
istorisc
Het Zwolse
carillon
P R I J S ^ 1 2 , 5 O
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groeten uit Zwolle
Annèt Bootsmavan
Hulten en
Wim Huijsmans
SiiBSonpoortbnig. ZWOLLE.
Ansichtkaart Sassenpoortbrug Zwolle
Poststempel: 12 november 1914
‘Zwolle 11 nov. 1914
CherD.J’airecu une carte de monsieur R., il consent
que tu viennes samedi prochain jusqu’a lundi 8 1/2.
Il faut donc prendre samedi Ie train de 2 heures.
Mets ton habit de dimanche et rempli ta valise de
linge sale. Notre oncle nest pas si bien, il est tres
court d’haleine. J’ai vu Coen qui est devenu enorme
et Goderd qui demandait tout de suite comment tu
te portais. Adieu cher te bien des choses de papa et
ton oncle, un gros baiser de ta mère.’
Een kaart met daarop de nieuwe Sassenpoortenbrug,
die in 1909 is ontworpen door stadsarchitect
Lourens Krook. De draagconstructie van de brug
is van be^on, een voor die tijd uiterst moderne
manier van bouwen. De brug ligt er anno 2000
nog net zo bij. Het verkeer is echter wezenlijk
anders en veel drukker. Een paard en wagen zie je
amper meer over de brug rijden.
De kaart, bestemd voor jonkheer Diederik
Gregorius van Teijlingen (geboren in 1902), is
geschreven door zijn moeder, Henrietta C.E.F,
barones Bentinck van Schoonheten. In dit milieu
was het heel gewoon Frans te spreken en te schrijven.
Diederik zat op een kostschool in Utrecht.
Hij ging een weekendje uit logeren. Hij moest van
zijn moeder zijn zondagse kleren aantrekken en de
vuile was;in zijn koffer doen. Ook informeerde zij
hem over de familie. Coen en Godert zijn neven
van elkaar uit de adellijke familie Van Dedem. De
vader var) Diederik was griffier bij het kantongerecht.
De familie woonde aan de Eekwal op nr. 14.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 39
Redactioneel Inhoud
De twee laatste afleveringen van het Zwols Historisch
Tijdschrift waren geheel (De Onze-Lieve-
Vrouwekerk) en bijna geheel (Tweede Wereldoorlog)
aan één onderwerp gewijd. Het zomernummer
2000 dat voor u ligt biedt u weer een
gevarieerde inhoud.
Twee artikelen in deze aflevering hebben een
kunsthistorisch accent: Lydie van Dijk belicht de
Zwolse schilders en tekenaars Gerhardus Meijer
en zijn zoon Joan Willem, en Jeanine Otten
schrijft over de rondtrekkende maar ook in Zwolle
opgetreden portretschilder Johannes Anspach.
Ank Meliesie verhaalt in het vierde en laatste
deel van haar herinneringen weer alleszins herkenbaar
over feestdagen en verjaardagen, maar ze
gaat ook in op alledaagse zaken zoals schoonmaken
en eten.
Wil Cornelissen heeft de Zwolsche sketsies van
Willem Kloeke herlezen en laat ons meegenieten
van daarin gevonden authentieke Zwolse namen
en uitspraken.
En wist u aan wie de Peperbus zijn carillon te
danken heeft? U kunt het lezen in de bijdrage van
Leon van der Eijk.
In de rubriek Groeten uit Zwolle een ansicht
van de Sassenpoortbrug uit 1914 met een curieuse
tekst die ons een blik gunt in het dagelijks leven
van de adel uit die tijd.
Een lange lijst met nieuw verschenen boeken,
een bespreking van de hand van Wil Cornelissen
van het boek Roelof Horreüs de Haas en tenslotte
een rectificatie bij het artikel over het rijke roomse
leven in het themanummer over de Onze-Lieve –
Vrouwekerk completeren deze aflevering.
Wij wensen u veel leesplezier in een hopelijk
mooie zomer.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma-van Hulten en Wim Huijsmans 38
Gerhardus en Joan Willem Meijer Lydie van Dijk 40
Herinneringen (4) J.A.M. Meliesie-Appelhof 44
De Zwolsche sketsies van Willem Kloeke Wil Cornelissen 50
‘Een welgelijkend Portrait voor ƒ 5.-.-‘
Johannes Anspach (1751-1823) in 1801 en 1811 in Zwolle
Jeanine Otten 52
Het Zwolse carillon 70 jaar Leon van der Eijk 60
Literatuur 66
Boekbespreking 67
Mededelingen 69
Auteurs 70
Omslag: Op 10 april 1931 vond de officiële overdracht van het carillon aan het
gemeentebestuur plaats. (Gemeentearchief Zwolle).
40 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Gerhardus en Joan Willem Meijer’
Lydie van Dijk
De Watermolen in 1847
geschilderd door
Gerhardus Meijer
(foto: Stedelijk Museum
Zwolle).
I n de periode dat de schilders en tekenaars Gerhardus
Meijer en zijn zoon Joan Willem in
Zwolle leefden, hebben zij de stad zien veranderen.
Het stadse leven speelde zich aanvankelijk binnen
de zeventiende-eeuwse wallen af. Buiten die
grachten bevonden zich slechts scheepswerven,
molens en blekerijen. In de loop van de negentiende
eeuw trad de stad buiten deze verdedigingswerken
als gevolg van de komst van de spoorwegen en
de industrie, en door de bevolkingstoename. Het
aanzicht van Zwolle veranderde in de eerste helft
van de negentiende eeuw. Dit was deels het gevolg
van het verlies van de militaire funktie van de stad.
De vestingwerken deden geen dienst meer. Op de
bolwerken werden wandelplantsoenen aangelegd
en ze werden gedeeltelijk bebouwd. De stadspoorten
werden afgebroken op één na: de nog steeds
bestaande Sassenpoort.
In de tweede helft van de negentiende eeuw
werden grote villa’s langs de stadsgracht, de huidige
Burgemeester van Royensingel, gebouwd. In de
jaren zestig kwamen de spoorverbindingen met
Utrecht, Kampen en Deventer tot stand. Rond de
eeuwwisseling verrezen in Assendorp, de wijk tussen
de stad en het spoor, vele huizenblokken. De
wijk tussen Stationsweg en Willemsvaart zou pas in
de jaren dertig van de twintigste eeuw gebouwd
worden. In diezelfde periode werd ook een deel van
het landelijke gebied ten noordoosten van de stad,
Dieze, bebouwd.
Het is opvallend dat de bedrijvigheid die deze
veranderingen met zich meebracht, niet is terug te
vinden in het werk van vader en zoon Meijer.
Zowel hun landschappen als de stadsgezichten
laten een rustig en overzichtelijk beeld van stad en
platteland zieri.
Tot de collectie van het Stedelijk Museum
Zwolle behoren schilderijen, een groot aantal tekeningen
en twee schetsboeken van de kunstenaars.
Deze schetsboeken zijn samen met twee portretten
in 1958 via een nazaat in de collectie van het museum
terecht gekomen. De overige schilderijen en
tekeningen zijn merendeels in tweede helft van de
jaren tachtig van de negentiende eeuw door J.W.
Meijer aan het toenmalige Geschiedkundig Overijsselsch
Museum verkocht.
Omdat de schilderijen die bekend waren op
klein formaat geschilderd zijn, rees het vermoeden
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
dat zich in Zwolse huiskamers nog wel eens wat
werk van beide kunstenaars zou kunnen bevinden.
Ruim een halfjaar voor het begin van de expositie
plaatste het museum een oproep in de Zwolse Courant
in de hoop onbekende schilderijen die zich in
particuliere collecties bevinden, te achterhalen. Dit
leverde zo’n vijftien werken op. Evenals de collectie
die zich in het museum bevindt, zijn ook de meeste
van deze werken direct van Joan Willem Meijer
gekocht en zij zijn door vererving in bezit van de
huidige eigenaren gekomen.
Eén van de schilderijen die op de tentoonstelling
te zien was, één van de twee gezichten op de
Nieuwehavenbrug met de Peperbus op de achtergrond,
is door de eigenaar in 1999 ter veiling aangeboden
bij het Venduehuis in Zwolle. Dit schilderij,
gesigneerd J.W. Meijer 1889, is door het museum
aangekocht.
Gerhardus Meijer
Gerhardus Meijer werd geboren op 18 maart 1816 in
Ambt Hardenberg als zoon van Berend Meijer en
Jennigjen Vedelaar. Het gezin verhuisde naar
Zwolle waar Gerhardus op 29 september 1836 in het
huwelijk trad met de tien jaar oudere Janna List. Zij
was geboren in Neuenhaus, gelegen ten noordoosten
van Nordhorn, en woonde sinds 1830 in Zwolle.
Janna was weduwe van Jan Smit en ten tijde van
haar huwelijk met Gerhardus werkzaam als dienstmeid.
Het beroep van Gerhardus wordt in de
trouwakte niet verder gespecificeerd dan ‘geemploijeerde
der Stedelijke Secretarie.’ Vader Berend,
een van de vier getuigen, is dan 42 jaar oud en ‘suppoost’
van beroep. Of dit ook een functie bij de
gemeente was, is niet bekend. Ouders en grootouders
van Janna List waren al overleden. De andere
drie getuigen zijn Hendrikus Josephus Kattenbelt,
38 jaar, kantoorbediende, Johannes Bouwhuis, 42
jaar, vuurstoker, en Willem Bruins, 30 jaar oud en
timmerman van beroep.
Gerhardus en Janna kregen vier kinderen:
Berend Jan Herman, geboren op 13 maart 1837, Joan
Willem, geboren op 21 februari 1840, Gerherdina
Johanna, geboren in september 1843 e n Ia n Harmen,
geboren in oktober 1847.
In 1850 woonde het gezin Meijer in de Praubstraat.
Dit pand bevond zich op de linker helft van
het perceel waar nu nummer 5 staat. Het was eigendom
van de gemeente. Als beroep van de bewoner
wordt dan ‘bode’ vermeld.
Uit adresboeken van de gemeente Zwolle, die
zich op het gemeentearchief bevinden, blijkt dat
Gerhardus enige malen is verhuisd. Ook zijn
beroep wordt in deze boeken duidelijker omschreven:
gemeentebode. Uit het jaarverslag van de
gemeente Zwolle over 1866 komt naar voren dat de
1ste bode een goed salaris had: ƒ 600,- per jaar. Dit
is gelijk aan het jaarsalaris van de opzichter der
gemeentewerken en twee maal zo veel als dat van de
assistent-bode.
In 1867 woonde Gerhardus Meijer op een perceel
in de Hoogstraat, nummer K 501 II, vertaald
naar de huidige straatnamen en nummers is dat
Kleine Baan 17.
Zijn werkgever was niet erg tevreden over hem.
Dit blijkt uit de correspondentie van Burgemeesters
en Wethouders. Op 20 juli 1872 besloten deze:
‘.. in aanmerking nemende dat de gemeentebode
G. Meijer zich herhaaldelijk aan pligtverzuim
schuldig maakt, door niet steeds op den tijd bij de
instructie van den 15 november 1852 bepaalde aanwezig
te zijn, maar eigendunkelijk zich van het
gemeentehuis te verwijderen, hebben goedgevonden
den genoemde bode G. Meijer behalve het
ongenoegen deze vergadering daarvan te kennen te
geven te dier zake te straffen met inhouding ener
week bezoldiging en met ernstige waarschuwing
dat bij het minste pligtsverzuim zwaarder zal
bestrafd worden.’ De hier geuite dreiging heeft niet
geholpen. Op 8 februari 1873 namen B&W het
besluit Meijer een maand te schorsen met inhouding
van zijn salaris wegens het feit dat hij zich ‘herhaaldelijk
aan achteloosheid en pligtsverzuim
schuldig maakt..’. Ook deze maatregel had geen
effect; integendeel. Op 30 april van datzelfde jaar
werd besloten Gerhardus Meijer te ontslaan, omdat
hij ‘zich aanhoudend aan misbruik van sterken
drank en pligtverzuim schuldig maakt.’
Meijer was toen niet alleen zijn baan kwijt, ook
zijn vrouw had hij enige maanden daarvoor verloren.
Speculerend zou men kunnen denken dat hij
door ziekte en het overlijden van zijn vrouw af en
toe zijn werk verzuimde. Hij vertrok in 1874 naar
Amsterdam, maar keerde na niet al te lange tijd
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De weg naar Kampen
geschilderd doorjoan
Willem Meijer, 1862
(foto: Stedelijk Museum
Zwolle).
terug. Hij overleed op 26 februari 1875 op 58-jarige
leeftijd in een huis aan de Friesche Wal in Zwolle.
Hij liet geen bezittingen na.
Wat Gerhardus Meijer wel heeft nagelaten zijn
enkele schilderijen en vele tekeningen. Dit zijn
vooral landschappen uit de omgeving van Zwolle
en enkele stadsgezichten. Deze landschappen zoals
De Watermolen uit 1847 volgen de romantische uitbeelding
van het landschap zoals dit eind achttiende
en begin negentiende eeuw al door Derk Jan van
der Laan en Willem Gerrit van Ulsen, beiden schilders
in Zwolle, werd vastgelegd. Meijer kreeg les
van Adrianus Serné, een uit Haarlem afkomstige
schilder die in 1830 naar Zwolle kwam. Serné werd
aangesteld als stadstekenmeester na het overlijden
van Willem Gerrit van Ulsen. Van Serné bevinden
zich drie schilderijen in de collectie van het museum:
twee landschappen en een gezicht op de Grote
Markt in Zwolle.
Op een blad uit een van de genoemde schetsboeken
heeft hij een portret van zijn leermeester
getekend. Hieruit blijkt dat hij toen niet erg bedreven
was in het weergeven van personen.
Een aantal tekeningen leveren wat de toeschrijving
betreft problemen op: ze zijn zowel door Gerhardus
als door Joan Willem gesigneerd.
Joan Willem Meijer
Joan Willem werd op 21 februari 1840 geboren als
tweede zoon van Gerhardus Meijer en Janna List.
Joan Willem maakte, waarschijnlijk voor zijn opleiding,
nogal wat omzwervingen door het land. Op
20 april 1858 vertrok hij naar Haarlem; onbekend is
hoelang hij daar verbleef. Op 9 februari 1861 verliet
hij Zwolle weer, nu voor Rotterdam. Zes jaar later
stond hij ingeschreven als wonend bij zijn ouders
aan de Kleine Baan. In 1869 keerde hij terug uit
Genemuiden om zich in Zwolle te vestigen als
hoofd van een schildersbedrijf.
Op 20 november 1873 trad hij in het huwelijk:
‘Joan Willem Meijer, oud 33 jaren, geboren en
wonende te Zwolle, schilder, meerderjarige zoon
van Gerhardus Meijer, zonder beroep (Gerhardus
was toen al als bode ontslagen), wonende te Zwolle,
en Antje Petronella Eskes, geboren en wonende te
Zwolle, oud 26 jaren, zonder beroep, meerderjarige
dochter van Hendrikus Eskes en Gepkea Lutgerdina
van Diepenbroek, beide overleden..’ Als getuigen
traden op Albertus Meijer, 56 jaar en wijndrager
van beroep, oom van de bruidegom, Willem
Onno Eskes, 31 jaar, boekbinder, broer van de
bruid, Johannes Land, 41 jaar, koopman, en Alexander
Houtman, 30 jaar, timmerman, allen wonende
te Zwolle. Uit deze opsomming blijkt dat zijn
vader, toch het meest naaste familielid, niet als
getuige optrad.
Joan Willem heeft in de loop van zijn lange
leven ook na zijn huwelijkssluiting op veel plaatsen
binnen en buiten de stad gewoond. In 1877 woonde
hij in de Papendwarsstraat op nummer 10a, in 1891
aan de Schellerweg 50 en twee jaar later aan de
Deventerstraat nummer 2. In de Zwolse adresboeken
wordt in deze jaren als zijn beroep ‘schilder’
vermeld. Deze vermelding verandert een paar jaar
later. Van 1901 tot 1924 noemde hij zich ‘kunstschilder’
en woonde hij aan de Ossenmarkt 9b. Dit is het
pand De Atlas, waar de Sociaal Democratische
Arbeiders Partij werd opgericht. In dit pand vonden
vergaderingen van zeer verschillende verenigingen
plaats, zoals van vakbonden, verenigingen
voor algemeen kiesrecht en het Leger des Heils, ook
werden er toneel- en variété-voorstellingen gehouden.
Een tijd lang was de leeszaal van de Volksbond
tegen Drankmisbruik hier gevestigd. Hier huurde
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 43
Joan Willem dus woonruimte. De zaal werd in 1920
verbouwd tot garage en kreeg zijn huidige aanzien.
Op hoge leeftijd verhuisde hij nog naar de Diezerstraat
en nam zijn intrek boven een winkel op
nummer 47a. In de winkel was een banketbakkerij
gevestigd. Joan Willem overleed op 30 december
1928. Hij liet twee zonen en twee dochters na en een
aantal kleinkinderen. Een van de zonen, G. Meijer,
tekende ook, hetgeen blijkt uit een gesigneerde
tekening uit 1929.
Evenals zijn vader schilderde Joan Willem
stadsgezichten en landschappen. Zijn tekeningen
tonen vooral het landelijke gebied in de wijde
omgeving van Zwolle. Enkele tekeningen in de
genoemde schetsboeken heeft hij dubbel gesigneerd,
eenmaal in potlood en eenmaal met een bibberende
hand in inkt. Dit laatste zou er op kunnen
wijzen dat hij op hoge leeftijd nogmaals vast heeft
willen leggen dat het om zijn werk ging.
Blijkbaar waren bepaalde stadsgezichten erg in
trek. Op de tentoonstelling was te zien dat hij enkele
onderwerpen meer dan een keer op doek heeft
vastgelegd. Er bestaan twee bijna identieke schilderijen
van de Singel (Burgemeester
van Royensingel) met uitzicht op de ;
Nieuwe Havenbrug en twee schilde- ;
rijen van de Katerdijk met de Peperbus
op de achtergrond. Het formaat
van deze laatste schilderijen is niet
gelijk.
Het museum bezit drie door
hem geschilderde portretten: dat
van een vrouw, traditioneel zijn
moeder genoemd, van zijn vrouw
en een zelfportret. Het zogenaamde
portret van Janna List is gesigneerd
en gedateerd 1867. Zijn moeder was
toen 61 jaar oud, terwijl de afgebeelde
vrouw hooguit dertig is.
Hij schilderde en verkocht niet
alleen zijn eigen werken, hij handelde
ook in schilderijen van anderen.
Dat blijkt uit de inventaris van het
museum. In de jaren tachtig van de
vorige eeuw zijn een aantal zeventiende-,
achttiende- en negentiende-
eeuwse schilderijen aangekocht
van Joan Willem Meijer. Het gaat hier onder andere
om het vroeger aan Gesina ter Borch en nu aan
de zeventiende-eeuwse Utrechtse schilder Hendrik
Bloemaert toegeschreven doek Simson en Delila,
een jachtstilleven van Pieter van Noort, een stilleven
van de negentiende-eeuwse Kamper schilder
Hendrik Jan Hein, portretten van Constantijn Netscher,
een bloemstuk van Carel Borchart Voet van
omstreeks 1700 en twee landschappen van de leermeester
van zijn vader, Adrianus Serné.
Vader en zoon Meijer hebben geen landelijke
bekendheid gekregen met hun werk; dit behoorde
niet tot de eigentijdse nieuwe kunststromingen.
Toch is dit voor de Zwolse regio historisch en topografisch
van belang. Zowel de tekeningen als de
schilderijen laten beelden zien van niet meer
bestaande plekken van de stad en de directe omgeving.
* Dit artikel is een bewerking van het informatieblad
dat door het Stedelijk Museum Zwolle is uitgegeven
bij de tentoonstelling over deze twee schilders. De
tentoonstelling vond plaats van 2 mei tot en met 15
juni 1998.
De Katerdijk in 1890
geschilderd door Joan
Willem Meijer (foto:
Stedelijk Museum
Zwolle).
44 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Herinneringen (4)
J.A.M. Meliesie-
Appelhof
Kinderen uit de buurt
op het Koningsplein:
ranja met een rietje.
Waarschijnlijk is deze
foto gemaakt tijdens een
verjaardagsfeestje (particuliere
collectie).
Feestdagen
Feest- en gedenkdagen werden bij ons thuis
uitgebreid gevierd. Ik keek altijd uit naar alle
verjaardagen en verheugde me niet alleen op
mijn eigen geboortedag (al was dat natuurlijk het
hoogtepunt). ‘Nog twee of drie nachtjes slapen’,
antwoordde mijn moeder altijd geduldig op mijn
herhaaldelijk gestelde vraag hoe lang het nog
duurde voordat ik jarig was. In die tijd leek me dat
een eeuwigheid. ‘Hoe ouder je wordt, hoe sneller
de tijd voorbij gaat’ werd mij vaak voorgehouden.
Nu besefik hoe waar dat is!
Ook de verjaardagen van mijn ouders waren
een groot feest. Sinds ik zelf getrouwd ben, begrijp
ik dat het voor mijn moeder geen onverdeeld
genoegen was. Als ik ’s morgens uit school kwam
zat de kamer al vol mensen: ooms en tantes, die
helemaal uit Enschede, Deventer en Den Helder
waren gekomen om hun felicitaties over te brengen.
En ze bleven allemaal eten! Mijn moeder liep
met een rood hoofd rond om het iedereen naar de
zin te maken. Ook ’s middags was er bezoek en
’s avonds zat de hele kamer vol. De mannen zaten
aan de ene kant en de vrouwen aan de andere.
Later op de avond kon je de overzijde van de
kamer nauwelijks zien, want dan hing er een dikke
blauwe rookwolk.
In de keuken stond een grote houten doos met
gebakjes. Mijn zus en ik zochten er altijd eentje uit
voordat ze op een schaal werden gelegd. Ik nam
steeds een roomhoorn met van die gele pudding
er in. Als de drankjes werden ingeschonken – er
werd bij ons thuis vrijwel nooit alcohol gedronken,
behalve op verjaardagen – lag ik al in bed. Op
zo’n feestdag ging ik met veel tegenzin. Als mijn
moeder mij veelbetekenend aankeek en met een
subtiel hoofdgebaar naar boven wees, keek ik steevast
een andere kant op. Maar dat lukte niet lang,
dus ging ik met frisse tegenzin, nadat ik alle meneren
en mevrouwen keurig een handje had gegeven.
Met pasen kregen we een haantje op een stokje
en een net, gevuld met mandarijntjes en noten.
Die netjes had mijn moeder zelf gehaakt van rode,
witte en blauwe katoen. Ook van mijn oma kregen
we vroeger een net.
Maar het prettigste feest vond – en vind – ik het
kerstfeest. Wij hadden niet elk jaar een kerstboom,
maar ik herinner mij dat we bomen met echte
kaarsjes hadden; die kaarsjes stonden in ijzeren
houdertjes. Ze brandden maar korte tijd, omdat er
altijd een volwassene in de kamer moest blijven,
met het oog op brand. De elektrische lichtjes van
tegenwoordig zijn wel praktischer, maar de echte
kaarsjes veel romantischer.
Ook de grote kerstboom in de gymnastiekzaal
van de Koningin Emmaschool aan de Roemer
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 45
Visscherstraat, waar altijd het kerstfeest van de
zondagsschool werd gevierd, had echte kaarsen.
Er stonden een spons aan een lange stok en een
emmer met zand naast. Als een dennentak begon
te knetteren werd het vlammetje onmiddellijk
gedoofd. Het kerstfeest van zondagsschool was in
mijn jeugdjaren een prettig evenement. Het kerstverhaal
vond ik altijd weer even prachtig. Ik stelde
mij alles geïllustreerd voor. In mijn gedachten
speelde de geboorte van Jezus zich af op bekende
plaatsen in de omgeving. De stal stond bij een
boerderij aan de Bonepadsweg (ik geloof, dat het
weggetje naar de Kindertjesweilanden zo heette)
en de herdertjes lagen bij nachte in de Kindertjesweilanden,
aan de rand van Herfte.
In de kerstverhalen die op de zondagsschool
verteld werden, sneeuwde het altijd. Ook gingen
ze altijd over arme of zieke mensen. Gelukkig liepen
ze altijd goed af. Na afloop kregen we een zak
met lekkers mee en een boekje van W.G. van der
Hulst. In die boekjes zaten streepjes tus-sen de letter-
gre-pen. Ik vond ze prachtig en las ze in één
adem uit.
Werken
Het leek wel of de mensen vroeger altijd aan het
werk waren.
In veel kringen was het bijna onfatsoenlijk om
als gezond mens overdag rustig te gaan zitten
lezen. De handen moesten uit de mouwen worden
gestoken. Ook mijn moeder was altijd bezig, hoewel
ze een ‘meisje voor de morgenuren’ had. Ik
heb er verscheidene zien komen en gaan. Het eerste
werkje, dat ze ’s ochtends moesten doen was
aardappelen schillen. Dat deden ze in de keuken;
alleen als het koud was mochten ze in de kamer
zitten.
Eén meisje had het buskruit niet uitgevonden.
Als ze in het halletje bij de voordeur bezig was en
er belde iemand aan, dan klopte ze aan de kamerdeur
om dat te melden. ‘Nou, doe de deur dan
open’, kreeg ze dan te horen. Dat deed ze dan wel,
maar als de bel weer ging, deed ze precies hetzelfde.
En er werd dikwijls gebeld, want alle leveranciers
kwamen aan huis. De bakker en de melkboer
kwamen elke dag. Eenmaal in de week kwam de
Cfc4oiu
& p*r rtuV
KEURIG IN DOOS VERPAKT
-45*
Choc MufclVrin.jM. 2)oni2D*
FendantkrwttJai… . 2rmi20&
,E*r« Oióe. Krintju .1i
vraag-KLOKZEEPi Daarmee wtrhl .U
veel prettiger en schoner.’ ’t Schuirnt ao
royaal, ziel XJ en de siukken »»JTI *O kloek f
Klok poeder
En sta t.i op. dat V KUthfioexUr hrijet-
Blauwe, grote, bussen »ijn dat 32 cenL’
Onthoud htt ROéd: KLOKPOEDBRT
t Gaat vliegensvlug met icnjetl
Z E E P-M-MH E K „ 0 E • K L 0 K ” H E E R D E
gewenste lengte. Ik werd altijd draaierig van dat
passen en ronddraaien boen op de tafel, omdat ik
hoogtevrees heb. Op medelijden hoefde ik echter
niet te rekenen. ‘Dan kijk je maar niet naar beneden’,
was het advies.
Ik wilde graag eens gekochte kleren hebben,
maar dat was er niet bij. Mijn moeder kon goed
naaien en ze volgde de mode op de voet. Bovendien
had ik wel inspraak. Als kind was je vaak
ondankbaar. In tegenstelling tot mijn vader was
mijn moeder erg handig. Als er spijkers in de
muur moesten worden geslagen of als een stekker
gerepareerd moest worden, dan deed mijn moeder
dat. Mijn vader wilde best weten dat hij twee
linkerhanden had. Hij had genoeg gevoel voor
humor om de opmerkingen van anderen over zijn
onhandigheid naar waarde te schatten. Die linkerhanden
heb ik van hem geërfd.
Poetsen
Vroeger waren de huisvrouwen altijd aan het
schoonmaken. Zij poetsten, boenden, dweilden,
schrobden en klopten dat het een lieve lust was. Ze
hadden altijd een schort voor en vaak ook een
doek om het hoofd. Eenmaal in de week werd de
stoep geschrobd. Dat gebeurde ook in de portieken
en voor de winkels in de binnenstad. Soms
moest je je snel uit de voeten maken, voordat je
een emmer water over je schoenen kreeg. Ik vond
dat geschrob altijd onzin, omdat er toch heel gauw
weer iemand met vuile voeten over zo’n schoon
stoepje heen liep. Zo kon je wel aan de gang blijven.
Eenmaal in de week was het ‘kamerdag’. Dan
werden de stoelen achter elkaar in de gang gezet.
Als klein kind ging ik dan treintje spelen. Het
tapijt werd over een klopstok gehangen en duchtig
geranseld. Het hele huis rook naar boenwas, want
de stoelen werden gewreven totdat je je erin kon
spiegelen. Ook het zeil werd flink gewreven. Je
maakte bijna een doodsmak, wanneer je met het
slaapkamerkleedje over het gladde vloeroppervlak
gleed. Als ik vakantie had bleef ik meestal maar
iets langer in bed liggen, want dan was er beneden
niets aan. Het was koud en ongezellig. Toen ik
groter werd moest ik de franje van het kleed kammen
met een oud kammetje.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 47
’s Winters werd de haard ’s morgens ‘uitgehaald’.
Dikwijls zaten er slakken in en dan wilde
de haard niet goed branden. Ik zie mijn moeder
nog, met een sjaal om de hals, naar buiten lopen
met een volle asla. Als het glad was werd de as over
de stoep gestrooid. Dan moest er later natuurlijk
weer extra geschrobd worden!
Als ik ziek op de divan lag, lekker warm onder
een plaid, vond ik het wel interessant om al dat
gedoe aan te zien.
De jaarlijkse Grote Schoonmaak was een echte
ramp. In het voorjaar werd het hele huis met bezemen
gekeerd. Als ik uit school kwam stond de hele
boel op z’n kop. De vitrages lagen in het sop, de
overgordijnen hingen over de waslijn en de kleden
over de klopstok. Moeder liep met een rood hoofd
en slordige haarpieken rond. De gebruikelijke
thee, waarmee we na schooltijd werden ontvangen,
kon er op zo’n dag niet af.
In het najaar werd die schoonmaak altijd dunnetjes
overgedaan.
Het leek wel of sommige huisvrouwen er een
wedstrijd van maakten wie het eerst ‘de boel aan
kant’ had. De mannen hoefden niet te helpen. Die
hadden de hele dag al hard gewerkt. Alleen als er
mannenkracht aan te pas kwam of als er overgordijnen
moesten worden opgehangen wilde vader
de handen wel eens uit de mouwen steken.
Netjes
Wat waren we vroeger netjes. Onze ouders voedden
ons op tot keurige meisjes en jongens, die
altijd met twee woorden spraken. We zeiden ‘dag
mevrouw’ en ‘dag meneer’ en niet ‘hallo’, ‘hoi’ of
‘doei’. Dat was wel eens ingewikkeld. Als ik een
schoolvriendinnetje en haar ouders tegenkwam,
liep ik liever een straatje om, omdat je anders
moest zeggen: ‘dag mevrouw, dag meneer, dag
Mientje’. Dat was wel een beetje te veel van het
goede.
Vieze woorden mocht je beslist niet zeggen. Je
praatte over achterwerk of bibs. Schuttingwoorden,
die nu openlijk worden uitgesproken, zag je
Keurig gekleed op de
foto; 1930 voor de nieuwe
IJsselbrug (particuliere
collectie).
Kolen werden thuisbezorgd;
hier aan de Burgemeester
Van Roijensingel
(Gemeentearchief
Zwolle).
48 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Vishandelaar G. Schraa
had een standplaats bij
het Katerveer. De meeste
vishandelaren gingen
een keer per week met
hun kar langs de huizen
(Gemeentearchief
Zwolle).
wel eens op een muur staan, maar daarvan bloosde
je soms al. Veel woorden kende ik niet eens. Ik
vergeet nooit, dat ik eens, zonder aanleiding,
‘ouw’oer’ zei. Mijn moeder reageerde geschokt.
‘Wat zeg je nou?’ Geen idee!!! Ik had het de jongens
in de klas wel eens horen zeggen. Ik dacht dat
het iets met oeroud of zo te maken had. Ik kende
het woord hoer nog niet. Maar het scheen heel erg
te zijn en ik heb het woord nooit meer in de mond
genomen. Het heeft toen kennelijk wel indruk
gemaakt, want ik heb dit onbeduidende voorval
nooit vergeten. ‘Rot’ mocht je ook niet zeggen. Ik
heb mijn ouders nooit een onvertogen woord
horen uitspreken.
Je moest er ook altijd keurig netjes uitzien. Als
ik eens iets nieuws aan had en vroeg hoe het stond,
zei mijn moeder altijd: ‘Keurig’. Dat vond ik vreselijk,
want dat klonk zo tuttig. ‘Wat moet ik dan
zeggen?’ vroeg ze. Nou: leuk of vlot. Als ik nieuwe
schoenen aan had, dan hadden ze in de kortste
keren kale neuzen. Hoe het kwam, weet ik niet.
Waarschijnlijk schopte ik onderweg tegen stenen
of slofte ik tijdens het wandelen. Ik hoor het nog
zeggen: ‘Voeten optillen’. Maar ik liep liever hard,
dan dat saaie gewandel.
Mijn ouders waren overigens wel modern. Ik
mocht wel eens in een – nette – lange broek naar
school. Ook had ik een trainingspak, dat er precies
zo uitzag als de joggingpakken van tegenwoordig.
In de mode komt alles terug. Alleen de plus-fours,
die de jongens droegen, heb ik nooit meer gezien.
Als het korte-broeken-seizoen voorbij was, droegen
de keurig geklede jongelingen deze ‘drollenvangers’.
Het waren pofbroeken die onder de knie
met een boord en een knoopje waren vastgemaakt.
Daaronder droegen ze, vaak geruite, kniekousen.
Meisjes van streng calvinistische of roomskatholieke
huize, mochten geen lange broek dragen.
Alleen met een rok erover mocht het soms,
maar dat was geen gezicht.
Voorlichting
Aan voorlichting werd in mijn tijd niet veel
gedaan. Over veel dingen mocht niet worden
gepraat. Zo nam mijn vader mij zelfs kwalijk, dat
ik hem vroeg op welke partij hij stemde. Zoiets
hoorde je niet te vragen. Dat hij C.H.U. stemde
was blijkbaar een geheim.
Op seksueel gebied was ik zo groen als gras. Als
kinderen raadden we er dikwijls naar, waar de kindertjes
vandaan kwamen. In de ooievaar geloofden
we al gauw niet meer. Zó stom waren we nu
ook weer niet. Mijn nichtje had tenslotte de goede
oplossing. ‘Mijn moeder zegt, dat de kindjes van
God komen’. Dat leek mij wel logisch. Maar zou
zo’n baby dan ineens naast je in bed liggen? Het
was allemaal erg mysterieus. Ik durfde het niet aan
mijn moeder te vragen. Mijn vriendinnetjes wisten
het ook niet. Het schijnt dat moeders het in die
tijd erg moeilijk vonden om over deze zaken te
spreken.
Toen ik in de puberteit kwam ben ik op school
eens flauw gevallen. Ik schaamde me dood. Ik
werd met een auto thuis gebracht. Mijn moeder
stond met een verschrikt gezicht in de deuropening,
toen ze een spierwitte dochter uit de auto
zag stappen. Ik werd op de divan gelegd – wat
waren die divans eigenlijk heerlijke meubelstukken
– en de dokter werd geroepen. Ik weet nog als
de dag van gisteren, dat hij mijn moeder vroeg:
‘Heeft ze – moeilijk woord- al?’ Op mijn moeder’s
antwoord, zei hij streng: ‘Dan zou ik haar dat toch
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 49
maar gauw vertellen’. Dat moeilijke woord was
vrijwel zeker ‘menstruatie’. Mijn moeder vertelde
daarna iets vaags, maar het hoe en waarom werd
er niet bij gezegd.
Op school smoesden wij wel over ‘het’.
Toen ik op een avond met mijn vader ging
zwemmen in het Openluchtbad, ontdekte ik bij
het uitkleden in het badhokje, dat de grote
gebeurtenis had plaatsgevonden. Mijn vader zal
wel verbaasd zijn geweest dat ik nooit in het bad
verschenen ben, want ik ging in paniek naar huis.
Het enige, wat mijn moeder zei was: ‘Ben je een
grote meid geworden?’ Ik vond er niets aan om
een ‘grote meid’ te zijn met al die narigheid van
buikpijn en van die stomme gordeltjes en badstoffen
verbanden. Die had ik wel eens aan de waslijn
zien hangen, maar ik dacht toen nog dat het een
vreemd soort washandjes waren.
Op school voelde ik mij wel stoer. ‘Ik heb
“het”‘, zei ik trots en ik was de heldin van het
schoolplein, want ik was de eerste van de vriendinnetjes.
Vellen
Bij ons thuis aten we altijd a.v.g., ofwel aardappelen,
groenten en vlees. Pasta’s, pizza’s of chinees
eten werden nooit gemaakt. En buiten de deur
eten was er al helemaal niet bij, want ‘Je hebt het
nergens zo goed als thuis’. Mijn moeder kon goed
koken. Het vlees had meestal een randje vet dat ik
er direct afsneed, omdat ik dat niet door mijn keel
kon krijgen. Wij aten altijd iets na: griesmeel met
bessensap, griesmeelpap met rozijnen, havermout
of karnemelksepap met stroop. Mijn vader maakte
voor mij altijd een tekening van stroop op mijn
bord of hij schreef mijn naam. Dat vond ik prachtig,
’s Zondags was er pudding: chocoladepudding
met vanillesaus of vanillepudding. Die werd op
zaterdag gemaakt en in de kelder op de grond
gezet. Alle desserts werden zelf klaargemaakt en
kwamen niet uit een fles of kuipje. Tijdens het
afkoelen kwam een dik vel op de pudding. Vellen
vond (en vind) ik vreselijk. Ik zat regelmatig in de
warme chocolademelk te roeren om te voorkomen
dat er een vel op kwam. Ik kon geen vel zien!
Daar werd ik vaak mee gepest. ‘Kijk eens’, zeiden
mijn huisgenoten dan en dan legden ze zo’n
afzichtelijk vel over de rand van hun kopje of
beker.
De ongekookte melk werd bij de melkboer
gekocht in een melkkan en op het gasfornuis
gekookt. Je moest er wel bij blijven staan, want
voor je het wist was het overgekookt. Van de vellen,
die op de gekookte melk kwamen maakte
mijn moeder soms ‘slagroom’. Ik hoefde die slagroom
niet
Er werd weinig koffie gedronken bij ons thuis.
Als er koffie was, dan was dat koffie-extract, die
voor een aantal keren tegelijk werd klaargemaakt.
Daar werd kokende melk op gegoten. Met vellen!!
’s Avonds dronken we thee. Bij het eerste kopje
kregen we een koekje, meestal een bitterkoekje, en
bij het tweede kopje een klein stukje chocolade
van een reep, die bij de Gruyter werd gekocht.
Als kind was ik, volgens mijn ouders en de
dokter, veel te mager. Als ik uit school kwam kreeg
ik daarom een beker ovomaltine en twee biskwietjes
met dik boter. We hadden nooit margarine op
brood, maar altijd echte boter. Ook was er altijd
beleg, maar er moest één boterham ‘met tevredenheid’
worden gegeten. Daar mocht alleen boter op
worden gesmeerd. Aan de lijn doen, bestond in
die tijd niet.
Koken in een moderne
keuken: zo prees de
gemeentelijke Gas
Fabriek zichzelf aan in
1932 (Gemeentearchief
Zwolle, collectie kwitanties).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Zwolsche sketsies van Willem Kloeke
Wil Cornelissen
Omslag van het boek
Zwolsche sketsies door
Willem Kloeke.
Op een lange winteravond kun je soms naar
de boekenkast lopen en er ‘zó maar’ een
boekje uitpakken; een boekje over Zwolle.
Als dat dan de Zwolsche sketsies zijn, dan zit je de
eerste paar uur grinnikend en met rode oortjes te
lezen. Het boekje is oorspronkelijk uitgegeven in
1930; de IJsselakademie heeft het in 1986 opnieuw
uitgegeven.
Kloeke heeft het, zoals de titel aangeeft, helemaal
in het Zwolse dialect geschreven. Maar wel,
zo staat er bij, het Zwols zoals dat in de vorige
eeuw in de binnenstad werd gesproken. Kloeke
kon daar uit eigen ervaring uit putten, want hij is
in 1852 in onze stad geboren. Hij overleed in 1934.
Ik sloeg het hoofdstuk ‘Skeldnaemen’ op. Wat
en wie werden er door Kloeke beschreven? Welke
bijnamen hadden veel Zwollenaren? Ik pikte er
een paar uit.
Er was in onze stad een meneer, en Kloeke zegt
‘dette um now maer Kees zal numen’, die door
’t leven ging als Waeter-Kees. Waarom? Omdat hij
geheelonthouder was, Kloeke zegt ‘iie was, zoo
aw’ dat tègensweurdig nuumt van de Blauwe
knoop’, en die man zei dat hij op de sociëteit
alleen maar water dronk. Misschien dronk hij ook
wel koffie of thee, zegt de schrijver, maar sterke
drank was taboe voor hem. Overigens betaalde hij
voor zijn glaasje water wèl de prijs van een borrel,
dus knieperigheid kende hij niet. Waeter-Kees gaf
ook wel geld aan arme mensen.
D’r was ook de Polletoerpoppe, dat was een
kastenmaker, die soms werd geroepen als een kast
opnieuw moest worden gepolitoerd. De Polletoerpoppe
wist ook alle ‘niejgies uut de stad’, ‘ij was ‘n
lèvendege niejspost diie van alles en nog wat wist,
zien geld wasse dubbeld en dwars weerd!’
Jópik met de Konte liep in een broek die wel
erg hoog in de bretels hing. Kloeke noemt overigens
die bretels: ‘ulpzeels.’ Natuurijk heette een
man met een grote neus De Noeuze en een advocaat
met een grote onderlip werd De Lippe
genoemd, dat is allemaal logisch. Maar waarom
De Peppernötte zo heette, wordt niet duidelijk. Er
wordt alleen verteld, dat hij ’n venindig kereltien’
was. Venijnig dus.
Veel namen sloegen op lichaamsgebreken,
zoals Mottege Kae en Kippege Sam.
Dat joden het bijvoegsel De Jeude kregen, was
me bekend. Maar Kloeke zegt ook, ‘dat d’Ummekeerde
Jeude deur d’eele stad bekend was’. Dat
was een afvallige jood. Hij was dus christen geworden,
deze Ummegekeerde Jeude!
Ook moest je niet te vaak een stopwoordje
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
W. Kloeke, de auteur
van Zwolsche sketsies;
circa 1920 (foto: Zwolsche
sketsies, Kampen
1986).
gebruiken. Zo werd de man die zijn verhalen vaak
besloot met de uitdrukking ‘Ma’k barsten as ’t niet
woeur is’ al gauw Ma’k Barsten genoemd.
Tot slot een deel van dit kostelijke hoofdstuk
geheel in het Zwols:
‘Al wat ofweek van ’t gewone, en doeurdeur
d’andacht trok, wier beskimpt en beskölden. Zoo
waren d’er driie breurs, eele braeve fesoenleke
mensen, maer mooi waeren ze now juust niiet,
d’iiene ad ’t eufd altied skiief nö rechs en d’ander
iel zien eufd altied ’n bettien skiief nö links en de
langste van de driie, dii altied in ’t midden liep, ad
’n lange ‘als en iel zien eufd zoo recht in d’eugte,
dat ’t net was off-e ’n wottel ad deur e-slokt. Diie
driie konnen zich best redden (Kloeke verduidelijkt
dit door te zeggen dat ze dus niet onbemiddeld
waren), ze gawen ieder ’t ziende, deeën gien
mense kwód, gongen op geregelde tieden kuieren,
lèfden eel regelmötig en waeren eelemöle mensen
van de klokke; is ’t dan wonder, dat ze biej zoovölle
verskil met andere mensen, met skeldnaemen
wieren beklad? De linkse, diie wat zoer keek, was ’t
azienflessien, de rechtse, diie d’r wat vrendeleker
uutzag, was ’t öllieflessien, de langste, die in ’t
midden liep, was de stelle van “t öllie- en azienstellechien’.
Nu er in onze tijd weer meer belangstelling is
voor de diverse Nederlandse dialecten, is het aardig
om Kloeke’s boekje nog eens ter hand te
nemen. ^^^m^^^miÊ^^^^mm
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
‘Een welgelijkend Portrait voor ƒ 5.-.-‘
Johannes Anspach (iysi-i823) in 1801 en 1811
in Zwolle
Jeanine Otten In het Gemeentearchief Zwolle bevindt zich
een paspoort voor de portretschilder Johannes
Anspach, in februari 1811 verleend door de stad
Rotterdam. Zeer opmerkelijk is dat het paspoort
voorzien is van een zelfportret van de schilder ‘en
profil’ in pen in bruine inkt.1 De letterlijke tekst
van het paspoort luidt:
‘De Maire der stad Rotterdam verklaard bij
deze, op het getuigenis van bij denzelve bekende
Ingezetenen dezer stad, dat indien Joh[anne]s
Anspach (in het hiernevenstaande declaratoir vermeld)
welke zich thans te Harderwijk bevind, binnen
deze stad Rotterdam zich in persoon sisteerde
tot opgave van zijn signalement en de ondertekening
vandien, de Maire voorn[oemd] geen zwarigheid
zoude maken, om aan hem, op zijn verzoek,
het noodige bewijs tot verkrijging van een
Paspoort te doen uitgeven.
In kennisse der waarheid is het zegel dezer stad
hierop gedrukt en deze door den Maire geteekent
den 27 van Sprokkelmaand 1811
A: van der Heim’.
Op bijgevoegde brief met zegel, recto geadresseerd
staat te lezen:
‘Mijn Heer / Den Heer Joh. Jacob Anspach /
Woonende op de Booter-Sloot / Nr 448 te / Rotterdam
franco Amsterdam
[handschrift Johannes Anspach]
dass ich bin dein dich liebenter bruder
Joh anspach
alles in aller Eyle
[drie regels in het handschrift van Johannes Anspach
doorgestreept]
Wij ondergen[oemden] Christiaan Bernard
Duffeke en Johannes Jurrien van Fliegener
wonende te Rotterdam verklaren dat wij zeer wel
kennen de heer Joh[anne]s Anspach portraitschilder
van beroep, en ook deszelfs schrift en naamteekening;
en dat wij uit herinnering van hetzelve
in vergelijking met het bovenstaande en t ommestaande
adres ons ter goeden trouwe overtuigd
houden dat de naamteekening hierboven in de
tweede regel staande, door niemand anders dan
door hem zelve is geschreven.
In getuigenis der waarheid is deze bij ons onderteekent
te Rotterdam den 26 van
sprokkelm[aand] 1811
C.B. Duffeke
J.J. van Fliegener
[handschrift Joh. Jacob Anspach]
De alom bekente Portraiteur Joh. Anspach heeft
zich zelfs dus beschreven:
“Ik ben klein van stature et wat gezet, rond van
wezen, blaauw van Oogen, / de Neus wat gebogen,
ben bruin van hairen en omtrent 60 Jaaren oud.”
Uit het hoogduitsche in het hollandsche overgezet
door diens broeder
Rotterdam den 25 feb. 1811.
Joh. Jacob Anspach’
Johannes Anspach
Wie was deze destijds alom bekende portrettist en
wie liet zich in Zwolle en omgeving door hem portretteren?
Johannes Anspach, zoon van Johan
Willem Anspach en Philippina Christina Schweikartin,
werd geboren te Nieder Ingelheim (Duitsland)
in 1751 en overleed te Rotterdam op 25 januari
1823. Hoewel hij Duitser van geboorte is, wordt
hij gerekend tot de Nederlandse schilderschool.
Vanaf 1791 was hij werkzaam in Nederland. In
december 1792 kwam hij naar Rotterdam, waar hij
zich op 8 januari 1793 liet opnemen in het schildersgilde.
Hij was ongehuwd en woonde bij zijn
broer Philip Adam Anspach. Een andere broer
was Joh. Jacob Anspach. Deze woonde op de
Botersloot 448 te Rotterdam en hij vertaalde
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 53
Johannes’ beschrijving van zichzelf, behorend bij
het hierboven geciteerde paspoort, in het Nederlands.
Johannes Anspach vervaardigde, ook op reizen
door het land, zeer veel portretten in crayon
en pastei. In zijn tijd was hij een zeer gezien portretschilder.
In het omvangrijke portret-iconografisch
apparaat van het Iconographisch Bureau te
Den Haag (hierna IB) zijn meer dan 400 portretten
van Anspach gedocumenteerd. Op een paar na
zijn het alle borststukken ‘en profil’, in een ovaal
met afmetingen van circa 10 x 14 cm. De houten
(of hout met koper belegde) lijstjes waarin de pastels
gestoken zijn, hebben veelal een dubbele rand
met een parelrand aan de binnenste zijde; de vorm
van de buitenste rand varieert.
Pastelkunst
Het tekenen met pastelkrijt staat van alle tekentechnieken
het dichtst bij de schilderkunst. Men
spreekt wel van pasteltekening bij het gebruik van
afzonderlijke lijnen en van pastelschilderij als het
eindresultaat bestaat uit gedoezelde en vloeiend in
elkaar over lopende kleuren. Anspach werkte in de
laatstgenoemde manier. Halverwege de achttiende
eeuw was de pastelkunst zeer populair geworden:
pastelkunst is snelwerkend en goedkoper dan
schilderen met olieverf. Hoewel pastelkrijt al in de
zestiende eeuw bekend was vond een grote toepassing
van de meerkleurige pastei pas plaats in de
achttiende eeuw. Frankrijk was in die tijd toonaangevend,
zowel op het gebied van de pastelkunst
als van de pastelfabricage. In Nederland
werd het pastei niet zo populair als in veel andere
Europese landen. Verondersteld wordt dat dit te
wijten is aan de Hollandse voorliefde voor degelijkheid:
pastels moeten altijd achter glas worden
ingelijst en zijn erg kwetsbaar. In de eerste helft
van de achttiende eeuw werd in Nederland het
pastei toegepast door Cornelis Troost (Amsterdam
1697-1750 Amsterdam) in zijn portretten ten
voeten uit en scènes uit kluchtspelen. Anspachs
directe voorgangers in Nederland in de tweede
helft achttiende eeuw zijn eveneens uit het buitenland
afkomstige reizende pastellisten. De gerenommeerde
Duitse schilder en portrettist Johann
Friedrich August Tischbein (Maastricht 1750-1812
Heidelberg) werkte in periodes tussen 1782 en 1794
in Nederland. Na de restauratie van de Oranjes in
1787 kreeg hij in 1788 opdracht voor het maken van
een reeks portretten van alle leden van het stadhouderlijk
gezin. Hij voerde deze opdracht niet uit
in olieverf maar maakte ovale pastelportretten die
dienden als voorbeeld voor replica’s in olieverf.2
In 1794 verliet Tischbein om politieke redenen
Amsterdam en vertrok naar Arolsen (Duitsland).
In Frankrijk was Lodewijk XVI onthoofd en als
overtuigd royalist was Tischbein bang voor een
Franse invasie.
Omstreeks 1800 is de belangrijkste pastelportrettist
in Nederland de Engelsman Charles
Howard Hodges (Portsmouth 1764-1837 Amsterdam).
Uitgeweken naar Holland in 1788 begon hij
met kleine ovale olieverfportretjes en kleine of
grotere rechthoekige pastels. Daarna vonden ovale
pastels gretig aftrek, omstreeks 1800 gevolgd
door levensgrote olieverfportretten. Hodges
maakte talrijke portretten in de omgeving van
Amsterdam en Den Haag.3 Hij portretteerde
onder anderen Rutger Jan Schimmelpenninck
Zelfportret van Johannes
Anspach (1751-1823)
in pen in bruin, afm. 8x
6 cm, in een paspoort
uitgegeven door de
Maire te Rotterdam,
februari 1811 (Gemeentearchief
Zwolle; Joos
Lensink 1999).
54 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Ockje Groeneveld
(1748-1813), echtgenote
van Rhijnvis Feith, door
Johannes Anspach,
gedateerd 18 november
1801. Afin. 14,5 x 11 cm.
(Particuliere collectie.
Foto: Iconographisch
Bureau, Den Haag).
(1761-1825), raadspensionaris van de Bataafse
Republiek.4
Anspach wordt gerekend tot de pastelportrettisten
van een wat minder garnituur dan Tischbein
en Hodges. Twee eind achttiende-eeuwse
kniestukken van een onbekende dame en heer
laten zien dat hij geen meester was in het perspectief.
5 Terecht heeft hij zich beperkt tot het tekenen
van borststukken ‘en profil’.
Een andere pastellist die in dezelfde tijd op
identieke wijze profielportretten maakte was de
uit Duitsland afkomstige rondreizende Wijnand
Esser (Keulen 1779 – Amsterdam 1860). Wellicht
werden Anspach en Esser voor hun profielen
geïnspireerd door het verschijnsel van de vanaf
1780 zo populair geworden silhouetportretjes. Het
silhouet is een achttiende-eeuws bedenksel, goedkoop
te maken en te vermenigvuldigen. In Nederland
waren veel Duitse silhouettisten werkzaam.
Uit advertenties in kranten uit 1794 en 1797 blijkt
hoe snel en goedkoop het maken was: in vijf
minuten konden twee silhouetten tegen twaalf
stuivers geleverd worden, of een silhouet tegen
vijftien stuivers, met wit afgezet voor een gulden
en vijf stuivers, in een medaillon voor twee gulden
en tien stuivers, in een ring voor vijf gulden.6 Ook
boekhandelaren en uitgevers zorgden voor de verspreiding
van silhouetten van bijvoorbeeld predikanten.
In de Zwolsche Courant, 27 januari 1802, 3
februari 1802,10 februari 1802 en 24 februari 1802,
liet de Zwolse boekhandelaar en uitgever Martinus
Tijl weten dat in zijn boekwinkel
’thans [zijn] te bekomen de welgelykende
SILHOUETTES van de Zwolsche Nederduitsche
hervormde Leeraaren AITTON, SMIT, TINEKEN
en YSENDYK, met Lyst en Glas voor 2 Gulden het
stuk, en zonder Lyst en Glas a 1 Gulden. Als ook de
Silhouette van wylen den Wel Eerw. Heer
H. ADAMA7, voor dezelfde pryzen, als eerst
gemelde.’
Door middel van advertenties in de plaatselijke
kranten maakte Anspach bekend dat hij tijdelijk
in een stad aanwezig was en dat men zich bij hem
kon laten portretteren. Uit de advertenties blijkt
dat hij kriskras door het land reisde. Zo adverteerde
hij op 29 juni 1791 in de ‘s-Gravenhaagsche Courant:
‘fijnschildêr van Delft naar ‘s-Gravenhage
gekomen.’ Op 22 februari 1792 schreef hij in de
‘s-Gravenhaagsche Courant: ‘kunstschilder van
zijn reizen uit Duitsland, weer naar ‘s-Gravenhage
gekomen.’ Er komen ook advertenties voor in de
Rotterdamsche Courant in 1792, 1793, en 29 mei
1798. Anspach tekende niet alleen portretten maar
verwerkt ook mensenhaar en onder meer ‘hairpaerlen
of coralen, tot hals- en oorcieraadjes.’ In de
advertenties noemt hij zich steeds ‘pourtraiteur.’
Kramm, die in 1811 de kunstenaar zelf nog aan
het werk heeft gezien, vermeldt: ‘In veele aanzienlijke
huizen vindt men soms een aantal van zijne
werken, welke men dan ook voor zijne beste mag
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 55
houden, als hem ruimer beloond geweest zijnde,
dan door de burgerklasse, voor wie hij zich óók
dienstbereidvaardig betoonde. Ik herinner mij
zeer goed, dat ik als jongeling, te Utrecht veel naar
zijn kunstarbeid kwam zien; dit was in 1811, en dat
ik in hem een vriendelijken, hupschen, vluggen en
eenvoudigen kunstenaar aantrof, van wien ik
eenige jaren later niets meer heb vernomen.’8
Bezoeken aan Zwolle
Ook in de Zwolsche Courant kan men advertenties
van )ohannes Anspach aantreffen. Allereerst werd
gezocht naar advertenties in 1811, het jaar waarin
Anspachs paspoort werd verleend. In de Courant
van het Departement der monden van den Yssel,
zoals de Zwolse Courant tijdens Napoleon tijdelijk
heette, van 30 augustus 1811 en 3 september 1811 liet
Anspach weten: ‘Aan Vrienden en Begunstigers
der edele Pourtraiteerkonst in deze Stad Zwolle en
elders wordt bekend gemaakt, dat de in deze konst
zoo vergevorderde Pourtraitteur JOH. ANSPACH,
waarvan hij reeds in het jaar 180:1 alhier bewijzen er
van heeft afgelegt, is aangekomen, en is te spreeken
of te ontbieden ten huize van W. WERNER, Mr.
Timmerman in de Goudsteeg, het meest in
gebruik zijnde Pourtrait, een Profil, is, met een
schoone Lyst en Glas, ƒ 7-:-:, zonder Lyst, ƒ 5-:-:
Het meerdere kan bij hem gezien of vernomen
worden, van al de geene die er maar eenig belang in
zullen stellen. Het door de meerderheid niet gelykend
bevonden Pourtrait blyft voor rekening van
den Konstenaar.’
Tweeënhalve maand later vinden we op 19
november, 22 november en 26 november 1811 de
volgende advertentie: ‘De portraiteur JOH.
ANSPACH, is van Meppel in deze Stad Zwolle
weder gearriveerd, en is zoo al reeds bekend
gemaakt is, te spreken of te ontbieden ten Huize
van W. WERNER in de Goudsteeg No 10. Daar nu
zijn verblijf, zonder bezigheden, kort van duur zal
wezen, worden de Liefhebbers verzocht, zoo spoedig
mogelijk bestellinge te doen. De Prys is matig;
die verkiest van Lijst en Glas er bij te geven, heeft
een welgelijkend Portrait voor ƒ 5-:-: Nog veertien
dagen zal hij in deze Stad vertoeven.’
Uit de advertenties van augustus en september
1811 blijkt dat Anspach in 1801 ook al in Zwolle verbleef.
In de Zwolsche Courant, 31 oktober 1801 staat
de volgende merkwaardige advertentie:
‘De zo door zyn werk als ook door de Couranten
op veele plaatzen zo zeer bekende PORTRAIT-
SCHILDER en KONSTWERKER IN
MENSCHEN HAIR, brengt de Liefhebbers der
konst tot kennis, dat hy alhier te ZWOLLE is aangekomen.
Die geene welke nu gebruik van zyn
werk gelieft te maken, vooral van de PROFILPORTRAITJES,
die door hem in het land zyn
bekend gemaakt, voor de zo gematigde prijs van 6
guldens, met Lyst en Glas en voor het wel gelyken
hy in staat, zo dat de geene die hem noch niet kennen,
niet bevreest behoeven te weezen. Hy werkt
Rhijnvis Feith (1753-
1824), door Johannes
Anspach, gedateerd 15
november 1801. Afin.
14,5 x 11 cm. (Particulierecollectie.
Foto: Iconographisch
Bureau, Den
Haag).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Hondje Lindor (1794-3
juli 1809) door Johannes
Anspach, gedateerd
1802. Afm. 11 x 14,5 cm.
(Particuliere collectie.
Foto: Iconographisch
Bureau, Den Haag).
ook op eene byzondere manier in Menschen hair,
zelfs Portraitten, daar de Hairen op het hoofd, in
plaats van getekend, met levend Hair gepapt, en
eene nieuwe manier van SILHOUETTEN, onder
de naam van KONST-SILHOUETTEN. Iemand
genegen zynde van het bovenstaande en noch
meer te zien, en hem met deszelfs gunst willende
vereeren, vervoege zich ten huize van J.F. Henning,
Banketbakker by de grote Kerkhof, liefst van
itot3 uren.’
De advertentie is opmerkelijk om twee redenen:
ten eerste verzuimt Anspach in de advertentie
zijn naam te vermelden en ten tweede blijkt uit
de advertentie dat hij mensenhaar verwerkt in
portretten. Of er dergelijke portretten van zijn
hand de tand des tijds hebben doorstaan is niet
bekend. Als we verder de prijzen uit 1801 en 1811
met elkaar vergelijken zien we dat in tien jaar tijd
Anspachs prijs voor een pastelportret met lijst en
glas met een gulden gestegen is (6 gulden in oktober
1801 en 7 gulden in augustus-september 1811).
Het vervaardigen van een pastelportret duurt aanzienlijk
langer dan een silhouet en is daarom aanmerkelijk
duurder.
Twee weken na de advertentie van oktober
1801 liet op 15 november de bekende Zwolse dichter
Rhijnvis Feith (1753-1824) zich door Anspach
portretteren. Zijn echtgenote Ockje Groeneveld
(1748-1813 Boschwijk) werd drie dagen later door
Anspach getekend. De portretjes hebben nogal
geleden: in vergelijking met andere portretten
door Anspach is het kwetsbare pastei vervaagd
waardoor de geportretteerden wat diffuus overkomen.
Waarschijnlijk eveneens in november 18019
ontstonden nog twee ongedateerde portretten:
van één van de dochters van Feith, Henriette
Engelina (Zwolle 1777-1851 Kleef) en van haar
echtgenoot Onno Zwier van Sandick (Den Haag
1759-1822 Den Haag).10 Kort daarna, begin 1802,
maakte Anspach een pastei van het hondje van het
echtpaar Feith-Groeneveld, dat luisterde naar de
naam Lindor (1794-3 juli 1809).” Of ook het overige
Zwolse patriciaat zich door Anspach liet portretteren
is niet bekend. Van bekende Zwolse
families zoals Van Haersolte, Van Fridagh, Van
Isselmuiden, Sloet, Queijsen, Crans, Scriverius,
Royer, Van der Gronden en Pruimers, om maar
enkele te noemen, zijn geen portretten door
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 57
Anspach bekend. Een onbekend gebleven portretje
door Anspach uit 1804 was in het bezit van mr.
Jan Isaac van Doorninck (1804-1889 Zwolle),
advocaat en procureur te Deventer, sinds 1869
archivaris van Overijssel te Zwolle. Hij was in 1866
gehuwd met Alida Adolphine Anspach; misschien
een ver familielid van deportrettist.12
Anspach was in de loop van de tijd regelmatig
in Overijssel werkzaam. Enkele maanden nadat hij
de familie Feith had getekend werkte Anspach in
Deventer en Kampen. In de Zwolsche Courant van
6 maart 1802 en 10 maart 1802 liet Anspach weten
dat hij in Deventer was aangekomen:
‘DEVENTER. De POURTRAITSCHILDER
EN KUNSTWERKER IN MENSCHEN-HAIR,
JOH. ANSPACH, die meer dan vier maanden
lang, met veel succes in ZWOLLE veel personen
gepourtraitteert heeft, is thans alhier in Deventer
aangekomen, maar daar hy belofte gedaan heeft,
noch deezen zoomer, op meer plaatsen te komen,
kan hy zich niet langer dan omtrent 6 weeken blyven
ophouden. Die gene welke hem met zyne
gunst gelieven te vereeren, om zich te laten pourtraitteren,
gelieve zich hoe eerder hoe liever te vervoegen
ten Huize van A. de VRIES, Horologiemaker
aan den Brink, daar hy gelogeert is. Ook
zyn by hem fraaye Lysten voor Silhouette te bekomen.’
Twee maanden later was Anspach in Kampen.
Op 2 juni 1802 portretteerde hij Nicolaas Samuel
Rambonnet (Kampen 1781-1870 Huis Vogelenzang,
Hattemerbroek)13 als luitenant der Bataafse
Ruiters. Vermoedelijk in opdracht van Nicolaas
maakte Anspach elf jaar later, op 23 september
1813, als pendant een postuum portret van zijn
overleden vader Frederik Louis Rambonnet
(Kampen 1751-1811 Kampen).14 Anspachs signatuur
aan de achterzijde van het portretje van
Nicolaas Samuel Rambonnet is goed zichtbaar.
Op een oud etiket aan de achterzijde van het portret
van Frederik Louis Rambonnet staat: ‘Johan
Anspach 1813 9/23 gemaalt.’
In juni, juli en augustus 1802 portretteerde hij
(vermoedelijk in de omgeving van Kampen) leden
van de familie Van Ittersum: op 14 juni Anna
Johanna Judith Sloet tot Plattenburg (1756-1816),’5
weduwe van Frederik Alexander van Ittersum; op
Nicolaas Samuel Rambonnet
(1781-1870) door
JohannesA nspach,
gedateerd 2 juni 1802.
Afm. 13,$ x 11 cm. (Particuliere
collectie. Foto:
Iconographisch Bureau,
Den Haag).
De achterzijde van het
portret van Nicolaas
Samuel Rambonnet,
gesigneerd en gedateerd:
‘]oh. Anspach /1802 61 2
gemaalt.’ (foto: Iconographisch
Bureau, Den
Haag).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Ernst Hendrik van
Ittersum (1780-1848)
door Johannes Anspach,
gedateerd 5 augustus
1802. Afin. onbekend
(Particuliere collectie.
Foto: Iconographisch
Bureau, Den Haag).
19 juni zoon Lodewijk A. van Ittersum (1779-
1812)’6 als cadet in uniform; op 7 juli zoon Willem
van Ittersum (1776-1854)17 eveneens in uniform
met epauletten, en vermoedelijk terzelfder tijd
diens echtgenote Geertruyd Agnes de Vos van
Steenwijk (1776-1830).’8 Een derde zoon liet zich
op 5 augustus 1802 portretteren: Ernst Hendrik
van Ittersum (1780-1848).19 Ietwat bevreemdend is
het bijschrift bij dit laatste portret: ‘in politiek 6/11
[11-6] den 18 juni van Zutphen den 5 Aug. in
’t land gezeild’. De betekenis van deze woorden
blijft bij gebrek aan biografische gegevens over
Ernst Hendrik in het duister gehuld. Mogelijk
kwam Ernst Hendrik, na
het sluiten van de Vrede van Amiens met Engeland
op 2 juni 1802, vanaf 11 juni weer ‘aan de bak.’
Op zeker moment vertrok hij echter naar Oost-
Indië, keerde in 1816 terug en huwde in 1825 met
Johanna Philippina Wilhelmina van Westerholte
tot Hackfort (1797-1859).20
Tot slot lieten ook leden van de familie Bentinck
zich in de periode 1802-1820 door Anspach
portretteren. Op 6 februari 1802 liet Carolina
Medioburgensis van Borssele (Den Haag 1758-
1837 Zwolle),21 echtgenote van Berend Hendrick
Bentinck tot Buckhorst, zich door Anspach vereeuwigen.
In dezelfde tijd ontstond ook het pendant
van haar zoon Jan Hendrik Coninck Bentinck
tot Buckhorst (Zutphen 1787-1839 Zwolle).22
Beide portretten moeten, gezien Anspach verblijf
in Zwolle in de periode november 1801-maart
1802, in deze stad zijn ontstaan.
Mogelijk in augustus-september of
november-december 1811, ten tijde van
zijn advertenties in de Courant van
het Departement der monden van
den Yssel, vervaardigde Anspach
in Zwolle twee ongedateerde
portretten van een zoon en
dochter van Berend Hendrik
Bentinck tot Diepenheim en
Bonne Elisabeth Juliana du
Tetre. Het waren Derck Bentinck
tot Diepenheim (Huis
Schoonheten 1741-1813
Zwolle),23 tot de omwenteling
van 1795 o.a. drost van
Salland, daarna lid van het
departementaal bestuur van
Overijssel en Landdrost, in
die tijd wonend in de Diezerstraat
te Zwolle, en zijn zuster
Maria Wilhelmina Bentinck
(1744-1812 Zwolle),24 abdis van
het Stift ter Hunnepe. De laatste
twee portretten door Anspach van
leden van de familie Bentinck zijn niet
geïdentificeerd: op 1 augustus 1814 tekende
Anspach een onbekende dame25 en op 23
februari 1820 een onbekende heer.26
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 59
Noten:
ï. Gemeentearchief Zwolle, AAZ01, inv.nr. 5353.
2. N. Dekking e.a. (samenst.), Tischbein: een reizend
portrettist in Nederland (Utrecht 1987), 19,31.
3. ‘Het pastei in Nederland’, in: A. Staring, Kunsthistorische
verkenningen (Den Haag 1948), 96.
4. Amsterdam, Rijksmuseum, inv.nr. A4227.
5. Den Haag, Iconografisch Bureau (IB).
6. ‘De silhouette in Nederland’, in: Staring, Kunsthistorische
Verkenningen, 120-131.
7. Hendrik Arnold Aitton (1753-1819) was gedurende
1785-1805 predikant te Zwolle. Marten Smit (1757-
1833), stond van 1797-1833 in Zwolle. Wernerus Tieneken
(1759-1829), stond 1798-1827 in Zwolle. Zie
voor een in prent gebracht portret van Tieneken
door H.W. Caspari, uitgegeven door J. v.L. Hulsebosch
1804: J.F. van Someren, Beschrijvende catalogus
van gega veerde portretten van Nederlanders, 3
dln. Amsterdam 1888-1891, nr, 5561. Arent van Ysendijk
(1759-1818), was van 1800-1802 predikant te
Zwolle. Zie voor een in prent gebracht portret van
Van Ysendijk: Van Someren, Catalogus van portretten,
nr. 6256. Henricus Adama (1729-1797) was van
1762-1797 predikant te Zwolle. Een getekend silhouet
van Adama, omgeven door vanitas-attributen,
met daaronder een 8-regelig vers door A. van Meden,
weduwe Snel, bevindt zich in de collectie van
het Stedelijk Museum Zwolle, inv.nr. 53-1.
8. C. Kramm, De Levens en Werken der Hollandsche en
Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en
bouwmeesters van den vroegste tijd tot op onzen , dl.i
(Amsterdam 1857), 19-20.
9. Op 10 juli 1801 vermeldt Rhijnvis Feith in een brief
aan P. Pijpers dat zijn dochter Henriette Engelina
en haar man Onno Zwier van Sandick waarschijnlijk
in oktober 1801 in Zwolle zullen aankomen.
J.C. Streng (ed.), ‘Zo als men aan gemeenzaame
vrienden gewoon is te schrijven’: de correspondentie
van Rhijnvis Feith 1753-1824 (Epe 1994), 145.
10. Particuliere collectie, resp. IB 53189, zonder jaar en
IB 53218, zonder jaar.
11. Collectie Familievereniging Feith, IB 58678, 1802.
Afgebeeld in Gelderman, Hagedoorn, 63.
12. J. Anspach, ‘De familie Anspach’, in: De NederlandscheLeeuw^
i (1894) nr. 7, k. 103, k. 109.
13. Particuliere collectie, IB 13310.
14. Particuliere collectie, IB 13312.
15. Particuliere collectie, IB 36220.
16. Particuliere collectie, IB 36219.
17. Particuliere collectie, IB 36224.
18. Particuliere collectie, IB 36226.
19. Particuliere collectie, IB 36225.
20. Zwolle, Rijksarchief in Overijssel. Familiearchief
Van Ittersum, inv.nr. 523, Genealogie van het Geslacht
Van Ittersum (v. Spaen), fol 14.
21. Particuliere collectie, IB 74035.
22. Particuliere collectie, IB 74036.
23. Particuliere collectie, IB 74038 (afgebeeld in: A.J.
Gevers en A.J. Mensema, De havezaten in Twente en
hun bewoners (Zwolle 1995), 178, abusievelijk als Berend
Bentinck tot Diepenheim) en IB 74039.
24. Particuliere collectie, IB 74026.
25. Particuliere collectie, IB 74091.
26. Particuliere collectie, IB 74090.
6o ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het Zwolse carillon 70 jaar
Leon van der Eijk Twaalf jaar, nadat in 1815 het bovenste
gedeelte van de toren van de Onze-Lieve-
Vrouwekerk te Zwolle door brand was verwoest,
verscheen er een gedicht onder de titel ‘De
Zwolsche Toren Spreekt.’ In dit gedicht wendt de
toren zich, bij monde van boekhandelaar en uitgever
Hendrik Assuerus Doijer (1791-1866) op smartelijke
wijze tot de Zwolse bevolking met de beginregels:
‘Ik bid U, Zwolsche Burgerij!
Ai zie, en spiegel U aan mij,
En let wat al beziens hij geeft,
Die aan den weg getimmerd heeft:
Hoe ’t vuur des hemels ’t eerste treft,
Al wat zich hier te hoog verheft; ‘
En verder:
‘Daar sta ik, van mijn spits beroofd,
Nu als een oude zot, wiens hoofd
Geen hoed, noch zelfs een slaapmuts dekt,
Schoon dat de hemel telkens lekt, ‘
Nadat deze klaagzang zich nog enige tijd heeft
voortgezet, wordt er op verwijtende toon herinnerd
aan de vele goede diensten, die de toren de
Zwolse bevolking bewezen heeft:
‘Ik die met statig-klokgebrom,
Oranje’svadren ’twellekom,
Aan ’t Katerveer reeds weten deed,
Eer dat hun trein de stad in reed;
Die steeds gedeeld heb in Uw vreugd,
En vrij al luider dan Uw jeugd,
Ook zonder aardig klokkenspel,
Weleer verkocht, dat evenwel
Mij innig spijt, wijl men aan ’t geld
Zich blaauwe vingers heeft geteld; ‘
In dit laatste citaat wordt gewag gemaakt van luidklokken
en een klokkenspel die verkocht zouden
zijn. Aan de opbrengst ervan zouden de Zwollenaren,
al tellende, blauwe vingers hebben overgehouden.
Het verhaal over die luidklokken klopt, maar
daarna wordt er een soort pastiche gemaakt van
enkele historische feiten en een hardnekkige
legende. Volgens die l