Elie Denneboom –
Hoofd der joodse school
P R I J S F 1 2 , 5 0
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Annèt Bootsmavan
H uiten en
Wim Huijsmans
Groeten uit Zwolle
reeniging (Union postale universelle)
DRUKWERK
Gemeente
Zwolle,
archief
Zwolle ‘• ln U’Oudu Gaper, Diczcrstraat -^.
Ansichtkaart In d’Oude Gaper, Diezerstraat
Poststempel 28 december 1911
‘B.T.
We komen wel een beetje vroeg met onze wenschen
maar daarom zijn ze niet minder goed gemeend, dat
1912 veel gelukkigs voor jullie weggelegd heeft hopen
we van harte. Vandaag waren Moe en ik in Almelo
en heeft Zus ons heerlijk voort geholpen. Wil je
Martha wel bedanken voor de attentie op m’n jaardag?
Van ons allemaal hele hartelijke groeten aan
Moeder, Martha en de jongens en jij een zoen van
Keegie(?), Debbie en Lia.
Kom je in 1912 nog eens met je moe bij ons?’
In 1911 was drogisterij De Oude Gaper al bijna 130
jaar in hetzelfde pand in de Diezerstraat (nr. 14)
gevestigd. Daarvoor zat er een kaarsenmakerij,
annex grutterszaak. In 1785 kwam er een nieuwe
eigenaar die de zaak uitbreidde met drogerijen. De
eigenaren van de drogisterij waren steeds aan
elkaar verwant. In 1911 werd de zaak gedreven door
J. ten Doesschate. Toen deze in 1916 overleed werd
hij opgevolgd door zijn schoonzoon J.S. Piquet,
de eerste van drie generaties Piquet die ruim
zeventig jaar aan de drogisterij verbonden bleven.
De familie Piquet handhaafde het originele gezicht
van de winkel, waardoor deze steeds meer een bijzonderheid
werd. Toen de drogisterij begin jaren
negentig dreigde te verdwijnen, ontstond er spontaan
een actiecomité tot behoud.
Onder voorwaarde dat het vertrouwde uiterlijk
gehandhaafd werd, was er van 1992 tot 1996 een
Trekpleister filiaal gevestigd. Daarna werd het een
Benetton winkel, waarmee De Oude Gaper (voorlopig?)
zijn drogisterijbestemming verloor, maar
het oude karakter is nog herkenbaar.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Redactioneel Inhoud
In dit nummer worden veel herinneringen opgehaald.
Ank Meliesie-Appelhof liep als jong meisje
door de weilanden naar Herfte. Zij heeft voor de
naam ‘Kindertjesweilanden’ een waarschijnlijk
juistere verklaring dan ons redactielid Wil Cornelissen.
Deze beweert dat de naam komt van de ooievaars
die daar de kindertjes neerlegden. Verder
komen herinneringen aan kinderspelen en warme
familieverhalen naar boven.
Nog meer herinneringen, maar dan aan de
bezettingstijd spelen een grote rol in het verhaal
van Willem Boxma. Wat weet hij nog van de Duitse
militair die in zijn huis werd ingekwartierd?
Een triest verhaal – over de joodse Zwollenaar
Elie Denneboom – is van de hand van Iet Erdtsieck.
Bij alle artikelen over rechtsherstel die de
laatste tijd gepubliceerd worden, kan nu ook dat
van Elie Denneboom en zijn gezin worden
gevoegd.
Een ansichtkaart, boekbesprekingen en een
reactie van Jan Drentje op een eerdere boekbespreking
completeren deze maal het tijdschrift.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma-van Hulten en wim Huijsmans 2
Herinneringen (3) J.A.M. Meliesie-Appelhof 4
Willy Arsenault Wil Cornelissen 10
Zwolle’s bange dagen. Wat ik nog weet van Zwolle ’40-’45
Willem Boxma 11
Elie Denneboom – Hoofd der joodse school
Iet Erdtsieck 23
Boekbesprekingen 29
Mededelingen 32
Auteurs 34
Omslag: Geallieerde vliegtuigen vliegen over Zwolle naar Duitsland.
Deze foto van de ‘schrijvende vliegtuigen’ is in november 1943 gemaakt.
(Stichting Collectie Zwolle 1940-1945)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Herinneringen (3)
J.A.M. Meliesie-
Appelhof
De tuin van Eekhout
was een geliefde bestemming
voor een wandeling
met kleine kinderen
vanuit de Oude Vismarkt
(particuliere collectie).
Natuur
In de loop der jaren is er heel wat natuur uit
Zwolle verdwenen. Toen de stad zich uitbreidde,
zijn veel weilanden volgebouwd met huizen
en andere gebouwen. Zo is achter de Isala klinieken,
locatie Sóphia (zoals het vroegere Sophia-
Ziekenhuis tegenwoordig heet), nog maar weinig
overgebleven van de voormalige Kindertjesweilanden.
In die weilanden heb ik als meisje veel tijd
doorgebracht met vriendinnetjes.
De Kindertjesweilanden (deze naam zou te
maken hebben met de eigenaar van de grond, het
Hervormd Weeshuis) waren vrij groot. De velden
begonnen achter de De Genestetstraat en de Bilderdijkstraat
en liepen door tot aan Herfte. De
graslanden werden doorsneden door sloten, waar
je via vlondertjes overheen kon. Die vlondertjes
bestonden uit één enkele plank met een leuning.
Er bloeiden veel bloemen. We plukten regelmatig
boterbloemen, pinksterbloemen en dotterbloemen
en die namen we mee naar huis voor
onze moeders. Zij deden altijd alsof ze daar erg blij
mee waren en zetten ze in een vaas.
’s Zomers graasden er koeien en lag het gras
vol koeienvlaaien, waar we met een stok in roerden
en ook wel eens per ongeluk in trapten. In mei
zochten we kievitseieren; niet om mee te nemen,
maar alleen om naar te kijken. Die eieren waren
moeilijk te vinden, want de kieviten trachtten de
indringers luidkeels op een verkeerd spoor te zetten.
In de sloten krioelde het van de beestjes. Er
waren waterspinnen, kikkers, salamanders, waterjuffers
en veel andere amfibieën en insecten. Met
een leeg emmertje met een handvat, waaraan we
een touw hadden vastgemaakt, gingen we vaak
donderpadjes – zoals wij de kikkervisjes noemden
– vangen. Ik heb er heel wat mee naar huis genomen
en in een ronde glazen kom gegooid. De
milieuactivisten griezelen daar tegenwoordig van,
maar in die tijd wist je niet beter. Een enkele keer
namen we salamanders mee.
Ik herinner me niet dat er ooit één van de diertjes
die we meenamen, is doodgegaan. We gooiden
ze na een tijdje terug in de sloot. De donderpadjes
kregen eerst achterpootjes. Ik heb nooit
meegemaakt, dat ze voorpootjes kregen en kikkertjes
werden. Dat duurde me te lang. Voor die tijd
had ik ze allang de vrijheid gegeven!
Achter het Weezenland, het Jaagpad en de
Assendorperdijk strekten zich ook weilanden uit.
In het najaar werden die onder water gezet en als
het vroor deden ze dienst als ijsbaan. Daar groeiden
kievitsbloemen. Een enkele keer namen we
die paarse, gestippelde bloemen wel eens mee,
maar dat was geen succes. In een vaas gingen ze
onmiddellijk hangen.
Als het niet regende waren we in de vakanties
de hele dag buiten: in het zwembad of in de vrije
natuur. En in mijn herinnering scheen de zon bijna
elke dag!
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Wandelen
Wandelen is nooit mijn favoriete vrijetijdsbesteding
geweest. Lopen langs smalle bospaadjes of
langs het strand vind ik heerlijk, maar om door de
straten te wandelen is voor mij een noodzakelijk
kwaad. Je schiet niet op!
Op zon- en feestdagen trok menig gezin vroeger
de wandelschoenen aan. Ook mijn zus en ik
gingen met onze ouders op zondagmiddag op
pad. We liepen door de Kindertjesweilanden naar
Herfte en via de Wipstrikkerallee terug. Ik slofte
achteraan of rende vooruit. Mijn vader droeg een
gleufhoed, zoals alle vaders in die tijd en zwaaide
met een wandelstok, die ik ook wel eens mocht
vasthouden. Ook moeder droeg een hoed. Wij
hadden onze zondagse jurk aan – die tot ‘daagse
jurk’ werd gebombardeerd als er een nieuw exemplaar
was gemaakt – en smetteloze witte sokjes, die
bij mij nooit lang smetteloos bleven. Ook mijn
schoenen hadden al gauw kale neuzen, want ik
schopte tijdens die saaie wandelingen overal
tegenaan. Zo nu en dan gingen we naar het Engelse
Werk. We namen dan brood mee voor de karpers,
die we vanaf de bruggetjes voerden. Ze kwamen
met hun grote bekken boven water en hapten
de brokken in één keer op.
Toen ik klein was en wij nog op de Oude Vismarkt
woonden, ging mijn moeder met mij naar
de Tuin van Eekhout. Daar was een grote volière
met vogeltjes. Verder was en een grote zandbak,
waar ik helaas niet in mocht spelen, want dat was
vies.
In die tijd ging je bijna overal lopend naartoe.
We wandelden bijvoorbeeld naar oma of naar een
tante. Op die wandelingen nam ik altijd mijn ‘fantasie-
hondje’ mee. Vanaf het moment dat ik kon
schrijven, stond bovenaan mijn verlanglijstje ‘een
hond’. Ik heb er echter nooit één gekregen, want
mijn ouders hielden niet zo van huisdieren. Mijn
vader had het altijd plagend over ‘een lila hondje
met een groen staartje’.
Ik nam het beest altijd mee aan de lijn. Als we
bij mijn tante die destijds aan de Thorbeckegracht
woonde, op bezoek gingen, bond ik het dier – dat
geen naam had – aan een ijzeren hek. Volgens mijn
moeder vergat ik nooit de hond mee te nemen als
we weer naar huis gingen.
Met de zondagse kleren
aan ging vader wandelen
met zijn twee dochters
(particuliere collectie).
Langs het water aan de Diezerkade was een
muurtje. Daar liep ik altijd overheen, terwijl mijn
vader of moeder mijn handje vasthield. Zo werd
een wandeling toch nog een prettig avontuur.
Waarom wij meestal liepen en niet met de fiets
naar de stad gingen weet ik eigenlijk niet. Waarschijnlijk
omdat lopen gezond is.
Spelen
Jaren geleden kon je nog ongestoord buiten spelen.
Er waren veel kinderen in onze buurt en op
zomeravonden waren er altijd genoeg speelgenoten.
We deden ’tegenlopertje’. Één meisje – we
speelden alleen met meisjes – liep een blokje om en
de anderen gingen in tegenovergestelde richting.
Als de ploegen elkaar tegenkwamen trachtte de
tegenstandster zoveel mogelijk personen te tikken,
die dan tot de ’tikkers’ ging behoren. Dit duurde
net zo lang, totdat er nog maar één over was. Die
had gewonnen.
Verder speelden we verstoppertje, beeldenZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Bellen blazen met een
stenen pijpje en een
bakje sop (particuliere
collectie).
trekkertje en ’trioele’. Je stak de straat over en als je
op een put ging staan kon je niet afgetikt worden.
Ook op het speelplein en op de Turfmarkt,
waar onze lagere school lag, werd voor schooltijd
en in de pauze verwoed gespeeld. ‘Bok, bok, hoeveel
horens’ was een geliefd tijdverdrijf. Dat spel
was niet van gevaar ontbloot, want de ‘bok’ stond
bij een ijzeren hek met scherpe punten. Het was
niet denkbeeldig, dat je bij een flinke sprong op de
bokkenrug op zo’n punt terecht kwam. Overal
was een tijd voor. We hadden springtijd, knikkertijd
en toltijd. Tollen deden we met een priktol
met een touwtje of met een zweeptol. Je had tollen
met een appel- of met een peerpunt. We versierden
de tollen met mooie kleuren of met punaises.
Met je eigen tol probeerde je de tol van een ander
te raken.
Rolschaatsen heb ik erg veel en graag gedaan.
We kochten rolschaatsen bij Ester, op de hoek van
de Rhijnvis Feithlaan en de Vechtstraat, voor
ƒ 12,75. Als een wieltje versleten was kochten we
een nieuw.
’s Winters en bij regenachtig weer moesten we
ons binnenshuis vermaken. Er werd veel gelezen
bij ons thuis. Op zaterdagmiddag haalde ik altijd
boeken bij de bibliotheek aan de Kamperstraat.
We luisterden naar hoorspelen op de radio. Zo
was er op zondagmiddag Ome Keesje en later de
familie Doorsnee. Ook de Bonte Dinsdagavondtrein
vonden we erg leuk. Op zondagmiddag zat
mijn vader altijd naar de voetbaluitslagen te luisteren.
Hij schakelde naar alle sportprogramma’s.
‘Nu gelooft hij het nog niet’, merkte een oom uit
Enschede, die vaak bij ons was, dan op.
’s Zpndagsmiddags zaten we, als er visite was,
gezellig om de grote tafel pinda’s te pellen. We
kwartetten en speelden het ‘vijf minutenspel’. In
de krant werd een letter geprikt en dan moest je
zoveel mogelijk plaatsnamen opschrijven, die met
die letter begon. We hadden een leuk knikkerspel,
dat regelmatig van de zolder werd gehaald. Soms
leende mijn vader een tafelbiljart van een kennis
uit de buurt. Mijn ouders bridgeten regelmatig.
Ik kan me niet herinneren, dat we ons vaak
verveelden, al hadden we geen televisie en gingen
we weinig uit. Verjaardagsfeestjes bij vriendinnen
of een enkele keer naar een middagvoorstelling in
de bioscoop aan de Diezerstraat waren de enige
verzetjes. Maar we hadden er genoeg aan!
Kattenkwaad
De jeugd van vroeger was zeker niet braaf. Als
kind vond ik het leuk wanneer mijn vader vertelde
van de streken, die hij en zijn vrienden uitgehaald
hadden. Hoewel hij in de binnenstad woonde was
er gelegenheid genoeg om op straat te spelen,
omdat !er nauwelijks verkeer was. Hij voetbalde
vaak op het Grote Kerkplein. Dat moest stiekem
gebeuren, want eigenlijk was dat verboden. In die
tijd liepen er nog genoeg agenten – ’tuutes’ in het
Zwols -! door de Zwolse straten. Echte voetballen
zag je |overigens alleen op het voetbalveld. De
straat)o’ngens trapten tegen een van papier gefabriceerde
bal of tegen een klein balletje. Mijn
vader was er, althans volgens hemzelf, erg handig
mee. Als ‘Bromsnor’ de jongens betrapte, pakte hij
de bal af. De jongelui renden dan achter hem langs
en als ze daar de kans voor kregen, sloegen ze de
bal uit zijn handen en gingen er vandoor. Op veilige
afstand stonden ze dan te schelden: ‘Wat zit er
aan de koffiepot, een tuuuute!’
In mijn kindertijd was vooral belletje trekken
een geliefd tijdverdrijf. Wanneer wij uit de stad
kwamen en langs de huizen van de Rhijnvis Feithlaan
liepen, was de verleiding erg groot om een
ruk aan die ouderwetse trekbellen te geven. Je
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
moest het niet te hard doen, want dan had je kans
om de hele belknop in je hand te houden.
Een andere flauwe grap was een portemonnee
aan een dunne draad op de stoep leggen. Je ging
dan achter een tuinmuurtje zitten en als een voorbijganger
de portemonnee wilde oprapen, trok je
het ding snel naar je toe. De kans bestond dat het
touwtje knapte. Dan was je je eigendom kwijt! Het
was ook een leuke mop om iemand te vragen,
waar meneer De Haan woonde. Als de meneer of
mevrouw serieus nadacht riep je ineens: ‘In het
kippenhok’ en dan rende je weg.
Nu vind je dit natuurlijk verschrikkelijk kinderachtig,
maar toen vonden we het allemaal erg
grappig en stoer. En we deden er niemand kwaad
mee.
Zwemmen
Vanaf mijn zesde jaar heb ik in de Brederostraat
gewoond. Wij woonden dichtbij het Openluchtbad,
waar ik de edele zwemkunst machtig ben
geworden. Eerst zwom je in het ondiepe bad aan
de hengel en later met kurken. Als je enigszins
gevorderd was ging je aan de ‘lange lijn’. Ik heb
onder meer zwemles gehad van badmeester Ter
Haar en van een juffrouw, die altijd riep: ‘Eénoö
spreid sluit’.
Je kon een abonnement kopen voor één of
voor twee gulden. Wij hadden het duurste abonnement,
want dan kon je op alle uren in het zwembad
terecht. En ik heb er, met mijn vader en zus en
later met schoolvriendinnetjes, vele uren doorgebracht.
Mijn vader kon goed zwemmen. Hij dook
als de beste. ‘Ik ga er op de kop in,’ noemde hij dat.
Hij kon meters onder water zwemmen en ik zat
dan vreselijk in angst, dat hij nooit meer boven
zou komen.
We hadden altijd erg veel lol op het vlot. Je
probeerde er zo lang mogelijk op te blijven zitten
en klemde je aan de bovenrand vast als het gevaarte
topzwaar werd. In de zomervakantie gingen we
altijd ’s morgens zwemmen. Soms namen we
brood mee en bleven de hele dag in het zwembad.
’s Morgens was er altijd een groepje dames. In
onze ogen waren ze al vrij oud, maar misschien
waren ze nog geen veertig! De meesten waren vrij
corpulent en we vonden het leuk om met hen op
het vlot te gaan, want dan was het gauw topzwaar.
De dames gleden dan gillend het water in. Later is
het vlot verdwenen. Eigenlijk was het vrij gevaarlijk,
want je kon je lelijk bezeren en er zelfs onder
geraken. Er is trouwens nooit iets ernstigs
gebeurd.
Op de Oude Vismarkt
kon je heel goed meteen
vliegende Hollander rijden;
dat ondanks het
bepaald niet gladde
wegdek (particuliere
collectie).
Niet alleen in het
zwembad, maar ook in
de Vecht kon je goed
zwemmen; 1929 (particuliere
collectie).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het openluchtbad in de
jaren ’30 (particuliere
collectie).
Dames en heren zwommen gescheiden. Er was
een soort brug tussen de beide bassins. Op gezette
tijden werd die brug opzij geschoven, zodat er een
100-meterbad ontstond en er ‘gemengd zwemmen’
was.
’s Winters gingen we naar het Sportfondsenbad
aan de Turfmarkt. Dat ging later van de Verenigde
Sportfondsen over op de gemeente en
heette voortaan Stilobad. Het is – helaas – korte
tijd geleden afgebroken. Ik heb er prettige herinneringen]
aan. Vooral aan badmeester Lukkien, die
uitstekend met de jeugd kon opschieten. Ik heb er
met school gezwommen en met vriendinnen.
Onze familie mocht gratis van het zwembad
gebruik maken, omdat mijn vader de boeken van
de gemeentelijke instellingen controleerde. Ik
hoefde alleen mijn naam maar te noemen en dan
mocht ik doorlopen. Als kind vond ik dat zeer
gewichtig. Ik kreeg dan een witte handdoek met
een rode Istreep.
Voor de kinderen die zwemles in het Sportfondsenbad
hadden, was er ieder jaar een groot
afzwemfeest. Daar ging ik altijd graag naar toe met
een introducé, omdat wij vrijkaarten hadden en
bovendien gereserveerde plaatsen. Het was een
schitterende verkleedpartij. Er werden prijzen uitgereikt
voor de mooiste en orgineelste kostuums
en de moeders sloofden zich uit om er iets heel
Op zondag 24 april 1938
werden in hetsportfondsenbad
nationale
zwemwedstrijden
gehouden.
Op deze foto staan o.a.
de heren P. Nekkers en
Spanjaard; en geheel
rechts mevrouw
Appelhof-Kroeze en
G.B. Appelhof
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
moois van te maken. De kinderen die dat jaar hadden
afgezwommen, kwamen in een lange stoet
binnen en liepen het hele bad rond. Daarna moesten
ze gekleed het water in. De prachtige kleren,
waar hun moeders of grootmoeders vele uren aan
hadden besteed, werden natuurlijk kletsnat en
meestal voor altijd bedorven. Ik vond het erg jammer,
dat ik in het openluchtbad had afgezwommen
en niet aan het afzwemfeest mocht deelnemen.
Ooit heb ik aan schoolzwemwedstrijden meegedaan
en een ‘zilveren’ vulpotlood gewonnen.
Ook herinner ik mij een jubileumfeest, waaraan
wij als schoolkinderen mochten meedoen. We
kregen een strakke doorschijnende badmuts op
met daaronder een lampje. In het water moesten
we de letters S en B vormen. Ik weet alleen nog dat
de muts afschuwelijk strak zat. Hoe het elektrische
lampje kon branden zonder snoer of stopcontact
vraag ik me, nu dit evenement me te binnen
schiet, wel af!
Ijs
In het najaar gingen we naar de sigarenzaak van
Piet Kok aan de Oude Vismarkt om een kaart voor
de Ijsclub te halen. Als je ging schaatsenrijden,
droeg je die aan een koordje om je nek. Wanneer
de ijsbloemen op de ruiten van de slaapkamer
zaten was ik de koning te rijk, want schaatsen was
mijn lievelingssport. Dat mijn ouders daar minder
blij mee waren kon ik toen niet begrijpen. Ik was
hevig verontwaardigd wanneer mijn moeder de
geijkte opmerking maakte: ‘Ik hoop dat het warm
water gaat regenen’.
Voor mijn moeder en voor de andere huisvrouwen
viel die koude ook niet mee, want warm
water kwam niet uit de kranen en bovendien hadden
we geen centrale verwarming. Bij strenge
vorst kwam er helemaal geen water meer uit de
kraan van de wastafel en dan moesten we ons
beneden in de keuken wassen. Soms vroor het zo
hard dat het water in het glas op de slaapkamer in
ijs veranderde. Ook het wassen – zonder wasmachine
– en het spoelen in koud water was geen
pretje. Mijn moeder had daardoor last van winterhanden,
waar soms kloven in kwamen.
Voor de schooljeugd was het echter feest als de
ijsbaan werd geopend-. Eerst waren er twee ijsclubs
in de Weezenlanden. De achterste was voor de
Zwolse elite. Daar reden maar heel weinig mensen.
De voorste, met de ingang tegenover het
Kerkbrugje, was de Volksijsbaan. Daar reed het
gewone volk. De twee ijsbanen zijn samengevoegd
tot één grote ijsvlakte. Er was een houten gebouwtje,
waar je iets kon eten en drinken, maar dat is in
de oorlogsjaren afgebroken om dienst te doen als
brandhout.
Als het zo hard had gevroren dat de stadsgrachten
begaanbaar waren, gingen we daar graag
rijden omdat het daar, door de hoge walkanten,
beschutter was. Bij het Kerkbrugje werden koeken-
zoopietenten geplaatst, waar je lekkere koeken
en warme kwast kon kopen.
Je kon helemaal doorrijden tot aan het Zwartewater
en zo kon je tochten maken naar Hasselt
en Zwartsluis. Ook kon je in strenge winters via de
Nieuwe Vecht naar de Overijsselse Vecht rijden,
richting Dalfsen. Je moest dan klunen over de sluis
bij Koezen. Tochten maken in de Noordwesthoek
was er niet bij, want er waren niet veel mensen die
een auto bezaten.
Regelmatig hadden we ijsvrij. Soms werden er
schoolwedstrijden georganiseerd. Bij wedstrijden
in het Engelse Werk, waar je ook fijn kon schaatsen,
heb ik eens een eerste prijs gewonnen. Ik
mocht kiezen uit verschillende dingen en koos een
lichtgroene schrijfmap.
Voor de jeugd was het altijd weer een grote
teleurstelling om te ontdekken dat er geen ijsbloemen
meer op de ramen zaten. Het ijs werd borstplaat
en er kwamen grote plassen op. Aan de ijspret
was een einde gekomen.
10 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Willy Arsenault
Wil Cornelissen
Tijdens een plechtige
bijeenkomst werd een
Canadese esdoorn
geplant in hetArsenaultplantsoen
door
kinderen van de basisschool
De Octopus.
Ieder jaar wordt op 14 april de bevrijding van
Zwolle herdacht. Er is een bijeenkomst bij het
monument in het Ter Pelkwijkpark en de kinderen
van de Koningin Emmaschool leggen daar
dan bloemen neer. Van tevoren hebben de kinderen
natuurlijk over de oorlog gesproken; waarschijnlijk
hebben ze de folder van de gemeente
gelezen en misschien is de videofilm in de klas
gedraaid. We hopen dat de jeugd iets zal kunnen
meevoelen van die wonderlijke, bijzondere aprilmaand
van het jaar 1945.
Arsenaultplantsoen
Wllly Arsenoulc. Canadees militair (verkenner) één der
Mers «n Zwolle: gesneuveld nabij Zwolle «atnei, 14-04-1945.
Ongetwijfeld zal dan ook de naam van de
‘bevrijder van Zwolle’, Leo Major vallen. Hij was
de eerste Canadese militair die door de straten van
onze stad liep. Zijn verhaal is al vele malen verteld,
door anderen en door hemzelf. Major is na de
oorlog meerdere keren in Nederland terug
geweest. Met zijn echtgenote Pauline was hij
steeds zeer welkom in ons stadhuis. In 1970 kreeg
hij een oorkonde en in 1985 de erepenning van de
stad. En hij was het stralende middelpunt in de
optocht bij de grote 50-jarige herdenking in 1995.
Maar altijd gaat hij met zijn Nederlandse
vrienden naar de grote Canadese oorlogsbegraafplaats
iri Holten. Daar ligt zijn kameraad en medestrijder
Willy Arsenault. Samen gingen ze op die
vroege morgen van de 14e april als vrijwilligers
hun verkenningswerk doen. Ze kwamen uit de
richting Heino, de vijand tegemoet. Bij Zalné werden
ze onder vuur genomen. Arsenault werd
dodelijk getroffen.
Het is aan de voortdurende aandacht en het volhouden
van Leo Schotman te danken dat er in
Zwolle-Zuid twee jaar geleden door de gemeente
een plantsoen naar Arsenault is genoemd. Tijdens
een plechtige bijeenkomst werd daar een Canadese
esdoorn geplant door kinderen van de basisschool
De Octopus. De toenmalige wethouder
Bert Kunnen was namens het gemeentebestuur
aanwezig. De naam van Arsenault is nu voor altijd
in Zwolle voor iedereen zichtbaar.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 11
Zwolle’s bange dagen
Wat ik nog weet van Zwolle ’40- ’45
Met het ouder worden denk ik sterker dan
ooit terug aan mijn jeugd in de kleine
Overijsselse provinciehoofdstad tijdens
de bezettingsjaren. Ik herinner me jongens en
meisjes met wie ik omging en die ik weer uit het
oog verloor; jongelui waarvan ik mij zelfs de
namen niet meer voor de geest kan halen en andere
waarvan ik de namen nooit zal vergeten.
Niet zonder weemoed denk ik terug aan Jossy,
enige jaren ouder dan ik. Ik had haar zeer lief,
maar ze wilde in mij niet meer dan een goede
vriend zien. Misschien kwam dat omdat zij katholiek
was en ik niet. Het kon daarom niets tussen
ons worden. Ze verliet mij voor een jonge slager.
In de jaren van schaarste had hij het voordeel dat
hij in staat was haar te behagen met wat hij van
onder de toonbank kon aanbieden. Tegen worst
zonder bon kon ik niet op.
Erna
Ook van Erna heb ik gehouden. Erna, een naam
die je destijds niet dagelijks tegenkwam. Niet
alleen haar naam was ongebruikelijk, ze straalde
ze ook iets Hongaars uit, vond ik. Als ze lachte,
waartoe ze spontaan en gul geneigd was, hoorde ik
de storm over de poesta blazen.
Erna werkte bij het plaatselijke distributiekantoor,
vanwaar ik haar in het vroege avondduister
afhaalde om haar knijpkattend naar huis te begeleiden.
Het viel me op dat Erna altijd gehaast uit
het kantoorgebouw naar buiten kwam en mij,
hangend aan mijn arm, steeds dwong de pas te
versnellen. Zo’n gezamenlijke avondwandeling,
zolang dat met het oog op de spertijd mogelijk
was, diende voor Erna behalve voor intieme conversatie
meestal ook voor een ander doel. Bij
bepaalde woningen glipte ze bij me weg om blaadjes
door de brievenklep te schuiven. Het ging, zei
ze, om een ‘krantje’ dat ze aan een volgende
‘abonnee’ doorgaf. Zowel naar het soort krantje
als naar de instelling van de abonnee hoefde ik
niet te raden.
’t Werd mij allengs duidelijk dat Erna in het
verzet zat. Wat ze precies deed, kon ik niet doorgronden.
Nooit sprak ze er met mij over, ook niet
als we uitgelaten van een schamel, maar niettemin
vrolijk feestje terugkwamen en vertrouwelijk werden.
Pas toen ik een brief van het Arbeidsbureau
kreeg, kreeg ik een beetje inzicht in haar bezigheden.
Met de verwerving van het einddiploma was
het Ausweis met de indicatie ‘studerend’ vervallen
verklaard. Ik werd opgeroepen om in het kader
van de Arbeitseinsatz in Duitsland te worden
gekeurd en ingedeeld. Bij die keuring zat een man
in militaire uitmonstering achter een tafeltje. Hij
zei niets en liet een overigens vriendelijke dame
voor zich spreken. Ik nam aan dat hij de gevreesde
‘volksduitser’ was over wie in de stad gemompeld
werd. Ik herinner mij een naam, Zimmermann of
Willem Boxma
De Grote Markt in mei
1940 kort na het begin
van de Duitse bezetting
(Stichting Collectie
Zwolle 1940-1945, collectie
Poelles).
12 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
zoiets. De man was naar onze stad gedirigeerd met
de opdracht om het laatste restje stedelijke
arbeidspotentieel uit te kammen. De keuring had
niets om het lijf; ze bestond uit niet meer dan de
vraag van de jonge vrouw of ik een reden had om
gekeurd te worden. Ik had geen reden. Ik had
trouwens geen zin gehad in een moedwillig oproepen
van tijdelijke kwalen en afwijkingen, bijvoorbeeld
door het roken van met suiker vermengde
shagtabak en andere trucs die je hier en daar ter
ore kwamen. De meeluisterende man achter het
bureau bleef zwijgen. De jongedame zei dat ik er
wel van zou horen.
Enkele dagen later belde een ambtenaar van
het Arbeidsbureau me; het was nota bene de vader
van een mijner beste schoolvrienden. Hij had mijn
naam op een lijst gezien en bood me een mooie
oplossing. Hij kon me indelen bij de OT, de Organisation
Tödt. Dan werd ik te werk gesteld in
Frankrijk, en ‘dan hoef je niet naar Duitsland,
snap je?’
Toevallig trof ik Jan, ook van mijn leeftijd, die
in de Dahliastraat (of Begoniastraat) woonde. Hij
hoorde mij aan en zei dat hij wel redding kon
brengen, alleen moest ik mij daarbij niet al te veel
laten zien. Beter was het ergens anders onderdak
te zoeken. Een beetje uitkijken, noemde hij dat.
Hij nam mijn vriend en mij mee naar zijn woning
en haalde daar tot onze grote verbazing uit een
boekenkastje een bundeltje blanco Ausweise
tevoorschijn dat achteloos op een gebruiker had
liggen wachten. Joost mocht weten hoe hij er aan
gekomen was. We vroegen ons ook niet af of ze
‘echt’ waren of met vaardige hand nagemaakt.
‘Moet jij er ook een?’ vroeg hij mijn vriend.
Een Ausweis was natuurlijk nooit weg. Jan belikte
de top van zijn wijsvinger en telde twee van die
alom begeerde bruingele exemplaren van het stapeltje
af. Op een schrijfmachine die de slijtageslag
al lang verloren had, tikte hij op elk formulier
onze gegevens in. Nu kwam het nog op de ondertekening
aan. Na enkele vulpenoefeningen op een
vel papier kon de vervalsing van de handtekening
van de betrokken Arbeidsbureau-ambtenaar ons
aller goedkeuring wegdragen en zette Jan zwierig
‘J. Dokter’ op de plaats waar die op het Ausweis
behoorde te staan. Met een blik en een gebaar van
een ambtenaar van de burgerlijke stand bij een
huwelijksvoltrekking, stelde hij ons elk het op
naam gestelde document ter hand en vroeg ons
nogmaals er wel een beetje voorzichtig mee te zijn
en het slechts in noodgevallen te gebruiken. En
natuurlijk mochten we nooit zeggen waar en van
wie wij het Ausweis hadden gekregen. Nonchalant
ging het met een elastiekje omwikkelde pakje
terug in het boekenkastje. Wie weet voor hoeveel
klanten nog.
Ik heb dit Ausweis nooit hoeven tonen. Ik
bezit het nog steeds en koester het als een oorlogsrelikwie.
Soms kan ik niet nalaten het tegen het
licht te houden, want altijd nog weet ik niet of het
vals is of niet. Ik houd het halsstarrig op echt.
Toen trad Erna uit haar illegale schulp: ze wist
wel iemand die mij aan een onderduikadres kon
helpen. Ze zou hem vragen bij me langs te komen.
En jawel, kort erna verscheen een jongeman die
ook Jan heette en zei wel kans te zien mij ergens
onder te brengen. Van zijn goede dienst heb ik
geen gebruik hoeven maken, omdat ik een dag
ervoor onderdak had gevonden bij de Noordoostpolderwerken
en uit het oogpunt van de Ernahrungssicherung
een begeerd, nieuw en onvervalst
Ausweis zou verwerven.
Helaas, Erna verloor ik uit het oog. Onze liefde
bleek wederzijds niet hecht genoeg. Kort voor de
bevrijding vernam ik dat zij en haar vader waren
opgepakt en in het Huis van Bewaring in Zwolle
opgesloten. Maanden na het einde van de oorlog
kwam ik haar bij toeval in Den Haag tegen. Ze
nodigde me uit voor een kopje koffie op haar
kamer. Daar vertelde ze me hoe zij door een spectaculaire
verlossing uit ‘het spinhuis’ aan executie
waren ontsnapt. Plotseling werden de celdeuren
bij haar en haar vader opengesmeten en verscheen
in de opening een verzetsvriend, die hen sommeerde
zo snel mogelijk naar buiten te rennen. In
de hal afgedaald zagen zij zich in een chaos van
wanhopig naar de uitgang dringende gevangenen
terechtkomen. Doordat de overvallers geen notie
hadden in welke cellen hun vrienden waren opgesloten
hadden ze, na zich met list en geweld toegang
tot het Huis van Bewaring te hebben verschaft,
noodgedwongen de deuren van alle cellen
moeten openen.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Erna overleefde de bezetting maar haar verzetsvriend
Jan die mij had willen helpen onder te
duiken, beleefde helaas het eind van de oorlog
niet. Hij werd gegrepen en gefusilleerd. Ik kan aan
zijn naam, in koperen letters in de muur van de
stationshal gegraveerd, niet voorbijgaan zonder
hem even voor de geest te halen. Wat verder van
Erna geworden is, weet ik niet. Bij ons treffen in
Den Haag is het gebleven.
Handen omhoog!
Dan had je de jongens, die van huis uit ‘fout’
waren. De zoon van een NSB-winkelier die bij de
Landwacht ging. Ik kwam hem tegen; hij aan de
overkant van de Assendorperstraat in gezelschap
van drie met jachtgeweer uitgeruste lummels.
Eerst liepen ze aan mij voorbij, maar achteraf
schenen ze een goede vangst in mij te zien. Dus
keerden ze op hun schreden terug en hun bespijkerd
schoeisel verraadde dat ze me snel achterop
kwamen. Ik nam nonchalant de houding aan van
‘jullie doen me niks, want ik heb een Ausweis’, het
begenadigde papiertje dat vrijgeleide waarborgde
– hoewel dat lang niet altijd opging. Zelfverzekerd
hield ik de handen in mijn broekzakken. Dat gaf
bovendien een gevoel van heidendom tegenover
het passerend publiek.
‘Handen uit de zakken!’, gelastte de winkelierszoon.
‘En omhoog. Ausweis!’ Hij begreep
gelukkig dat ik de twee opdrachten onmogelijk
tegelijk kon uitvoeren. Daarom gaf hij geen commentaar
toen ik met de ene hand in de lucht, met
de andere moeizaam mijn Ausweis opdiepte, aangestaard
door een toenemend aantal vrouwen,
kinderen en ouderen, die het tafereeltje duidelijk
met gevoelens van spanning en meelij volgden.
Hij griste het papier uit mijn hand, hield het
omhoog om er doorheen te kunnen kijken en nam
zonder meer aan dat het goed was. Mompelend
gaf hij het mij terug, waarna het viertal rechtsomkeert
maakte.
Enkele jaren later fietste hetzelfde jongmens
me tegemoet op een landweg, opgeruimd babbelend
met een meisje dat hem vergezelde. Hij keek
me niet aan; herkende me natuurlijk niet meer. Ik
was een van de velen geweest die zich aan zijn controle
hadden moeten onderwerpen.
Gerrit
Dan had je jongens die je dacht goed te kennen,
zelfs vrienden van je waren en die je plotseling in
SS-uniform zag verschijnen. Zo herinner mij Gerrit.
Gerrit was een puber toen zijn vader hertrouwde
na het overlijden van zijn moeder. Gerrits
vader was een monumentale, goedmoedige
spoorman. Zijn stiefmoeder kwam uit Staphorst
In oktober 1944 deden
Wim Bremmer, Leo
Gooy, Henk Braaksma
en Henk Beernink een
overval op het Zwolse
Huis van Bewaring. Ze
bevrijdden daarbij o.a.
Erna en haar vader.
Deze foto is vlak voor de
overval gemaakt (Stichting
Collectie Zwolle
1940-1945).
Overal op straat waren
verchillende uniformen
te zien. Hier zien we
leden van de WA en van
de Nationaal Socialistische
vrouwen Organisatie;
ca. 1944 (Stichting
Collectie Zwolle 1940-
1945)-
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Oproepkaart om te
komen posten (collectie
W. Boxma).
of ergens uit die omgeving. Ze was oversopt met al
wat in die streek heersend was. Ze was ‘fien’,
streng hervormd dus, en ‘sunig’, zéér zuinig. Het
lag voor de hand dat Gerrit thuis in de knel kwam
en zich als een echte puber verzette. Stiefmoeder
kon voor hem weinig begrip opbrengen en zag liever
zijn hielen dan zijn tenen. Toen zijn vader
overleden was, kwam Gerrit op het verkeerde pad
en dreigde, althans naar verwachting van stiefmoeder,
in de richting van galg en rad te gaan.
Op zekere dag kwam ik Gerrit in de stad tegen;
in het uniform van de Waffen-SS. Liever was ik
hem uit de weg gegaan, want wie in die dagen in
het openbaar met de vijand praatte, liep kans ook
voor ‘fout’ te worden aangezien. Ik kon de jongen
niet ontlopen. Hij klampte me aan. Ik kon zeker
wel zien wat hij nu deed, was zijn vraag. Hij zou,
evenals ik, graag wat anders doen, maar wat moest
hij? Ik zei hem dat ik deze carrière niet zou hebben
verkozen. Wie gaat nou zover om met de Duitsers
mee te vechten en zo vreselijk ver van huis aan
kogel of kou ten onder te gaan?
Een overtuigd nazi bleek Gerrit bepaald niet.
Hij fluisterde in mijn oor dat Duitsland de oorlog
ging verliezen, ’t Werd niks met die moffen, vertrouwde
hij me toe. Daarginds, hij wees over zijn
schouder naar achter alsof die kant op Rusland
lag, daarginds verloren ze. Elke dag opnieuw.
‘Geen houen an. Daar krijgen de moffen op hun
donder, jongen!’ En hij kon het weten, hij was er
immers zelf bij geweest. Hij kneep me, als was hij
een goede vriend gebleven, in de arm en verliet
me, slungelig als hij altijd was geweest. Joviaal stak
De Ortskommandant heeft mij opgedragen er voor zorg te dragen, dat eenige
perccelen waarin voor de weermacht belangrijke goederen zijn opgeslagen, door
Zwolsche Burgers,worden’bewaakt.
In dit v^rbarul wijs ik U aan ‘om
,2ich op fL&&u%:,…VB^
aan perceel Melkmorkt 45 te Zwolle.
Nadere inlichtingen over een en ander
(S>uur dienst te doen, U behoort
kunt U
ontvangen tusschen’ 17 en 20 uur. (Niet op Zondag.)
wijs*.U
de Manege, Praubstraat,
Ik er op dat hel voldoen aan deze’U opgelegde verplichting in het
belang moet worden geacht van de gijzelaars, die uit de bevolking van Zwolle en
omgeving zijn gekomen. – -.
ZWOLLE, den (xS^CT ~ /
D e Burgemeester van Zwolle,
in geval van ziekte moet zoo’
spoedig mogelijk een geneesk.
‘ verklaring, waarop vermeld voor
hoelang de patiënt niet kan posten,
aan de manege, Praubstraat
worden bezorgd.
DEZE KAART MEDENEMEN.
K. 2662
hij nog zijn hand omhoog voor hij aan het eind
van de straat de hoek omging.
Een volgende ontmoeting met Gerrit zat er
niet in. Van zijn stiefmoeder vernam ik dat hij na
de ineenstorting van het Derde Rijk levend en
onbeschadigd van het Oostfront was teruggekeerd.
Het stiefmoederlijk huis bereikte hij niet.
Aan de grens was hij opgevangen door de Politieke
Opsporingsdienst en in een kamp opgesloten.
Ook vandaaruit zou Gerrit onze stad nimmer
bereiken. Enkele weken later ontving zijn stiefmoeder
een aangetekende brief. In kille bewoordingen
stond er dat Gerrit dood was. Hij had
getracht het kamp zonder toestemming te verlaten:
‘Tijdens vluchten neergeschoten’.
Posten
‘De Ortskommandant heeft mij opgedragen er
voor zorg te dragen, dat aan de Duitsche bewaking
bij voor de weermacht belangrijke objecten in
totaal een 25-tal Nederlandsche bewakers worden
toegevoegd. Dit houdt verband met het feit, dat in
sommige plaatsen van ons land naar alle waarschijnlijkheid
aanslagen zijn gepleegd op opslagplaatsen
enz. van de weermacht’.
Driemaal ontving ik van onze burgemeester
een kaartje met deze tekst en de opdracht of ik mij
op die en die dag om zo en zo laat maar wilde melden
op de plaats waar ik voor het wachtlopen was
ingezet. ‘Posten’ heette dat. Een stok achter de
deur ontbrak niet: ‘Ik wijs u er op, dat het voldoen
aan deze U opgelegde verplichting in het belang
moet worden geacht van de gijzelaars, die uit de
bevolking zijn gekomen’, hield de burgemeester
mij voor.
Evenzovele malen als ik zo’n kaartje heb ontvangen,
heb ik ook ‘gepost’. De eerste keer was
eind december 1943 bij een opslagplaats aan de
Pannekoekendijk. Een gemeenteambtenaar regelde
de indeling. Twee burgers, waaronder ik, moesten
aan de voor- en rechterzijde wachtlopen; twee
andere aan de achter- en linkerkant. Mijn medeposter
was ouder dan ik. Ik neem aan dat onze
conversatie over de ellende van de oorlog en het
vooruitzicht op het einde ervan is gegaan. Het was
bitter koud die dag en nog meer de nacht daarop.
De ligging nabij het Zwartewater en temidden van
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
open veld maakte dat de schrale oostenwind vrij
spel had. Diep weggedoken in de kragen van onze
sleetse winterjassen liepen we vier uur lang de
voorgeschreven eentonige route: van voorkant
naar zijkant en van zijkant naar voorkant. Dat
duurde tot de volgende groep posters kwam opdagen
en de bewaking van ons overnam.
Snel pakte ik de fiets en haastte mij naar huis
om mij te warmen en wat te slapen. Na vier uur
werden we weer verwacht om nogmaals te posten.
Die cyclus van posten en rusten liep door tot de
vier-en-twintig uur verplicht wachtlopen voorbij
waren.
De tweede oproep tot posten in februari 1944,
herinner ik me al te zeer als ik langs het fraaie oude
pandje aan de Melkmarkt, bekend als het Vrouwenhuis,
kom. Dit keer waren mijn postgenoot en
ik de enigen, die de bewaking voor onze rekening
moesten nemen; weer met de regelmaat van vier
uur wacht en vier uur rust. Slechts eenmaal, in het
nachtelijk duister, doemde voor onze neus onverwacht
controle op: een dikkke gehelmde Duitse
militair op de fiets. Hij richtte het licht van zijn
zaklantaarn op onze gezichten en vroeg kortaangebonden
‘Alles in Ordnung?’ Na onze bevestiging
draaide hij zich om zonder verder ook maar
een woord aan ons te besteden en trapte de straat
en de vrieskou in.
Ik had het met mijn metgezel getroffen. Het
was een journalist van het plaatselijke dagblad en
gezien mijn journalistieke aspiratie, ervoer ik de
conversatie als aangenaam en nuttig. Als ik eens
een verslagje over het een of ander mocht hebben,
zei hij, wel dan kon ik dat bij hem thuis afgeven.
En mocht ik na de bevrijding nog altijd in de journalistiek
willen, dan hoefde ik bij de krant maar
naar hem te vragen. Dan zat er voor mij stellig een
plaatsje als leerling-verslaggever in. Dat laatste heb
ik inderdaad gedaan, maar toen bleek dat ik met
een lege kruiwagen van doen had. De man was tijdelijk
geschorst, omdat hij lid van de Kultuurkamer
was geweest. Niettemin hoop ik voor hem dat
het goed met hem is gegaan. Ik mocht hem wel.
Voor het derde postbevel in april 1944, diende
ik mij te vervoegen bij ‘Bureau Krenge’ in de Centrale
Werkplaats achter het spoorwegstation. Het
is mij tot vandaag niet duidelijk naar wat of wie
het ‘bureau’ was vernoemd. Ik houd het er maar
op dat met ‘Krenge’ de niet bepaald correct geüniformeerde
heer op leeftijd achter een gehavende
schrijftafel was bedoeld. Ik vermoedde in hem een
volksduitser, aan wie vanuit het schamele kantoortje
de leiding over het wachtpersoneel was
toegewezen.
Ik meldde mij gelijk met twee andere burgers
en kreeg meteen van Herr Krenge het verzoek mij
achter een van drie opgestelde soldaten van het
wachtbataljon aan te sluiten. Die fuseliers, eigenlijk
te oud om soldaat te spelen en evenals hun
baas in sleets tenue, namen hun geweer over de
schouder en verlieten zwijgend het kantoortje, elk
gevolgd door de hen toegewezen ‘poster’. Ze
gedroegen zich overigens weinig soldatesk. Het
viel me op dat ze, voor ze rechtsomkeert maakten,
niet eens de hakken tegen elkaar sloegen.
De bewaker aan wie ik was toegevoegd, was
Nederlander. Hij was ongeveer veertig jaar en
sprak naar mij voorkwam met een Limburgs
accent. Onvriendelijk was hij niet. ‘We zullen zien
dat we de twaalf uur zonder narigheid halen’, zei
hij. Dit keer dus geen posten met afwisselend
lopen en slapen, maar twaalf uur aan een ruk. Ik
was bedacht op wat ik zei; wist ik welk vlees ik in
de kuip had? Maar ik hoefde niet veel te zeggen, hij
was spraakzaam genoeg en hield de conversatie
Het station werd in
april 1945 zwaar getroffen
(Stichting Collectie
Zwolle 1940-1945).
16 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Als werknemer bij de
Directie van de Wieringermeer
kreeg W. Boxma
een Ausweis (collectie
W. Boxma).
gaande. Over zijn vrouw en kinderen had hij het
en hoe hij ertoe gekomen was in dienst van de
Duitse weermacht te treden. Nee, NSB-er was hij
niet en hij voelde ook niets voor ‘de beweging’.
Wat dacht je, hij moest natuurlijk naar Duitsland.
De Arbeitseinsatz, weet je wel. Weg van vrouw en
kinderen en breed had zijn gezin het toch al niet.
Als je bij het wachtbataljon van de. weermacht
gaat, hadden ze tegen hem gezegd, ben je vrijgesteld
van de Arbeitseinsatz. Dan krijg je regelmatig
verlof en kun je naar huis. En je rantsoenen
natuurlijk! Toch ook niet onbelangrijk? Nou, wat
doe je dan? ‘Maar ik kijk net zo verlangend naar
het einde van de oorlog uit als jij, hoor!’ bekende
hij en het klonk alsof hij het werkelijk meende.
Hij slenterde keuvelend naast me voort. Van
mijn kant scheen hij geen bijdrage aan de conversatie
te verwachten, daarom volstond ik met zo nu
en dan nietszeggend te knikken of onverstaanbaar
te mompelen, ’t Was immers niet denkbeeldig dat
hij mij uit de tent wilde lokken.
VERKUARING
AUSWEIS
i Alleen geldig tezamen met persoonsbewijs
Nuf igullig in Verbindung mit der Kennkarte
Hiermede wordt verklaart; , dat
Es wird hiermit be cheinigt’da
geboren op 1 ? , ] . ] ^ * ?4- te
0&bor@n am in
ten behoeve van de voed elvoorzienlng
für die Er:
(polder werkzaam, is >
iShryng im Nordo tpolder
>n dientengevolge is vrijgesteld
] beschaftigt und deshalb vorlaufig freige iellt ist vom
1 arbeid inzet ln< Duit chl.ind (
Arbeit ein atz im Reich ^
STEMPELS -SIEGEL
Rijksarbeid bureau '
ReichiarteiUamt
DeVvtujyBefVh^t^die en ATj*Ver*^Tauernd bei( fph zu fuhren
en bij ontslag bij den werkgever In te leveren *
und be) Entla sung dem Arbeitgeber ziiruckzugeben
'Als we daar gaan staan, kunnen we een sigaretje
opsteken', stelde hij voor. 't Is wel streng verboden
in diensttijd te roken, maar hier komt niemand
ons controleren.'
Het was inmiddels nacht geworden en in de
maanlichtloze duisternis, gedrongen in een nis
tegen de muur van het werkplaatsgebouw om enige
beschutting te hebben, bood hij me een sigaret
aan. Hij nam er zelf ook één en stak ze beide aan.
In die stikdonkere eenzaamheid waren we geen
van beiden meer bewust waarvoor we hier samen
waren gebracht. Alleen het na elke trek oplichtende
vuurtje aan het uiteinde van zijn sigaret gaf aan,
dat ik werkelijk een rokertje deelde met iemand
die mijn vijand zou moeten zijn. Geen gerucht,
ook geen vliegtuiggeronk drong tot ons door.
Ik had geen idee wat in de spoorwegwerkplaats
was opgeslagen. Het kwam mij voor dat mijn
gewapende begeleider daarvan al evenzeer onkundig
was. Die nam een laatste haal aan de sigaret,
blies de rook de duisternis in, trapte de peuk uit
onder zijn laarzen en pakte de karabijn op die hij
voor het gemak tegen de muur had gezet. 'We
moesten^iog maar eens een rondje doen', zei hij,
terwijl hij de kraag van zijn overjas optrok. 'Nog
een uurtje en dan is de dienst voorbij en kun je
naar huis'. Hij scheen uitgepraat en liep verder
zwijgend naast me voort.
Voorzichtig drong de schemering door. Om
zeven uur in de ochtend kwamen we terug bij
Bureau Krenge; de tijd van het posten was om.
Zonder een laatste woord, zelfs zonder een groet
ten afscheid verwijderde mijn begeleider zich. Hij
trad het Bureau Krenge binnen, waarschijnlijk om
zich af te melden. Ik hem hem nooit terugzien.
Meister Mahr
Van 1943 tot aan de bevrijding heb ik in Zwolle
gewerkt bij de Directie van de Wieringermeer,
waaronder de drooglegging en het in cultuur
brengen van de Noordoostpolder ressorteerde.
Op het bekende gebouw met de toepasselijke
naam 'Flevo' was ik geplaatst op de afdeling Personeelszaken,
geleid door een blijmoedige en goedhartige
Brabander. Personeelschef bij de NOP was
een niet te onderschatten functie, vooral omdat
het in cultuur brengen van de nauwelijks drooggeZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
legde polder veel arbeidskracht vroeg en daardoor
een vergaarkuil van onderduikers was geworden.
Ze eiste, om de noodzakelijke personeelssterkte
op peil te houden, van de betrokken functionaris
moed en tactiek. En over gebrek aan beide had de
chef niet te klagen.
Als jongste en laatst bijgekomene was ik het
meestal, die behalve met het gebruikelijke administratieve
werk, met bijzondere boodschappen
werd opgezadeld. Zo ook op zekere dag. De chef:
'Wil jij even naar de Ortskommandantur gaan
papieren halen?' Naar het hol van de leeuw dus! Ik
wist waar dat was, aan de Burgemeester van Roijensingel
aan de stadsgracht. Het statige herenhuis
kon je onmogelijk missen. Op een van de gevel
naar een boom aan de overkant breeduit gespannen
doek was kenbaar gemaakt wat in het pand
was ondergebracht. Voor de stenen trap die naar
de robuuste voordeur leidde stond, compleet met
wachthokje, steevast een schildwacht. 'Je moet
vragen naar Meister Mahr', luidde de opdracht
van de chef, 'en je zegt maar dat je van mij komt en
dat je de stukken komt halen. Hij weet ervan.'
Niet bepaald zelfverzekerd begaf ik mij naar
het bewuste grachtenhuis. Ik liep op de voor de
stenen trap posterende soldaat af en maakte hem
duidelijk dat ik bij Meister Mahr moest wezen. De
schildwacht adviseerde me om binnen nogmaals
naar Meister Mahr te vragen. Ik volgde zijn raad
op en trad binnen. In de ruime hal was het een
heen en weer geloop van uniformen, de ene deur
in, de andere uit; dikke mappen onder de armen.
Het ijzer onder de lompe laarzen ketste op de
vloertegels. Nu en dan verscheen iemand van de
Feldgendarmerie tussen het gewoel, de slippen
van zijn lange gummi regenjas opgeknoopt en het
opdringerige insigne breeduit op de borst.
Even leek het alsof niemand aandacht schonk
aan de binnengekomen burgerjongen. Ik bleef
aarzelend staan, onwetend tot wie ik mij moest
wenden om toegang te krijgen tot de officier die
als Meister Mahr bekend stond. Het duurde even
tot een jongeman zich uit de drukte losmaakte en
recht op mij afkwam.
Hij vroeg me wat ik hier te maken had, merkbaar
verbaasd over mijn aanwezigheid. In hakkelend
Duits maakte ik hem duidelijk dat ik voor
Meister Mahr kwam. Ik maakte schijnbaar een
betrouwbare indruk want hij wees naar een openstaande
deur. In de kamer erachter pronkte aan
een breed-eiken schrijfbureau een dikbuikig, dunharig,
grijsgeüniformeerd manneke. Naast en
voor hem stonden militairen van kennelijk hoge
rang die hem, elk op hun beurt, trachtten wat
onder zijn aandacht te brengen. Het ging om een
handtekening, een toestemming, een advies misschien.
Klaarblijkelijk deed hij wat van hem verlangd
werd toen ze hem, na hakkengeklap en Hitlergegroet,
hun mappen torsend alleen lieten achter
het reusachtige bureau.
Ik had nu een betere kijk op hem en begreep
onmiddellijk dat hij het was die ik hebben moest.
Maar ik herkende meer in hem. Hij was de minnaar
van een getrouwd vrouwtje dat schuin tegenover
mijn ouderlijk huis woonde. Ze was Duitse
van geboorte - je kon dat altijd nog heel goed
'hör'n' - en echtgenote van een veel oudere man
die ambtenaar bij de posterijen was. 't Moet
gezegd, ze was een knap wijf met een olijke, flirterige
blik en altijd even vriendelijk. Haar man paste
daar totaal niet bij. Hij was een iel, bedrijvig kereltje
dat in de buurt doorging voor een pantoffelheld.
Nee, 't kon niet missen. Deze Meister Mahr
was beslist de hooggeplaatste mof met wie mijn
overbuurvrouw scharrelde. Hij kwam regelmatig
met de fiets voorrijden voor een kop koffie; of lie-
Personeel van de afdeling
Personeelszaken
van de Directie van de
Wieringermeer. Midden
vooraan staat de
personeelschef, de heer
Spierings. Rechts van
hem staat W. Boxma
(collectie W. Boxma).
18 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
ver voor een schnaps natuurlijk. Hij was het ook
die haar bij gelegenheid met een in camouflagekleur
overgeschilderd Opeltje ophaalde om met
haar uit te gaan. Ze werden met een keukendoek
nagewuifd door pa die daarna stellig doorging met
de afwas. Buren spiegelde ze voor dat het 'in Deutschland
ganz normal' was dat getrouwde vrouwen
met ook getrouwde mannen op pad gingen.
'Niks besonders also'. En haar 'Freund' kende ze al
van vroeger. Er was dus 'nichts los' mee.
Ik staarde nog naar het welgevulde uniform
achter het bureau, met het beeld van onze frivole
overbuurvrouw in het achterhoofd, toen ik met
'Ja, bitte' tot de orde werd geroepen. De Meister
had, ongetwijfeld vanwege mijn burgerlijke oorlogsuitmonstering
en aan het tijdstip van de
afspraak, onmiddellijk door waarvoor ik kwam.
Hij vroeg alleen: 'Vom Nordostpolder sicher?' Ik
beaamde dat. Hij graaide in een bundel papier en
reikte mij een envelop aan, met de blik op de
schrijftafel gericht. Hij zei nog wel: 'Grüssen Sie
bitte Ihrem Chef von mir'.
Ik zag nadien Meister Mahr nog vele malen
aan de overkant fiets of auto parkeren. Bij een volgende
'bijzondere boodschap' voor de chef, vond
ik op de Ortskommandantur de Meister echter
niet terug. Er zat iemand die Nederlands sprak en
in mijn aanwezigheid een uitbrander gaf aan twee
Vlaamse SS-jongens. Een burger had zich over
hun gedrag beklaagd.
Toen de eerste Canadezen in onze stad werden
verwacht, vertrok onze beminnelijke overbuurvrouw.
Waarheen kon niemand zeggen. Ook wist
niemand of ze in gezelschap van haar Duitse
vriend was.
Heer Schaffner
De enige keer dat ik Albert Entrup na de oorlog
heb gezien, was op hemelvaartsdag 1949 toen ik
hem op het tochtige, verschroeide perron van
Osnabrück zag staan. Ik herkende hem onmiddellijk.
Hij scheen mij nog magerder dan in de weken
toen hij, tot op twee dagen voor de bevrijding van
onze stad, bij ons was ingekwartierd. Ook zijn
spoorweguniform leek mij niet vervangen. Op
mijn wenken kwam hij naar het coupéraam
gesneld en liet duidelijk merken dat hij verheugd
was mij weer te zien. Lang mocht het gesprek niet
duren, hêt werd een vluchtig informeren over en
weer naar mij en mijn ouders en naar zijn gezin.
Jawel, zijn vrouw had de vele bombardementen
overleefd en zijn zoon was behouden van het front
in Italië thuisgekomen. Hijzelf had de terugkeer
naar de Heimat helemaal te voet, via de 'Abschlausdaik',
moeten afleggen.
De locomotief maakte echter dampend aanstalten
om mij naar mijn bestemming te brengen
en bood amper gelegenheid Herr Entrup een aangebroken
pakje sigaretten aan te reiken. Hij nam
het gretig in ontvangst en stond er nog bedremmeld
mee in zijn hand toen ik hem vanuit het
coupéraampje schimmig zag wegvloeien.
Voorttuffend door Noord-Duitsland en
behaaglijk teruggetrokken in een hoekplaatsje van
de coupé, dwaalden mijn gedachten terug naar die
winterse dag in januari 1945. De sneeuw lag hoog
opgetast in de straat. Vader was als spoorwegstaker
opgepakt en moest graafwerk verrichten voor
een verdedigingslinie aan de Gelderse IJssel. Achter
de vulkachel, waarin scharrelhout moeizaam
vuur en Warmte bracht en waarop een pannetje
roggepap pruttelde, schilde ik de aardappelen uit
eigen tuin en verstelde moeder al eerder opgelapte
kleding.
Plotseling klingelde de bel. Moeder liep
gewoontegetrouw naar de erker in de voorkamer
om te zien wie voor de deur stond, want ook al
bezat ik een compleet en veelvuldig getekend en
gestempeld Ausweis, je kon immers nooit weten
wat zich onverwachts aandiende. Ze schrok: voor
de deur stond een man in uniform.
'Een Duitser!' riep ze me toe, 'een Duitser!
Naar boven!' Ik haastte mij zo snel ik kon naar de
gang, kroop onder het raampje in de voordeur
langs, rende de trap op en bleef op de overloop
staan. Daar bedacht ik dat een mof nooit in zijn
eentje een inval zou wagen en nooit alleen iemand
zou ophalen. Voor dat doel kwamen ze altijd met
meer.
Ik ging niet verder dan de overloop en liggend
op de vloer kon ik zien wat zich aan de voordeur
afspeelde. Ik zag moeder voor de deur verschijnen;
zoals gewoonlijk met schort en op pantoffels, en
zag overduidelijk hoe nerveus zij was. Met trillenZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
de hand trok ze het slot terug en opende de deur.
Toen zag ik de man die ervoor stond. Inderdaad,
naar zijn voorkomen te oordelen was het een
Duitser al was het verre van een Germaans type.
Hij droeg een zwart, al te ruimzittend uniform.
Op zijn ongetwijfeld kale schedel hingen de kleppen
van een eveneens zwart dienstpetje over de
oren. Geen helm. Een militair pur sang was hij dus
niet, hoewel hij behalve een gasmaskerbus en een
zwartleren tas, een geweer met zich meezeulde dat
duidelijk te groot en te zwaar voor hem was. Hij
moest voortdurend de riem van de karabijn naar
de schouder optrekken, omdat anders de kolf over
de stoeptegels sleepte.
Begreep hij dat de vrouw in de deuropening
door zijn onverwachte verschijning de kluts was
kwijtgeraakt? Hij maakte in elk geval geen opdringerige
indruk. Integendeel, hij stelde zich netjes
voor. Albert Entrup was zijn naam en hij was bij
de Eisenbahn. Net als de 'Ehemann' van 'gnadiche
Frau', die was immers ook 'an der Bahn'. 'Kollegen
also!'. Hij was 'Schaffner' en was van Osnabrück
naar hier gezonden. 'Ach, der Krieg, wissen
Sie!'.
Terwijl hij zich op zijn manier verontschuldigde,
ontvouwde hij een papier dat hij moeder voorhield.
In haar nervositeit was ze niet in staat te
lezen. Daarbij kwam dat het goede mens geen
Duits verstond, maar ze begreep wel waarom het
ging. Niet alleen vanwege de adelaar die zijn vleugels
boven het letterschrift uitspreidde. Van andere
spoorvrouwen had ze al eerder vernomen, dat
Duitse spoormannen bij gezinnen van stakende
Nederlandse spoorlui werden ingekwartierd. Het
was duidelijk dat nu wij aan de beurt waren.
De semi-militaire conducteur uit Osnabrück
doorzag moeders hulpeloosheid en besluiteloosheid
en probeerde haar gerust te stellen. Hij ging
over in het Westfalisch, dat veel op het Gronings
lijkt. Dat vergemakkelijkte de conversatie. Ze
moest zich door hem 'nicht so beunruhigen lassen'.
Hij begreep haar volkomen. Hij was immers
maar een doodgewone spoorman, net als haar
echtgenoot, maar als ze niet op het bevel tot
inkwartiering wilde ingaan of als ze geen kamer ter
beschikking had, zou hij naar de 'Kommandantur'
teruggaan om een ander adres te vragen. Hij
was ook liever bij zijn vrouw in Osnabrück gebleven.
Die had het ook moeilijk. Hij zou zich echter
wel graag vooraf persoonlijk willen overtuigen van
de in ons huis aanwezige ruimte, anders zouden ze
bij de Kommandantur misschien moeilijk doen,
'verstehen Sie?'
Moeder vertederde. Kwam er iets als lotsverbondenheid
in haar op? Zo van 'we zijn allemaal
maar mensen en slachtoffers van het nazidom?'
Regelma tig vlogen geallieerde
vliegtuigen over
Zwolle naar Duitsland.
Deze foto van de 'schrijvende
vliegtuigen'is in
november 1943 gemaakt
(Stichting Collectie
Zwolle 1940-1945).
20 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
In juni 1943 moesten
alle radio's worden
ingeleverd. In totaal
werden 5100 radio's
ingeleverd, bijvoorbeeld
op een handkar. Sommige
mensen leverden
één radio in en behielden
een andere om nog
naar de Engelse zender
te kunnen luisteren
(Stichting Collectie
Zwolle 1940-1945).
Herr Entrup besteeg achter moeder de trap en ik
haastte mij naar mijn kamer om op h^t moment
dat zij de overloop hadden bereikt, de deur te openen
en quasi-verrast met de Schaffner oog in oog
te staan.
'Dat is mijn zoon', stelde moeder mij voor en
daar voegde ze in haar onschuld aan toe: 'en hij
heeft een Ausweis, hoor!'
Herr Entrup reageerde niet op die tijdelijke
vrijheidsverzekering. Hij had ook een zoon 'an der
Italienischen Front, verstehen Sie'. Al maandenlang
had hij niets meer van hem vernomen, dat
was toch maar 'traurig'. Hij nam genqegen met
het kleinste kamertje dat moeder liet zien. Er paste
nauwelijks een eenpersoons bed in en het diende
voornamelijk voor een sporadisch logerend familielid.
De mensgrote karabijn werd tegen, de wastafel
gepoot. Of hij dat zware schietijzer hier zo lang
kon laten staan tot hij wat persoonlijke spullen
van het station had gehaald. We knikten, hoewel
we het uitermate vreemd vonden dat de vijand zo
gemakkelijk zijn wapen bij ons achterliet. Later
maakte hij daar een gewoonte van, tot grote angst
bij moeder die tijdens het stof afnemen altijd weer
om dat 'akelige schietding' heen moest.
Albert Entrup raakte snel thuis. Moeder vond
het maar zielig dat hij zich na zijn dienst alsmaar
op het slaapkamertje terugtrok. We spraken hem
alleen als hij voor het gebruik van het toilet
bescheiden en verontschuldigend om doorgang
van onze woonkamer vroeg. Tijdens een van die
korte ontmoetingen beklaagde hij zich over de
koude in het kamertje. Vooral in bed had hij last
van koude voeten. Moeder loste dat onmiddellijk
op door hem een extra deken te geven.
Die meewarigheid leidde spoedig tot een 'u
mag er wel even bij komen zitten'. Bij zo'n gelegenheid
placht hij soms, onderwijl door ons met
begerige ogen gevolgd, zijn rantsoen Schwarzbrot
overvloedig met worst of leverpastei te besmeren
en als afsluiting van een kennelijk ruime toewijzing
tabak te roken.
Herr Entrup bleek een gezellige prater. Vertellen
kon hij! De oorlog 'i4-'i8 lag hem nog vers in
het geheugen. In het 'Schützengrabenfront' voor
Verdun had hij gelegen. Als er al een hel bestond,
dan was het daar. Dagen achtereen hadden ze
onder vuur gelegen en ondanks al die ellende kregen
ze ook nog het bevel tot een aanval op de vijandelijke
linies. Na zo'n uitval keerden elke keer
slechts weinig mensen terug. Zij lieten zich onder
dekking van loopgraaf en prikkeldraad, afgetobd
en bemodderd en soms gewond, tegen zandzakken
en stutsel zakken om nog een beetje te kunnen
slapen. Vaak liet de ravitaillering het afweten en
waren de soldaten genoodzaakt genoegen te
nemen met muizen, ratten, padden en wat zich
meer als noodrantsoen aanbood.
In Albert Entrup begonnen wij het voorbeeld
van 'de goeie Duitser' te zien. We waren blij dat we
hem hadden gekregen en niet zo'n 'rotmof met
een hakenkruis op borst. We lieten hem zelfs meeluisteren
naar de Engelse zender. Waarom ook
niet, hij was volgens ons volkomen betrouwbaar.
Onze relatie werd alleen op de proef gesteld als we
hem in de stad tegenkwamen. Liever maakten we
tijdig een ommetje om aan zijn uitbundig groeten
in het openbaar te ontkomen. Stadgenoten zouden
ons als 'van de foute kant' zien en dat stempel
wensten we bepaald miet.
Toen, op een middag, nam mijn broer mij
apart. 'Zal ik je eens wat vertellen? Entrup is een
nazi!' fluisterde hij. Ik geloofde hem niet. 'Moet je
maar eens goed zijn overjas bekijken', adviseerde
mijn broer. 'Nooit wat opgevallen', zei ik.
'Natuurlijk niet, die jas hangt niet altijd op zijn
kamer en dan kun je het ook niet weten', hield
broerlief vol. 'Wat is er dan met die jas? Bewijst die
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 21
dan dat Entrup een nazi is?', vroeg ik kriegelig. 'Bij
de eerste gelegenheid als Entrup beneden is, sluipen
wij naar boven en dan zul je het zelf zien'
besloot mijn broer de discussie.
Die gelegenheid kwam gauw genoeg. Terwijl
Entrup met vader van Entrups tabak een pijpje
smoorde, slopen mijn broer en ik op onze tenen
naar boven en traden de kleine slaapkamer binnen.
Aan het kapstokje aan de kast hing de zwarte
Eisenbahn-overjas. En jawel, onopvallend tussen
de rij koperen spoorknopen, zag ik het insigne.
Omgeven door een zilveren rand vertoonde zich
in rood, wit en zwart het verfoeide hakenkruis: het
bewijs van het partijlidmaatschap.
Ik verschoot van kleur en wist me geen raad.
Herr Entrup wist zoveel van ons, wat konden daar
de gevolgen niet van zijn! Hij zou ons bij de SD
kunnen aangeven omdat we naar de Engelse zender
luisterden en naar Duitslands ondergang hunkerden.
De gevolgen van het gestelde vertrouwen
waren niet te overzien! Om meer zekerheid te krijgen
leek het ons nuttig eens met de Schaffner over
het nationaal-socialisme te praten. We hadden het
weliswaar regelmatig met hem over de oorlog
gehad en niet onder stoelen of banken gestoken
wie de winnaar moest zijn, maar we realiseerden
ons dat we eigenlijk tot nogtoe een gesprek over
het nationaal-socialisme hadden gemeden.
De avond van dezelfde dag, toen moeder Entrup
een kopje surrogaat-koffie met een wolkje
ondermelk had aangeboden, zagen we een schone
kans de conducteur het vuur aan de schenen te
leggen. Broerlief die niet gewend was een blad
voor de mond te nemen, zette na het tweede kopje
het offensief in: 'Zeg meneer Entrup, vertel me
eens, bent u ook lid van Hitlers partij?' Moeder
schrok. Dergelijke vragen waren te gevaarlijk.
Vader keek trots naar zijn oudste zoon en wachtte
gespannen op de reactie. Die vraag zat! Hij was
toch al niet zo ingenomen met de aanwezigheid
van de Duitse collega. De man aan wie de vraag
was gericht, verschoot geenszins. Hij bleef kalmpjes
rook uit zijn pijp trekken, alsof hij de vraag
heel gewoon vond. Zonder enig blijk van verrassing,
afkeuring of belediging antwoordde hij
'Selbstverstandlich.' 'Dus u bent nationaal-socialist,
aanhanger van Hitler?' durfde ik. Een vraag
die in wezen al overbodig was geworden. 'JawohP.
Openhartiger vermocht het niet te klinken.
Zelfs had hij eens met de Führer ontbeten. Een
hele eer! Wie met de Führer oog in oog had
gestaan, was 'ganzlich verandert'. Als hij zo dicht
in de nabijheid van Hitler had verkeerd moest hij,
naast eenvoudig conducteur bij de Eisenbahn, wel
een hoge functie in de partij bekleden. Die vraag
bleef onbeantwoord.
De omgang met Herr Entrup verloor sindsdien
wat ons betreft aan vertrouwelijkheid. Herr
Schaffner voelde dat niet. Of hield hij de schijn op?
Hij bleef voorkomend, bood ons aan van wat hij
had. Nooit sprak hij denigrerend over joden,
nooit afkeurend over sabotage van verzetstrijders
die hij tijdens de treindienst stellig moet hebben
ondervonden. Toen Duitse soldaten huis aan huis
fietsen kwamen vorderen ging hij in uniform en
nonchalant op sloffen,.rustig aan zijn pijpje zuigend
in de deuropening staan. Nee, in deze
woning waren geen 'Rader' en ook geen 'Manner'
liet hij erop volgen. De militairen gingen vervolgens
verder. Nooit toonde hij sympathie voor het
nationaal-socialisme, eerder zweeg hij erover.
Nimmer gaf hij ons de indruk de rol van aanbrenger
te zullen spelen. Hij accepteerde onze mening
als we het over Duitsland en de door zijn land ontketende
oorlog hadden. Mijn broer zei hem eens
recht voor z'n raap, dat alle Duitsers na verlies van
hun oorlog stellig naar Siberië getransporteerd
zouden worden. Hij nam die dreiging gelaten op.
Niet alleen werden
mensen ingezet in in
duitsland te gaan werken,
maar ookmoesten
de fabrieken voedsel
leveren aan Duitsland.
Bij melkfabriek 'De
Eendracht' zijn arbeiders
bezig een vrachtauto
te laden met kaas en
boter voor Duitsland
(Stichting Collectie
Zwolle 1940-1945).
22 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Wel zei hij later tegen moeder dat haar zoon er
beter aan deed zich in acht te nemen. Zulke uitspraken
konden ernstige gevolgen hebben. Van
hem viel niets te vrezen, want het lag niet in zijn
aard om iemand aan te geven. Hij verafschuwde
zulke 'Kniffe', maar dat gold niet voor iedereen.
Zag Herr Entrup de bui over zijn vaderland
hangen? Begreep hij dat het verschijnen van geallie