altijd meer Zwollerkerspelaar dan Zwollenaar.
Zij wonen niet in Zwolle maar in de dorpen
Berkum, Frankhuis, Ittersum, Wijthmen,
Windesheim en Westenholte of in de buurtschappen
Berkum-Brinkhoek, Berkum-Bruggenhoek,
Berkum-Poepershoek, Berkum-Veldhoek, Cellemuiden,
Genne, Haerst, Harculo, Herfte, Hoogen
Laag-Zuthem, Langenholte, Mastenbroek,
Nieuwe Wetering, Oldeneel, Oude Wetering,
Streukel en Voorst. Vanaf 1967 was het hier
‘gemeente Zwolle.’ Alleen Cellemuiden, Genne,
Laag-Zuthem, Mastenbroek en Streukel gingen
naar andere gemeenten.
Veel buurtschappen hebben inmiddels hun
identiteit verloren en zijn opgegaan in de stedelijke
bebouwing van Zwolle.2 Dit geldt ook voor de
dorpen. Ittersum en Schelle zijn opgeslokt door
Zwolle en maken nu deel uit van Zwolle-Zuid.
Berkum en Westenholte daarentegen hebben hun
eigen karakter redelijk kunnen behouden, al kijken
veel inwoners van Westenholte en Frankhuis
nu tegen de huizen van Stadshagen aan. Eigenlijk
is alleen Wijthmen ongeschonden uit de strijd
gekomen.
Wat waren de oorzaken die uiteindelijk leidden
tot de opheffing van de gemeente Zwollerkerspel
in 1967? In dit artikel wil ik een antwoord
geven op deze vraag. Ik doe dit door middel van
een chronologisch overzicht dat begint in 1960,
een jaar vóór het verzoek tot grenswijziging. Het
eindigt in 1967, het jaar van de opheffing van
Zwollerkerspel. Het onderzoek is voornamelijk
gebaseerd op artikelen in de Zwolsche Courant.
De stilte voor de storm
In 1960 was er van een grenswijziging tussen
Zwolle en Zwollerkerspel nog geen sprake. Laat
staan van opheffing van Zwollerkerspel. De toenmalige
burgemeester van Zwollerkerspel, de heer
C Slager, maakte zich hierover dan ook nog geen
merkbare zorgen. In 1960 zei hij: ‘Directe uitbreiding
van Zwolle over de Zwollerkerspelgrenzen is
nog niet zo hard nodig, de helft van het Zwols
grondgebied is nog onbebouwd.’ Dat Zwollerkerspel
de toekomst rooskleurig tegemoet zag bleek
ook uit tal van bouwactiviteiten die op stapel stonden.
Zo lagen er plannen op tafel voor een villadorp
in de Brinkhoek en zomerhuisjes in Herfte.
Voorop stond dat dit alles in goed overleg zou
gaan met de gemeente Zwolle.
Voor Berkum was een bestemmingsplan ontwikkeld.
Het plan behelsde een uitbreiding van
het aantal woningen met 300. Verder zouden er 16
speciale woningen komen voor ouderen, 8 winkels,
74 meter garageboxen, een sportterrein en
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 21
een transformatorstation. Wanneer dit klaar was,
moest men bekijken hoe men verder zou gaan: in
zuidelijke richting of verder naar de Vecht. Ook
Westenholte, Voorst en Ittersum hielden zich
bezig met de toekomst. Het accent in Westenholte
moest komen te liggen op de bouw van arbeiderswoningen;
dit met het oog op het geplande industrieterrein
aan het nieuwe Zwolle-IJsselkanaal. In
het uitbreidingsplan voor Ittersum was behalve de
bouw van 400 woningen ook een nieuw Huis van
Bewaring en een nieuwe Rijkswerkplaats voor
Vakontwikkeling opgenomen. De oude Rijkswerkplaats
was gevestigd aan de Hoogstraat.
Een ding was zeker, Zwollerkerspel maakte
zich in 1960 weinig zorgen over de toekomst. De
gemeente floreerde en het aantal inwoners was
gestegen van 11.411 tot 11.721. Toch was die toekomst
verre van rooskleurig; dat zou spoedig blijken.
Zwolle wil een gesprek
Op 7 maart 1961 nodigde het gemeentebestuur van
Zwolle het bestuur van Zwollerkerspel uit voor
een oriënterend gesprek over grenswijziging tussen
beide gemeenten. De argumenten die Zwolle
hanteerde waren niet zozeer het feit dat Zwolle
een grotere stad wilde worden of meer inwoners
moest krijgen. Het ging er meer om dat veel burgers
in Zwolle werkten. Zij waren zodoende
betrokken bij het dagelijks leven van de stad, maar
woonden in Zwollerkerspel. Zij hadden geen
enkele mogelijkheid om mee te praten over de
stad omdat zij buiten de gemeentegrenzen woonden.
Volgens de burgemeester van Zwolle, drs.
J.A.F. Roeien, kwam op verschillende punten het
welzijn van de burgers in gevaar. Om dit tegen te
gaan was een royale grenswijziging noodzakelijk.
Dat dit niet het enige argument was, zou later blijken.
Het gemeentebestuur van Zwollerkerspel
stond echter niet open voor mondeling overleg.
En dat terwijl het gemeentehuis van Zwollerkerspel
aan het Ter Pelkwijkpark op nog geen 300
meter van het Zwolse gemeentehuis stond. In juni
1961 zond Zwolle aan Zwollerkerspel de conclusies
van het rapport van de Sociografische Dienst van
Zwolle. Daarin stonden cijfers over de te verwachten
bevolkingsgroei van de stad. Ook het structuurplan
1961 en een kaart waarop de door Zwolle
gewenste grenswijziging stond aangegeven, wer-
Ver voordat er sprake
was van opheffing van
de gemeente Zwollerkerspel,
verrezen o.a. in
Berkum nieuwe woningen.
Hier is de Campherbeeklaan
te zien
omstreeks 1952 (foto:
Gemeentearchief Zwol-
Ie).
22 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het gemeentehuis van
Zwollerkerspel bevond
zich op Zwols grondgebied,
aan het Ter Pelkwijkpark
(foto:
Gemeentearchief Zwol-
Ie).
den opgestuurd. Het college van B&W van Zwollerkerspel
raakte echter niet overtuigd van de
noodzaak tot zo’n grote grenswijziging. Wel was
men bereid grond af te staan voor industrievestiging.
Hier moest tegenover staan dat Zwollerkerspel
een Zwols stuk ten zuidwesten van de spoorlijn
naar Almelo zou krijgen. Over het afstaan van
woongebieden viel niet te praten.
Zwolle zet door
Zwolle zette echter door. Op 5 augustus 1961 stelde
het college van B&W aan de gemeenteraad voor
om de grenswijziging bij de Staten-Generaal aanhangig
te maken. De raadsleden ontvingen ook
het structuurplan 1961 en het rapport van de
Sociografische Dienst. De voorgestelde wijziging
kwam er op neer dat Zwolle een gebied wenste dat
lag rond de grens van Zwolle en dat ongeveer
anderhalf a tweemaal de oppervlakte van Zwolle
bedroeg. In het zuidwesten zou de grens gevormd
moeten worden door de IJssel; in het noorden
door de Vecht. Ook in noordwestelijke en zuidoostelijke
richting zou de grens aanzienlijk verlegd
worden.
Welke argumenten hanteerde Zwolle om de
grenswijziging te legitimeren? B&W gingen er
vanuit dat de Zwolse bevolking, ongeacht de ontwikkeling
in het randgebied, zou groeien van
56.000 in 1961 tot 92.000 in 1985 (dit is redelijk uitgekomen);
dat de beroepsbevolking in 1985 zou
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
zijn toegenomen van 19.300 tot 35.222 en dat de
woningbehoefte dan ruim 26.000 woningen zou
bedragen. Een en ander hield in dat er in 1985 in
Zwolle minimaal 418 hectare beschikbaar moest
komen voor de bouw van ruim 14.000 woningen
en voor scholen, kerken, ziekenhuizen, winkels en
wijkcentra. Verder 141 hectare voor industrieterrein
en 129 hectare voor recreatieve doelen. Uitbreiding
van het grondgebied was dus onontbeerlijk.
Een grenswijziging zou de industriële ontwikkeling
van Zwolle ten goede komen. In de door de
regering geschreven Zevende Industrialisatienota
was Zwolle als één van de kernen aangewezen
waar arbeidsplaatsen geconcentreerd moesten
worden. Er moest dus ook ruimte worden
gecreëerd voor industrieterreinen.
Voorstel aangenomen
Op 21 augustus 1961 werd in de Zwolse gemeenteraad
over de grenswijzigingsplannen gesproken.
De heer Van Wegen van de KVP weerlegde het
argument dat de grenzen historisch waren
gegroeid. De grenzen tussen Zwolle en Zwollerkerspel
waren, aldus de KVP-er, in 1802 tijdens de
Franse bezetting vastgesteld. ‘Een onnatuurlijke
en grillige grens.’ Hij vond dat het ging om de welvaart
van Zwolle en omgeving, van alle

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1999, Aflevering 2

Door 1999, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

Historisch
4 •
NG 1 9 9 9 NU R I J S ¥ 1 2 , 5 0
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groeten uit Zwolle
Annèt Bootsma-van Hulten en
Wim Huijsmans
Wasch-, Mangel- en Strijkinrichting
Bleekerij
„DE BOSCHBLEEK”
A. Westmeljer, Zwolle. Telef. Int 614
Bleekerij „AURORA”
WENUM bij Apeldoorn. Tel. Int. 222.
Moderne Inrichtingen, Hygiënische
behandeling. Keurige, deugdelijke, correcte
en prompte aflevering, tegen billijk tarief.
Vraagt prijzen. Zendt proefwasch.
ü
Ansichtkaart ‘De Boschbleek’
Poststempel: Zwolle 2 november 1917
Beste Dorus,
Namens Moeder kom ik even vragen of je het deze
zomer geleende beddegoed, dezer dagen terug wilt
zenden, maar weer in de waschmand, zeide moeder,
dan zullen we die wel weer terug sturen, want het
moet dienst doen (in ’t) tweede huis in ’t Weezenland,
voor een verdrukte man. Het ledikant is
onnoodig. Hier alles wel.
Heel veel groeten van Albert en Christine.
Op de kaart, in 1988 aan het Gemeentearchief
geschonken door de heer G.T. Oldenhof uit Westenholte,
zijn de Dominicanenkerk aan de Assendorperstraat
en de Thomasschool, een R.K. jongensschool,
aan de Blekerstraat te zien. E’e Boschbleek
lag aan het Groot Weezenland achter de
Nutsschool. De was ligt te bleken op de plaats
waar nu het politiebureau en de nieuwbouw van
het ziekenhuis De Weezenlanden staan. De
Boschbleek verdween in de jaren zestig.
De wasserij en de bleekvelden van de Boschbleek,
eigendom van A. Westmeyer, waren na zijn
overlijden in 1871 in het bezit gekomen van zijn
stiefzoon, Gerrit Jan Oldenhof. Oldenhof breidde
de wasserij uit en schafte een stoommachine aan
om het zware werk te verlichten. Na zijn overlijden
in 1905 zette de weduwe Oldenhof De Boschbleek
voort, samen met haar zoon Albert. Deze
trouwde in 1916 met Christine Hulshof. Th(eodorus)
Oldenhof, aan wie de kaart geadresseerd is,
was een broer van Albert en werd in 1899 in
Utrecht tot priester gewijd.
Een andere broer, Herman Oldenhof, was in
1916 eigenaar geworden van stoomwasserij ‘De
Waterstroom’ aan het Blekerswegje, vlakbij de
Schoenkuipenbrug. Het Blekerswegje en de
Oldenhofveste zijn anno 1999 getuigen van de
activiteiten van de Oldenhofs als wasbazen en blekers.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 39
Redactioneel Inhoud
In dit nummer treft u weer een keur aan interessante
artikelen aan over de geschiedenis van Zwolle.
De nadruk ligt op de periode rond de Tweede
Wereldoorlog. Ank Meliesie-Appelhof beschrijft
haar herinneringen aan het leven in de binnenstad
in de jaren dertig: van de voetbaluitslagen bij Piet
Kok tot de koffie bij bakker Appelhof in de Voorstraat.
Kees Ribbens vertelt over Duitse scholieren
die in september 1944 naar Zwolle kwamen om
aan de IJssel verdedigingswerken te graven. Zijn
artikel is voor een deel gebaseerd op de herinneringen
die één van die scholieren, Karl Traupe uit
Braunschweig, kort geleden naar het Gemeentearchief
stuurde. Ook in de jaren vijftig werd Zwolle
met oorlog geconfronteerd: de Russische inval
in Hongarije in 1956. Van de duizenden vluchtelingen
kwamen er ook een paar naar Zwolle. Fiona
de Heus en Anita Klappe onderzochten hoe de
families Vermesi en Schreiber in Zwolle werden
opgevangen. Ze wonen er nog steeds.
Over een andere periode gaat het doorwrochte
artikel van de historicus Jean Streng. Hij beschrijft
hoe Zwolse uitdragers en verkopers van tweedehands
goederen in de achttiende eeuw aan de kost
kwamen. Ze hadden geen dik belegde boterham.
Frivoler is het verhaal achter de ansichtkaart
hiernaast. De uitbaters van blekerij en wasserij De
Boschbleek, lieten hun broer Dorus, die pastoor
was in Frederiksoord, fijntjes weten dat hij het
geleende beddegoed eens terug moest bezorgen.
Lezenswaardig is overigens ook de recensie
door Frits David Zeiler van het alom bejubelde
boek van dr. Jean Streng, Het is thans zeer briljant.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma-van Hulten en Wim Huijsmans 38
Herinneringen J.A.M. Meliesie-Appelhof 40
Het onverwachte optreden van de Hitler-jugend in Zwolle
K. Ribbens 46
Hongaarse vluchtelingen in Zwolle Fiona de Heus en Anita Klappe 53
Uitdragerij en uitdragers in de achttiende eeuw J.C. Streng 57
Literatuur Marieke Schaap-Steegmans 62
Boekbespreking(en) 63
Mededelingen 67
Agenda 68
Auteurs 70
Omslag: Blekerij en wasserij De Boschbleek. (foto: Gemeentearchief Zwolle).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Herinneringen
J.A.M. Meliesie-
Appelhof
Bakker Jan Appelhof en
zijn vrouw Derkje van
Dorth; ïgiy (foto: particuliere
collectie).
Oude Vismarkt
De eerste jaren van mijn leven, begin jaren
dertig, heb ik doorgebracht in een bovenwoning
aan de Oude Vismarkt. We woonden
boven de sigarenzaak van Piet Kok. Ieder zondagmiddag
wemelde het daar van mannen, die
wachtten tot de voetbaluitslagen op de winkelruit
werden geplakt. Als de favoriete club had gewonnen,
ging er een gejuich op; als diezelfde favoriete
club een nederlaag had geleden, stonden de
gezichten van de voetbalfans somber. Er werd
gediscussieerd over de prestaties van ZAC, PEC en
Zwolsche Boys, maar ik geloof niet dat men elkaar
in de haren vloog. Voetbal was in die tijd nog geen
oorlog!
Mijn vader was voor ZAC. Hij ging regelmatig
naar de ‘mets’. Als de wedstrijd was afgelopen, liep
mijn moeder hem tegemoet over de Veerallee. Op
die manier ging ik al in de kinderwagen in de richting
van het ZAC-terrein, een terrein waar ik later
vele voetstappen heb gezet: eerst op spikes en later
op handbalschoenen.
Onze bovenwoning huurden we van de heer
Hollander. Hij had een drogisterij naast de sigarenzaak
van Piet Kok en woonde boven de zaak.
Mijn zus en ik hebben in onze kinderjaren veel
met zijn drie dochters gespeeld. In de eerste jaren
was er een tuin met een hoog hek eromheen; op
deze plaats kwam later een parapluwinkel. Er
waren een wip en een grote zandbak. Verder hadden
de Hollanders een souterrain, dat als ik het me
goed herinner als keuken dienst deed. Ook daar
heb ik veel gespeeld.
Buiten spelen is er tegenwoordig nauwelijks
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
meer bij in de binnenstad, maar als klein kind
speelde ik wel op straat: op de Oude Vismarkt
waar we woonden en ook op het Koningsplein. Er
was altijd wel iets te zien in de straat. Ons huis had
een balkonnetje aan de voorzijde. Daarom hadden
we altijd bezoek als er op Koninginnedag een
optocht was; de stoet kwam namelijk altijd langs
ons huis.
Op zondagochtend zagen we soms groepen
kinderen langskomen, die op weg waren naar de
Rooms-Katholieke kerk. De meisjes waren als
bruidjes gekleed in mooie witte jurken en ze hadden
een kransje op het hoofd. Ik vond dat prachtig.
Ik wilde daar ook graag bij zijn, maar als lid
van de Hervormde Kerk deed je geen heilige communie.
Wat dat was wist ik uiteraard niet.
Er is heel wat veranderd op de Oude Vismarkt.
De drogisterij van Hollander is er niet meer. De
sigarenzaak van Piet Kok was al veel eerder verdwenen
en ook de kledingzaak van Wieringa, aan
de andere kant, is al vele jaren weg. Ook de groentenboer
en de melkboer, die vroeger met paard en
wagen hun waren kwamen brengen, zijn al lang
verleden tijd. Wat voelde je je de koning te rijk,
wanneer je op de bok mocht zitten.
Als ik in bed lag, hoorde ik soms de eentonige
roep van de visboer. Wat hij precies riep, heb ik
nooit begrepen. Iets met ‘mooie garnalen’. Als het
donker was klonk het een beetje luguber. En
’s morgens hoorde je de ratel van de vuilnisman.
Die vertrouwde geluiden hoorden erbij.
Voorstraat
Mijn grootouders woonden in de Voorstraat.
Mijn opa was bakker en had daar een bakkerij en
winkel. Behalve brood werden er in de winkel ook
kruidenierswaren verkocht. Vooral op marktdagen
– vrijdag – was het vol in de winkel. De boerinnen
uit de omgeving deden hun inkopen en werden
in de kamer achter de winkel gelaafd met koffie.
Achter die kamer was de bakkerij. Op een lange
plank werden de ongebakken broden in de
oven geschoven. Als we ’s morgens op bezoek
kwamen kreeg mijn oudere zus een warme kadet
en ik een warme krentenbol. Verder was er beneden
een kleine keuken en een binnenplaats met
een tonnetjes-WC en een volière met parkieten
van oom Jan. Oom Jan mijn ongetrouwde oom,
was eveneens bakker en nam later, na opa’s dood,
de zaak over.
Aan de voorkant op de eerste verdieping, was
de kamer. Vandaaruit keek je uit op de achterkant
van de Erven J.J.Tijl, waar de Overijsselsche en
Zwolsche Courant werd gemaakt. Heel interessant
vond ik het spionnetje, waardoor je een gedeelte
van de straat kon zien.
De gang liep een beetje af naar de keuken. Het
water dat uit de kraan kwam, was altijd lauw. In de
gang was de WC – eveneens een ouderwetse ton -,
waar ik niet graag op ging, want het stonk er altijd.
Liever ging ik naar de WC op de binnenplaats.
Mijn grootmoeder was een strenge vrouw die
altijd in donkere jurken was gehuld. Over die
japon droeg zij altijd een boezelaar. Of dat een
Zwols woord is, weet ik niet. Zij had haar grijze
haren in een knoetje. Opa was een stille, goedige
man. De laatste jaren van zijn leven bracht hij
door in een leunstoel bij het raam. Naast zijn stoel
stond een wandelstok van donker, gedraaid hout.
Na een beroerte was hij kinds geworden, zoals
dementie destijds werd genoemd. Ik was te jong
om dat allemaal te beseffen. Ik herinner mij flauwtjes,
dat hij verhalen vertelde, die nogal luguber
waren. Het enige verhaal, dat mij is bijgebleven
gaat over twee witte paarden, die uit het bos
tevoorschijn komen en die een doodkist achter
zich aan sleepten.
Er was ook een poes waar ik doodsbang voor
Drogist Hollander had
een tuin met een zandbak
waar de kinderen
Appelhof regelmatig
speelden (foto: particuliere
collectie).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Derkje Appelhof-van
Dorth met kleinkinderen
in de Voorstraat;
1928 (foto: particuliere
collectie).
was. Zij had mijn nichtje dat van mijn leeftijd was
en met wie ik vaak optrok, op haar voorhoofd
gekrabd toen zij per ongeluk op het beest trapte.
Als ik de winkel in kwam – je moest altijd hard
‘blijf maar’ roepen – en de kat zat op de trap
gemeen naar mij te loeren (het dier keek natuurlijk
gewoon) moest oma haar eerst wegjagen,
anders deed ik geen stap verder. Aan deze poes is
het niet te danken, dat ik zoveel van dieren houd!
Ik vond het wel leuk om met de kleine poesjes,
die aan de lopende band geboren werden, te spelen.
Ik zat dan op de grond in de kamer en deed ze
in een omgekeerde stoof, waarmee ik ging rijden.
Opa en oma raakten die jonge poesjes gemakkelijk
kwijt aan de vele boeren die op vrijdag de winkel
bezochten.
De gastvrijheid van mijn grootouders op de
vrijdagochtenden hebben mijn ouders geen windeieren
gelegd. In de oorlogsjaren hebben zij vele
liters melk gehaald bij boerderijen in Haerst,
Wijthmen en Schelle.
Opoe
De grootmoeders van tegenwoordig zien er heel mm1
anders uit dan mijn opoe. Grootmoeders gedragen
zich tegenwoordig ook anders. Ik kan me mijn
grootmoeder onmogelijk voorstellen in een lange
of korte broek, schaatsend, zwemmend, roeiend
of tennissend. Dat deed ze gewoon niet – evenmin
als alle andere opoes. Oudere vrouwen – en wat
was men vroeger gauw oud!- hadden een keurige
jurk aan, droegen een mantel en hoed en meestal
ook handschoenen. Ze deden het huishouden en
waren onderdanig aan hun echtgenoten. (Het is
overigens moeilijk om me voor te stellen dat mijn
oma onderdanig was, omdat ze naar mijn weten
nogal dominant was; opa was daarentegen een
goedige man.)
Vroeger zeiden wij ‘opoe’. Een jonger nichtje
ging op de moderne toer en begon ‘oma’ te zeggen.
Wij namen dat langzamerhand over. Oma
was een echt familiemens. Ze genoot ervan als ze
haar kinderen en kleinkinderen om zich heen had,
hoewel ze dat nooit zou zeggen. Ze had veel gevoel
voor humor, net zoals de meeste van haar zoons
en dochters. Ze kon erg ad rem zijn. Toen ze oud
was verbleef ze regelmatig bij haar dochters. Op
een dag vroeg een nichtje haar moeder of ze een
paar schoenen ‘met doorlopende hakken’ (zoals
wij de toen in de mode zijnde plateauzolen noemden)
mocht kopen. Waarop oma zei: ‘Och kind,
dan stoa’j nooit meer stille in oen lèèv’n.’
Oma was een flinke vrouw. Toen ze oud was
zag ik er vaak tegenop om bij haar op bezoek te
gaan. Het op visite gaan was niet zo’n corvee, want
je kon best gezellig met haar praten. Alleen als je
vroeg hoe het met haar ging, antwoordde ze altijd
op sombere toon: ‘Giet wel.’ Als ik na een poosje
weg wilde gaan durfde ik dat niet te zeggen, want
dan klonk het steevast: ‘Goa’j alweer. Och ja, er is
ook niks an bi’j zo’n old mense.’ En dan vertrok ik
met een schuldgevoel. Haar laatste jaren heeft ze
doorgebracht in bejaardentehuizen. Eerst in huize
Allegonda in Ittersum (waar nu het kantoor van te
Siepe is gevestigd) en later in het oudeliedenhuis
aan de van Karnebeekstraat. Dat was een droefgeestige
omgeving. Hoeveel ze van haar familie
hield bleek uit de laatste woorden die ik van haar
hoorde, vlak voordat ze stierfin de bedompte kleine
kamer van het tehuis: ‘Ik vind het zo erg, dat ik
jullie nou niet meer zal zien.’
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 43
Oom Jan
Oom Jan was vrijgezel en een erg lastige man. Wij,
de nichtjes en neefjes, waren bang voor hem,
omdat hij zo vreselijk tekeer kon gaan. ‘Angaon’
noemde mijn oma dat.
Ik heb het altijd erg raar gevonden dat mijn
opa en oma twee van hun zoons Jan noemden. De
oudste noemden wij ‘oom Jan de bakker’ en de
jongste zoon werd door de familie aangeduid als
‘kleine Jan’; deze naam bleef gangbaar ook toen hij
later de langste van de kinderen was. Opa heette
eveneens Jan, maar hij werd door zijn vrouw nooit
bij zijn voornaam aangesproken. Hoe ze hem wel
noemde weet ik niet. Jan was duidelijk de familienaam
want de beide kleinzoons van opa en oma
heetten ook allebei Jan.
Oom Jan de bakker was een hoofdstuk apart.
Hij was altijd nadrukkelijk aanwezig. Iedere zondagmorgen
gingen wij op bezoek in de Voorstraat.
Wij speelden met mooi weer buiten.
Tegenover het huis, voor de drukkerij van Tijl,
lagen roosters en het was erg leuk om daar overheen
te rennen. Dat maakte veel lawaai.
In de vakanties kwamen ook de ooms en tantes
die buiten Zwolle woonden, met hun kinderen.
Wij gingen dan winkeltje spelen. De oudste nichtjes
waren winkeljuffrouw. Daar kwamen wij, jongeren,
helaas niet aan te pas. Wij stonden, met een
mand aan de arm, voor de toonbank om boodschappen
te doen. De ‘verkoopsters’ bliezen een
zakje op en dat legden wij in de mand. Wij ‘woonden’
meestal ergens: in de kamer achter de winkel,
in de keuken of in de kamer op de tussenverdieping,
vanwaar je uitkeek op de winkel.
Maar na een poosje kwam steevast oom Jan
furieus naar beneden stuiven. Hij was woest,
omdat we zo’n rommel maakten, hoewel dat best
meeviel en wij alles altijd netjes opruimden. Maar
als oom Jan het op zijn heupen had was Leiden
(Zwolle) in last.
Boven waren de ouders altijd hevig aan het
discussiëren. Het leek alsof ze grote ruzie hadden,
want ze hadden harde stemmen. En boven alles uit
hoorde je de ruzie-achtige stem van oom Jan.
Toen hij op een zondagmorgen weer eens hevig
aan het ‘angaon’ was geweest, zei één van de nichtjes:
‘Als oom Jan dood is huppel ik achter zijn
begrafenis.’ Dat was natuurlijk niet echt gemeend,
maar toen oom Jan overleed moest ik daar weer
aan denken. Hij is niet oud geworden. Toen wij bij
zijn begrafenis met ernstige gezichten in een volgkoetsje
zaten schoten mij die spontane woorden
in gedachten. En het kostte mij, ondanks de droevige
gebeurtenis, even moeite om niet te lachen.
Familie
Mijn opa heb ik niet lang gekend. Ik was nog jong
toen hij overleed. Hij schijnt een goedig mens te
zijn geweest. Zijn wortels lagen in Dalfsen en
omgeving. Verschillende ooms en tantes van zijn
kant woonden in Zwolle.
Oma kwam uit Den Ham. Zo nu en dan kwam
er een familielid op visite. Er moet een tante Betje
geweest zijn, maar die herinner ik mij niet meer.
Verder was er ‘dove oom Jan.’ Hij moest een grote
donkerbruine hoorn tegen zijn oor houden om
ons te kunnen verstaan. De levendigste herinneringen
heb ik aan oom Mannus. Als ik Vader
Abraham zie moet ik aan die aardige oom denken,
want daar leek hij sprekend op. Hij had een lange,
grijze baard, een bolhoed op het grijze hoofd en
een donker kostuum. Het was altijd leuk als oom
Mannus in de Voorstraat kwam, want dan kregen
Wandelen op de Wipstrikkerallee;
1928 (foto:
particuliere collectie).
44 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Boodschappen doen in
de Diezerstraat; 1929
(foto: particuliere collectie).
wij een reep chocola uit de winkel van hem. Hij
was vrijgezel.
Verder was er nog tante Dina die ook ongetrouwd
was. Het was een klein, mager mensje, dat
altijd ziekelijk was. Ze is overigens vrij oud geworden.
Het verhaal ging dat tante Dina altijd flauw
viel als er een familielid binnen kwam. Ze viel echter
nooit op de grond omdat ze steeds viel wanneer
er een stoel achter haar stond. Ik heb haar
overigens nooit flauw zien vallen. Ze zei nauwelijks
iets tegen ons. Je kreeg alleen een slap handje.
Op een zondagochtend ben ik erg geschrokken.
Toen ik de kamer binnen kwam zat er een in het
wit geklede gestalte. Ik dacht, dat ik een spook zag,
maar het was tante Dina in nachtgewaad. Met een
zacht, beverig stemmetje zong ze psalmen mee
met de radio.
Binnenstad
Er is in de loop der jaren heel wat veranderd in de
Zwolse binnenstad. Toen ik kind was kon je overal
fietsen en autorijden. In de Diezerstraat zijn veel
van de oude bekende winkels verdwenen: Oldenhof,
Vroom en Dreesmann, de stoffenzaak van
Covers, de handwerkwinkel van Tine Prins, de
fraaie gevel van de bontzaak van Hendriksen en
niet te vergeten bioscoop de Kroon. In de goede
oude tijd hield men de Nederlandse taal nog in
ere. Wij gingen niet ‘shoppen’, maar winkelen. En
er was nog uitverkoop en geen ‘sale’. E’e Grote
Markt had een ronde vluchtheuvel in het midden.
Daar kon je rustig omheen fietsen. Hotel Peters
was een gezellig restaurant waar heerlijke koffie
werd geschonken.
De Roggenstraat had een rijbaan met blauwe
steentjes. In deze smalle straat nam de St.
Michaëlskerk met zijn sierlijke spitse torentje, een
belangrijke plaats in.
Als kind heb ik vaak op het Gasthuisplein
gespeeld. Daar stonden prachtige kastanjebomen.
In het najaar gingen we kastanjes zoeken. Thuisgekomen
gingen we daar allerlei leuke dingen van
maken, zoals paardenleidsels en poppetjes. Op
vrijdag was er markt. Er werden kippen en konijnen
verkocht en heel dikwijls heb ik met vertedering
gekeken naar donzige, gele eendenkuikens en
zelfs naar jonge hondjes, die ik allemaal wel mee
wilde nemen. Zwolle was toen nog een knusse
provinciestad. Je kon onbezorgd door de straten
lopen en fietsen en het was zelfs niet nodig om je
rijwiel op slot te zetten, want ‘zwijntjesjagers’
waren een zeldzaamheid. Bovendien surveilleerden
er regelmatig politie-agenten – ’tuten’ noemde
de jeugd hen – door de straten. Als ie zonder
achterlicht fietste kon je geheid een bekeuring verwachten!
Er was een behoorlijke discipline in die
tijd. Toen we later van de Oude Vismarkt naar de
Wipstrikbuurt verhuisden moest ik regelmatig
over het Kerkbrugje. Daar mocht je vroeger niet
overheen fietsen, maar je had niet altijd zin om af
te stappen. Als je een klein eindje de brug op fietste
had je al kans te worden aangehouden. Het leek
wel of er overal ’tuten’ waren, die voor en achter
ogen hadden!
Op nationale feestdagen was het altijd gezellig
druk in de binnenstad. Op het Grote Kerkplein
hebben wij met alle kinderen van de lagere scholen
veel gezongen. Hier klonken overbekende
vaderlandse liedjes, zoals ‘Wij willen Holland
houden’, ‘O schitterende kleuren van Nederlands’
vlag’, ‘Waar de blanke top der duinen’ en ‘In naam
van Oranje doe open de poort’. Iedereen kende
die versjes, die in de klas eindeloos tweestemmig
werden gerepeteerd.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 45
Zwols
Ik heb altijd gedacht een echte Zwolse te zijn.
Maar dit blijkt volgens deskundigen allesbehalve
waar te zijn. Mijn vader was weliswaar geboren en
getogen in Zwolle, maar mijn moeder kwam uit
Kampen en ook mijn grootouders kwamen uit
andere plaatsen.
Bij ons thuis werd geen Zwols gesproken. In
het ouderlijk huis van mijn vader aan de Voorstraat
spraken mijn vader en zijn broers en zusters
wel het Zwolse dialect. Ik heb me laten vertellen
dat er drie soorten Zwols bestaan: Kamperpoorten-,
Diezerpoorten- en binnenstadszwols. In het
voormalige Zwollerkerspel klonk het dialect weer
anders. Mijn moeder heeft vroeger ongetwijfeld in
haar jeugd thuis Kampers gesproken. Daar plaagde
mijn vader haar wel eens mee. Want volgens
hem klinkt ‘götte’ veel beter dan ‘geute’. Hij leerde
ons ook Zwolse zinnetjes, zoals: ‘Een jonge dodde
op een liekelattien spiekeren’ en ‘Sidi tamentis,
astoe entis paktem’. Maar echt dialect spreken was
er niet bij. Tegenwoordig worden de dialecten
weer in ere hersteld.
Wanneer tante Nellie, de weduwe van een
jong-overleden vriend van mijn vader, op bezoek
kwam kon je echt sappig Zwols horen. Ze had verscheidene
Zwolse stopwoorden: ‘Rojdum’, ’t Ken’
en ‘mu’j mèèmaak’n’. Tante Nellie was een ‘best
mense’, maar ze had één lastige eigenschap: ze
kwam altijd te laat. Ze sloeg geen verjaardag van
mijn ouders over, maar ze had de onprettige
eigenschap pas tegen zes uur op bezoek te komen.
Dan wilde mijn moeder graag eten, want ’s avonds
kwam er weer veel visite en alles moest bijtijds
worden klaargezet. Er was op zo’n feestdag altijd
veel aanloop. Dat vond ik – als kind- erg gezellig.
Nu begrijp ik dat het voor mijn moeder wel eens
een corvee was, want haar hoofd liep om. Vooral
’s avonds was de kamer vol. Aan de ene kant zaten
de mannen en aan de andere kant van de kamer de
vrouwen. Later op de avond kon je de mannenzijde
niet meer zien van de rook.
Maar voordat het zover was kwam tante Nellie,
meestal met haar jongste dochter. Als het middagbezoek
weg was zeiden wij: ‘Gauw tafel dekken,
dan ziet ze tenminste dat we haast hebben’.
Ze zei wel: ‘Mutt’n jullie èt’n. Ik blieve niet lange’,
maar een uur later zat ze er nog. Als ze eindelijk
weg was werden er in allerijl stoelen van boven
gehaald, kopjes klaargezet en dan kwam de eerste
visite al. Dergelijke hoogtijdagen zullen altijd in de
herinnering blijven.
In 1930 werd uitbundig
gevierd dat Zwolle 700
jaar eerder stadsrechten
had gekregen. Op de
Oude Vismarkt was
deze poort gebouwd
(foto: particuliere collectie).
Wandelen in het Ter
Pelkwijkpark; 1930
(foto: particuliere collectie).
46 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het onverwachte optreden van de Hitlerjugend
in Zwolle1
Kees Ribbens
De Hitlerjugend had
een overweldigend succes.
Volgens Hitler
moest de Hitlerjugend
‘Vlug als windhonden,
taai als leer en hard als
het staal van Krupp’
zijn (Friedrich Heer,
Jeugd in beweging.
Grote stromingen der
20e eeuw. Den Haag
1972,106).
September 1944 was een chaotische maand.
Na meer dan vier jaar Duitse bezetting leek
de bevrijding van Nederland eindelijk naderbij
te komen. Na hun landing in Normandië in
juni 1944, rukten de geallieerde strijdkrachten in
hoog tempo op in noordelijke richting. Begin september
1944 moesten de Duitsers Parijs en Brussel
uit handen geven. Op 5 september, Dolle Dinsdag,
leek het even alsof de geallieerden Nederland
bereikt hadden. Hoewel die indruk niet juist
bleek, voelden de Duitsers de druk toenemen.
Niet alleen hun aanwezigheid in Nederland werd
bedreigd, ook het Derde Rijk zelf leek steeds meer
in gevaar te komen.
Onder de Duitsers die zich bewust werden van
de toenemende druk bevond zich de Gauleiter van
het Bezirk Zuid-Hannover-Braunschweig, Hartmann
Lauterbacher. Deze 35-jarige aanhanger van
Hitler, Oostenrijker van geboorte, was tevens
Reichsverteidigungskommissar voor dit gebied en
had eerder een hoge positie ingenomen in de
organisatie van de Hitlerjugend. De geallieerde
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 47
opmars baarde hem grote zorgen. Lauterbacher
meende zijn Führer een grote dienst te bewijzen
door mensen uit zijn regio in te zetten bij de Duitse
verdediging. Het Duitse Rijk moest volgens
hem verdedigd worden bij de Nederlandse IJssel;
daar diende het geallieerde offensief gekeerd te
worden. Hij besloot daarom op zeer korte termijn
leden van de Hitlerjugend in te zetten bij de Westwallbau:
de aanleg van de IJssellinie. Zo raakten
honderden Duitse scholieren in september 1944 in
Zwolle verzeild.
Op donderdag 7 september 1944 kregen de
vierde- tot achtsteklassers van verschillende Oberschulen
in Braunschweig, allen leden van de Hitlerjugend
(HJ), opdracht om uiterlijk om 6 uur
’s avonds aanwezig te zijn bij de Martino-Katherineumschool.
Ransel, deken, broodzak en kookgerei
dienden meegenomen te worden. De verzamelde
jeugd, allen tussen de 14 en 17 jaar oud,
werd die avond toegesproken door de plaatselijke
Kreisleiter van de NSDAP. De scholieren kregen
niet veel meer te horen dan dat er voor hen een
belangrijke taak was wegggelegd; op de inhoud
daarvan werd niet nader ingegaan. Zij marcheerden
vervolgens naar het station waar zij tegen 10
uur met een speciale trein vertrokken. In die trein
bevonden zich op dat moment 525 scholieren en
negen begeleidende docenten uit Braunschweig,
Wolfenbüttel, Helmstedt en Schöningen. Er werd
eten meegenomen voor drie dagen. Via Peine en
Hannover, waar nog eens 566 scholieren met
enkele begeleiders instapten, ging het transport in
westelijke richting. De bestemming was voor
velen een raadsel; geen van de scholen was eerder
dan 6 september op de hoogte gebracht van deze
operatie.2 Toch was de stemming in de trein goed.
Dat de ernst van de situatie niet geheel tot de jongens
doordrong, bleek uit het feit dat enkelen van
hen af en toe op het dak van hun wagon klommen
of bij korte stops in en uit de trein sprongen.3
Sommigen doodden de reistijd door kaart te
spelen terwijl de trein via Bentheim de Nederlandse
grens bereikte en doorreed naar Deventer. Hoewel
Deventer de geplande eindbestemming was,
werd het transport door de Organisation Todt
(OT) alhier, belast met de aanleg van de IJssellinie,
doorgestuurd naar Zwolle. Pas op vrijdagmiddag
rond 3 uur kwam de trein in Zwolle aan. Een deel
van de passagiers werd verder gezonden naar
Meppel, maar 917 scholieren bleven in Zwolle.4 Zij
werden begeleid door 23 docenten, een arts en vier
verpleegsters. Allen stonden onder leiding van de
rangaltester Hitlerjugendführer, Starnmführer Dr.
Koken, en zijn twee assistenten van de Lehrerbildungsanstalt
Braunschweig, Hauptgefolgschaftsführer
Grasshof en NSFK- Obersturmführer
Erich Ehlers.5
De plaatselijke leiding van de OT was pas twee
uur eerder op de hoogte gebracht van de komst
van dit transport. Onduidelijk is of dit het gevolg
was van de chaotische militaire en administratieve
situatie in deze dagen (in de wirwar van de toch
reeds onduidelijk afgebakende verantwoordelijkheden
van Reichskommissariat, Wehrmacht,
NSDAP, OT en Hitlerjugend) of van belemmeringen
in het telefoonverkeer vanwege een door het
Nederlandse verzet doorgesneden telefoonkabel.6
De sfeer in de stad was bij aankomst van het
transport gespannen. ‘Die Bevölkerung verhielt
sich zwar ruhig, aber sichtlich feindselig.’7 Om de
De Hitlerjugend begon
in de politieke strijd met
hamer en sikkel als
symbool van het nationaal-
socialisme, voordat
Hitler in 1933 aan
de macht kwam (FriedrichHeer,
Jeugd in
beweging. Grote stromingen
der 20e eeuw.
Den Haag 1972,108).
48 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Wilhelminaschool
en Kweekschool aan het
Assendorperplein waar
een gedeelte van de
Duitse jongens in september
1944 was ondergebracht
(foto: Gemeentearchief
Zwolle).
lhelrninaschöo.t„en Kweek’schoöl
spanning niet verder op te drijven werd afgezien
van de mogelijkheid een groot aantal huizen te
vorderen als onderkomen. Na enkele uren werden
de scholieren vervolgens op verschillende plaatsen
in de stad ondergebracht door de OT. Zo kwam
een van de groepen terecht in een gebouw aan het
Zwarte Water waar zich ook soldaten van de
Kriegsmarine bevonden. De verpleegsters werden
uiteindelijk ondergebracht in de Duitse School
waar zij een ziekenboeg inrichtten.
Op zondag 10 september werden drie scholen
in beslag genomen waar de Duitse scholieren vanuit
hun verspreide eerste onderkomens werden
ondergebracht. In de school aan het Assendorperplein
vonden 333 scholieren een onderkomen. Ze
moesten er in dekens op stro slapen. In de Binnenvaartschool
werden 275 jongens geplaatst en in de
school aan de Westerlaan 309.8 De sanitaire voorzieningen
in de schoolgebouwen waren uiteraard
niet afgestemd op dit verblijf. Bovendien lag de
hygiënische standaard van de jongens nog niet erg
hoog: ‘Ihr Gefühl für körperliche Sauberkeit und
Sauberhaltung der Wasch- und Abort-anlagen
mufite erst geweckt worden.’9 Ernstige gezondheidsproblemen
deden zich echter niet voor.
Op de ochtend van hun verhuizing werden de
jongens en hun begeleiders toegesproken door de
Overijsselse Beauftragte K.G.G. Weidlich, de provinciale
vertegenwoordiger van Reichskommissar
Seyss-Inquart. Hij vertelde iets over de situatie in
Nederland en over de te verrichten werkzaamheden
– de aanleg van een verdedigingslinie – en zegde
voorts uitstekende voeding toe. Die belofte
werd niet nagekomen, omdat de Duitse begeleiders
zich onvoldoende realiseerden dat de voedselsituatie
in Nederland verre van optimaal was.l0
De verstrekte broodmaaltijden werden
beschouwd als voldoende maar eentonig. Bij
gebrek aan een veldkeuken van de OT werd het
warme eten van de Centrale Keuken in de stad
betrokken. Deze weinig gevarieerde stamppotten
met slechts een beperkte hoeveelheid vlees veroorzaakten
geen enthousiasme: ‘Der Hunger trieb es
schlietëlich hinein.'” Onder de docenten rees het
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 49
vermoeden dat er te weinig vlees werd verstrekt,
zodat de OT extra toezicht liet uitoefenen in de
Centrale Keuken of het voor de HJ bestemde vlees
wel in de juiste ketel terechtkwam.
Een ernstiger probleem was dat niet alle HJ-ers
tijdens de haastige voorbereiding het verzoek hadden
ontvangen om werkkleding en stevig schoeisel
mee te nemen. Toezeggingen van Duitse instanties
om zorg te dragen voor werkschoenen en
werkkleding, werden tot kort voor de terugkeer
naar Duitsland niet nagekomen. Omdat vooral de
schoenen flink sleten tijdens het werk, kregen de
plaatselijke schoenmakers daarom uiteindelijk te
horen dat ze alleen nog maar voor de Duitsers
mochten werken. Dat de medewerking van de
Duitse instanties in de stad te wensen overliet,12
gold ook voor de OT, onder wier verwantwoordelijkheid
de Hitlerjugend was geplaatst. Zo werd
een verzoek om enkele fietsen voor de HJ-leiding –
noodzakelijk voor het bereiken van de uiteenliggende
werkplaatsen en onderkomens – pas na acht
dagen ingewilligd.
Ook duurde het enkele dagen voordat de Hitlerjugend
daadwerkelijk werd ingezet. Pas vanaf
maandag 11 september ontvingen de scholieren
aanwijzingen van de OT waar zij zich dienden te
melden voor de Schanzarbeiten. Dat betekende
niet automatisch dat zij nu aan het werk konden.
Sommigen bleken niet in staat de juiste Baustelle
te vinden; anderen die wel op de gezochte plek
aankwamen, ontbrak het aan het benodigde
gereedschap. Dat probleem gold niet voor de jongens
uit Wolfenbüttel die bij hun vertrek in Duitsland
reeds spades, schoppen en houwelen hadden
meegekregen.
De jonge Duitsers vertrokken ’s ochtends in
kleine groepen vanaf hun scholen voor een tocht
van ongeveer zes kilometer in de richting van
Kampen. Bij gebrek aan transportmiddelen begaf
men zich te voet op weg, wat ongeveer een uur in
beslag nam. Tussen de weilanden moesten daar
‘Deckungslöcher gegen Tieffliegerangriffe’ ofte
wel schuttersputjes worden gegraven. Anderen
hielden zich bezig met het afsteken van graszoden
waarmee de geplande drie kilometer lange tankgracht
tussen IJssel en Vecht gecamoufleerd diende
te worden. Vanwege het gebrek aan werktuigen
werd in twee ploegen gewerkt, van 8 uur ’s ochtends
tot 1 uur ’s middags en van 1 uur ’s middags
tot 6 uur ’s avonds.13 Tijdens de werkzaamheden
werden de jeugdige arbeidskrachten nagenoeg
ongemoeid gelaten door overvliegende geallieerde
vliegtuigen. Enkele docenten hadden echter hun
bedenkingen over de gevaarlijke nabijheid van de
vijand, temeer daar de scholieren zich niet altijd
geheel bewust waren van het mogelijke gevaar. ‘Es
war nicht leicht, der unbekümmerten Jugend
klarzumachen, dafi man sich bei Annaherung der
Gefahr sofort in den Einmannlöchern am
StraSenrande und auf der Arbeitsstelle in Sicherheit
bringen mufite.’14
Wie in de ochtendploeg werkte, kon ’s mid-
De Korte ademhalingssteeg
in september 1944,
gefotografeerd door
Horst Beulshausen, één
van de leden van de
Hitlerjugend die in
Zwolle was ondergebracht
(foto: particuliere
collectie).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het Wehrmachtslokaal
in de Sassenstraat ïg.
Op hun vrije middagen
gingen jongens van de
Hitlerjugend hier op
bezoek (foto: Gemeentearchief
Zwolle).
dags Zwolle ingaan. De Hitlerjugend liep rond in
het centrum en bezocht het Wehrmachtsheim in
de Sassenstraat. Sommigen bezochten de bioscoop
of gingen roeien met een boot. Dat leidde er
een enkele keer toe dat de HJ-ers door jeugdige
Zwollenaren werden bespuwd. Een enkele Duitse
scholier meende zich bij gebrek aan Nederlands
geld te kunnen veroorloven om winkeldiefstallen
te begaan, wat hem bij ontdekking op een reprimande
en een uitgaansverbod kwam te staan.
Velen schreven brieven naar huis die per veldpost
verstuurd werden. Om 8 uur ’s avonds moesten de
HJ-ers weer binnen zijn. Wanneer een van de
Duitse soldaten die de scholen bewaakte, op dat
uur in de lucht schoot, waren de straten leeg. Ook
Nederlanders mochten zich na dat tijdstip niet
meer buiten vertonen.
Vanaf vrijdag 15 september werden veel graafwerkzaamheden
overgenomen door Nederlandse
burgers. Nadat Amerikaanse troepen eerder die
week in Zuid-Limburg de Nederlandse grens hadden
overschreden, werden alle Zwolse mannen
tussen 18 en 45 jaar verplicht om zich voor graafwerk
aan de IJssellinie te melden.15 Terwijl de
spanning onder zowel Nederlanders als Duitsers
steeg, werd de Hitlerjugend nu ingezet voor het
plaatsen en camoufleren van geschut nabij de
oever van de IJssel. Dit geschiedde in groepen van
ongeveer vijftig jongens onder leiding van enkele
geniesoldaten. Dit werk beviel blijkbaar beter:
‘Diese Arbeit sagte den Jungen im hohen Mafie zu
und führte zu anerkannt guten Ergebnissen.’16
Na nauwelijks een week kwam er al een onverwacht
einde aan de inzet van de Duitse scholieren.
Op zondagmiddag 17 september 1944 ontving de
Wehrmachtskommandantur in Zwolle het: bericht
van de geallieerde luchtlandingen in Noord-Brabant
en Gelderland, de operatie Market Garden.
Deze operatie vormde een ernstige bedreiging
voor Duitsland en voor de verbindingen tussen
Nederland en Duitsland. Alle militaire eenheden
in de regio Zwolle werden in staat van paraatheid
gebracht en de werkzaamheden van de Duitse
scholieren aan de IJssellinie werden abrupt afgebroken.
Nog diezelfde avond werden 61 zieke
scholieren naar het station gebracht, v/aar een
trein hen via Hengelo terug naar Duitsland
bracht. Inmiddels werden pogingen ondernomen
om ook voor de overige scholieren transport te
regelen. Hoewel de HJ-ers eerder op de avond nog
met propagandistisch oogmerk door de stad
gemarcheerd hadden, daartoe aangezet door de
Overijsselse Beauftragte, gaven de Duitse autoriteiten
er de voorkeur aan hun jeugdige landgenoten
te verwijderen uit de mogelijke frontzone.
Blijkbaar ontstond pas op dit moment ook buiten
een klein groepje docenten het besef van het
gevaar waaraan men deze kinderen, zonder noemenswaardige
voorbereiding, had blootgesteld.
Enkele lege goederenwagons met bestemming
Coevorden werden ingeschakeld voor de; haastige
evacuatie. Rond 1 uur ’s nachts in de vroege ochtend
van 18 september vertrok dit transport vanaf
het Zwolse station. De volgende ochtend werd
door Hauptgefolgschaftsführer Grasshof een telegram
gestuurd naar de regionale leiding van de HJ
in Hannover: ‘900 Hitlerjungen des Gaues Südhannover-
Braunschweig aus Zwolle in Coewarden
[sic] eingetroffen. Der Rest auf Transport
nach Hengelo. Alles gesund.’17
Later die dag werd het transport in Bentheim
aangevuld met nog 160 leden van de Hitlerjugend
die uit Deventer kwamen. Rond middernacht ging
de trein met vier personen- en acht goederenwaZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
gons op weg naar Braunschweig, waar men de volgende
ochtend om 11 uur aankwam. De volgende
dag was iedereen weer op school aanwezig; de
beëinding van de Fronteinsatz was even snel en
onverwachts verlopen als het plotselinge begin
ervan.
Terugkijkend op deze twaalfdaagse ‘veldtocht’
sprak de HJ-leiding op voorzichtige wijze enige
ontevredenheid uit over het gebrek aan voorbereiding:
‘Die Entsendung eines Vorkommandos in
den Einsatzort wurde viele Schweirigkeiten aus
dem Wege raumen und den Arbeitseffekt wesentlich
vergröfiern.’ Over de inzet van de jeugdige
werkers werd daarentegen niet geklaagd: ‘Der
Kameradschaftsgeist in der HJ war ausgezeichnet.’
18 Een docent merkte op: ‘Disziplin und
Arbeitseifer unserer Jungen waren gut.’19 Iets
realistischer was een begeleidende docent uit
Braunschweig die over de Hitlerjungen opmerkte:
‘Ihre Frische und Einsatzfreudigkeit war bis zum
Abmarschtage vorbildlich, allerdings mit der für
ihr Lebensalter kennzeichnenden Einschrankung,
dafi die Arbeit – wohl auch infolge mangelnder
uebung – leicht in Spielerei ausartete und immer
seht gerauschvoll vor sich ging.’20
De leiding van de Hitlerjugendwas van mening
dat de scholieren ‘vielseitige und tiefe Eindrücke
von einem fremden Lande bekommen [haben]
und sind in dem BewuStsein zurückgekehrt, zu
ihrem bescheidenen Teil bei der Verteidigung des
Reiches mitgeholfen zu haben.’21 Volgens een van
de begeleidende docenten ging er van de aanwezigheid
van de Hitlerjungen zelfs een duidelijke
propagandistische werking ‘von nicht hoch genug
einzuschatzender Bedeutung’ uit op zowel de
Zwolse bevolking – die zich al opmaakte om de
geallieerden te ontvangen – als op de reeds bepakte
De Zwolse binnenstad;
1939 (foto: Gemeentearchief
Zwolle).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Duitsers.22 Blijkbaar meende de man dat er sprake
was van een belangrijke positieve invloed op de
moraal van de aanwezige Duitsers terwijl het
Nederlandse vertrouwen in de geallieerde overwinning
zou zijn afgenomen. De jarenlange nazipropaganda
maakte het hem blijkbaar onmogelijk
te beseffen dat de Nederlanders de inzet van deze
jeugdige arbeidskrachten interpreteerden als een
noodgreep van een instortend Duitsland, een
ineenstorting die in onzekerheid tegemoet werd
gezien.
Noten
1. Dit artikel is gebaseerd op de persoonlijke herinneringen
van één van de betrokken Duitse jongens, de
heer Karl Traupe uit Braunschweig. De heer Traupe
stuurde onlangs zijn herinneringen samen met een
bundeling verslagen in copievorm over Der Kriegseinsatz
braunschweigischer Schuier 1944 in den Niederlanden
([Braunschweig/Brunswijk 1998]). Deze
bundeling is voorzien van een inleiding en aanwezig
in het Gemeentearchief Zwolle. De originele verslagen,
opgesteld in september-oktober 1944 door begeleiders,
bevinden zich in het Niedersachsisches
Staatsarchiv in Wolfenbüttel, Akten 12 Neu 13
Nr. 19615.
2. Diezelfde avond vertrokken ook enkele honderden
volwassenen uit Braunschweig. Vermoedelijk
maakten zij evenals de circa 2000 Hitlerjugend-leden
deel uit van een groep van 5000 Duitse arbeidskrachten
die werden ingezet bij deze operatie. Van
de volwassenen werd een deel naar Meppel gestuurd,
een ander deel kwam eveneens in Zwolle terecht.
De scholieren werden behalve in Zwolle en
Meppel ondergebracht in en rond Deventer,
Zutphen en Arnhem. Traupe, Der Kriegseinsatz
braunschweigischer Schuier 1944 in den Niederlanden
p.2-3, 6; Hauptbannführer Sierk, Hannover 14
september 1944 aan de Bann-Führer in Niedersachsen;
Bericht über den Fronteinsatz der Hitler-Jugend
beim Westwallbau – Bauabschnitt Zwolle –
vom 7.9. bis 19.9.1944 (samengesteld door Hauptgefolgschaftsführer
Grasshof en NSFK-Obersturmführer
Erich Ehlers, Braunschweig 21.9.1944)
p.i; L. de Jong maakt in Het Koninkrijk der Nederlanden
in de Tweede Wereldoorlog dl. 10a eerste helft
(‘s-Gravenhage 1980) p.261 slechts melding van de
inzet van Duitse gravers in Limburg.
3. L. Wacker, Bericht über meine Erfahrungen als
Begleiter der Hitlerjungen der Fr. Schule beim
„Fronteinsatz Holland” (7.-19.9.44) Wolfenbüttel,
7.9.1944 [sic] p.5-6.
4. Ruim de helft van hen kwam uit Braunschweig,
Wolfenbüttel en Goslar, de overigen uit een kleinere
Hj-Bann in die regio.
5. NSFK = National-sozialistisches Fliegerkorps; W.
Lohrengel, Bericht über meine Tatigkeit als Betreuungslehrer
beim Hitlerjugendeinsatz im Herbst
1944, Braunschweig 11. Okt. 1944, p.i.
6. Bericht über den Fronteinsatz der H.J. in Holland,
Wolfenbüttel, 10.X.1944.
7. W. Lohrengel, Bericht über meine Tatigkeit als Betreuungslehrer
beim Hitlerjugendeinsatz im Herbst
1944, Braunschweig 11. Okt. 1944, p.i.
8. Bericht über den Fronteinsatz der Hitler-Jugend
beim Westwallbau – Bauabschnitt Zwolle – vom 7.9.
bis 19.9.1944 (samengesteld door Hauptgefolgschaftsführer
Grasshof en NSFK-Obersturmführer
Erich Ehlers, Braunschweig 21.9.1944) p.2.
9. W. Lohrengel, 2.
10. Gerberding, Bericht über den Hollandeinsatz, Goslar
19.10.1944, p.i-ii.
11. Traupe, 10.
12. De verhouding tussen de begeleidende docenten en
de aanwezige leiding van de Hitlerjugend was evenmin
optimaal. De HJ-leiding was zelfs zo ontevreden
over de opstelling van de docenten – die slechts
oog zouden hebben voor de gevaren en moeilijkheden
– dat overwogen werd hen terug naar Duitsland
te sturen. L. Wacker, 2.
13. Gerberding, iia spreekt van werktijden 7-12 en 13-18
uur.
14. W. Lohrengel, 2; Zie ook Bericht des Studienrats
Dr. Karl Lehmberg über seinen Fronteinsatz in
Holland mit 24 Schülern der Staatlichen Oberschule
für Jungen in Bad Gandersheim, Bad Gandersheim
26. September I944.
15. Kees Ribbens, Bewogen jaren. Zwolle in de Tweede
Wereldoorlog, Zwolle-Kampen 1995, 84-8.1;, 169-171.
16. Gansshof en Ehlers, 3.
17. Idem, 5.
18. Idem, 6.
19. Bericht über den Westeinsatz der Internatschule
Seesen a.Harz, 27. September 1944.
20. W. Lohrengel, 221.
21. Gansshof en Ehlers, 7.
22. L. Wacker, 7-8.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 53
Hongaarse vluchtelingen in Zwolle
In 1956 brak er een volksopstand uit in Hongarije.
Tienduizenden mensen vluchtten vanaf
het eind van dat jaar naar het Westen. Meer
dan tweeduizend Hongaren kwamen in Nederland
terecht, onder wie de families Vermesi en
Schreiber. Zij werden opgevangen door de
gemeente Zwolle, waar ze nu nog steeds wonen.
Dit artikel gaat over hun vlucht uit Hongarije en
de opvang in Zwolle.
In 1956 rommelde het in het Oostblok. In
Polen wisten de Russen een volksopstand de kop
in te drukken, in Hongarije dreigde het mis te
gaan. Na een ware volksopstand op 23 oktober van
dat jaar, probeerde de Communistische Partij van
Hongarije te redden wat er te redden viel door de
populaire en hervormingsgezinde Imre Nagy het
premierschap aan te bieden. Nagy overspeelde
zijn hand, beloofde allerlei hervormingen en
meldde dat Hongarije een meerpartijenstaat zou
worden en uit het Warchaupact wilde treden. De
Russen konden dit niet over hun kant laten gaan
en op 4 november rolden honderden tanks van
het Warschaupact, waarin het Rode Leger de overhand
had, Boedapest binnen. De opstandelingen
boden fel verzet maar waren geen partij voor de
goed bewapende Russische troepen. Chroesjtsjov
had van te voren al met de vice-premier onder
Nagy, Janos Kadar, afgesproken dat hij het premierschap
zou overnemen.
De gevechten in de straten van Boedapest gin-
Fiona de Heus en
Anita Klappe
De families Vermesi en
Schreiber met de fraters,
kort na hun aankomst
uit Hongarije (foto:
particulier bezit).
54 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
«Is beleend la «irtniamellng bter «aaehit*
op tnltlttltfjtsirtm Zwpli» medlcui na^
dat dei» vernomen nafl dut-eep In Utrec
wonend» Hongaar, aebwr^Tarnócil In
Üja Mpttpluti H D beroep op d» burgerij
had ïwlaah. Tetamen roet e«ni: vertegen.
woordigir vut het Rod* KroUti de hoer
Tamoetl naar OoiitnrUkitnU«ne» de
tngetamelde. kleren, . i . ” ^ – ” ‘ ^ ^ •
lurfc
man
•turfwtg,
ellen
>t WJ
adertMd
htero
en
sdenleert
orgel
uring
togen
l
Woningen voor vluchtelingen
Beroep op burgerij voor menbilering
Naar wü vernemen hebben B. en W. in hun göftmJ*lar renoöSen vtrgaderlng-
In prindpefcetlotöt enige woningen ter: beschikking té’sUXltn >an
Hongaarse vluchtelingen Indien dit gewénst’7!»» »Un.
Het college vertrouwt erop dat de Zwolse burgerij de meubilering van
dete woningen kut venorgen. Waarschijnlijk ligt het in. de bedoeling voor.
dit doel een collecte te organiseren; mogelijk wil men ook geschonken neofiet
len dankbaar aanvaarden. ;
~ De organisatie hleryan dient nog uitgewerkt te worden. Te zijner lijd zul
len we hierover nadere gegeven» publiceren.
ZAC bij Roda op bezoekN
fiei-Dexenter Roda.is een van die
ploegen, die in de—gevaaflljki;
verkeert en als zodanig dient ZAC er
rekeninK mee te houden, dat het in
Gestruikeld en been gebroken.

De dertienjarige leerling van. de-Davld
Wijnbeekachool Henk Asslnk, kwam jftete.
r rn tin ili ‘ i i | l|l itï “fr •Ifl irhPffl **’
acgel.ukklg te vallen, dat hij op twee
nlnntapn e*n ^be^ri brak. HM werd naar
fop*
dag
8.ebi ‘M
‘del’
v*fl
•vooi
riabV
‘grol
had
wei
ven
aam
dier
van
Z.G
srr«
In de Zwolsche Courant
van 10 november 1956
verscheen een oproep
van het college van
B&Wom meubilair
beschikbaar te stellen.
gen door tot 15 november. Twintigduizend Hongaren
lieten het leven, twintigduizend anderen
werden gevangen genomen. Imre Nagy was door
de Russen gearresteerd en stierf voor een vuurpeloton.
Vanaf eind oktober begon een vluchtelingenstroom
van duizenden Hongaren naar het
Westen. De meesten staken ’s nachts te voet de
Oostenrijkse grens over. Uiteindelijk zouden
tweehonderdduizend Hongaren hun vaderland
ontvluchten. Meer dan tweeduizend Hongaren
kwamen voorgoed in Nederland terecht. Via een
centraal punt in Utrecht werden zij in gezinsverband
ondergebracht bij Nederlanders of kregen ze
een eigen huis.
Zwolle
De Russische inval veroorzaakte een storm van
protest in de westerse wereld. Ook de Zwollenaren
trokken zich het lot van de Hongaren aan. Al op 5
november deden burgemeester en wethouders het
voorstel aan de gemeenteraad het lot van de
vluchtelingen te verzachten door een krediet van
10.000 gulden beschikbaar te stellen.
Op 6 november woonden honderden mensen
een protestbijeenkomst bij in de zalen van Odeon.
De bijeenkomst was georganiseerd door de vijf
Zwolse politieke partijen. Vlammende woorden
getuigden van wat er in de harten van de Zwollenaren
leefde. Een van de sprekers was mr. J.P.
Hogerzeil, die zei: ‘Ook al zou het grote offers kosten,
wij moeten de slachtoffers van de strijd om de
vrijheid in onze schaarse huizen en fabrieken een
plaats geven.’ Drs. G.J. Horbach wees op de plicht
om materiële bijstand te verlenen en de Nederlandse
stem te laten klinken in het koor van de
Verenigde Naties. Bij de uitgang werd een collecte
gehouden, die bijna vijfhonderd gulden opleverde.
Het bedrag ging naar het Rode Kruis. Een
Zwolse arts deed een oproep in de krant om luiers
en kinderkleding in te zamelen. Via Utrecht werden
deze vervolgens naar Hongarije gebracht.
Op 10 november werd bekendgemaakt dat er
enkele woningen beschikbaar werden gesteld als
dat nodig zou zijn. Men vormde een kleine commissie
waarin wethouder A. Veltman, de directeur
van Sociale Zaken, S. van de Linde en de directeur
van de Twentsche Bank W.C. Bakker zitting hadden.
De laatste regelde de financiën.
De commissieleden waren het erover eens dat
de Hongaarse vluchtelingen in alle rust ontvangen
moesten worden en dat ze in alle rust hun woningen
moesten kunnen betrekken. De eerste tijd
moesten ze geholpen worden, maar daarna moesten
ze op eigen benen staan. Dat zouden ze waarschijnlijk
zelf het meest op prijs stellen.
Gratis knippen
Op 10 november was er al in de Zwolsche Courant
een oproep verschenen waarin Zwollenaren werd
gevraagd meubels en huisraad af te staan voor de
op te vangen Hongaren. De Zwollenaren gaven
gul. Een winkelier stelde tweemaal vijfhonderd
gulden beschikbaar aan kleding en een schoenwinkel
wilde alle schoenen wel betalen. Een kapper
bood aan de Hongaren gedurende hun tijd in
Zwolle gratis te knippen en hij wilde ze ook voorzien
van toiletzeep. Er kwam voor beide gezinnen
een haard ter beschikking en een gedeeltelijke
woninginrichting. De Twentsche Bank opende
een rekening waarop Zwollenaren geld konden
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 55
storten voor de Hongaren. In totaal werd er ongeveer
2.000 gulden binnengehaald.
De commissie was op zoek naar mensen die
Hongaars spraken en naar werkgevers die werk
hadden.
Ongeveer vierhonderd Zwollenaren stonden
op 11 november een halve liter bloed af in het
GGD-gebouw aan de Turfmarkt ter aanvulling
van de voorraad in Amsterdam die als gevolg van
de Hongaarse gebeurtenissen aanzienlijk geslonken
was.
Padvinders en scholieren voerden op 19
november een bliksemactie onder het motto van
het Rode Kruis ‘Hoe eerder geld, hoe beter.’ Er
kwam een speciale jeugdkrant, die de kinderen
voor een kwartje huis-aan-huis verkochten. De
6.000 kranten brachten samen meer dan 1500 gulden
op.
Anthonie Heinsiusstraat
Eind december werd bekendgemaakt dat er in
januari twee Hongaarse gezinnen naar Zwolle
zouden komen. De twee gezinshoofden waren in
Hongarije chauffeur-monteur geweest en het zou
voor hen niet moeilijk zijn om in Zwolle aan de
slag te komen. Er kwamen eind januari echter
geen chauffeurs naar Zwolle, maar Janos Schreiber
en György Vermesi met vrouw en kinderen.
Zij waren in Hongarije respectievelijk boekhouder
en onderwijzer geweest. ‘We gingen naar de stad
waar werk was. Waterleidingmaatschappij Overijssel
NV had werk voor mijn vader en voor Vermesi’,
vertelt zoon Janos Schreiber. De twee gezinnen
kregen elk een flat aan de Anthonie Heinsiusstraat.
Mevrouw Schreiber woonde er ruim veertig
jaar en mevrouw Vermesi woont er nog steeds.
Mevrouw Schreiber weet niet waarom ze er zolang
gewoond heeft: ‘Volgens mij komt dat door de
emotionele binding.’
De op een na jongste zoon van de familie Vermesi
was György. Hij was pas vijf jaar toen hij
samen met zijn familie uit het dorpje St. Gotthard
aan de Oostenrijkse grens moest vluchten. Hij
weet nog: ‘Het gebeurde vrij plotseling, mijn moeder
werd als het ware van achter het fornuis weg
geplukt. Het enige wat we nog konden doen, was
extra kleding meenemen en de papieren pakken.
Met de fiets vertrokken we richting Oostenrijk.
Op dat moment heerste er verwarring bij de grens.
De douanebeambten kregen geen bevelen dus
iedereen kon zo de grens over.’
In Oostenrijk kwamen ze de familie Schreiber
tegen die ook vanuit St. Gotthard door de prikkeldraadversperring
was gevlucht. Ze besloten bij
elkaar te blijven en samen naar Nederland te gaan.
Janos Schreiber: ‘Mijn vader had positieve verhalen
over Nederland gehoord.’
Medelijden
De Zwolse bevolking had medelijden met de
gezinnen. ‘Het was net of je uit een concentratiekamp
was gekomen en zo werd je ook benaderd.’
Al snel bekommerden de fraters van het Fraterhuis
aan de Burgemeester van Roijensingel zich
Boedapest na de inval
van de Sovjettroepen in
1956 (in: Hoofdwegen
der geschiedenis II,
Groningen 1974,392).
De Hongaren in Nederland
hadden hun eigen
contactblad (Gemeentearchief
Zwolle, IA029,
doos 4).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Contactblad van de katholieke Hongaren Iri Nederland Het krulsdragend volk Verschijnt maandelijkt
over de Hongaarse families. ‘De gezinnen waren
een begrip in Zwolle’, herinnert frater Francino
zich. Door verhalen uit zijn omgeving en zijn
eigen herinnering weet György Vermesi dat de
opvang in Zwolle subliem was. Er zat echter één
minpuntje voor hem en zijn broers en zussen aan
vast: ‘Mijn vader lette goed op ons. We moesten
alles goed doen.’
Janos Schreiber en zijn moeder zijn ook tevreden
over de opvang, maar ze vinden niet dat het
een ‘gespreid bedje’ was: ‘We hadden precies
genoeg.’
Hollandse pot
De families leerden van de fraters de Nederlandse
taal. ‘In het begin ging dat vooral met kleine gebaren
en woordjes.’ Frater Francino lacht als hij
eraan terugdenkt. ‘Wij wezen dingen aan die zij in
het Nederlands moesten zeggen. Woorden zoals
stoel waren erg moeilijk voor ze.’ Toch hadden ze
het Nederlands snel onder de knie: ‘De families
waren goed ontwikkeld, ze waren ontzettend leergierig.’
De fraters leerden ook wie Sinterklaas was
en lieten de Hongaarse families kennis maken met
het Hollands eten. György Vermesi: ‘Niemand
van de familie vond bloemkool lekker en mijn
vader dacht dat jus soep was.’ Mevrouw Schreiber
kan zich het voorval met de soep nog goed herinneren:
‘Wij vonden de aardappels zo droog!’
De fraters traden voor de familie Vermesi
regelmatig rnet hun mannenkwartet op. ‘We zongen
dan oubollige liedjes en er werd wat afgelachen
op die avonden’, vertelt frater Francino.
Janos Schreiber en György Vermesi waren zelf ook
muzikaal. In maart 1957 deden zij mee aan de jaarlijkse
competitie ‘Amateurs zetten hun beide
beentjes voor’ in Odeon. Janos-Schreiber speelde
piano en György Vermesi zong er Hongaarse liefdesliedjes
bij. Tot grote verrassing van het publiek
zong hij later vol overgave ‘Geef mij maar Amsterdam.’
Het was dan wel geen ode aan Zwolle, maar
toch een blijk van dankbaarheid voor de gastvrijheid
die hij had gevonden.
Terugkeer
De eerste zes, zeven jaar kon de familie Vermesi
niet naar Hongarije terug. György Vermesi was al
enkele malen in zijn vaderland opgepakt en riskeerde
bij terugkeer gevangenisstraf. Pas toen het
gezin de Nederlandse nationaliteit had, konden ze
terugkeren naar hun geboortegrond. De familie
Schreiber ging pas eind jaren zestig voor het eerst
terug. ‘Er was veel veranderd. We hadden geen
directe familie meer in Hongarije. Alleen oma
Schreiber, maar die was al naar Nederland gekomen
en heeft hier de laatste jaren van haar leven
doorgebracht. Daardoor hadden we geen directe
familie meer in Hongarije en is het heimwee wel
overgegaan.’
Toch zijn beide families regelmatig teruggeweest
in Hongarije. György Vermesi junior zou er
niet meer willen wonen. ‘Ik ben geen Nederlander
en geen Hongaar. Ik voel me mens, meer niet.’ De
ouders van Janos Schreiber hebben trauma’s overgehouden
aan hun vlucht uit Hongarije. ‘Het was
heel moeilijk. Een situatie die je je nauwelijks voor
kunt stellen.’ Zoon Janos is nog wel bezig met
Hongarije. Een tijdlang organiseerde hij Hongaarse
missen. Ook verzamelt hij krantenknipsels en
boeken over de opstand. Zijn moeder laat het liever
rusten. Het is lang geleden en de familie is nu
gewoon Nederlands. ‘Wij zijn al snel geïntegreerd
in de Nederlandse samenleving.’
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 57
Uitdragerij en uitdragers in
de achttiende eeuw
De handel in tweedehands goederen was te
Zwolle jarenlang het terrein van de ‘vrije
jongens’, zeker in de achttiende eeuw. Het
was handel met goederen, veelal kleren en huisraad,
verworven uit erfhuizen, op veilingen of verkoop
door particulieren. De mogelijkheid dat er
ook gestolen goederen onder terechtkwamen, was
zeer groot.
Taken
De uitdragers waren niet in een gilde verenigd.
Lange tijd konden ze ongereglementeerd hun
gang gaan. Dat duurde tot 1724, toen de uitdragerij
volgens de magistraat van dag tot dag zo was toegenomen
dat er orde, dus een reglement moest
komen. Een andere reden was om te voorkomen
dat ‘ondeugende menschen’ gelegenheid krijgen
‘om zig te ligten van aan anderen ontvreemde goederen’
waardoor de rechtmatige eigenaren daarvan
verstoken bleven. De uitdragers gingen tot de
semi-officiële ‘stadsambten’ behoren, net zoals de
turfdragers en zakophoudsters. In het reglement
werd bepaald dat niemand meer een uitdragerij
als bedrijf mocht uitvoeren zonder permissie van
de magistraat, op straffe van tien gulden. De huidige
‘uitdraagsters’ moesten zich binnen veertien
dagen bij het stadsbestuur aangeven. De geadmitteerde
uitdragers dienden door een eed te beloven
het reglement stipt te volgen. Goed dat op een
publieke veiling werd gekocht, moest binnen zes
weken betaald worden, anders mocht de uitdrager
bij andere erfhuizen niet kopen. De uitdragers was
het verboden om nieuwe kleren of andere nieuwe
goederen die onder een gilde ressorteerden, te
kopen. De boete op een overtreding was vijf gulden.
Goed dat niet uit erfboedels was gekocht,
moesten de uitdragers direct en drie dagen lang
tentoonstellen. En wel ‘voor hun deuren, in de
vensters of op Pothuusen’, dat waren de kleine
aangebouwde werkhuisjes. Pas dan mocht het
goed verkocht worden. Als de uitdrager bemerkte
met gestolen goed van doen te hebben, diende hij
de verkoper ‘zo veel behendig als mogelijk’ uit te
horen over de herkomst, de verkoop aanhouden
of zijn vermoedens aan de magistraat melden. Bij
navraag over gestolen goederen dienden de uitdragers
alle medewerking te verlenen door zoveel
mogelijk informatie in te winnen ofte geven. Was
er bij een van de gildeleden iets ontvreemd, en
koesterde het gilde een verdenking tegen een uitdrager,
dan mocht het gilde met toestemmming
van de magistraat huiszoeking doen. Daarbij
hoefde men zich niets van de onvermijdelijke protesten
van de getroffen uitdrager aan te trekken.’
De uitdragers verkochten hun waar niet alleen
aan huis. Ze hadden voor de verkoop van hun
spullen ook een vaste plaats op de zaterdagse
markt. Vanaf het Hoornsteegje tot aan de Melkmarkt
stalden ze hun waren uit. Bij het stadsbestuur
verdedigden de uitdragers met verve hun
plek tegen de oprukkende groenteverkopers. Deze
gingen steed vaker schuin tegenover de uitdragers
staan, waardoor de doorgang voor het publiek
zeer belemmerd werd. Na een beroep op een zeer
oude gewoonte steunde het stadsbestuur de uitdragers
en verbood vervolgens de verkoop van
groente vanaf het Hoornsteegje tot aan de Melkmarkt.
2
De uitdragers, die natuurlijk uitstekend op de
hoogte waren van de waarde van vele roerende
goederen, waren de aangewezen personen om
boedels te waarderen. Dat gebeurde veelal na het
overlijden van een vader of moeder terwijl er nog
minderjarige kinderen in leven waren. Het
gebeurde om de waarde van de erfenis vast te stellen.
Twee uitdragers kwamen dan in het sterfhuis
om gezamenlijk alle aanwezige spullen te taxeren.
J.C. Streng
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Melk markt
De plaats van de uitdragers
aan de Melkmarkt,
tussen het
Hoornsteegje en de Grote
Markt (foto:
Gemeentearchief Zwolle,
topografische atlas).
Aantal
Iedere Zwolse burger of burgeres kon een uitdragerij
beginnen. Wie dat wilde, kon zich voor een
opengevallen plaats door middel van een rekest
(=verzoekschrift) bij het stadsbestuur aanmelden.
In de regel werd het beroep aan een van de familieleden
doorgegeven. Na de dood van een uitdrager
of uitdraagster vroeg de echtgenoot of echtgenote
toestemming om met de uitdragerij door te
mogen gaan. Opvallend weinig kwam het voor dat
het beroep door een zoon of dochter werd overgenomen.
Soms sloeg men een generatie over. Zo
verwierf Michiel van Oorschot de vacante uitdragersplaats
van wijlen zijn grootvader Albertus
Glaser. Bij een vrijwillige tussentijdse opvolging
dienden de afgaande en de mogelijke nieuwe uitdrager
veelal gezamenlijk een rekest in. Als dat
geen directe familie was, was er mogelijk een
bedrag voor de verwerving betaald. Bewijzen zijn
daar niet voor, maar het was in die tijd niet ongebruikelijk.
Het stadsbestuur maakte bij de toewijzing
geen onderscheid naar religie zodat zowel de
vrouw van de lutherse ‘meester Kok’, de katholieke
armmeester lan Broekhaar en de jood Mozes
Joseph van Goch dit beroep konden uitoefenen.3
Omdat blijkbaar het aantal uitdragers te groot
was om voor ieder van hen een enigszins redelijk
bestaan op te bouwen, besloot het stadsbestuur in
1736 het aantal uitdragers tot twaalf terug te brengen
door tijdelijk geen nieuwe uitdragers toe te
laten. Desondanks bleven er illegale uitdragers
actief. In 1750 kregen de niet-beëdigde uitdragers
de aanzegging om binnen een kwart jaar met de
koop en verkoop op te houden. Blijkbaar was ook
de sociale positie van de uitdragers zorgwekkend
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 59
gedaald. Want bepaald werd dat alleen nog ordentelijke
burgers met ‘wat vermogen’, na een verzoek
konden worden geautoriseerd om een uitdragerij
te beginnen. Tegelijkertijd werd het aantal
uitdragers op zestien of achttien vastgesteld.
Drie jaar later werd het aantal uitdragers ‘provisioneel’
uitgebreid tot zeventien. Aan de onwettige
uitdragers, zowel joden als christenen, werd
ook nu weer nog drie maanden gegund om zich
van hun goederen te ontdoen en om zich vervolgens
van de uitdragerij te onthouden op een boete
van vijf gulden.
Lang duurde de kracht van deze dreiging niet.
In 1769 werd er op het verzoek van de beëdigde
uitdragers opnieuw ingegrepen. Zoals het in 1753
was gebeurd, werden namens de magistraat de lieden
die zonder toestemming een uitdragerij ‘exerceren’,
door een roedendrager aangezegd zich
voortaan van uitdragerij te onthouden. En ‘zo op
publieke verkopingen als anderzinds generhande
goederen te kopen om als uitdrager daar mede
winst te doen en zulks op een boete van vijf gulden
voor de eerste keer ten profijte van de armenkamer.’
Na de tweede keer volgde de dreiging van
een ‘correctie ter arbitrage’ van de magistraat.4
Het reglement uit 1724 leek vooral bedoeld
voor ‘uitdraagsters’, ze werden althans expliciet
genoemd. In 1806 waren er nog maar weinig vrouwen
in de uitdragerij actief. In dat jaar betaalden
dertien ‘gequalifiseerde uijtdragers’ het vereiste
patentgeld om een beroep te mogen uitoefenen.
Onder hen waren slechts drie vrouwen.5
Kwalijke zaken
Al was de uitdragerij dan in regels vastgelegd, het
zou een illusie zijn te denken dat er alle kwalijke
zaken mee werden voorkomen. Vooral vreesde
men vreemdelingen. Twee joodse bendeleden
werden te Zwolle ter dood gebracht wegens een
reeks misdaden, waaronder diefstal en heling. Ze
waren op de veerboot van Zwolle naar Amsterdam
met de gestolen goederen betrapt. Maria
Agnis de Wolff, een vreemdelinge uit Coesfelt,
werd in 1762 door het gerecht veroordeeld en uit
de stad verbannen wegens het opkopen van gestolen
goederen.6
Maar ook Zwolse uitdragers raakten wel eens
op het verkeerde pad. De uitdrager Jan de Groot
had de ‘banquerottier’ Frederik Vrij bij zijn vertrek
uit Zwolle geholpen met het verzenden van
enige kisten en andere zaken. Op zijn naam had
hij ze naar het veerschip laten brengen. De Groot
werd beboet met vijfentwintig gulden en werd
voor een jaar ‘gesuspenseerd’ als uitdrager. Het
was meer dan de arme man kon verdragen. Hij
werd omwille van zijn vrouw en zeven kinderen
van de opgelegde straf ontheven met de ‘recommandatie
zich van zodane wanbedrijven’ te onthouden.
7
Het waren niet alleen beroepsdieven die voor
de verleiding bezweken. Simon Clement klaagde
bij de magistraat over zijn neefje Franciscus Lodewinus
van Santen die uit de winkel van zijn eigen
moeder enige bijbels had gestolen. De dief had de
bijbels vervolgens ver beneden de waarde aan de
Zwolse uitdragers Van Kuik en Van Borne verkocht.
De beide heren kregen voor hun handelswijze
een boete van vijf gulden en ze mochten zes
weken lang geen uitdragerij uitvoeren. Maar door
de benauwde omstandigheden waarin de gezinnen
terecht dreigden te komen, werd kort daarna
de zes weken teruggebracht tot veertien dagen.8
De uitdrager Jan Ramaker bekende voor het
stadsbestuur dat zijn vrouw van een meisje dat ze
niet van naam kende, twee stukjes ‘vries bond’ had
gekocht. Beide lappen waren nieuw. Het een van
vijf en het ander van vijftien el. De uitdrager had
voor de ene lap zes stuiver en een oortje betaald;
voor de andere zes stuiver de el. Bij navraag bleek
dat de beide stukken naar koopman Rutger Arnoldus
Dumpel teruggebracht waren, omdat ze van
hem gestolen waren. Ramaker had bovendien het
geld dat hij voor de lappen had betaald teruggekregen
van ‘een oude vrouw die hij niet kende dog
gehoort hadde dat de Grootmoeder zoude zijn
van de meid die dat goed ten zijnen huize verkogt
hadde’. Omdat het uitdragers verboden was
nieuw goed te kopen, en omdat verkoop bij de el
onder het kramersgilde viel, kreeg Ramaker een
boete van vijf gulden. Want het bedrag dat Ramaker
aan het meisje had betaald, was meer geweest
dan het goed waard wa

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1999, Aflevering 4

Door 1999, Aflevering 4, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

•V r
IWOIS
istorisc
De rijke geschiedenis van
de Onze-Lieve-Vrouwekerk
• »:•»:»:•:•:*;•*•:•
,’• t-
*•
110 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Annèt Bootsmavan
Hulten en
Wim Huijsmans
ZWOLLE. KAMPERPOORTEr
MET GEZICHT NAAR Dl
KAMPERSTRAAT.
Groeten uit Zwolle
Ansichtkaart Kamperpoortenbrug met Peperbus
Poststempel: 11 september 1907
L.0. Gisteravond half zeven ben ik hier aangekomen.
Van de Groninger reis is niets meer gekomen.
Ge hebt zeker den geheelen dag uit staan kijken?
Waart ge hier nu ook maar, het is zulk prachtig
weer. Krijg ik spoedig eenig nieuws terug? Vele groeten
van ons allen.
J.W. Haven, Molenweg 43, Zwolle.
Volgens het adresboek woonde in 1907 op het
adres Molenweg 43 het gezin van Barend Louis Ie
Mahieu en zijn vrouw Joukje Haven. Barend was
als machinist werkzaam bij het spoor, zoals zo
velen in Assendorp. Niet voor niets werd Assendorp
ook wel de spoorhazenbuurt genoemd. De
afzender van de kaart zal wel tijdelijk te gast zijn
bij verwanten omdat zijn achternaam hetzelfde is
als die van de vrouw van Le Mahieu. Het schrift
verraadt de hand van iemand die mooi en deftig
kan schrijven, de kennis van het Latijn is echter
minder groot. In het adres is sprake van Mutua
Fides (= wederzijdse trouw). Dat was de naam van
de Groninger studentensociëteit aan de noordzijde
van de Grote Markt.
De kaart toont ons de Kamperpoortenbrug als
draaibrug, waarboven de Peperbus hoog uittorent.
Deze brug werd in 1951 vervangen door een
ophaalbrug, die intussen ook al weer vervangen is
door een brede, vaste brug, bedoeld om grotere
verkeersstromen vanuit en naar het centrum te
leiden dan heden ten dage het geval is.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 111
Redactioneel Inhoud
De Peperbus is de bekendste toren van Zwolle en
hoort als toren bij de Onze Lieve Vrouwekerk. Dit
jaar is het 600 jaar geleden dat op de plek waar nu
de kerk staat, een kapel werd ingewijd. De
parochie van de Onze Lieve Vrouwe ten Hemelopneming
besteedt hier op bijzondere wijze aandacht
aan en ook het Zwols Historisch Tijdschrift
wil niet aan dit historische feit voorbijgaan. Na
overleg met een klein comité van de parochie is
besloten een themanummer uit te brengen, waarin
enkele bijzondere facetten uit de rijke geschiedenis
van de Onze-Lieve-Vrouwekerk voor het
voetlicht gebracht worden.
Dirk Jan de Vries, die in het verleden al over de
middeleeuwse bouwgeschiedenis van de kerk
publiceerde, richt zijn aandacht nu op de koorgewelven
en de onderbouw van de Peperbus. Ook
aan het beeld van de aartsengel Michaël, dat na
veel omzwervingen ‘rust’ vond en een plaats kreeg
in de kerk aan de Ossenmarkt, besteedt hij aandacht.
Diepgravend is de verhandeling van A.J. Looyenga
over het kerkgebouw, dat in de tweede helft
van de negentiende euw in een neogotisch gewaad
werd gestoken. Vooral op initiatief van pastoor
Spitzen werd de neogotische restauratie en inrichting
gerealiseerd. Veel uitbreidingen uit die tijd
zijn overigens bij de laatste grote restauratie in de
jaren 1975-1981 weer gesloopt.
Jean Streng schrijft tenslotte over twee zilveren
beelden die voor de kerk gemaakt werden toen het
klimaat voor de katholieke gemeenschap iets milder
werd. Ook verhaalt hij over het wel en wee van
de kerkelijke gemeenschap zoals dat door de achtereenvolgende
pastoors genoteerd werd in het
zogeheten Registrum Memoriale. Jubilea van kerkelijke
ambtsdragers, processies naar Kevelaar en
veranderingen in de jaren zestig van deze eeuw
passeren de revue.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma-van Hulten en Wim Huijsmans 110
Enkele bijzonderheden van de kerk DJ. de Vries 112
De Onze-Lieve-Vrouwekerk in de negentiende eeuw
A.J. Looyenga 120
Twee zilveren heiligen J. Streng 144
Het rijke roomse leven in de Onze-Lieve-Vrouwekerk J. Streng 146
Auteurs 154
Omslag: Beelden van de Onze-Lieve-Vrouwekerk (foto’s: M.I. Meijerink).
112 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Enkele bijzonderheden van de kerk
DirkJ.de Vries Twee vrij recente artikelen in het Jaarboek
Monumentenzorg gaan over de middeleeuwse
bouwgeschiedenis van respectievelijk
de toren en de kerk.1 Enkele versierende
onderdelen die hier nadere uitwerking verdienen,
bleven daarin onderbelicht; zonder overigens
recht te doen aan de veel omvangrijker, rijke verzameling
oudere interieurstukken.
Uit de combinatie van het voorgaande bouwhistorische
en archivalische onderzoek kwam naar
voren dat aan de ogenschijnlijke architectonische
eenheid van de kerk toch een meer complex en
gefaseerd ontstaan ten grondslag ligt. Heel bijzonder,
niet alleen voor Zwolle maar ook landelijk
gezien, is dat een groot deel van de middeleeuwse
boekhouding bewaard bleef; thans veiliggesteld in
het Zwolse Gemeentearchief. De vooraanstaande
katholiek Emanuel van Twenhuizen onttrok dit
materiaal aan de stedelijk vordering (en vernietiging)
waaraan de andere kerk- en kloosterarchieven
ten prooi vielen. Opmerkelijk is eveneens, dat
de kerk tegenwoordig een waardevol beeld bezit
dat in de vorige eeuw nog aan de stad toebehoorde.
Het gaat om het beeld de aartsengel Michaël
dat in deze bijdrage beschreven wordt.
Koorgewelven
Het koor kwam samen met de transeptarmen en
de eerste, oostelijke travee van het schip omstreeks
het jaar 1417 onder dak. Dit blijkt uit de doorgaande
nummering (telmerken) op de kapconstructies
boven deze bouwdelen en uit de dendrochronologische
datering van het toegepaste eikenhout dat
in de winter van 1416 op 1417 gekapt werd. In het
kasboek is bovendien sprake van de aanschaf van
‘bakken, stilen ende plancken tut deser kercken’,
hetgeen wijst op bouwactiviteiten. Omdat er in
1399 reeds een kapel gewijd werd, nemen we aan
dat een (lager) deel van het koor, waar een Antoniusaltaar
opgesteld stond, toen reeds in gebruik
werd genomen. Door het aanmoedigen van het
kerkbezoek, waaraan in 1399 een pauselijke aflaat
verbonden werd, door het stichten van broederschappen
en door schenkingen van burgers
ondervond ook de bouw financiële steun. In 1417
sloot men de grote bouwcampagne voorlopig en
provisorisch af door tegen het meest westelijke
spant, doorgaand tot beneden toe, een tijdelijke
houten wand aan te brengen. Het plaatsen van de
kappen en de daarbij horende dwarsverbanden in
de vorm van trekbalken, maakte het mogelijk
gewelven aan te brengen. Het was echter gebruikelijk
daarmee enkele jaren te wachten om. het metselwerk
een goede uitharding te gunnen en de fundamenten
te laten ‘zetten’. Met andere woorden:
de koorgewelven zullen niet veel ouder zijn dan
1420. Mogelijk dateren ze zelfs van na 1451, toen
het schip toegevoegd werd.
Het koor telt twee vakken met kruisgewelven op
rechthoekige grondslag in het westen en een polygonaal,
zogenoemd 5/8 sluitingsvak in het oosten.
De gewelfribben ontspringen tegen de zijmuren
op consoles met plantaardige vormen. In de top
van het gewelf komen zij samen tegen een sluitsteen.
Het is heel gebruikelijk dat daarop, vooral
in de koorsluiting een voorstelling van Christus
werd aangebracht, immers: ‘Jezus Christus is
de uiterste hoeksteen op welken het geheel
gebouw bekwamelijk te zamen gevoegd zijnde,
opwast tot eenen heiligen tempel in den
Heere'(Ef. 2:19-22).
De koorsluitingssteen van de O.L.V.-kerk is
echter vlak. In de negentiende eeuw werd er een
geschilderde, gouden zon op aangebracht. De zon,
symbool van het Licht, misstaat op deze plek overigens
niet en past bij de middeleeuwse, christelijke
iconografie.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT “3
Het koor en transept
van de O.L. V. -kerk te
Zwolle vanuit het zuidoosten
(foto A.J. van der
Wal, RDMZ1971).
114 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Koorgewelf van de
O.LV.-kerk Zwolle.
Sluitsteen met Maria
en Jezus in reliëf
(foto RDMZ1981).
Koorgewelf van de
O.LV.-kerk. Voorstellingvan
St.-Antonius
op sluitsteen in het
middelste gewelf
(foto RDMZ1981).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 115
De twee westelijke vakken van het koor bevatten
daarentegen wèl sluitstenen met middeleeuws
beeldhouwwerk. Tegenwoordig zijn ze voorzien
van een i9de-eeuwse polychromie. De meest westelijke
steen toont in reliëf een voorstelling van
Maria met het kind Jezus. Zij is gehuld in een ruime,
geplooide mantel die ook haar hoofd en rechter
arm afdekt waarop zij het naakte kindje draagt.
Haar linker hand omvat de voeten van het kind.
De gelaatstrekken van beide figuren zijn met meer
recente verf nogal aangezet waardoor de mimiek
waarschijnlijk afwijkt van de middeleeuwse
gelaatstrekken.
De middelste sluitsteen van het koorgewelf
toont een baarddragende man met lang haar. Hij
draagt een mantel met kraag of kap en houdt met
zijn rechter hand een bel en met zijn linker hand
een krukvormig attribuut vast. In dit reliëf kan
bezwaarlijk een voorstelling van de God-Vader
gezien worden, zoals Ter Kuile aanneemt.2 Bruikbaarder
is de suggestie van Gerard Keilholtz, organist
van de kerk, dat het hier om een voorstelling
van Antonius Abt gaat. Het voornaamste attribuut
van Antonius is de T- (Tau) staf met een
horizontale kruk waarvan ook een enkelzijdige
variant, functionerend als een wandelstok bekend
is. Dit type kortere stok lijkt op deze sluitsteen te
zijn afgebeeld. Een ander attribuut van Antonius
is de bel, ook gedragen door het zogenoemde St-
Antoniusvarken, op zich weer een symbool van de
heilige Antonius. Antonius werd vereerd als
patroon tegen besmettelijke ziekten, zoals de pest
en het St.-Antoniusvuur.3 Er zijn diverse redenen
die de aanwezigheid van het reliëf met de voorstelling
van Antonius rechtvaardigen en verklaren.
De eerste reden is dat in de aflaat van 1399
sprake is van een Antoniusaltaar. Ook in latere
beschrijvingen van de kerk wordt dit altaar als het
op een na belangrijkste genoemd (na het aan
Maria en Maria Magdalena gewijde hoofdaltaar).4
Opmerkelijk is, dat één jaar voor de wijding van
de kapel en het verlenen van de aflaat een ernstige
pestepidemie woedde in Zwolle: ‘De gehele
somertyd door stierven er dagelyks twintig, ook
wel dertig menschen binnen dese Stad. Selfs zyn er
die verhalen, dat er alle dagen meer dan vyftig
alhier, en in ons Carspel uit dit leven weggerukt,
en na het graf gesleept zyn’.5
De hele periode waarin het oostelijk deel van
de Q.L.V.-kerk tot stand kwam, werd geplaagd
door golven van pest: iri de zomer van 1421 heerste
er opnieuw een epidemie, evenals in de jaren 1423
en 1440.6 Deze gebeurtenissen zullen er mede toe
bijgedragen hebben dat er in 1445 een tweede
broederschap in de O.L.V.-kerk gesticht werd,
namelijk de ‘broederscap des heiligen vaders sancti
Anthonii’.7 Zo’n zelfde broederschap was in 1412
gesticht ter ere van ‘onser lieuer vrouwen’.8
De bepalingen inzake de bezigheden en verplichtingen
jegens de broederschap zijn beknopter
geformuleerd dan bij de O.L.V. broederschap
(zie noot 8). De procuratoren die bij de stichting
genoemd worden, zijn behalve Henrick Schonekamp
als priester van het Antoniusaltaar, Lubbert
Tymanssoen en Johan van Millingen. Zij staan
met hun vrouwen (respectievelijk Hase en Jutte)
ook vermeld ‘in der yrsten sexteernen ofte capitell’
als degenen ‘die oir renten geloest hebn’. Betaling
van een jaarlijks bedrag of een ‘rente’, een inkomen
uit een onderpand, financierde het lidmaatschap
van de broederschap.
Onderbouwvan de toren
Dankzij de bewaard gebleven kasboeken en
bestekken is over de bouw van de toren, en vooral
over de lantaarn, veel bekend. De bouw van de
toren moet omstreeks 1463 begonnen zijn; tien
jaar nadat het schip was voltooid met het plaatsen
van een westgevel, voorzien van overhoekse
steunberen. Het lijkt erop dat men in die gevel
reeds een grote opening met staande tanden
spaarde, om de toekomstige aansluiting met de
nieuwe toren mogelijk te maken.9 Onder de kerkmeesters
Gerbert van den Busch en Jacob van
Twenhuesen kreeg Berend van Covelens in het
voornoemde jaar opdracht de toren te ‘doen tymmeren
ende mueren’ waarvoor ze hem nog vijftig
gulden moesten betalen.10 Hieruit blijkt de
betrokkenheid van stadsbouwmeester Berend of
Bernt van Covelens die tussen 1445 en 1474 tal van
stedelijke opdrachten uitvoerde. In 1447 kreeg hij
het burgerrecht van Zwolle maar het is bekend dat
hij ook in andere steden werkzaamheden verrichtte.
11 De torenromp is sober uitgevoerd met drie
n6 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Plint van de Peperbus
ca. 1463 (foto auteur
1996).
Blokje van Munstersteen
voorzien van
inscriptie aan de zuidzijde
van de doorgang
van het torenportaal
(foto auteur).
geledingen, grotendeels in baksteen opgetrokken
en telt telkens drie nissen per gevel/geleding.
Een niet eerder gesignaleerde bijzonderheid is
de natuurstenen plint van de toren, thans alleen
aan de westzijde zichtbaar.12 Men ziet nu twee
lagen (oorspronkelijk meer want de straat kwam
omhoog) van op hun kant gestelde blokken Bentheimer
zandsteen. Natuurstenen plinten komen
wel vaker voor, maar ze zijn doorgaans in glad
afgewerkte blokken uitgevoerd. Hier zien we echter
een ruwe afwerking met diagonale slagen in
één richting, Waarschijnlijk werden deze slagen
aangebracht met een puntbeitel of spitsvlecht als
grove afwerking van een gekloofd of gebouchardeerd
oppendak. Een randslag ontbreekt.
Een dergelijke plint geeft een rustiek effect. Ze
zijn van antieke, Romeinse architectuur bekend,
evenals van weerbare bouwwerken uit de tijd van
de Staufïsche keizers. Het dichtstbijzijnde en
tevens voor Nederland unieke voorbeeld is de
hoge plint van de massief natuurstenen Proosdij
te Deventer, Sandrasteeg 8 (1130 d). Jongere voorbeelden
dateren doorgaans uit de tijd van de
Renaissance. In Italië is dat de vijftiende eeuw, in
Nederland voor het eerst vanaf de zestiende eeuw.
Een toepassing rond 1463 is dus uitzonderlijk.
Wellicht heeft het met de afkomst/opleiding van
Berend te maken, ergens uit het Duitse Rijngebied,
Wesel of Koblenz? In ieder geval zijn in
Duitsland uit de vijftiende eeuw meer voorbeelden
bekend van rustica metselwerk in plinten of
zelfs over de volle hoogte van gevels.13
De doorgang van de toren naar de kerk is 4,83
meter breed, heeft afgeschuinde, geprofileerde
hoeken en bevat aan weerszijden een steens diepe
nis van 0,54 x 0,72 meter op 1,21 meter boven de
vloer. Een opvallend onderdeel bevindt zich op
circa 1,9 meter hoogte in de zuidmuur ter hoogte
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 117
van de licht gebogen bovenzijde van de nis. Het
gaat om een beschadigd blokje van zogenoemde
Baumberger of Munstersteen dat voorzien is van
een inscriptie en oorspronkelijk een lengte van 44
centimeter had. Sinds de ingrijpende ontpleistering
in 1978 is de lengte gereduceerd tot 30 centimeter
(bij een hoogte van 13 centimeter en een
dikte van 6 cm) en gaapt er rechts van het steentje
een gat. De beschadiging komt de leesbaarheid
van de inscriptie in gotische letters niet ten goede.
Bovendien werd de bovenste regel rechts eerder en
met opzet afgevlakt. De bovenste regel lijkt met
een kapitale D te beginnen, maar daarna is de
interpretatie moeilijk, omdat de dun ingehakte
hulplijntjes van de letters ontbreken of met kalk
gevuld zijn. Er zou bijvoorbeeld kunnen staan:
Die genede… De tweede regel begint met een
wapenschildje waarin een T (Tau) opgenomen is.
De daarop volgende reeksen inscripties worden
duidelijk van elkaar gescheiden: twee keer door
een drietal diep ingehakte ruiten boven elkaar en
door een diep gestoken ‘klavertje’ waarvan het
subtiel dun gesneden steekje wèl bewaard bleef.
Alleen de eerste reeks lijkt leesbaar: CCCC, mogelijk
deel van een jaartal (1)4.., maar het vervolg
lijkt daar niet op aan te sluiten. Kortom: een puzzel
die nog niet opgelost is.
Met het oog op een mogelijke betekenis van de
inscriptie ging een eerste gedachte uit naar een
gedenksteen c.q. herinnering aan de eerste steenlegging,
zoals bijvoorbeeld in het zuidkoor (1464)
en de toren (1515) van de N.H. kerk te Delden.14 In
dat geval zou de steen primair in het baksteen
metselwerk van de Peperbus opgenomen moeten
zijn, maar daar wijst het breukvlak rechts in het
gat naast het steentje niet op. Omdat alle natuursteen
aan de buitenzijde van de toren Bentheimer
is en Munstersteen doorgaans wat later toepassing
vindt in Zwolle, lijkt een datering later dan 1463
meer voor de hand te liggen.
Hebben we hier te maken met een memoriesteentje
in verband met een begraving op deze
plaats? Het steentje zit nogal hoog en soortgelijke
stenen ontbreken elders in de kerk. Een bijzonder
aanknopingspunt lijkt ook het wapenschildje met
de T te zijn. Is het ‘een steenhouwersmerk, een
teken van een onbekende meester? Alleen die rang
lijkt zich van wapenschildjes rond het merk te
hebben bediend.15 Een laatste suggestie voor dit
teken gaat in de richting van een (overleden) individueel
lid of van de collectieve betrokkenheid van
de St.-Antoniusbroederschap. Antonieten droegen
immers de tau of het crux commissa als
embleem.
Aartsengel Michaël
Op een nieuw plateau met randschrift, gedragen
door een zandstenen leeuwenkop, bevindt zich
sinds 1993 boven de noorddeur in het schip een
beeld van Michaël. Volgens een koperen plaquette
stond het beeld voordien (vanaf 1951) in de hal van
Beeld van Michaël
boven de noorddeur in
het schip van de O.L. V. –
kerk in 1615 vervaardigd
door Frerick Reynerse
(foto auteur 1997).
n8 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
de St. Michaëlsschool aan het A-plein. Voor die
tijd stond het in de negentiende-eeuwse
St.-Josephkerk aan de Nieuwstraat en daarvoor in
de Diezer (buiten) poort. Zoals bekend was
Michaël niet alleen de patroon van de stedelijke
hoofdkerk maar ook van de stad. Van de oudere
Vispoort is eveneens bekend dat die onder
bescherming van de stadspatroon was gesteld en
‘Sencte Mychiels poerte’ genoemd werd.16
Het 1,5 meter hoge beeld van fijnkorrelige
zandsteen is opvallend goed bewaard gebleven,
wellicht dankzij de oudste opstelling in een nis en
door de gele verf die er op aangebracht is. De steen
zelf is grijzer; in enkele diepere holten werden
geen oudere kleursporen aangetroffen. De
gehelmde Michaël is gekleed als een Romeinse soldaat
met een metalen borststuk over een geplooide
mantel die tot op de knieën valt en in stroken
uit de schouderstukken (dierenkoppen) van het
harnas komt. De armen van Michaël zijn verder
onbedekt, maar over de onderbenen zijn scheenstukken
geschoven. Een zekere onbalans in de
houding ontstaat omdat het linker been daaronder
op een dwarsgeplaatste, plat liggende draak
rust. Het beest hapt in de onderrand van een
staand ovaal, het wapen van Zwolle dat door
Michaël met zijn linker arm wordt gedragen. In
zijn rechter hand draagt hij een houten speer.
Michaëls hoofd staat onder een vrij schuine hoek,
in de richting van de draak gewend. Michaël heeft
verder twee niet al te ver uitstekende vleugels. Het
beeld heeft een ruwe achterzijde – stond dus met
de rug tegen een muur – en bevat daar een smeedijzeren
oog ter bevestiging aan een haak. De dynamische,
strijdende drakendoder ontleent zijn stabiliteit
verder aan een rechthoekig voetstuk (36 x
30 centimeter) dat ruim tien centimeter hoog is.
De Buiten-Diezerpoort werd in het jaar 1828
gesloopt, zoals Heerkens noteerde: ‘Met de geheel
en alle slechting van Stads hooge wallen, muren en
poorten, mei: uitzondering der reeds afgebroken
Kamper en Luttekepoort, is in het jaar 1828 aan de
noordzijde een aanvang gemaakt. De Buitendieserpoort
in welkers fraaije met platte pilasters
opgehaalde buitengevel, zich in het midden een
nis met het beeld van Stadsbewaarengel Michaël
op iedere zijde een vengster zich vertoonde, was
tevens in hare tweede verdieping van eene opene
poort, doch in eene overdwarsche rigting voorzien,
dewelke tot doorgang der beide naast gelegene
wallen diende. Deze buitenpoort is in gezegd
jaar 1828 verkocht voor ƒ 605,- en afgebroken…’.17
Op bevel van prins Maurits werd Zwolle begin
zeventiende eeuw van nieuwe aarden bolwerken
voorzien. Tot deze werkzaamheden behoorde ook
het bouwen van een nieuwe buitenste Diezerpoort
in het jaar 1615, ruim nadat de vroegere buitenpoort
omstreeks 1594 was afgebroken. Van Hattum
schreef daarover in 1755: ‘Na het voleinden
van Stads Vesten, aan dese syde, wierdt de twede
of Buiten Dieserpoort, thans nog in wesen, opgebouwd,
en in den jare 1615, voltooyd, gelyk voor
die poorte gesteld is met vergulde letteren op een
blaauwe grond; zynde ook het beeld van Stads
Schuts Heylige, den Aarts Engel Michiel» met een
Draak onder syn voeten, aan de buiten syde voor
de poort geplaatst’.’8
Dankzij speurwerk van oud-gemeentearchivaris
F.C. Berkenvelder valt er thans meer over de
maker van het beeld te vertellen. Uit de Maandrekeningen
blijkt dat men in 1614 metselde aan een
nieuwe poort voor de Diezerpoort en dat een
beeldhouwer uit Amsterdam daar twee dagen
werkte.19 De rekeningen van het jaar 1615 melden
dat aan Frerick Reynerse, beeldhouwer, is aanbesteed
twee hoofden voor 3 daler te houwen. Daarnaast
krijgt hij 20 Car. gulden voor het houwen
van de engel Michiel. Er komen twee leeuwen op
de nieuwe Diezerpoort die in hetzelfde jaar nog
met leien wordt gedekt.20
De twee (lopende) leeuwen schijnen bewaard
te zijn gebleven als tuinornamenten van het Huis
Boschwijkbij Zwolle.21
Op grond van de vermelding in het jaar 1614
kan wellicht afgeleid worden dat met een beeldhouwer
uit Amsterdam de in 1615 genoemde Frerick
Reynerse bedoeld wordt. Over Fre(de)rick
Reyn(i)erse is in de algemene index van het Zwolse
Gemeentearchief niets te vinden. In algemene
publicaties over beeldhouwers in de vroege zeventiende
eeuw ontbreekt deze Frerick, evenals in de
notariële akten, beroepslijsten, poort-, ondertrouw-
en begrafenisboeken uit die tijd in het
Amsterdamse archief.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 119
Met de ondubbelzinnige toeschrijving van het
Michaëlsbeeld (en de leeuwen) aan Frerick Reynerse
kan wellicht elders toch een aanknopingspunt
in de geschreven bronnen gevonden worden.
Duidelijk is dat het om een tot nog toe onbekende
beeldhouwer gaat die een trefzekere stijlopvatting
en een goede materiaalbeheersing combineerde.
Dit Michaëlsbeeld uit voormalig stedelijk
bezit, is dankzij de opleving van het R.K. geloof in
de negentiende eeuw behouden gebleven in een
kerk die ooit voor andere heiligen werd op- en
ingericht.
Noten
1. Dirk J. de Vries, “Soe dattet een Ewych Werck mach
bliven’; de bouw van de Onze Lieve Vrouwetoren of
Peperbus te Zwolle’, Jaarboek Monumentenzorg
1992, Zwolle/Zeist 1992, 71-96 en Dirk J. de Vries,
‘De middeleeuwse bouwgeschiedenis van de Onze
Lieve Vrouwekerk te Zwolle’, Jaarboek Monumentenzorg
1996,194-202.
2. E.H. ter Kuile, Noord- en Oost-Salland. De Nederlandse
Monumenten van Geschiedenis en Kunst.
‘s-Gravenhage 1974,122.
3. J.J.M. Timmers, Christelijke symboliek en iconografie.
Haarlem 1978, nr. 668.
4. De Vries 1996, noot 21.
5. B.J. van Hattum, Geschiedenissen der stad Zwolle I,
Zwolle 1767,257-258.
6. Van Hattum 11767,332,341,376.
7. Gemeentearchief Zwolle, Archief O.L.V. parochie,
voorlopig inv.nr.707; het origineel is gevat in een
omslag van leer en eikenhout.
8. idem, voorlopig inv.nr.708. ‘JhesuS. Int Jaer ons heren
dusent CCCC unde twalfe Doe auerdroeghen
onser lieuer vrowen broeders dat men alle jaer enen
nijen gildemeister kiesen sal. Ende die twe jaer lanc
toekomende sal hijt wesen ende die twe gildemeisterfi
moghen voert kiesen vi broeders daer die twe
hen mede. moghen beraden. Ende wes die achtte
dan averdraghen, dat sullen die ander gildebrueders
ende Susters volghen. Ende weert sake dat yemant
were die des niet volghen en wolde, die moechte uut
der bruderscap gaen.
9. Zieafb. 2, De Vries 1996,196.
10. De Vries 1996,72-73.
11. DJ. de Vries, Bouwen in de late middeleeuwen. Stedelijke
architectuur in het voormalige Over- en Nedersticht,
Utrecht 1994,64-66.
12. Het metselwerk aan de noord- en zuidzijde is vernieuwd
na het wegbreken van de negentiendeeeuwse
aanbouwen. Alleen bij de zuidwestelijke
hoek kan men thans misschien opmaken dat de
plint om de hoek aan de zuidzijde van de toren
doorliep.
13. Bijvoorbeeld het omstreeks 1462 daterende Reichlin-
Meldegg-Haus, thans museum aan de Krummer
Bergstrafie en het Raadhuis uit ca. 1490 te
Überlingen alsook Haus zur Katz uit 1424 in Konstanz;
beide Duitse steden liggen aan de Bodensee.
Zie: Peter Findeisen, Stadt Überlingen. Bodenseekreis.
Ortsatlas Baden-Württemberg, Stuttgart 1994,
36.
14. De Vries 1994,111-114.
15. H. Janse en DJ. de Vries, Werk en merk van steenhouwer.
Het steenhouwersambacht in de Nederlanden
voor 1800, Zwolle/Zeist 1991,61-62.
16. De Vries 1994,234.
17. Rijksarchief Overijssel, Hs. uit verzameling Heerkens,
nr. 1, in Archief VORG, 24-25.
18. B.J. van Hattum, Geschiedenissen der stad Zwolle V,
Zwolle 1775,33.
19. GAZ, AAZ01-1941,21,49 en 68. Deze en de volgende
noot met vriendelijke dank aan F.C. Berkenvelder.
20. GAZ, AAZ01-1942,33,61, 63,74,75,86,89,99,101.
21. Heymerick Tromp, ‘Tuin- en parkaanleg’, in:
E. Gelderman en J. Hagedoorn [eds.], Een aardsch
paradijs. De buitenplaatsen Boschwijk, Landwijk en
Veldwijk nabij Zwolle, Zwolle 1994,169.
120 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Onze-Lieve-Vrouwekerk
in de negentiende eeuw
A.J. Looyenga
De orgelkast van de
Onze-Lieve-Vrouwekerk,
vervaardigd in
1697 door Nicolaus
Brunswick en in 1813 te
Zwolle geplaatst. Het
huidige instrument
dateert uit 1896 en is
gemaakt door de orgelmaker
Maarschalkerweerd.
De neogotische
borstwering is ontworpen
door F. W. Mengelberg
(fotoM.I.
Meijerink).
Op 4 maart 1809 werd de O.L.V.-kerk of
Kruiskerk, die sinds mensenheugenis niet
meer voor de eredienst was gebruikt, op
bevel van Lodewijk Napoleon overgedragen aan
de katholieken, ter vervanging van de schuilkerken
aan de Koestraat en de Spiegelsteeg.1 Zoals
bijna overal, bleef de toren eigendom van de stad.
De schuilkerken aan de Hoornsteeg en die ‘Onder
de Bogen’ bleven bestaan. Voor het herstel van de
kerk schonk koning Lodewijk Napoleon ƒ 9.100.
Zijn gift was uiterst welkom want het kerkgebouw
verkeerde in een abominabele toestand. De daken
waren slecht, de muren ingewaterd enz. Er werd
hard gewerkt aan het herstel en op 25 augustus 1811
werd de kerk in gebruik genomen.2 In 1815 werd de
laat zeventiende-eeuwse torenspits door blikseminslag
verwoest. Pas in 1828 kwam een nieuwe koepelvormige
bekroning tot stand naar ontwerp van
de stadsarchitect H. Klinkert. Sindsdien draagt de
toren de naam Peperbus.
De vroeg negentiende-eeuwse inrichting
De inrichting was aanvankelijk nog provisorisch:
een altaar, een preekstoel en een kabinetorgeltje.
Spoedig werden stappen ondernomen om tot een
waardiger inrichting van het godshuis te komen.
Het was voor heel wat katholieke gemeenten in die
tijd moeilijk om aan passende inventarisstukken
te komen voor de kerken die zij hadden teruggekregen.
Een van de mogelijkheden, die vooral in
het Brabantse veelvuldig werd benut, was het
overnemen van stukken uit opgeheven Idoosters
uit de Zuidelijke Nederlanden. Op die manier zijn
tal van belangwekkende stukken kerkelijke kunst
in Noord-Brabantse kerken beland. Voor kerken
in Overijssel bood het katholieke Munsterland een
vergelijkbare mogelijkheid. Zo kwam het kerkbestuur
van de O.L.V.-kerk terecht bij de voormalige
Observantenkirche in Munster. Voor het daar
aanwezige hoogaltaar waren zij net te laat; het was
al verkocht.3 Wel wisten zij het orgel te verwerven.
Het instrument was in 1697 gebouwd door Nicolaus
Brunswick. Door bemiddeling van een zekere
prof. J.E. Kistemaker te Munster werd dit instrument
aangekocht en in 1813 werd het in Zwolle
opgesteld.4
Nu het niet gelukt was om een hoogaltaar over
te nemen, besloot men een nieuw altaar te laten
maken. Op 16 oktober 1817 nam de meestertimmerman
Johannes C. Polier dit werk aan. In 1819
was het altaar klaar. Het is helaas niet bekend wie
de ontwerper ervan was. Over de maker van het
beeldhouwwerk is wel een aanwijzing te vinden.
Er bestaat namelijk een overeenkomst uit 1818 tussen
het kerkbestuur en de beeldhouwer Antonius
Wallenhorst, voor het maken van een beeld van
Willibrordus.5 Verder staan in het rekeningenboek
betalingen aan een beeldhouwer Wallenbeek
(ongetwijfeld een verschrijving) voor een aantal
beelden, niet alleen van Willibrord, maar ook van
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 121
Bonifatius en Michaël. Omdat al deze figuren op
het hoogaltaar voorkwamen, zullen de beelden
van Wallenhorst daarvoor bestemd zijn geweest.
Het is zeker niet ondenkbaar dat deze beeldhouwer
ook het altaar heeft ontworpen. Hij tekende
het eerder genoemde contract in Duits schrijfschrift,
dus waarschijnlijk was hij een Duitser.
Gezien de zojuist vermelde Zwolse connecties met
Munster, is het goed mogelijk dat hij uit deze stad
afkomstig was.
In een advies van 3 februari 1819, over de
afwerking van het altaar, dat vermoedelijk afkomstig
is van de bovengenoemde professor Kistemaker
staat: ‘Ik heb mijne gedachten er over laten
gaan, en ook andere kundige mannen bevraagd.
Ons oordeel is, dat de kleur zoude wesen wit,
namelijk bleek wit, of als men hier ’t noemd melkwit.
Dit staat deftig, en de nieuwste autaren hier
hebben ook deze kleur. De verziersels aan de pylaren,
boven en beneden, als ook die elders, worden
dan verguld, eenigen meer helder en andere bleeker
na welbevinden; edoch moet niet te veel goud
aangebragt worden of doorschitteren. Zulk is
tegen de eenvoudige majesteit, die voor ’s Heeren
tempel past.’6 De keuze voor wit met goud is
typisch voor het neoclassicisme, de overheersende
stijlrichting van die dagen. In zijn vormgeving
droeg het altaar daarentegen nog een sterk barok
karakter. De opbouw herinnert aan de Romeinse
kerkgevels, zoals die in de late Renaissance werden
ontwikkeld en vooral in de barok een grote bloei
beleefden. Het retabel had een flauw gebogen
benedengedeelte dat door zuilen werd geleed. Het
middendeel daarvan, waar zich het altaarstuk
bevond, werd geflankeerd door twee pilasters en
gekoppelde zuilen. Daarvoor stond het eigenlijke
altaar met zijn tombevormige onderbouw (stipes).
Zoals nog zal blijken, dateren het tabernakel
en de forse door engelen geflankeerde expositietroon
van later tijd. In de zijgedeelten waren doorgangen
aangebracht, waarboven nissen met beelden.
Het bovengedeelte bestond uit een schelpnis
met beeld, geflankeerd door pilasters en even achteruit
geplaatste zuilen, die een gebogen fronton
met het Alziend Oog droegen, een voorstelling die
vanaf de late achttiende eeuw tot ongeveer 1850
veelvuldig in kerken werd aangebracht.
Het altaarstuk was een schilderij in de trant
van Pieter de Grebber, dat wordt gedateerd op het
tweede kwart van de zeventiende eeuw. Het kwam
vrijwel zeker uit één der schuilkerken en heeft
daar wellicht ook als altaarstuk dienst gedaan. Het
bevindt zich thans in de torenhal. Op het altaarretabel
waren verscheidene beelden aangebracht,
waarvan de meeste wel te identificeren zijn. Het
beeld links beneden draagt een kroon en staat op
een maansikkel; dit is dus Maria. Het rechter beeld
is vermoedelijk Jozef, omdat in zijn rechter hand
iets te zien is dat op zijn attribuut de leliestaf lijkt.
Bovendien werd het in deze tijd gebruikelijk Jozef
als pendant van Maria een plaats te geven. In de
loop van de negentiende eeuw zou dit leiden tot de
vaste aan weerszijden van het hoogaltaar geplaatste
Maria-en Jozef-altaren. Door wie en wanneer
deze beelden zijn vervaardigd is niet bekend. In de
nis in de bovenbouw is een staande figuur van
Christus te zien met de zegevaan. Dit beeld werd
pas in 1856 geplaatst, vermoedelijk door de verder
Het voormalige hoogaltaar
uit 1819. De communiebank
is afkomstig
van de Gebrs. Goossens
uit ‘s-Hertogenbosch;
circa ISJO (foto
Gemeentearchief Zwolle,
KA074).
122 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
onbekende beeldsnijder P.J. Dalmeijer.7 De twee
rijk bewerkte figuren aan weerszijden van de
bovenbouw, die ook de visuele verbinding tussen
onder- en bovenbouw tot stand brengen, zijn
moeilijker te identificeren. Het linker beeld lijkt
een Romeinse wapenrok te dragen en voorzien te
zijn van vleugels. Het zou dan de stadspatroon
Michaël kunnen voorstellen, wat overeenkomt
met de eerder geciteerde betaling aan de beeldhouwer
Wallenhorst. De identiteit van een druk
met de rechterarm gebarende figuur ter rechter
zijde is niet vast te stellen. Op de uiterste hoeken
van de onderbouw zijn nog twee beelden
geplaatst; het linker draagt een kerkmodel met
twee torens in de hand en stelt dus Willibrordus
voor en het rechter zal waarschijnlijk Bonifatius
zijn. Sinds de zeventiende eeuw was het namelijk
zeer gebruikelijk beide geloofsverkondigers als
eikaars pendant in een kerk te plaatsen. Ook deze
beelden moeten zijn geleverd door Wallenhorst.
In 1856-1857, toen ook het al vermelde Christusbeeld
werd geplaatst, is het altaar verfraaid met
enig snijwerk (waarschijnlijk boven het tympaan)
en met een nieuw tabernakel. Ook werd het bij die
gelegenheid ‘kunstig geschilderd’. De witte tint
viel blijkbaar niet meer zo in de smaak.
Wat later met dit altaar is gebeurd, is niet duidelijk.
Toen in 1872 de opdracht voor het huidige
hoogaltaar was verleend, wilde het kerkbestuur
het oude altaar verkopen, maar men raakte het
niet kwijt. Toen kwam pastoor Spitzen echter in
contact met de Praefectus Apostolicus van
Lapland. Volgens hem zou het oude altaar ‘zeer te
stade komen in de nieuw kerk te Drontheim, welke
ZD staat te bouwen’.8 Uit diverse bronnen valt
af te leiden dat het inderdaad naar Noorwegen is
verscheept.9 Men moet in Trondheim wel ambitieuze
plannen hebben gehad, wilde men het kolossale
Zwolse altaar kunnen onderbrengen. Te
ambitieus klaarblijkelijk, want tot 1902 moest de
katholieke gemeenschap in die stad het met een
zeer bescheiden kapel doen. Wat intussen met het
altaar is gebeurd, is niet bekend.10
Behalve het zojuist beschreven altaar werden
ook andere stukken voor de kerk aangeschaft. In
1812 kreeg de kerk een preekstoel en in 1825 een
communiebank. Daarna gebeurde er geruime tijd
niets. In 1842 werden twee balkons in ‘de zijpanden’
aangebracht voor extra plaatsen. In 1850
kreeg de kerk een geschilderde kruisweg, waarvoor
ƒ 1021,- werd betaald aan O. de Boer.” Dit zal
de schilder Otto de Boer senior (1797-1856) zijn,
die werkzaam was in Amsterdam, Den Haag,
Leeuwarden en Groningen. Hij schilderde onder
meer bijbelse voorstellingen en altaarstukken. De
St. Michaëlskerk in zijn geboorteplaats Woudsend
bewaart een altaarstuk met de Opwekking van
Lazarus en een kruisweg van zijn hand. Ook de
St. Simon en Judas te Ootmarsum bezit een door
hem vervaardigde kruisweg.12 De Zwolse kruisweg
werd in 1873 geschonken aan de katholieke
parochie te Fredrikshald (Halden) in Noorwegen.
13 In 1852 kreeg de kerk via pastoor Van
Kessel dertien terracotta beelden van de Goede
Herder en de Twaalf Apostelen. Deze zijn in het
seminarie Rijsenburg terecht gekomen.14 In 1857
werd ‘de gevel van de kerk verfraaid en met de
beeltenis van de Hemelvaart van Maria voorzien.’
15 Deze beeltenis werd in 1871 aan de
parochie te Heino geschonken en is daar nog
steeds in de kerk aanwezig.16
De in 1826 aangeschafte communiebank werd
in 1862 verfraaid met drie gebeeldhouwde panelen,
vervaardigd in het atelier van de Gebrs. Goossens
te ‘s-Hertogenbosch, dat in dezelfde tijd ook
drie biechtstoelen leverde. Al deze stukken zijn
inmiddels verdwenen. De ontwerptekening van
de vernieuwde communiebank heeft schrijver
dezes eertijds gefotografeerd. Zij toont voorstellingen
van de bruiloft te Kana, de wonderbaarlijke
spijziging en het laatste avondmaal. Zijaltaren zijn
er ook geweest, want in de kerkbestuursnotulen
van 26 november 1873 staat dat het oude St. Jozefaltaar
aan de kerk van Winschoten is geschonken.
Daar is het overigens niet meer aanwezig.
Nieuwe opvattingen
Zo bood de kerk omstreeks 1860 het beeld van een
sobere blanke gotische ruimte, met een grotendeels
neoclassicistische inrichting, die nog een
sterke barokke inslag had. Aan de oostzijde werd
de ruimte gedomineerd door het enorme hoogaltaar,
aan de westzijde door het grote barokke
orgel. De grote, lichte ruimte zelf, moet echter
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 123
overheersend zijn geweest. Het ideaalbeeld van
een licht kerkinterieur met hier en daar wat kleuraccenten,
maakte na 1860 snel plaats voor een
andere visie. De romantiek had de Middeleeuwen
herontdekt en dat liet de denkbeelden over kerken
en kerkinrichting niet onberoerd. Men wilde de
gotiek laten herleven en men droomde van halfduistere,
mysterieuze, kleurrijke ruimten. Middeleeuwse
kerken werden soms op krachtdadige wijze
in overeenstemming gebracht met het ideaalbeeld
dat men zich van een middeleeuwse kerk
had gevormd. Een goed voorbeeld was de St. Catharinakerk
te Utrecht. Deze tamelijk sobere laatgotische
kloosterkerk werd tussen 1860 en 1865
verbouwd tot datgene wat men zich bij een gotische
kathedraal voorstelde. De middeleeuwse
werkelijkheid werd daarbij ondergeschikt gemaakt
aan de negentiende-eeuwse droom van de
Middeleeuwen.17
De neogotische restauratie: achtergronden
Dat ook in de Zwolse O.L.V.-kerk een rijke gotische
droom werd gerealiseerd, is het werk van pastoor
Otto Anthonius Spitzen (1823-1889).IS Deze
werd geboren te Steenwijkerwold en kreeg zijn
priesteropleiding aan de seminaries te ‘s-Heerenberg
en Warmond. Daarna studeerde hij enige tijd
te München, onder andere bij de beroemde kerkhistoricus
Ignaz Döllinger. In 1846 werd hij tot
priester gewijd en daarna werkte hij als kapelaan te
Heino, Steenwijkerwold en Zwolle. Van 1851 tot
1857 was hij professor aan het Groot-Seminarie te
Warmond. Van 1858 tot 1866 was hij pastoor te
Heino en daarna werd hij in Zwolle benoemd. Hij
was zeker één van de meest erudiete priesters van
zijn tijd. Hij was lid van verschillende geleerde
genootschappen en kreeg vooral bekendheid door
zijn studies over Thomas a Kempis. Deze droegen
er wezenlijk toe bij dat diens auteurschap van De
imitatione Christi definitief kwam vast te staan.
Verder verscheen van zijn hand een uitvoerige
studie over de middeleeuwse Biblia Pauperum.19
Spitzen had dus een grote belangstelling voor
de Middeleeuwen. Het lag voor de hand dat hij de
middeleeuwse kerk waaraan hij verbonden werd,
ook nieuwe middeleeuwse luister wilde geven. In
Wr j^.Jy3?ari)r|)ttbrk
JËÏrowbplan
Plattegrond van de kerk
door S. Trooster, gedateerd
april 1887. De
reeds uitgevoerde en nog
uit te voeren vergrotingswerken
zijn aangegeven
(Gemeentearchief
Zwolle, KA074).
124 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
het Registrum Memoriale schreef hij daarover:
‘Vanaf het oogenblik dat hij benoemd werd, had
de pastoor de restauratie en verfraaiing van het
heerlijk kerkgebouw als de voornaamste groote
zaak beschouwd.- Eerst 28 Mei 1868 bracht hij dit
ter sprake. Aanvankelijk niet met algemeenen bijval.’
20
Op 29 november 1869 stelde hij het onderwerp
opnieuw aan de orde: ‘na ingewonnen advies van
Monseigneur den aartsbisschop stelde hij (de pastoor)
voor den gerenommeerden architect den
Heer Schneider te laten overkomen, ten einde
dezen te belasten met het ontwerpen der teekeningen
van de bereids gewijzigde en uitgebreide,
maar nog altijd bekrompen plannen. Den pastoor
was ingevallen of de biecht- en catechismuszalen
aan wederzijde van het langschip der kerk niet zoo
konden worden aangelegd, dat ze later konden
worden doorgetrokken en op deze wijze twee lage
zijschepen als het ware vormen. De Heer Schneider
alsmede de Weieerwaarde Heer Van Heukelum,
“Baurath” des aartsbisschops keurden het
voorstel goed. De Heeren kerkmeesters vereenigden
zich eenparig er mede. De Heer Schneider
beloofde voor eene som van ƒ 560 een algemeen
plan van restauratie, vergroting en versiering der
kerk te ontwerpen, dat voor Juni 1870 gereed zou
zijn.’21 Uit de notulen van het kerkbestuur van 29
november 1869 blijkt ook dat er was gesproken
over een nieuw hoogaltaar en twee nieuwe altaren
in het transept.
De plannen werden nader uitgewerkt door de
architect H.J. Wennekers. Het volledige ontwerp
kon niet terstond worden uitgevoerd, omdat het
kerkbestuur nog niet alle tegen de kerk gebouwde
huizen had verworven. De bouwactiviteiten die
tussen 1870 en 1873 onder leiding van Wennekers
hun beslag kregen, omvatten achtereenvolgens
het transept met de twee daarbij aansluitende traveeën
van het schip, een sacristie aan de noordzijde
van het koor en het koor zelf. Tussen 1887 en
1889 volgde de rest van het schip en de sacristie aan
de zuidzijde van het koor. Deze werkzaamheden,
waarbij het oorspronkelijke plan in hoofdzaak
moet zijn aangehouden, stonden onder leiding
van de Zwolse bouwkundige S.J.H. Trooster.22
De Utrechtse School in de neogotiek
In het voorgaande stuk zijn verschillende personen
genoemd die een nadere introductie behoeven.
In de eerste plaats de ‘Baurath’ van de aartsbisschop,
Gerardus Wilhelmus van Heukelum
(1834-1910). Deze telg uit een familie van baksteenfabrikanten
koos voor het priesterschap. Hij
werd in 1859 gewijd en meteen daarna benoemd
tot kapelaan aan de St. Catharinakerk te Utrecht,
de kathedraal van het aartsbisdom. In 1873 werd
hij pastoor te Jutphaas, waar hij tot zijn dood
bleef. Hij had reeds vroeg belangstelling voor kerkelijke
kunst en architectuur en ontwikkelde
geleidelijk vrij uitgesproken denkbeelden daarover.
Hij vond dat de kerkelijke kunst, die natuurlijk
gotisch moest zijn, haar inspiratiebron moest
vinden in het eigen land. Voor de architectuur
betekende dit dat de veertiende en vijftiendeeeuwse
baksteenbouw van midden en oostelijk
Nederland het uitgangspunt voor nieuwe gebouwen
moest zijn.
Van Heukelum kreeg kans om zijn ideeën in
de praktijk te brengen toen in 1868 de pastoor/plebaan
van de Utrechtse kathedraal, Andreas Ignatius
Schaepman tot aartsbisschop werd benoemd.
Van Heukelum werd nu diens informele adviseur
in zake kerkelijke kunst, of zoals Spitzen het
noemde, diens ‘Baurath’.23 Om de geestelijkheid
voor zijn ideeën te winnen richtte hij in 1869 een
vereniging voor kerkelijke kunst op, het Sint Bernulphusgilde,
aanvankelijk alleen voor geestelijken,
later ook voor leken. Verder was hij ook de
oprichter van het Aartsbisschoppelijk Museum,
waarin kerkelijke kunst werd geëxposeerd die als
een voorbeeld voor nieuwe creaties kon dienen.
Zijn belangrijkste taak was het echter om kunstenaars
te vinden die zijn programma zouden kunnen
uitvoeren. Hij had vooral behoefte aan een
architect.
De beroemdste kerkenbouwer van die tijd was
P.J.H. Cuypers (1827-1921), maar tegen de2.e figuur
had Van Heukelum de nodige bezwaren. Hij zou
later zeggen dat hij Cuypers geen architect achtte
in ‘volle Nederlandse zin’, maar de ware reden was
eerder dat hij Cuypers niet plooibaar genoeg
vond. Hij zocht naar andere architecten en kwam
zodoende in contact met Hugo Schneider (1841-
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 125
1925).24 Deze was afkomstig uit Duitsland en had
zijn opleiding gehad bij verschillende coryfeeën
van de neogotiek, zoals Carl Gottlob Ungewitter
in Kassei, Richard Voigtel te Keulen, Friedrich
(von) Schmidt te Wenen en George Gilbert Scott
te Londen. Sinds 1865 was hij te Aken gevestigd.
Van Heukelum was goed bekend met de kunstkenner
en priester Franz Bock uit Aken en is waarschijnlijk
via hem met Schneider in contact gekomen.
Van Heukelum wilde Schneider ontwerpen
laten maken voor kerken en semikerkelijke
gebouwen en deze door Nederlandse architecten
laten uitvoeren. Zo konden die leren hoe het
moest. Twee architecten had Van Heukelum aanvankelijk
‘op zicht’: Herman Wennekers, die
onder andere de restauratieplannen voor Zwolle
kreeg uit te voeren en verder onder toeziend oog
van Van Heukelum de fraaie kerk van Vierakker
bij Zutphen (1869) tot stand bracht, alsmede Gerard
te Riele, die naar ontwerp van Schneider een
katholieke kerk bouwde in Wijhe (1869-1871).25
Uiteindelijk doorstond geen van beiden de proef,
want Van Heukelum kwam in contact met de
architect Alfred Tepe (1840-1920) en concludeerde
spoedig dat deze zijn man was. Tepe heeft talrijke
kerken gebouwd: wij noemen hier slechts die te
Raalte en Heeten en verder de kapel op de RK
begraafplaats te Zwolle.26 Van Heukelum wist ook
nog andere kunstenaars voor zijn denkbeelden te
winnen: de beeldhouwer Friedrich Wilhelm Mengelberg
(1837-1919), de glazenier Heinrich Geuer
(1841-1904) en de edelsmid Gerard Brom (1831-
1882). Samen met Tepe vormden zij het zogeheten
Utrechts Kwartet. De door Van Heukelum geïnitieerde
richting staat bekend als de Utrechtse
School. Vooral Mengelberg zou voor de Zwolse
O.L.V.-kerk van groot belang blijken te zijn.
Het restauratieplan van Hugo Schneider
Laten wij het plan dat Schneider voor de O.L.V.-
kerk maakte eens nader bezien. In de eerste plaats
werd het gebouw hersteld, waarbij de gotische
stijlkenmerken weer sterker tot spreken werden
gebracht. Verscheidene ramen, die in de loop der
eeuwen waren dichtgemetseld, bijvoorbeeld in de
litr f^.J^.Birotljutek O.I/.)O.Jj«m«t»a«l. Tekening van de zuidzijde
van de kerk gedateerd
april 188/, door
S. Trooster, met het
reeds gebouwde en nog
te bouwen gedeelte van
de zijbeuk (Gemeentearchief
Zwolle, KA074).
126 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
koorsluiting, werden geopend en evenals de overige
vensters voorzien van natuurstenen raamstijlen
met traceerwerk in laatgotische vormen. Het
meest spectaculaire aspect van de werkzaamheden
was de toevoeging van een reeks kapellen, of beter
gezegd van zijbeuken, aan het schip. Verschillende
overwegingen zullen hierbij van invloed zijn
geweest. In de eerste plaats van praktische aard: er
kwam meer ruimte in de kerk, de zijbeuken konden
worden gebruikt voor processies, die immers
niet buitenshuis mochten worden gehouden, en
verder waren zij zeer geschikt om de biechtstoelen
te plaatsen. Bij Spitzen en zijn architect kan echter
nog iets anders hebben meegespeeld. Een eenbeukige
kerk was niet in overeenstemming met het
door een kathedraalachtig ideaaltype bepaalde
gotiekbeeld van de neogotici. Door toevoeging
van zijbeuken zou de Zwolse kerk iets meer een
‘kathedraal’ karakter krijgen.
De nieuwe zijbeuken onderscheidden zich
door materiaalgebruik en vormgeving duidelijk
van het oude werk. Zij hadden bij elke travee een
steekkap eindigend in een topgevel. Deze topgevels
hadden niet de volle breedte van de kapeltravee,
maar waren eerder een soort zeer groot uitgevallen
dakkapellen. Om toch de indruk van een
volledige topgevel te verkrijgen had de ontwerper
een kunstgreep toegepast, waarbij de hoekkepers
van deze dakkapellen in de gevels van elke travee
naar beneden doorliepen tot aan de steunberen.
Hieruit blijkt duidelijk dat de ontwerper streefde
naar een afwisselende bedaking die echter het
oude werk niet al te zeer mocht domineren.
Vreemd was wel dat het achterste gedeelte van het
dak dat direct bij het oude werk aansloot oorspronkelijk
plat was afgedekt.27 In 1884 kregen
deze daken een schuine helling en werden de
ramen van het schip iets naar beneden doorgetrokken,
alles volgens plan van Alfred Tepe.28 De
verdere afwerking van de zijbeuken was vrij eenvoudig.
Aan beide zijden van de toren bevonden
zich eenvoudige aanbouwen. Aan de zuidzijde was
echter tussen deze aanbouw en de zijbeuk een
portaal aangebracht dat door een extra hoog tentdak
en een ingang met wimberg een speciaal
accent kreeg. Of dit portaal ook nog op het ontwerp
van Schneider teruggaat staat niet vast.
Inwendig waren de zijbeuken laag en donker.
Om ze bij de kerkruimte te laten aansluiten waren
tussen de muurpijlers in het schip bogen uitgebroken.
Daarbij sloot zich het kruisgewelf der zijbeuktraveeën
niet direct aan, aangezien rnen tussen
de buitensteunberen van het schip een brede
boog had aangebracht. Het nieuwe werk was dus
ook inwendig nadrukkelijk gescheiden van het
oude. Bij de restauratie van 1975-1981 werden de
negentiende-eeuwse uitbreidingen, afgezien van
de aanbouwen aan het koor, gesloopt. In het schip
werden de neogotische raamstijlen en traceringen
door nieuwe vervangen. Bijna was toen ook de
neogotische inrichting van de kerk aan de vernietiging
prijs gegeven. Gelukkig is men te elfder ure
nog tot beter inzicht gekomen.
Friedrich Wilhelm Mengelberg
De sobere blanke kerk die Spitzen bij zijn komst in
Zwolle aantrof, was voor hem niet aanvaardbaar.
Een kleurige en tegelijk mystieke kerk wenste hij,
een ruimte die door haar atmosfeer en door haar
voorstellingen tot devotie opriep. Spitzen en zijn
medestanders hebben wellicht gedacht de O.L.V.-
kerk in haar middeleeuwse gedaante terug te
brengen. Maar het waren hun eigen Middeleeuwen,
het was in zekere zin een droom. Het was de
veelzijdige beeldhouwer Mengelberg die deze
droom werkelijkheid maakte.
Friedrich Wilhelm Mengelberg (1837-1919), de
vader van de beroemde dirigent Willem Mengelberg,
was geboortig uit Keulen.29 Na zijn leertijd
in Keulen opende hij een beeldhouwersatelier in
zijn geboortestad, dat hij in 1865 naar Aken verplaatste.
In 1868 vervaardigde hij een bisschopszetel
voor de St. Catharinakathedraal te Utrecht.
Hiermee had hij zo’n succes dat hij besloot om
naar Utrecht te verhuizen. Zijn atelier kwam daar
tot grote bloei en had een enorme productie. In
1892 telde het 32 medewerkers. Voor tal van kerken
in Nederland en het Rijnland produceerden
zij altaren, preekstoelen, biechtstoelen, orgelfronten,
beelden, kruiswegstaties en wat dies meer zij.
Thans zijn ongeveer 500 werken geïdentificeerd.
Bekend zijn de bronzen deuren van het noordportaal
van de Keulse Dom uit 1887-1891, resultaat van
een prijsvraag.30
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 127
Toen Van Heukelum kort na zijn benoeming
tot pastoor van Jutphaas in 1873 in dat dorp een
nieuwe kerk liet bouwen door Alfred Tepe, werd
aan Mengelberg de inrichting toevertrouwd.
Andere door hem ontworpen ensembles zijn de
interieurs van de St. Michaël te Schalkwijk en de
St. Willibrordus te Utrecht; beide kerken zijn
eveneens ontworpen door Tepe. Fraaie stukken
uit zijn atelier zijn ook te vinden in de Krijtberg te
Amsterdam en in de RK kerken te Heeten en Raalte.
Een belangrijk werkstuk tenslotte was het
monument voor Thomas a Kempis in de voormalige
St. Michaëlkerk te Zwolle, dat bij de betreurenswaardige
afbraak van deze kerk op zo smadelijke
wijze te gronde is gegaan.
Uitgangspunten van de neogotische inrichting
De neogotische inrichting van de Zwolse O.L.V.-
kerk behoort tot de belangrijke Mengelbergensembles.
Alvorens daarover in bijzonderheden
te treden, willen wij ingaan op de beginselen die
eraan ten grondslag liggen. Deze waren gedeeltelijk
ontleend aan de toenmalige opvattingen over
middeleeuwse kerksymboliek en gedeeltelijk aan
eigentijdse pastorale en liturgische overwegingen.
De negentiende-eeuwse Rooms-Katholieke Kerk
droeg in vele opzichten nog het stempel van het
Concilie van Trente, dat veel hebbelijkheden van
de middeleeuwse kerk had opgeruimd. De liturgie
werd bij die gelegenheid geüniformeerd, de iconografie
gestandaardiseerd en de hoeveelheid devoties
gereduceerd. Het kerkbegrip van na Trente
vond zijn artistieke uitdrukking in de barok. Deze
‘barokke’ religieuze mentaliteit werkte in de
negentiende eeuw door. Dat betekende dat een
terugkeer naar de Middeleeuwen, zo men die al
zou willen, onmogelijk was. Ook de neogotici
konden en wilden dat niet en zo zou men kunnen
spreken, met een zekere overdrijving weliswaar,
van een barokke religiositeit in middeleeuws
gewaad.
Het ideale neogotische kerkgebouw moest
worden geconcipieerd volgens één alles omvattend
concept, dat een iconografische en stilistische
eenheid vormde. Binnen de Utrechtse School was
het vaak Mengelberg die voor kerken een algemeen
inrichtingsplan ontwierp.
Het neogotische kerkconcept ging uit van een
tamelijk strikte scheiding van koor- of altaargedeelte
en kerkschip. Verder had een neogotische
kerk van enige betekenis vrijwel altijd twee zijkoren,
wat bij middeleeuwse kerken eerder uitzondering
dan regel is. De Zwolse kerk had ze ook niet
en men heeft ze hier niet toegevoegd. Men heeft
zich ermee tevreden gesteld de oostelijke wanden
van de transeptarmen als zodanig te behandelen.
Deze maken dus in zekere zin deel uit van de koorpartij.
Het hoogkoor is het belangrijkste gedeelte
van het kerkgebouw. Het is gewijd aan het Sacrament
van de eucharistie en daarmee aan het heilswerk
van Christus. In de iconografie komt dat dan
ook tot uitdrukking. In het gewelf van de kruising
ziet men acht engelen met de arma Christi, de lijdenswerktuigen
van Christus. In de triomfboog
tussen kruising en koor verbeeldt een groot crucifix,
het triomfkruis, de dood van Christus, tezamen
met het getuigenis der apostelen dat gestalte
krijgt in de apostelbalk, waar elke apostel een artikel
van de geloofsbelijdenis bij zich heeft. In de
overhuiving van het hoogaltaar, waar het offer van
Christus op onbloedige wijze opnieuw tegenwoordig
wordt gesteld, ziet men Christus als goddelijke
rechter bij het Laatste Oordeel; hij houdt
een boek in de hand met de Alpha en de Omega,
Het kruisingsgewelf met
engelen met de lijdenswerktuigen
van Christus,
geschilderd in 1881-
1882 door Johann Lange
(foto: auteur).
128 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Apostelbalk met triomfkruis,
vervaardigd in
1878 door F. W. Mengelherg
(foto: auteur).
het begin en het einde. Hij wordt geflankeerd door
Maria en Johannes de Doper als voorsprekers
voor de mensheid.
Het zou bij de thematiek van het priesterkoor
gepast hebben, wanneer de gebrandschilderde
ramen de hoofdmomenten van Christus’ heilswerk
hadden verbeeld. Het is mogelijk dat de oorspronkelijk
aanwezige vensters inderdaad dergelijke
voorstellingen hebben bevat, maar daarover
is weinig bekend. De huidige vensters uit 1905-
1910 hebben grotendeels betrekking op Maria, de
patroonheilige van de kerk. Dat het heilswerk van
Christus de gehele kosmos omvat, wordt waarschijnlijk
aangeduid door de tekenen van de dierenriem
in het sluitingsgewelf. De hemelse machten
die Christus in het Sanctus verheerlijken zijn
weergegeven door de engelen in de koorgewelven.
De lerende kerk wordt aangeduid door de vier
beelden van de westerse kerkleraren Hieronymus,
Gregorius, Augustinus en Ambrosius. Vreemd is
het dat de vier evangelisten slechts een bescheiden
plaats is vergund, namelijk aan de achterzijde van
het triomfkruis en wel door middel van hun symbolen.
De transeptarmen hebben als thematiek de
menswording van Christus. Op de noordelijke
Het noorder transept
met de profetenschilderingen
van Johann Lange
uit 1883 en een
gedeelte van de door
dezelfde schilder vervaardigde
kruisweg;
1883-1888 (foto:
auteur).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 129
hoek ziet men een beeld van Maria, Onbevlekt
Ontvangen; doordat zij vrij was van de erfzonde
was zij waardig om Gods zoon te ontvangen en
mens te doen worden. Aan de zuidzijde ziet men
Christus in een menselijk aspect, namelijk dat van
het Heilig Hart. Hier hebben wij een duidelijk
voorbeeld van een niet middeleeuwse devotie in
middeleeuws gewaad. De H. Hart-verering dateert
uit de zeventiende eeuw, maar werd pas in het
laatste kwart van de negentiende eeuw vanuit de
kerk sterk gestimuleerd. Op de oostelijke wanden
van de transeptarmen vindt men schilderingen
van de profeten die Christus’ komst en menswording
hebben voorzegd. In de noordelijke transeptarm
bevindt zich het altaar gewijd aan Maria. De
noordzijde was in de Middeleeuwen een zeer
gebruikelijke plaats voor een Mariakapel of –
altaar. Ook bij de St. Michaëlkerk in Zwolle was
het noordelijke koor aan Maria gewijd.
Het zuidelijke zijaltaar is aan Jozef gewijd. Dat
is in het geheel niet middeleeuws. In de Middeleeuwen
was Jozef een tamelijk onbelangrijke heilige.
In de baroktijd nam zijn verering toe om in de
negentiende eeuw een hoogtepunt te bereiken. In
1870 werd hij zelfs uitgeroepen tot patroon van de
gehele kerk. Het werd dan ook pas in de loop van
de negentiende eeuw gebruikelijk dat het Mariaaltaar
een Jozef-altaar als tegenhanger kreeg.
Het schip is de ruimte voor het kerkvolk. De
daar aangebrachte voorstellingen hebben in de
negentiende-eeuwse iconografie dan ook meestal
betrekking op deze wereld. Men ziet daar dikwijls
afbeeldingen van heiligen. Het schip van de
O.L.V.-kerk bevatte echter geen voorstellingen.
De neogotische polychromie
Tot zover de inhoudelijke uitgangspunten voor de
inrichting van de kerk; nu de uitwerking. Beslissend
voor de indruk die de kerk nu maakt, is de
polychromie; ook al is die alleen in koor en transept
behouden gebleven. De witte kerk, die pastoor
Spitzen bij zijn komst te Zwolle aantrof, paste
goed bij de esthetische standaard van de vroege
negentiende eeuw. De ontdekking dat de oude
Grieken hun gebouwen vaak zeer bont beschilderden
heeft aan een verandering in het denken over
architectuur en kleur in aanzienlijke mate bijgedragen.
Men kan in hoofdzaak twee soorten polychromie
onderscheiden: de constructieve polychromie,
waarbij de kleur door het gebruik van
verschillend getinte bouwmaterialen wordt verkregen,
en de geschilderde polychromie.31
De constructieve polychromie is in Nederland
geïntroduceerd door Pierre Cuypers; de geschilderde
wellicht ook, maar deze vond vooral aanhang
binnen de Utrechtse School. Men dient te
bedenken dat authentieke voorbeelden van middeleeuwse
polychromie zeer schaars waren, zodat
men vaak eigen inventies volgde. Veel invloed
hadden de opvattingen van de Franse architect
Eugène Viollet-le-Duc (1814-1879), terwijl er vanaf
omstreeks 1870 tal van voorbeeldboeken van de
drukpers rolden.
Ofschoon Mengelberg van beroep beeldhouwer
was, heeft hij verscheidene ontwerpen voor
kerkbeschildering gemaakt. Dat voor de Zwolse
kerk is één van de vroegste. Het dateert uit 1881. Er
is nog een schets bewaard die vermoedelijk van
Mengelberg afkomstig is waarop de hoofdlijnen
van de wanddecoratie zijn aangegeven).32
De kerkschilder Gerard F.X. Jansen (1835-
1896) bracht in 1881-1882 de beschildering van
koor en transept aan. De engelen met de arma
Christi in het kruisingsgewelf en de in 1883 aangebrachte
profeten in de transeptarmen zijn het
Zuider transept met de
profetenschilderingen
van Johann Lange uit
1883 en een gedeelte van
de door dezelfde schilder
vervaardigde kruisweg
(1883-1888). Uiterst
links een der twee grote
kandelabers met lezenaar
naar ontwerp van
F. W. Mengelberg vervaardigd
door Gerard
Brom; 1877 (foto:
auteur).
130 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Schetsontwerp voor de
wandbehandeling van
het koor. Potloodtekening
waarschijnlijk van
F. W. Mengeïberg
(Gemeentearchief
Zwolle, KA074).
werk van de schilder Johann Lange (1823-1908) uit
Aken, die daarbij naar de ontwerptekeningen van
Mengeïberg werkte.33 Opvallend is de als tegeltableau
uitgevoerde textiel-imitatie in de onderste
wandgedeelten van het koor. De tegels zijn naar
ontwerp van Mengeïberg uitgevoerd door J. Schillemans
te Utrecht. Tussen de koorramen is telkens
een architectuurschildering aangebracht, die een
gotische aedicula (klein gebouwtje) voorstelt,
waarin gordijnen zijn opgehangen. De kleurstelling
van deze schilderingen is duidelijk verwant
aan de schilderingen die Viollet-le-Duc liet aanbrengen
in de kapellen van de Notre-Dame in
Parijs en waarover hij een platenalbum uitgaf.
Het wandgedeelte boven die schilderingen
heeft een wat groenige tint, wat in de polychromie
van die tijd vrij gebruikelijk was. Het is gedecoreerd
met groene vierpasjes en in bruin en goud
uitgevoerde Franse lelies. Ter hoogte van de
kraagstenen van de gewelven is een brede band
aangebracht, geheel in overeenstemming met de
aanbevelingen van Viollet-le-Duc; daarboven is
de wand crèmekleurig met een enkel plantaardig
motief.
In het transept was de beschildering iets
anders opgezet: het onderste gedeelte van de wand
is in brokaatimitatie beschilderd; daarboven
bevindt zich een fries met symbolische voorstellingen
die betrekking hebben op Maria en Jozef en
aansluiten bij de aan hen gewijde altaren. Dan
volgt de al genoemde reeks profeten; zij zijn
geschilderd tegen een achtergrond in paars en
steenrood en geplaatst onder goudkleurige gotische
baldakijns met wimbergen. Daarboven volgt
een hoog gedeelte met schijnvoegen. Tenslotte ziet
men dezelfde brede band als in het koor met daarboven
een blank gedeelte met enig plantaardig
ornament. Het benedengedeelte van de noord- en
zuidwanden van het transept, waar de kruisweg is
aangebracht, is voorzien van tegeltableaux met
afwisselend cirkels en ruitvormig geplaatste vierkanten,
afgebiesd met meanderranden. In de plint
zijn kwasten te zien.
Aan de noordzijde ziet men in de meanderrand
twee tegels met daarop J. Schillemans/
Utrecht 1886. Op zich is dit niets bijzonders, maar
het is vreemd dat deze tegels op hun kop zijn aangebracht.
Het verhaal gaat dat Mengeïberg, de
ontwerper, erop tegen was dat de tegelfabrikant
zijn werk zou signeren. Alleen de naam van de
ontwerper mocht erop staan. De tegelfabrikant
vond dit de omgekeerde wereld en signeerde toch:
omgekeerd.34
Het schip werd pas in 1893 beschilderd naar
het oorspronkelijke plan van Mengeïberg. Gerard
Jansen en verder J.A. Waterkamp uit Zwolle
deden dat elk voor een deel. In 1906 moest de
beschildering worden vernieuwd. Toen werden
ook de zijbeuken gepolychromeerd. De wandgedeelten
die naast de nieuw aangebrachte scheidbogen
naar de zijbeuken waren overgebleven,
werden voorzien van schijnvoegen, boven de
bogen bevond zich een geschilderd fries met gotische
arcaden, waartussen gordijnen. De muurgeZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 131
deelten daarboven waren op dezelfde manier
behandeld als het transept. Bij de restauratie van
1975-1981, waarbij de neogotische zijbeuken werden
verwijderd, verdween ook de polychromie
van het schip. Om toch een goed geheel te verkrijgen
met de gehandhaafde beschildering in het
oostelijke gedeelte van de kerk werd in het schip
een bescheiden nieuwe beschildering aangebracht.
Dit was ontworpen door Han Prins uit
Zwolle en uitgevoerd door D. Schoonekamp uit
Amsterdam. De brede biezen die op de transeptgewelven
zijn te zien, werden in het schip op een
iets verstrakte wijze nagevolgd. De wandpijlers
kregen een steenroze kleur en werden voorzien
van witte schijnvoegen. Het resultaat is zeker
overtuigend. Ontwerper en uitvoerder hebben op
bekwame wijze de beide delen van het gebouw
visueel tot elkaar weten te brengen.
De neogotici wensten niet alleen de wanden van
een kleurrijk gewaad te voorzien, maar ook de
vloeren moesten zo worden behandeld. Men kon
daarbij kiezen voor een mozaïekvloer, zoals bijvoorbeeld
in de Keulse Dom, maar dat was voor
de gemiddelde kerk te kostbaar. Een nieuwe techniek
bood uitkomst, een tegelsoort die dikwijls
wordt aangeduid met de Engelse term encaustic
tile. Zij werd in Engeland het eerst ontwikkeld en
later op het Europese continent verbreid door de
firma Villeroy & Boch uit Mettlach. De door hen
geleverde tegels worden vaak als Mettlacher tegels
aangeduid. In Zwolle kreeg het priesterkoor in
1875 e e n dergelijke vloer. Het ontwerp stamt van
Jean Bethune (1821-1894) uit Gent, één der
invloedrijkste neogotici uit België.35 De connectie
met Bethune is waarschijnlijk via Schneider tot
stand gekomen. Deze was namelijk in die tijd
betrokken bij de restauratie van de Dom in Aken,
waar toen een koepelmozaïek werd aangebracht,
naar ontwerp van genoemde Bethune. De kleuren
van de vloer zijn geel en bruinrood met hier en
daar zwart. Hij is in enige grote velden ingedeeld,
Zuidwand van het koor
met beschildering en
tegeltableau ontworpen
door F. W. Mengelberg
en het in diens atelier
vervaardigde beeld van
Augustinus (foto
auteur).
Schip naar het westen
voor de restauratie van
1975-1981, met de
neogotische beschildering
en de preekstoel
van Mengelberg; 1878
(Gemeentearchief
Zwolle, KA074- 504).
132 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Een van de twee werktekeningen
voor de tegelvloer
in het koor. Pentekening
gedeeltelijk met
waterverf ingekleurd,
gesigneerd J. Wennekers,
Zwolle (Gemeentearchief
Zwolle,
KA074-117).
Het voormalig hoogaltaar
in de St. Catharina-
kathedraal te
Utrecht, ontworpen in
1868 doorHugo Schneider,
uitgevoerd door
F. W. Mengelberg (foto:
E.F Georges, naar tekening.
Utrecht, Museum
Catharijneconvent).
waarbinnen een patroon van cirkels en vierkanten,
met geometrische motieven. Op een enkele
plaats is een adelaar afgebeeld.
De neogotische altaren
In 1872 kreeg Mengelberg de opdracht om een
hoogaltaar te leveren. Het moest aldus het Registrum
Memoriale ‘niet alleen deftig en sierlijk zijn,
maar ook aan alle liturgische eischen beantwoorden,
zoodat de vorm van een ciboriealtaar werd
gekozen.’ Het eerste ontwerp dat Mengelberg vervaardigde
voldeed niet, maar het tweede kwam

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1999, Aflevering 3

Door 1999, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

74 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groeten uit Zwolle
Annèt Bootsma-van Hulten en
Wim Huijsmans
ZWOLLE
A R C HIE F
ot™J
001161
Ansichtkaart Grote Markt met Peperbus
Poststempel augustus 1961
‘Beste & Lieve Corrie
Opa is met vacantie in Zwolle en maakt het gelukkig
goed. Ik heb al veel gewandeld en mooie tochten
medegemaakt met Oom Jan. Het weer is best wel
watfrisch maar veel droog. Van Tante Adri heb ik
vanmorgen uit Italië de 2e brief gehad, ze heeft
prachtig weer en geen pijn dus ook zij geniet van
alles. Voor we van huis gingen hebben we je briefin
orde ontvangen. En nu Corrie, ik weet niet of je al
terug bent van vacantie maar in gedachten een flinke
kus van Opa en ook de hartelijke groeten van
Tante Nel, oom Jan en Neven en Litia(l).’
De Grote Markt was in het begin van de jaren
zestig nog een verkeersknooppunt. Op de ansicht
is een deel van de rotonde zichtbaar, die daar in
1929 werd aangelegd. Dat was noodzaak geworden
omdat het verkeer zich voor die tijd willekeurig
over het plein bewoog, hetgeen de nodige hachelijke
situaties opleverde.
Aan de op kaart zichtbare kabels hingen, bij
wijze van straatverlichting, lichtbakken.
Ongeveer midden op de kaart is goed het pand
Grote Markt 15 te zien, het huis met de gevelsteen
van ‘het Hondje’. Het huis was van 1922-1968
eigendom van H.J.G. Paanakker, winkelier in
schoenen. Dit pand was aan het eind van het vorige
jaar een prooi der vlammen, hierover elders in
dit tijdschrift meer.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 75
Redactioneel Inhoud
In het vorige nummer heeft u de jeugdherinneringen
van Ank Meliesie-Appelhof over de Tweede
Wereldoorlog kunnen lezen, deze keer vertelt zij
vooral over haar lagere school tijd: de onderwijzers,
de bijnamen die deze en andere Zwollenaren
kregen, de zondagsschool en hoe vakanties toen
doorgebracht werden.
Een ‘hot item’ is de brand in december 1998 in
Het Hondje op de hoek van de Grote Markt en de
afbraak van het pand. Op dit moment is het een
open plek tegenover de Grote Kerk. Wim Huijsmans
en Johan Teunis onderzochten de geschiedenis
en de bouwkundige aspecten van het pand
aan de hand van archiefstukken, afbeeldingen en
de restanten van het pand zelf. Het wachten is nu
op de (her)bouw van dit beeld bepalende pand.
Tegenover Het Hondje ligt de Grote Kerk.
Hier speelde een eeuw geleden Baron van Aerssen
Beijeren van Voshol een belangrijke rol als president
kerkvoogd. J. Erdtsieck en B. Veltman
beschrijven het leven van deze standsbewuste persoon.
Hij heeft een belangrijke rol gespeeld in het
bijeenbrengen van gelden voor de restauratie van
de Grote Kerk. Op de ansichtkaart uit 1961 onder
de kop ‘Groeten uit Zwolle’ is deze bekende plek
in de stad ook te zien.
Zeker de moeite waard zijn twee interessante
boeken die onlangs verschenen en die worden
besproken in het literatuuroverzicht: het ene over
Zwolse zilversmeden en het andere over een aantal
karakteristieke huizen uit het eind van de 19de
eeuw. Aan beide boeken is veel onderzoek voorafgegaan.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma-van Hulten en wim Huijsmans 74
Herinneringen (2) J.A.M. Meliesie-Appelhof 76
Grote Markt 15, ‘Het Hondje’ Wim Huijsmans en Johan Teunis 81
Baron van Aerssen Beijeren van Voshol (1828-1914),
redder van de Grote Kerk J. Erdtsieck en B. Veltman 91
Boekbesprekingen 102
Mededelingen 104
Agenda 105
Auteurs 106
Omslag: Schoolfoto van Ank Meliesie-Appelhof. Kinderen, keurig met de armen
over elkaar, zitten in ouderwetse schoolbanken (foto: particuliere collectie).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Herinneringen (2)
J.A.M. Meliesie-
Appelhof
De school aan de Turfmarkt,
met meneer
Kronenberg (particuliere
collectie).
School
Enige tijd geleden vond ik een oude schoolfoto
van de eerste klas van de lagere school.
Kinderen van zes of zeven jaar, keurig met
de armen over elkaar, zitten in ouderwetse schoolbanken.
Het zijn van die banken met een vak en
een inktpotje in het midden. Op school schreven
we met een kroontjespen: dunne lijntjes op en
dikke neer.
Ik zat op school II. Vroeger hadden de openbare
scholen een nummer in plaats van een naam.
Het hoofd van de school was meneer Jonkers. Wij
zeiden ‘meneer’ en niet ‘meester’, want dat zeiden
alleen de kinderen op de dorpsscholen het platteland.
Behalve meneer Jonkers waren er meneer
Jansen (een erg aardige onderwijzer) en meneer
De Mik, maar die heb ik nooit gehad. Van juffrouw
Weggemans en juffrouw Jagersma heb ik
wel les gehad.
Ik had geen hekel aan school. Rekenen vond ik
niet prettig. Cijferen ging wel, maar die vreselijke
sommen over een vat dat leegliep en over A en B,
die elkaar ontmoetten, hadden niet bepaald mijn
voorkeur. Taal vond ik fijn. Ik had veel fantasie en
ik vond het heerlijk om opstellen te maken.
Meneer Jonkers bij wie ik in de hoogste Mas zat –
er waren zeven klassen – was niet bepaald een
pedagoog. Hij heeft mijn tere kinderziel zeer
gekwetst met opmerkingen als: ‘Ga jij maar naar je
kaboutertjes en elfjes.’
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 77
Zingen was ook één van mijn favoriete vakken.
We zongen tweestemmig versjes die de jeugd van
tegenwoordig waarschijnlijk niet meer kent: ‘Op
de grote stille heide’, ‘Hela, gij bloempje, slaapt gij
nu nog’ en de vaderlandse liedjes, zoals ‘Waar de
blanke top der duinen’ en ‘O schitterende kleuren
van Nederlands’ vlag.’
Ook de tekenuurtjes waren gezellig, al was ik
beslist geen tekentalent. Uit het hoofd tekenen –
vooral poppetjes – was leuk, maar om een rechte
lijn langs een lineaal te trekken vond ik al moeilijk!
En dan moest je ook nog handwerken. Het
enige prettige eraan vond ik dat juffrouw Jagersma,
die ons handwerkles gaf, altijd voorlas. De
meeste tijd bracht ik door achter de stoel van de
juf om op mijn beurt te wachten om te worden
geholpen. Er was altijd wat. Steken vielen in het
breiwerk, een draad raakte in de war, enzovoort.
Door mijn ongeduldige karakter was ik overal
meestal erg vlug mee, maar met handwerken
kwam ik altijd achteraan. Aan de meeste werkstukken,
waar veel handige klasgenootjes al mee
klaar waren, kwam ik nooit toe. Toch kreeg ik
altijd een voldoende, al had ik die beslist niet verdiend.
Het is op dit gebied nooit goed gekomen
met mij!
Stadhuis
Hoewel ik alleen de eerste zeven jaren van mijn
leven in de binnenstad heb gewoond, heb ik daar
toch prettige herinneringen aan. Zwolle was toen
een gezapige ambtenarenstad en er was nog weinig
verkeer. Vanuit ons huis aan de Oude Vismarkt
keek je uit op de Pius-sociëteit, op de hoek
van de Rode Haansteeg. De groenteboer en de
melkboer kwamen aan huis met paard en wagen.
Het was groot feest als je even op de bok mocht
zitten. Soms speelden we op het Gasthuisplein,
onder de prachtige oude kastanjebomen die in het
voorjaar pronkten met hun ‘kaarsen’ en waar in
het najaar glanzende bruine kastanjes uit vielen.
Wij verzamelden ze en maakten er poppetjes en
paardentomen van. Even verderop was de botermarkt
– de Nieuwe Markt- naast het postkantoor.
Daar verkochten de boerinnen uit de omgeving,
getooid met witte ‘knippiesmutsen’, boter en
eieren. Ze hadden grote klepmanden bij zich.
Mijn moeder ging vaak met mij wandelen in
de Tuin van Eekhout. Het park bestaat nog altijd,
maar het heeft veel van zijn glorie verloren. Ik
vond het altijd erg leuk in het park. Er was een
grote volière met interessante vogeltjes. Ook was
er een grote zandbak. Terwijl de kinderen zich
daarin vermaakten zaten de moeders op een bankje
toe te kijken. Maar ik mocht er nooit in. Dat was
vies!
Het stadhuis heeft altijd een grote rol gespeeld
in mijn leven. Ik kwam daar al als kind omdat
mijn vader er werkte. Hij was verifkateur der
gemeentefinanciën. Ik vond dat een erg moeilijk
woord en het duurde lang voordat ik het zonder
haperen kon zeggen. Later kreeg mijn vaders
functie een andere naam: hoofd van de accountantsdienst.
Mijn vader moest van alle gemeentelijke
bedrijyen en instellingen de boeken controleren.
Een van de bedrijven waar hij kwam was de
gasfabriek – met de grote gashouders – die achter
de gevangenis stond. Die gevangenis sprak hevig
tot onze verbeelding. Soms zag je de ‘boevenwa-
Fietsen leren langs de
Oude Vismarkt; circa
1934 (particuliere collectie).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De collega’s van G.B.
Appelhof van de afdeling
Financiën. Staand:
H. Santing, H. Hellendoorn,
F. Wienbelt, R.
Hogewind, R. Schriemer
en J. Scheper. Zittend:
Z.G. de Ruiter,
G.B. Appelhof W.
Peters (de atleet) en G.
Hoetink; 1948 (particuliere
collectie).
gen’ voorbijkomen. Wij, mijn vriendinnetjes en
ik, waren altijd benieuwd hoe die ‘boeven’ er zouden
uitzien.
Als ik mijn rapport had gekregen ging ik naar
het stadhuis om het aan mijn vader te laten zien.
Aan de Sassenstraat, links van de hoofdingang,
was een deur. Daarachter voerde een steile houten
trap naar de afdeling financiën, waar mijn vader
zat met zijn collega’s: meneer Peters – de bekende
atleet-, meneer de Ruiter, meneer Van de Wal en
meneer Schriemer. Al die ‘meneren’ bewonderden
het rapport, waarop steevast achten voor vlijt
en gedrag prijkten.
Die deur en die trap zijn er allang niet meer.
Mijn vader heeft het nieuwe stadhuis nooit
gekend.
Kerken
Mijn ouders kwamen allebei uit een hervormde
familie. Als dit niet het geval was geweest, dan
hadden hun ouders zeker grote bezwaren tegen
hun verkering hebben gehad. In het algemeen huldigde
men het standpunt: Twee geloven op één
kussen, daar slaapt de duivel tussen.
De familie van mijn vader ‘kerkte’ in de Grote
Kerk. Dit gebouw was vanuit hun woning, Voorstraat
5, in een minuut te bereiken. Mijn vader
vertelde dat hij nog wel eens spijbelde. Na de
dienst stelde hij zich ergens verdekt op om aan zijn
vrienden te vragen waar de dominee over had
gepreekt. Want dat werd door zijn vader altijd
nagevraagd.
Ik’ben gedoopt en heb belijdenis gedaan in de
Grote Kerk, bij dominee Van Noppen. De catechisaties
bij deze predikant, in het catechisatiegebouw
aan de Kamperstraat, waren erg prettig. Hij
had zelf geen kinderen, maar hij hield er erg veel
van. Als de ijsclub aan het Groot Weezenland geopend
was schaatste hij ondanks zijn hoge leeftijd
(als kind vond je iedereen boven de twintig al
oud!) met een hele sliert catechisanten achter zich
aan.
Toch had ik iets met de rooms-katholieke
kerk. De kerkgebouwen vond ik altijd heel interessant.
Ze hadden iets mysterieus, met al die beelden
en wierookgeur. In de vakanties logeerden mijn
nichtje uit Enschede, dat even oud is als ik, en ik
altijd bij elkaar. In de kerstvakantie liepen wij de
katholieke kerken af om kribjes te kijken. We liepen
van de kerk aan de Ossenmarkt naar de
St. Michaëlskerk aan de Roggenstraat.
In onze lagere schooltijd moesten we iedere
zondagochtend naar zondagsschool. Die werd
voor de kinderen uit de Wipstrikbuurt gehouden
in de Koningin Emmaschool aan de Jacob Catsstraat.
Broeder van de Grijp, die met een zuster
van mijn vader was getrouwd, en de heer Bieringa,
de deurwaarder, hadden de leiding. We hadden in
de eerste jaren les van een juffrouw. Die vertelde
verhalen die ik niet altijd begreep. In één verhaal
kwam de zin voor: ‘En Siepie was sociaal, weten
jullie wat dat is?’ Ik wist helemaal niet wat dat voor
vreselijks was. Later leerde ik dat dat ‘rood’ was.
Die ‘rooien’ hielden niet van de koningin. Dat
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 79
vond ik heel erg, want heel jong was ik al koningsgezind.
Logeren
Het was vroeger niet vanzelfsprekend, dat je de
vakantie buiten de stad doorbracht. En een reis
naar het buitenland was slechts voor enkele
bevoorrechten weggelegd. Veel vakantie had men
trouwens niet. De meeste mensen waren hoogstens
twee weken per jaar vrij. Bovendien werkte
men ook op zaterdagmorgen, zodat een lang
weekeinde er niet bij was. De lagere schoolkinderen
hadden ongeveer tien dagen paas- en kerstvakantie
en vier weken grote vakantie. De herfstvakantie
duurde drie dagen en daar was dankdag bij
inbegrepen.
Wij zijn wel enkele malen in Katwijk en Doetinchem
met vakantie geweest. We logeerden in
een pension. Eenmaal gingen we naar het buitenland
en daar was ik hevig trots op. Vanuit Doetinchem
zijn we een dagje in Kleef geweest, net over
de Duitse grens.
Meestal gingen we in de vakantie ergens logeren
of we hadden logees. Als mijn ouders een
avond uitgingen, mocht ik bij oma aan de Voorstraat
logeren. Ik sliep in de alkoof, grenzend aan
de woonkamer. Dat was heel interessant want
door de kier van de deur zag ik licht schijnen en
kon ik alles horen wat er in de kamer gebeurde.
Oma was heel zorgzaam. Het was erg warm in de
alkoof, maar ik moest en zou een wollen omslagdoek
van haar om mijn geringe schoudertjes
slaan: ‘anders krijg je kolde arms.’ Ik vond dat
‘arms’ erg stom klinken.
Meestal logeerden mijn nichtje en ik bij elkaar.
We schuimden de hele stad af. We gingen naar de
Voorstraat, het ouderlijk huis van haar moeder en
mijn vader, en naar de Ruysdaelstraat, waar haar
oma van vaderszijde woonde. Om één of andere
‘duustere’ reden vonden we het hevig interessant
om achterbuurten te bekijken. We hadden een
voorkeur voor hele smalle straatjes. In één van die
steegjes kwam ons eens een vrouw tegemoet, die
tegen ons zei: ‘Kinderen, jullie moeten teruggaan.
Dit is niets voor jullie.’ We deden dat braaf, maar
we waren ontzettend nieuwsgierig, wat voor vreselijks
daar zou zijn gebeurd als wij verder waren
gelopen. We vertelden thuis natuurlijk niets over
onze escapades! Ik herinner mij de vakanties als
een heerlijke tijd.
Tijdens een vakantie
aan zee, kon je ezeltje
rijden langs het strand;
I930 (particuliere collectie).
Broeder A. van de Grijp
(links in zwart pak) gaf
leiding aan de zondagschool.
Hij was wijkverpleger
en hij was een
oom van J.A.M. Meliesie.
Rechts zitten twee
andere ooms allebei Jan
geheten; ervoor Dicky
Appelhof; 1930 (particuliere
collectie).
8o ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Bij familie in Deventer
stond een schommel in
de tuin; circa 1934 (particuliere
collectie).
Bijnamen
In veel plaatsen en gezinnen kent men het gebruik
van bijnamen. Die worden zo hardnekkig
gebruikt, dat men de werkelijke naam van de persoon
nauwelijks kent of zelfs nooit heeft gekend.
Vroeger kende elke autochtone Zwollenaar ‘de
kalken neüze’, ‘de golden poot’ en ‘Billy-zoek-defout’,
zoals burgemeester Mooiweer ook wel werd
genoemd. In de vorige eeuw waren er nog veel
meer bijzondere namen, zoals in het oude liedje
van ‘Diene met de musse en de waterbusse’ is te
horen.
Thuis hadden we ook voor diverse mensen bijnamen.
Een kennis, van wie de vooruitstekende
kin duidelijk zichtbaar was, noemden we ‘het laatste
kwartier.’ Het had natuurlijk ook het eerste
kwartier kunnen zijn als hij de andere kant op
keek! Dan was er een juffrouw, die werd aangeduid
als ‘het eeuwige leven’, omdat ze een vooruitstekende
onderlip had. Mijn moeder zei namelijk:
‘Als ze de laatste adem uitblaast komt die er bij
haar neus weer in.’ Toen ze werkelijk haar laatste
adem uitblies heeft ze waarschijnlijk een verstopte
neus gehad! Dan hadden we ’tuutien-kus-mieeens.’
Waar dat op sloeg weet ik niet meer. Verder
kenden we Zebedeüs en zijn zonen Habakuk en
Mordegai. Bijbels klopt dit helemaal niet.
Later op de HBS hadden we voor bijna iedere
leraar een bijnaam. Maar die hadden ze al jaren.
Natte his – zoals biologie werd genoemd – werd
gegeven door ‘de Bezem.’ Het verhaal ging dat
toen ze voor de eerste keer les gaf, leerlingen
klaagden dat ze heel anders les gaf dan haar voorganger.
Daarop werd hen meegedeeld: ‘Nieuwe
bezems vegen schoon.’ Haar opvolger werd ‘de
stofzuiger’ genoemd! De leraar Frans, die Zijlstra
heette, werd omgedoopt tot Sijmen. Dan was er “t
Heufd’ voor wiskunde (wiskunde is predeskunde,
als je niet oplet leer je het nooit, zei hij altijd). Verder
waren er de ‘Ober’, voor Duits, ‘Sam’ voor
geschiedenis, ‘de Paf voor aardrijkskunde en
‘Ghandi’ voor een magere wiskundeleraar. Tenslotte
waren er ‘ome Jan’ en ‘de Sik’, maar die
waren vóór mijn tijd. Het geven van bijnamen is
een beetje in onbruik geraakt al zullen er zeker nog
gezinnen zijn, die onderling iemand bij een zelfbedachte
naam noemen. En in dorpen zal het ongetwijfeld
nog wel voorkomen. Zwolle is ei: echter te
groot voor geworden!
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 81
Grote Markt 15, ‘Het Hoïïdje’
Vlak bij de Grote Kerk, op de plaats waar de
Grote Markt overgaat in Voorstraat en
Luttekestraat, staat op de hoek het pand
Grote Markt 15, beter bekend als Het Hondje. Dit
gedeelte van de Grote Markt, met de Peperbus op
de achtergrond, is één van de meest afgebeelde
plekjes van de stad Zwolle.
Het hondje of’t untien
Omdat huisnummering in vroegere tijden ontbrak,
hadden veel panden vanaf circa 1600 een
naam. Een groot aantal mensen kon niet lezen of
schrijven, daarom werd zo’n huisnaam met
behulp van een afbeelding duidelijk gemaakt. Uithangborden,
windvanen, muurschilderingen en
gevelstenen werden hiervoor gebruikt. Zo wisten
vreemdelingen bij welk huis ze moesten zijn.
Anderzijds was het ook een vorm van reclame
voor het bedrijf dat in het betreffende pand werd
uitgeoefend.
Het hondje met het jaartal ‘1669’ zou herinneren
aan de laatste torenbrand van de Grote- of
St. Michaëlskerk, toen de bliksem in de spits was
geslagen. Volgens sommigen was het hondje het
enige slachtoffer. Een andere lezing meldt daarentegen
dat het hondje ongedeerd onder het puin
vandaan kwam. Het is niet meer te achterhalen
welke versie juist is.
Op een schilderij van de Zwolse schilder Jan
Grasdorp waar de torenbrand van 1669 staat afgebeeld,
is in de voorgevel (trapgevel met midden
pinakel) de gevelsteen met het hondje te zien.
Vanaf 1665 stond dit pand al bekend als Het
Hondje of op zijn Zwols Et Untien. In dat jaar
kwam deze huisnaam voor het eerst in een
archiefstuk voor. Het jaartal 1669 is misschien aan
de gevelsteen toegevoegd omdat er in dat jaar bij
de val van de toren van de Grote Kerk daadwerkelijk
een hond betrokken was, die daarbij of het
leven liet of wonderwel levend onder het puin
vandaan kwam. Het blijft gissen.
In de zestiende eeuw was in het pand een kuiperij
gevestigd. Vanaf 1557 stond het pand dan ook
bekend als De Kuip. Het is een logische plaats voor
een kuiperij, omdat tegen de Grote Kerk, op de
plaats van de huidige consistoriekamer, het Stadsvleeshuis
was aangebouwd. Bovendien was op de
hoek van de Voorstraat en de Luttekestraat sinds
1600 de Stadswaag gevestigd. De gewogen boter
werd in tonnetjes of kuipen verpakt en in het
nabijgelegen Vleeshuis wilde men weten wat voor
vlees men in de kuip had. In het vleeshuis werd het
vlees o.a. op kwaliteit en versheid gecontroleerd.
De aanwezigheid van een kuiperij in de nabijheid
van beide stedelijke instellingen bood de kuiper
een goed bestaan.
Wim Huijsmans en
Johan Teunis
Gevelsteen met het jaartal
1669 en het hondje
waaraan het pand zijn
naam ontleend (foto
Gemeentearchief Zwol-
Ie).
82 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Grote Markt,
DJ. van Elten, 1782
(collectie Stedelijk
Museum Zwolle).
De Grote Markt,
A. Serné, 1834
(collectie Stedelijk
Museum Zwolle).
Midden in de stad was door overkluizing van
de Grote Aa een marktplaats ontstaan. Op de
kaart van Joan Blaeu (1640) zijn de overkluizingen
te zien. De westgevel van de Grote Markt bestond
toen nog uit vijf panden. Op een schilderij van
Derk Jan van Elten (1782) zien we de vijf gevels
gedetailleerd weergegeven. Een schilderij van A.
Serné uit 1834 laat nog steeds de gevelsteen met het
hondje in de voorgevel zien. In 1851 kwam daar
verandering in, toen JJ. Cavaljè in het pand een
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
tabakszaak opende. Precies boven de ingang liet
de tabakshandelaar een houten bord met de tekst
‘Tabak’ aanbrengen. De gevelsteen met hondje
werd verwijderd en verhuisde naar de zijgevel.
Tientallen jaren werden in het pand rookwaren
verkocht. In 1915 verdween het sigarenmagazijn en
kreeg het pand de bestemming van schoenmakerij
met als specialiteit het maken van maatschoeisel.
Tot 1968 bleef het een schoenenzaak. In hetzelfde
jaar openden de huidige eigenaren, de gebroeders
Van Beek, er een lederwarenzaak. Daarna verhuurden
de Van Beeks het pand aan een traiteur
met veel Italiaanse specialiteiten. Tot aan de brand
van 1998 was het pand in gebruik bij de Febo.
De brand
De landelijke keten van Febo snacks vestigde zich
in het begin van de jaren negentig in het pand.
Vooral in de kleine uurtjes van het weekeinde trok
de automatiek veel publiek uit omliggende straten
waar het Zwolse uitgaansleven zich afspeelt. Het is
dan in de Voorstraat en bij de Febo drukker dan
op een doordeweekse dag. Er zijn al heel wat
meningsverschillen, vaak als gevolg van overmatig
De Grote Markt,
J. Poppel naar L. Rohbock,
derde kwart 19de
eeuw (collectie Stedelijk
Museum Zwolle).
Zwart geblakerd zijn de
muren van de belendende
percelen nadat
‘het Hondje’ tot de
grond toe afgebroken is,
11 februari J999
(Monumentenzorg,
Zwolle).
84 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Zelfs de brandweerman
kijkt bedrukt wanneer
hij de uitgebrande resten
van ‘het Hondje’
ziet, 3 februari 1999
(Monumentenzorg,
Zwolle).
drankgebruik, voor of na een patatje-oorlog van
de Febo, op de Grote Markt uitgevochten.
Ondanks deze incidenten trok de snacksgigant
veel publiek.
Op de avond van tweede kerstdag 1998 was het
niet anders. Toch is dit voorlopig de laatste dag
dat er een hartige hap aan het adres Grote Markt 15
was te krijgen. Op de vroege ochtend van zondag
27 december werd er brand gemeld. Een steekvlam
in een frituurpan sloeg via de afzuiginstallatie over
naar de hogere verdiepingen. Gadegeslagen door
het uitgaanspubliek bestreed de brandweer het
vuur met groot materieel. Van een afstand keken
vier personeelsleden toe. Amper bekomen van de
schrik vertelde Zik Ria Soltan Ali aan de Zwolse
Courant hoe hij aan het werk was toen de zaak
opeens vol met rook stond. ‘Ik was bezig bij de
snackbar toen opeens een klant “brand” riep. Ik
keek om en zag vuur in de frituurpan. Het was een
kleine vlam, maar in bijna een minuut was het
vuur al boven. Ik heb meteen 1-1-2 gebeld. Toen ik
naar boven wilde gaan om mijn jas te pakken was
daar ook allemaal rook. Ik heb mijn jas laten liggen
en de klanten naar buiten gestuurd. Er was
geen tijd meer om het vuur te blussen. Het ging te
snel.’ De Febo-werknemer stond later klappertandend
te kijken hoe de brandweer het vuur bluste.
Het naast liggende pand Grote Markt 14, waar al
enkele jaren de cd / platenzaak Samsam is gevestigd,
liep enige brandschade op, maar vooral
waterschade. Van discotheek Roots, gevestigd
onder grand café De Harmonie, werd uit voorzorg
de inventaris uit het pand gehaald. Rond half vijf
’s morgens was de brand onder controle. Wel
duurde het nablussen nog lang. Op 28 december
kwamen nog steeds rookpluimen uit het pand.
Met behulp van een hoogwerker werden de smeulende
resten uit het pand geschept. Asbest dat in
het pand zat, werd door de brandweer verwijderd.
De naaste buren prezen het werk van de brandweer.
Als de brandweer niet zo snel was gekomen
dan waren er volgens hen nog meer panden in
brand gevlogen. Wel werden er vraagtekens gezet
bij de brandveiligheid van ondernemingen als de
Febo.
Op straat sprak men vlak na de brand niet
meer over het Hondje maar over ‘Hot Dog’ en
‘Fikkie.’
Bouwhistorische waarnemingen
In samenwerking met het Gemeentearchief Zwolle
en het Instituut voor Bouwhistorische Inventarisatie
en Documentatie (IBID) uit ‘s-Hertogenbosch
heeft de afdeling Monumentenzorg van de
gemeente Zwolle onderzoek verricht naar de
geschiedenis en bouwhistorie. Onderzoek in het
Gemeentearchief, het Stedelijk Museum Zwolle
en bij Monumentenzorg heeft gezorgd voor aanvullende
informatie. Tijdens en na de sloop hebben
de heren Van Beek, eigenaren van het pand,
gelegenheid geboden tot het verrichten van bouwhistorische
waarnemingen aan het pand. Behalve
de beide auteurs heeft Wijnand Bloernink van
het IBID een belangrijke bijdrage geleverd bij het
onderzoek van de geschiedenis van Het Hondje.
Hij heeft in opdracht van Monumentenzorg
Zwolle bouwhistorische waarnemingen gedaant
die grotendeels in dit artikel verwerkt zijn.
In januari, februari en mei van dit jaar is het
pand vijf maal bezocht. Het eerste bezoek was
oriënterend; tijdens het tweede en derde bezoek
kon via een hoogwerker de bovenzijde en buitenzijde
van het pand worden bekeken. Bij het vierde
bezoek was het pand gesloopt, op de kelder en de
rechter zijmuur en achtermuur, de gemene muren
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
met de buurpanden na. Tenslotte werd de kelder
tijdens het vijfde en laatste bezoek onderzocht.
Wegens de gevaarlijke toestand waarin het
huis zich bevond, was het moeilijk het huis binnen
te gaan; de muren waren ontzet, de vloeren onbetrouwbaar
en door de hitte waren de asbest dakplaten
verbrokkeld en in het pand zelf terechtgekomen.
Toch bleek het mogelijk om aan de hand
van hetgeen nog te zien was, enige voorzichtige
conclusies te trekken. Eerlijkheidshalve moet
opgemerkt worden dat ook gegevens zijn gemist.
Dat kan ook niet anders. De sloop heeft anderhalve
week geduurd en het was ondoenlijk daar
voortdurend bij te zijn.
Bouwhistorische constateringen
Het huis was gelegen op de hoek van een huizenblok
aan de Grote Markt tegenover de Grote Kerk
en grensde alleen rechts en achter aan zijn buurpanden.
Het was gebouwd op een L-vormige plattegrond;
een deel achter Grote Markt 14, het rechter
buurpand, behoorde ook tot het onderzochte
huis.
Voor de brand bestond het pand uit een kelder,
drie bouwlagen en een kap. Het gedeelte achter
het buurpand had waarschijnlijk een plat dak.
Merkwaardig is de knik naar buiten in de linker
zijgevel, ongeveer in het midden, die niet uit de
aard van de percelering valt te verklaren. De knik
correspondeerde bijvoorbeeld niet met de diepte
van het buurpand. Mogelijk speelde de omvang
van het tegenover het huis gelegen en nu verdwenen
stadsvleeshuis hier een rol. De kap was uitgevoerd
als een zadeldak met een dakschild aan de
voorzijde.
De kelder bestond, en bestaat, uit twee delen.
De voorkelder grenst aan de voorgevel en de rechter
zijgevel en is even diep als het buurpand, Grote
Markt 14. De achterkelder sluit daarop aan en
omvat een oppervlak die vrijwel het hele westelijk
deel van het huis omvatte; dus ook het deel achter
het buurpand. Links naast de voorkelder was een
strook van ruim 1.50 meter niet onderkelderd. De
voorkelder is oud en overdekt met ribloze kruisgewelven;
de recente achterkelder had een vlakke
zoldering van gewapend beton. Beide kelders zijn
geheel gepleisterd.
Alle balklagen waren enkelvoudig en van grenenhout.
Versierende elementen waren niet aanwezig.
De simpele sporenkap die niet door gebinten
werd ondersteund, was zonder borstwering
uitgevoerd. De binnenmuurtjes waren halfsteens
en fungeerden niet als bouwmuren.
De voorgevel die boven de pui nog gaaf aanwezig
was zal uit ongeveer het midden van de negentiende
eeuw dateren. Hij was uitgevoerd in schoon
metselwerk, drie vensterassen breed en aan de
bovenzijde beëindigd door een simpele kroonlijst.
De vensters waren afgesloten door middel van
strekken, die aan de onderzijde uitgevoerd waren
met een lichte porring. De ramen van de verdieping
waren zesruits schuiframen, die van de tweede
verdieping dubbele naar binnen draaiende
ramen, die ieder uit een paneeltje onder en twee
glasvlakken daarboven bestonden.
De linker zijgevel was boven de pui zowel van
binnen als van buiten geheel gepleisterd. Aan de
achterzijde zaten drie vensters: twee op de verdieping
en één op de tweede verdieping. De twee vensters
van de verdieping zaten op ongelijke hoogte.
Mogelijk lagen de hier aanwezige vloerniveaus ten
tijde van het aanbrengen van de vensters op verschillende
hoogte. Uit de gesloopte balklagen
bleek dit overigens niet. Bij de hoek met de voorgevel
zat de gevelsteen uit 1669 met het hondje.
Zicht op de uitgebrande
tweede verdieping van
‘het Hondje’, 3 februari
1999 (Monumentenzorg,
Zwolle).
86 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De pui van beide gevels bestond uit grote glasvlakken
en was modern. Tijdens de sloop bleek de
zijgevel te zijn opgebouwd uit IJsselsteenjes van
een oranje-gele tot lichtrode kleur (18 x 8 x 3,6 cm)
die sterk aan de zeventiende eeuw doen denken.
Ongeveer in het midden van de zijgevel, op de
tweede verdieping, bevond zich een dichtgemetseld
rond venstertje, een zogeheten oeil-de-boeuf,
dat eveneens op de zeventiende of vroege achttiende
eeuw wijst.
Na de sloop bleken de scheidingsmuren met
de buurpanden vol bouwsporen te zitten die deels
achter pleisterwerk waren verborgen. Frappant
was de aanwezigheid van dichtgezette balkgaten in
de achtergevel, de scheidingsmuur met Voorstraat
2. Dat wijst erop dat er, gezien de overspanning,
ook een bouwmuur moet zijn geweest evenwijdig
aan, en niet te ver van, deze achtergevel. Gezien de
omvang van de oude voorkelder kan deze eigenlijk
alleen maar op de scheidingsmuur tussen beide
kelders hebben gestaan, ter hoogte van de achtergevel
van het rechter buurpand zoals uit de
reconstructie van de bouwgeschiedenis zal blijken.
Een voorzichtige reconstructie
van de bouwgeschiedenis
Het huis dat in de nacht van 26 op 27 december
1998 afbrandde zal voor een belangrijk deel rond
het midden van de vorige eeuw, de geschatte
ouderdom van de voorgevel, zijn gebouwd. De
vloerhoogten en de verschijningsvorm van de balklagen,
evenals de plaatsing van de kap sluiten
zodanig op deze voorgevel aan, dat deze waarschijnlijk
in één bouwcampagne tot stand zijn
gekomen. De constructie van de sporenkap, zonder
gebinten of borstwering is ook karakteristiek
voor deze periode. Mogelijk vond deze ingrijpende
verbouwing plaats in 1851, toen er een tabakszaak
in het pand kwam en de gevelsteen met het
hondje naar de zijgevel werd verplaatst.
De halfsteens binnenmuren, aansluitend op de
negentiende-eeuwse vloerniveaus, kunnen nooit
ouder zijn. De kelders, achtergevel en linker zijgevel
zijn ongetwijfeld wel ouder. Op de datering
van de rechter zijgevel komen we terug.
De kelder lijkt het oudst. Een opmeting van
architect Karssing maakt duidelijk dat de situatie
hier oorspronkelijk heel anders was. De voorkelder
van Grote Markt 15 vormde een eenheid met
de kelder van Grote Markt 14, het rechter buurpand.
Deze oorspronkelijke kelder was tweebeukig;
in het midden stonden twee kolommen waarop
de kruisgewelven rustten, zes gewelfvakken in
totaal: twee breed, drie diep. De breedte van deze
kelder was binnenwerks 6.55 meter, een normale
maat voor een stadswoonhuis. Als de omvang van
het huis overeen kwam met het oppervlak: van de
kelder was het niet erg diep, de kelder mat binnenwerks
6.80 meter. Dat het huis aan de oost- of
westzijde verder doorliep dan de kelder is niet
helemaal uit te sluiten, maar voor de hand liggend
lijkt dit niet. In ieder geval was het huidige achterdeel
van het huis oorspronkelijk niet onderkelderd,
en waarschijnlijk ook niet bebouwd, waarover
verderop meer.
DJ. de Vries dateerde dit keldertype in de
tweede helft van de vijftiende of eerste helft van de
zestiende eeuw.1 Het ligt voor de hand om dit huis
te identificeren met het huis dat in 1557 bekend
stond als De Kuip. Als de latere huizen Grote
Markt 14 en 15 toen nog een eenheid vormden,
betekent dit dat hier aan de Grote Markt in de zestiende
eeuw vier huizen stonden, terwijl er volgens
afbeeldingen uit de zeventiende eeuw vijfstonden.
Het oude huis is blijkbaar gesplitst in twee huizen.
Hoe dit precies in zijn werk is gegaan is niet
eenvoudig te achterhalen. Beperken we ons eerst
tot de feiten.
De recent gesloopte linker zijgevel, opgebouwd
uit IJsselsteentjes, stond ruim 1.50 meter
links van de linker keldermuur. Het huis is aan
deze kant dus blijkbaar verbreed en het ligt voor
de hand dit met de splitsing in verband te brengen.
Het opgaande werk van de rechter zijmuur,
de scheidingsmuur met Grote Markt 14 is echter
met geheel andere stenen opgebouwd, groter en
roodbakkend. Het is dus onwaarschijnlijk dat de
beide muren in één bouwcampagne tot stand zijn
gekomen. Daar komt bij dat de scheidingsmuur
tussen beide huizen in de kelder, met zijn bochten
en slingers en op meerdere plaatsen ook nog eens
halfsteens, moeilijk gezien kan worden als deugdelijk
fundament voor de opgaande scheidingsZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
üïltekestraat en Grèote Markt
muur. Steenformaten waren in de kelder niet
zichtbaar maar de opmetingstekening geeft voor
de halfsteens muurtjes een maat van 10 centimeter
en voor de steens delen een maat van 20 centimeter.
Dit vormt een aanwijzing dat deze ook uit IJsselsteentjes
is opgebouwd, die in de linker zijgevel
immers respectievelijk 8 en 18 centimeter breed en
lang waren. Maten die met voegen en pleisterlagen
aardig in de buurt van de genoemde muurdiktes
uitkomen.
Alles wijst er dus op dat de huidige, nog
bestaande scheidingsmuur een vervanging is van
een oudere muur van circa 1640, zoals verderop
wordt betoogd. Dit kan ook een verklaring vormen
voor het feit dat in de scheidingsmuur geen
oudere balkgaten zichtbaar waren, hoewel niet is
uit te sluiten dat die nog achter het pleisterwerk
verborgen zaten. Voorlopig is de conclusie dat de
scheidingsmuur rond het midden van de vorige
eeuw is gebouwd als onderdeel van de verbouwing
van Grote Markt 15 of die van het rechter buurpand,
iets later in de tijd.2
Een tweede probleem wordt gevormd doordat
het niet onderkelderde achterdeel bij het huis is
aangetrokken. De zwaarte van de scheidingsmuur
tussen beide kelders maakt duidelijk dat hier oorspronkelijk
een zware bouwmuur stond, waarschijnlijk
een buitenmuur. De recent gesloopte
zijgevel uit de zeventiende eeuw leek tijdens de
sloop echter over de volle diepte van het huis, tot
Voorstraat 2 door te lopen. Toen was het achterdeel
dus al bebouwd. Het achterhuis had echter en
andere ruimtelijke opbouw dan het voorhuis. Dat
blijkt uit de aanwezigheid van de dichtgezette
Doorkijkje vanuit de
Luttekestraat naar de
Grote Markt, ca. 1925.
Op de zijgevel zijn een
aantal reclameborden
te zien: het Hotel-restaurant
Meiberg zat in
de Voorstraat op nummer
11 (thans firma
Runhaar). Het grote
bord van deAmsterdamsche
Spaarkas,
Damrak 48, wekt op om
een prospectus op te
vragen voor een storting
van f 2.50 per maand.
De verdeling van de
ramen in deze gevelwand,
het dak en de
twee deuren laat duidelijk
zien dat het linker
deel een apart pand was
met een deur en een
smal venster op de begane
grond en hierboven
een raam per verdieping
(Gemeentearchief
Zwolle).
88 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Schoenmagazijn ‘het
Hondje’ van H. Paanakker,
Grote Markt 15.
De etalage van de winkel
beslaat de hele voorgevel.
Op de hoek van de
Voorstraat en de Luttekestraat
is de winkel in
galanterieën van H. van
Oers (foto A. Meulenbelt,
ca. 1955; Gemeentearchief
Zwolle).
balkgaten in de huidige achtergevel, die aantoont
dat de balklaag hier een andere richting had dan
het voorste deel en uit het feit dat de vensters in de
zijgevel op de verdieping in hoogte verschillen en
tenslotte ook uit de sprong in de kroonlijst op die
plaats. Dit alles maakt een latere bebouwing van
dit deel waarschijnlijk.
De meest voor de hand liggende conclusie is
dat men in de zeventiende eeuw Grote Markt 14
afsplitste van het hoofdhuis en dit laatste tevens
naar links en naar achteren vergrootte, ten koste
van de open ruimte die hier voordien nog aanwezig
was.
Mogelijk had deze open ruimte de vorm van
een straatje dat de Voorstraat met de Melkmarkt
verbond. Op het schilderij uit 1782 van Derk J. van
Elten zien we aan de Melkmarkt ter hoogte van dit
straatje een heel smal huisje staan, mogelijk een
zijkamer van het grote middeleeuwse huis dat
daarnaast staat. In de loop van de tijd zal het
straatje zijn verkaveld en bij de huizen zijn aangetrokken.
Het fenomeen van losse bouwblolJcen op
de markt die in de loop van de tijd vastgroeien aan
oudere bebouwing, kennen we ook uit andere steden
zoals in Deventer rond de bebouwing aan de
Brink.
Wanneer vond deze ingrijpende verbouwing en
splitsing plaats? De schilderijen van Dirk J. van
Elten uit 1782 en Adrianus Serné uit 1834 laten beiZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 89
de een huis met een trapgevel zien, die zoveel
overeenkomsten vertonen dat het beeld zeker
geloofwaardig is. Merkwaardig is de datering van
de bewaard gebleven gevelsteen: 1669. De afgebeelde
trapgevel is voor dat jaar wel erg ouderwets
uitgevoerd en lijkt eerder uit 1630 of 1640 te stammen.
In 1669 zou men eerder een gevel in Hollands-
classicistische trant verwachten, zoals de
halsgevel van het rechter buurpand, die ook op
beide genoemde schilderijen is te zien. Mogelijk
heeft de verandering van naam, in 1641 nog De
Kuip en in 1665 voor het eerst Het Hondje iets met
de bouw te maken. We houden het hier maar op
een datering van rond 1640 met als logische consequentie
dat de gevelsteen later is aangebracht. De
schilderijen laten zien dat het huis nog geen tweede
verdieping had en de kap wel een borstwering.
Op de zolderverdieping zaten in 1782 nog drie bolkozijnen,
ongetwijfeld uit de bouwtijd, en op de
vlieringzolder één. De recent gesloopte zijgevel
stamt met zekerheid ook uit deze tijd, evenals het
ossenoog dat na de brand zichtbaar werd. Op het
schilderij uit 1834, waarop de proporties wat zuiverder
lijken te zijn weergegeven dan op dat uit
1782, zien we dat het huis een hoge begane grond
heeft en een relatief lage verdieping. Deze ruimtelijke
structuur wijkt sterk af van het recent afgebrande
pand. De voor de sloop nog aanwezige
vensters in de gepleisterde zijgevel wijzen waarschijnlijk
op een achttiende-eeuwse verbouwing
van het huis, waarschijnlijk nog binnen de voor
ons onbekende zeventiende-eeuwse structuur.
Ook de schilderijen wijzen op moderniseringen
van het huis uit de achttiende eeuw: de pui- en
verdiepingsvensters, en tussen 1782 en 1834: de
vensters op zolderniveau.
Tijdens de herbouw van het pand in het midden
van de vorige eeuw werden de zeventiendeeeuwse
voorgevel, de vloeren en de kap gesloopt,
en waarschijnlijk ook het opgaande muurwerk
van de rechter zijgevel. Behalve de kelder, de achtergevel
en waarschijnlijk de achtergevel van Grote
Markt 14, bleef alleen de linker zijgevel van het
huis bewaard.3 Men zal toen de vensters achter in
de zijgevel hebben gehandhaafd en de rest van de
gevel hebben gepleisterd om ontsierende bouwsporen
aan het zicht te onttrekken.
Conclusie
Grote Markt 15 bestond voor de brand met enige
zekerheid uit een kelder uit de periode 1450-1550,
die is behouden, een linker zijgevel uit de periode
rond 1640, een voorgevel, balklagen en kap van
circa 1850. Van de bewaard gebleven scheidingsmuren
met de buurpanden is de ouderdom van de
achtergevel, tevens scheidingsmuur met Voorstraat
2 onbekend; waarschijnlijk zijn ze laat vijftiende-
of zestiende-eeuws. Hetzelfde geldt voor
de achtergevel van Grote Markt 14. De rechter zijmuur
dateert uit het midden van de negentiende
eeuw, behoudens het deel in de kelder dat uit rond
1640 zal dateren. Over de rechter zijmuur van het
achterdeel, met Grote Markt 13 valt niets zinnigs te
zeggen.
Sloop en herbouw
Door het lange doorsmeulen van de brand heeft
de constructie van het pand erg te leiden gehad.
Direct na de brand heeft Monumentenzorg Zwolle
het initiatief genomen om zoveel mogelijk van
het pand te behouden, of ten minste datgene wat
verloren dreigde te gaan te documenteren en te
fotograferen. Uit overleg tussen de eigenaar,
architect, de verzekeraar en de Gemeente Zwolle
bleek dat het pand niet te handhaven was. Toen
dit duidelijk werd, liet Monumentenzorg Zwolle
een bouwhistorische waarneming uitvoeren. Het
pand is geen geregistreerd gemeentelijk of rijksmonument.
Wel ligt het pand in het beschermd
stadsgezicht van de gemeente Zwolle en in een historische
omgeving.
De stedenbouwkundigen en monumentenzorgers
van de gemeente Zwolle adviseerden aan
de eigenaar om als uitgangspunt voor een nieuw
ontwerp voor een bouwstijl te kiezen die aansluit
bij de sfeer van de naburige bebouwing. Deze aanbeveling
voor een ontwerp in traditionele stijl
betekent niet dat eigentijdse materialen en vormgeving
taboe zijn, al wordt het toepassen van vlakken
met veel staal, beton en glas in deze historische
omgeving een bijna onmogelijke opdracht.
Of de langsgevel weer als zijgevel moet worden
opgetrokken is ook de vraag. Op deze commercieel
aantrekkelijke plek moet het bij een goed
ontwerp mogelijk zijn dat deze gevel zo wordt
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
ingevuld dat deze ook vanaf de Luttekestraat zijde
voor een ondernemer interessant is. Deze overweging
zal bij het ontwerp zeker een rol spelen.
Indien de voorgevel nauwkeurig wordt gedocumenteerd
is een reconstructie van de voorgevel
ook bespreekbaar. Door de Rijksdienst voor de
Monumentenzorg (RDMZ) en de medewerkers
van Monumentenzorg Zwolle zijn vijf architecten
aan de eigenaar voorgedragen. Van deze architecten
kon verwacht worden dat zij een opdracht met
succes konden afronden. Er werd door de heren
Van Beek geen gebruik gemaakt van het voorstel.
De opdracht werd verleend aan een architect die
niet op het lijstje voorkwam. Een opdrachtgever
weet over het algemeen wie hij als architect uitzoekt.
Dat is ook bij Het Hondje het geval. Van
Beek heeft voor herbouw van het afgebrande pand
gekozen. Hij zit hiermee op dezelfde lijn als de
Vrienden van de Stadskern. In de Zwolse Courant
van 6 januari 1999 gaf voorzitter dr. A.G.P. Cremers
te kennen dat de Vrienden het zouden
betreuren als het pand aan de Grote Markt helemaal
afgebroken zou moeten worden. Als het
inderdaad zover komt, hoopt hij dat er een pand
in de oude trant voor terugkomt. Op zo’n gevoelige
plek in de historische binnenstad moet je dat
gewoon durven, aldus Cremers.
Architectenbureau Karssing uit Hattem kreeg
van de Van Beeks de opdracht voor de herbouw
van het pand Het Hondje. In Zwolle heeft Karssing
restauraties uitgevoerd aan Sassenstraat 3
(restaurant Neeltje) en aan de panden boven de
porterne aan de Eekwal. Een plan voor de restauratie
van Praubstraat 19 is in voorbereiding. In
Hattem heeft de architect een aantal panden waaronder
Het Wheeme gerestaureerd. Volgens het
plan van Karssing wordt het pand opgetrokken in
de stijl van het afgebrande en gesloopte pand. De
voorgevel is een exacte kopie, in de zijgevel vindt
een aantal wijzigingen plaats. Met een knipoog
naar het verleden wil de architect ook een andere
onderpui aanbrengen. Voor en tijdens de sloop is
het pand door de architect nauwkeurig opgemeten
en gedocumenteerd. De gevelsteen, een aantal
kozijnen en een gedeelte van de lijstgoot werden
tijdens de sloop zorgvuldig verwijderd en opgeslagen.
Over historiserend bouwen wordt heel verschillend
gedacht. In 1964 vond in Venetië een Internationaal
Congres plaats van architecten, werkzaam
op het gebied van monumentenzorg. Op dit congres
werd een aantal richtlijnen vastgesteld,
sedertdien bekend geworden als het Charter van
Venetië. Het afgebrande pand mag dan geen
monument zijn, het stond in een historische
omgeving en kon zich op het eerste gezicht meten
met tal van Zwolse monumenten.
Verschillende disciplines die bij de (her)bouw
van Het Hondje zijn betrokken zoals de opdrachtgever,
de architect, de gemeente en de Welstands-
/monumentencommissie, hebben elk hun eigen
inbreng bij de totstandkoming van het nieuwe
hondje. Het is een hele toer om hier een pand neer
te zetten waar een ieder zich in kan vinden en dat
in de toekomst niet als brutaal of wellicht nog
erger, als suf wordt ervaren.
Noten
1. DJ. de Vries, De konstruktieve ontwikkeling van het
stadswoonhuis te Zwolle van 1300 – IJOO. Afstudeerscriptie
HTS, 1979.
2. De gravure van J. Poppel uit het derde kwart van de
negentiende eeuw laat Grote Markt 15 al wel zien
met een moderne gevel, terwijl nr. 14 nog zijn oude,
Hollands-classicistische gevel uit de zeventiende
eeuw heeft. Collectie Stedelijk Museum Zwolle.
3. De scheidingsmuur van het achterdeel met Grote
Markt 13 laat ik hier buiten beschouwing.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Baron van Aerssen Beijeren van Voshol
(1828-1914), redder van de Grote Kerk1
Onze oude kerken zijn vaak rijk aan
gedenkstenen. Ze roepen herinneringen
op aan het verleden en vormen ook een
bron van kennis van dat verleden. Ook in de Grote
of St. Michaëlskerk bevinden zich veel gedenkstenen.
Als u daar rondgewandeld heeft, is u ongetwijfeld
in de noordmuur aan de westelijke kant
een marmeren plaat opgevallen met goudkleurige
letters:
D(eo) O(ptimo) M(aximo) S(acra)
Ter Gedachtenis
aan de Herstelling van dit Kerkgebouw
door de Zorg van Kerkvoogden en Notabelen
onder het Praesidium van
Mr. W.F.E. Baron van Aerssen Beijeren van
Voshol
in de jaren
1882 tot 30 augustus 1896
is deze Gedenksteen alhier
door den Algemeenen Kerkeraad geplaatst
30 augustus 1897
De onthulling van deze gedenksteen geschiedde
op 30 augustus 1897 door de uiterst rechtzinnige
predikant ds. J. Vermeer, die met kwartjes en dubbeltjes
de benodigde kosten van ƒ 600,- had bijeengebracht.
Het was een dankbetoon aan de vrijzinnige
president-kerkvoogd Mr. W.F.E. baron
van Aerssen Beijeren van Voshol.2 Zonder de inzet
van deze laatste zou het hoognodige herstel van
het monumentale kerkgebouw niet tot stand zijn
gebracht. Wie was deze baron van Aerssen en wat
bezielde hem?
Afkomst
De familie Van Aerssen stamt af van een oud
geslacht uit de Zuidelijke Nederlanden. In de zestiende
en zeventiende eeuw kwam de familie door
banden met de Oranje-familie in hoog aanzien. In
1619 werd Francois van Aerssen door prins Maurits
in de ridderschap van Holland opgenomen; de
familie woonde toen in Sommelsdijk. Vanaf 1822
mocht de familie van Aerssen zich officieel tooien
met de titel ‘baron’.
Willem Frederik Ernst van Aerssen werd op 24
januari 1828 geboren in Deventer als zevende kind
van baron Albert Nicolaas van Aerssen en diens
tweede vrouw Antoinette Petronella Jacqueline
Rigano. Albert van Aerssen was officier en zou
zich tijdens de Belgische opstand van 1830-1839
onderscheiden, waarvoor hij het ridderkruis van
de Militaire Willemsorde ontving. Toen Willem
geboren werd, was Albert majoor. Toen het gezin
in 1834 naar Zwolle verhuisde, stond hij te boek als
Lieutenant Kolonel. Albert van Aerssen overleed
in datzelfde jaar. Zijn jongste zoon was toen zes
jaar.
J. Erdtsieck en
B. Veltman
v / D.O.M.
Gedenksteen in de Grote
ofSt. Michaëlskerk
(foto B. Veltman).
T E R G E D A C H T E N I S
– AAN DE HERSTELLING VAN DIT KERKGEBOUW,;,
ÏDOOR DEZORCVAN KERKVOO£DE.N EN .NOTABELE*!*-1
ONDER HET PRAESIBIUM VAN
iR.W.EËJARé’N VAN AERSSEN BfcUEREN V.ANVOSHOL
‘, ï ‘ INDE j;ATï EINf’
! • 1 8 8 2 TOT 30AUGUSTUS 1896,
as DEZE GEDENKSTEEN ALHIER . /:”’;’•.
DOOR DEN ALGEMEENEN KERKEIAAD GEPLAATST’
30 AUGUSTUS ia,8 7. ,
„.„„^ ,.._„ .>*.
92 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Mr. W.F.E. Baron van
Aerssen van Beijeren
van Voshol
(Iconografisch Bureau,
Den Haag).
In de tijd dat Willem van Aerssen opgroeide,
waren hiërarchische structuren van groot belang.
Iedereen behoorde op grond van zijn geboorte tot
een bepaalde stand: de geboorte bepaalde de
plaats in de samenleving. Het was de ‘dubbeltjes
en kwartjes’ maatschappij: geboren als het één
werd je nooit het ander. De verschillen kwamen
tot in de kleding toe tot uiting; zo waren er pettenen
hoedendragers.
De adel stond aan de top van de maatschappelijke
ladder. Tot 1848 speelde de adel zelfs staatsrechterlijk
een rol: de adelijke stand mocht de
leden van de Eerste Kamer kiezen. In 1848 werd dit
voorrecht officieel afgeschaft, maar een standenmaatschappij
bleef Nederland zeker nog tot na de
Eerste Wereldoorlog.
Rechterlijke macht
Willem van Aerssen was dus krachtens geboorte
voorbestemd om een aanzienlijke positie in de
maatschappij in te nemen. Hij doorliep het gymnasium
in Zwolle, waar hij prijzen kreeg voor zijn
goede prestaties. Daarna studeerde hij rechten in
Utrecht. Na zijn promotie op 11 mei 1855 koos Van
Aerssen voor een rechterlijke loopbaan. Hij begon
zijn 52-jarige carrière in 1856 met een aanstelling
als griffier bij het kantongerecht in Zwolle. In
1908, op 80-jarige leeftijd, nam hij afscheid als president
van de rechtbank alhier.
Als beginnend jurist vestigde Van Aerssen zich
in een huis aan de Sassenpoortenwal (nu Van
Nahuysplein). Zijn moeder, douairière Van Aerssen-
Rigano, woonde tot haar overlijden in 1875 in
het huis naast hem. Van Aerssen was inmiddels
gehuwd met Claudina Maria Caroline barones
Bentinck van Nijenhuis. Mr. Jan A.G. baron de
Vos van Steenwijk, burgemeester van Zwolle en
lid van de Eerste Kamer, was één van zijn zwagers.
In 1883, 27 jaar nadat hij als griffier begonnen
was, werd Van Aerssen geïnstalleerd als president
van de Zwolse Rechtbank. Zoals we nog zullen
zien, kende ook zijn nevenfuncties in de kerkvoogdij
en gemeenteraad zo’n lange aanlooptijd.
En dat terwijl hij toch het nodige aanzien genoot.
Vermoedelijk heeft dit te maken met het negentiende-
eeuwse idee dat men een zekere leeftijd
bereikt moest hebben om voor ‘vol’ aangezien te
worden. Het is echter ook mogelijk dat een gevoel
van plichtsbetrachting hem ervan weerhouden
heeft om zich op relatief jonge leeftijd uitbundig
bezig te houden met maatschappelijke activiteiten;
dit in tegenstelling tot de huidige tijd waarin
indrukwekkende lijsten met nevenfuncties vaak
een statussymbool geworden zijn. Van Aerssen
zag in ieder geval gaarne, dat een rechterlijk ambtenaar
zich geheel wijdde aan zijn ambt. Nevenfuncties
mochten niet meer tijd in beslag nemen
dan het eigenlijke ambt, zoals hij onder meer bij
zijn afscheid in 1908 benadrukte.
Van Aerssen behoorde tot de conservatieve
vleugel van het toen heersende liberalisme. Toen
het verwijt opkwam, vooral onder invloed van het
opkomende socialisme, dat de heersende rechtsgang
een klassejustitie was, pareerde hij dit fel. Het
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 93
is echter geen boude bewering te stellen dat in de
toenmalige rechtsspraak met twee maten gemeten
werd. Het gewone volk werd ongetwijfeld harder
aangepakt dan de mensen uit de hogere standen.
Voor leden uit de eigen groep hadden rechters
meer begrip dan voor mensen van wie de levensomstandigheden
mijlenver van hen afstonden.
Vooral misdrijven tegen het eigendom werden
streng gestraft.
Toch bleef Van Aerssen een onkreukbare
jurist. Hij wilde op een gegeven moment graag de
Sociaal Democratische Bond veroordelen, omdat
deze een geweldadige omverwerping van de
bestaande orde propageerde. Toch zag hij ervan af
het aangeklaagde bestuur van de Bond te veroordelen
omdat het Wetboek van Strafrecht niet
voorzag in het probleem. Hij gaf in zijn vonnis wel
de hint om op dit punt het strafrecht aan te scherpen.
Overigens werd de Bond in hoger beroep te
Arnhem wel veroordeeld.
De politicus van Aerssen
Van Aerssen deed op 15 juni 1880 als lid van de
liberale fractie zijn intrede in de gemeenteraad.
Hij stelde zich daar behoudend op. Hij zette zich
onder andere in voor de verfraaiing van de oude
/stadswallen; zo ontstonden het Van Nahuysplein
en het Terpelkwijkpark. De belangen van zijn
stand indachtig, probeerde hij het ontwerp voor
de spoorbrug zo te maken dat ‘de heren er met
hunne rijtuigen zouden kunnen passeren.’
Minder voortvarend was hij toen er maatregelen
nodig waren op het gebied van de volksgezondheid.
In 1866 had zich een ernstige choleraepidemie
voorgedaan. Omdat de afvoer van fecaliën
te wensen overliet en het drinkwater van de
stadspompen gevaar liep besmet te worden, vonden
langdurige beraadslagingen plaats over een
verplichte invoering van het tonnenstelsel en over
de financiering hiervan. Van Aerssen en de zijnen
konden niet erg warmlopen voor deze plannen.
J. W. Meyer. ‘Thans
huis Baron van Aerssen’
(collectie Stedelijk
Museum Zwolle).
94 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Zij stelden zich integendeel zeer terughoudend
op. Zij beschikten immers over eigen waterputten
en konden het zonder de openbare watervoorziening
stellen.
Op 28 november 1892, na twaalf jaar, eindigde
Van Aerssens loopbaan als raadslid. Hij kreeg
meer en meer moeite met allerlei besluiten waar
hij niet achterstond maar die wel door zijn eigen
fractiegenoten ondersteund werden. Maar ook
zijn toenemende werkzaamheden voor de Grote
Kerk, waaraan hij meer genoegen beleefde, zullen
een punt van overweging geweest zijn.
Kerkvoogdij
Het instituut kerkvoogdij was in 1829 ingesteld om
te zorgen voor de financiële zaken van de kerk.
Voor 1795 had de overheid die taak uitgevoerd. De
kerkvoogdij beheerde als onafhankelijk lichaam
de financiën van de kerk en bemoeide zich alleen
met materiële aangelegenheden. De leden van de
kerkvoogdij werden benoemd door een college
van notabelen, die op hun beurt gekozen werden
door de lidmaten die bijdroegen aan de inkomsten
van de kerk. Dit was een beperkt gezelschap
omdat de meeste mensen weinig financiële middelen
hadden. Bovendien hadden de meeste mensen
weinig interesse om iets voor de kerk apart te
leggen. In 1908 bijvoorbeeld, vermeldde een
maandtelling als opbrengst van de collecten 66
halve centen en was de gemiddelde gift van de
kerkganger voor de kerkvoogdij 2 cent!
De kerk was overigens niet geheel zonder
bezittingen en vaste inkomsten. In Zwolle ontving
men een ‘rijkstraktement’ voor zes predikanten,
gebaseerd op het prijsniveau van 1810 (ƒ 600,- per
jaar). De kerk bezat bovendien verschillende landerijen
en fondsen. Daartegenover stond het
onderhoud van drie grote en oude gebouwen: de
Grote Kerk, de Broerenkerk en de Bethlehemse
kerk.
Van Aerssen werd in 1876 lid van de kerkvoogdij
van de hervormde gemeente in Zwolle. Twee
jaar later werd hij president van dit college, een
functie die hij tot 1914 – dus 36 jaar lang – bekleedde.
Het presidentschap van de kerkvoogdij was
altijd in handen van aanzienlijke mannen die grote
invloed hadden op de gang van zaken. In de
notulen die we over de periode Van Aerssen hebben
nagelezen komt dit ook duidelijk tot uiting.
Steeds weer klinkt het als een refrein: ‘de president
zegt’ … ‘hij is van mening’… ‘op voorstel van de
voorzitter’ enzovoorts. Van enig tegenwicht was
pas in zijn laatste jaren sprake. Uit de notulen krijgen
we een goed inzicht in de opvattingen van de
baron. We zouden hem een klassieke negentiende-
eeuwer kunnen noemen. Ter illustratie nemen
we enkele zaken onder de loep die regelmatig in de
notulen terugkeren.
Personeel
In de vorige eeuw had de hervormde gemeente
nogal wat personeel in dienst. Van vrijwilligerswerk
zoals we dat nu kennen was geen sprake.
Weliswaar vervulden kerkvoogden en kerkenraadsleden
hun functie op vrijwillige basis, maar
zij deelden alleen orders uit. Alleen de diakenen
hadden een rol bij de bijstanduitdelingen, maar
verder waren er voor elk karwei betaalde krachten.
Allereerst waren er de kosters, die kerkenknechten
onder zich hadden voor het zware werk.
De kerkenknechten waren op hun beurt weer
onderverdeeld in de eerste, tweede en derde
knecht. De kosters vormden de spil van het
bedrijf. In de notulen komen we de koster van de
Bethlehemse kerk tegen die in de kelder van deze
kerk woonde. Hij klaagde over de vochtigheid van
zijn woning met als gevolg dat een klein huisje
voor hem werd gehuurd in de Sassenstraat. Maar
men vond het jammer om de kelder onbewoond
te laten en daarom werd deze weer verhuurd aan
een ander. Niet zo vreemd, want er waren in die
tijd veel meer kelderwoningen.
Een koster van de Broerenkerk was diep in de
tachtig toen hij zijn werk niet meer aankon. De
kerkvoogden zagen dit wel in en gaven hem een
pensioen van ƒ 450,- per jaar. Om de schade te
beperken stelden ze een opvolger aan voor de helft
van het loon met als toezegging dat hij meer zou
krijgen als zijn voorganger was overleden; dat
gebeurde twee jaar later.
Onmisbaar waren ook de stovenzetsters. De
kerken werden pas aan het einde van de negentiende
eeuw verwarmd. Het zetten van stoven
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 95
werd verpacht aan iemand die vrouwen in dienst
had. Zij zorgden voor het warm maken en plaatsen
van de stoven. In elke kerk was een zogeheten
stovenhok. Het stoken van de turf, de walm en het
heen en weer lopen van de stovenzetsters, was
nogal eens een bron van irritatie. De gelden voor
de stoven werden wekelijks door de exploitant
geïnd.
Vervolgens was er een organist. Uiteraard was
dat een functie van een ander kaliber, maar ook hij
had helpers: de orgeltrappers. In de Grote Kerk
moesten er minstens zes zijn.
Verder was er een college van collectanten.3
Dit was een gezelschap uit de lagere burgerstand
voor wie dit een erefunctie was. Er stond geen
beloning tegenover, maar wel enkele faciliteiten
zoals een zitplaats tegen gereduceerd tarief of gratis
entree bij concerten in de kerk. Men werd
benoemd, maar men kon ook ontslagen worden
als er dingen gebeurden die niet goed waren in de
ogen van de kerkvoogden.
Ook was er een ziekentrooster. In 1896 functioneerde
deze man vanwege zijn leeftijd nauwelijks
meer, maar ontving nog wel zijn volle salaris
van ƒ 245,-. De kerkenraad had hierbij een oogje
toegedaan. De baron drong aan op ontslag maar
gunde hem nog wel een pensioen van ƒ 50,- per
jaar…
Een gewichtige kerkfunctionaris was de ontvanger.
Deze vergaderde altijd met de kerkvoogden.
Hij behoorde zelf ook tot de gegoede burgerij
en genoot een daarbij passend traktement. Deze
functie kon overigens ook alleen door kapitaalkrachtige
mensen vervuld worden, omdat er een
borgsom gestort moest worden van enkele duizenden
guldens.
De predikanten
De verhouding tussen predikanten en kerkvoogdij
was van geheel andere aard. De predikanten
waren veelal ook ‘heren van stand.’ Met hen
bestond geen arbeidsrechtelijke verhouding, maar
wel kon de kerkvoogdij de hoogte van het traktement,
pensioen of andere uitkering bepalen.
In de notulen komen herhaaldelijk te krappe
traktementen (ongeveer ƒ 2000,-) en uitkeringen
bij ouderdom aan de orde. Dergelijke geluiden
kwamen ook van orgeltrappers en kerkenknechten,
maar dan ging het om een paar gulden. Bij de
predikanten speelden veel hogere bedragen. Zonder
veel krimp werden soms kosten van enkele
honderden guldens vergoed.
In 1881 trachtte Van Aerssen de predikanten
tegemoet te komen op een wijze die de kerkenkas
niet zou bezwaren. Hij stelde voor om bij een
vacature deze plaats niet meer te vervullen en het
zo vrijgekomen bedrag te verdelen over de overige
vijf. De baron vond zes predikanten een weelde
met drie kerken. Bovendien vond hij dat voor het
godsdienstonderwijs best een godsdienstonderwijzer
aangetrokken kon worden. Dat was veel
goedkoper. Ook kon op deze manier wat aan de
pensioenen gedaan worden die veel te laag waren,
reden waarom de dominees zo lang bleven doorgaan.
De kerkenraad stond op zijn achterste benen
en wees Van Aerssen op nieuwe impulsen die van
een nieuwkomer zouden uitgaan. De baron vond
echter dat het nieuwtje er meestal snel afwas. Van
de predikanten had hij geen hoge dunk. Van Aerssen
hield lang aan zijn voorstel vast, maar uiteindelijk
wilde hij geen echt conflict en ging overstag.
Van Aerssen nam wel het initiatief om een
pensioenfonds voor predikanten te vormen. Daar
bestond destijds geen voorziening voor; een ieder
werd geacht voor zijn eigen oude dag maatregelen
te treffen. Maar als de nood aan de man kwam
betaalde de kerkvoogdij toch een redelijk bedrag
voor een emeritus of een weduwe.
Standen in de kerk
Binnen de kerk werkte het idee van de standenmaatschappij
net zo hard door als in de rest van de
samenleving. Dat kwam bijvoorbeeld tot uiting in
de positie van de drie Zwolse hervormde kerken.
De ene kerk was deftiger – en duurder – dan de
andere. Dat bleek uit de prijzen van de banken in
de kerken.
Na 1814 was het noodzakelijk de banken te verhuren
om inkomsten te verkrijgen. Op zichzelf
was het geen vreemde gedachte om voor de plaatsen
in de kerk geld te vragen, maar de uitvoering
was zeer tijdsgebonden. De plaats en de prijs in de
kerk reflecteerde namelijk de plaats in de maatschappij.
Zo vonden we een brief van iemand die
96 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
een duurdere plaats verlangde omdat hij in een
betere stand terecht was gekomen.
Vóór de Franse Tijd kenden de magistratuur,
de officieren en de adel overigens ook hun eigen
plaatsen, maar ze betaalden er niet voor. De meeste
mensen stonden of namen een krukje mee,
omdat de kerk niet vol geplaatst kon worden met
banken, omdat er in die tijd (tot 1829) nog mensen
in de kerk begraven werden.
Na de Franse Tijd werd er bij de zitplaatsen
onderscheid gemaakt in klassen en ook onderscheid
in mannen- en vrouwenplaatsen. Aanvankelijk
werden de plaatsen eenmaal per jaar verhuurd
aan de hoogstbiedende. Later werden vaste
prijzen berekend. Het meest geliefd waren de
zogeheten regeringsbanken. Oorspronkelijk
waren deze bestemd voor de stadsbestuurders,
maar later konden ze ook gehuurd worden.
De huurprijs hing mede af van de kerk. Zo
kostte in 1882 een zitplaats in de Grote Kerk achter
de meensliedenbank – recht voor de preekstoel –
ƒ 5,40 per jaar. De meensliedenbank zelf was met
ƒ 8,- per jaar geprijsd. Dezelfde plaats kostte in de
Broerenkerk ƒ 5,- en in de Bethlehemse kerk ƒ 3,-.
In 1909 waren er vier klassen en de prijs varieerde
toen van ƒ 6,- tot ƒ 1,25 per jaar. De armen werden
verwezen naar de Bethlehemse kerk, maar ook in
de Grote Kerk stonden banken ver achter de
preekstoel voor onvermogenden.
Bij herhaling werd de koster gemaand vooral
geen ‘onbevoegden’ op onbezette verhuurde
plaatsen toe te laten, ook al was de kerk stampvol.
Pas na 1900 werd toegestaan dat vrouwen die bij
een volle dienst geen zitplaats konden krijgen een
lege plaats mochten gebruiken.
Naarmate de tijd vorderde werd het gemor van
de vaste kerkgangers tegen de bankverhuur luider.
Vooral in het orthodoxe deel van de gemeente,
waar men herhaaldelijk geconfronteerd werd met
volle kerken terwijl men niet bij machte was een
vaste plaats te bekostigen, was de weerstand groot.
Maar baron van Aerssen piekerde er niet over om
verandering in het systeem te brengen. In vrijwillige
bijdragen zag hij niets. Wel kwam hij op de
lumineuze gedachte om plaatskaartjes van 25 en 10
cent uit te geven voor niet-verhuurde plaatsen.
Aardige bijkomstigheid is dat we hierdoor de toeloop
bij bepaalde predikanten kunnen nagaan.
Hoe meer kaartjes, hoe voller de dienst! Ook toen
bleek het meteen een middel om de rentabiliteit
van een dominee na te gaan.
Er waren ook plaatsen die weggegeven werden
aan bepaalde groepen. Oud-collectanten kregen
een bescheiden plaats, die ze alleen voor zichzelf
mochten gebruiken. De regeringsbank werd gereserveerd
voor aanzienlijker lieden, oud-kerkvoogden
en notabelen. Hun minderjarige zonen
mochten bij pa zitten; als die er niet was mochten
zij niet van de plaats gebruik maken. De koster
moest dus overal zijn ogen hebben en ook nog
beleefd blijven.
Vanzelfsprekend waren er ook plaatsen gereserveerd
voor familie en gasten van de predikanten.
Ook konden de onderofficieren en ‘minderen’
op (eigen) plaatsen rekenen tegen een gereduceerd
tarief.
Met de verhuur van kerkelijke ruimte was Van
Aerssen ook erg selectief. Een verzoek van het
Leger des Heils in 1896 om de Bethlehemse kerk te
mogen gebruiken werd afgewezen. Het ‘Leger’
had destijds nogal een ‘wild’ imago dat niet paste
bij het beeld dat Van Aerssen had van een godsdienstige
bijeenkomst en bovendien zinde de
sociale laag hem niet. Maar ook de Christelijke
Nationale Werkmansbond viste achter het net
toen zij om de consistoriekamer van de Grote
Kerk vroegen. Ze waren wel christelijk en netjes,
maar dat deze ‘arbeiders’ op de stoelen van de deftige
vergaderruimte zouden zitten, ging de baron
toch te ver.
Redder van de Grote Kerk
Tot dusver hebben we Willem baron van Aerssen
nogal kritisch bekeken en hem ervaren als een
echte regent, die zich veel moeite getroostte de
bestaande orde te handhaven. Zijn grote verdienste
is echter gelegen in zijn rol als redder van de
Grote Kerk.
De negentiende eeuw staat niet bepaald
bekend om z’n monumentvriendelijkheid, omdat
er toen heel wat waardevolle gebouwen zijn gesloopt
in naam van de vooruitgang.
De Grote Kerk leek dat lot ook beschoren. Het
gebouw stond er in de tweede helft van de eeuw
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 97
treurig bij en het leek of niemand zich om het
gebouw bekommerde. Hierin was baron van
Aerssen een van de weinige uitzonderingen.
Direct na zijn benoeming als kerkvoogd stelde hij
het herstel van de ramen aan de orde. Toen hij nog
maar net president was geworden, startte hij het
herstel van het oude doophek uit 15

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift, uitgaven 1999

Door 1999, Zoek in ons tijdschrift

Jl*
Historisch
„, I
: ZWOLLE
M M E R 2 , 5 O
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groeten uit Zwolle
Annèt Bootsma-van Hulten en
Wim Huijsmans
lirnlle,
rltituin. (ds postmcrl .
‘lioor dezen berichten irij
IJ het nnnxtttuad be.zoclt
van, een onzer WII’-UJVI.I.1
Doijer & van ‘Derenter.
Ansichtkaart Klein Weezenland (nu: Van Roijensingel)
Poststempel 22 november 1912
Deze reizigerskaart van de fa. Doijer en Van
Deventer, werd waarschijnlijk gebruikt door de
toenmalige firmant J.J. Doijer om een bezoek aan
te kondigen aan zijn neef Henri Doijer, firmant
van de Amsterdamse muziekhandel Doijer en Alsbach.
De fa. Doijer en Van Deventer was een
bekend Zwols bedrijf. De firma werd in 1814 opgericht
door de heer H.A. van Deventer. Deze vestigde
een likeurstokerij in het pand Diezerstraat 58.
Dit pand, waar later de fa. Hendriksen jarenlang
zetelde, was zeer geschikt voor een stokerij omdat
zich in de tuin een wel bevond. Tot 1813 was er een
brouwerij gehuisvest geweest, waaraan de in de
gevel zichtbare leeuw en tonnen nu nog herinneren.
In 1826 kwam Van Deventers neef J.J. Doijer
in de zaak. De firma maakte likeuren, bitters, jenever
en limonadesiropen; later kwamen daar ook
vruchtenwijnen bij. De dranken werden onder de
eigen naam en onder de handelsnaam ‘1814’ in het
hele land verkocht. Het was een klassiek familiebedrijf:
de familie Van Deventer bleef tot 1935 in
de leiding vertegenwoordigd, de familie Doijer
zelfs tot 1989. In 1866 verhuisde het bedrijf naar
een pand op de Oude Vismarkt, hoek Wolweverstraat,
waar voordien een mouterij gevestigd was.
De gevel van dit karakteristieke pand, tegenwoordig
wit geverfd, draagt nog steeds de oude firmanaam.
Goed honderd jaar was dit de hoofdvestiging
van de firma. Aan het eind van de jaren zestig
werd de binnenstad echter verruild voor de Marslanden.
Doijer en Van Deventer fuseerde in 1982
met de onderneming Dirkzwager, ondermeer
producent van Florijn. Het bedrijf opereert nu
onder de naam Intercaves en heeft nog steeds een
Zwolse vestiging.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Redactioneel Inhoud
In deze bundel gaat de Zwolse historie niet verder
terug dan de tijd rond 1800. In die tijd gaf de verlichte
Jacob Frederik Serrurier zijn ambt als predikant
op en koos hij voor een al evenmin succesvol
bestaan in de handel en tuinbouw. Hoe het toch
nog met hem goedkwam verhaalt A. Vernooij in
een korte biografie van deze ‘aartsketter.’
Niet zonder dramatiek was het levensbegin
van de twee kinderen van Rudolf Sandberg en
Laura van Haersolte, die beiden buiten een huwelijk
waren verwekt en geboren. Bovendien leefden
de twee ouders ook nog eens honderden kilometers
van elkaar verwijderd. M.L. Hansen gaat in op
deze tragische en onhuiselijke situatie.
Dat steden al sinds eeuwen het platteland
overheersen, wordt ons weer eens diets gemaakt
aan de hand van de recente historie over de
opheffing van de gemeente Zwollerkerspel in de
jaren zestig. Peter Tijhaar is de scribent van Zwolle’s
grote stap voorwaarts.
Een klein jubileum, het derde lustrum van
‘onze’ Zwolse Historische Vereniging, wordt
gememoreerd door Wim Coster.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma-van Hulten en Wim Huijsmans 2
Jacob Frederik Serrurier (1771-1844): een aartsketter in Zwolle
A.J.M. Vernooij 4
De tragische liefde van Rudolf Sandberg en Laura van Haersolte
M.L. Hansen 12
De opheffing van Zwollerkerspel Peter Tijhaar 20
Vijftien jaar Zwolse Historische Vereniging Wim Coster 29
Literatuur Marieke Schaap-Steegmans 31
Boekbespreking 32
Mededelingen 33
Omslag: Nadat de gemeente Zwollerkerspel was opgeheven, werden de borden
aangepast: een gedeelte werd afgeplakt (foto: Gemeentearchief Zwolle).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Jacob Frederik Serrurier (1771-1844):
een aartsketter in Zwolle
A.J.M. Vernooij -w-acob Frederik Serrurier kwam in 1795 als 24-
I jarige dominee naar Zwolle. Hij was de man
I die met zijn preken in Zwolle stof deed
opwaaien. Rhijnvis Feith zou hem een ‘aartsketter’
hebben genoemd. Hij voelde zich niet begrepen
en veroordeelde de ‘vadzigheid’ en bekrompenheid.
In 1814 vertrok hij als failliet landgoedbezitter.
In de tussenliggende jaren had hij het domineesambt
verlaten en was hij koopman en landbouwer
geworden. Hij was ook mede-oprichter van het
Nut in Zwolle en vervulde veel ambtelijke functies.
Na zijn Zwolse tijd bracht hij het tot directeur
van de Staatscourant en gaf hij een tijdschrift over
de landbouw uit. Hij beschreef zijn leven en de
politiek van zijn tijd in geschriften, die nu in het
Gemeentearchief Zwolle worden bewaard.1
Dominee
Serrurier kwam uit het Duitse Hanau en was door
zijn vader voorbestemd om ‘rechtzinnig’ predikant
te worden, net zoals veel van zijn familieleden.
Verschillende Serruriers waren in die tijd
dominee in Nederland. Maar al in Leiden, waar hij
theologie studeerde, bekropen Jakob Frederik
twijfels over zijn geschiktheid voor het domineesambt.
Die twijfels werden versterkt door z’n
omgang met vrijzinnige en patriotsgezinde studenten.
Op 5 juli 1795 hield hij in de Franse (Waalse)
kerk van Zwolle zijn intreepreek. Zijn voorganger
en studiegenoot Teissèdre de 1’Ange2 had de
bezoekers van de Franse kerk ‘meer van de gewonen
oude kost’ gegeven, meende Serrurier. Dit
‘gepaard met een aangenaam uiterlijk en eene
toen veel opgang makende taal van ’t gevoel, verschafte
hem een zeer talrijk gehoor, en de Fransche
kerk werd bepaaldelijk die der jonge vrouwen.’
3 Serrurier was er blijkbaar niet op uit zijn
publiek, ook al was het vrouwelijk, te behagen. Hij
bekende dat hij ‘het nu ook maar eens liet waaijen
en voor mijne denkwijze in ’t Staatkundige en
godsdienstige vrij onbewimpeld uitkwam.’ Volgens
Serrurier had Rhijnvis Feith, ‘die aan het
hoofd eenen zoodanige Vrouwenclique stond en
die regt ouderwetsch regtzinnig was’ hem voor
een ‘aartsketter’ verklaard na het horen van de
intreepreek.4
Hij gaf toe dat het bezoek aan de Franse kerk
minder werd na zijn aanstelling. Dat kwam volgens
hem ook door zijn bemoeiingen met het
plaatselijk bestuur: ‘mijne pen kwam aan de Zwolsche
Patrioten nog al eens te stade’.5 Kortom, het
boterde niet tussen Serrurier en het Zwolse establishment.
In zijn autobiografie oordeelde hij vele
jaren later nog heel hard: ‘in de koppen der Zwolsche
menschen zag het al heel duister uit. Voor al
wat wetenschap was, was er bitter weinig smaak en
in godsdienstige begrippen was men er zoo
bekrompen als ergens.’6
Handelaar
Op 23 oktober 1796 trouwde hij met Margaretha
ten Cate, dochter van de handelaar Berend ten
Cate en Antonia Hendrika van Marie.7 Een broer
van Margaretha stelde hem in 1796 voor diens
‘handel in stafijzer’ over te nemen. Dat werk zou
725 gulden per jaar opbrengen, evenveel als zijn
predikantschap opleverde. Serrurier zag het aanbod
als een uitweg uit het knellende domineesambt:
‘ik had toen regt den hekel gekregen aan dat
geheele ligchaam, waarin zo weinig ziel zat.’8
Toch zou hij nog eenmaal de kansel beklimmen
in Zwolle. Dat gebeurde bij de viering van de
overwinning op de Engelsen, die in het najaar van
1799 een inval hadden gedaan. Het stedelijk
bestuur achtte hem geschikt voor een redevoering
in de Grote Kerk op 19 december. Serrurier hanZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
teerde daarin met verve de kanselretoriek. Hij was
lovend over de verdedigers van het vaderland. ‘Gij
allen, Bataven, Franschen, krijgslieden, burgers,
gij allen die de wapens voor het vaderland hebt
aangegord – ontvangt dan uit naam van het vaderland
deszelfs ongeveinsde, eerbiedigste hulde.’ En:
‘Komt dan en aanschouwt met mij een Staat welks
burgers als broeders onder eikanderen leven, waar
de wet voor allen gelijk is, en niemand zijne vrijheid
op de Slavernij enes anderen vestigt.’9
Overigens had Serrurier zelf niet zo’n heldhaftige
rol gespeeld. Toen de Engelsen bij Zwartsluis
waren gesignaleerd, werd hij tot zijn schrik onder
de wapenen geroepen. Maar hij had veel excuses
om daar onderuit te komen: ‘weerzin tegen het
beschaafde krijgswezen’; zijn vrouw die op het
punt stond te bevallen; een schoonvader die kinds
was en de afwezigheid van diens oudste zoon, die
met de Zwolse jagers naar Noord-Holland was
vertrokken. Gelukkig vond hij zijn huisdokter,
tevens majoor van de schutterij, bereid hem te
detacheren bij het bureau van de provinciale commandant
in Zwolle.10
Het Nut
Serrurier was er wél bij toen op 4 juni 1799 in de
Nieuwe Concertzaal, een Zwols Departement van
de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen werd
opgericht. Hij was ook langdurig voorzitter; eerst
een halfjaar in 1800 en later nog eens vijfjaar tussen
1809 en 1814.” Onder de maximaal 59 leden
bevonden zich in de loop der jaren kooplui, fabrikanten,
bestuurders, predikanten en onderwijzers.
Bekende namen op de ledenlijsten waren:
Rhijnvis Feith, H. Potgieter, H. Tijl, N. Kantelaar
en landdrost baron Bentinck.12
Serrurier hield er redevoeringen die volgens
zijn memoires, ‘mij zelven in de eerste plaats’
amuseerden.13 Hij liet het niet alleen bij woorden.
Hij was ook lid van de Commissie van Onderstand,
die geld inzamelde voor levensmiddelen en
een ‘Rumfordse Soepkokerij’ opzette. Naar het
recept van graaf Rumford in München werd een
soep bereid met witte bonen, groene erwten,
gepelde gerst, aardappelen, spek en een snee roggebrood.
Het liep geen storm bij de soepketel: 65 dagen
754
lang werden 100 porties uitgedeeld. Er hadden
‘dagelijks ten minsten nog 2 maal zo veel armen’
gespijsd kunnen worden, meldde de Commissie
van Onderstand in de Zwolsche Courant op 6 juni
1801.14 Hoogstwaarschijnlijk was het Serrurier die
deze ervaring aangreep om in diezelfde krant
enkele spectator-achtige gesprekken te plaatsen
tussen de bedelaarster Griet, Janna de schoonmaakster
en diens man Gerrit, waarin commentaar
werd geleverd op deze wijze van bedeling. Er
was sprake van vooroordeelen bij de armen en
bezwaren van winkeliers.’5
Kadastrale minuutplan
Sectie F (Berkum), 1822.
Ter verduidelijking:
Berkumerweg = Kuyerhuislaan;
Rohuis =
Rode Huis; 759-760 =
Roodhuizerallee.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Handtekening van
Serrurier.
De gereedschappen voor de soepkokerij werden
eind 1802 verkocht. Andere initiatieven van het
Nut, zoals een kousenfabriek en een school, waren
ook geen lang leven beschoren. De leesbibliotheek
hield tot 1807 stand. Het Nut zelf stopte in 1814.16
Was de eigenzinnigheid van Serrurier er debet
aan? Waarschijnlijk had hij de hand in het verbreken
van de banden met het landelijke Nut ‘omdat
die vereniging een goed deel onzer inkomsten verslond,
zonder ons veel nut aan te brengen’, zoals
hij meende. Maar ook de Zwollenaren begrepen
hem niet. Het Nut was volgens hem hoog nodig in
een stad als Zwolle ‘want de Wetenschap was er in
geen achting, vadzigheid vooral onder de hoogere
Standen vrij algemeen en generlei zucht voor het
algemeene Welzijn.’17
Schoolopziener
Serrurier nam ook geen blad voor de mond in een
verslag dat hij in 1801 maakte als schoolopziener
en lid van het departementaal schoolbestuur. Een
baantje dat hij via connecties in Den Haag had
verworven (zijn zus was getrouwd met de secretaris
van de minister van Nationale Opvoeding, J.H.
van der Palm).18
Hij schetste een weinig rooskleurig beeld van
de toestand in het ‘derde district van den Ouden
IJssel’. Van de onderwijzers verwachtte hij weinig:
‘eenvoudige landlieden… zo opgevoed, zo onderwezen,
zo aangesteld, zo beloond en zo van anderen
behandeld..’ En dan waren er de ‘zwarigheden’
die de hervorming van het onderwijs belemmerden
zoals ‘de bekrompenheid en slegte inrigting
van meest alle Schoolvertrekken… het vooral ten
plattenlande zo onregelmatig ter school komen
van de kinderen… de vooroordelen van het grootste
gedeelte der ouders… de geringen middelen
van bestaan der meeste School-onderwijzers’.
Tenslotte: ‘de grootste van alle zwarigheden is en
blijft de onmogelijkheid om aan een andere te
leren hetgeen men zelve niet weet’.19
Serrurier ging, blijkens dit verslag, hervormingsgezind
aan het werk. Zijn ijver werd allengs
minder; althans in de verslagen komt zijn naam in
de loop der jaren minder en minder voor. Opmerkelijk
is nog een overzicht uit 1808. Het is niet
ondertekend, maar gezien het handschrift moet
het van Serrurier zijn. Er is daarin sprake van
enerzijds ‘aanmerkelijke verbeteringen’ en anderzijds
van onderwijzers als ‘vadsige wezens’ en
‘indolente, onwillige en bevoordeelde individu’s’.
20
Het Roode Huis
Zijn huwelijk met Margaretha ten Cate leverde
Serrurier een landgoed op. Toen zijn schoonvader
in 1801 stierf, erfde hij onder meer de buitenplaats
het Roode Huis.21 Berend ten Cate had Het Roode
Huis in 1782 gekocht van de erven van wijlen de
Marquise De Louvois.22 Het lag ten oosten van
Zwolle op de Oosterenk, niet ver van de Nieuwe
Vecht, het water dat de Vecht met Zwolle verbond.
Het Roode Huis werd ook wel aangeduid
als spijker, een toen gebruikelijke aanduiding voor
een kleine buitenplaats. Rond Zwolle lagen er verschillende:
Boschwijk van Rhijnvis Feith was de
bekendste. Op Veldwijk, ten zuidoosten van de
stad, woonde in die tijd een nicht van Serruriers
vrouw, Elizabeth Paschen.23
Landbouwer
Serrurier verkocht zijn huizen in de stad en ging
buiten wonen na ‘een nieuw, ruim en gemakkelijk
huis’ op het landgoed gebouwd te hebben. Oude
bomen werden omgehakt en een deel van het weiland
omgezet in ‘moestuin, boschjes en vijver.’24
Hij besloot zijn ‘oude liefhebberij voor landleven
en landbedrijf weer ter hand te nemen. Die liefde
was ontstaan toen hij als veertienjarige jongen in
de kost werd gedaan bij een predikant die het
beheer had over landbouwgronden. Over zijn
bedrijf meldt hij in zijn herinneringen alleen het
volgende: ‘wij hadden 2 knechts en 2 meiden en
dan nog gewoonlijk 5, 6 en meer daglooners in ’t
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
werk: voorts 3 paarden, 1 ezel en van 15 tot 20
melkkoeijen, ook wel 6 tot 12 mestkalvers te
gelijk.’ In 1813 verbouwde hij mangelwortels (suikerbieten)
voor de suikerraffinaderij van een zwager.
Hij noemt de ‘geschriften van Thaer’ (een in
die tijd bekend Duits landbouwkundige) en zijn
jeugdervaringen als reden om ‘een andere wijze
van landbouwen te beproeven’.25
Publicaties
Serrurier hield zich niet alleen als practiserend
boer met de landbouw bezig. Een van de grootste
uitgevers van die tijd, Allart uit Amsterdam, benaderde
Serrurier in de zomer van 1803 voor een vertaling
van een Engelse verhandeling over vruchtbomen
van William Forsyth.26 Serrurier vond het
werk van Forsyth niet interessant genoeg. Hij vertaalde
een Duits handwoordenboek over vruchtbomen
van J. Christ, waarin hij gedeeltes van Forsyth’s
werk aan toevoegde. Dat leverde zijn Fruitkundig
Woordenboek op.27
Na deze vingeroefening begon hij aan een groter
werk. Hij had inmiddels naam gemaakt als
landbouwkundige. Bewijs daarvoor is een brief
die de toenmalige commissaris voor landbouw,
Jan Kops, in 1804 aan Serrurier stuurde. Kops
moedigde hem aan een standaardwerk van de
Duitser Albrecht Thaer in het Nederlands te vertalen.
Kops schreef: ‘sedert een geruime tijd hebt gij
den Landbouw tot uw hoofdbezigheid gesteld, en
als wetenschap beoefend.’ De brief werd in 1807
afgedrukt in het boek dat onder de titel Boerengoudmijn
verscheen.28
Serrurier had geen rechtstreekse vertaling
gemaakt van Thaer, maar een zeer vrije bewerking.
Zijn eigen ervaringen en opvattingen waren
er ruimschoots in verwerkt. De Boerengoudmijn
was geen praktisch handboek voor de gemiddelde
boer. Het was meer een overzicht van de stand van
zaken in de toen nog jonge en zeer onvolkomen
wetenschap van de landbouw. Die wetenschap
was nog lang niet ver genoeg om de landbouw
werkelijk verder te helpen. Serrurier was wel zijn
tijd vooruit met zijn opmerkingen over een efficiënte
bedrijfsvoering, over het nut van proefnemingen,
de eigen aard van ieder bedrijf en iedere
grondsoort en de kritische benadering van erva-
B O E R E N
GOUDMIJN,
OF HANDLEIDING TOT
de Kunst, om van verfchilknde Soorten van Landerijen
het meest mogelijke nut te trekken,
meer Vee te kunnen houden dan naar gewoonte
, en hetzelve over ’t geheel beter te kunnen
voeden en doelmatiger behandelen;
benevens een aantal wetenswaardige
bijzonderheden tot den Landbouw betrekkelijk:
alles met voorbeelden, opffr,”‘.,
ondervinding berustende, opgehelderd.- ‘Z._
voornamelijk gejroüen xpt de Landbouwkundige WJerjvöi .
v a n , J ‘ ï C •;•.’•’
ALBRECHT T H A t ó
ten dienfte der Hollandfche Goedsheeren
Landlieden bearfaeid en uitgegeven
door
J. F. S E R R U R I E R ,
met een aanmoedigenden Ericf
van
J A N K O P S,
COMMISSARIS TOT DE ZAKEN VAN DEN LANDBOUW
EIJ HET MINISTERIE VAN BINNENLANDSCHE
ZAKEN.
MET AFBEELDINGEN.
* *
TE A M S T E R D A M , , JIJ
J O H A N N E S A L L A R T ,
uDcccvn.
ringen en theorieën van anderen.
De Boerengoudmijn is de enige bron om meer
te weten te komen van zijn bedrijfsvoering op het
Roode Huis. Serrurier deed de ‘openhartige
bekentenis’ dat zijn bedrijfin de afgelopen vijfjaar
‘geene behoorlijke rente van mijn kapitaal’ had
opgeleverd. De oorzaken lagen volgens hem niet
in de bedrijfsvoering: ‘mijne veldvruchten staan
Titelpagina van Boeren
Goudmijn uitgegeven
in Amsterdam in 1807.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
FRUITKUNDIG
WOORDENBOEK,
g E H E C Z E N D E A l l H E T G E E N BETREK KIN G H E E F T T O T
DE KENNTS EN H E T H U I S H O U D E L I J K G E B R U I K D E R
V E r. S C H I L L E N D E S 0 0 F. T E N V A N F R U I T E N ; T O T
HET JAN K W E E K E N , V E R E D E L E N , SNOEIJKN
EN B E H A N D E L E N VAN V R U C H T B O O M E N J
TOT HET AANLEGGEN” VAN BROEID
A K K E N , T R E K R A S S E N EN ORANJ
E H U I Z E N E N Z .
GEVOLGD NAAR HET HOOGDUITSCH VAN
J. C. C H R I S T
EN VEK.RIJKT MET HET WETENSWAARDIGSTE U I T
HET OP LAST VAN H E T E N G E L S C H GOUV
E R N E M E N T UITGEGEVEN WERK VAN
W. P O R S I J T H ,
over eette nieuwe wijze van boomfnoeijen, en dt
door hem uitgevondene middelen om oude, kwijnende
, of verwaarloosde bootsen te genezen en op
nieuws te doen herleven enz.
J. F. S E R R U R I E R .
in tu-ee Deden, wet Platen?] –
EERSTE DEETL.v:’
T E A M S TE RD A ivf*,, i
J O H A N N E S A L LL>>AA R T:f
M D C C C V
Titelpagina van Fruitkundig
woordenboek
uitgegeven in Amsterdam
in 1805.
doorgaans niet slechter dan die van anderen, veelal
beter; mijn vee ziet er zoo goed uit… geeft eene
genoegzame hoeveelheid melk, en ook het vetmesten
op stal gaat naar wensch.’ Volgens Serrurier
moest de conclusie zijn ‘dat de landbouw, zoo
als dezelve in deze oorden beoefend wordt, aan
zijne beoefenaars geen, althans geen geëvenredigde
voordeden aanbrengt.’29
‘Voor het oog der wereld…’
1808 was een gloriejaar voor Serrurier. Zijn naam
als landbouwkundige en zijn relatienetwerk leverden
hem drie erebanen op: het lidmaatschap van
de Commissie van Landbouw in Overijssel, van de
Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen in
Haarlem en van het door koning Lodewijk Napoleon
gecreëerde Koninklijk Instituut van Wetenschappen,
Letteren en Schoone Kunsten. Bij dat
instituut hield hij in 1810 een verhandeling over
landbouw. Eigengereid als hij was, verzette hij zich
aanvankelijk tegen de gebruikelijke publicatie.30
Maar die publieke erkenning was een magere
compensatie voor zijn privé-problemen. In 1803
hadden speculaties op de beurs hem aan de financiële
afgrond gebracht. Op zijn vrouw en zijn
vrienden na, vertelde hij niemand over zijn geldproblemen.
Hij was ‘in ’t geheel omstreeks
ƒ 90.000 schuldig’. De waarde van zijn bezittingen
(het landgoed) schatte hij op ongeveer de helft, te
weinig om als vrij man verder te leven. Hij besloot
het Roode Huis niet te verkopen. Hij trof een
regeling waardoor hij voortaan in het krijt stond
bij vrienden en ‘een Amsterdamsen huis.’ Na zijn
financiële debacle zat er volgens Serrurier niets
anders op dan ‘voor het oog der wereld een welgesteld
grondbezitter te blijven, in de daad hoogstzuinig
te leven, en voorts te zien wat ik er bij verdienen
konde.’31
Ambtelijke functies
Voor de noodzakelijke bijverdiensten ging hij op
zoek naar ambtelijke functies. Zijn kennissenkring
was hem behulpzaam, zoals hij zelf schreef,
want in 1805 ‘kreeg ik van mijne Haagsche vrienden
eensklaps het berigt dat zij hadden weten te
bewerken dat ik tot lid van den Raad van Finantie
in Overijssel zou benoemd worden.’ In die functie
streek hij jaarlijks 2500 gulden op ‘waarvoor ik
niets anders te doen had, dan 4 a 5 maal ’s week
naar de Stad te gaan en eenige uren lang de vergadering
bij te wonen.’32
Met de komst van Lodewijk Napoleon in 1808
verdween dit bestuurscollege. Maar toen had hij al
weer iets anders op het oog, want ‘het was mij
eigen om nooit te kniezen… waar ik maar iets tot
verbetering van mijnen toestand meende te kunZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
nen doen, deed ik zulks.’33 In die geest toog hij in
1808 naar ’t Loo voor een audiëntie bij Lodewijk
Napoleon. Volgens eigen zeggen bedankte hij deze
voor zijn benoeming tot lid van Commissie van
Landbouw in Overijssel, maar zei liever een bezoldige
functie te hebben.34
Die brutaliteit scheen in de smaak te vallen. De
koning benoemde hem in een commissie, die een
nieuw belastingstelsel moest ontwerpen. Serrurier
kwam daardoor op gelijke voet te verkeren met
onder andere de oud-minister Hendrik van Stralen
(1751-1822) en de staatsraad P.L. van de Kasteele.
Serrurier was niet onder de indruk. Van Stralen
omschreef hij als ‘een windmaker van het eerste
soort’ en Van de Kasteele als ‘een hooghartig Costumier.’
35 Buiten de commissie om legde hij de
koning zijn ideeën voor; deze gaf hem toestemming
een eigen ontwerp te maken. Dit werk
bezorgde hem een tractement van 2400 gulden,
dat met reis- en verblijfskosten aangevuld werd tot
‘over de ƒ4000.’36
Toen Lodewijk Napoleon in 1810 vertrok,
moest hij uitzien naar andere inkomsten. Via zijn
Haagse relaties, waaronder minister van Justitie
Felix van Maanen (1769-1846), werd hem de functie
toebedeeld van griffier en notaris bij het vredegerecht
van het kanton Zwolle. Bovendien kreeg
hij bij de van landdrost tot prefect getransformeerde
P. Hofstede ‘spoedig een witten voet.’ Zo
werd hij in 1811 ook secretaris generaal van de prefectuur.
Maar omdat hij al snel in onmin raakte
met Hofstede werd hij in 1812 doorgeschoven naar
Het oude Verlaat te
Berkum in circa 1955
(foto: A. Meulenbelt).
10 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
de functie van Ontvanger van de directe middelen
in zijn woonplaats Zwollerkerspel ‘op een inkomen
van een paar duizend gulden.’ Vanaf begin
1813 begon hij die post zelfwaar te nemen ‘in een
kamer op Vegterdam’, op enkele minuten van het
Roode Huis.37
Maar deze functie was ‘onvoldoende voor mijne
behoeften.’ In 1814, toen de Franse bezetting
voorbij was, zag hij weer mogelijkheden in de
handel. Met een aanbevelingsbrief van Teissèdre
de 1’Ange wist hij een plaats als makelaar op de
Amsterdamse beurs te verwerven. Zo kwam een
einde aan zijn verblijf in Zwolle. Hij bood het
Roode Huis te koop aan en per trekschuit vertrok
hij met zijn gezin op 20 oktober naar Amsterdam.
38
In een rijtuig met vier paarden
Maar ook in Amsterdam had hij behoefte aan
‘andere hulpbronnen.’ Minister A.R. Falck
bezorgde hem de baan van ‘solliciteur’.39 In 1816
kon hij ruimer ademhalen toen hij in deze functie
9000 gulden aan provisie ontving. Bovendien ontving
hij toen het geld dat de verkoop van het
Roode Huis had opgebracht. Een jaar later werd
hij commissionair voor de Zwolse suikerraffinadeurs
Nilant en Besier; zijn solliciteurschap begon
hem ‘goed geld te geven’.40
In 1820 was de financiële ellende voorbij. Hij
keerde terug naar Zwolle met opgeheven hoofd.
Toen hij in 1814 de stad ‘met stille trom’ moest verlaten,
had Serrurier zijn vrouw beloofd: ‘nu komt
gij hier niet weer ’t en ware ik er U in een rijtuig
met vier paarden kan brengen.’ Zes jaar later kon
hij in Harderwijk die uitmonstering bestellen. Het
werden uiteindelijk drie paarden, maar dat ‘kwam
er dan ook althans voor de oogen der Zwollenaren
niet op aan’, aangezien het al middernacht was
toen ze de stad binnenreden.41
Een hard geval
Toen Serrurier tussen 1832 en 1843 zijn herinneringen
op schrift stelde, treurde hij nog om zijn
gedwongen vertrek uit Zwolle: ‘het verlaten van
die buitenplaats…was zekerlijk een hard geval’.42
Op het Roode Huis was hij gelukkig geweest, ver
van ‘apenspel, formaliteit, etiquette en leugens’,
zoals hij in zijn politiek dagboek het hof- en staatsleven
omschreef.43
Des te tragischer is dat van zijn geliefde landgoed
nagenoeg alle sporen zijn uitgewist. Huis en
stallen werden afgebroken.44 Het Roodhuizerpad,
onder de wijk Berkum, is de enige tastbare herinnering.
Serrurier zelf kreeg in de Zwolle geen
erkenning in de vorm van een straatnaam of een
gedenksteen.45
Noten
1. Gemeentearchief Zwolle (GAZ). PA 1151 bestaat uit
een map met 10 documenten, in 1943 geschonken
door mevr. dr. C. Serrurier, een nazaat van Jacob
Frederik. Daaronder bevindt zich een ‘Levensbericht’,
de belangrijkste bron voor dit artikel. Op 37
vellen van 4 pagina’s schreef Serrurier tussen 1832 en
1834 zijn herinneringen. Er is ook een getypt afschrift
van dr. C. Serrurier. Een in 1988 gemaakt afschrift
(door H. Ter Meij, De autobiografie van J.F.
Serrurier) bevindt zich in de bibliotheek van het archief.
Serrurier liet ook een politiek dagboek (‘Historische
aantekeningen’) na, geschreven tussen 1805
en 1830, volgens de aanhef gericht ‘Aan mijn zoons’.
In dit archief is ook een (zelfgeschreven?) overzicht
van zijn carrière.
2. Josue Teissèdre de 1’Ange (1771-1853) was predikant
in Zwolle tussen april 1793 en mei 1794. Hij had een
rol gespeeld bij de patriottische opstand van 1787 in
zijn geboortestad Middelburg. Bij de omwenteling
van 1795 nam hij er plaats in het burgercomité. Later
was hij dominee in o.a. Haarlem en Amsterdam. Hij
introduceerde Serrurier bij patriottische vrienden,
die later belangrijke posities zouden bekleden,
waaronder: J.H. van der Palm (1763-1840), Agent
van Nationale Opvoeding tussen 1799 en 1806 (zie
A. De Groot, Leven en arbeid van J. van der Palm,
Wageningen, 1960); Jean Henri Appelius (1767-
1828), secretaris van Lodewijk Napoleon en minister
van Financiën van 1824-28, wiens familie eveneens
uit het Duitse Hanau afkomstig was (zie: J. van
der Poel, Ter ere van Mr. Jean Henri Appelius, 1767-
1828, Deventer-Djakarta, 1954); Steven Dassevael
(1771-1838), ‘de ijverige en trouwe griffier van alle
regeringen tussen 1798 en 1810 en na 1813′. (De
Groot, Leven en arbeid, 80).
3. GAZ, PA 1151, Levensbericht, hierna aangeduid als
AB = autobiografie, p. i2a,b.
4. AB, p. i2b,c.
5. AB, p. 12c.
6. AB,p. 2b.
7. GAZ, RBSO, nr. 707.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 11
8. AB, p. nd.
9. GAZ, PA 1151, verhandeling 1799, p. 9,15.
10. AB, p. 14a.
11. J. Drentje, Minnaars der deugdbevordering, De
Maatschappij tot Nut van het Algemeen in Zwolle van
1789-1814, scriptie, 1986, p. 17; zie over het Nut ook:
W.W. Mijnhardt, Om het algemeen voïksgeluk: twee
eeuwen particulier initiatief1784-1984, z.p., 1984.
12. GAZ, Archief Nut.
13. AB, p. 17c.
14. Drentje, Minnaars, p. 20-29.
15. Drentje, Minnaars, idem.
16. Drentje, Minnaars, p. 40-44.
17. AB, p. 14b.
18. AB, p.i4d; zie ook noot 2.
19. Rijksarchief Overijssel, Archief Schoolbesturen in
Overijssel, nr. 378.
20. Idem, nr. 381.
21. AB, p. 14c.
22. GAZ, RA 001-00654, p. 32.
23. E. Gelderman en J. Hagedoorn (red.), Een aardsch
paradijs, De buitenplaatsen Boschwijk, Landwijk en
Veldwijk nabij Zwolle, Zwolle, 1994, p. 15-22; C. W.
van der Pot, Zwolle’s omgeving omstreeks 1900,
Zwolle, z.j., p. 37. AB, p.3ia.
24. AB, p.i4C,d.
25. AB, p 16b, 22c,d.
26. AB, p. 16c.
27. Fruitkundig woordenboek, behelzende alle hetgeen
betrekking heeft tot de kennis en het huishoudelijk gebruik
der verschillende soorten van fruiten, Amsterdam,
J. Allart, 1805-1806,2 delen.
28. Boerengoudmijn of Handleiding tot de kunst om van
verschillende soorten van landerijen het meest mogelijke
nut te trekken, meer vee te kunnen houden dan
naar gewoonte en hetzelve over ’t geheel beter te kunnen
voeden, en doelmatiger behandelen: benevens een
aantal wetenswaardige bijzonderheden tot den landbouw
betrekkelijk: alles met voorbeelden, op ondervinding
berustende, opgehelderd, Amsterdam, J. Allart,
1807.
29. Boerengoudmijn, p. 226-227.
30. J.F. Serrurier, Verhandeling over den landbouw, Amsterdam,
1816.
31. AB, p.iéb.
32. AB, p. i6d.
33. AB, p.170
34. AB.p. 18b.
35. AB, p. i8d,i9b.
36. AB, p. i9a-2ob.
37. AB, p. 20c, 22a.
38. AB, p. 24b-26a.
39. AB, p. 27c; een solliciteur was pleitbezorger in kleine
rechtszaken en/of indiener van verzoekschriften.
40. AB, p. 3od.
41. AB, p. 31a.
42. AB, p. 26a.
43. GAZ, PA 1151, Historische aantekeningen, p. 96
44. In 1841 kwam er een andere boerderij voor in de
plaats, aldus Van der Pot, Zwolle’s omgeving, p. 37.
45. In recente historische studies over Zwolle worden
Serruriers kritische uitspraken over Zwolle aangehaald.
Zie onder andere: J.C. Streng, ‘Stemme in
staat’. De bestuurlijke elite in de stadsrepubliek 1579-
1795, Hilversum, 1997; H. Brouwer, Lezen en schrijven
in de provincie, De boeken van Zwolse boekverkopers,
1777-1849, Leiden, 1995.
12 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De tragische liefde van Rudolf Sandberg en
Laura van Haersolte
M.L. Hansen
Vrijwel alle brieven van de Zwollenaar
Rudolf Sandberg aan Laura van Haersolte
worden bewaard in het familiearchief Van
Haersolte dat zich in het Rijksarchief te Zwolle
bevindt. Slechts enkele van zijn brieven ontbreken;
zij zijn zeer waarschijnlijk verbrand. Rudolf
Sandberg had het liefst gezien dat de gehele
correspondentie tot as werd, maar Laura bewaarde
zijn brieven zorgvuldig, zodat de zeldzame
hoogtepunten en de vele dieptepunten uit hun
verhouding bewaard zijn gebleven. Eén enkele
brief van Laura en een paar brieven van haar moeder
belichten de situatie van de andere kant.’
Het gezin van Albertus Sandberg
Rond 1820 woonde Albertus Sandberg (1768-1843)
aan de Nieuw Markt te Zwolle. Sandberg was een
van de rijkste mannen van Overijssel. Voor de verzorging
van zijn elf kinderen woonde een kindermeid
in huis. Zij nam na de dood van zijn vrouw
Reinira Johanna Schrassert (1770-1814) – gestorven
in het kraambed – steeds meer de plaats van een
moeder in. Naarmate de kinderen opgroeiden
werd zij steeds minder kinderjuf, maar bestierde
het hele huishouden. Door de kinderen werd zij
op handen gedragen.
Albertus Sandberg beheerde zijn geld en zijn
kinderen met straffe hand. Hij spendeerde grote
bedragen aan hun opvoeding. De meeste meisjes
gingen eerst naar de Franse school in Zwolle.
Daarna waren ze oud genoeg om voor de duur van
twee jaar naar een kostschool gezonden te worden,
a raison van 1.000 gulden per jaar. De opleidingen
van de jongens waren heel verschillend,
wat mogelijk te maken had met hun verstandelijke
vermogens. De knapsten studeerden; anderen
kozen voor het leger en één, Bart, werd bij een
dominee in Vaassen ondergebracht, wat zijn vader
1.200 gulden per jaar kostte.
Materiële zorgen hadden de kinderen van
Albertus Sandberg dus niet, maar zij misten een
liefhebbende vader. Sandberg was een intelligente,
pragmatische man, maar heel afstandelijk. Nooit
kon er een bemoedigend woord vanaf, prijzen was
helemaal zijn gewoonte niet. Tussen de broers en
zusters was de onderlinge verstandhouding heel
goed. Ook nadat de oudsten getrouwd waren en
elders woonden bleef het contact hartelijk en vertrouwelijk,
zelfs als zij lang niets van elkaar hadden
gehoord.
De grootste problemen met hun vader ontstonden
door de keuze van huwelijkspartners.
Albertus Sandberg was van mening – zoals meer
vaders in zijn tijd – dat geld met geld moest trouwen.
Een ieder die dat aardse goed in een (te) kleine
portie meebracht, werd zonder discussie afgewezen.
Stelde Albertus Sandberg voor zijn dochters
net zulke strenge regels als voor zijn zonen?
De eerste van de kinderen die trouwde was de
oudste dochter; haar bruidegom was een bankier.
De zonen Johan en Johannes Albertus moesten
vervolgens heel wat beledigingen slikken, voordat
zij toestemming kregen te trouwen. De bruid van
Johannes Albertus, Berendina van Bommel, nam
notabene 80.000 gulden in contanten mee. Het
was een weinig vrolijk perspectief voor de thuisblijvers.
Zoon Reinier werd zo verliefd dat hij toch
met zijn vader ging praten. Het meisje was van uitstekende
familie; haar vader was magistraat van
Deventer. Maar helaas had zij geen fortuin en
Albertus Sandberg verleende geen toestemming
tot het huwelijk. Ook een tweede verzoek van Reinier
faalde. Het was nee, het bleef nee en van trouwen
is het nooit gekomen.
Nog veel moeilijker was de situatie waarin
Rudolf Sandberg terecht kwam.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Luitenant Rudolf Sandberg (1796-1830)
Zolang Rudolf in Zwolle in garnizoen lag en hij in
zijn ouderlijk huis woonde, was zijn traktement
van 75 gulden per maand ruim voldoende om zijn
privé uitgaven te dekken. Buiten Zwolle garnizoen
houdend, kreeg hij onkosten voor kost en inwoning.
Toch hield hij genoeg over om te besteden
aan theater en concerten, aan de Redoute en aan
het gokken, én aan de dames. Als 20-jarige jongeman
was hij met zijn garnizoen naar Maastricht
vertrokken. Daar knoopte hij connecties aan met
de mooie, hartstochtelijke mevrouw Macleod.
Haar blauwe ogen en haar grote mond met prachtige
tanden waren een genoegen om naar te kijken.
Het vermoeden dat hij niet haar enige amant
was deed zijn gevoelens van affectie veranderen in
weerzin en Rudolf maakte een einde aan de verhouding.
De vele brieven die zij hem nog stuurde
liet hij ongeopend liggen. Hij richtte zijn aandacht
op Caroline van den Santheuvel, een mogelijke
huwelijkspartner. Het liep op niets uit; zonder
ruzie gingen zij elk hun eigen weg. Caroline had al
snel een ander en Rudolf raakte bevriend met
Louise Brade, de dochter van een kolonel. Rudolf
kon het met de Brade’s bijzonder goed vinden. Hij
zocht hen vaak op en vond het prettig met Louise
te praten. Louise dacht er iets anders over; zij was
wèg van Rudolf en had de volledige instemming
van haar ouders. Mevrouw Brade was alvast een
zorgzame schoonmoeder voor Rudolf. Toen hij
ziek werd, kookte zij zelfs zijn lievelingsgerechten
voor hem. Voorzichtigheidshalve liet mevrouw
Brade het jonge stel nooit alleen; in het salon zat
zij erbij en als er een tochtje gemaakt werd ging zij
mee. Misschien dat het daardoor lang onduidelijk
bleef dat Rudolf geen vurige affectie voor Louise
voelde. Rudolf had de bedoelingen van de Brade’s
wel door maar hield zich van de domme en liet
zich verwennen. Intussen was hij hevig verliefd
geworden op een ander en nam de arme Louise in
vertrouwen. Hij vertelde haar over zijn gevoelens
voor het meisje en besprak zijn plannen. Dat was
zijn verdediging toen Louise’s ouders merkten dat
hun graag geziene gast niet van plan was hun
schoonzoon te worden.
Laura van Haersolte (1806-1857)
Het meisje heette Laura van Haersolte, een barones
van zeventien jaar zonder enig kapitaal. Haar
vader Johan van Haersolte was door een financiële
mésaillance in discrediet geraakt, hij had geld en
eer verloren en zijn dochter deelde in de val. Dat
zij van adel was en dat haar familie in Zwolle in
hoog aanzien stond, baatte niet. Dat hun beider
vaders ooit vriendschappelijke betrekkingen hadden
onderhouden wenste Rudolfs vader waarschijnlijk
liever te vergeten. In tegenstelling tot
Portret van vader
Albertus Sandberg,
(A.J. Gevers en A.J.
Mensema, De Havezaten
in Salland en hun
bewoners, 281).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Nieuw Markt te
Zwolle (foto: Gemeentea
rch ief Zwolle).
Rudolf had Laura in haar jonge leven alleen maar
zorgen gekend. Haar ouders waren na voortdurend
gereis om arrestatie te ontlopen en een bron
van inkomsten te vinden, ten langen leste in
Maastricht beland waar het leven veel goedkoper
was. Haar vader werd er ontvanger van de Brusselse
loterij. Na zijn dood zette Laura’s moeder het
bureau voort.
En toen stapte luitenant Sandberg het loterijbureau
binnen, niet één keer maar al snel wel drie
keer per week. Laura’s moeder had niets in de
gaten. Misschien werd haar aandacht te veel in
beslag genomen door haar tweede huwelijk dat
rond deze tijd gesloten werd.
Het duurde niet zo heel lang of Laura en
Rudolf gaven elkaar geschenken. Hij liet zich portretteren;
niet in uniform zoals zijn eigen keuze
geweest zou zijn, maar in de kleding waarin Laura
hem het liefst zag. Zij was heel blij met het cadeau.
In wiens opdracht haar portret gemaakt werd, is
onbekend. De financiën van beiden in aanmerking
nemend waarschijnlijk van Rudolf. Ook hij
koesterde haar beeltenis. Hij kreeg van haar een
theekopje en bier- en wijnglazen waar hij zo zorgvuldig
mee omging dat hij ze liever diep wegborg
dan dat ze in scherven vielen. De gedachte alleen al
bezorgde hem nachtmerries.
Hun eerste hevige ruzie werd veroorzaakt
doordat Rudolf’zich met gemeen volk ophield op
een wijze dat men er schande van sprak,’ zo verweet
de freule de soldaat. Hij stond versteld over
haar uitbarsting; niet zozeer over wat ze zei, maar
hóe zij het zei. ‘Scheldwoorden zyn en blyven
steeds strafbaar in de mond van een jong meisje
van fatsoenlyke geboorte.’ Woedend ging hij weg
en eiste schriftelijke excuses, anders was het ‘UIT.’
De verzoening zal mondeling plaats gevonden
hebben zodat er veel te raden overblijft.
Rudolf vroeg haar ten huwelijk hoewel hij wist
dat het moeilijk zou worden zijn vaders toestemming
te krijgen. Hij kende zijn vader goed genoeg
om te weten dat deze niet blij zou zijn met een
schoondochter zonder kapitaal. Dat diens houding
zo onverbiddelijk was wist hij niet, daarvoor
had hij te weinig contact met zijn broers en zusters
gehad. Zijn vaders toestemming was noodzakelijk
omdat het inkomen van eerste luitenant onvoldoende
was om een gezin op te zetten. Zijn vader
moest dus financieel bijspringen. Rudolf moest zo
snel mogelijk kapitein zien te worden en daarvoor
bood de afdeling infanterie in Zwolle meer kans
dan die in Maastricht. Bovendien kon hij meer
sparen als hij thuis woonde. Hij vroeg met succes
een ruiling aan en al snel zou Zwolle zijn nieuwe
standplaats zijn.
Rudolf en Laura smeedden een plan voor een
laatste samenzijn voordat hij naar Zwolle vertrok:
zij ging – met toestemming van haar moeder – bij
haar getrouwde zus in Luik logeren. Wat haar
moeder niet wist was dat Rudolf ook kwam. Bij
aankomst was hij ziek. De liefdevolle verzorging
door Laura heeft de intimiteit ongetwijfeld verZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
hoogd. De laatste ochtend, heel vroeg, sloop
Rudolf naar Laura’s kamer, bezwoer haar op het
graf van zijn moeder, met haar te trouwen en nam
op onstuimige wijze afscheid. Hij ging naar Zwolle
en zij bleef in Luik hangen totdat haar moeder –
inmiddels achterdochtig geworden – haar later
ophaalde en het hoge woord eruit kwam: zij was
zwanger.
Rudolf ontving het verpletterende nieuws per
brief. Na van de eerste schrik bekomen te zijn nam
hij zonder bedenken de verantwoording van het
vaderschap op zich en begon onmiddellijk geld te
sturen.
Van zijn broers en zusters kreeg hij veel sympathie.
Zij zouden Laura allemaal als een zusje
verwelkomen, verzekerden zij hem. Zij gaven hem
echter – ook met een kind op komst – geen kans de
vaderlijke toestemming tot een huwelijk te krijgen.
Zo openhartig als Rudolf tegen zijn broers en
zusters en tegen de huishoudster was, zo gesloten
was hij naar zijn vader toe. Albertus Sandberg
werd al spoedig op een andere manier op de hoogte
gebracht van de aanstaande geboorte van zijn
onwettige kleinkind. Zijn zwager, om raad
gevraagd door Laura’s moeder, bracht Albertus
Sandberg ‘in zijn heiligen yver’ op de hoogte. Papa
repte er thuis met geen woord over en was tegen
Rudolf vriendelijker dan ooit. Misschien dat de
familie Van Haersolte niets van de familieTuitbreiding
geweten heeft, in ieder geval constateerde
Rudolf dat ‘heel Zwolle’ mee zweeg.
Elke cent die Rudolf overhield bewaarde hij
voor Laura. Hij stuurde het geld op in de vorm
van coupons of wissels. In Zwolle was het niet zo
moeilijk een coupon te bemachtigen, al kon hij het
bedrag niet precies vaststellen. In Kampen liep hij
de hele stad afzonder te slagen. In Maastricht verliep
de ontvangst via Laura’s moeder omdat Laura
zich op een geheim adres bevond, in een poging
praatjes te voorkomen.
Rudolf maakte zich zorgen over het financiële
verlies bij het verzilveren van de coupons. Hij
meende dat zijn schoonmoeder niet al het ontvangen
geld aan Laura gaf. Dat de coupons geen goede
oplossing waren vond mama ook: ‘Die coupons
wil men hier niet eens hebben.’ Zij had ze
stom toevallig kunnen verzilveren bij een jood die
op het punt stond naar Amsterdam te gaan en het
bij de transactie opgelopen verlies vond zij in
tegenstelling tot Rudolf te verwaarlozen. Voor 51
francs slechts 36 centimes. Dat was inderdaad
minder dan Laura had gezegd. Mama vatte
Rudolfs commentaar op als een verwijt over haar
onbetrouwbaarheid en voer verder uit: ‘alsof wy
daarop zouden profiteeren.’ Rudolf stelde voor
geld te sturen, de reactie was onverwacht fel. Zij
verweet Rudolf ‘wilt Gy my nu ook ten toon stellen.’
Rudolf was perplex dat een vrouw die in de
hoogste kringen had verkeerd, zulke taal uit kon
slaan. Het choquerendste heeft hij wellicht niet
eens op papier gezet, om Laura te sparen.
Vertrouwen, jalouzie en liefde
Rudolf Sandberg was geen man waar een meisje in
moeilijkheden staat op kon maken. Hij was vol
goede bedoelingen maar het mankeerde hem aan
daadkracht. Hij had begrip voor de moeilijke situatie
waarin Laura verkeerde, maar behalve het
mondjesmaat sturen van geld deed hij er niet veel
aan; kon dat waarschijnlijk ook niet. Hij besefte
zijn onvermogen maar als Laura hem dat verweet
reageerde hij geraakt. Hij nam zelden het initiatief:
‘als Gy iets nodig heeft zeg het slechts’ en
wachtte af terwijl hij wist dat Laura een schamele
garderobe bezat en van alles voor de baby nodig
had. Op Laura’s vragen om raad gaf hij in het
geheel geen antwoord of hij omzeilde de vraag
met: ‘zoals U het doet zal het goed zijn.’ Detail van een brief.
16 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Waarom kon hij met een regiment naar Maastricht
marcheren (het ging niet door omdat hij
ziek werd) en kwam hij tijdens een verlof van vier
maanden niet verder dan Utrecht? Hij was een
dromer; zodra er een kleinigheid gebeurde fantaseerde
hij grote gevolgen erbij. Hij mijmerde over
een prettige toekomst. Hij met zijn kind op
schoot, leerde hem lezen en rekenen, Laura gezellig
met een handwerkje bezig….
Dat de werkelijkheid ondertussen minder
prettig was wist hij wel, maar hij wilde het niet
horen. Op verwijten reageerde hij gepikeerd. Als
Laura schreef dat zij het zo moeilijk had, antwoordde
hij steevast dat het voor hem ook niet
gemakkelijk was. Over de eerste verwijten van
Laura’s moeder en stiefvader werd hij zo kwaad
dat hij twee maanden niets van zich liet horen. Pas
een maand voor de bevalling werd de correspondentie
weer opgepakt. Rudolf beloofde zijn ‘Dierbare
Beste Laura’ keer op keer eeuwige trouw en
beloofde haar tot de gelukkigste der vrouwen te
maken. Hij wenste voor zijn Laura de enige ware
liefde te zijn. Haar volledige vertrouwen te hebben
maakte hem gelukkig. Omgekeerd bracht een
gebrek aan vertrouwen hem totaal van zijn stuk.
Dat hij af en toe op onmogelijke wijze uit de hoek
kon komen had hij niet eens in de gaten: terwijl
Laura eenzaam in het kraambed lag beschreef hij
haar een Zwols naaistertje dat sprekend op haar
leek. Hij liep met hartkloppingen in de stromende
regen achter haar aan, hij volgde haar tot in de
kerk. Nog nooit had een kerkdienst hem zo kort
toegeschenen, ‘met dit meisje zoude ik my kunnen
vergeten.’ Als één van zijn broers haar door de
straat zag lopen riep hij: ‘Dolf! daar gaat Lauret
heen’, waarna Rudolf naar het raam stoof.
Hij had ook nog steeds contact met de familie
Brade en het aanstaande bezoek aan Zwolle van
zijn ‘ex’ Caroline kondigde hij vrolijk aan. Laura
wist dat uitgerekend mevrouw Macleod naar
Kampen was verhuisd. Als geruststelling schreef
Rudolf dat hij slechts een half uurtje in Kampen
was gebleven, net lang genoeg om met de beurtschipper
te onderhandelen voor de overtocht naar
Amsterdam waarheen hij twee van zijn zusters
begeleidde. Het halve uurtje was lang genoeg
geweest om mevrouw Macleod te zien, zij het
slechts uit de verte. Zij was net bevallen van een
zoon, wist Rudolf én hij wist hoe zij leefde met
haar oude man. De laatste opmerking doet weinig
geruststellend aan en Laura kreeg met al haar twijfels
gelijk. Rudolf werd naar Kampen verplaatst en
kreeg prompt een uitnodiging van de Engelse die
er niet om loog. Zij koesterde nog steeds vurige
gevoelens voor Rudolf en wenste hem ’s avonds bij
de kerk te ontmoeten. Hij ging er niet op in. Hogelijk
beledigd dat Rudolf Sandberg niet kwam
opdagen, schreef zij een tweede brief: hoe zij al
wachtend drie maal om de kerk gelopen was, een
eer die geen enkele andere man nog te beurt gevallen
was. Hij moest en zou komen, elke andere
vrouw die zijn aandacht trok zou zij doden,
schreef zij met gevoel voor drama. Haar man was
niet thuis en zij verwachtte Rudolf op de afgesproken
tijd bij haar huis.
Aan het gedetailleerde verslag te zien, leek
Rudolf de aandacht toch wel strelend voor zijn ego
te vinden al ging hij niet op het aanbod in. Hij
vond het leuk Laura jaloers te maken: ‘want myne
Laura weet wel, dat ik er steeds behagen in schepte,
die gewaarwording by haar te verwekken.’ Als
zij niet jalours werd was het net of zij niets om
hem gaf. Vertrouwen moest zij hem ook. Licht
dreigend zei hij dat als hij de naam kreeg hij er
gemakkelijk de daad aan toe kon voegen.
Rudolf had weinig reden tot jaloezie. Laura zag
bijna niemand. Om de schande te verdonkeremanen
was het kind buiten Maastricht ter wereld
gebracht. Na een paar maanden verhuisden de
jonge moeder en haar baby naar een ander dorp,
in de hoop dat de familie-omstandigheden daar
niet bekend waren. Zelfs Rudolf wist haar adres
niet. Zij leefde er onder een valse naam en Rudolf
veronderstelde dat zij zich mevrouw Sandberg
noemde.
Rudolf Sandberg was heel gevoelig voor attenties.
Dat Laura de moeite nam een halsdoek voor
hem te zomen was voor hem het bewijs dat zij
ondanks de jongste ruzie om hem gaf. Toen Laura
schreef dat zij ernstig ziek was geweest, maakte hij
zich grote zorgen. Dat zij inmiddels aan de beterende
hand was, had geen invloed op de gedachtenstroom
van Rudolfs fantasie: als Laura hem
ontviel dan zou hij zich vrijwillig het leven beneZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
men. Hij zag het precies voor zich. Na achterlating
van een brief waarin hij zijn broers en zusters
opdroeg voor zijn kind te zorgen, zou hij naar
Laura’s graf gaan en met haar beeltenis voor ogen
een einde aan zijn leven maken. Misschien overdreef
hij niet eens zo veel. De dood van zijn kanaries
bracht hem zo uit zijn doen dat hij zijn eten
liet staan terwijl zijn tranen vloeiden. Hij kon er
niet van slapen, met als gevolg dat hij midden in
de nacht zijn verdriet aan Laura beschreef. Boven
een brief met emotioneel nieuws kon hij uren blijven
staren en zuchten. Voor haar portret stortte
hij bittere tranen. In de laatste maanden van Laura’s
zwangerschap en de eerste maanden na de
geboorte van het kind kon hij haar portret niet
aanzien. Hij omwikkelde het met een doek – die
van Laura was geweest – en verstopte het achter in
een kast. Wandelend in Zwolle’s omgeving trachtte
hij zijn gemoedsrust weer in evenwicht te brengen.
Rudolf Sandberg had genoeg zelfkennis om te
weten dat hij een driftig man was. De pijn waar hij
een tijdlang aan leed was een gedeeltelijk excuus,
maar ook zonder pijn had hij woedeaanvallen. Hij
was ook slordig in zijn sociale contacten. Hij kon
geen excuus aanvoeren voor het niet beantwoorden
van zijn post. Hoewel hij van zijn broers en
zusters hield, konden zij meer dan een jaar van
enig bericht verstoken blijven. Een broer was al
een half jaar getrouwd voordat hij door Rudolf
gefeliciteerd werd. Een zwager had meerdere brieven
gestuurd en een paar maanden later had hij
nog steeds niets van Rudolf gehoord. Rudolf wist
wel dat hij er verkeerd aan deed maar hij was niet
in staat zich tot schrijven te zetten. Hij schoof het
van dag tot dag voor zich uit. Rudolf liet ‘zyn moedertje’
ook raden hoe het met hem ging. Achteraf
had hij veel spijt van dit gedrag, smeekte om Laura’s
vertrouwen en bedelde om vele lange brieven
en was gelukkig als zij lief en vriendelijk schreef.
Dolfke (1825-1859)
Rudolf stelde in aanvang veel belang in zijn kind.
Hij vroeg op de hoogte gehouden te worden over
de vorderingen in het zindelijk worden, lopen en
praten. Hij kon de ontwikkelingen van zijn zoon
enigermate volgen omdat een paar huizen verderop
in de straat een jong echtpaar woonde met een
baby, even oud als zijn Dolfke. Bij mooi weer wandelde
de moeder met het kind over de Nieuw
Markt. Wat hij jammer vond, was dat Dolfke zo
weinig haar had, want in Zwolle liep een klein
meisje rond met prachtige krullen waar nog nooit
een schaar in was gezet.
Direct na de geboorte van hun kind kreeg hij
een lokje haar van de baby opgestuurd. Hij was er
zeer door geroerd, keek er elke dag naar, had het
voor zich liggen bij het schrijven en vroeg na een
paar maanden een nieuw lokje zodat hij kon zien
of de kleur veranderde.
Hij had behoefte iets tastbaars van zijn geliefden
te bezitten en vroeg een gebruikt kledingstuk
zowel van Laura als van het kind te sturen, zij
moest de kleding vooral niet wassen. De geur
moest aanvullen wat het oog miste.
Dat Dolfke met zeventien weken al zindelijk
was, kon hij niet geloven en dat het kind zo verstandig
was als Laura schreef, daar wilde hij wel
eens een staaltje van horen. Hij stelde Laura gerust
toen het praten lang uitbleef: ‘Boomen welke laat
opgaan, dragen doorgaans de beste vruchten.’
Dat zij het kind na een jaar nog zoogde zinde
hem niet. Zijn schoonzus zei ook al dat het niet
goed was. Hij vroeg meermalen met nadruk ermee
te stoppen. Ten laatste dreigde hij geen acht meer
op zijn gezondheid te slaan als zij zo slordig met de
hare omging. Hij was tevreden toen hij hoorde dat
zij met zogen was gestopt.
Rudolf vroeg steeds weer om informatie over
Dolfke, ‘elke kleinigheid was van belang.’ Vanuit
Zwolle gaf hij opvoedkundige raad; bij negen van
de tien kinderen bereikte men met kwaadheid
slechts weinig. Laura moest het kind met zachtheid
opvoeden en prijzen voor vlijt en vorderingen.
Drift was voor beteugeling vatbaar. Voor straf
in de hoek zetten was zijn uiterste strafmaatregel;
slaag keurde hij in alle gevallen af. Hij raadde een
huisdier – bij voorkeur een hondje – aan en snoepen
was slecht voor de tanden.
Behalve geld in de vorm van coupons stuurde
Rudolf zodra een gelegenheid zich voordeed (en
dat was niet vaak) een mand of kistje naar Laura
met voedingswaren die in Zwolle goedkoper
waren of die in Maastricht niet te krijgen waren.
18 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Kinderprent met Sint
Nicolaas, circa 1800.
(Uit: Kinderen van alle
tijden. Kindercultuur in
de Nederlanden vanaf
de middeleeuwen tot
heden, 72).
Hij zond lekkernijen zoals Deventerkoek, chocolade
en rozijnen, Madeira- en Mallagawijn, en
zelfs een keer bloembollen met een gebruiksaanwijzing
erbij. Hij stroopte thuis de zolder af voor
afgedankte kleding van zijn zusters en kocht
meters linnen. Zijn ‘engelachtig kindje’ verwende
hij met pepermuntjes in de vorm van dieren en
een enkele keer met een ‘speeltje.’ Nadat Dolfke
had geklaagd over het voorbijgaan van St.Nicolaas
– terwijl zijn vriendjes zo goed waren bedacht –
stuurde Rudolf een jaar later extra geld op voor
een cadeautje.
Jantje (1827-1901)
Rudolf had trouwplannen, maar niet met Laura.
Hij was door zijn vader gemachtigd Laura een
afkoopsom aan te bieden. Rudolf reisde naar
Maastricht, met wat hij een voordelig voorstel
vond: een som van ‘duizenden guldens’ ineens;
een bedrag overigens dat onvoldoende was om
een heel leven mee door te komen. Rudolf zou wel
kans zien om haar af en toe iets extra’s toe te stoppen.
Hoe hij het een en ander aan zijn aanstaande
vrouw zou uitleggen, heeft hij waarschijnlijk nooit
bedacht. Laura weigerde het aanbod en haar stiefvader
ging zo heftig tekeer dat Rudolf geschrokken
met een ‘zoet praatje’ een einde aan alle
opwinding maakte en naar Zwolle terug ging. De
reis was in meerdere opzichten een teleurstelling
geworden. Het was de eerste keer dat Rudolf zijn
zoon zag. Het kind viel hem zwaar tegen, hij vond
zijn ‘engelachtig kindje’ maar ‘een boeren kinkel.’
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De liefde was echter niet voorbij want Laura was
voor een tweede keer zwanger.
Rudolf raakte in een diepe depressie. Zijn
voorgenomen huwelijk ging niet door. Voor, tijdens
en na de geboorte van zijn tweede zoon – Jantje
– liet hij niets van zich horen. In plaats van elke
maand een klein bedrag te sturen, zoals zijn
gewoonte was, stuurde hij eens in de drie maanden
een grote coupon en Laura’s portret had hij
achter de spiegel gehangen. Pas na maanden
stuurde hij korte en bovenal koele briefjes.
Brussel
Laura’s vertrouwen hielp hem er langzaam bovenop
en hij schreef weer wat vaker aan zijn (nog
steeds) dierbare Laura. Hij leefde op bij zijn overplaatsing
als kapitein van de grenadiers naar Brussel.
Onder zijn vaders blik vandaan en met het
inkomen van kapitein kon hij met meer vertrouwen
en zelfs met belangstelling zijn toekomst tegemoet
zien. Hij noemde Laura na lange tijd weer
‘zyn vrouwtje’ en sprak van ‘myn kinderen.’ Hij
was zeer verheugd dat Laura instemde naar Brussel
te verhuizen en ging op zoek naar een geschikte
woning. Intussen zocht hij Laura en de kinderen
meermalen op; de verhouding begon op een
gezinsleven te lijken. Rudolf genoot van zijn kinderen,
de op handen zijnde verhuizing was het
enige dat aan hun geluk ontbrak. Net buiten een
van de Brusselse stadspoorten vond Rudolf de
begeerde woning. Hij raadde Laura aan niet te
lang te wachten met het opzeggen van haar huur
en noteerde alvast de te verhuizen spullen om
voor het vervoer te zorgen.
Het politieke klimaat in de Zuidelijke Nederlanden
was op dat moment echter onrustig, de
roep naar onafhankelijkheid groot. In Brussel braken
in 1830 relletjes uit, maar het leger werd nog
niet ingezet. Toen de huizen van notabelen aangevallen
werden en de onrust zich uitbreidde viel
prins Frederik op bevel van zijn vader koning Willem
I Brussel binnen. Hij kreeg versterking uit de
plaatselijke garnizoenen. De Brusselaars richtten
barricades op en er werd drie dagen lang in de
straten gevochten voordat Frederik zich terugtrok
met achterlating van honderden doden.
Kapitein Rudolf Sandberg werd gewond naar
Mechelen gebracht. Eerst liet het zich nog niet zo
ernstig aanzien maar na een paar dagen werd Laura
verzocht met spoed te komen. Rudolf schreef
nog een kort briefje aan zijn familie met het verzoek
om Laura en de kinderen niet in de steek te
laten en stierf.
Uit de familie geschrapt
De familie Sandberg werd in 1839 in de adelstand
verheven maar voor de kinderen van Rudolf
Sandberg werd in het Adelsboek geen plaats ingeruimd.
Hoewel de kinderen de familienaam van
hun moeder droegen, werden zij ook bij de familie
Van Haersolte niet erkend. De koning deed dat
evenmin. Een poging van Jan om alsnog in de
adelstand verheven te worden liep op een mislukking
uit.2
Maar het kon nog krasser: Rudolf Sandberg is
niet in het Adelsboek vermeld, alsof hij nooit heeft
bestaan. Dankzij zijn brieven, die hij zelf vernietigd
had willen zien, is van hem meer bekend
geworden dan zijn vader ooit heeft kunnen vrezen.
Noten
1. Hansen, M.L. (ed.), Dierbare Laura. Brieven van
Rudolf Sandberg. 1823-1830, Overijsselse Handschriften
1, Epe 1997.
2. Marcelis, Th., ‘Hoe is het met ons Dolfke?’, in:
IJsselakademie7 (1984), 81-86; 8 (1985), 13-16,39-40.
20 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De opheffing van Zwollerkerspel1
Peter Tijhaar ‘wolle in een wurggreep, uitbreidingsplannen
zijn onmogelijk, Zwollerkerspel
/als een knellende ceintuur rondom de
Overijsselse hoofdstad.’ Veelgehoorde kreten uit
het nabije verleden. Nogal eenzijdig natuurlijk,
beweringen vanuit de ‘grote stad.’ Zwollerkerspel
werd geportretteerd als een soort boeman. Vanzelfsprekend
voelde Zwollerkerspel zich helemaal
niet als een wurger of Jack the Ripper. En terecht:
Zwollerkerspel slingerde zich weliswaar nogal
slangachtig om Zwolle heen, maar het was een
trotse welvarende gemeente met een rijke historie.
Het ongeluk voor Zwollerkerspel was dat
Zwolle als gemeente belangrijker was; het vervulde
een regiofunctie en was aangewezen als industriekern
en moest daarom uitbreiden om de
moderne tijd bij te kunnen benen. Daarvan werd
Zwollerkerspel in 1967 het slachtoffer. De gemeente
werd in drie stukken verdeeld. Het grootste deel
werd in de nacht van 31 juli op 1 augustus Zwols
grondgebied. Zwollerkerspel is dus al meer dan
dertig jaar lang historie. Toch voelen veel oudere
en zelfs jongere inwoners van deze ex-gemeente
zich nog altijd meer Zwollerkerspelaar dan Zwollenaar.
Zij wonen niet in Zwolle maar in de dorpen
Berkum, Frankhuis, Ittersum, Wijthmen,
Windesheim en Westenholte of in de buurtschappen
Berkum-Brinkhoek, Berkum-Bruggenhoek,
Berkum-Poepershoek, Berkum-Veldhoek, Cellemuiden,
Genne, Haerst, Harculo, Herfte, Hoogen
Laag-Zuthem, Langenholte, Mastenbroek,
Nieuwe Wetering, Oldeneel, Oude Wetering,
Streukel en Voorst. Vanaf 1967 was het hier
‘gemeente Zwolle.’ Alleen Cellemuiden, Genne,
Laag-Zuthem, Mastenbroek en Streukel gingen
naar andere gemeenten.
Veel buurtschappen hebben inmiddels hun
identiteit verloren en zijn opgegaan in de stedelijke
bebouwing van Zwolle.2 Dit geldt ook voor de
dorpen. Ittersum en Schelle zijn opgeslokt door
Zwolle en maken nu deel uit van Zwolle-Zuid.
Berkum en Westenholte daarentegen hebben hun
eigen karakter redelijk kunnen behouden, al kijken
veel inwoners van Westenholte en Frankhuis
nu tegen de huizen van Stadshagen aan. Eigenlijk
is alleen Wijthmen ongeschonden uit de strijd
gekomen.
Wat waren de oorzaken die uiteindelijk leidden
tot de opheffing van de gemeente Zwollerkerspel
in 1967? In dit artikel wil ik een antwoord
geven op deze vraag. Ik doe dit door middel van
een chronologisch overzicht dat begint in 1960,
een jaar vóór het verzoek tot grenswijziging. Het
eindigt in 1967, het jaar van de opheffing van
Zwollerkerspel. Het onderzoek is voornamelijk
gebaseerd op artikelen in de Zwolsche Courant.
De stilte voor de storm
In 1960 was er van een grenswijziging tussen
Zwolle en Zwollerkerspel nog geen sprake. Laat
staan van opheffing van Zwollerkerspel. De toenmalige
burgemeester van Zwollerkerspel, de heer
C Slager, maakte zich hierover dan ook nog geen
merkbare zorgen. In 1960 zei hij: ‘Directe uitbreiding
van Zwolle over de Zwollerkerspelgrenzen is
nog niet zo hard nodig, de helft van het Zwols
grondgebied is nog onbebouwd.’ Dat Zwollerkerspel
de toekomst rooskleurig tegemoet zag bleek
ook uit tal van bouwactiviteiten die op stapel stonden.
Zo lagen er plannen op tafel voor een villadorp
in de Brinkhoek en zomerhuisjes in Herfte.
Voorop stond dat dit alles in goed overleg zou
gaan met de gemeente Zwolle.
Voor Berkum was een bestemmingsplan ontwikkeld.
Het plan behelsde een uitbreiding van
het aantal woningen met 300. Verder zouden er 16
speciale woningen komen voor ouderen, 8 winkels,
74 meter garageboxen, een sportterrein en
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 21
een transformatorstation. Wanneer dit klaar was,
moest men bekijken hoe men verder zou gaan: in
zuidelijke richting of verder naar de Vecht. Ook
Westenholte, Voorst en Ittersum hielden zich
bezig met de toekomst. Het accent in Westenholte
moest komen te liggen op de bouw van arbeiderswoningen;
dit met het oog op het geplande industrieterrein
aan het nieuwe Zwolle-IJsselkanaal. In
het uitbreidingsplan voor Ittersum was behalve de
bouw van 400 woningen ook een nieuw Huis van
Bewaring en een nieuwe Rijkswerkplaats voor
Vakontwikkeling opgenomen. De oude Rijkswerkplaats
was gevestigd aan de Hoogstraat.
Een ding was zeker, Zwollerkerspel maakte
zich in 1960 weinig zorgen over de toekomst. De
gemeente floreerde en het aantal inwoners was
gestegen van 11.411 tot 11.721. Toch was die toekomst
verre van rooskleurig; dat zou spoedig blijken.
Zwolle wil een gesprek
Op 7 maart 1961 nodigde het gemeentebestuur van
Zwolle het bestuur van Zwollerkerspel uit voor
een oriënterend gesprek over grenswijziging tussen
beide gemeenten. De argumenten die Zwolle
hanteerde waren niet zozeer het feit dat Zwolle
een grotere stad wilde worden of meer inwoners
moest krijgen. Het ging er meer om dat veel burgers
in Zwolle werkten. Zij waren zodoende
betrokken bij het dagelijks leven van de stad, maar
woonden in Zwollerkerspel. Zij hadden geen
enkele mogelijkheid om mee te praten over de
stad omdat zij buiten de gemeentegrenzen woonden.
Volgens de burgemeester van Zwolle, drs.
J.A.F. Roeien, kwam op verschillende punten het
welzijn van de burgers in gevaar. Om dit tegen te
gaan was een royale grenswijziging noodzakelijk.
Dat dit niet het enige argument was, zou later blijken.
Het gemeentebestuur van Zwollerkerspel
stond echter niet open voor mondeling overleg.
En dat terwijl het gemeentehuis van Zwollerkerspel
aan het Ter Pelkwijkpark op nog geen 300
meter van het Zwolse gemeentehuis stond. In juni
1961 zond Zwolle aan Zwollerkerspel de conclusies
van het rapport van de Sociografische Dienst van
Zwolle. Daarin stonden cijfers over de te verwachten
bevolkingsgroei van de stad. Ook het structuurplan
1961 en een kaart waarop de door Zwolle
gewenste grenswijziging stond aangegeven, wer-
Ver voordat er sprake
was van opheffing van
de gemeente Zwollerkerspel,
verrezen o.a. in
Berkum nieuwe woningen.
Hier is de Campherbeeklaan
te zien
omstreeks 1952 (foto:
Gemeentearchief Zwol-
Ie).
22 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het gemeentehuis van
Zwollerkerspel bevond
zich op Zwols grondgebied,
aan het Ter Pelkwijkpark
(foto:
Gemeentearchief Zwol-
Ie).
den opgestuurd. Het college van B&W van Zwollerkerspel
raakte echter niet overtuigd van de
noodzaak tot zo’n grote grenswijziging. Wel was
men bereid grond af te staan voor industrievestiging.
Hier moest tegenover staan dat Zwollerkerspel
een Zwols stuk ten zuidwesten van de spoorlijn
naar Almelo zou krijgen. Over het afstaan van
woongebieden viel niet te praten.
Zwolle zet door
Zwolle zette echter door. Op 5 augustus 1961 stelde
het college van B&W aan de gemeenteraad voor
om de grenswijziging bij de Staten-Generaal aanhangig
te maken. De raadsleden ontvingen ook
het structuurplan 1961 en het rapport van de
Sociografische Dienst. De voorgestelde wijziging
kwam er op neer dat Zwolle een gebied wenste dat
lag rond de grens van Zwolle en dat ongeveer
anderhalf a tweemaal de oppervlakte van Zwolle
bedroeg. In het zuidwesten zou de grens gevormd
moeten worden door de IJssel; in het noorden
door de Vecht. Ook in noordwestelijke en zuidoostelijke
richting zou de grens aanzienlijk verlegd
worden.
Welke argumenten hanteerde Zwolle om de
grenswijziging te legitimeren? B&W gingen er
vanuit dat de Zwolse bevolking, ongeacht de ontwikkeling
in het randgebied, zou groeien van
56.000 in 1961 tot 92.000 in 1985 (dit is redelijk uitgekomen);
dat de beroepsbevolking in 1985 zou
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
zijn toegenomen van 19.300 tot 35.222 en dat de
woningbehoefte dan ruim 26.000 woningen zou
bedragen. Een en ander hield in dat er in 1985 in
Zwolle minimaal 418 hectare beschikbaar moest
komen voor de bouw van ruim 14.000 woningen
en voor scholen, kerken, ziekenhuizen, winkels en
wijkcentra. Verder 141 hectare voor industrieterrein
en 129 hectare voor recreatieve doelen. Uitbreiding
van het grondgebied was dus onontbeerlijk.
Een grenswijziging zou de industriële ontwikkeling
van Zwolle ten goede komen. In de door de
regering geschreven Zevende Industrialisatienota
was Zwolle als één van de kernen aangewezen
waar arbeidsplaatsen geconcentreerd moesten
worden. Er moest dus ook ruimte worden
gecreëerd voor industrieterreinen.
Voorstel aangenomen
Op 21 augustus 1961 werd in de Zwolse gemeenteraad
over de grenswijzigingsplannen gesproken.
De heer Van Wegen van de KVP weerlegde het
argument dat de grenzen historisch waren
gegroeid. De grenzen tussen Zwolle en Zwollerkerspel
waren, aldus de KVP-er, in 1802 tijdens de
Franse bezetting vastgesteld. ‘Een onnatuurlijke
en grillige grens.’ Hij vond dat het ging om de welvaart
van Zwolle en omgeving, van alle

Lees verder