r^
«.4
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Annèt Bootsmavan
H uiten en
Wim Huijsmans
Groeten uit Zwolle
216957
(GemeentearchiefZwolle).
Ansichtkaart Wilhelminasingel met Sassenpoort
Poststempel 23 november 1910
‘Zwolle, 22/11/10
LM.,
‘k Had graag bij het pakket (mof en br…) ook werd
ingesloten waar ik om vroeg in m ’n brief, ‘k Heb dan
met geen bewijs of wissel noodig en vergeet Pa dan
niet op de berichtkaart een postzegel te plakken? Het
huis met een kruisje aangeduid is de achterkant van
no.5. De overkant van ’t water is Groot Weezenland.
Is je nekje weer beter?- Mevrouw is bijna den ganschen
dag al weer op, zoodat ik wel gauw weer thuis
zal komen. – Nu dag. JeA.’
De ansichtkaart laat ons een plekje van Zwolle
zien dat weinig veranderd is. Ook nu weerspiegelen
zich op een zomerse dag de huizen en de
bomen in het water van de stadsgracht. Het pand
waarvan sprake is, Wilhelminasingel 5-6, werd in
1895 gebouwd voor M. Oppenheimer, procureur.
De architect was H.G. Treep en het geheel werd in
neorenaissancestijl opgetrokken. Oppenheimer
bewoonde zelf Wilhelminasingel 6. Op Wilhelminasingel
5 woonde in 1910 Jan Carel Elemans.
Achter zijn naam stond in het adresboek vermeld:
‘agentuur en comm[issiehandel], assuranties,
brandstoffenhandel, dir. Informatie-bureau
“Creditform”, kantoor Thorbeckegr. 72’. Volgens
het wijkboek was A[altje] ten Klooster in 1910
dienstbode bij de familie Elemans. Mevrouw Elemans
was op 12 november 1910 bevallen van haar
derde zoon. Dat is wellicht de reden dat Aaltje
schrijft dat mevrouw bijna de hele dag al weer op
is. Het pand Wilhelminasingel 5 werd na het vertrek
van de familie Elemans jarenlang bewoond
door J. Hagenbeek, wijnhandelaar; daarna door
zijn dochter.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Redactioneel Inhoud
Dit nummer van het Zwols Historisch Tijdschrift
heeft heel wat interessants te bieden. De artikelen
zijn gebaseerd op oorspronkelijk onderzoek, zoals
dat van Tineke Loggers over stadsarchitect Lourens
Krook. Hij was de bouwer van de Sassenpoortenbrug,
de Parkschool en het Gymnasium
Celeanum.
De historica Ingrid Wormgoor heeft al haar
kunnen ingezet bij het onderzoek naar Zwolse
vrouwenhuizen omstreeks 1400. Dat waren de
zogeheten begijnenhuizen van de Moderne Devotie.
Tussen beide artikelen beschrijft journalist
Willem Boxma zijn jeugdherinneringen aan de
Rijks HBS aan de Bagijnesingel en in het bijzonder
aan ‘Herr Ober’, de leraar Duits. Lees hoe de klas
in het oorlogsjaar 1942 weigerde een stuk uit Mein
Kampfte vertalen en wat de gevolgen waren.
Wil Cornelissen is voor het Tijdschrift in de
archieven van Joodse Gemeente in Zwolle gedoken.
Aan de hand van toevallig gevonden restanten
‘binnengekomen post’ schetst hij een sfeertekening
van de naoorlogse periode in de joodse
gemeenschap. De rest van de bevolking muntte
niet uit in het tonen van begrip en medelijden
voor het doorstane leed.
Deze aflevering wordt begonnen met een
amuse: Annèt Bootsma en Wim Huijsmans hebben
weer de geschiedenis achter een Zwolse
ansichtkaart weten te ontrafelen.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma – van Hulten en Wim Huijsmans 2
Lourens Krook (1865 -1944),
Zwols gemeentearchitect Tineke Loggers 4
Herr Ober Willem Boxma 12
Zwolse vrouwenhuizen omstreeks 1400 Ingrid Wormgoor 18
Flarden Wil Cornelissen 27
Literatuur Marieke Schaap – Steegmans , 30
Onderzoek onderweg 31
Mededelingen 32
Agenda 33
Auteurs 34
Omslag: Walstraat, bouwresten van het St.-Geertruidenconvent, 1987.
(Collectie Gemeentearchief Zwolle)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Lourens Krook (1865 -1944),
Zwols gemeentearchitect
Tineke Loggers
Veerallee3i, woonhuis
van Lourens Krook. Het
werd naar zijn eigen
ontwerp gebouwd in
1904/1905 (collectie
Gemeentearchief Zwol-
Ie).
Lourens Krook werd op 15 oktober 1865 in
Zwolle geboren. Hij was het jongste kind
van een Zwolse timmerman/aannemer, die
eveneens Lourens Krook heette. Als jongeman
volgde Lourens jr. een opleiding aan de Rijksnormaalschool
voor Tekenonderwijs in Amsterdam
en aan de Technische Hochschule in Aken.
Nadat hij deze opleidingen had afgerond, ging
Krook naar Halle aan de Saaie, bij Leipzig. Vervolgens
trad hij op 6 maart 1896 in overheidsdienst in
Lübeck, waar de ‘Baudeputation’ een ervaren
technicus vroeg voor de ‘Bearbeitung und
demnachstigen Bauführung grosserer Hochbauen’.
In december van dat jaar was Krook werkzaam
bij de aanleg van het Elbe-Travekanaal. Dit
kanaal loopt vanaf de Elbe bij Lauenburg naar
Lübeck, het verbindt de Lübecker Bucht in de
Oostzee met de Elbe en werd op 16 juni 1900 officieel
geopend. Krook werkte daarna nog twee jaar
voor de gemeente Lübeck. Op 29 november 1902
vertrok hij echter naar Amsterdam om daar
bureauchef te worden bij architect Eduard Cuypers
(1859-1927), een neef van de bekende Petrus
J.H. Cuypers (1827-1921). In die tijd leidde Ed.
Cuypers een architectenbureau en kunstnijverheidsatelier
in de Jan Luykenstraat, vlakbij het
Rijksmuseum. In 1902 ontwierp dit bureau onder
meer het gebouw van het Algemeen Dagblad aan
de Nieuwezijds Voorburgwal. De latere bekende
Amsterdamse-schoolarchitect Michel de Klerk
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
(1884-1923) genoot in diezelfde periode bij Cuypers
een opleiding. Ed. Cuypers ontwierp in een
eclectische stijl, maar liet zich daarbij beïnvloeden
door allerlei internationale architectonische ontwikkelingen
en door elementen uit de traditionele
landelijke bouwkunst. Krook werkte tot juni 1904
in Amsterdam, hij woonde toen in Naarden
Eind mei 1904 keerde Lourens Krook terug
naar zijn geboortestad Zwolle, waar hij tot 1930
zou werken als gemeentearchitect en enkele jaren
later tevens als directeur Bureau Gemeentewerken.
Hij kwam hier als opvolger van J.L. van
Essen, die per 1 april 1904 eervol ontslag had
gekregen. De gemeente had kennelijk dringend
behoefte aan hem, want er werd onderhandeld
over een vervroegd vertrek bij Cuypers. Krook liet
voor zichzelf in 1904/1905 een villa aan de Veerallee,
nummer 31, bouwen.
Gemeentearchitect en directeur Bureau Gemeentewerken
Krook stond hier al spoedig bekend om zijn ongelooflijke
plichtsbesef en werkkracht. Hij beheerste
alle facetten van het vak maar had een hekel aan
zinloze bureaucratie. Krook gebruikte verschillende
stijlen voor zijn ontwerpen, van neo-stijlen tot
de Amsterdamse-schoolstijl en het Rationalisme
van Berlage. Zijn kracht lag in de civiel-technische
aspecten. Het Zwolse archief bezit van Krook een
aantal tekeningen, op dik papier, prachtig uitgevoerd
in pen en Oost-Indische inkt, soms ingekleurd
en beletterd met een aan gotisch verwant
schrift.
Krooks werkzaamheden in Zwolle omvatten
het maken van ontwerpen voor gemeentelijke
nieuwbouw, zoals gebouwen voor openbare werken,
het stadhuis, scholen, bruggen en voor verschillende
verbouwingen en gemeentelijke uitbreidingsplannen.
Bekende objecten in het stadsgezicht
zoals het Gymnasium Celeanum en de
Sassenpoortenbrug zijn van zijn hand, evenals de
Parkschool en de Menistenbrug.
Een aantal gebouwen die Krook ontwierp voor
de Dienst Gemeentewerken is helaas inmiddels
gesloopt zoals gebouwen aan de Dijkstraat-Friesewal
en Rembrandtlaan. De oorspronkelijke
bestemming van deze gebouwen geeft weer hoe
Lourens Krook, in 1930
(collectie Gemeentearchief
Zwolle).
die dienst in die tijd functioneerde. In 1906 kwam
er een dienstwoning voor het Bureau Gemeentewerken
aan de Rembrandtlaan, in 1907 een passantenhuis
aan de Dijkstraat-Friesewal. In 1912
werd aan de Zamenhofsingel een dienstwoning
gecombineerd met een paardenstal voor de Dienst
Gemeentereiniging, waar in 1913 nog een hooizolder
bij kwam.
Krook bleek ook een zorgvuldig restauratiearchitect,
hetgeen tot uiting kwam bij de verbouwing
van het Reventer en bij de perikelen rond een
nieuw stadhuis, een al jarenlang slepende discussie
die in Zwolle bekend stond als de ‘stadhuiskwestie’.
De stadhuiskwestie
De stadhuiskwestie speelde van 1882 tot 1915, toen
de Eerste Wereldoorlog voor jaren een einde aan
al het gekrakeel maakte. Het stadhuis van Zwolle
stond en staat op de hoek Sassenstraat-Grote
Kerkplein. Door de bebouwing aldaar was er geen
ruimte voor uitbreiding. Voor de komst van
Krook waren er al diverse ideeën de revue gepasseerd,
waarbij de bestemming van de eeuwenoude
Schepenzaal (1448) een omstreden punt was. De
zaak bevond zich in een impasse toen Krook in
1904 in Zwolle werd aangesteld.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Ontwerp van Krook
voor de verbouwing van
een paardenstal voor de
Dienst Gemeentereiniging,
1912 (collectie
Gemeentearchief Zwol-
Ie)
Op 15 april 1907 was er sprake van een uitbreiding
van het bestaande stadhuis. Dat zou gebeuren
op de hoek Sassenstraat-Lombardstraat, waarbij
dan de Brouwerschool moest wijken.
Op 1 september 1908 presenteerde Krook twee
schetsplannen: één ontwerp waarbij de Schepenen
trouwzaal verplaatst werd en één waarbij deze
in tact bleef. Bij de ruimteverdeling in het bestaande
stadhuis speelde naast de Schepenzaal ook het
archief een rol. Zwolle beschikte over een kostbaar
archief met veel middeleeuwse stukken. De
gemeente wilde echter geen geld beschikbaar stellen
voor het onderhoud en had daarom een contract
met de staat gesloten, dat er op neer kwam
dat het gemeentearchief samen met het rijksarchief
naar de Sassenpoort zou gaan. Dit gebeurde
in 1898, op initiatief van de rijksarchivaris. De
poort werd gerestaureerd; een restauratie waarvan
de kosten beraamd waren op 22.000 gulden maar
die uiteindelijk 140.000 gulden bedroeg. Het
gemeentearchief bleef echter in de Sassenpoort
een ‘ondergeschoven kindje’. Deze situatie was in
1908 verergerd door de houding van de nieuwe
rijksarchivaris. Het archief was vanaf dat moment
niet meer toegankelijk. In 1912 werd het uiteindelijk
weer teruggebracht naar het gemeentehuis,
waardoor de ambtenaren gingen klagen over
ruimtegebrek.
De gemeenteraad was in 1908 voor verplaatsing
van de Schepenzaal, in tegenstelling tot
Krook. Een verplaatsing was voor Krook eigenlijk
onaanvaardbaar, daarom riep hij de hulp in van
een commissie van prominente Nederlandse
architecten bestaande uit Ed. Cuypers, K.P.C, de
Bazel, Salm en W. Kromhout. Uit de samenstelling
blijkt de belangrijke relaties die Krook had.
De Zwolse stadhuiskwestie bezorgde Krook ook
landelijke bekendheid. Het gerenommeerde
architectenblad Architectura besteedde in de jaren
1909 tot 1911 regelmatig aandacht aan zijn planZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
nen. De commissie oordeelde dat verplaatsing van
Schepenzaal ‘een schending van het houwkunstmonument’
zou zijn en maakte een plattegrond
die met behoud van de Schepenzaal aan alle
gestelde diensteisen voldeed.
Krook ontwierp de gevel voor dit plan; een statig
gebouw op een voetstuk met een toren. De
ingang was via een bordes te bereiken. Dit plan
werd met 12 tegen 6 stemmen aangenomen, de
Schepenzaal scheen gered. Het plan werd echter
niet uitgevoerd.
Krook doorbrak tenslotte de ontstane impasse
met een ontwerp voor een nieuw stadhuis op het
terrein van villa Eekhout. Het was een variant van
het ontwerp voor de verbouwing: een U-vormige
plattegrond met een binnentuin en een voorgevel
met een toren en ingangspartij. De topgevel naast
de toren had een raamverdeling die nog is terug te
vinden in Krooks ontwerp van de voorgevel van
het Gymnasium Celeanum. De ingang van dit
stadhuis was gesitueerd tegenover de toen nog
smalle Nieuwe Havenbrug en de toren stond in de
zichtlijn van de brug, een belangrijke uitvalspoort
van de stad. Op 9 maart 1913 werd dit plan door de
raad met 16 tegen 3 stemmen goedgekeurd.
Het raadsbesluit werd echter afgekeurd door
Gedeputeerde Staten, een beslissing waartegen de
gemeente vervolgens op 20 oktober 1913 in beroep
ging. In november 1915 was het plan met plattegronden
en opstanden uitgewerkt en werd onderhandeld
over de grondaankopen.
De internationale ontwikkelingen doorkruisten
echter de realisatie omdat de gemeente eerst
het einde van de oorlog wilde afwachten. Daarna
kwam er niets meer van terecht. Van het stadhuisontwerp
van Krook resten alleen nog de maquette
en tekeningen.
Restauratiearchitect
De Zwolse oud-archivaris en geschiedschrijver
Thom. J. de Vries beschreef Krook als een architect
die tegen restauraties was: ‘Hij was een fervent
voorstander van nieuwbouw en haatte alle restauratiewerk.
Van restauratie van Reventer of politiebureau
wilde hij niet weten dat gold in zijn ogen
als tweederangs werk.’ Dat blijkt anders te zijn,
want al in 1902 was Krook corresponderend lid
van de Nederlandsche Oudheidkundige Bond. Bij
de bouw van het stadhuis had Krook, in tegenstelling
tot de raadsleden, blijk gegeven voorstander
te zijn van behoud van de oude Schepenzaal.
Op 7 september 1915 keurde de raad de
opdracht aan Krook goed, om het Reventer of
Refter aan het Bethlehemse Kerkplein te restaureren
en te verbouwen tot handelsschool.
De restauratie is beschreven in het Bouwkun-
Schetsontwerp van
Krook voor een overbrugging
van de IJssel
aan het Katerveer, 1907.
Niet uitgevoerd (collectie
Gemeentearchief
Zwolle).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Maquette van het stadhuisontwerp
van Krook
uit1912 (foto Joos Lensink).
dig Weekblad van 2 oktober 1915, waarbij een uitvoerige
geschiedenis van het gebouw en het belang
van de restauratie is opgenomen. Volgens dit blad
had in 1875 een restauratie plaatsgevonden die in
strijd was met het advies van de Rijksadviseurs
voor Monumenten van Geschiedenis en Kunst en
die het gebouw onherkenbaar had verminkt. Voor
de restauratie naar het ontwerp van Krook in 1912
kreeg de gemeente een rijkssubsidie omdat het
gebouw ‘oordeelkundig’ zou worden gerestaureerd.
Bij de restauratie werd het pleisterwerk van de
muren gebikt en werden deze van een nieuwe buitenhuid
voorzien met stenen naar oude vorm en
kleur. De Handelsschool bleef tot 1966 in het Refter
gevestigd.
Uitbreidingsplannen
In de tijd dat Krook in Zwolle werkte, kwamen er
veel uitbreidingsplannen voor het gebied buiten
de stadsgracht tot stand. Op de oeuvrelijst van het
Bureau Gemeentelijke Monumenten worden verschillende
maquettes genoemd die Krook van uitbreidingen
maakte. In 1911 ontwierp Krook het
uitbreidingsplan Assendorp. In het gemeentearchief
is nog een schitterende tekening van hem
van een speelveld in die wijk. Toen verschillende
woningbouwverenigingen actief werden, kwamen
er belangrijke uitbreidingen buiten de stadskern.
Zo was er in 1922 een uitbreiding aan de Rembrandtlaan
en Frans Halsstraat, in 1927 in de Bollebieste,
waar door aannemer Witzand uit Zeist
werd gebouwd, en in 1928 een uitbreiding in de
Kamperpoort. Op de bouwgrond tussen de Wipstrikkerallee
en het Almelo’s kanaal werd een
tuinstad geprojecteerd volgens Engelse principes.
Scholen
Krook ontwierp aan het eind van de jaren twintig
verschillende scholen, zoals de Hobbemaschool
aan de Hobbemastraat, de Parkschool aan de
Westerlaan en de Elbertsschool aan de Lijnbaan.
In 1929 maakte hij het ontwerp voor het gymnasium
aan de Veerallee, naast zijn eigen huis. De aanbesteding
daarvoor vond plaats op 9 mei 1929. De
hoogste inschrijving was van de Gebroeders H. en
H. Schenkel uit Veendam, met een bedrag van
188.900 gulden; laagste inschrijving was van de firma
A. Kingsma en Zn. uit Leeuwarden met een
bedrag van 174.920 gulden. Een timmerman of
metselaar verdiende in die tijd 78 cent per uur een
opperman 65 cent. Op de plaats van de school
stond een woning die werd afgebroken en waarvan
de stenen opnieuw werden gebruikt.
In 1932/1934 ontwierp Krook samen met architect
A. Baart uit Leeuwarden een ambachtsschool
aan de Mimosastraat. Dit pand is nu Rijksmonument.
Het Oversticht
In 1926 werd op aandringen van een aantal Overijsselse
architecten en de ‘Vereeniging tot beoefening
van Overijssels regt en geschiedenis’ het
genootschap ‘Het Oversticht’ opgericht, waarin
opgenomen de Provinciale Schoonheidscommissie.
Het doel van dit genootschap was en is nog
steeds: ‘bevordering en instandhouding van het
landelijk en stedelijk schoon in de provincie Overijssel’.
De Zwolse burgemeester mr.dr. LA. van
Roijen werd voorzitter van Het Overstidht en
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Lourens Krook van de Provinciale Schoonheidscommissie.
In deze commissie zaten afgevaardigden
van verschillende belangengroeperingen als
de Bond van Nederlandse Architecten (BNA), de
Maatschappij tot Bevordering van Bouwkunst,
Gedeputeerde Staten, een afgevaardigde van de
afdeling Overijssel van de Vereniging van Nederlandse
Gemeenten en de hoofden van gemeentewerken
in Overijssel. Tenslotte was er een vertegenwoordiger
van de Bond van Nederlandse
Tuinarchitecten.
De schoonheidscommissie kreeg de bouw- en
uitbreidingsplannen in de verschillende Overijsselse
gemeenten te beoordelen. Bovendien trachtte
de commissie te stimuleren dat ontwerpen door
bevoegde architecten werden gemaakt, in plaats
van door allerlei plaatselijke bouwers. Dit was een
vorm van kwaliteitsbewaking en beroepsbescherming.
Krooks taak was het om met zijn commissie
bekendheid en vooral vertrouwen van gemeenten
en opdrachtgevers te krijgen. Hij werkte samen
met de landschapscommissie van Het Oversticht
onder voorzitterschap van ir. W.P.C. Knuttel uit
Deventer en met ir. R…le Poole van het Staatstoezicht
op de Volksgezondheid voor Overijssel, die
ook een tijdlang bestuurslid van Het Oversticht
was.
De Holterberg
Een belangrijk voorbeeld van deze samenwerking
was het behoud van de Holterberg als natuurgebied.
Eind jaren twintig bestond er een grote
drang dit natuurgebied vol te bouwen met villa’s.
Het gebied werd beheerd door grootgrondbezitters
die uit waren op grondspeculatie, daarbij
inspelend op de toenmalige trend om buiten te
wonen. Architect T.J. Loggers (1900-1984) uit
Holten maakte als alternatief een uitbreidingsplan
waarbij de Holterberg als onbebouwd natuurgebied
gehandhaafd bleef. Loggers was oud-Zwollenaar
en twaalf jaar lang tekenaar bij Krook
geweest. Zijn initiatief ondervond erg veel weerstand
van de grootgrondbezitters en de bestuurders
van de gemeente Holten. Na een bezoek aan
1 •» J > ,
‘ ‘•’:’ 1 •
Restauratieplan voor
het Reventer of Refter,
1912 (collectie Gemeentearchief
Zwolle)
MUSEUM TE ZWOLLE l’.ENAAMD D£ REVENTER.
RESTM.T4TIEPLAN.
10 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Elbertsschool, 1930,
aan de Lijnbaan (collectie
Gemeentearchief
Zwolle).
de Holterberg schreef voorzitter Krook: ‘Al moge
een enkele uiting van abnormaal vormenspel
duldbaar zijn, indien deze wordt beheerscht door
een fijngevoelige geest, al spoedig zullen zij, die op
en nabij Uwen berg wenschen te bouwen, zich
gedrongen voelen, dergelijke bizarre uitingen van
bouwkunst te imiteeren. Hij die “gewoon” bouwt,
zal spoedig meenen, voor conservatief te worden
gehouden en het besef, dat normale vormen zich
het best aanpassen bij schoone natuur – die ook
door de eeuwen heen zichzelf gelijk en toch zo
boeiend bleef – zal geheel verdwijnen.’ Daarnaast
vestigde Krook ook de aandacht op de kleuren die
volgens hem het best tot zijn recht kwamen als ze
geen schrille tegenstelling met het omringend
groen vormden: ‘Groote witte vlakken zijn daarom
te veroordelen. Zij scheuren elk natuurtafereel
uiteen.’ Dankzij de tussenkomst van Krook, Le
Poole en de Bond Heemschut werd door Gedeputeerde
Staten aan de gemeente Holten het Plan
Loggers dwingend opgelegd. De steun die Krook
aan Loggers gaf, maakte dat de Holterberg nu een
nationaal landschapspark kan worden.
In april 1940 legde Krook zijn functie als voorzitter
van de schoonheidscommissie neer, hij werd
opgevolgd door ir. W.P.C. Knuttel.
Markante gebouwen
Bij bestudering van de verschillende ontwerpen
van Krook is niet vast te stellen in welke stijl hij
Het Gymnasium Celeanum,
1929, aan de
Veerallee (collectie
Gemeentearchief Zwolle).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 11
ontwierp. De expressieve stijl van de Amsterdamse
School gebruikte Krook voor de Elbertsschool
uit 1930 en de Sassenpoortenbrug uit 1908. De stijl
van deze brug is verwant aan de strakke (Amsterdamse)
variant van de Jugendstil; het is een zeer
geslaagd werk van Krook. De brug is een gemeentelijk
monument. De ambachtsschool aan de
Mimosastraat is als voorbeeld van het Nieuwe
Bouwen eveneens een gemeentelijk monument.
Het gymnasium is evenals de Parkschool in een
stijl verwant aan die van Eduard Cuypers. Krooks
eigen huis, Veerallee 31, lijkt beïnvloed door villa’s
van Kromhout in het Gooi. Hij gebruikte dus verschillende
stijlen en volgde hiermee de negentiende-
eeuwse gewoonte van Cuypers, die ook in verschillende
stijlen heeft ontworpen. De civiel-technische
benadering was waarschijnlijk belangrijker.
Architect Lourens Krook is enigszins in de vergetelheid
geraakt, maar zijn werk is nog terug te
vinden in de stadsontwikkeling van Zwolle en een
aantal markante gebouwen van zijn hand. Als
voorzitter van de Provinciale Schoonheidscommissie
van Het Oversticht gaf hij de aanzet tot een
vorm van monumentenbescherming.
Krook vertrok op eigen verzoek bij de gemeente;
er werd hem per 1 juni 1930 eervol ontslag verleend.
Hij werd opgevolgd door J.G. Wiebenga.
Lourens Krook overleed op 16 mei 1944. Hij
was ridder in de Orde van Oranje Nassau.
Verantwoording
De enige gegevens over architect Lourens Krook in
Zwolle zijn te lezen in: Geschiedenis van Zwolle deel II
door drs. Thom. J. de Vries. Waar deze auteur zijn
gegevens vandaan heeft, is niet na te gaan omdat hij
geen bronnen vermeldt. De gegevens voor bovenstaand
artikel zijn ontleend aan een onderzoek uit 1994 voor
het NAI Stichting BONAS voor de opstelling van een
catalogus van bibliografieën en oeuvrelijsten van architecten
uit dezelfde periode; en aan het onderzoek voor
mijn publicatie Eenvoudige architectuur in een schoone
omgeving. T.J.Loggers architect (1900-1984). Daarbij is
gebruik gemaakt van het Zwolse gemeentearchief (in
1994) dus voor de Inventarisatie 1842-1949 van
dec. 1999), informatie van de gemeente Lübeck, is literatuuronderzoek
in landelijk vakbladen verricht en is het
archief Oversticht, aanwezig in Rijksarchief Overijssel,
geraadpleegd.
Boven: De fraaie aan de Jugendstil verwante Sassenpoortenbrug uit 1908. Het is
de oudste vaste brug van Zwolle en hij is staat op de monumentenlijst (collectie
Gemeentearchief Zwolle).
Onder: De Sassenpoortenbrug in aanbouw, 1908. De draagconstructie werd vervaardigd
van het toen moderne materiaal beton (collectie Gemeentearchief
Zwolle).
12 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Herr Ober
Willem Boxma
De Rijks HBS aan de
Bagijnesingel (uit: Vijfmaal
Zilver, 125 jaar
RHBS, MMS, Van der
Capellen Scholengemeenschap,
Zwolle,
1992).
Waarom hij op onze RHBS ooit met de
spotnaam ‘Herr Ober’ werd vereerd, is
me nooit duidelijk geworden. Misschien
was het vanwege zijn statige houding, de
platvoeten of het vlinderstrikje; eigenschappen
waaraan men ook de kelner herkent. De bijnaam
bestond trouwens al lang voor ik op de Rijks
Hogere Burgerschool mijn intree deed en er zal
moeilijk meer een leerling van vroegere jaargangen
te vinden zijn die nog kan vertellen wat spontaan
tot de ‘onderonze’ bekendheid had geleid.
Veelal doemen aliassen plotseling op, zonder een
duidelijke verklaring en zonder dat de bedenker
bekend is.
De ober was leraar Duits en voor de meidagen
van 1940 deed niets vermoeden dat hij meer
‘deutschfreundlich’ was dan alleen op grond van
zijn vak verondersteld mocht worden. Ik kan niet
anders zeggen dan dat ik hem wel een geschikte
vent vond. Nooit liep hij als een spitsvondige miezerik
langs de schoolbanken in een poging een van
ons te betrappen op een open leerboekje op de
knieën of op een andere traditionele, dan wel originele
spiekmethode. Het was bij de ober mogelijk
hoge cijfers voor proefwerken te behalen. Hij
placht te zeggen: ‘Je doet maar. Als je voor je eindexamen
zit, zul je op jezelf aangewezen zijn.’ Vandaar
dat we de ober steeds hoffelijk groetten als
mijn vriend en ik hem op weg naar school voorbijfietsten.
Een prater was de ober niet, eerder kwam hij
zwijgend de klas binnen en hij muntte ook in zijn
doceren niet uit in veelsprakigheid. Eens liet hij
zich tijdens een gesprek over de eigen taal en
vreemde talen ontvallen, dat de Nederlandse taal
in wezen niet meer dan een hulpmiddel in de
communicatie was. Elk mens sprak in Nederland
wel een dialect, waarbij de een wat verder van en
de ander wat dichter bij het officiële Nederlands
stond. Hij was zelf een Groninger, zei hij, en
gebruikte het Nederlands om zich in de rest van
het land verstaanbaar te maken. Zo was het ook
met het Duits. Als Nederlander sprak je in je eigen
land Nederlands, maar je redde je in Duitsland
met Duits. Zijn noordelijke herkomst verklaarde
misschien ook de neiging zich met weinig woorden
te behelpen.
Hoezeer Herr Obers doceren in de Duitse taal
en letterkunde tevens verwant was aan het nazisme,
kwam enige weken nadat de Duitsers ons land
waren binnengetrokken aan het licht. Een speldje
met een priemende wolfsangel op de revers van
zijn colbertjasje bevestigden de geruchten die hem
vooruit waren gesneld: de ober was NSB-er! Nou
en, hij was dan ‘fout’, maar hij was toch altijd een
geschikte vent geweest? Een kwaaie Mussert-klant
kon hij toch niet zijn. En dus gingen we door met
hem te groeten als we hem fietsend inhaalden.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Lang zou de gedoogde animositeit niet duren.
Allengs kwam de politieke gezindheid van de
doorgaans kortaf pratende leraar naar boven. Met
de toenemende afkeer jegens Duitsers en des te
meer jegens landverraders waarvoor leden van de
NSB werden gehouden, steeg ook de distantie
tegenover de ober. Dus reden we hem niet langer
voorbij, maar bleven we tot aan de school op
gepaste afstand achter hem fietsen, om een groet
te vermijden. Soms reed de ober zo langzaam dat
je wel genoodzaakt was hem te passeren. Het werd
dan wel moeilijk aan hem voorbij te gaan en net te
doen of je hem niet kende. Van huis uit was je
immers geleerd je beleefd tegenover dames en
heren te gedragen en bij een treffen je hoedje af te
nemen. Eerlijk gezegd, ik voelde me ondanks mijn
anti-gevoelens onbehoorlijk als ik trappend als
een gek, met de neus bijna op het stuur, langs hem
heen snelde.
De ober kreeg het kat-en-muis spelletje al
gauw in de gaten en op een middag gaf hij lucht
aan zijn gevoelens. Waarom we hem niet groeten!
Hij wilde duidelijk stellen dat ieder zijn mening
over de huidige politieke situatie mocht hebben,
dus moesten ook wij zo sportief zijn hem in zijn
opvattingen te respecteren. Hij was er daarom
voor de politiek buiten de school te houden. ‘Je
kunt’, poogde hij ons op het hart te drukken,
‘eikaars mening toch ontzien en als fatsoenlijke
burgers met elkaar omgaan.’ Hij wenste dat wij als
welopgevoede jongelui, die we toch waren, hem
op straat netjes gedag zouden zeggen.
Nou, op straat? Verwachtte hij soms ook dat
we hem als nette leerlingen zouden groeten als we
hem in volledig WA-tenue, nota bene met stampende
laarzen voorop een zwarte stoet van brullende
NSB-kompanen marcherend, aan ons voorbij
zagen trekken? Nee, toch! Zijn wrange uitnodiging
‘Gij, Dietse gouwen, reikt elkaar de hand’
ging ons te ver. De ober kon ons wat! We gingen
dus consequent door met hem op straat niet te
groeten, ook al moesten we desnoods op gepaste
afstand achter hem blijven fietsen.
Met het verstrijken van de bezettingsjaren
scheen Herr Obers sympathie voor het nationaalsocialisme
niet te tanen. Hij verscheen vaker
zwart-geüniformeerd op school, niet zelden in een
Gjalt Spijkstra, 27/12
1923 – 23/n 1996 (collectie
auteur).
zeldzaam geworden DKW. Van lieverlee van collega’s
en leerlingen geïsoleerd geraakt, bleef hem
niets anders dan steun te putten uit het gezelschap
van partijgenoten in het Kringhuis. Of was er misschien
sprake van Groningse koppigheid en wilde
hij zich ook binnen het naderende uur van de
waarheid niet laten kennen? Hoe dit ook zij, hij
bleef halsstarrig ‘deutschfreundlich’ en zou tot op
de laatste dag lid blijven van de wankelende meelopersbeweging.
Tot hoever de gezindheid van de ober zich uitstrekte,
kwam aan het licht op een winterse dag in
december 1942. We zouden ’s middags proefwerk
Duits hebben, van de ober natuurlijk, ’s Morgens
had 5b repetitie van hem gehad. Tijdens de pauze
kwamen opgewonden leerlingen uit die klas op
ons af. ‘Moet je horen, weet je wat als vertaling
werd gevraagd? Een stuk uit Mein Kampf!’ In de
eerste regels van de tekst, in Herr Obers fraaie
hand van schrijven – en mooi schrijven kon hij –
op het bord hadden ze de herkomst niet direct
onderkend. Eerst toen er tien zinnen stonden was
tot hen doorgedrongen dat die bepaald niet van
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
T k i j f ÖUlt-pt/UiJtwH, . l
O-(.-/U*M*M>S -S*A S<4A&vuM, v<
Drie fragmenten uit de
eerste brief, die Gjalt op
23/121942 vanuit het
Huis van Bewaring in
Arnhem aan zijn ouders
schreef. Zie voor transcriptp.
ij {privé-collectie).
Goethe en zeker niet van Rainer Maria Rilke
afkomstig waren. Overrompeld en misschien ook
bevreesd voor eventuele gevolgen hadden ze zich,
zij het morrend, bij de opgaaf neergelegd en er
opzettelijk slordig werk van gemaakt of een vertaling
die nergens op sloeg. Lekker zat hun dat achteraf
niet. We waren dus gewaarschuwd voor die
middag.
Goede raad was duur. Straks zou de ober ook
ons een passage uit Hitlers verfoeide boek voorleggen
en ons opdragen die te vertalen. Na kort
beraad besloten we min of meer eendrachtig zo'n
opdracht te weigeren. Had de ober niet zelf voorgesteld
de politiek buiten de school te houden?
Wat deed hij dan nu? Verdommen dus! Mijn
vriend Gjalt, klassenvertegenwoordiger en anti in
hart en ziel - hij bestond het regelmatig propaganda-
affiches voor dienstneming in de Waffen SS
van de muur in de hal te scheuren - nam het op
zich namens de klas het woord te doen.
Het uur des oordeels naderde. Zwijgend en
statig als gewoonlijk trad Herr Ober de klas binnen,
in de hand een boek waarvan het antracietkleurige
omslag al in een oogopslag verried dat het
niet behoorde tot de gebruikelijke schoolliteratuur.
Het kon niet anders, ook hier werd de fnuikende
lectuur binnengebracht waarvoor 5b alarm
had geslagen. Gespannen wachtten we op wat de
ober aan ons ter vertaling zou voorleggen. Enkelen
koesterden nog de hoop, dat de aversie in 5b de
ober had weerhouden ten tweede male Hitlers
gewraakte opvattingen aan zijn leerlingen op te
dringen. Maar zie, zonder ons op zijn keus voor te
bereiden, stelde de ober zich voor het bord op,
sloeg het meegebrachte boek, waarvan hij de pagina
met het uitgekozen citaat al met een papierstrook
had' aangegeven, open en begon in zijn
getekend handschrift het bord te vullen. Na twee
regels Duits in krijt op de zwarte achtergrond -
alsof het zo, in zwart-wit, geschreven had moeten
zijn - beseften we dat het uur U was aangebroken.
Het werd angstig stil in de klas. Hitlers vuil
spoot krassend in schoonschrift over het bord.
Een vulpen kletterde van een bank. Nu en dan
kuchte iemand. Achterin fluisterden twee bankgenoten.
Een enkeling, onrustig geworden door de
dreigende sfeer, nam aarzelend de pen op en deed
er niets of iets nietszeggends mee. De ober bereikte
het eind van het citaat uit Mein Kampf en sloot
het af met een punt, een ferme uiteenspattende tik
met het krijtje tegen het bord. Vervolgens kruiste
hij demonstratief de armen en sprak: 'Dat is het. Ik
wil nu van jullie zien wat je er van maakt.' Even
leek er twijfel over en tussen de banken te waren.
Van doen we het nu wel of doen we het niet. Aller
blik richtte zich op Gjalt, die het nu maar zeggen
moest. Onze man stond op, zijn kaarsrecht uit de
schoolbank oprijzende, robuuste gestalte straalde
onverzettelijkheid en vastbeslotenheid uit. In hem
zagen we de leider die ons door de één uur durende
staking zou loodsen.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
'Meneer', sprak hij, de klassenvertegenwoordiger.
Rustig, overtuigd van zijn gelijk, bewust van
zijn positie en verantwoordelijkheid jegens ons
die met kloppend hart dit moment tegemoet hadden
gezien. Gjalt bleef beleefd en netjes. Welopgevoed,
zoals de ober ons immers wilde zien, sprak
hij zijn opponent aan met 'meneer'. 'Meneer,
namens de klas wil ik u zeggen dat wij hebben
besloten deze vertaling niet uit te voeren.' Hij herinnerde
de ober aan de afspraak dat politiek, of het
nu Nederlandse of Duitse politiek was, niet op
school thuishoorde en ging weer zitten.
De ober verbleekte. 'Dat wordt dan een onvoldoende.
Voor jullie allemaal!' riep hij en wierp het
krijtje, dat hij nog steeds in de hand hield, nijdig in
het bakje naast het bord. Zichtbaar aangeslagen
door het falen van zijn macht verviel hij in zijn
gewoonlijke zwijgzaamheid. Hij zeeg neer op de
leraarstoel en vond klaarblijkelijk moed noch aanleiding
meer ons op andere gedachten te brengen.
Besluiteloosheid verbergend stond hij vervolgens
plotseling op en verliet het lokaal, naar we aannamen
om steun te zoeken bij de directeur, die ook
van zijn partij was.
De rest van de middag ging in verwarring
voorbij. Er was geen aandacht meer voor het volgende
en laatste uur, wat spijtig was voor de
docent die het vullen moest.
De volgende dag hadden we geen les van de
ober en geleidelijk verliep de spanning, waarmee
we naar school waren gekomen. Tot tijdens een
bepaald uur de conciërge in de deuropening verscheen.
Of Gjalt mee wilde komen. Hij noemde
hem niet Gjalt, maar bij diens achternaam zoals in
die jaren gebruikelijk was. Mijn dappere vriend
stond op uit zijn bank en volgde de man. We
zagen hem niet in de klas terug.
Aan het eind van het laatste lesuur pakte ik zijn
tas en besloot die naar zijn ouders te brengen. Ik
besefte dat ik er geen prettige boodschap aan toe te
voegen had. Moeder overstuur natuurlijk. Vader
haastte zich naar het politiebureau en vernam
daar dat hij te laat was om zijn zoon nog te spreken.
Gjalt was nog dezelfde middag naar het Huis
van Bewaring in Arnhem overgebracht. Samen
met een klasgenoot trachtte ik, in jeugdige overmoed,
in het kringhuis van de NSB de ober te pakken
te krijgen en hem te bewegen moeite te doen
mijn vriend vrij te krijgen. Maar de ober was er
niet en werd er ook niet meer verwacht. Jaren later
vertelde Gjalt me dat de Nederlandse politieagenten
die hem van school hadden gehaald, hem het
aandoen van handboeien hadden bespaard op
voorwaarde dat hij gewillig mee zou lopen en een
vluchtpoging uit zijn hoofd zou laten.
De klas vergat Gjalt niet. Ludieke kaarten met
opbeurende slogans als 'kop op' en 'de oorlog gaat
over', gingen regelmatig op de brievenbus. De
jongen bleef waar hij was opgesloten, naar hij me
later vertelde in een cel die hij met andere opgepakte
verzetsstrijders deelde.
Tegen kerst besloten de klasgenoten een campagne
te starten om zijn afzondering enigszins te
verlichten. Elke leerling van de klas kwam met iets
aan om het karige gevangenisvoedsel - meestal een
'diner' bestaande uit soep van aardappelschillen -
wat aan te vullen. Van de luxe als een ontbijtkoek
en een blikje sardientjes tot koude zelfgebakken
pannenkoeken toe. Ook fruit ontbrak niet. Het
kon niet op! Wat de mensen toch nog in huis hadden!
Een koffer was gauw gevuld.
Twee vrienden, tevens
klasgenoten, in 1942.
Rechts Gjalt Spijkstra,
naast hem Willem
(Wim) Boxma (collectie
auteur).
16 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Twee fragmenten uit
een tweede brief van
Gjalt, eveneens aan zijn
ouders gericht, gedateerd
3/1 1943. Zie voor
transcriptp. ij (privécollectie).
'X JJLL ..JJ~~dd...Ma*.
3- !-'(,!
yJLJLk ^MAJLI
hJUlJL
JLJLk
, h^JUlJL
X Mr
tk.
ujUtvXk , ~-AMJL L^|*
Niet alleen omdat ik zijn vriend was, maar ook
omdat ik vanwege het beroep van mijn vader,
spoorwegambtenaar, gratis kon reizen nam ik het
op mij de zwaar gevulde koffer naar het Huis van
Bewaring in Arnhem te brengen. Daar binnengelaten
vroeg ik gevangene Gjalt te spreken. Ik wilde
hem graag persoonlijk de koffer met inhoud overhandigen,
zei ik. De bewaker die mij ontving was
een beminnelijk mens, daar niet van. Hij maakte
op mij niet de indruk een militair te zijn en zeker
geen Duitse, want hij droeg voorzover ik kon
beoordelen een gewoon cipierspak. Aan mijn verzoek,
dat hij stellig uitermate jongensachtig naïef
vond, kon hij niet voldoen. Nee, nee, die persoon
zat in de SD-afdeling en daar werd geen enkel contact
met de arrestanten toegelaten. Hij wilde de
koffer wel even voor me wegbrengen, maar de
inhoud moest natuurlijk vooraf worden gecontroleerd.
Of ik maar even wilde wachten, de koffer
kreeg ik beslist na lediging terug. Hij liet mij een
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
kale wachtkamer met banken rondom de muren
binnengaan. Het knarsen van het deurslot deed
mij beseffen, dat de bewaker het zekere voor het
onzekere nam. Stel je voor dat ik een ijzerzaag in
de worst of zelfs een wapen in de ontbijtkoek had
verstopt. Een half uur later kwam de gevangenbewaarder
terug, met de lege koffer. Later heb ik van
mijn vriend gehoord dat hij de inhoud inderdaad
en in goede orde had ontvangen, er zeer dankbaar
voor was geweest en hem met zijn celgenoten had
gedeeld.
Na vier weken hechtenis mocht Gjalts vader
zijn zoon uit het gevang ophalen. Nadat wij de
HBS achter ons hadden gelaten en Gjalt en ik elk
ons weegs waren gegaan, verdween de ober uit
mijn gedachten. Na de bevrijding, toen ik al uit
Zwolle was vertrokken, kwam mij in de plaatselijke
krant het verslag van een Tribunaal-zitting
onder ogen. In de naam van de veroordeelde vond
ik Herr Ober terug.
Gek misschien - het deed me wat. Ergens had
ik hem immers toch een geschikte vent gevonden.
Transcript afgebeelde brieffragmenten:
20-12- 42
Ik ben hier Vrijdagavond om 7U45 aangekomen. Toen
zaten we hier met 8 man. Zaterdag zijn er 4 ergens
anders heengebracht; s'middags kwam er weer een
nieuwe bij. Wij hebben hier een kamer en suite, n.1. een
huiskamer met een lange houten tafel met krukjes er
om heen, en een klein W.C.tje in de hoek. Door een ijzeren
hek kom je in de slaapzaal, waar vier ijzeren kooien
met kribben staan. Die kooien en het hek worden
s'avonds om ± 8U30 gesloten.
We kunnen hier kartonnen ijscobakjes en mappen met
etiketjes maken, waarmee we 15 et per 1000 verdienen.
We worden twee maal daags gelucht gedurende een half
uur. We lopen dan 8 passen heen, 8 passen terug. We
mogen één maal in de 14 dagen naar huis schrijven.
We hebben vier ramen, twee in de huiskamer en twee in
de slaapkamer. Ze zijn helemaal tegen de zolder, zodat
we alleen de lucht kunnen bewonderen.
3-1- 43
In de tweede plaats bedank ik jullie en de eventuele
andere gulle gevers voor het paket, door Wim gebracht
en de koffer met inhoud, gebracht door "de Grote
Onbekende". Beiden bedank ik nog wel voor hun moeiten.
Jonge, jonge, wat was ik blij met die spulletjes. Ik
ben, denk ik, wel een uur bezig geweest alles te onderzoeken;
ik kon er bijna niet bij wegkomen. Van een
gedeelte is reeds een buitengewoon dankbaar gebruik
gemaakt.
Met Kerstmis hebben we als Kerstgave een brief van de
dominee en een stukje boter extra gehad. Het zal wel
verkeerd zijn, maar het laatste werd meer gewaardeerd
dan het eerste.
De werkmeester heeft vorige week een grote stapel
papiertjes en lijm gebracht, zodat wij zakjes kunnen
plakken. Het is de bedoeling, dat er in die zakjes shampoo
wordt gedaan. Aan de voorzijde staat dan ook een
heel mooie juffrouw met nog mooier haar afgebeeld.
Over haar gesproken, mijn tandenborstel begint ook al
aardig kaal te worden.
Nu, mijn brief begint al aardig vol te worden, dus zal ik
met het nieuws maar uitscheiden tot nader order. De
groeten aan Wim en de andere kennissen. Diezelfde,
personen wens ik ook nog een "Gelukkig Nieuw Jaar".
Vraag Wim, de groeten aan onze kennissen te doen.
Met de beste groeten en een tot
spoedig weerziens,
Gjalt.'
18 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Zwolse vrouwenhuizen omstreeks 1400
Ingrid Wormgoor
Zwolle rond 1550. Plattegrond
van Jacob van
Deventer (collectie
Gemeentearchief Zwol-
Ie).
Voor veel mensen zijn de Middeleeuwen
onlosmakelijk verbonden met kloosters.
Vóór het eind van de veertiende eeuw
bestonden er in Zwolle, en ook in de rest van
Overijssel, echter maar weinig kloosters. De stad
heeft het zelfs lange tijd zonder kloostergemeenschappen
gesteld. Pas een kleine tachtig jaar nadat
Zwolle in 1230 stadsrechten kreeg, kwam het eerste
mannenklooster in de stad: in 1309 werd het Bethlehemklooster
gesticht. Enkele decennia later ontstond
de eerste kloosterlijke instelling voor vrouwen:
het Oldeconvent.1
r
Na dit rustige en bescheiden begin van het
Zwolse kloosterleven, nam het aantal kloosters en
kloosterachtige instellingen vanaf het eind van de
veertiende eeuw plotseling snel toe. In een periode
van ongeveer twintig jaar verrezen het klooster bij
Windesheim (officieel het Domus Beatae Mariae
Virginis geheten), het Agnietenbergklooster op de
Nemelerberg en het Fraterhuis in de stad voor de
mannen. De vrouwen kregen er, afgezien van het
al langer bestaande Oldeconvent, zes nieuwe huizen
bij; allemaal in of vlakbij de stad gelegen. Hieronder
wil ik nagaan hoe al deze vrouwenhuizen
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
tot stand kwamen en wie daar bij betrokken
waren. Uiteraard speelde ook het godsdienstig klimaat
aan het einde van de veertiende eeuw daarbij
een grote rol.
Moderne Devotie
De Moderne Devotie was ongetwijfeld de belangrijkste
godsdienstige stroming in de IJsselstreek
vanaf het eind van de veertiende eeuw. Het was
een hervormingsbeweging waarvan Geert Grote
de belangrijkste inspirator was. Deze burgemeesterszoon
uit Deventer bekeerde zich omstreeks
1374 tot een sobere levenshouding. Hij deed
afstand van een groot deel van zijn bezittingen en
trok zich gedurende enkele jaren terug in een
klooster. In 1379 werd hij tot diaken gewijd en
daarmee had hij toestemming om te preken. Hij
trok al predikend rond - vooral in de IJsselstreek -
en bezocht Zwolle verschillende malen. Door zijn
preken verwierf hij grote bekendheid. Hij stierfin
1384.
Ook in Zwolle sloegen de preken van Geert
Grote aan en verwierf hij aanhangers en volgelingen
zoals de stadspastoor Regnerus van Drynen en
de rector van de stadsschool Johannes Cele. Deze
twee mogen we misschien wel als sleutelfiguren
zien bij de verspreiding van het ideeëngoed van de
Moderne Devotie, omdat ze allebei de mogelijkheid
hadden om op grote aantallen mensen hun
ideeën over te brengen; de een door middel van
preken in de Michaëlkerk en de ander via de scholieren.
Verder speelde Henricus van Gouda een
belangrijke rol in de stad. Hij was door Geert Grote
vanuit Deventer naar Zwolle gestuurd. Daar
was hij betrokken bij de oprichting van het Agnietenbergklooster
en het Fraterhuis.
Misschien is Geert Grote wel het meest bekend
als grondlegger van de Broeders en Zusters van het
Gemene Leven, ofwel gemeenschappen van mensen
die wilden leven naar zijn idealen. In het huis
van Geert Grote in Deventer leefde vanaf 1374 een
groep arme, vrome vrouwen. In 1379 stelde Grote
leefregels voor hen vast. Ook het eerste fraterhuis,
het Meester Florenshuis in Deventer, ontstond uit
een aantal mensen die bij elkaar waren gaan
wonen en aanvankelijk geen leefregels of gemeenschappelijk
bezit kenden.
Veel van wat bekend is over het leven van
Moderne Devoten in en om Zwolle, staat beschreven
in de kronieken van Jacobus de Voecht en
Johannes Busch. Jacobus kwam omstreeks het jaar
1450 in het Zwolse Fraterhuis wonen en schreef
zijn kroniek aan het eind van de vijftiende eeuw.
Johannes Busch was kloosterling in het klooster
Windesheim en schreef zijn Chronicon tussen 1456
en 1459.2
Vooral Jacobus de Voecht benadrukte het
belang van het Zwolse Fraterhuis en met name
van Henricus van Gouda en Gerard van Kalker
(de eerste rector van het Fraterhuis) voor de totstandkoming
van de vrouwenhuizen. De vraag is
of zijn voorstelling terecht en volledig is.
Ter Kinderhuis
Het oudste zusterhuis waarvoor de bovengenoemde
Henricus van Gouda als biechtvader optrad,
is waarschijnlijk het Caeciliaconvent of het
Ter Kinderhuis in de Nyer Deserstrate (de huidige
Nieuwstraat). De eerste oorkonde waarin het huis
voorkomt, dateert van 25 april 1389. Het huis
bestond op dat moment al, want Bertrade, dochter
van Herman Wermboldeszone, schonk toen
haar moederlijk erfdeel aan de ongetrouwde vrouwen
die in gemeenschap leefden in het huis dat
tussen dat van Johan van Tibencampe en dat van
Dirik van Versene in de Nyer Deserstrate lag.3
Dezelfde Bertrade of Bertruut had, samen met
'Het Kinderenhuijs te
Zwoll 162/ tekening uit
de achttiende eeuw van
Jacobus Stellingwerf
(collectie Stedelijk
Museum Zwolle).
-/.e
20 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Walstraat 13 -19
omstreeks 1910. De panden
11 - ij hebben deel
uitgemaakt van de
kloostervleugel van het
St. -Geertruidenconvent
= Kadenetershuis (collectie
Gemeentearchief
Zwolle).
haar oom Jacob Wermerssoen en Liese diens
vrouw, Berthe dochter van Jan van Tibencampe
en Ghese dochter van Jacob Wermerssoen, dit
huis aan de maagden en weduwen geschonken.
Wanneer ze dat deden is echter niet duidelijk. De
schenking wordt namelijk alleen vermeld in een
akte van 1394, maar de schenkingsakte zelf is verloren
gegaan.4
Johannes Busch, de schrijver van een kroniek
over het klooster Windesheim en ook de auteur
van een anoniem geschrift, het zogenoemde
Frensweger handschrift, geven een aanvulling op
deze feiten. Volgens Busch werd de stichting van
het klooster in Windesheim mogelijk gemaakt
door schenkingen van een aantal aanzienlijke personen
uit Deventer, Kampen en Zwolle. Eén van
hen was Aleyda Dreyer, 'een seer devote vrouwe,
die ierste beghinster, mater ende regierster der
devoter susteren toe Swolle, ghehieten der kinder
hues'. Deze Aleyda woonde samen met enkele
andere dames (matronae) zoals Aleidis Scutken,
Gertrude Kadeneter, de grondlegster van het
Kadenetershuis en Bertrude, zuster in het domus
puellarum gedurende de beginperiode op het
nieuwe kloostercomplex. Ze zorgden er voor de
keuken, de bakkerij, de brouwerij en voor de wasserij.
Aleidis Scutken bleef tot het einde van haar
leven in het klooster 'als een Martha' voor de
kloosterlingen zorgen. De andere drie vrouwen
vertrokken daarentegen naar Zwolle toen er voldoende
leken in het klooster waren om dit werk te
verrichten.5
Eenmaal terug in Zwolle wilden Bertrude
(waarschijnlijk was dat dezelfde Bertrade die verschillende
schenkingen aan het Ter Kinderhuis
had gedaan) en Aleida Dreyer ongetwijfeld hun
devote levenswijze voortzetten. Mogelijk heeft
Bertrude toen samen met haar familie het huis in
de Nieuwstraat beschikbaar gesteld voor maagden
en weduwen. Aleida Dreyer ging er ook wonen en
kreeg er de leiding; ze werd de eerste 'moeder'
zoals Busch meedeelt. Henricus van Gouda werd
hun eerste rector en biechtvader.6
Behalve de namen van deze twee aanzienlijke
dames en hun biechtvader, is niet veel bekend
over de beginperiode van het Ter Kinderhuis.
Hun idealen en levenswijze waren geïnspireerd
door de Moderne Devotie en de vrouwen zullen
dus op een eenvoudige, sobere manier geleefd
hebben. Hun rector en biechtvader Henricus van
Gouda voerde een gemeenschappelijk leven in.
Verder schrijft een biograaf van Henricus van
Gouda dat Zwolse burgers hun kinderen naar de
vrouwen zonden om de eerste basisvaardigheden
aan te leren (in prima fundacione) en voor het aanleren
van goede gewoonten en discipline. Dit was
volgens hem ook de verklaring van de naam 'Ter
Kinderhuis' voor het Caeciliaconvent. Het Caeciliaconvent
werd namelijk Ter Kinderhuis
genoemd omdat burgers die er hun kinderen
(pueros) lieten onderrichten, zeiden 'Wij gaan
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 21
naar het huis van onze kinderen' wanneer ze op
feestdagen hun kinderen gingen bezoeken.7 De
kinderen woonden er dus in huis.8
Kadenetershuis
Het is te verwachten dat Gertrude Kadeneter (of
Cadeneter) bij terugkeer in de stad Zwolle de
levenswijze die ze bij het klooster Windesheim
had leren kennen, wilde voortzetten, net zoals
Bertrude en Aleida Dreyer hadden gedaan in het
Ter Kinderhuis. Over de oprichting van 'haar'
huis, het Kadeneters- of St.-Gertrudishuis is echter
zeer weinig bekend. Mogelijk ging Gertrude na
haar terugkeer uit Windesheim alleen, of samen
met andere alleenstaande vrouwen in de stad
wonen. Aangezien ze uit een welgestelde familie
kwam - de familie Kadeneter had verschillende
schepenen voortgebracht - zullen de inkomsten
en huisvesting bij de stadsmuur in de Schoutensteeg,
geen onoverkomelijke bezwaren hebben
opgeleverd. Het is heel goed mogelijk dat ze rond
1390 een eigen huis had ingericht. Schoengen en
Post noemen dat jaar als het stichtingsjaar van het
Kadenetershuis.9 In die beginperiode vormden de
vrouwen een informeel gezelschap: er was geen
sprake van beloften of van gemeenschappelijk
bezit. Gertrude was de toonaangevende figuur in
huis. Toen Lubba, de weduwe van Volkerus Hungerus,
namelijk in 1409 haar testament opmaakte,
bedacht ze Ghertruet Kadeneter met vier gulden.
De andere vrouwenhuizen die inmiddels in en bij
de stad waren verrezen, werden in het testament
allemaal genoemd met hun vestigingsplaats, eventueel
met de vermelding 'begijnen' erbij. Zo kregen
bijvoorbeeld de begijnen in de Nygenstad (het
Ter Kinderhuis), de begijnen bij het huis van
Gherd ten Bussche en up der Maet elk vier gulden.
De oude begijnen in het Oldeconvent kregen een
jaarrente.10 Gertrude Kadeneter was de enige die
alleen met haar naam werd genoemd.
Walstraat, bouwresten
van het St.-Geertruidenconvent,
1987.
(Collectie Gemeentearchief
Zwolle).
22 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Waalse kerk in de
Schoutenstraat,
omstreeks 1915. De huidige
Waalse kerk was
vroeger de kapel van het
Kadenetershuis (collectie
Gemeentearchief
Zwolle).
Negen jaar later was er sprake van een meer
gereglementeerd huis. In 1417 sloten de stad Zwolle
en een aantal vrouwen, onder wie Gertrude
Kadeneter, een overeenkomst waarbij de stad aan
de vrouwen een stuk land bij de stadsmuur in erfpacht
gaf. Dit stuk land lag naast hun huis; vroeger
had de stadspaardenmolen er gestaan. De stad
stond de vrouwen tegelijk toe hun huis erfelijk te
gebruiken als een gemeenschappelijke woning die
niet zou vererven aan hun erfgenamen. In ruil
voor deze gebiedsuitbreiding moesten ze beloven
rustig, in onderdanigheid en in kuisheid te leven.
Ze mochten niet trouwen, niet zonder toestemming
van hun bewaarster buitenshuis overnachten
en niet tot een kloosterorde toetreden zonder
toestemming van schepenen en raad. Tenslotte
moesten ze beloven om op dezelfde wijze als andere
burgers hun diensten te vervullen.11 Kortom,
op initiatief van het stadsbestuur werd hier een
summier begin van regelgeving vastgelegd.
Bij de overgang van een groep(je) vrouwen die
in een huis samenwoonden naar een zusterhuis,
speelden vertegenwoordigers van de Moderne
Devotie een rol. Net zoals bij het Ter Kinderhuis
was Henricus van Gouda er rector en biechtvader.
Ook Gerard van Kalker, de eerste rector van het
Fraterhuis, was vanaf het begin bij het Kadenetershuis
betrokken. Nadat Henricus van Gouda in
1410 was overleden, volgde Johannes van Haarlem
hem op als rector en biechtvader bij vier vrouwenhuizen:
niet alleen bij het Ter Kinderhuis en het
Kadenetershuis, maar ook bij het Huis op die
Maat en het Huis ten Busch.
Huis op die Maat
Volgens Jacobus de Voecht, een van de bewoners
van het Zwolse Fraterhuis die aan het eind van de
vijftiende eeuw een kroniek schreef over dit huis,
namen Henricus van Gouda en Gerard van Kalker
het initiatief voor het Kadenetershuis en voor de
Huizen op die Maat en Ten Busch.12 Voor het
Kadenetershuis lijkt dat enigszins gechargeerd en
datzelfde geldt voor het Huis op die Maat. Op z'n
minst benadrukt De Voecht de rol van zijn huisgenoten
wat sterk. In het geval van het Kadenetershuis
ging dat ten koste van het klooster te Windesheim,
waar Gertrude Kadeneter woonde; in het
geval van het Huis op die Maat is de rol van het
Bethlehemklooster onderbelicht. Dat klooster -
dat inmiddels ook onder de invloed van de
Moderne Devotie was gekomen - maakte in 1397
de oprichting van dit vrouwenhuis mogelijk doordat
het een hofstede gelegen in de Voetzmaet voor
het zeer geringe bedrag van één pond per jaar in
erfpacht gaf aan vijf vrouwen. Deze vijf vrouwen,
Greten Zalckinch, Wobbeken van den Berghe,
Mette Willamsdochter en Aleyde en Hillen
Zibertsdochter kregen het als gemeenschappelijke
woning voor alle maagden en weduwen die God
daar in kuisheid wilden dienen en die daar zouden
wonen. Voor het geval het vrouwenhuis in verval
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
zou raken, stelde het klooster de voorwaarde dat
het het huis zou terugkrijgen wanneer het verlaten
werd of wanneer de prioren van de kloosters Windesheim
en Bethlehem van mening zouden zijn
dat het huis niet meer diende tot eer van God.13
De heren van het Bethlehemklooster hadden
zich geen zorgen hoeven te maken. Het Huis op
die Maat ontwikkelde zich voorspoedig. In 1484
werd het tegelijk met het Huis ten Busch een officieel
klooster. De groei en aantrekkingskracht van
de twee nieuwe kloosters blijken dan uit het feit
dat het stadsbestuur hun inwonersaantal beperkt
tot 52; er mogen hoogstens 32 geprofeste nonnen
in elk klooster wonen en hooguit 20 conversinnen.
Alleen de ligging buiten de stadsmuren werd
het klooster uiteindelijk fataal. In de jaren zeventig
van de zestiende eeuw werden de gebouwen
vernield tijdens een oorlog. De vrouwen vonden
toen onderdak in het Agnietenbergklooster.
Huis Ten Busch
Zoals boven vermeld, noemt Jacobus de Voecht
het Huis Ten Busch in het rijtje dat Gerardus Kalker
en Henricus van Gouda initieerden. Behalve
deze mededeling is niet veel bekend over de vroegste
geschiedenis van het huis. We weten wel dat
het in 1401 bestond en dat het huis buiten de stadsmuren
lag. Op 15 oktober 1401 maakte Lubba, de
vrouw van Hugo Olyman namelijk haar testament
op en daarin wordt het Huis Ten Busch genoemd:
aan de vrome maagden die in het huis van Gerardus
ten Bussche (of Bosch) buiten de stadsmuren
wonen, stelde zij zes gulden in het vooruitzicht.14
De officiële Latijnse naam van het huis luidde
Domus in nemore beatae Mariae, ofwel Mariënbusch.
Meestal werd het echter Huis ten Busch
genoemd. Gezien deze naam en de huisvesting in
het huis van Gerard ten Bussche, lijkt het logisch
te veronderstellen dat Gerardus ten Bussche (of
diens vrouw of dochter) iets te maken had met de
oprichting van het huis. De rol van Gerard van
Kalker en Henricus van Gouda bleef waarschijnlijk
beperkt tot de geestelijke leiding. De materiële
en financiële voorzieningen kwamen van iemand
uit de familie Ten Bussche. Deze familie had daarvoor
ongetwijfeld voldoende middelen, want
evenals de familie Kadeneter had de familie Ten
Bussche verschillende schepenen geleverd. Of er
ook vrouwelijke leden van de familie in Mariënbusch
woonden, kunnen we niet zeggen, omdat er
uit de beginperiode geen inwoonsters bekend zijn.
Heel misschien was Femme Gherardi, die in 1445
tegelijk met negen andere dames aan de maagden
in het Huis ten Bussche al haar roerende en onroerende
goederen schonk, de dochter van Gerardus
ten Bussche. Ze zou echter ook heel goed de dochter
van een andere Gerard kunnen zijn.15
Wytenhuis
Over de eerste bewoonsters van het Wytenhuis is
iets meer bekend. Het waren drie nichtjes of verwanten
(neptes) van Wyte van Windesheim. Deze
Wyte was een broer van Meynold van Windesheim,
die een hoge functie had bekleed aan het hof
van de Utrechtse bisschop Florens van Wevelinckhoven
en die de oprichting van het Fraterhuis
financieel mogelijk had gemaakt. Hij was ook een
oom van Theodericus van Herxen, rector van het
Fraterhuis. Wyte en zijn broer Meynold werden in
1396 samen opgenomen in het Fraterhuis waar
Meynold korte tijd later overleed.16
De drie nichtjes van Wyte wilden God dienen.
Waarschijnlijk om hen in deze wens tegemoet te
komen kocht Wyte op 30 juni 1404 een huis en erf
in de Musschenhage buiten de Voorsterpoort en
'De Boschbleek' en de
Dominicanenkerk
omstreeks 1935. De
exacte ligging van het
Huis ten Busch is niet
bekend. De naam
Boschbleek doet er nog
aan denken. (Collectie
Gemeentearchief Zwolle,
foto A. Meulenbelt).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Pannekoekendijk,
rechts Mussenhage,
links de Jufferenwal.
Eindjaren zestig. Het
Wytenhuis en Zuytemhuis
lagen in de Mussenhage,
mogelijk waar
nu ongeveer de Pannekoekendijk
ligt. (Collectie
Gemeentearchief
Zwolle).
gelegen aan het water.17 Op 31 juli 1409 schonk hij
dit huis aan de vrouwen die in het huis in reinheid,
onderdanigheid en liefderijkheid samenwoonden.
Biechtvader van de bewoonsters was op
dat moment Henricus van Gouda.18
Ter wille van zijn nichtjes gaf Wyte van Windesheim
jaarlijks een vat boter aan de vrouwengemeenschap.
Toen hij echter op een gegeven
moment de seculiere priester Gerardus Tricht als
biechtvader wilde laten aannemen, weigerden de
dames dit. Theodericus van Herxen had hen
namelijk sterk afgeraden om een seculiere priester
te accepteren en had hen voor advies naar de prior
van Windesheim gezonden. Deze adviseerde hetzelfde
en raadde hen tevens aan om onder het
Gregoriushuis te blijven. Toen zij dat inderdaad
deden, staakte Wyte verontwaardigd zijn jaarlijkse
gift van een vat boter. Bovendien haalde hij zijn
nichten weg uit het huis. Twee van hen stuurde hij
naar het klooster Klaarwater bij Hattem. De derde
trouwde en kreeg een zoon, Johannes ten Kolke.
De overgebleven drie of vier zusters bleven in het
Wytenhuis wonen en bleven onder de geestelijke
leiding van het Fraterhuis staan.19
De onenigheid tussen Wyte van Windesheim
en het Fraterhuis over de benoeming van een
biechtvader is mogelijk ontstaan na de dood van
Henricus van Gouda in 1410, toen er een andere
biechtvader moest komen. Waarschijnlijk woonde
Wyte toen al enige tijd niet meer bij de fraters.
In 1409, bij de dood van de eerste rector, wordt hij
namelijk niet vermeld onder de inwoners, terwijl
vaststaat dat hij in 1418 nog in leven was.20
Zuytemhuis
Niet alle vrome initiatieven hadden een evenlange
levensduur als de hiervoor genoemde. Zo woonden
er voordat het Wytenhuis tot stand kwam al
zusters in het Zuytemhuis. Dit huis lag naast het
Wytenhuis in de Musschenhage buiten de Voorsterpoort,
maar volgens Jacobus de Voecht kwam
het niet tot bloei. Dat kan niet gelegen hebben aan
een gebrek aan belangstelling want er woonden elf
of twaalf vrouwen. De Voecht vermeldt echter dat
het huis tot twee maal toe door brand verwoest
werd en dat de maagden en weduwen daarom uiteindelijk
vertrokken. Tien van hen gingen naar het
huis Ter Maat en één of twee voegden zich bij de
drie of vier vrouwen die een nieuwe congregatie in
een huisje van Wyte van Windesheim waren
begonnen.21
Wanneer dit alles zich afspeelde en of het verhaal
van De Voecht volledig is, is niet helemaal
duidelijk. Volgens hem bestond het Zuytemhuis al
voordat het Wytenhuis bewoond was. In 1414 verkreeg
Gertruyd van Zuytem het huis waar ze
woonde, gelegen in de Musschenhage naast het
Wytenhuis in erfpacht.22 Wanneer ze daar al meer
dan tien jaar woonde, eventueel met meerdere
vrome vrouwen, klopt het verhaal van De Voecht.
Daarna komen echter de problemen. Gertruyd
overleed vóór 6 mei 1438 in het huis gelegen naast
het Wytenhuis in de Musschenhage; dat zal dus
wel om hetzelfde huis gaan. De priesters Tricus
van Herxen en Lephardus van Ulsen brachten
toen een verdeling tot stand van haar nalatenschap.
Het huis ging samen met de twee maagden
Mette Berent en Lutghart van der Sande naar het
Wytenhuis op voorwaarde dat het Wytenhuis
meer goede maagden zou aannemen om God te
dienen en het huis met hen te delen. De zusters
van het Huis op die Maat, waar de andere maagden
van wijlen Gertruyd heen waren gegaan,
mochten het huisraad dat ze hadden meegenomen
behouden. Bovendien kregen ze een jaarZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
rente van vier mud rogge en een jaarrente van 6,25
stadspond en voorts alle koeien.23 Volgens deze
officiële akte verdween het Zuytemhuis dus na het
overlijden van Gertruyd en was er van brand geen
sprake. Het blijft echter onduidelijk waarom de
bewoonsters van het Zuytemhuis niet gewoon een
andere 'moeder', of leidster kozen. Eigenlijk was
het met elf of twaalf bewoonsters beter levensvatbaar
dan het Wytenhuis, waar slechts drie of vier
vrouwen woonden. Er moet dus iets anders aan de
hand zijn geweest. Maar wat? Was er misschien
toch brand zoals De Voecht schrijft?
Conclusie
In de korte tijd tussen 1387 en 1409 ontstonden
binnen en vlak buiten de stadsmuren zes nieuwe
vrouwenhuizen. Alle zes huizen lagen binnen de
stadsvrijheid, dat wil zeggen het gebied waar het
stadsrecht gold. Alleen al dit aantal geeft aan dat
de geest van de Moderne Devotie diep was doorgedrongen
in het Zwolse stadsleven. In een kleine
stad zoals Zwolle in die tijd was, zullen zes nieuwe
instellingen immers wel zijn opgevallen. En dat
deze nieuwe huizen onder invloed van de nieuwe
hervormingsbeweging tot stand kwamen, staat
buiten kijf. Van vier huizen is immers bekend dat
Henricus van Gouda er als biechtvader optrad.
Van de overige twee, het Wytenhuis en het Zuytemhuis,
is niet bekend wie de biechtvader was.
Van beide huizen mogen we echter aannemen dat
ze nauwe betrekkingen hadden met moderne
devoten. Het Wytenhuis was immers mogelijk
gemaakt door Wyte van Windesheim, die op dat
moment nog in het Zwolse Fraterhuis woonde. En
toen het Zuytemhuis werd opgeheven gingen alle
inwoonsters over naar een ander zusterhuis.
Wanneer gekeken wordt naar het aantal inwoners
van de stad omstreeks het jaar 1400 en naar
het aantal vrouwen dat zich zodanig aangesproken
voelde door de Moderne Devotie dat ze in één
van de zusterhuizen wilden leven, dan blijkt dat
ongeveer een of twee procent van de bevolking in
een zusterhuis ging wonen. Dat betekent dat twee
tot vier procent van de vrouwen zich terugtrok uit
het openbare leven. Vergeleken met het huidige
aantal inwoners (Zwolle heeft nu ruim 100.000
inwoners) zou dat betekenen dat 2000 tot 4000
vrouwen zich uit het Zwolse stadsleven zouden
terugtrekken.
Bij deze berekening ben ik uitgegaan van het
gegeven dat er in het jaar 1404 666 vuursteden
belastingplichtig waren.24 Om te berekenen hoeveel
mensen er bij die vuursteden woonden, gaat
men in het algemeen uit van 4,5 of 4,7 persoon per
vuurstede. Voor Zwolle kom je dan op ongeveer
3000 inwoners. Wanneer er in elk vrouwenhuis
vijf tot tien vrouwen leefden, zou het om dertig tot
zestig vrouwen gaan.
Met alleen geestelijke invloed van de mannelijke
moderne devoten konden echter geen vrouwenhuizen
gesticht worden. Vrome intenties
waren niet voldoende. De vrouwen leefden weliswaar
eenvoudig, maar er waren toch allerlei materiële
zaken nodig. De voorstelling die Jacobus de
Voecht in zijn kroniek geeft over de vrouwenhuizen
moet dan ook genuanceerd en aangevuld worden.
Voor De Voecht was eigenlijk alleen de geestelijke
leiding van belang. Voor de vrouwen waren
daarentegen meer zaken belangrijk.
Woonruimte was uiteraard de belangrijkste
voorwaarde om een zusterhuis te kunnen stichten,
maar verder waren er ook reguliere inkomsten
nodig zoals jaarrenten, land en vee. Zonder
de financiële en materiële steun van de (vrouwelijke)
leden van enkele vooraanstaande Zwolse families,
zoals Bertrade de dochter van Herman
Gezicht op de Kamperpoort,
tekening achttiende
eeuw. Het
Wytenhuis en Zuytemhuis
lagen buiten de
Kamperpoort. (Collectie
Stedelijk Museum
Zwolle).
26 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Plattegrond van de stad
Zwolle in de zestiende
eeuw. Naar de plattegrond
in de stedenatlas
van Georg Braun en
Franciscus Hogenberg,
1581. Het is een mooie
duidelijke kaart, maar
de ronde vorm van de
stad komt niet met de
werkelijkheid overeen.
Rechtsonder ligt de
Kamperpoort. (Collectie
Gemeentearchief
Zwolle).
Wermboldeszone, Aleyda Dreyer, Gertrude
Kadeneter, (familie van) Gerardus ten Bussche,
Wyte van Windesheim en Gertruyd van Zuytem
hadden er nooit zoveel vrouwenhuizen gesticht
kunnen worden. Deze mensen waren stuk voor
stuk van aanzienlijke komaf. De families Ten Bussche
en Kadeneter hebben verschillende schepenen
voortgebracht; Gertruyd van Zuytem en Wyte
van Windesheim behoorden tot de latere riddermatige
geslachten van dezelfde naam.
Al deze families waren rijk en bekleedden
belangrijke functies in de Zwolse of Overijsselse
samenleving. Kortom, de idealen van armoede,
soberheid en nederigheid van de Moderne Devotie,
hadden zonder de steun van de maatschappelijke
bovenlaag niet goed van de grond kunnen
komen.
Noten
1. Een klooster is aangesloten bij een officieel door de
kerk goedgekeurde kloosterorde. E
Historisch
itPÓT
OCR
etnanummer: i
Fotografen in Z
• A I ^ – ••’• -I96O
DBDBGHAi
2OO1 NUMMER 2
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Annèt Bootsmavan
H uiten en
Wim Huijsmans
ZVVOLLE
ARCHIEF
96»
Groeten uit Zwolle
Ansichtkaart Luttekestraat – Peperbus
Poststempel 22 mei 1937
Op een zomerse dag verheft de Peperbus zich
majestueus boven de huizen aan het begin van de
Luttekestraat. Stoelen staan uitnodigend klaar op
het dakterras. Hoe dominant de Peperbus ook is,
deze ansichtkaart is gekozen vanwege het pand
Luttekestraat 4-1. Ten tijde van de opname
(ca. 1935) was daar de foto en brillenzaak van Herman
Heukels gevestigd, zoals boven de entree te
lezen valt. Aan de erker hangt een reclamebord
van Kodak. Zowel Herman als zijn broer Jan, ook
fotograaf, keerden na de oorlog niet in Zwolle
terug vanwege hun nazi-sympathieën. Naast de
zaak van Heukels hadden de gezusters Van den
Berg een ‘parapluie magazyn’ genaamd Colombine.
Het pand Luttekestraat 4 vormde eeuwenlang
een geheel met het – niet afgebeelde – hoekpand
(nr. 2) en deed van 1605-1880 dienst als stadswaag.
Het merkwaardige dak van het hoekpand laat ook
nu nog duidelijk zien dat er wat van het dak ‘verdwenen’
is. In 1904 werd nr. 4 in Jugendstil opgetrokken.
De gevel is rijk gedetailleerd. Bij de bouw
kwam de eerste etage op dezelfde hoogte te liggen
als die van het hoekpand, duidelijk hoger dan wat
gangbaar was. Ook dat herinnert nu nog aan de
waagfunctie.
Piet Hekkert, die de kaart ontving, was een
zoon van Bernardus Hekkert, chauffer, en van
Catharina Kluessjen. Als achtjarige ging hij in 1937
op vakantie naar Schiermonnikoog. Zjn ouderlijk
huis stond aan de Ossenmarkt 8a, dus net achter
de afgebeelde huizen. Van daaruit kon hij dagelijks
de Peperbus zien. En omdat hij die als echte
Zwollenaar natuurlijk miste, zal Lien Thalen hem
deze kaart gezonden hebben.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 39
Redactioneel Inhoud
Voor u ligt een forse aflevering van het tijdschrift,
een themanummer gewijd aan de fotografie in
Zwolle sinds zich hier omstreeks 1860 de eerste
fotografen vestigden.
De laatste jaren staat dit medium steeds meer
in de belangstelling. Zo vierde de Fotoclub Zwolle,
voorheen de Zwolse Amateur-Fotografen Vereniging,
in 1994 zijn 100-jarig bestaan met een tentoonstelling
in de Broerenkerk. In 1998 besteedde
het Gemeentearchief Zwolle met een expositie
aandacht aan de amateur-fotograaf Bertus Meulenbelt.
Van 2 juni tot en met 5 augustus 2001 zijn in
het Stedelijk Museum Zwolle drie tentoonstellingen
te zien, waarvan één onder dezelfde titel als dit
themanummer. De andere twee zijn ‘Assendorp,
de geschiedenis van een Zwolse wijk in foto’s’ en
‘Ger Dekkers, Horizons Unlimited’. De eerste
genoemde tentoonstelling is een samenwerkingsproject
tussen het Historisch Centrum Overijssel
(voorheen het Gemeentearchief) en het museum.
Het HCO heeft een grote fotografische collectie,
deels originelen, deels kopieën van originelen. Alle
in dit nummer besproken foto’s, met uitzondering
van die van Aarts Everaarts, bevinden zich in
die collectie.
De samenstelling van dit themanummer is
geheel verzorgd door vier leden van de redactie:
Annèt Bootsma-van Hulten, Lydie van Dijk, Wim
Huijsmans en Jean Streng en één gastredacteur:
Jeanine Otten.
De uitvoering van dit extra dikke nummer
werd mogelijk dankzij een financiële bijdrage van
het HCO.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma-van Hulten en Wim Huijsmans 38
Van Adrian tot Ziegler, Fotografen in Zwolle 1860-1960
Jeanine Otten 40
Franz Wilhelm Heinrich Deutmann (1840-1906) Jeanine Otten 48
Gerrit Jacobus Wispelweij (1850-1916) Annèt Bootsma-van Hulten 53
Jan Anthonie Eelsingh (1866-1949) Wim Huijsmans 57
Christoffer Jacobus Josephus Schaepman (1872-1962) Jeanine Otten 61
Pieter Nicolaas Louis Keuzekamp (1890-1964)
Annèt Bootsma-van Hulten 66
Albertus Meulenbelt (1904-1967) Lydie van Dijk 70
AdolfHermanusHenneke (1914-1976) Wim Huijsmans 74
Adrianus Everaarts (1931) Lydie van Dijk 80
Biografisch overzicht Zwolse fotografen 1860-1960 Jeanine Otten 84
Auteurs 90
Omslag: Vispoortenplas, 1893. Een letterlijk en figuurlijk vroege foto van
Wispelweij. De opname werd gemaakt op 10 april 1893 ’s morgens om zeven uur,
belichtingstijd ‘2 seconden bij helder weer’. Lees verder oppaginasó
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
VanAdrian totZiegler
Fotografen in Zwolle 1860-1960
Jeanine Otten Voor de geschiedenis van de fotografie in
Zwolle is de periode 1860-1960 om diverse
redenen interessant. Evenals in andere steden
ontwikkelden zich hier in deze 100 jaar de
beroeps- en de amateur-fotografie en kwamen
beroepsfotografendynastieën voor. Het beroep
werd van vader op zoon en soms op kleinzoon
doorgegeven. Nadat de stad in de jaren 1842-1860
diverse keren werd bezocht door rondtrekkende
daguerreotypisten, vestigden zich hier kort na
1860 de eerste beroepsfotografen. Deze hielden
zich voornamelijk bezig met portretfotografie op
visitekaartformaat en groter. Vanaf omstreeks
1875 werden ook stadsgezichten gefotografeerd.
Deutmann is de enige Zwolse fotograaf die in de
periode 1885-1900 ook historische gebeurtenissen
fotografeerde.
Door diverse ontwikkelingen in de fotografie
werd kort voor 1900 dit medium ook voor amateurs
bereikbaar. Fabrikanten als Wispelweij,
Schaepman en textielhandelaar Remmers maakten
rond 1900 foto’s van hun families en van het
Zwolse straatleven. Na 1900 kwam er een hausse in
het aantal fotografen, zowel beroeps als amateurs.
Het aantal beroepsfotografen in Zwolle bleef
vrij constant tot de wederopbouwperiode na de
Tweede Wereldoorlog. Toen stortte een ‘leger’
van ondernemende winkeliers zich op de fotografie
en de handel in fotografische artikelen. Na 1950
kon bijna iedereen zich een fototoestel permitteren.
Beroepsfotografen maakten niet langer meer
alleen studioportretten of huwelijksreportages,
maar handelden ook in fotoapparatuur. Naast
gespecialiseerde fotohandelaren zien we in Zwolle
overigens al vanaf 1930 winkeliers die naast bijvoorbeeld
tabak of boeken ook fotoapparatuur
verkochten en achterin de zaak pasfoto’s maakten.
Ook ontwikkelde het merendeel van de amateurfotografen
niet langer zelf de negatieven maar
bracht ze naar de fotohandel die voor de afdrukken
zorgde. Omstreeks 1960 was dit allemaal
gewoon en massaal geworden.
Fotocollecties Historisch Centrum Overijssel
Uit de grote hoeveelheid fotografen in Zwolle die
tussen 1860 en 1960 werkzaam zijn geweest wordt
in de volgende pagina’s een beperkt aantal nader
belicht. Van een achttal fotografen, vijf beroeps en
drie amateurs, zijn foto’s geselecteerd. Gekozen is
voor die fotografen die belangrijk zijn geweest
voor de geschiedenis en / of ontwikkeling van de
beroeps- en amateur-fotografie in Zwolle in de
periode 1860-1960. Uitgangspunt hierbij was, met
uitzondering van de collectie Everaarts, de aanwezigheid
van hun werk in de fotocollectie van het
Gemeentearchief Zwolle, sinds maart 2001 gefuseerd
met het Rijksarchief in Overijssel in het Historisch
Centrum Overijssel (HCO).
In de collecties van het HCO speelt de fotografie
vooral een documentaire rol. De fotocollectie is
onderdeel van de Topografisch-Historische Atlas
Zwolle, de. verzameling die door middel van kaarten,
prenten, tekeningen, foto’s, dia’s, affiches en
prentbriefkaarten de geschiedenis van de stad in
beeld brengt. De doelstelling van deze verzameling
brengt met zich mee dat voor de foto als louter
artistiek medium geen plaats is ingeruimd. Dat
wil zeggen, het HCO verzamelt geen fotografie als
individueel kunstwerk. In de fotocollectie Zwolle
bevinden zich ca. 17.000 foto’s van Zwolse straten
en gebouwen en ca. 20.000 foto’s van historische
gebeurtenissen, personen en afbeeldingen van het
maatschappelijk leven in Zwolle. De foto’s worden
gebruikt bij historisch onderzoek, als illustratie
in diverse publicaties, als referentie bij verbouwingen
en restauraties, als nostalgische herinnering,
enzovoorts.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De daguerreotypisten
In 1842 maakte Zwolle voor het eerst kennis met
de fotografie, vijfjaar na de uitvinding van de daguerreotypie
(1837) door L.J.M. Daguerre (1787-
1851) en drie jaar na de bekendmaking van de
methode (1839). In 1839 kocht de Franse regering
het door Daguerre gevonden procédé en bood het
als geschenk aan de hele wereld aan, op grond
waarvan 1839 wel als ‘geboortejaar’ van de fotografie
beschouwd wordt. De daguerreotypie
behoort met de calotypie tot de vroegste fotografische
techniek. Een gepolijste koperen plaat werd
voorzien van een dun laagje zilver dat lichtgevoelig
werd gemaakt door chemische reactie met jodium-
en broomdampen. De plaat werd daarna in
de camera geplaatst en belicht. Het beeld werd
ontwikkeld met kwikdamp. Het kwik hechtte zich
alleen aan de zilverdeeltjes waarop licht had ingewerkt
en vormde zo een beeld. Omdat een negatief
ontbreekt waarvan afdrukken gemaakt kunnen
worden, zijn daguerreotypieën unicaten. Een daguerreotypie
kenmerkt zich door een hevig spiegelend
oppervlak, waardoor de afbeelding alleen
onder een bepaalde hoek bekeken kan worden.
Gewoonlijk zijn daguerreotypieën in een etui of in
een lijstje geplaatst.
Auvry
Op 23 augustus 1842 adverteerde de rondreizende
Franse daguerreotypist Auvry iri de Provinciale
Overijsselsche en Zwolsche Courant dat hij in 30
seconden portretten ‘au Daguerreotype’ maakte.
De gelijkenis was ‘onfeilbaar’. Auvry verbleef te
Zwolle in Café Belle Vue. Dit etablissement werd
gedreven door H.G. Breyinck (1796-1881), koffiehuishouder,
en was gevestigd in de Praubstraat
16-18. Breyinck heeft aan diverse rondreizende
fotografen onderdak geboden. Misschien had hij
een speciale belangstelling voor fotografie want we
komen ook tentoonstellingen en veilingen van
fotografieën in Café Belle Vue tegen.
Auvry was de eerste van een groep rondreizende
fotografen die op hun tochten door Nederland
ook Zwolle aandeden. Deze fotografen werkten,
net als Auvry, in logementen of bij winkeliers en
richtten daar een tijdelijk atelier in. In die eerste
jaren van de fotografie zullen ze niet veel klanten
hebben gehad. Voor een portret moest men al
gauw tien gulden betalen, in die tijd een tamelijk
hoge prijs zodat alleen de gegoede burgerij zich
een fotografisch portret kon veroorloven.
Fotograaf op de Grote
Markt, omstreeks 1930.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
In de maanden november 1842 tot februari
1843 was de reizende daguerreotypist Jacobus P. C.
Meijlink (1820 -1862) werkzaam in Zwolle. Aanvankelijk
was hij van plan acht dagen in Zwolle te
blijven, zo bleek uit zijn advertentie. Hij maakte in
één minuut daguerreotype portretten ‘naar de
volmaaktste gelijkenis’. Van ’s morgens tien tot
’s middags vier uur werkte hij in Odéon, ingang
Praubstraat. De prijzen van zijn daguerreotypieën
varieerden tussen de vier en zes gulden. Meijlink
verhuisde in de jaren vijftig naar Amerika waar hij
het beroep van fotograaf voortzette. Vanuit Amerika
zond hij zijn familie in Nederland een stereoscopisch
zelfportret in daguerreotypie. Dit bijzondere
zelfportretje is nog steeds in familiebezit.
Auvry en Meijlink werden gevolgd door andere
daguerreotypisten zoals A. Perin in 1843 en de
familie Guyard in 1844.
Het lijkt er op alsof er na 1844 geen rondreizende
daguerreotypisten meer waren die Zwolle
aandeden. Pas in 1859 vinden we een vermelding
van de rondreizende fotograaf Désiré Bernard.
Deze was kort in Zwolle werkzaam: gedurende
twee dagen vervaardigde hij fotoportretten bij
gegadigden aan huis. Hij hield verblijf bij Van der
Mook op de Grote Markt.
In 1861 bevond fotograaf L.R. van den Braak
zich tot twee keer toe tijdelijk in Zwolle om portretten
te maken. Zijn atelier was op de Oude Vismarkt,
tegenover J.W. Holtkamp.
Met de komst van veranderende fototechnieken
kwam omstreeks die tijd een einde aan de vervaardiging
van daguerreotypieën.
De camera obscura en stereoscopische opnamen
Op 30 juli 1852 kon men de camera obscura van
D. Kinsbergen bewonderen op het Rodetorenplein.
De camera obscura (Latijn voor donkere
kamer) is een voorloper van de toverlantaarn. Het
is een optisch toestel dat in beginsel bestaat uit een
lichtdichte ruimte waarin een beeld gevormd
wordt door een klein gaatje in een positieve lens.
Het principe van de camera obscura wordt teruggevonden
in fotocamera’s en filmcamera’s. Oorspronkelijk
werd het toestel gebruikt voor het
waarnemen van zonsverduisteringen, als hulpmiddel
bij het tekenen en als amusementsartikel.
Behalve de cartes-de-visite, de fotoportretjes
op visitekaartformaat (6×9 cm) die vanaf 1860
een ware rage werden, mochten ook stereoscopische
opnamen zich in een warme belangstelling
van het publiek verheugen. Door de dubbele
opname met een speciale kijker te bekijken vallen
de twee beelden in het oog ineen en krijgt men een
suggestie van diepte. Op de zomerkermis in 1860
bevond zich in een tent op de Nieuw Markt het
‘groot Nieuw Museum van Amerikaansche Stereoskoopen’.
In de collectie van het HCO bevinden
zich repro-afdrukken van stereoscopische
opnamen uit omstreeks 1895 van Zwolse stadsgezichten
en kerkinterieurs door amateur-fotograaf
Gerrit Wispelweij.
Het visitekaartportret
Tussen ca. 1855 en ca. 1870 was op het gebied van
portretfotografie de albuminedruk op visitekaartformaat,
afgedrukt van natte-collodiumglasnegatieven,
de populaire fotografische techniek. Het
visitekaartportret was ontwikkeld in Frankrijk.
Het was een relatief goedkope techniek, er konden
acht afdrukken uit een negatiefplaat, terwijl daarvoor
één portret per negatiefplaat gemaakt kon
worden. Visitekaartportretten werden aan relaties
gegeven ter vervanging van het gedrukte visitekaartje.
Omstreeks 1870 kostte een dozijn visitekaartportretten
één gulden. Er waren speciale
albums te koop om de portretjes in te verzamelen.
Rond 1870 ontstond naast het visitekaartportret
het grotere kabinetportret (11 x 16 cm). Deze duurdere
foto was meer bedoeld voor de gegoede burgerij.
Een hele verbetering in de fotografische techniek
vormde de in 1871 uitgevonden droge negatiefplaat,
die aan het eind van de jaren zeventig
fabrieksmatig werd geproduceerd. Fotografen
hoefden nu niet langer direct voor gebruik hun
platen te prepareren en te belichten voor het collodium
droog was, maar konden nu met een aantal
glasnegatieven op pad om bijvoorbeeld stadsgezichten
vast te leggen.
Kunstschilders
Een aantal beroepsfotografen zoals J.P.C. Meijlink,
F.W.H. Deutmann, G.J. Verhulst en J.A. EelZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 43
singh, was oorspronkelijk kunstschilder. Onder
druk van de dreigende concurrentie van de portretfotografie
schoolden zij zich om tot portretfotograaf.
Hun vaardigheden als schilder zullen te
pas zijn gekomen bij het schilderen van de achtergronddecors
in hun ateliers. Verder waren hun
ateliers gestoffeerd met draperieën, zuilen, tapijten
en diverse bankjes, hekjes, stoelen en tafeltjes.
Omdat de geportretteerden bij de toen gangbare
sluitertijden langdurig stil moesten zitten of staan,
waren er in het atelier ook diverse klemmen en
steunen aanwezig (soms onbedoeld zichtbaar op
de fotoafdruk). Kinderen mochten met een hobbelpaardje,
een pop of een hond op de foto. Baby’s
werden op schapen- of luipaardvellen gelegd.
Sommige afdrukken werden nog mooier gemaakt
met een mee afgedrukt lijstje van droogbloemen.
Na de eeuwwisseling liep de klassieke portretfotografie
langzaam ten einde. Na 1900 daalden de
prijzen van portretfoto’s nogal. In 1900 kostten zes
albumfoto’s nog één gulden, in 1915 kon men al
twaalf grote foto’s voor een kwartje krijgen. Een
nieuwigheid eind november 1912 was de kinosnel-
fotografie inrichting in Bioscoop De Kroon
aan de Diezerstraat. Twee kamers waren voor het
publiek ingericht. De klanten werden op een
bankje gezet waarna een fotograaf met behulp van
een magnesium-fiits een opname maakte. Een
machine vermenigvuldigde de afdrukken, een
dozijn foto’s kostte een kwartje. Die kon men al
een dag na de opname ophalen.
Beroepsfotografenfamilies
De eerste beroepsfotografen die langdurig in
Zwolle werkten, waren vader Mozes (1822-1899)
en zoon Abraham Cohen (1848-1923). Bij zijn
huwelijk in 1846 was de uit Hasselt afkomstige
Mozes Cohen nog koopman van beroep, in 1860
noemde hij zich ‘photograaph’.
In januari 1862 begonnen Cohen & Cie. in een
‘welingerichte’ verwarmde glazen tent in de Diezerstraat.
Ze hoopten ‘met een talrijk bezoek vereerd
te worden, daar zij niets hebben gespaard,
om hun Atelier zoo veel mogelijk luister bij te zetten’.
De Cohens namen zich voor zich hoofdzakelijk
toe te leggen op het vervaardigen van visitekaarten
‘welke voor in de grootste steden vervaardigde
in sieraad niet behoeven achter te staan, het
dozijn a 6 gulden’. Ook zouden zij zich voortaan
onledig houden met het vervaardigen van portretten
op glas vanaf 50 cent en hoger. Tijdens de kermis
van eind juli, begin augustus 1862 kostten
Cohens fotografische portretten op visitekaartformaat
5,50 gulden per dozijn ‘zeer verminderde
prijs tijdens de kermis!’. Blijkens advertenties was
het fotografisch atelier nog in 1868 in de Diezerstraat
bij de Broerenstraat.
Uit het adresboek 1877-1878 en een advertentie
in de catalogus van de Geschiedkundige Overijsselsche
Tentoonstelling in Zwolle uit 1882 blijkt
dat Mozes Cohen vanaf 1877 een atelier in de
Nieuwstraat (bij de Broerenstraat) had waar vergrotingen
naar albumportretten, glasplaten, in
alle afmetingen tot levensgroot ‘zeer kunstmatig
bewerkt’ werden aangenomen. Het atelier was
dagelijks geopend.
Franz Wilhelm Heinrich Deutmann
Franz Wilhelm Heinrich Deutmann (1840-1906)
was de zoon van Franz Wilhelm Deutmann (1808-
1895), een uit Duitsland afkomstige schrijnwerker,
rondreizend koopman, reizend fotograaf en een
van de eerste vakfotografen in Amsterdam met
een eigen zaak. F.W.H.’s zoon H.F.J.M. (1870 –
1925) zou het in Den Haag tot hoffotograaf brengen.
In Amsterdam bestierde F.W.H, vanaf 1850
het atelier van zijn vader in de Hartenstraat.
In 1865 vestigde Franz W.H. Deutmann zich in
Zwolle. Aanvankelijk werkte hij in een fotografisch
atelier in de Bitterstraat tegenover de Roggenstraat,
tegenover de school van het Nut. Waarschijnlijk
had Deutmann dit atelier overgenomen
van fotograaf G. Hoogwinkel die blijkens een
advertentie op 4 juni 1864 hier gevestigd was.
G. Hoogwinkel had volgens deze advertentie
tevens een atelier in de Hoogstraat te Rotterdam.
Over Hoogwinkel zijn verder geen gegevens
bekend. Uit een advertentie in 1867 blijkt dat het
atelier van Deutmann in de Bitterstraat dagelijks
geopend was van 10 tot 4 uur, zondags van 10 tot 2
uur. Een dozijn albumportretten kostte 5 gulden.
Hiermee was Deutmann duurder dan concurrent
Mozes Cohen, die op dezelfde krantenpagina
adverteerde met 3,50 gulden voor een dozijn
44 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
albumportretten. Later, het jaar is niet met zekerheid
vast te stellen, richtte Deutmann een atelier
in in de Kamperstraat 9. Volgens een advertentie
in het Zwolse adresboek 1877-1878 vroeg Deutmann
(atelier Kamperstraat) in dat jaar 4 gulden
voor een dozijn visitekaarten, en 6 gulden voor zes
portretten op kabinetformaat. Tevens konden
artistieke vergrotingen van elk bestaand portret
van overledenen, in alle afmetingen tot levensgroot,
gemaakt worden. Het procédé was kooldruk,
een ‘nieuw, onveranderlijk procédé, te
Parijs, Amsterdam en Berlijn bekroond’.
Deutmann werkte met het natte-collodionprocédé,
een techniek die in Nederland vanaf ca.
1855 tot ongeveer 1880 in gebruik was. Bij deze
techniek moest snel gewerkt worden. Op een glasplaat
werd een laag collodion aangebracht waarin
kaliumjodide was opgelost. Voor de opname werd
de plaat gedompeld in een oplossing van zilvernitraat
in water. De belichting diende te gebeuren
terwijl de plaat nog nat was, waarna onmiddellijk
moest worden ontwikkeld en gefixeerd. Door uitdrogen
van de plaat zouden de zilverzouten uitkristalliseren
en zou het collodion minder doorlaatbaar
worden voor de ontwikkelvloeistof. Natte-
collodiumglasnegatieven werden vaak afgedrukt
op albuminepapier. Daarnaast maakte hij
ook afdrukken door middel van platinadruk en
kooldruk.
Vanaf ca. 1875 tot 1900 fotografeerde Deutmann
behalve personen in zijn atelier ook buiten
op straat. Foto’s van Zwolse stadsgezichten verkocht
hij op kabinetformaat, geplakt op kartons
met zijn adres. Deze foto’s werden in 1882 voor 75
cent per stuk verkocht in de boekhandel van
J.M.W. Waanders. In de collectie van het HCO
bevinden zich drie fotoalbums van Waanders, met
in totaal 221 foto’s op prentbriefkaartformaat,
gemaakt tussen ca. 1875 en 1900. Namen van fotografen
worden niet genoemd. De albums zijn een
soort zichtcatalogus waaruit men fotoafdrukken
kon nabestellen. Op een aantal foto’s staat
geschreven dat ze niet meer voorhanden zijn.
Door de foto’s in de albums te vergelijken met de
foto’s met adres van de fotograaf is van een aantal
opnamen met zekerheid vast te stellen dat deze
door Deutmann zijn gemaakt. Ook van fotograaf
Johan G. Lubbers (1849-1923) en fotograaf H.W.
Nieuwenhuis te Apeldoorn zijn zowel kabinetfoto’s
met adres als dezelfde foto’s in een van de
albums van Waanders aanwezig. Sommige foto’s
in de albums blijken ook als prentbriefkaart voor
te komen en zijn rond 1900 uitgegeven door
Waanders te Zwolle en door Joh. Schaeffer te
Amsterdam.
Behalve portretten en stadsgezichten maakte
Deutmann ook opnamen van historische gebeurtenissen.
Zo fotografeerde hij op 8 augustus 1886
de ballonvaart van kapitein Julhes vanaf het terrein
van de gasfabriek op het Noordereiland. Van
2 tot 5 september 1895 maakte hij opnamen van
het bezoek van de koninginnen Emma en Wilhelmina
aan Zwolle en op 31 augustus en 1 september
1898 fotografeerde hij in Zwolle de optochten en
versieringen tijdens de feesten ter gelegenheid van
de kroning van Wilhelmina. Deze foto’s werden in
september 1898 in de formaten 17 x 23 cm en 12 x 17
cm in de boekhandel van Waanders tentoongesteld
en kostten tussen de 75 cent en 1,50 gulden.
Van de werkzaamheden aan de Willemsvaart
in het kader van de verbetering van de waterweg
van Zwolle naar de Zuiderzee maakte Deutmann
in 1878 een prachtige serie foto’s (o.a. aanwezig in
de collectie van het Stedelijk Museum Zwolle en
de Bibliotheek van de Technische Universiteit
Delft).
Robert en Franz Ziegler
In 1905 nam de eveneens als Deutmann uit Duitsland
afkomstige Robert Ziegler (geb. 1865) het atelier
van Deutmann aan de Kamperstraat 9 over.
Robert Ziegler was vooral portretfotograaf. In 1912
verhuisde Ziegler naar het atelier van Jan Eelsingh
aan de Nieuwe Markt 9. Het fotografisch atelier
aan de Nieuwe Markt 9 is bijna honderd jaar lang
onafgebroken in handen van fotografen geweest.
Eelsingh had hier van 1898 tot 1912 zijn atelier. Bij
zijn vertrek naar Den Haag in 1929 deed Robert
Ziegler het atelier, inclusief alle bestaande negatieven,
over aan de Zwolse fotograaf Ulrich Roosdorp
die er tot 1939 zou werken. Vanaf 1939 tot
1989 was de fotozaak van vader Dirk en zoon Aart
Everaarts hier gevestigd. De gewoonte om negatievencollecties
aan de volgende fotograaf door te
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 45
geven blijkt uit de mondelinge overlevering dat in
1989 nog negatieven van Ziegler aanwezig waren.
Helaas zijn bij de opdoeking van het atelier in 1989
de negatievencollecties bij gebrek aan belangstelling
verloren gegaan. In de jaren negentig kreeg
het pand Nieuwe Markt 9 een andere bestemming.
Robert Zieglers zoon Franz (1893-1939) vertrok in
1911 naar Duitsland om het vak te leren. In 1916
werd hij lid van de Zwolsche Amateur-Fotografen
Vereeniging (ZAFV). Hij ontpopte zich al snel als
de stuwende kracht achter de ZAFV. Hij gaf de
leden deskundig advies en schonk aandacht aan
moderne stromingen binnen de fotografie. In 1919
richtte Franz Ziegler in Enschede een fotoclub op,
in hetzelfde jaar werkte hij in Den Haag twee
weken bij kunstschilder en fotograaf Henri Berssenbrugge.
In 1927 vertrok Franz Ziegler vanuit
Zwolle naar Den Haag en nam daar het atelier van
de in 1925 overleden H.F.J.M. Deutmann (zoon
van F.W.H.) over. In 1929 mocht hij zich, evenals
H.F.J.M. Deutmann, officieel hoffotograaf noemen.
Jan en Wim Eelsingh
Jan Anthonie Eelsingh (1866-1949) vestigde zich
omstreeks 1898 als fotograaf aan de Nieuwe Markt
9. Hij werd een van de bekendste portretfotografen
in Zwolle. In 1912 verhuisde hij naar villa Linquenda
aan de Veerallee (nu aan het begin van de
Beukenallee) en vestigde daar zijn fotografisch
bedrijf ‘Lux’-Veerallee. Jan Eelsingh legde ook
stadsgezichten en historische gebeurtenissen vast.
In 1910 maakte hij een serie foto’s van de vlucht
van Jan Olieslagers boven Zwolle. De vliegkunsten
die deze Belg bij herberg De Hanekamp in de lucht
uitvoerde, fotografeerde Jan vanaf de grond. In de
jaren dertig maakte hij onder andere prachtige
opnamen van de voor Zwolle zo belangrijke veemarkt.
Zoon Wim (1895-1976) trad in de voetsporen
van zijn vader en bracht het eind jaren twintig tot
hoffotograaf. Op 14 april 1945 legde Wim Eelsingh
onder andere de verwoestingen vast die de Duitse
bezetters op hun uittocht uit Zwolle aanrichtten,
namelijk de brand in het huis van Van Haersolte
aan de Potgietersingel en de brandende munitiewagen
voor Huize Eekhout aan de Burgemeester
van Roijensingel.
Familie Keuzekamp
Al vanaf 1926 drijven drie generaties Keuzekamp
een fotohandel aan de Oude Vismarkt. Pieter
Keuzekamp (1890-1964), grondlegger van het
bedrijf, was van beroep opticien. Daarnaast was
hij ook fotograaf en handelaar in fotoapparatuur.
In de jaren twintig en dertig legde Keuzekamp
honderden gebeurtenissen in Zwolle fotografisch
vast: van toneelvoorstellingen tot voetbalwedstrijden,
van auto-ongelukken tot jubilerende bruidsparen.
Daarnaast maakte hij in de jaren dertig
filmopnamen van de bouw van het Stilobad aan
de Turfmarkt, zwemwedstrijden in het openluchtbad
in het Zwartewater en het asfalteren van
de Hortensiastraat. In het pand Oude Vismarkt 20
is nu fotozaak Combi Keuzekamp gevestigd,
gedreven door kleinzoon Hans Keuzekamp.
Wim Voerman
Wim Voerman (1896-1963) is een van de verdienstelijke
beroepsfotografen uit de jaren dertig en
veertig. Aanvankelijk was hij inspecteur bij een
verzekeringsmaatschappij. In januari 1927 vestigde
hij zich in Zwolle als fotograaf aan Groot
Wezenland 6. Zijn zoon Jan zette het bedrijf van
zijn vader voort. Foto Voerman, vanaf oktober
1967 aan de Van Karnebeekstraat 7, is nog steeds
een begrip in Zwolle. In de jaren dertig maakte
Wim Voerman diverse opnamen van stadsgezichten
in Zwolle en, waarschijnlijk in opdracht van de
directie, een serie lantaarnplaatjes (positief doorzichtig
materiaal) van het interieur van de splinternieuwe
Ambachtsschool aan de Hortensiastraat.
Persfotografie
De eerste krantenfoto’s verschenen in 1904 in de
Engelse Daily Mirror, eerst als zondagsbijlage,
later dagelijks. De fotografen konden aanvankelijk
niet snel ter plaatse zijn met hun zware camera’s
en glasplaten. Bovendien was het druktechnisch
nog moeilijk foto’s in de krant te reproduceren.
Door ontwikkelingen in de fotografie en in de
46 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
druktechniek verschenen pas vanaf de jaren twintig
in de meeste kranten foto’s. In 1924 kwam de
kleine compacte camera Ermanox in de handel, in
de jaren dertig werd de handzame Leica populair.
In 1922 verschenen de eerste foto’s in de Provinciale
Overijsselsche en Zwolsche Courant: ze waren
gemaakt ter gelegenheid van de plaatsing van de
Burgemeester van Roijen-bank aan de Potgietersingel.
LA. van Roijen kreeg die bank bij gelegenheid
van zijn 25-jarig burgemeesterschap van
Zwolle. Tot aan het einde van de jaren twintig was
de Zwolsche Courant spaarzaam geïllustreerd met
persfoto’s. Pas vanaf 1928 verscheen er een hele
pagina met foto’s van gebeurtenissen uit het
wereldnieuws in. Deze foto’s werden betrokken
van verschillende persbureaus. Een enkele foto bij
Zwolse nieuwsfeiten zien we eveneens pas vanaf
1928. Namen van fotografen werden doorgaans
niet genoemd. Afgaand op de praktijk bij andere
kranten zal ook de redactie van de Zwolsche Courant
regelmatig een Zwolse fotograaf hebben verzocht
een plaatje te schieten van een nieuwsfeit.
Fotografen die in de jaren 1920-1930 hiervoor in
aanmerking kwamen waren onder meer Jan en
Wim Eelsingh, Wim Voerman, Herman Heukels
en Pieter Keuzekamp. Tussen 1925 en 1935 verschenen
foto’s met naamsvermelding van Eelsingh
en Heukels in geïllustreerde tijdschriften als
De Prins en Eigen Erf.
DolfHenneke
Dolf Henneke (1914-1976) is de eerste echte Zwolse
(freelance) persfotograaf van na de Tweede
Wereldoorlog. In opdracht van de Zwolsche Courant
versloeg hij samen met journalist Jan Louwen
menige gebeurtenis. Henneke was van 1946 tot in
de jaren zeventig werkzaam als freelance persfotograaf
voor de Zwolsche Courant. Zijn foto’s verschenen
zonder naamsvermelding, destijds nog
niet verplicht.
Hennekes foto’s van de bevrijding van Zwolle
op 14 april 1945 verschenen in het boekje van
David Wijnbeek Vrij Zwolle. Verder staan in Vrij
Zwolle foto’s van E. Kamphuis (4), Kuipers (1),
Hendrikx drogisterij ‘Novum'(2), M. van Hezel
(1), Lammers (1) en D. Everaarts (1). De meeste
foto’s zijn echter van Henneke.
Met Dolf Henneke eindigt het overzicht van
Zwolse beroepsfotografen tot 1960, die vertegenwoordigd
zijn in het HCO.
Aantal beroepsfotografen
Het aantal beroepsfotografen in Zwolle was vanaf
1890 tot en met 1906 vrij constant (vier a vijf). In
1907 steeg het aantal naar negen, in 1910 waren er
nog steeds negen: sommige nieuw aangekomen
fotografen bleken geen blijvertjes te zijn. Tussen
1912 en 1919 waren er slechts zeven beroepsfotografen
en handelaren in fotografieartikelen, in
1933 was dit aantal nog steeds hetzelfde. Tussen
1937 en 1953 schommelde het aantal tussen tien en
twaalf. Pas in 1957 werden de gevolgen van de
wederopbouw merkbaar: het aantal beroepsfotografen
en handelaren in fotografieartikelen steeg
toen naar zeventien. Opmerkelijk is dat vanaf de
jaren twintig en dertig behalve opticiens ook
tabakshandelaren, rijwielhandelaren, drogisten en
boekhandelaren zich op de handel in fotografische
benodigdheden stortten.
Amateur-fotografen
De amateur-fotografie kwam rond 1895 in Zwolle
op gang. Er verschenen eenvoudiger handcamera’s
op de markt, het afdrukken van de glasnegatieven
ging gemakkelijker dan voorheen, de fotograaf
hoefde niet meer zoals daarvoor bijna een
chemicus te zijn. Het fotograferen was in eerste
instantie nog een bezigheid voor gegoede burgers.
Ijzerfabrikant Gerrit Wispelweij, azijn- en kaarsenfabrikant
Chris Schaepman en de jong gestorven
textielhandelaar Bé Remmers schaften zich
ieder een fotocamera aan en maakten prachtige
opnamen van hun familie en het Zwolse straatleven.
Gerrit Wispelweij
Gerrit J. Wispelweij (1850-1916) was ijzerfabrikant.
In het HCO bevinden zich van hem ca. 200 opnamen
(waaronder 50 stereoscopische), gemaakt
tussen 1892 en 1897, van stadsgezichten in Zwolle,
portretten van familieleden, opnamen van uitstapjes
en van producten uit de ijzergieterij (voornamelijk
gietijzeren tuinbanken en tuinstoelen,
paraplustandaarden en kapstokken). Wispelweij
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 47
beschikte over verschillende camera’s en lenzen
waarmee hij experimenteerde. Veel meer dan
beroepsfotograaf Deutmann probeerde hij bij het
fotograferen van stadsgezichten (letterlijk) dichtbij
zijn onderwerp te staan. Hierdoor zijn zijn
foto’s veel minder afstandelijk dan die van Deutmann.
Zo was Wispelweij niet bang om met zijn
camera boven op een turfschip te gaan staan, om
de schippers in hun bedrijvigheid vast te leggen.
Bé Remmers
Een andere fervente amateur-fotograaf die dicht
bij zijn onderwerpen bleef was Johannes B.J. (Bé)
Remmers (1877-1916), handelaar in textiel in de
Diezerstraat. Hij was getrouwd met Grade Oldenhof
(1884-1950), dochter van Gé Oldenhof, eigenaar
van wasserij De Boschbleek te Zwolle. Behalve
van zijn en haar familie maakte Bé Remmers
rond 1900 ook opnamen in en om Zwolle. Deze
foto’s plakte hij in een album getiteld ‘Sunny
Memories’. De bladen van dit album hebben
voorgestanste openingen waarachter de foto’s
geplakt dienden te worden. Het album toont
behalve familiekiekjes ook gebeurtenissen in
Zwolle als de intocht in 1900 van het circus Barnum
& Bailey en het leren fietsen bij de rijwielschool
achter de Hanekamp. De opnamen werden
tijdens diverse uitstapjes gemaakt. Het album
bleef in familiebezit tot mevrouw J.M. van Orden –
Oldenhof te Apeldoorn, dochter van Herman
Oldenhof van wasserij De Waterstroom te Zwolle,
het in 2000 aan het Gemeentearchief Zwolle
schonk.
Chris Schaepman
Chris J.J. Schaepman (1872-1962) is een amateurfotograaf
van een heel ander kaliber. In 1894 was
hij één van de oprichters van de Zwolsche Amateur-
Fotografen Vereeniging (ZAFV), de tweede
amateurfotografenvereniging in Nederland. Veel
meer dan zijn tijdgenoten Wispelweij en Remmers
hield hij zich bezig met kunstfotografie. Hij
werkte bij voorkeur in de stijl van de traditionele
romantische school en won met zijn werk vele
nationale en internationale prijzen. De Zwolse
amateur-fotografen gebruikten in de eerste
decennia vooral de toen in gebruik zijnde edelprocédés
als broom- en gomdrukken. Door
bewuste onscherpte en afdruktechnieken kregen
foto’s het uiterlijk van een geschilderde voorstelling.
Franz Ziegler, zoon van fotograaf Robert
Ziegler, die in juni 1919 twee weken bij fotograaf
Henri Berssenbrugge had gewerkt, hield door
middel van het geven van lezingen de ZAFV-leden
op de hoogte van de nieuwste ontwikkelingen en
stromingen.
Opmerkelijk is een serie foto’s uit ca. 1925-1930
van houten noodwoningen in de Vermeerstraat,
onbewoonbaar verklaarde woningen in de Eindstraat
en op het Eiland tegen de Broerenkerk en
van nieuwgebouwde woonblokken in de Tulpstraat.
Wellicht zat Schaepman in het bestuur van
een woningbouwvereniging en legde hij zo oude
en nieuwe woontoestanden vast.
Bertus Meulenbelt
In 1922 werd A. (Bertus) Meulenbelt (1904-1967)
lid van de ZAFV. Tot zijn dood in 1967 was hij
actief als amateur-fotograaf. Met zijn werk
behaalde hij, evenals Schaepman, vele prijzen op
fotowedstrijden. Aanvankelijk fotografeerde hij in
de stijl van de traditionele romantische school,
maar in de jaren vijftig ontwikkelde hij zich meer
in de richting van de nieuwe zakelijke fotografie.
Beknopt biografisch overzicht
Om een indruk te geven van het grote aantal fotografen
dat in Zwolle werkzaam is geweest, wordt
achter in dit tijdschrift in een bijlage een beknopt
biografisch overzicht gegeven van alle in Zwolle
werkzame (beroeps)fotografen van 1842 tot 1960.
De namen zijn gebaseerd op vermeldingen in het
Zwolse bevolkingsregister, advertenties in de
Zwolse Courant, Zwolse adresboeken en aanwezige
foto’s in de collectie van het HCO. Adrian is tot
nu toe alfabetisch de eerste Zwolse fotograaf, de
reeks wordt beëindigd met Ziegler.
Literatuur:
I.Th. Leijerzapf, (red.), Fotografie in Nederland 1839-
1920, Den Haag 1978.
H. Wierts, Photographieën en Dynastieën. Beroepsfotografie
in Groningen 1842-1940, Bedum 2000.
48 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Franz Wilhelm Heinrich Deutmann
(1840-1906)
Jeanine Otten Franz Deutmann werd te Haarlem geboren als
zoon van een uit Duitsland afkomstige fotograaf.
Na een tijd te Amsterdam gewerkt te
hebben, vestigde Franz zich in 1865 in de Bitterstraat
te Zwolle. Hij werd er de tweede Zwolse
beroepsfotograaf. Vanaf 1868 hield Deutmann atelier
in de Kamperstraat 9. Franz trouwde in 1866
met Theresia J.F. Kors, ze kregen zeven kinderen.
In 1905 verliet hij Zwolle. Hij overleed al het jaar
daarop te Soest. Aanvankelijk fotografeerde Franz
voornamelijk portretten. Afdrukken waren verkrijgbaar
als visitekaart op het formaat 6×9 cm, of
als ‘cabinetportret’ op het grotere formaat van 11 x
16 cm. De geportretteerden stonden of zaten in de
regel op hun paasbest voor een geschilderde achtergrond.
In opdracht van de boekhandelaar en
uitgever J.M.W. Waanders fotografeerde Franz
ook vele Zwolse stadsgezichten. De foto’s werden
voor 75 cent verkocht. Bekend zijn verder zijn
opnamen van de ballonvaart van kapitein Julhes
uit 1886 en het bezoek van koningin Wilhelmina en
regentes Emma in 1895 a a n Zwolle. Ook zijn foto’s
van de Zwolse kroningsfeesten in 1898 waren bij
Waanders te koop.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 49
Pieter Johannes Gezinus van Diggelen, 16 oktober 1896
Pieter van Diggelen (geboren 24 oktober 1894) is op het moment
van de opname bijna twee jaar oud. Hij gaat gekleed in een
matrozenpakje, in zijn hand heeft hij een zweepje. De fotograaf
heeft hem naast een bankje opgesteld waarop een keeshondje zit.
Op de grond liggen nog een bulldog en een labrador. Het bankje
en de geschilderde achtergrond geven een suggestie van buiten.
Het fotograferen van kinderen was in de tijd van lange belichtingstijden
niet eenvoudig. Vaakkregen kinderen een stuk speelgoed,
ook mochten ze op stoelen en tafels staan. De foto (op cabinetformaat,
10 x 15 cm) is gevignetteerd: de voorstelling loopt
geleidelijk over naar een witte achtergrond.
Bezoek van Koningin Wilhelmina en Koningin-
Regentes Emma aan Zwolle, 2-4 september 1895
Om het koningshuis te promoten bezochten koningin-
regentes Emma en koningin Wilhelmina de
verschillende provincies van Nederland. In september
2895 waren Overijssel en Drenthe aan de beurt.
Wekenlang was Zwolle in de weer om zich infeesttooi
te hullen. Overal in de stad werden erepoorten
opgericht en versieringen aangebracht. Langs het
water van de stadsgracht stonden kleine paaltjes
waarlangs zich olielampjes in lange rijen slingerden.
De foto is genomen op 4 september 1895, de laatste
dag van het bezoek, als de koninklijke stoet zich naar
het station begeeft. Deutmann heefteen mooie hoge
plaats uitgezocht om het rijtuig met de beide koninginnen
vast te leggen. Hij staat op het balkon van
Stationsweg 2 en kijkt naar het westen over het toenmalige
Klein Wezenland. Goed zichtbaar zijn de
rails van de paardentram. De villa’s prijken met
vlaggen, een rijke bloementooi ofmetgasilluminaties.
Rechts zien we een rij vlaggenstokken met wimpels,
deze stonden langs het hele Wezenland tot aan
de Sassenpoortenbrug.
3*
Kampersiraat.
De familie Van Diggelen woonde aan Klein Wezenland 18 (nu
Burg. van Roijensingel). Vader Bernard P.G. van Diggelen
(1866-1944) was advocaat, lid van de gemeenteraad en van 1907
tot 1922 wethouder der Gemeente Zwolle. In december 1891 kocht
hij zijn kapitale huis van wijnhandelaar Johan F. G. van Reede.
Het huis telde 23 kamers. In 1940 werd het huis door de Deutsche
Wehrmacht gevorderd en gebruikt als doorgangslager voor Duitse
officieren. De familie Van Diggelen verliet op 26 juni 1941
noodgedwongen de villa en betrok een woning aan de Hortensiastraat.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Luchtvaart van kapitein Julhes, 8 augustus 1886
Op 8 augustus 1886 waren zeer velen op het terrein
bij het Assiesplein bijeengekomen om het vullen en
het opstijgen van de ‘Etoile du Nord’ gade te slaan.
Het stedelijk muziekcorps deed zich geregeld horen.
Aeronaut Julhes deed alles zelf, geen touw werd
gespannen, geen knoop gelegd, geen verbinding
aangebracht of hij zelf deed het of keek er op toe.
Eindelijk tegen half zes was alles gereed. De ballon
werd naar de oostzijde van het terrein gebracht.
Mr.dr. LA. van Roijen (de latere burgemeester) en
predikant G. van Stenden die de reis zouden meemaken,
namen plaats in de mand en Julhes stond,
in zijn met linten en ordetekenen bedekte jas, in de
ring. Kort voor het opstijgen hield Julhes nog een
korte toespraak, waarin hij hulde bracht aan
Zwolle, aan burgemeester Jhr. W.C.T. vanNahuijs
en aan de beide reizigers die de moed hadden met
hem op te stijgen. Eindigend met een ‘Vive Ie Roi,
vive la Reine’ging het naar boven. De volgende dag
kwamen de reizigers in goede orde in Lingen aan,
net over de Duitse grens.
Kapitein Julhes heeft in Nederland verschillende
luchtvaarten gemaakt. Zo was hij, kort voor hij in
Zwolle zijn kunsten vertoonde, op 3 augustus 1886
’s avonds om 9 uur uit de Prinsentuin in Leeuwarden
opgestegen. Daar Julhes onder aan de ballon
wat vuurwerk had aangebracht, leverde de fantastisch
verlichte ballon, die daardoor helder tegen de
donkere betrokken avondlucht afstak, een prachtig
schouwspel op. Perpostduifbericht werd op 4
augustus meegedeeld dat Julhes ongedeerd te Bergum
was neergedaald.
Fotograaf Deutmann heeft van het vullen en
opstijgen van de ballon op het terrein van de gasfabriek
zeker zeven verschillende opnamen gemaakt.
De afdrukken hebben een bijschrift in het Frans
mee gekregen: ‘Souvenir de l’ascension du Capitaine
Julhes-Zwolle Ie 8 aoüti886’.
De Diezerkade en Thomas a Kempisstraat, ca. 1900
De fotograaf heeft zich opgesteld op de Badhuiswal en kijkt naar de
Diezerkade en het begin van de Thomas a Kempisstraat. Het grote
herenhuis geheel links is Diezerkade 15. Vroeger was hierin instituut
Loman gevestigd, destijds een bekende kostschool. Hier werden jongelui
opgeleid voor de examens die dienden om toegelaten te worden bij
de posterijen en op de kadettenscholen van Alkmaar en Willemsstad.
Weldra was door de grote toeloop een grotere behuizing gewenst en
bouwde directeur Loman in 1896 het herenhuis Emmawijk 1. Van 1896
tot 1923 woonde J.F.G. van Reede, firmant van de wijnhandel Ten
Bruggencate en Van Reede en van de bierbrouwerij H. T.J. Schaepman
en Co, aan Diezerkade 15. Het pand ernaast is de scheersalon van
J.C.M, van Kessel die hier tot 1921 gevestigd was. Blijkens het bordje
boven de ingang verkocht hij ook tabak en sigaren. Geheel rechts op de
kade- voor wat nu café Stroomberg is – ligt een grote stapel turf.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT .51
‘Uni par les Sons de la Musique’, ca. 1875
In het atelier van Deutmann aan de Kamperstraat
heeft zich een muziekgezelschap verzameld,
bestaande uit vijf heren en zeven dames. Het is het
ca. 1875 opgerichte ‘Unipar les Sons de la Musique’.
De fotograaf heeft zijn best gedaan om iedereen
er zo duidelijk mogelijk op te krijgen. Portefeuilles
en muziekbladen zijn afwisselend over de
aanwezigen verdeeld. De dame in het midden
houdt een blad vast waarop staat ‘Stabat Mater de
Rossini Henri Herz’. Met de destijds gangbare
belichtingstijden was het niet mogelijk ‘actiefoto’s’
te maken, vandaar dat de hele groep er nogal stijf –
jes bijzit en staat. Twee dames hebben zich niet
goed stil weten te houden.
Op de eerste rij zien we van links naar rechts Hilda
Wispelweij (later mevrouw Coster), Marie Doijerdejong,
’tante’Cato,AlbertinaM.J. Vernède-
Maas met de ‘Stabat Mater’ en Anna P. van Cleef.
Op de tweede rij staan van links naar rechts met
een viool André Riemsdijk, muziekonderwijzer,
J.S. Piquet, leraar aan de Rijks HBS, ’tante’ Saar,
Jean Henri Vernède hoofdingenieur van de Centrale
Werkplaats, Jan Doijer uit de Nieuwstraat
(man van Marie), Riek Wispelweij en, leunend op
een stoelleuning, GerritJ. Wispelweij, fabrikant en
amateur-fotograaf. Door de aanwezigheid van het
echtpaar Vernède kan de foto gedateerd worden op
omstreeks 1875. De Vernèdes vestigden zich in 1870
vanuit Den Haag in Zwolle. In 1877 verhuisden ze
naar Rotterdam.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Diezerstraat/ Smeden, ca. 1900
Het laatste deel van de Diezerstraat heette tot 1916
de Smeden. De naam herinnert aan het voorschrift
dat de smeden vroeger alleen hier, aan de uiterste
rand van de stad, hun bedrijf mochten uitoefenen.
Vlak voor de Smeden, bij de ingang naar de Korte
Smeden, hebben zich – waarschijnlijk op verzoek
van de fotograaf – maar liefst 41 mannen, vrouwen
en kinderen in een rij opgesteld. Uiterst links zien
we een politieagent, de zesde persoon van links met
een vleesbak op zijn schouder is slager G.J. Paalman.
Achter de twaalf de persoon van links is nog
juist de travalje van hoefsmederij ‘De Gekroonde
Hoefijzers’ (nu Diezerstraat 11/) zichtbaar. G.B.
Poppe oefende hier tot 1902 zijn bedrijf uit. Op de
gevel aan de ingang van de Korte Smeden verwijst
een reclamebord naar een meubelfabriek in de
Diezerstraat. Rechts in ‘De Gouden Roos’ (destijds
Smeden 14) bevond zich de stoom-tabaksfabriek
van de firma W.A. Wijgmans.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 53
Gerritjacobus Wispelweij
(1850-1916)
Gerrit Wispelweij werd in 1850 te Zwolle in
een familie van ondernemers geboren. Hij
werd zelf ook fabrikant. De firma G.J.
Wispelweij & Co produceerde in de ijzergieterij en
machinefabriek ‘De Nijverheid’ allerlei gietijzeren
producten, variërend van meubels, straatlantaarns
en stoomketels tot complete bruggen en
vuurtorens. Gerrit woonde aan de Thorbeckegracht
76 en later op Groot Wezenland 37.
Wispelweij beoefende de fotografie als ama- Annèt Bootsma •
teur. Hij maakte stereoscopische opnamen van vanHulten
vooral Zwolse stadsgezichten en kerkinterieurs.
Hij experimenteerde met diverse camera’s en lenzen.
Bij buitenopnamen noteerde hij nauwgezet
de door hem gebruikte belichtingstijden en de
weersomstandigheden tijdens het moment suprême.
Curieus en uniek zijn de foto’s die hij voor zijn
bedrijf fotografeerde: gietijzeren tuinbanken en
-stoelen, paraplustandaards en kapstokken.
Gerritjacobus Wispelweij,
(zelflportret omstreeks 1895
Het is niet bekend of deze foto inderdaad een zelfportret
was, technisch was dat toen wel mogelijk.
Het paste wel in de lijn van werken van Wispelweij,
om veel verschillende technieken en camera’s uit te
proberen. Toen de opname gemaakt werd was
Wispelweij ongeveer 45 jaar en sinds enige jaren
actief als amateurfotograaf.
54 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Diezerpoortenbrug vanaf de Kerkstraat gezien, 1896
Helft van een stereoscopische opname
Dankzij Wispelweij’s eigen aantekeningen weten we precies wanneer
deze opname gemaakt is, op 10 juli 1896 om tien uur ’s morgens.
Wispelweij heeft de bedrijvigheid op de Zwolse kades diverse
malen in beeld gebracht. Deze foto toont een stadsbeeld dat nu
praktisch geheel verdwenen is. Het eerste pand aan de linkerkant
was het ‘Veerhuis op Almelo’, vandaar vertrok de trekschuit in
die richting. Het veerhuis werd in 1924 afgebroken, de schuit voer
voor het laatst in 192J. De halfronde muur die daarachter te zien
valt was een restant van de in 1829 gesloopte Diezerpoort. Deze
muur moest in 1912 plaats maken voor nieuwbouw. Het links van
het midden zichtbare brugwachtershuisje, gebouwd in 1880, werd
in 1924 afgebroken. De panden aan de overkant, de Thorbeckegracht,
zijn ook allemaal verdwenen behalve het pand rechts.
Daar is tegenwoordig een horeca gelegenheid in gevestigd. De
schoorsteen behoorde bij koffiebranderij H.E. van IJsendijk,
Thorbeckegracht 8.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 55
Eekwal met de molen en de Peperbus, 1896
Helft van een stereoscopische opname
Deze opname werd gemaakt op 9 juli 1896 om half
drie ’s middags. Voordat de bovenbouw van molen
De Herstelder (in de wandeling de Eekwalmolen
genaamd) in 1916 werd afgebroken was dit één van
de meest gefotografeerde stadsgezichten van Zwolle.
De foto geeft een mooi zicht op de voormalige
timmerwerf annex steenhouwerij van de aannemer
I metselaar en stadstimmerman Willem Klinkert.
Willem was de tweelingbroer van Hendrik
Klinkert, eveneens aannemer en stadstimmerman
en vader van de bekende oer Zwolse arts Evert
Klinkert. Ten tijde van de opname waren beide
broers Klinkertal overleden (Hendrik in 1882 en
Willem in 1888) en was de werf overgenomen. In
het midden van de overkapping valt dan ook te
lezen ‘L.W. de Vries, bouwmaterialen’. Kennelijk
was dat niet zijn enige activiteit; bij De Vries,
Eekwal, wordt in het adresboek van Zwolle vermeld:
‘handel in bouwmaterialen en steenkolen,
kantoor voor vaste goederen en assurantiën’.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Vispoortenplas, 1893
Een letterlijk en figuurlijk vroege
foto van Wispelweij. De opname
werd gemaakt op 10 april 1893 ‘s
morgens om zeven uur, belichtingstijd
‘2 seconden bij helder weer’.
Imposant torent de toen pas een
jaar eerder voltooide St. Michaëlkerk
in het ochtendlicht. Ook hier is
sprake van een bijna volledig verdwenen
stadsbeeld, de kerk werd in
1965 gesloopt en op de plaats van de
huizen daarvoor staat nuV&D.
Het plein werd destijds opgesierd
door een stadspomp. Het pand
links vooraan werd in de jaren vijftig
afgebroken om alvast plaats te
maken voor de daar geplande brede
weg door de binnenstad. Zover is
het gelukkig niet gekomen. In 1981
werd het pand herbouwd om het
stadsbeeld weer wat meer beslotenheid
te geven. In het huis rechts op
de voorgrond, Vispoortenplas 13 en
Buitenkant31, woonde van 18/8 tot
1926 borstelmaker D. Burghart.
Blijkens het bord op de gevel verkocht
hij ook brood. Voor ons
gevoel een wat bijzondere combinatie
maar het adresboek vermeldde
inderdaad een aantal jaren achter
zijn naam ‘schuiermaker en
broodverkoper’.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 57
Jan Anthonie Eelsingh
(1866-1949)
Jan Eelsingh werd te Groningen geboren. Hij
vestigde zich in 1892 als schilder te Zwolle.
Rond 1895 werd hij fotograaf en exploiteerde
een fotozaak aan de Assendorpersteeg, vanaf 1898
aan de Nieuwe Markt 9. Vanaf 1912 woonde hij in
een huis in de Veerallee op de hoek met de Beukenallee.
Het huis droeg de welluidende naam
‘Huize Linquenda’. Na zijn overlijden in 1949
bewoonde zijn zoon Wim, die de titel hoffotograaf
mocht voeren, dit huis. Jan’s dochter Stien
verwierf bekendheid als schilderes.
Als beroepsfotograaf maakte Jan Eelsingh
vooral portretten. In 1898 bood hij ‘7 Albumportretten’
aan voor anderhalve gulden. Op gestempeld
fotokarton heette zijn atelier vanaf 1912
‘LUX-Veerallee’. Eelsingh legde ook veel stadsgezichten
en historische gebeurtenissen vast.
Bekend zijn zijn opnamen van de befaamde ‘aviateur’
Jan Olieslagers in 1910. In de jaren dertig
maakte hij fraaie opnamen van de Zwolse veemarkt.
Wim Huijsmans
Hoek Grote Markt/Roggenstraat, ca. 1925
Vaak wordt tegenwoordig geklaagd over het storende element
van reclame, zowel op straat als via de media. Uit bijgaande foto
uit ca. 1925 blijkt dat het toen niet veel anders was. Op Grote
Markt 8 was de winkel van G.A. Dassen gevestigd, die tabak,
sigaren en sigaretten verkochten reclame maakte voor Havana
Star en Horma sigaren. Bij H. Scholten op de hoek van de Grote
Markt en de Roggenstraat
ging je naar binnen
voor groenten en
fruit. Opvallend is de
smalle stoep. Tussen de
keien van de Grote
Markt zijn de rails van
de paardentram te zien.
Achter de Zwolsche
Fruithandel in de Roggenstraat
was mantelhuis
De Ster gevestigd. Aan het begin van de Diezerstraat was de
zaak van Benjamin Dalenoord, die vanaf 1892 op deze plek zat.
Daar ging je naar binnen voor een heerlijk gebakje. Hij prees
zichzelf aan als confiseur-cuisinier. De zijgevel van zijn pand
bood nog de mogelijkheid de passanten te attenderen op Hengelosche
Bieren, kapper J. van der Sluis, even verderop in de Roggenstraat,
en het wondermiddel voor elke huisvrouw voor een
kraakheldere, witte was: Reckitt’s zakje Blauw. (©fotoMollink).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Zwolse Gymnastiek Vereniging, 1901
Op 18 april i8yy werd de Zwolsche Gymnastiek Vereeniging
opgericht. Ook in Zwolle was men van mening dat gymnastiek
zou bijdragen aan het geestelijk en lichamelijk welzijn van de
mens. Immers in de klassieke oudheid kende men al de spreuk:
mens sana in corpore sano.
De foto is gemaakt in het atelier van Eelsingh. Goed zichtbaar
zijn decorstukken als gordijnen en de beschilderde achtergronddoeken.
Op de achterkant van de foto staat vermeld:
Wedst(rijd) Rotterdam 1901, Kamp(ioen) P. Spruit, Gouden
med(aille).
Op 1 januari 1902 telde de vereniging93 mannelijke leden, verdeeld
in werkende leden, ereleden en kunstlievende leden. De
jaarlijkse contributie bedroeg tien gulden. Naast het turnen en
het vertonen van gymnastiekoefeningen gaf men jaarlijks uitvoeringen,
ook welpropaganda-avonden geheten, een soort
maskerade met een spetterend bal na. In 1901 werd ook een
damesafdeling opgericht van ’turneressen’, die meteen al 25
leden telde.
Al moeten de turners op de foto een ontspannen indruk maken,
hun gezichten stralen weinig vrolijkheid uit. Misschien dachten
ze even niet aan het eerste couplet van hun turnerslied:
‘Metfieren moed en vasten tred, marcheeren wij gezwind,
vrij jaagt de borst, vrij stroomt het bloed, blij zijn wij steeds
gezind
Gezondheid straalt uit ieders oog, en kracht stijft hem de voet,
die met ons, turners, mee wil gaan, trouw met ons mededoet’.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 59
Eekwal/Nieuwe Havenbrug, ca. 1930
De foto toont een prachtig winters tafereeltje van
de omgeving van de Eekwal en de Nieuwe Havenbrug.
De masten op de schepen geven aan dat dit
gedeelte van de stadsgracht ’s winters nog echt als
haven gebruikt werd. In de verte zijn de herenhuizen
op de Potgietersingel te zien. De Nieuwe
Havenbrug, die in de negentiende eeuw ook wel
Lutteke- of Polkabrug heette, is op deze foto niet
nieuw meer. De brug met de sierlijke lantaarns uit
de ijzergieterij van Wispelweij dateert uit 1875 en
werd in 1939 vervangen door de huidige brug.
Opvallend zijn de hoopjes zand(?) die een soort
parkeerplaats afbakenen voor karren. Naast de
handkar op de voorgrond staat een man met pet
naast een hondenkar, waarmee bussen melk vervoerd
werden. De hond spitst zijn oren en houdt de
fotograaf scherp in de gaten. Een bestuurder van
een hondenkar werd destijds op de bon geslingerd
als hij geen bak met water voor de hond bij zich
had. Na de Tweede Wereldoorlog verdween de
hondenkar uit het straatbeeld, (©foto Mollink).
6o ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Diezerkade, ca. 1925
Gezellig keuvelen twee schippers, leunend op een
vrachtje turf op een kar aan de Diezerkade, in het
zonnetje. De kade stond vroeger ook wel bekend als
de Nijstad. Turfschippers waren destijds een
bekende verschijning in de stad met hun zwarte
petten en vaak opvallende baarden. De Turfmarkt
herinnert nog altijd aan die tijd. Veel turf werd of
per schip of met de Dedemsvaartse tram vanuit het
Drentse veengebied naar Zwolle getransporteerd.
Bij het Blekerswegje was een steiger waar de turf,
dieper spoor werd aangevoerd, in schepen kon
worden geladen. Turf die niet onmiddellijk verder
werd getransporteerd, werd zolang opgeslagen op
de Turfmarkt.
De foto is gemaakt voor 1931. Tot dat jaar woonde
Lucas Bosch in het pand Diezerkade 6. Op dat
adres was zijn sigarenmagazijn. Bosch was daarnaast
horlogemaker. Zijn dochter zette de winkel
in sigaren en tabak voort, (©foto Mollink).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 61
Christoffer Jacobus Josephus Schaepman
(1872-1962)
Chris Schaepman werd in Zwolle geboren.
In het dagelijks leven was hij directeur van
de azijn- en waskaarsenfabriek ‘De Ster’ op
de hoek van het Groot Wezenland en de Assendorperstraat.
Vanwege de intense lucht die zijn
bedrijf verspreidde stond hij algemeen bekend als
‘Zoere Chris’.
Chris was amateur-fotograaf. Hij behoorde in
1894 tot de oprichter van de Zwolsche Amateur-
Fotografen Vereniging. Het was de tweede fotovereniging
in Nederland. Chris nam meer dan
tweehonderd keer deel aan fotowedstrijden, hij
kreeg meer dan vijftig onderscheidingen en trad
ook op als jurylid. In 1903 won hij brons op een
internationale fototentoonstelling te Hamburg.
Op de jonge Bertus Meulenbelt maakte het werk
van Schaepman grote indruk. Behalve impressionistische
foto’s in de stijl van de romantische
school maakte Schaepman ook foto’s zonder
poespas van woonblokken of van de bezoeken van
koningin Wilhelmina en prins Hendrik aan Zwolle.
Om de fotografie in zijn woonplaats te stimuleren
schonk Chris een wisselbeker aan de Zwolsche
Amateur-Fotografen Vereniging, de zogenaamde
‘ Schaepman-beker’.
Jeanine Otten
Zaaiende boer, ca. 1920
Door een gedeeltelijk omgeploegd land loopt een boer met een
zinken teiltje voor zijn buik. Hij staat op het punt om een hand
vol zaad over het land uit te werpen. Achter hem staan vier
knotwilgen langs een wetering. Het moet aan het begin van de
lente zijn: het geboomte op de foto is nog niet vol in blad. Wat
meer naar achteren staat een gewas op het veld en helemaal
links op de foto ontwaren we een grote stapel kistjes. Mogelijk
bevinden we ons in de buurt van een kwekerij. Geheel rechts
tussen de twee wilgen is het dak van een boerderij zichtbaar.
Waar Schaepman deze fraaie foto gemaakt heeft is niet
bekend. Mogelijk bevond hij zich met zijn camera in Oldeneel
of in de buurt van de Schellerbergweg.
De dieptewerking in de foto wordt versterkt door de van rechtsboven
naar linksonder lopende lijn van de tegen de lucht afstekende
knotwilgen en de tegengestelde lijn van de lichte baan
van de wetering. Deze lijnen trekken ons oog als vanzelf naar
het lichte vlak van de stapel kistjes links. De foto is een reproopname
van een glasnegatief.
V ‘Jt’
62 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Hoogstraat, Oranjefeest 1935
Het is warm weer in de Kamperpoort op Koninginnedag3i
augustus 1935. Een grote groep acht- tot
tienjarige meisjes staat in de rij op de stoep van de
Hoogstraat ter hoogte van de nummers 88 (geheel
rechts), 90 en 92 (links). Om hun hals hebben de
meisjes een kaartje, waarschijnlijk met de naam
van de school erop. In het midden op de voorgrond
lopen een druk gesticulerende man en vrouw over
straat, misschien de juf en de meester van de
school? Waarschijnlijk is de groep op weg naar het
gymnastieklokaal van de Willemsschool aan het
eind van de Hoogstraat.
In de Hoogstraat bevonden zich vroeger twee scholen:
achter in de Hoogstraat de Willemsschool en
vooraan in de Hoogstraat, vlakbij de Beestenmarkt,
de zogenaamde Zieltjesschool. Deze scholen
zijn beginjaren zestig afgebroken. Hoogstraat 88
heeft als het oudste arbeidershuisje in de Hoogstraat
onlangs de monumentenstatus gekregen. Tot
het begin van de jaren negentig woonde in Hoogstraat
90 een kippenkoopman, die ‘De Motte’ als
bijnaam had.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Beestenmarkt (Harm Smeengekade), ca. 1910
Omstreeks 1910 fotografeerde Schaepman een oud
boertje en jong meisje op de Beestenmarkt, de huidige
Harm Smeengekade. We zien stro liggen tussen
de schoorpalen en kettingen waaraan het vee
werd vastgezet op de vrijdagse veemarkt. Op achtergrond
bevindt zich nog meer volk. Links staan
wat mannen voor Bierhuis Welgelegen. De veemarkt
op de Beestenmarkt verhuisde in 1931 naar
het nieuwe veemarktterrein achter de Emmastraat
(nu de IJsselhallen). De huizen op de foto maakten
in de jaren dertig plaats voor het bejaardenhuis
van de Theodora Vos de Waelstichting, dat weer in
de jaren zeventig vervangen werd door de bejaardenflat
De Keersluis, Harm Smeengekade 18, en
verzorgingshuis De Nieuwe Haven, Harm Smeengekade
20.
Het origineel is een zogenaamd lantaarnplaatje, de
voorloper van de latere dia. De boogvorm die het
nostalgische van de voorstelling nog verhoogt, is
eigenlijk een stukje zwart papier dat tussen de twee
glasplaatjes is gelegd.
64 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Broerenkerkplein ca. 1930
In deze dramatische tegenlichtopname van een
vegende man op een vrijwel leeg Broerenkerkplein
vallen vooral de eigenaardige hooglichten op
schouders, bezem, handkarren en straatstenen op.
Ook de lichtstralen die door de takken van de
bomen vallen, zijn bij het afdrukken door Schaepman
nog extra aangezet. Handkarren waren in de
jaren twintig en dertig een veelvoorkomend verschijnsel
in de noordelijke binnenstad. Ze werden
per dag verhuurd aan de vele venters die in die tijd
op het Eiland en rond het Broerenkerkplein woonden.
Vanaf het midden van de vijftiende eeuw tot op
heden vormen Broerenkerkplein en Broerenkerk
het middelpunt van de noordelijke binnenstad. In
de loop van de eeuwen zijn de functie van kerk en
plein wel veranderd.
Vanaf de jaren vijftig tot
ongeveer 1965 was er midden
op het Broerenkerkplein
een kleine speeltuin meteen
hek erom. Het gebied van
het Broerenkerkplein viel in
het midden van de jaren
zestig onder de slopershamer.
Bij de afbraak van de
graanpakhuizen van Bergia,
die de Wijndragerstoren
flankeerden, werd de buurt
geteisterd door een ware rattenplaag.
In de Wijndragerstoren
zat tot beginjaren
negentig de Zwolse mosterdmakerij.
De Librije, die van
1/58 tot 1899 dienst deed als
Synagoge, fungeerde tot
eind 1996 als expositieruimte
van De Librije, het centrum
voor hedendaagse
kunst. Na de verhuizing van
De Librije naar het Stedelijk
Museum Zwolle werd het
oude gebouw geheel in
gebruik genomen dooreen
sterrenrestaurant dat voordien
alleen de kelder benutte.
Het plein fungeert vanaf
de jaren zeventig als parkeerplaats
voor het in 1974
geopende winkelcentrum.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Vermeerstraat,
ca. 1922
Hoewel dit straatje
met zestien brandnieuwe
houten woonblokken
er keurig bijligt,
mogen we blij zijn dat
we niet de geur ruiken die er heeft gehangen. Afgebeeld
zijn de in 1921 door de Gemeente Zwolle
gebouwde noodwoningen aan de latere Vermeerstraat.
Er was in die jaren zo’n woningnood dat de
gemeente behalve op de afgebeelde plaats ook houten
noodwoningen liet bouwen op de Turfmarkt.
Het zal niet echt aangenaam wonen zijn geweest
aan de Vermeerstraat: de huizen lagen vlak achter
het terrein van de Gemeentereiniging.
De 32 woningen waren bedoeld voor grote gezinnen.
Er was geen riolering, men moest het met houten
tonnetjes doen, net als zoveel Zwollenaren in
die tijd. Die tonnen werden door de Gemeentereiniging
opgehaald en gereinigd op de Gemeentewerf,
in de onmiddellijke nabijheid van deze houten
huizen. Midden jaren dertig zijn de woningen
gesloopt voor de aanleg van de Schildersbuurt. De
Schildersbuurt was één van de eerste uitbreidingsbuurten
van Zwolle. De buurt kreeg voor die tijd
een enorme woondichtheid. In totaal werden er 166
woningen op een terrein van ongeveer 1,5 hectare
gebouwd. Na ongeveer 70 jaar waren de woningen
aan vervanging toe. Dit bleek uit een in 1994
gehouden enquête: een ruime meerderheid van de
bewoners gaf er de voorkeur aan om de buurt te
slopen en er nieuwe woningen te bouwen. Dit
gebeurde in 1999. In 2001 worden 150 koopwoningen,
vier winkels en een wijkcentrum opgeleverd.
Het ontwerp is van de Rotterdamse architect Koos
Kok, verbonden aan het bureau van de voormalige
Rijksbouwmeesterprof. Wytze Patijn.
66 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Pieter Nicolaas Louis Keuzekamp
(1890-1964)
Annèt Bootsma –
van Hulten Pieter Keuzekamp werd te Naarden geboren.
Hij huwde in 1920 met de Deense Oda Söncken.
In 1926 vestigde hij zich te Zwolle,
waar hij aan de Oude Vismarkt 20 een winkel
opende. Hij was opticien, handelaar in fotografische
benodigdheden en fotograaf. Pieter stierf te
Zwolle op 6 maart 1964. De winkel aan de Oude
Vismarkt werd voortgezet door zijn zoon Bob en
is nu in handen van de derde generatie, Hans Keuzekamp.
Pieter was vooral geïnteresseerd in de
actualiteit. Hij fotografeerde veel opmerkelijke
gebeurtenissen te Zwolle. Toneelvoorstellingen,
voetbalwedstrijden, auto-ongelukken en zelfs
jubilerende bruidsparen legde hij vast. Net als
andere beroepsfotografen uit die tijd hanteerde hij
ook wel eens de filmcamera. In de jaren dertig
maakte hij ‘bewegende beelden’ van de asfaltering
van de Hortensiastraat, van de bouwvan het Stilobad
aan de Turfmarkt en van zwemwedstrijden
van de Zwolse Bad- en Zwemvereniging Zwarte
Water B.Z.Z. bij de Hofvlietbrug.
Kind voor onbewoonbaar
verklaarde woning, ca. 1930
Een aandoenlijk tafereel van een meisje
aan een looplijn ergens in een krottenbuurt.
De foto kan in die tijd op
diverse plaatsen in Zwolle genomen
zijn; in de Diezerpoort, de Kamperpoort
of ergens rond de Broerenkerk
waren genoeg gangen en steegjes met
deplorabele woonomstandigheden.
Hoewel de kleine behoorlijk in haar
bewegingvrijheid beperkt is lijkt ze er
niet onder te lijden, ze kijkt nog guitig
uit haar ogen.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Kerkstraat, bij de Diezerpoortenbrug, 1930
Jarenlang ging al het doorgaande verkeer dwars door de Zwolse
binnenstad. Om de Diezerstraat te ontlasten werd hiervan al in
1925 een eenrichtingsweggemaakt. Het verkeer van de Grote
Markt richting noorden en oosten werd voortaan via de Oude
Vismarkt, Gasthuisplein en Kerkstraat de binnenstad uitgeleid.
Op zaterdagmorgen 13 december 1930 vond ’s morgens in de
vroegte een dramatisch ongeluk plaats op de Kerkstraat, vlak
voor de Diezerpoortenbrug. Een man uitSittard, die onderweg
was met zijn schoonvader en driejarig zoontje, verkeek zich in het
donker op de (nog altijd) verraderlijke bocht naar de brug. De
auto – een Oldsmobile — schoot door, geraakte te water en zonk
snel. Toegesnelde omstanders sloegen met een roeispaan een
groot gat in de kap van de auto maar voor de inzittenden was het
al te laat. Deze foto van het uitt
Historisch
Een sportmail
^•met karakter*
1 8 E JA P R I J S. F 12 , 5 O
94 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Annèt Bootsmavan
H uiten en
Wim Huijsmans
Groeten uit Zwolle
GEMEENTE
ZWOLLH
ARCHIEF 1%5 . JOlï
eoiosi
(Collectie HCO).
Ansichtkaart Diezerstraat
Poststempel 1956
In de jaren vijftig vormde de Diezerstraat niet
alleen het winkelhart van Zwolle, maar was het
ook nog een drukke verkeersroute. Hoewel de rustieke
aanblik van wat fietsen, een bakfiets en een
enkele auto dat niet doet vermoeden, passeerden
er dagelijks heel wat auto’s. Om de straat te ontlasten
was het al in 1925 eenrichtingsverkeer geworden.
In die tijd was de Diezerstraat al dè winkelstraat
van Zwolle. Tot ver in de negentiende eeuw
was het voornamelijk een woonstraat geweest. De
meeste huizen hadden toen fraaie eigen stoepen,
afgezet met paaltjes of hekwerkjes; deze moesten
in 1907 het veld ruimen voor een algemeen trottoir.
Zestig jaar later, in 1970, werd de hele Diezerstraat
het exclusieve domein van de winkelende
voetganger; de straat werd toen omgevormd tot
winkelpromenade.
Op de ansicht vallen de nodige bekende winkels
te ontwaren. Links, op Diezerstraat 47, heeft
tot 1992 de banketbakkerij van Chris Lindeboom
gezeten. Twee huizen verder, op nr. 51, zat ’t Hoedenhuis
J.M. Haasdijk, v/h B. Dechesne. Daarnaast
was de kruidenierszaak van De Gruyter. In
de verte, op de nrs. 73-77, valt C & A nog te herkennen.
Aan de rechterkant, Diezerstraat 50-52, zat de
firma Oldenhof, met een divers assortiment:
‘haarden en kachels voor kolen, gas en olie; butagas
depot, kinderwagens, complete keukenuitrustingen,
glas en porselein en luxe -en huishoudelijke
artikelen’. Daarnaast, op nr. 54, was Palthe’s
‘Textielveredelingsbedrijf gevestigd. Op nr. 58, in
het pand De Witte Leeuw, zat de deftige Hoedenen
Pelterijenhandel van Hendriksen. Op de naastgelegen
zijgevel is duidelijk de naam Covers te
zien, een manufacturenzaak. En tenslotte bioscoop
De Kroon op Diezerstraat 64-66.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 95
Redactioneel Inhoud
De meest recente honderdvijftig jaar Zwolse
geschiedenis komt in deze aflevering van het
Zwols Historisch Tijdschrift aan bod. Sport, mesthopen,
veilingen, industrie en cultuur.
Ank Meliesie – Appelhof schreef een korte
biografie over de Zwolse atleet Wim Peters, die op
hoge leeftijd het Zwolse establishment in beroering
bracht door de hem aangeboden koninklijke
onderscheiding te weigeren.
Jan van de Wetering beschrijft een kwalijk riekende
kwestie: de vuile sloten en de vele mesthopen
in Dieze in het midden van de negentiende
eeuw. Kan dat wel gezond zijn, zo vroeg men zich
af.
Voor het Zwols Historisch Tijdschrift klom
mevrouw M.H. Richter – de Groot in haar balpuntpen
om herinneringen aan haar man en zijn
Zwolse Venduhuis vast te leggen.
Maarten de Graad heeft in de Tuinstraat een
industrieel-archeologisch monument ontdekt en
de geschiedenis daarvan gereconstrueerd.
De cultuur komt in twee stukjes aan bod.
H.J.C. Wullink beschrijft het leven van de te Zwolle
geboren violist en vioolpedagoog Felice Togni,
en tenslotte noteerde Jeanine Otten enkele
opmerkingen naar aanleiding van een tekening
van Adriaan Eversen uit ongeveer 1850. Op de
tekening staat het oude Zwolse Binnengasthuis
afgebeeld.
Al deze artikelen worden omlijst door de
bekende vaste rubrieken. Veel plezier.
Groeten uit Zwolle AnnètBootsma-vanHultenenWimHuijsmans 94
Wim Peters; een sportman met karakter Ank Meliesie – Appelhof 96
Gezond weer op in Dieze Jan van de Wetering 102
Eenmaal, andermaal, niemand meer? Verkocht!
M.H. Richter – de Groot 106
Een woonhuis met een industriële geschiedenis: Tuinstraat 10 -12
Maarten de Graad 111
Felice Togni (1871-1929), portret van een vioolpedagoog
H.C.J. Wullink 112
Het oude Binnengasthuis aan de Oude Vismarkt
door Adriaan Eversen Jeanine Otten 118
Boekbesprekingen 122
Mededelingen 125
Auteurs 126
Omslag: Wim Peters in aktie tijdens de Olympische Spelen te Amsterdam in
1928. (Collectie Jan Peters).
96 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Wim Peters; een sportman met karakter
Ank Meliesie –
Appelhof Een profeet wordt in eigen land niet geëerd.
Dit geldt zeker voor de Zwolse atleet Wim
Peters. Deze moest wachten tot zijn negentigste
verjaardag voordat hem een koninklijke
onderscheiding werd aangeboden. Peters was specialist
op de hink-stap-sprong, hij heeft dit onderdeel
van de atletiek in ons land bekendgemaakt.
Tussen 1924 en 1942 was hij zestien keer Nederlands
kampioen hierin. Zesmaal won hij de open
Engelse kampioenschappen. Zijn record van 15.48
meter uit 1927 hield in Europa twintig jaar lang
stand en sneuvelde in Nederland zelfs pas na 36
jaar. In 1934 werd hij in Turijn Europees kampioen.
Wim Peters nam driemaal deel aan de
Olympische Spelen: in Parijs in 1924, Amsterdam
in 1928 en Los Angeles in 1932.
Peters werkte 48 jaar bij de gemeente. Bij zijn
pensionering had hij de rang van referendaris bij
de afdeling belastingen. Deze man die zoveel heeft
betekend voor de atletiek, wilde men in 1993
onderscheiden met de eremedaille in goud verbonden
aan de Orde van Oranje-Nassau. Hij weigerde!
Een echte Zwolse jongen
Hoewel Willem Peters in Meppel werd geboren,
op 5 juli 1903, heeft hij vrijwel zijn gehele leven in
Zwolle gewoond. Zijn vader was vele jaren hofmeester
op de nachtboot die van Zwolle naar
Kampen en vandaar over de Zuiderzee naar
Amsterdam voer. Wims moeder hielp mee in de
kombuis, waar zij maaltijden voor de passagiers
bereidde. De boot vertrok ’s avonds om negen uur
vanaf de Thorbeckegracht. Op zaterdag en zondag
lag de boot aan de wal, in Zwolle of aan de De
Ruijterkade in Amsterdam. Als de boot aan de
Thorbeckegracht lag, woonde het gezin aan
boord. De kleine Wim beleefde dan veel plezier
aan het kijken naar de schepen die voorbij voeren.
Omdat hun ouders op de boot moesten zijn, werden
Wim en zijn broertjes en zusjes voor een deel
opgevoed door tantes en hulpen in de huishouding.
In zijn kinderjaren woonde hij onder meer
in de Vechtstraat, de Westerveldstraat en in Palvu
op de Eekwal, het verenigingsgebouw van de
Zwolse SDAP, waar zijn vader na diens periode als
hofmeester enige tijd de scepter zwaaide. De prettigste
herinneringen bewaarde Wim aan de tijd
dat hij in Assendorp woonde, in de Groenestraat.
Wim was het derde kind in het gezin, maar omdat
hij astma had en daarom vaak in bed moest blijven,
was hij het ‘verwende jochie’ zoals hij in zijn
(ongepubliceerde) memoires schreef.
Wim Peters kwam als zeventienjarige jongen
in dienst bij de gemeente als ‘schrijver eerste klas’.
In 1931 trouwde hij met Gé (Geesje) van der Vegt
(geb.1906). Met haar deelde hij meer dan 62 jaar
lief en leed. Wim en Gé kregen drie kinderen, twee
dochters en een zoon.
Sportman in hart en nieren
Als jonge jongen was Wim al gek op sport. Hij was
graag in beweging en speelde veel buiten met zijn
vriendjes. Zoals veel jongens wilde hij graag voetballen.
Omdat hij hard kon lopen speelde hij als
rechtsbuiten. Dat hij bij de atletiek terechtkwam
was min of meer toeval. De Noord Centrale Voetbalbond,
een onderdeel van de KNVB, organiseerde
elk jaar atletiekwedstrijden. De twintigjarige
Peters deed op 29 juli 1923 mee aan deze wedstrijden
die werden gehouden op ’t Bleekien bij theetuin
Thijssen. Op het programma stond voor de
eerste keer het nummer hink-stap-sprong. Wim
wilde dat wel eens proberen, al had hij er nog
nooit van gehoord. Ongetraind sprong hij meteen
een Nederlands record! Dat was het begin van zijn
glorieuze atletiekcarrière. Vanwege die prestatie
mocht hij deelnemen aan de landelijke selectieZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 97
wedstrijden voor de Olympische Spelen van 1924
in Parijs. Bijna moest hij daarbij verstek laten
gaan, want tijdens atletiekwedstrijden in Hattem
liep hij bij de 100 meter een peesblessure aan de
lies op. Gelukkig kon hij na drie weken rust weer
met trainen beginnen. Bij de selectiewedstrijden
sprong hij bij de hink-stap-sprong rond de veertien
meter en met dit resultaat kon hij worden
opgenomen in de olympische ploeg. Een reis naar
Parijs was in 1924 een bijzondere gebeurtenis voor
een 21-jarige jongeman uit Zwolle. De gemeenteraad
besloot hem als gemeenteambtenaar voor
deze gelegenheid dan ook extra verlof te geven,
want lange vakanties waren er in die tijd nog niet
bij. In Parijs werd de Zwollenaar achtste met een
sprong van 13.90 meter. De winnaar sprong iets
verder dan 14 meter.
Wim Peters blonk ook in andere atletiekonderdelen
uit. De 100 meter liep hij in 10.8 seconden,
bij het verspringen haalde hij 7.33 meter en bij
het hoogspringen 1.81 meter. Maar de hink-stapsprong
was zijn sterkste onderdeel. Hij sprong
soms zo ver, dat sommige springbakken te kort
voor hem waren. Daardoor raakte hij wel eens
geblesseerd, omdat hij niet in het zand maar op
het harde gras terecht kwam.
Deze getalenteerde atleet kende ook de nodige
tegenslagen. Tijdens de Olympische Spelen van
1928 in Amsterdam was hij de grote favoriet. Bij de
eerste ronde maakte hij de verste sprong van alle
deelnemers. Maar deze sprong werd door een
Engels jurylid afgekeurd omdat hij bij de afzet de
balk zou hebben overschreden. Dit was onterecht,
volgens hemzelf en ooggetuigen. Door dit voorval
raakte Peters helemaal uit zijn concentratie. Toen
hij opnieuw moest springen verlegde hij zijn aanloop
met het gevolg dat hij niet meer goed uitkwam.
Peters werd zevende. De beste zes gingen
naar de finale. Het goud ging zo aan zijn neus
voorbij.
In het olympische jaar 1932 was de 29-jarige
Zwollenaar op z’n top. Maar bij de selectiewedstrijden
raakte hij geblesseerd. Eigenlijk nog niet
voldoende hersteld had hij bij de Spelen in Los
Angeles ook weer pech. Zijn sprong van ruim
15.40 meter werd afgekeurd omdat hij door de
springbak terugliep! D.oor zijn blessure had hij
niet genoeg kracht om deze prestatie nog eens te
evenaren. De winnaar behaalde uiteindelijk het
olympisch goud met een sprong van 15.20 m en
Peters werd vijfde. Aan deze Spelen hield hij wel
goede Amerikaanse vrienden over. Als voorbereiding
op al deze (internationale) wedstrijden trainde
Peters twee keer per week bij de Vrolijkheid,
ging hij op eigen initiatief nog wel eens wat touwtjespringen
en zwom hij, als het zo uitkwam, de
‘A.A.A. Championships,
at Stamfordbridge
London, Last
day. Hop, Step &
Jump’, 1927. Winnaar
Wim Peters vestigde
hier zijn roemruchte
record van 15.48 meter
dat jaren zou stand
houden. (Collectie Jan
Peters).
98 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Wim Peters in aktie tijdens
de Olympische
Spelen te Amsterdam in
1928. (Collectie Jan
Peters).
dag voor de wedstrijd een stuk. Naar wedstrijden
in de buurt van Zwolle ging de atletiekploeg van
PEC gewoon op de fiets. Van haltertraining en
dergelijke had men in die tijd nog niet gehoord.
Karakter
Het bleef voor Wim Peters bij drie Olympische
Spelen. In 1936 weigerde hij deel te nemen aan de
Spelen in Berlijn. Hij bevroedde dat deze Spelen
één grote propaganda van nazi-Duitsland zouden
worden en als socialist in hart en nieren moest hij
niets van Hitler en zijn trawanten hebben. Het was
een besluit dat van veel karakter getuigde. Wim
was in 1934 in Turijn Europees kampioen geworden
met een sprong van 14.59 meter. De Europese
titel was toen na de olympische het hoogst bereikbare
voor een Nederlandse atleet, want wereldkampioenschappen
atletiek werden toen nog niet
gehouden. De Europese titelstrijd vond maar eens
in de vier jaar plaats. Peters mocht zijn titel echter
niet verdedigen bij de Europese kampioenschappen
in Parijs in 1938, want de KNAU, waar NSBers
in de top zaten, ‘strafte’ hem voor zijn weigering
naar Berlijn te gaan met uitsluiting.
Tijdens de bezetting stak Peters zijn afkeer van het
nazidom niet onder stoelen of banken. Zijn
‘Deutschfeindlichkeit’ zou hem twee maal in
gevangenschap brengen en leidde er ook toe dat
de atletiekafdeling van PEC door de Duitsers werd
verboden. Bij wedstrijden in Arnhem verscheen
een atleet uit Den Haag aan de start in een shirt
waarop SS-tekens waren aangebracht. Toen Peters
dit zag, stapte hij onmiddellijk uit de baan. Zijn
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 99
clubgenoten volgden zijn voorbeeld. Bijna werd
de gehele Zwolse atletiekploeg gearresteerd. Vervolgens
vestigde de club de aandacht op zich
doordat er V-tekens (het overwinningssymbool
van de Engelse premier Churchill) waren aangebracht
op een trein waarin de PEC-ers zaten. In
1943 tenslotte weigerde Peters in zijn hoedanigheid
als secretaris van de club twee meisjes als lid
in te schrijven die voor een Duitser werkten. Door
al deze incidenten werd de atletiekafdeling van
PEC, als enige sportclub in Nederland, door de
bezetters ontbonden. Enige atleten beoefenden
hun sport gedurende de resterende oorlogsjaren
bij de atletiekafdeling van ZAC. Peters werd gearresteerd
en zes maanden gevangen gezet in Vught.
Enkele weken voor de bevrijding werd Peters nogmaals
opgepakt. Elke morgen voor kantoortijd
ging hij, zoals zoveel Zwollenaren, melk halen in
Wijthmen. Op een ochtend kwam zijn zoon Jan
hem tegemoet om hem te waarschuwen niet naar
huis terug te gaan omdat de Duitsers er waren om
hem mee te nemen. Wim vertrok daarop naar een
onderduikadres waar hij na een paar dagen al
werd opgepakt. Hij werd naar de Sicherheitsdienst
gebracht, waar ook zijn broer Jan was. Ze waren
verraden. De broers werden overgebracht naar de
gevangenis aan de Menno van Coehoornsingel.
Na enige dagen werden ze ’s morgens om vier uur
Een karikatuur van
Wim Peters, vermoedelijk
gemaakt in Duitsland
door ene Hoffmeister.
(Collectie Jan
Peters).
De viering van het
twintigjarig bestaan
van de dames trimgroep
van PEC te Hattem.
Wim Peters staat tussen
de dames op de achtersterij.
(Collectie Jan
Peters).
100 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Wim Peters op oudere
leeftijd. (Collectie Jan
Peters, foto Fa. Folkers).
gewekt. Ze dachten, dat hun laatste uurtje had
geslagen, maar ze werden overgebracht naar
Almelo. Daar troffen ze een Zwolse bekende: burgemeester
Van Karnebeek.
Vreugde en verdriet
Wim Peters noemde zich in een interview in 1993
‘een bevoorrecht mens’. Hij had een heerlijke,
onbezorgde jeugd en heeft veel plezier beleefd aan
zijn sportcarrière, niet in het minst door de daaraan
verbonden reizen. Peters had een erg gelukkig
huwelijk. Hij woonde met vrouw en kinderen vele
jaren in de P.C. Hooftstraat. Later, toen de
gezondheid van zijn echtgenote achteruit ging,
verhuisde het echtpaar naar de Zalnéflat aan het
Weteringpark. Tot zijn vijfenveertigste was hij
actief in de atletiek, onder meer als trainer. Op
woensdagmorgen ging hij met een groep vrouwen
hardlopen in de bossen bij Hattem. Hij heeft dat
vijfentwintig jaar volgehouden. Na de oorlog was
Peters jarenlang actief op het sportbestuurlijke
vlak. Hij was voorzitter van de technische commissie
van de KNAU, voorzitter van het district
Overijssel en voorzitter van de atletiekclub van
PEC, sinds 1974 de zelfstandige vereniging AV
PEC ‘io. Meer dan zeventig jaar was hij lid van
deze vereniging. Hij werd als blijk van waardering
voor zijn verdiensten door het district en de vereniging
benoemd tot erevoorzitter. De vriendenclub
van oud-PEC-ers ‘De Oude Band’ heeft hem
altijd na aan het hart gelegen. Jaarlijks was hij de
grote animator achter de reünies die werden
gehouden. Vele jaren zat hij in de Sportraad. Tot
zijn tachtigste bleef Peters tennissen. Ook zijn
vrouw Gé was jarenlang actief op de tennisbaan.
Na zijn negentigste verjaardag heeft de oudatleet
nog een bizarre periode meegemaakt. De
AV PEC wilde hem ter gelegenheid van zijn verjaardag
in juli 1993 nog eens extra in het zonnetje
zetten. Men besloot hem voor te dragen voor een
koninklijke onderscheiding. Zijn zoon Jan werd
daarover gepolst, maar deze leek het geen goed
idee. Jan wist dat zijn vader het niet eens was met
de procedure. Wim Peters was van mening dat een
koninklijke onderscheiding niet wordt toegekend
vanwege iemands verdienste maar op grond van
status. Was je een knap vakman geweest dan werd
je geen ridder of officier, maar kreeg je een
medaille in goud, zilver of brons. Had je een hogere
rang in de maatschappij bekleed, dan kon je ridder
of officier worden. De onderscheiding had
volgens hem dan niets meer te maken met hetgeen
iemand had gepresteerd. Zijn atletiekvrienden
verwachtten echter dat hij een onderscheiding wel
op prijs zou stellen. Er werd een receptie voor hem
georganiseerd op het atletiekterrein de Peterskamp.
Wethouder Margriet Meindertsma kwam
en hij mocht daar zijn naam in het in 1988 in het
leven geroepen Gouden Sportboek van de
gemeente schrijven. Toen Meindertsma hem de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 101
ATLETIEK
koninklijke onderscheiding wilde uitreiken, nam
Peters echter ter plekke geen genoegen met de
hem toebedachte eremedaille in goud. Die weigerde
hij resoluut. Deze man, die 48 jaar lang bij de
gemeente had gewerkt, die heel veel had gedaan
voor de atletiek in zijn land en zijn stad en veel had
gepresteerd op sportgebied, vond dat hij het tenminste
had verdiend om ridder te worden. Dat gaf
een hele consternatie tijdens de receptie. Deze
gebeurtenis had voor Peters een onaangenaam
staartje. Hij ontving anonieme brieven, waarin hij
onder meer werd uitgemaakt voor ‘proleet’. Hij
heeft het daar heel moeilijk mee gehad.
Op 8 december 1994 overleed Gé Peters – van
der Vegt. Ook met Wims gezondheid ging het
minder goed. Hij kreeg last van evenwichtsstoornissen,
zijn benen wilden niet meer en hij ging
slechter zien. Op 30 maart 1995 stierf Wim Peters,
de grootste atleet die Zwolle heeft gekend. Als eresaluut
draagt sinds 1996 de atletiekbaan van PEC
aan de Peterskamp officieel zijn naam: Atletiekbaan
Wim Peters.
Naschrift redactie
Over enige tijd zal ook een straat naar Wim Peters
vernoemd worden. Bij het voormalige sportterrein
van ZAC aan de Oude Veerweg zijn acht straten
gepland die alle de naam van een Zwolse sporter
of sportbestuurder zullen krijgen, onder de
sporters is ook Wim Peters.
Wim Peters weigert de
hem door wethouder
Margriet Meindertsma
aangeboden koninklijke
onderscheiding, 5 juli
1993. Meindertsma
toont begrip. (Foto
Frans Paalman).
Op de receptie ter gelegenheid
van zijn negentigste
verjaardag, 5 juli
1993, mocht Wim Peters
zijn naam bijschrijven
in het Gouden Sportboek
van de stad Zwolle.
(Afdeling Sport van
de gemeente Zwolle).
102 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Gezond weer op in Dieze’
Jan van de Wetering Wie vanaf het station in Zwolle stadsbus 5
naar de Aa-landen neemt, rijdt na een
korte rit door het centrum algauw de
wijk Dieze binnen. Het tegenwoordige Dieze doet
in geen enkel opzicht meer denken aan het landbouwgebied
dat hier tot in het begin van de twintigste
eeuw lag. Kantoorgebouwen, een winkelcentrum,
oude arbeiderswoningen en hier en daar
wat nieuwbouw beheersen nu het beeld. Gras is
alles wat er langs de straten groeit. Alleen de
namen van sommige straten herinneren nog aan
oude tijden, zoals de Bothofstraat, de Duistere
Steeg, en de Warmoesstraat. Warmoes was de
oude benaming voor groente. Andere straatnamen
verwijzen naar de doorgaande wegen en stegen
die van Dieze naar de nabijgelegen buurschappen
voerden: de Langenholterweg, de Holtenbroekerweg,
de Westerveldstraat en de Berkumstraat.
In de negentiende eeuw was Dieze vooral een
veeteeltgebied. Nu bijna vergeten veldnamen wijzen
op die oude agrarische bestemming van het
gebied; mooie, eerlijke namen, afkomstig van de
boeren die er woonden. De Koemelkershoek lag er
en de Strontsteeg. De Dodenweg en de Stropsteeg
herinnerden aan een realiteit in een wat verder
verleden. Middenin Dieze, in de Duistere Steeg,
woonde in de negentiende eeuw het gezin van
koemelker Willem Sluiter. Zijn dood in 1865 vertelt
iets over de leefomstandigheden van de boeren
uit dit oude stukje Zwolle.
Rond de dood van Willem Sluiter
Op zaterdagavond 9 december 1865 was het in de
boerderij aan de Duistere Steeg een komen en
gaan van in het zwart geklede boeren en boerinnen.
In een achterkamer lag het lichaam van Willem
Sluiter, dat de buurvrouwen die middag hadden
opgebaard. Naast weduwe Johanna de Wilde
waren zijn vijf zonen rondom de kist verzameld;
drie andere kinderen leefden al niet meer. Een
paar dagen later volgde de begrafenis, waarbij de
hele buurt aanwezig was. Na afloop at iedereen
mee van de vers gebakken tarwebollen en werd er
een stevig glas gedronken.
De achtergronden van de dood van Willem
Sluiter zijn minder fictief dan bovenstaande
beschrijving. Volgens een geneesheer uit Zwolle
was de 66-jarige boer uit Dieze overleden aan
waterzucht en ascites, een ziekelijke ophoping van
vocht in de buikholte, wat misschien weer een
gevolg was van de ’typheuse koortsen’ die volgens
de ‘Geneeskundige policie’ in 1865 in Zwolle
heersten. Behalve in de Mussenhage, de Gribus en
de Kwade Negen (Van Nahuysplein) heersten
deze koortsen eind november 1865 ook in ‘de
Duistere Steeg met hare stinksloot’.
In die tijd eisten besmettelijke ziekten als tyfus
en cholera honderden slachtoffers. Al in 1849 hadden
Zwolse artsen gewezen op de zeer onhygiënische
toestanden in de stad en op het omringende
platteland: ‘Daarom wenst de Geneeskundige
Commissie van de burgemeester dat overal op
wegen en straten de meest grote zindelijkheid
heerscht, mesthopen worden weggeruimd, de
goten behoorlijk gezuiverd [en] dat daar waar
Cholera reeds heerscht, niet aan te raden is moeraschen
te zuiveren, wijl door deze zuivering gasontwikkelingen
plaatshebben die zich met de lucht
vermengen en daardoor nadelige invloed kunnen
uitoefenen.’
De Duistere Steeg en de stinksloot
Het is niet ondenkbaar dat de dood van Willem
Sluiter direct of indirect het gevolg was van de
door de Geneeskundige Commissie genoemde
onhygiënische toestanden. De Duistere Steeg was
berucht om de ‘stinksloot’ die daar liep. Het was
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 103
een sloot met een onvoorstelbaar stinkend mengsel
van vuilnis en mest. Er waren meer van dat
soort sloten in Dieze. Zo deelde in 1875 de Geneeskundige
Policie mee dat ‘eene sloot langs den Langenholterweg,
die door hare stinkende uitdampingen
den omtrek verpestte, is gedempt.’
De Diezerboeren zagen de gevaren voor hun
gezondheid van al die sloten niet in en lieten er
onbekommerd dierlijke en menselijke uitwerpselen
in verdwijnen. Het vervuilde water in de sloten
verontreinigde het drinkwater van de pompen en
putten ter plekke. Ook haalden de boeren water
uit de sloten om er melkbussen en botervaten mee
om te spoelen. Vijf jaar na de dood van Willem
Sluiter kwam de stinksloot in de Duistere Steeg op
de agenda van de Zwolse gemeenteraad te staan.
Het raadslid Roosenburg was voor verbetering
van de sloot door een goede afwatering: ‘Hij heeft
die sloot in oogenschouw genomen en bevonden,
dat zij niet goedschiks kan blijven bestaan. Zij is
een broeinest van epidemieën en een ergerlijk
beletsel voor den welstand.’ Maar niet iedereen
was het met hem eens. Raadslid Schaepman bagatelliseerde
de gevaren van de stinksloot: ‘Als de
heer Roosenburg tijdens zijn bezoek te dier plaatse
de moeite had genomen, eens achter de zich daar
bevindende boerenwoningen te kijken, dan zou
hij er vele particuliere slooten en greppels, alsmede
mestverzamelingen hebben aangetroffen, die
in vrij wat deerlijker toestand verkeeren dan de
openbare sloot in de Duistere Steeg. Hierin is
evenwel geene verandering te brengen. Het blijft
buitendien de vraag, of deze ook zo hoogst noodig
is. Inderdaad gelooft spreker dat men zich van
dergelijke toestanden te groote schrikbeelden
voorstelt. Zij worden toch aangetroffen in de vrije
lucht nabij het open veld en kunnen alzoo niet die
nadelige gevolgen hebben, als in de kom eener
stad, alwaar de bevolking digter opeen leeft. De
boeren leggen toch mesthoopen achter hunne
huizen aan, die in slooten afwateren, waarop zij
privaten hebben staan. Deze toestanden zijn evenwel
in eene landbouwende streek, zoo als in Dieze
niet te keeren, en door de open ligging der boerenwoningen
heeft men tot dusver niet gehoord van
daaruit voortvloeijende ziekten.’
Schaepman kreeg steun van de burgemeester
van Zwolle: ‘Bovendien, al waren buiten de Die-
Kaart van Zwolle met
Dieze uit 1846. Aan de
rechterkant zijn deKoemelkershoek,
de Bothof
en de Duistere Steeg te
zien. (Collectie HCO).
104 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Boerderij met hooiberg
en sloot in Dieze. Tekening
van J. W. Meijer,
tweede helft negentiende
eeuw. (Collectie Stedelijk
Museum Zwolle).
zerpoort alle stinkende slooten weggenoomen,
dan nog zou daar altijd de algemeene mestplaats
overblijven, die hare uitdampingen in de rondte
verspreid en dus volgens het stelsel der gezondheidscommissie
voor de openbare gezondheid
nadeelig is. [… ] Thans echter bij de open ligging
der daar staande huizen kunnen die slooten weinig
of geen nadeel opleveren. De gezondheid der
landbouwers lijdt immers niet door de mesthoopen,
die vlak bij hunnen woningen worden aangelegd;
terwijl het eene bekende zaak is, dat een flinke
mesthoop voor een boer een schilderij is.’
Flinke mesthoop is voor boer een schilderij
Maar al mochten die mesthopen er als een schilderij
bijliggen, zo onschuldig waren ze niet. Dat
realiseerde men zich in die tijd ook wel. Een raadsbesluit
uit 1825 verbood het houden van mesthopen
in de stad en in de voorsteden. In dat besluit
werd echter voor Dieze een uitzondering gemaakt:
‘Wordende alleen aan de koemelkers gepermitteerd
om van 1 november tot 1 mei mesthoopen
voor hunne huizen op de voorsteden te hebben,
mits daarmee den afstand van zes palmen van de
boomen verwijderd blijvende.’ In 1843 werd die
uitzondering beperkt tot ‘die gedeelten der buurschappen
Dieze en Assendorp die niet aan straten
of bepuinde stegen gelegen zijn.’ Nadat de Duistere
steeg in 1861 met keien was bestraat, hadden de
mesthopen dus eigenlijk verdwenen moeten zijn.
Maar waarschijnlijk werd toen het raadsbesluit
niet zo streng meer toegepast.
In 1866, een jaar na het overlijden van Willem
Sluiter, vaardigde de raad weer een besluit over de
reinheid der straten uit, waarschijnlijk als gevolg
van de cholera-epidemie die dat jaar in Zwolle
heerste. Het besluit luidde als volgt: ‘Het is mede
verboden drek, vuilnis of eenig ander afval en
bloed op bijzondere erven te storten, neder te werpen,
te plaatsen ofte houden.’ Maar ook toen was
er een uitzondering: ‘In de wijken Kamperpoort,
Sassenpoort, Diezerpoort, Hasselterdijk, Assendorp
en Dieze kan mest van paarden, runderen,
varkens, schapen en ander vee op bijzondere
erven aan hoopen worden verzameld. De uitzondering
is gemaakt ter gunste van de landbouwers,
warmoezeniers en tuiniers, welke voor de uitoefening
van hun bedrijf mestverzamelingen behoeven.’
7
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 105
De Duistere Steeg in
Dieze bestaat nog
steeds, al is het tegenwoordig
niet meer dan
een doorgang tussen
twee straten. (FotoM.
de Fluiter).
De mesthopen in Dieze en Assendorp bleven
onderwerp van discussie. In 1871 wilde de Zwolse
Reinigingscommissie het toezicht op de mesthopen
verscherpen. Hun argumenten waren sterk:
‘Vele bewoners dier wijken drijven handel in mest
en trachten daarom de grootste mogelijke hoopen
bijeen te brengen. Om die reden bepalen ze zich
niet tot het verzamelen van veemest maar brengen
op hunne hoopen alle meststoffen die onder hun
bereik vallen (i.e. menselijke fecaliën). Nu leert de
ondervinding hoe moeijelijk het voor de politie is
te onderkennen of de opgehoopte mest verboden
meststoffen bevat. Indien de verzamelaar slechts
eenig stroo tusschen den mest mengt, ontgaat het
aan het oog waaruit de mesthoop bestaat.’ Als
bewijs noemde de reinigingscommissie een mesthoop
buiten de Diezerpoort waarvan de eigenaar
had bekend dat er ook menselijke uitwerpselen in
zaten. Eén van de raadsleden voerde verder nog
aan dat ‘alle verzamelingen van meststoffen in een
staat van gisting verkeeren, welke gevaarlijk
wordt, zoodra daarop uitwerpselen van choleralijders
worden gebragt. Ook deze geraken in gisting
en verspreiden zodoende de besmetting.’ Uiteindelijk
werd besloten dat de mesthopen mochten
blijven bestaan, maar dan alleen voor dierlijke
mest.
De discussie over de ‘Duistere Steeg en hare
stinksloot’ eindigde op 5 oktober 1870 met een
anti-climax: met negen stemmen voor en twee
tegen werd besloten niets aan de stinksloot te
doen. Pas in 1873 verbeterde de situatie toen in
Zwolle, mede naar aanleiding van de aanhoudende
gevallen van cholera, het tonnenstelsel werd
ingevoerd.
* Dit artikel is een (licht bewerkt) fragment uit het in
november 2001 te verschijnen boek Vergeten levens,
geschiedenissen van het Sallandse platteland van de
hand van de Zwollenaar Jan van de Wetering. In dit
boek wordt het leven op het platteland langs IJssel
en Vecht beschreven. Drie kleine boerengemeenschappen
staan daarbij centraal: Wilsum, Zalk en
Dieze. Met zijn eigen familiegeschiedenis als uitgangspunt
belicht Van de Wetering de levens van
eenvoudige plattelanders in de achttiende, negentiende
en twintigste eeuw. Vergeten levens is een uitgave
van de IJsselacademie.
io6 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Eenmaal, andermaal, niemand meer?
Verkocht!
M.H. Richter –
de Groot
De Praub straat gezien
vanaf het Grote Kerkplein,
het huis naast
het hoge huis was het
Venduhuis (Collectie
HCO).
De ouderen onder ons zullen zich nog wel
herinneren dat er vroeger veilingen van
meubilair en huishoudelijk goed werden
gehouden in het Venduhuis in de Praubstraat. Al
in de negentiende eeuw was op deze locatie sprake
van een venduhuis of verkooplokaal. De verkopingen
geschiedden toen door de deurwaarders
Van Oorschot en Dunnenberg. Zij werden rond
1910 opgevolgd door hun collega F.J. Boom, die
het Venduhuis exploiteerde tot na de Tweede
Wereldoorlog. Het was G.W. Richter (1904-1984)
die het Venduhuis van Boom overnam. Zijn
weduwe bracht de verkoopboeken van het Venduhuis
in 1992 naar het Gemeentearchief. De boeken
geven over de periode 1942-1969 een prachtig
overzicht van welke goederen ingebracht en verkocht
werden. Hoe het toeging, is het onderwerp
van dit artikel van de hand van Richters weduwe.
Voorbereiding
In de Zwolse Courant werd een ‘blauwvinger’
geplaatst met de aankondiging dat er binnenkort
een veiling van meubilair en huishoudelijk goed
werd gehouden, zodat er weer goederen konden
worden ingebracht. Vlak na de oorlog werden de
spullen nog met een bakfiets opgehaald. Vaak was
deze zo hoog opgeladen dat de bestuurder er
amper over heen kon kijken. Een van de jongens
liep dan met een touw over de schouder te trekken
en aanwijzingen te geven aan de bakfietsbestuurder,
zodat deze niet van het rechte pad afraakte.
Bij binnenkomst werden de goederen genummerd
met een label, etiketje of doodgewoon met
een krijtje. Al naar gelang het uitkwam. De naam
van de eigenaar en al zijn genummerde artikelen
werden in een groot boek, het zogenaamde veilingboek,
genoteerd. Waren er naar de mening
van de veilinghouder voldoende spullen aanwezig,
dan werd de notaris gebeld om te vragen of de
geplande datum ook hem schikte. Bij elke publieke
veiling moest een notaris of deurwaarder aanwezig
zijn om eventuele geschillen op te lossen.
Ging de notaris akkoord, dan werden er advertenties
geplaatst in de Zwolse Courant, Trouw,
Overijssels Dagblad en de Meppeler Courant. In die
advertentie werd een gespecificeerde opsomming
gegeven van de te veilen artikelen. Als er een veiling
werd gehouden met antiek of spullen uit
grootmoederstijd, dan werden de antiquairs uit de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 107
wijde omgeving per briefkaart op de hoogte
gesteld. De kijkdag was altijd op een vrijdag in verband
met de markt.
De kijkdag
Voor de kijkdag werd er in de zaal met man en
macht gewerkt om de goederen zo goed mogelijk
uit te stallen. Tapijten, schilderijen, spiegels en
alles wat maar hangen kon werd aan ijzeren haken
aan de wanden gehangen. Kasten, kabinetten,
bonheurs, buffetten en dressoirs werden langs de
wanden geplaatst. Daarop werden de kleine spullen
gezet. In het midden van de zaal kwamen de
bankstellen, eethoeken, crapauds, tafels, en wat er
verder mocht zijn. Voor de ramen werden bladen
met schragen geplaatst met daarop het keukengerei.
Onder die bladen werd alle rommel neergezet.
Achterin de zaal was de plaats voor de ledikanten
en bedden. Haarden en kachels werden in de brede
gang uitgestald.
Sieraden en gouden en zilveren voorwerpen
werden vanwege mogelijke lange vingers in een
afgesloten vitrine geplaatst. Die voorwerpen
mochten niet zo maar verkocht worden maar
moesten eerst naar het kantoor van de Waarborg
in Arnhem, om van het juiste keurmerk te worden
voorzien. Daartoe werden de vrij kostbare sieraden
in een doosje verpakt, van een lakstempel
voorzien en aangetekend opgezonden. De notaris
kreeg na goedkeuring bericht dat de spullen op de
veiling verkocht mochten worden.
Als dit alles in orde was kon op vrijdag de kijkdag
voor het publiek plaatsvinden. In de winter
werd ’s morgens eerst de zeer grote kolenkachel
aangemaakt. Deze werd met hout, eierkolen en
cokes gestookt. Tegen het kozijn werd een zwarte
plank met de tekst ‘Heden Kijkdag’ gespijkerd.
Tegen negen uur werd de deur open gezet en konden
de kijkers binnenkomen. Dit deden ze dan
ook in zeer grote getale. Als er in de winter bij de
boeren pers- of kuilvoer aan de koeien werd
gevoerd, was dit goed te merken. Het hele veilinglokaal
vulde zich dan met de geur van een boerendeel.
Mensen die op de veiling iets van hun gading
zagen maar niet zelf op de veiling konden komen,
gaven aan de veilingmeester de opdracht om het
gewenste artikel tot een bepaald bedrag te kopen.
Voor deze commissie werd vijf procent in rekening
gebracht.
Als de kijkdag om vier uur was afgelopen
moest er hard gewerkt worden om de zaal vrij te
maken, zodat de kopers op maandag konden zitten.
De spullen werden achter in de zaal opgestapeld.
In het midden van de zaal werd een lange rij
bladen op schragen geplaatst met daarop allerlei
kleingoed dat op maandag het eerst zou worden
verkocht. Aan weerszijden van de schragen werden
stoelen en banken geplaatst zodat de ongeveer
driehonderd kopers goed zicht hadden op de te
Het voormalige Venduhuis,
Praubstraat 19
(Collectie HCO).
io8 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het Venduhuis tijdens
een verkoop ofkijkdag
(HCO, collectie Richter).
veilen goederen. In een inspringende hoek van de
zaal werd een podium gemaakt met een oud vloerkleed
en een lange smalle tafel met daaroverheen
een groen vergaderkleed. Aan deze tafel namen op
de veilingdag de notaris, de schrijver, de kassier en
de man met de lepel plaats. De lepel was een ongeveer
twee meter lange stok met daaraan een koperen
bakje, bestemd om het geld op te halen.
De veiling
Om ongeveer negen uur werd de veiling geopend
met het voorlezen van de veilingvoorwaarden: de
veiling geschiedde tegen contante betaling met
vijftien procent opgeld; de goederen werden Voetstoots’
verkocht, dus zoals ze op de veiling aanwezig
waren zonder vrijwaring voor zichtbare of verborgen
gebreken; de goederen waren dadelijk na
de toewijzing voor rekening en risico van de
koper. Dan werd begonnen met de verkoop. De
man op de bank hield een portie te verkopen spullen
omhoog en dan begon het bieden. Werd er
niet meer geboden dan klonk het ‘Eenmaal,
andermaal, niemand meer, verkocht!’. En met een
tik van de hamer werd de koop door de veilingmeester
toegewezen. De naam van de koper werd
achter de betreffende koop in het veilingboek
genoteerd. De man met de lepel haalde het geld
op, de kassier controleerde het geld en gaf eventueel
wisselgeld terug dat weer met de lepel naar de
koper werd gebracht.
Zo werden er tot ongeveer tien uur diverse
goederen aan de man gebracht. Dan trad er even
stagnatie op omdat de bus uit Staphorst was gearriveerd.
Hoewel de zaal vol was en er geen zitplaatsen
meer vrij waren, werden de Staphorster vrouwen
met hun wijde rokken door behulpzame handen
door het raam over de bladen met spullen
naar binnen gehesen. Ze lieten zich dan zo tussen
het publiek op de houten banken neervallen, wat
altijd grote hilariteit tot gevolg had.
Inmiddels had ik boven grote kannen met koffie
gezet. Daarvan werd eerst een blad naar de veilingmedewerkers
gebracht, daarna kon ook het
publiek voor een kwartje per kop koffie kopen. Als
het erg druk was en er geen koffiekopjes genoeg
waren gebruikte ik mijn eigen mooie kopjes. Deze
kopjes raakten wel eens zoek zodat we met veel
mooie schoteltjes zonder kopje bleven zitten.
De veiling ging met veel animo door en het
trottoir begon op een rommelmarkt te lijken. De
verkochte goederen werden namelijk door de
oppasser op de stoep gezet en bewaard tot de eigenaar
zijn spullen kwam afhalen, of deze door een
handkar of bakfiets thuis liet brengen.
Op zekere dag werd er een bidet geveild. De
veilinghouder vroeg: ‘Wat zal er veur disse mooie
bidet?’. ‘Richter, wat is det veur ’n ding?’, klonk
het uit de zaal. ‘Oh weet ie det niet, det is ’n ‘azenpanne,
duer kökt de deftige luu de ‘azen in’. Grote
hilariteit. Even later klonk het: ‘Wat zal er veur
disse mooie tasse met inhold?’. De veilingmedewerker
had namelijk de tas gepakt van een van de
druk kwebbelende boerinnen die de tas voor zich
op de bank had neergezet. ‘Eén gulden, niemand
meer, eenmaal, andermaal…’, ‘hé, hé, Richter, gèf
‘ier, det is mien tasse’, klonk het verontwaardigd.
‘Dan meuj um ók niet op de banke zett’n, alles wat
‘ier op stiet wordt verkocht’. Onder veel gelach
werd de tas aan de eigenares teruggegeven.
Zo werd de veiling voortgezet tot twaalf uur.
Hierna was er een pauze tot half twee. Velen hadden
brood en koffie meegenomen en hielden
gewoon hun lunchpauze in de zaal. Ze maakten
van zo’n veilingdag een dagje uit. Een kleine moeilijkheid
was het gebruik van het toilet. Vlak na de
oorlog was er nog een tonnetje en nog geen watercloset.
Die plee was boven aan een overloopje en
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 109
dat stond dan in de pauze vol met boerinnen in
hun pompeuze klederdracht. De tonnenman
mopperde altijd vreselijk als hij die zware ton naar
beneden moest zeulen. ‘Eb jullie weer veiling
‘èhad, laot ze toch de rokk’n opbeuren en op de
stroat gaan zitt’n, zie ‘ebt ummers toch gien broek
‘an’. En vervolgde: ‘Gait, als è de volgende keer
weer zo vol is mu’jem zelf maar noar beneden slippen’.
Om half twee begon het loven en bieden
opnieuw, dan kwamen de betere stukken onder de
hamer, meestal eerst de gouden en zilveren sieraden.
De antiquairs en kooplui lieten zich dan
vaker horen. Öp zeker moment kwam er een
mooie bonheur aan de beurt. Van alle kanten
werd druk geboden. Toen de veilinghouder geen
bod meer hoorde hamerde hij af. Achter uit de
zaal klonk een woedende stem: ‘He, Richter ik was
nog ‘an ’t bieden’. ‘Nou ik ‘eb oe echt niet
‘e’heurd’, zei Richter. ‘Ik ebbe ók niet ‘eskreeuwd’,
zei de pechvogel, ‘ik ebbe ‘e knikt’. ‘Dan mük oe in
’t vervolg wel ‘euren knikken’, zei de veilinghouder.
De notaris was het hiermee eens en zo was dit
incidentje opgelost.
Zo ging de veiling met een kleine onderbreking
voor een kopje thee tot ongeveer vijf uur
door. Er waren dan wel vier- tot vijfhonderd nummers
onder de hamer doorgegaan. De stembanden
van de veilinghouder waren zwaar op de proef
gesteld. Zo af en toe nam hij een dropje om de keel
te smeren. De meeste kopers gingen met hun spullen
naar huis, de spullen die op de stoep bleven
staan werden binnen gezet. Dan werden de helpers
uitbetaald. De mannen op de bank en de
oppasser kregen ieder zes gulden, van de klanten
ontvingen ze dan nog wat kleingeld, zodat ze voor
die tijd toch een behoorlijk dagloon hadden. De
mannen aan de groene tafel kregen tien tot vijftien
gulden per dag.
De rekening
Na de veiling werden het veilingboek en de geldbak
naar boven gebracht en dan kon het rekenwerk
beginnen. Eerst werd de kas geteld en een
lijstje van de kopers opgesteld die niet op de veiling
hadden betaald. Alle bedragen van de verkochte
goederen werden opgeteld en het opgeld
berekend. Een heel werk. Klopte de kas dan werd
De heer G. Richter als
afslager bij de verkoop
van de boedel van J.F.
Schreuder in de Hyacinthstraat,
eind mei
1961 ( HCO Collectie
Richter, foto Pieter Gerritse).
110 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Afslager G. Richter op
een ‘boeldag’ in de
omgeving van Zwolle,
vermoedelijk begin
jaren zestig (HCO, collectie
Richter).
de geldbak in de kluis opgeborgen en was er een
eind gekomen aan een vermoeiende en drukke
veilingdag.
In de loop van de week werd uitgerekend wat
de inbrengers moesten ontvangen. Alle bedragen
werden opgeteld en de veilingkosten en andere
kosten afgetrokken. Van het eindbedrag werd een
kwitantie gemaakt, vaak waren dat er zo’n zeventig
per veiling. Was dat allemaal gedaan dan werd
de kwitantie met het geld in een enveloppe met de
naam erop gedaan om op de betaaldag, de vrijdag
na de veiling, aan de inbrengers te overhandigen.
De kooplieden betaalden voor hun ingebrachte
goederen vijf procent minder veilingkosten dan
particulieren. Hadden ze mazzel gehad, dan werd
de spaarpot van onze kinderen niet vergeten.
Zodra het eindbedrag van de veiling bekend
was, werd dit doorgegeven aan de notaris, voor
het registratiekantoor. De registratiekosten en de
kosten van de notaris, plus de advertentiekosten
en de lonen van de helpers vormden de kosten van
een veiling. Om een voorbeeld te geven, volgt hier
de berekening van een veiling uit 1952.
De opbrengst van deze veiling was
Provisie kopers 12% van f. 3264.—
Provisie verkopers 10% van f. 1149.30
Provisie verkopers 15% van f. 2114.70
Totaal bruto provisie
Waarvan onkosten
Winst Venduhuis
Onkosten veiling:
6 man binnen en buiten
1 man aan lepel
1 man aan kassa
1 man schrijver
V2 dag afslager
Diverse hulpen voorbereiding veiling
Notaris 3 %
Registratie veiling
Advertenties
Totaal onkosten
f. 3264.-
f.
f.
f.
f.
f.
f.
f.
f.
f.
f.
f.
f.
f.
391.68
114.93
317.21
823.82
335-52
488.30
36.–
10.–
10.—
10.—
10.–
45-50
97.92
36.10
8 0 . –
335-52
Dit was een goede veiling, alle veilingen die meer
dan drieduizend gulden opbrachten loonden de
moeite. Dat kwam omdat de vaste kosten van elke
veiling meestal hetzelfde waren. De veilingen werden
ongeveer om de zes weken gehouden, al naar
gelang er voldoende goederen aanwezig waren.
Op een veiling mochten geen alcoholhoudende
dranken en bruikbare wapens verkocht worden.
Erkend veilinghouder
Om erkend veilinghouder-taxateur te worden,
moest je van onbesproken gedrag zijn en een
proeve van bekwaamheid afleggen voor een commissie
uit de ‘Vakorganisatie van makelaars en
veilinghouders in roerende goederen en machinerieën
in Nederland’ en een ambtenaar van het
Ministerie van Economische Zaken. Veel moeilijkheden
leverde dit examen niet op. Mijn man
had namelijk op de vroegere ambachtsschool de
meubelmakersopleiding gevolgd, zodat de diverse
houtsoorten en stofferingsstoffen hem welbekend
waren. Bovendien had hij veel ervaring opgedaan
bij de vroegere eigenaar van het Venduhuis, de
heer F.J. Boom. Tóen mijn man in 1969 AOW
gerechtigd werd, zijn de verkopingen in de Praubstraat
beëindigd.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 111
Een woonhuis met een industriële
geschiedenis: Tuinstraat 10-12
Achter de Van Roijensingel, ruwweg tussen
de Zeven Alleetjes en de Van Karnebeekstraat,
loopt de Tuinstraat. In deze tamelijk
smalle straat staat een opvallend gebouw, Tuinstraat
10-12. Dit pand heeft tegenwoordig een
woonfunctie maar de industriële bestemming,
waarvoor het oorspronkelijk bedoeld was, valt
nog duidelijk te herkennen. In de loop der jaren
zijn hier heel wat bedrijven gevestigd geweest.
Tuinstraat 10-12 werd in 1919 gebouwd als fietsenen
onderdelenfabriek voor de firma J. Uitdenboogaard
en Zn. Dit fabriekje besloeg de voorste
helft van het perceel, de achterste helft bleef onbebouwd.
De hoofdingang was in het middengedeelte
van het pand. Oorspronkelijk bevond zich
onder de verhoging bij de gevel de vermelding
‘Metaalindustrie’. De oprichter van de firma, Jan
Uitdenboogaard, woonde van 1928-1933 in het
woonhuis (nr. 8) naast de fabriek.
In de jaren dertig verdween deze firma en werd
het pand in gebruik genomen door de firma
Troostwijk, een textielgroothandel. Het joodse
bedrijf Troostwijk gebruikte het gebouw waarschijnlijk
tot begin jaren veertig, toen alle joodse
bedrijven werden opgeheven. De volgende
gebruiker was de firma Hoogstraat, een groothandelaar
in specerijen. Het gebouw werd door deze
firma uitgebreid met werkplaatsen, waardoor er
van het plein achter het pand weinig overbleef.
Aan het eind van de jaren vijftig diende Tuinstraat
10-12 als onderkomen van het magazijn van de
Coöp. Inkoop Vereniging ‘Enkabé’ Zwolle en
Omstreken. Enkabé vertrok in december 1959
naar de Marslanden.
In 1960 werd het gebouw in gebruik genomen
door de firma Gebr. Ferwerda, een automaterialengroothandel.
Zij pasten het pand aan hun
bedrijfsvoering aan. Wegens de slechte bereikbaarheid
(vooral voor grote vrachtwagens) verliet
Ferwerda het pand medio jaren tachtig. Daarna
volgde enige jaren leegstand, waarna in 1989 Tuinstraat
10-12 werd verbouwd tot appartementencomplex(
je). Hiertoe werden de later aangebouwde
werkplaatsen aan de achterkant gesloopt. Dit is
zichtbaar door de nieuwe achtergevel op de begane
grond. Door deze ingreep werd de oorspronkelijke
toestand, met plein, hersteld. Deze dient nu
als parkeergelegenheid voor de bewoners van het
pand.
Maarten de Graad
Tuinstraat 10-12
omstreeks 1980, met
twee bedrijfsauto’s van
de Gebr. Ferwerda. er
voor geparkeerd.
(Collectie HCO).
112 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Felice Togni (1871-1929), portret van een vioolpedagoog
H.C.J. Wullink
Felice Togni, 1871 –
1929, vioolpedagoog.
(Collectie auteur).
Toen de concertmeester van het Concertgebouworkest
te Amsterdam, de Zwollenaar
Isaak Troostwijk, al een paar jaar het orkest
had verlaten om in Amerika zijn loopbaan te vervolgen,
kwam er versterking van een jonge violist
uit Zwolle. Zijn naam luidde: Felice Togni. De
familienaam roept geen associaties op met de
Overijsselse hoofdstad. Wie was deze violist en
waar had hij zijn opleiding genoten? Een onlangs
gevonden portret van Togni vormde de aanleiding
tot het schrijven van deze regels.
Geboren en getogen in Zwolle
Filitz Charles Antonius Togni werd geboren op 3
oktober 1871 te Zwolle als oudste zoon van Anton
Albertus Felix Simonius Togni en Anna Maria
Hubertina de France. Mogelijk heeft de ambtenaar
van de burgerlijke stand de eerste doopnaam
niet correct geschreven. Een enkele maal wordt in
de vakliteratuur abusievelijk Felix genoteerd,
maar steeds – zelfs in de overlijdensadvertentie –
heet hij Felice. Zijn ouders behoorden tot de
gegoede middenstand. Aldus was het mogelijk de
muzikale studie van hun zoon te bekostigen. In
het geval van Troostwijk, die bijna tien jaar ouder
was, lag dat duidelijk anders.1
Met vioolstudie dient men op jeugdige leeftijd
aan te vangen en veelal zal in de eigen omgeving
een goede pedagoog worden gezocht. Togni’s eerste
vioolleraar was Andries van Riemsdijk (1848-
1904). Deze pedagoog had viool gestudeerd aan
het conservatorium te Luik en was leerling
geweest van de vioolvirtuoos Hubert Léonard
(1819-1890). Per 1 januari 1873 volgde zijn benoeming
aan de Stedelijke Muziekschool te Zwolle,
die aanvankelijk aan de Praubstraat was gevestigd,
maar na 1881 in het pand Bloemendalstraat 14.2
Men ontkomt niet aan de indruk dat Van
Riemsdijk een belangrijke bijdrage aan het Zwolse
muziekleven moet hebben geleverd. Ook de getalenteerde
Troostwijk was een pupil van hem. De
vioolklas en het door Van Riemsdijk samengestelde
strijkorkest hebben zeker bijgedragen aan een
inspirerende omgeving voor de leerlingen. In 1878
ontstond de Zwolsche Orkestvereeniging, een
orkest dat in zekere zin voortkwam uit de leerlingenuitvoeringen.
De jeugdige Togni genoot plaatselijke bekendheid,
zelfs zodanig dat de nieuwe organist van de
Grote Kerk, Jacobus Cornelis van Apeldoorn
(1856-1932), die zijn eerste concert op het SchnitZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 113
ger-orgel voorbereidde, hem uitnodigde daarbij
een muzikale bijdrage te leveren. Dit concert vond
plaats op woensdag 1 oktober 1890.3
Violist en pedagoog
In het Zwolse bevolkingsregister werd Togni op 11
september 1891 uitgeschreven naar Amsterdam,
waar hij zijn studie bij Richter, Kramer, Timmner
en Kes vervolgde.4 Gedurende vijfentwintig jaar –
van 1892 tot 1917 – was hij verbonden aan het Concertgebouworkest
te Amsterdam, aanvankelijk als
eerste violist, maar twee jaar later in de functie van
aanvoerder van de tweede violen. Zelf noemde hij
zich concertmeester van de tweede violen, hoewel
strikt genomen deze functie betrekking heeft op
de eerste violen, namelijk aanvoerder en eerste
soloviolist. Als leraar was hij verbonden aan de
Orkestschool van Willem Kes.
De buitenlandse invloed op de Nederlandse
vioolkunst was toentertijd aanzienlijk. Gedurende
STRIJKINSTRUMENTEN, VIOLEN, JSTRIJKSTOKKEN,
SNAREN IN ALLE SOORTEN
EN.VERDER ALLE FOURNITUREN, J-ÏARMONICA’S
volgens de nieuwste vinding.
Reparatiün van bovenvermelde ARTIKELEN worden
SPOEDIG in order gemaakt.
A. TOGNI, Dlezerstraat E SI.
A, TOGNI, üiezerstraat E dl,
dia. door! bnnno nitmnntoudo STERKTE on BOLIDITEIT
Bjjzraiaêr aanbèvolon’ worden, Btoeds^voorradig eono rnimo
colloctie WANDELSTOKKEN, SPOORMANDJES, KINDEtt-
MANDJES una, van de fijnste tot.de. ordinairsto soorten.
Reparatibïi van bovonstaando artikelen worden SPOEDIG
in orde gobracht.
Twee advertenties van
Anton Togni, de vader
van Felice, in het adresboek
der stad Zwolle
1877/78. (HCO).
Bloemendalstraat 14,
hier was vanaf 1881 de
Stedelijke Muziekschool
gevestigd. (Collectie
HCO).
114 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
L)e Ontwikkelingsgang der
Vioolspel-‘ en Viooloouwkunst
door
xelice logni
Hoofdlceraar aan het Conservatorium en de Muziekschool der
-Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst te Amsterdam
EMIL WEGELIN — 1924 — BUSSÜM
Titelpagina van ‘De
ontwikkelingsgang der
vioolspel- en vioolbouwkunst’
(Collectie
auteur).
lange tijd hebben Italiaanse, Franse en Duitse
musici hier een dominante rol gespeeld. Het ontstaan
van een nationale vioolschool werd daardoor
ernstig belemmerd. In de tweede helft van de
negentiende eeuw kwam hierin gestadig verandering.
Nederlandse violisten ontvingen weliswaar
hun opleiding nog wel in het buitenland, met
name Duitsland, maar weldra zouden zij in eigen
land de violisten en pedagogen van elders vervangen.
Het Concertgebouworkest, dat zich ontwikkelde
tot een der beroemdste orkesten van Europa,
heeft vanzelfsprekend in de eerste plaats op het
Nederlandse muziekleven grote invloed gehad.5
Tot 1895 dirigeerde Kes, daarna nam de jonge
Mengelberg het stokje over. In februari 1896 dirigeerde
Edvard Grieg twee concerten. Ook Richard
Strauss (eerste uitvoering Ein Heldenleben) en
Gustav Mahler kwamen in Amsterdam dirigeren.
In die tijdsspanne waarin de nationale orkestmuziek
tot bloei kwam, heeft Felice Togni als
bekwaam pedagoog een rol gespeeld. Hij was
reeds leraar aan de Amsterdamse Muziekschool
van Toonkunst, toen in 1914 zijn benoeming volgde
tot hoofdleraar voor viool, kwartetspel en
vioolpedagogie aan het Amsterdams Conservatorium
(Toonkunst).
Van zijn didactische werken noem ik Die Ausbildung
der linken Hand. Systematische Ubungen
für Violine, verschenen te Leipzig bij Breitkopf &
Hartel. Max Grünberg, een Berlijnse violist en
schrijver over muziek, merkte in 1913 over dit werk
op: ‘Ein die Ausbildung der linken Hand sehr eingehend
behandelndes Werk, dessen Studium den
Fingern in den einzelnen Lagen sowohl, wie im
Lagenwechsel, sichere Arbeit gewahrleistet.’ Een
Nederlandse vertaling verscheen onder de titel De
ontwikkeling der linkerhand (5 delen). Een ander
didactisch werk draagt de titel Le mecanisme de la
doublé corde. In een omstreeks 1983 verschenen
muziekencyclopedie staat vermeld dat deze werken
nu nog veel worden geraadpleegd.6
In 1924 verscheen De ontwikkelingsgang der
vioolspel- en vioolbouwkunst. Het is opgedragen
aan de muziekgeleerde Simon van Milligen. Kort
voor zijn overlijden werkteTogni aan een nieuwe
vioolmethode. Van zijn vele leerlingen noem ik
slechts Boedijn, Dresden, De Jong (Cincinnati),
Kint, Lussenburg, mej. L. Langerveld (Djakarta),
Rodrigues, Röntgen, Sametini en Schoenmaker.7
Togni die gehuwd was met Maria Kretzschmar,
overleed geheel onverwachts op donderdag
31 oktober 1929 te Overveen. Op maandag 4
november vond daar de begrafenis plaats. De
familie in Zwolle plaatste op zaterdag 2 november
in de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Couranteen
overlijdensadvertentie.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 115
Heden overleed, geheel onverwachts,
In den ouderdom
van 58 jaar, onze Innig geliefde
Broeder, Zwager en
Oom,
FELICE MARIA CHARLES
TOGNI,
Echtgenoot van
Maria Kretzschmar.
Hoofdleeraar Amsterdamsen
Conservatorium.
Familie TOONT.
Uitvaart en begrafenis:
Maandag te Ovérveen, Haarlem.
Zwolle, 31 Oct. 1838.
De familie in Zwolle
De Togni’s waren roomskatholiek. De grootvader,
eveneens Felice Togni geheten, geboren 3 november
1805 in het Zwitserse Bignaschi, vestigde zich
als schoorsteenveger in Zwolle. Later noemde hij
zich ‘stadsschoorsteenveger’. Op 28 januari 1830
huwde hij Antonia van der Maten (1800-1879). Zij
kregen drie kinderen, een zoon en twee dochters.
Het gezin woonde aan het Koningsplein. Grootvader
Togni overleed op 10 februari 1886.8
De zoon, Anton Albertus Felix Simonius Togni,
de vader van de violist, huwde op 25 augustus
1870 te Zwolle met Anna Maria Hubertina de
France. Anton dreef op nummer 34 aan de Diezerstraat
een handel in ‘fijn mandwerk’, maar noemde
zich ook instrumentmaker. Rond 1880 gaf hij
zich uit voor ‘parapluie fabrikant’. De familie was
tot een zekere welstand gekomen. Ondanks deze
Rechts: Diezerstraat36 en helemaal rechts Diezerstraat34,
met de winkel en het woonhuis van de
familie Togni. De foto dateert uit het eind van de
jaren twintig, kort voordat het pand Diezerstraat 34
overgenomen werd door V&D. Diezerstraat36 werd
enkele jaren later ook door V&D aangekocht, waarna
dit warenhuis depanden Diezerstraat 26 – 36
omvatte. (Collectie HCO).
gunstige omstandigheid werd het gezin nogal eens
in diepe rouw gedompeld, want vier van de zeven
kinderen overleden binnen een jaar na de geboorte.
Naast Felice bleven twee broers in leven.9
Na het overlijden van Felice’s vader werd de
zaak aanvankelijk voortgezet door de weduwe. Zij
overleed op 9 december 1905. Nadien ging de zaak
over op zoon Charles Joseph Antonius, die op 17
oktober 1911 huwde met Elisabeth Maria Lutgerink.
Zij was op 17 mei 1889 in Zwolle geboren. 10
Links: Overlijdensadvertentie
van Felice
Togni, door de familie
geplaatst in de ‘Provinciale
Overijsselsche en
Zwolsche Courant’ van
2 november1929.
116 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
In 1912 staat in het adresboek: ‘magazijn van parapluies,
parasols, overtrekken, repareeren’. De
winkel van Togni bleef tot omstreeks 1930 gevestigd
op Diezerstraat 34, daarna werd dit pand
overgenomen door en aangetrokken bij de naburige
V&D-vestiging. Charles Togni verhuisde
daarna naar de Westerstraat 5-4. In 1952 werd hij
in Zwolle uitgeschreven, hij vertok toen naar
Vleuten. In het adresboek 1953 wordt de familienaam
Togni voor de laatste maal genoemd: Antonius
L. M. Togni, wonende Harm Smeengekade
20 (bejaardenhuis De Nieuwe Haven). Deze broer
van Felice, die onderwijzer was, overleed in 1957.
Met zijn overlijden verdween de familienaam uit
Zwolle.
Noten
1. Isaak Troostwijk, geboren 3 juli 1862 te Zwolle, trad
in 1878 bij het Nut van ’t Algemeen met veel succes
op. Voor verdere studie vertrok hij naar Berlijn om
zich te bekwamen bij de grote vioolvirtuoos en pedagoog
loachim, die verbonden was aan de Königliche
Hochschule. In 1881 verliet Troostwijk dit instituut
met het einddiploma en een fraai getuigschrift
van Joachim. Na zijn achtereenvolgende benoemingen
als solo-violist te Bad-Kissingen en concertmeester
aan het Stadttheater te Wurzburg aanvaardde
hij de betrekking van solo-violist aan de
Amsterdamsche Orkestvereeniging. In 1888 volgde
zijn benoeming tot concertmeester van het Concertgebouworkest.
Na 1890 verbleef hij in Amerika.
2. Niet te verwarren met jhr. mr. Johan Cornelis Marius
van Riemsdijk te Utrecht (1841-1895). Muziekschool:
Jan ten Bokum, Muziek in de IJssehteden
(Utrecht/Antwerpen 1988) 112.
3. H.C.J. Wullink, Inleiding, in: J.C. van Apeldoorn,
Het orgel in de Groote- ofSt. Michielskerk te Zwolle
(herdruk Zwolle 1996) X-XI.
4. Deze leraren noemt Togni zelf in zijn werkje De ontwikkelingsgang
der vioolspel- en vioolbouwkunst
(Bussum 1924) 61. Een muziekencyclopedie noemt
nog ene Heynsberg, van wie geen antecedenten bekend
zijn. Genoemde Richter was een leerling van
de vioolvirtuoos J.Joachim. L.Kramer, leerling van
Bennewitz, was concertmeester van het Concertgebouworkest
gedurende de jaren 1892-1894. Christiaan
Timmner (1859-1932), concertmeester van het
Concertgebouw van 1904-1910, vertrok naar Los
Angeles. Willem Kes (1856-1934), violist en eerste
dirigent van het Concertgebouworkest, werd in
1895-1898 dirigent van het Scottish Orchestra te
Glasgow, en was nadien nog werkzaam te Moskou
en Koblenz.
5. Voor de geschiedenis van het Concertgebouworkest
kan men verschillende uitgaven raadplegen, o.a.:
Historie en kroniek van het Concertgebouworkest
1888-1988 (Zutphen 1988).
6. Max Grünberg, Literatur der Streichinstrumente
(Leipzig 1913), 14. J. Robijns en Miep Zijlstra (red.),
Algemene, muziekencyclopedie deel 9, (Weesp z.j.),
394. Uit onderzoek bleek mij dat genoemde publicaties
niet (meer) voorkomen in de bibliotheek van
de Hogeschool Constantijn Huygens, faculteit muziek.
7. Gerard Boedijn (1893-1972), componist, in het bijzonder
voor harmonie- en fanfareorkest, dirigent
en violist. Sem Dresden (1881-1957), componist en
pedagoog, werd in 1924 directeur van het Amsterdams
Conservatorium, in 1937 directeur van het
Kon. Conservatorium te Den Haag. Kor Kint (1890-
1944), componist, altist en leraar viool aan het Conservatorium
te Amsterdam. Jos Lussenburg (1889-
1975) violist, gaat wegens een handicap aan zijn linkerhand
na zijn vijfendertigste schilderen. Woonde
later in Nunspeet. Joachim Röntgen (1906), violist
en concertmeester, vioolleraar aan het Kon. Conservatorium
te Den Haag. Leon Sametini (1886- ?),
violist, vertrok naar Praag en verbleef sinds 1904 in
Londen. Werd in 1912 directeur van het Chicago
Musical College.
8. Bignaschi is vermoedelijk identiek aan Bignasco,
een plaats in het zuiden van Zwitserland, even ten
noorden van Ascona en Locarno. Antonia van der
Maten werd geboren in Olst op 15 oktober 1800 en
overleed te Zwolle op 19 juni 1879. Haar man overleed
te Zwolle op 10 februari 1886. Kinderen, allen
geboren te Zwolle: Anton Albertus Felix Simonius
(28.10.1830); Helena Gerardina (6.1.1834 -19.1.1922),
wonende aan de Spiegelsteeg 6 en Louisa Frederika
(19.12.1837), vertrokken naar Opsterland in Friesland.
9. Behalve de oudste zoon Felice telde het gezin de volgende
kinderen:
Charles Lambertus Aloijsius (1.12.1872 – 24.5.1873);
Helena Maria Hubertina (13.3.1874 – 7.4.1874);
Charles Antonius Aloijsius (28.5.1875 -18.9.1875);
Antonius Lambertus Maria (2.6.1877- 4-4-1957);
Charles Joseph Antonius (19.3.1881- na aug. 1952);
Willem Antonius Joseph (5.11.1883 – 9.8.1884).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 117
10. Uit het huwelijk werden in Zwolle geboren: Hubertina
Maria Margaretha (18.7.1912), verpleegster, Johan
Anton Felix Joseph (19.3.1915 – 22.5.1915), Maria
Francisca Theresia (6.6.1916), onderwijzeres, en Johannes
Lambertus Charles (22.3.1920), die op 30 juli
1936 naar Oss vertrok.
Geraadpleegd werd het HCO (voorheen Gemeentearchief),
met name de adresboeken en het bevolkingsregister
(blz. 179e en T80).
ADVERTENTIE
Verschenen:
Deel twee van de
Zwolse Historische Reeks
De Zwolse Historische
Reeks is een gezamenlijk
initiatief van de Stichting
IJsselacademie en de
Zwolse Historische Vereniging.
In deze reeks
worden met enige regelmaat
historische
beschouwingen gepubliceerd
die door hun
omvang de maat van een
artikel in het Zwols Historisch
Tijdschriftteboven
gaan. Inhoudelijk, maar
ook wat betreft de
opmaak, sluiten beide periodieken nauw bij elkaar aan.
In dit tweede nummer van de reeks passeren bekende en
onbekende, bestaande en verdwenen voorbeelden van het
Zwolse industrieel erfgoed de revue. Negen artikelen zijn
hier gebundeld. Na een rondgang door de stad en door de
tijd komen scheepvaart en bruggen in beeld, trekken rijtuigbouwers,
wagenmakers, rijwielfabrikanten en -handelaren
aan de lezer voorbij, worden lingerie en textiel in de
etalage gezet en krijgen Schaepman’s Lakfabrieken BV historische
kleur.
De artikelen zijn rijk geïllustreerd en leveren met elkaar
een inspirerende bijdrage aan de Zwolse geschiedschrijving.
n8 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het oude Binnengasthuis aan
de Oude Vismarkt door Adriaan Eversen
Jeanine Otten
Het oude Binnengasthuis
aan de Oude Vismarkt,
ca. 1848. Tekening
door Adriaan
Eversen (1818-1897),
zwart krijt, penseel in
bruin en rood, afm.
blad 197×271 mm, r.o.
monogram AE en verso
in potlood gemerkt:
Gasthuis te I Zwolle I
A.E. (CollectieHCO).
Op 21 januari 1998 kocht het Gemeentearchief
Zwolle (sinds maart 2001 Historisch
Centrum Overijssel) op een veiling bij
Christie’s Amsterdam een tekening van het oude
Binnengasthuis of Heilige Geestgasthuis te Zwolle,
die omstreeks 1848 gemaakt is door Adriaan
Eversen (1818-1897). De tekening is een voorstudie
voor een schilderij van Eversen dat in 1970 voor
ongeveer tienduizend gulden werd geveild bij
Mak van Waay te Amsterdam. Op de tekening en
het schilderij zien we het Gasthuisplein met de
gevel van de voormalige grote zaal van het middeleeuwse
Heilige Geestgasthuis, gelegen aan een
binnengracht (de Grote Aa). De brug over de Grote
Aa is de Gasthuisbrug. De bomen staan aan het
Gasthuisplein.
Het oude Binnengasthuis
Het Heilige Geestgasthuis was een groot gebouwencomplex,
gelegen tussen de Diezerstraat,
Koningsplein, Oude Vismarkt en Gasthuisstraat.
Het gasthuis, gesticht aan het begin van de veertiende
eeuw, was gewijd aan de Heilige Geest der
Vertroosting en was oorspronkelijk een plaats
waar arme vreemdelingen gratis een of meer
dagen voedsel en een bed konden vinden. VanZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 119
daar de latere naam gasthuis (= vreemdelingenhuis).
De kapel verrees in 1308 met de voorgevel
aan de Diezerstraat, langs de Gasthuisstraat. In
1448 werd het gasthuis vernieuwd door mr. Berent
van Covelens, die toen ook het gotische oude stadhuis
van Zwolle bouwde. Door aankopen en bijbouwen
van huizen en huisjes breidde het Binnengasthuis
zich uit. Het bestond in de zestiende
eeuw uit een kapel en de ‘hotelruimte’, gelegen
langs de Gasthuisstraat. Deze ruimte, nu nog
gedeeltelijk aanwezig, was zo groot dat er gemakkelijk
honderd personen konden overnachten. Na
de Hervorming werd de kapel verbouwd en kwamen
er woningen in. Opmerkelijk is dat op de
stadsplattegrond van Zwolle uit 1649 door Joan
Blaeu alleen de kapel van het Heilige Geest Gasthuis
aan de Diezerstraat is afgebeeld. De langgerekte
zaal, die zich uitstrekte van de kapel tot aan
de Grote Aa, heeft Blaeu niet afgebeeld. Bij besluit
van 30 januari 1660 kreeg het Heilige Geestgasthuis
de naam van Binnengasthuis. Het werd toen
uitsluitend gebruikt als verpleeghuis voor ouden
van dagen.
In de nacht van 3 op 4 januari 1851 brandde het
voorste gedeelte van het Gasthuis, de in de Diezerstraat
verhuurde woningen, geheel af. De toren
die op het Gasthuis stond, stortte hierbij in en
werd niet hersteld. Het afgebrande gedeelte werd
bewoond door kastenmaker Worst en de paraplukoopman
Ottigno. De belendende en tegenoverliggende
gebouwen in het achterste gedeelte van
het Gasthuis bleven gespaard. Vijftien jaar later, in
1866, werd de kapel geheel vernieuwd. Hierbij verdween
ook de deur in de Gasthuisstraat die sinds
de demping van de Grote Aa (1857 en 1861) overbodig
geworden was. Omstreeks 1866 werd de
voormalige zaal verbouwd om er negentien
kamers met stookplaatsen ten behoeve van bejaarden
in onder te brengen. Aan het begin van de
twintigste eeuw voldeden de woninkjes van de
Het oude Binnengasthuis
aan de Oude Vismarkt,
ca. 1848 of later.
Schilderij door Adriaan
Eversen (1818-1897),
olieverf op doek (Particuliere
collectie, Detroit,
USA. Afbeelding gepubliceerd
in Tableau 6,
afb. 2).
120 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
A -; .. ^ : J
Ingang Diezerstraat
vanaf de Grote Markt,
ca
f, IWOIS
Historisc
Tiidschrift
r Special: •*
Zwolse Nu1
130 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
(Collectie Willem van
der Veen).
Op de plaats waar u normaal de ansicht aantreft,
vindt u nu vanwege dit themanummer een klassenfoto
met kinderen van de Nutsschool. Het
betreft de klas van een bekende Zwollenaar, journalist
Willem van der Veen. Hij stelde de foto voor
dit themanummer ter beschikking voorzien van
het volgende commentaar:
‘Het is de eerste klas in 1938. Ook de enige eerste
klas. Veel leerlingen had de Nutsschool toen
niet. Dit is ook de reden dat ik naar de Nutsschool
ben gestuurd. Mijn grootvader had een directeur,
de heer F.N.L. Aberson uit Hattem, die in het
bestuur van Het Nut zat. Hij haalde mijn grootvader
over (of misschien droeg hij het hem wel
gewoon op) om zijn kleinzoon het onderwijs op
de Nutsschool te laten volgen, teneinde het leerlingental
op te krikken. Mijn ouders stemden erin
toe.
Op één na ken ik alle namen van de kinderen
die op de foto staan. De enige die ik vergeten ben,
is toevallig de jongen die helemaal vooraan in de
eerste bank rechts zit. Voor de rest probeer ik ze in
volgorde (van links naar rechts) op te schrijven:
Bob Bollweg, Joop Oelrich, Bertus Hendriks, Alex
Oldeman, Hilma Zuyderduyn, Riti Nijveldt,
vraagteken, Joke van Lokhorst, Wim van der Veen
(mijn persoontje, half zichtbaar achteraan. Wat
had ik daar de pest over in!), Hans Marcus, Geertje
Kluitenaar, Marretje Keijzer, Bob van der Wielen,
Tuby Vriens, Nelleke Breen, Jan Sollewijn
Gelpke, Hetty de Herder, Willy Beek, Thea Aberson
(de dochter van de Nutsbestuurder, zie
boven) en Jeanet van Loo. En natuurlijk juf Panjer,
staande achteraan.
Deze klas heeft slechts twee jaar in het bekende
schoolgebouw aan het Groot Wezenland gezeten.
Toen de bezetting begon werd de school onmiddellijk
[juni 1940] door de Duitsers gevorderd en
verhuisde successievelijk naar allerlei andere
schoolgebouwen, onder meer naar de r.k. Thomasschool
achter het katholieke ziekenhuis, de
Celeschool in de Celestraat en twee scholen op het
Assendorperplein. Het was een chaotische tijd,
waar het onderwijs sterk onder geleden moet hebben,
maar als kinderen ervoer je het al gauw als
“heel gewoon”.’
Meer over de Nutsschool vanaf pagina 145.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Redactioneel Inhoud
Als kind passeerde ik dagelijks een gebouw met
daarop de woorden: Begrafenisvereniging Algemeen
Belang. Wat het algemene belang was dat
deze uitvaartvereniging diende begreep ik toen
nog niet. Of zou bedoeld zijn dat het zonder
begraven bovengronds maar een rommeltje zou
worden? Ik kon me daar toen wel wat bij voorstellen.
Mijn nieuwsgierigheid was daarmee bevredigd.
Onwillekeurig moest ik aan dat gebouw
terugdenken toen ik de kopij voor het voorliggende
nummer onder ogen kreeg. Het Zwols Historisch
Tijdschrift handelt dit keer in zijn geheel over
de geschiedenis van het Departement Zwolle van
de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Een
hele mond vol en al snel werd dan ook kortweg
gesproken van ‘Het Nut’. Deze instelling werd,
geïnspireerd door de ideeën van de Verlichting,
meer dan twee eeuwen geleden opgericht en stelde
zich tot hoofddoel ‘het volk te verheffen’. Onderwijs
en voorlichting waren daarbij de basisinstrumenten.
Hoe dit in Zwolle uitpakte en welke instrumenten
hier werden gebruikt kunt u in de volgende
bladzijden lezen; auteur Pieter Koenders
geeft u daarin een overzicht van alle activiteiten
die in de afgelopen tweehonderd jaar door het
Zwolse Nut zijn ontplooid. Het verhaal is een
bewerking van de inleiding op de eveneens door
Koenders samengestelde Inventaris van de archieven
van het departement Zwolle van de Maatschappij
tot Nut van ’t Algemeen (uitgegeven in 2000
door het Gemeentearchief Zwolle). Waarschijnlijk
is het al opgevallen dat het huidige nummer
extra dik is en dat zelfs een kleurenfoto de omslag
siert. Dit is allemaal te danken aan de erfgenaam
van het Nut, de Stichting tot Algemeen Nut Zwolle,
die met een financiële bijdrage de totstandkoming
van dit nummer mogelijk heeft gemaakt.
Genoeg nu van de redactie. Tijd om te lezen!
Klasgenoten
Het Departement Zwolle van de Maatschappij
tot Nut van ’t Algemeen Pieter Koenders
De landelijke organisatie
De oprichting van het Departement Zwolle
De Nutsbibliotheek
De Nutsschool
De Nutsspaarbank
Sociale zorg
Diverse activiteiten
Het Cele-centrum
Auteur
130
132
134
138
141
145
156
160
165
170
174
Omslag: In 1966 werd op grootse wijze het honderdvijftigjarig bestaan van de
Nutsschool gevierd. De school kreeg bij die gelegenheid van het Departement
Zwolle een talenpracticum, als symbool van modern onderwijs. Op de foto de
officiële ingebruikname van dit cadeau. (Collectie HCO). Zie voor complete foto
pagina 153.
132 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het Departement Zwolle van de Maatschappij
tot Nut van ’t Algemeen
Pieter Koenders
Eerste blad van de Wetten
der Bataafsche
Maatschappij tot Nut
van ’t Algemeen, 1805.
(Collectie HCO).
Er bestaan weinig organisaties die zo’n volledig
beeld van de Nederlandse samenleving
weerspiegelen als de Maatschappij tot Nut
van ’t Algemeen. Talloze clichés over de aard van
de Nederlandse natie zijn eveneens van toepassing
op de aard en activiteiten van dit deftige genootschap.
Het elkaar opvoeden tot deugdzame en
productieve leden van een harmonieus geordende
maatschappij zit kennelijk hecht verankerd in de
Nederlandse aard. Vanaf het einde van de acht-
W E T T E N
D E fl.
B A T A A F S C H E
MAATSCHAPPIJ;
TOT NUT FAN T JLGEMEEN.
I N L E I D I N G .
•Het doeleinde der Maatfcbapptj i s , (zonde*
zich in ie Jaaten met burgerlijke of godsdienstige
gefchiilen , noch mee de mcêr bepaalde
werkzaamheden van andere Maatfchappijën,)
om godvrucht en goede zeden, overeenkomstig
met de grondbegihrelen van den Christelijker!
Godsdienst, en zoodanige nuttige kunsten en
weetenfehappen, als voornaamlijk voor de minvermogenden
nuttig en onontbeerlijk zijn., onder
hen voordteplamen » ten einde dus hua
verftand te befchaaven, hun hart te vormen.
» en alzoo meêr algemeen geluk, alümme,
te bevorderen.
Tot dat einde zal zij zich bezig houden:
i . Mee alles wat tot bevordering van bet
onderwijs der Jeugd , en tot verbetering van
liet Schoolwezen , diensrig kan zijn. Zij zal
zich bijzonder toeleggen op het doen vervaardigen
van alle zoodanige Schoolboeken, welke,
in onderfcheïdene vakken van con verstandig
onderwijs , zullen, worden bevonden noodig
te zijn.
Aa o. Zij
tiende eeuw werden de lage landen bij de zee niet
langer gekenschetst als natie van ondernemende
zeevaarders en kooplieden, maar als een land van
prekerige dominees en schoolmeesters. Inmiddels
zijn hun taken overgenomen door opbouwwerkers
en vormingsleiders. Missionarissen en zendelingen
werden ontwikkelingswerkers. Aan het einde
van de twintigste eeuw worden in dit verband
andere termen gebruikt zoals gidsland en poldermodel,
maar de vermanende vinger en de beschavingslust
blijven onverminderd van kracht en het
begrip ‘burgerlijk’ krijgt weer een positieve lading.
Ook de organisatiestructuur van het Nut
reflecteerde de Nederlandse cultuur: autonoom in
eigen kring zonder te willen vervallen in particularisme;
eenheid in veelheid. De plaatselijke afdelingen
van het Nut, departementen genaamd, vormden
de lokaal gekleurde afspiegeling van de
Nederlandse samenleving. Bijna vanzelfsprekend
verzelfstandigden veel plaatselijke afdelingen zich
op de golven van de individualiseringstrend vanaf
de jaren zeventig van de twintigste eeuw. Dit proces
verliep bijna parallel aan de heroriëntatie van
het Nut als gevolg van de ontwikkeling van de verzorgingsstaat:
nieuwe tijden, nieuwe activiteiten,
nieuwe structuren. Het Nut verloor daarmee haar
functie als lokaal netwerk van notabelen.
In het kader van bovenstaande levert de bestudering
van de archieven van het Zwolse Nutsdepartement
een tweeledig beeld op: het sociale en
culturele leven in Zwolle tijdens de afgelopen
tweehonderd jaar komt gedetailleerd naar boven
en tegelijk wordt het inzicht in de vaderlandse
geschiedenis verdiept. In het volgende zal een
overzicht gegeven worden van de activiteiten van
het Zwolse Nutsdepartement in de twee eeuwen
van haar bestaan. Vanwege de relatie met de landelijke
organisatie zal daar eerst een beeld van
worden geschetst.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 133
Voorzitters
Voorzitters van het eerste (1789), tweede (1799-1814) en derde (1815-1981) Zwolse Nutsdepartement.
1789 L.Nolst
1799 ds. J.F Serrurier
1800 J.A. de Vos van Steenwijk
1803 S. van Ommeren
1809 ds. J.F. Serrurier
1815
1841
1842
1850
1881
1884
1887
1890
1893
1898
1899
1906
1912
1931
1932
1938
1940
1949
1957
1967
Ant. Doijerjzn
H. van Sonbeeck
J.C.H, de GaayFortman
ds. L. Vroom
W.A. Elberts
I. van den Bergh
S. Cramer
A. Deking Dura
V.C.LM.E. Frackers
F.G. vanPesch (wnd.)
A.F.W.Jordaan
W.J. Bierens de Haan
jhr. G.A.J. van Spengler
R.G.A.Z. baron van Haersolte (wnd.)
J.C. Tjeenk Willink
G.A.B. Fijn van Draat
S.P. Wildervank
F.N.L. Aberson
ds. J. Meerburg Snarenberg
D. van den Akker (tot 1981)
F.WH.DEUTMANN ZWOLLEJ
Ds. L. Vroom, voorzitter
van het Zwolse Nut
van 1850 tot 1881.
(FotoF.W.H. Deutmann,
collectie Stedelijk
Museum Zwolle).
134 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De landelijke organisatie
34 >
Vriend!
„ Verbeuld U inijne fmart. Gister verloor tfc
op het onverwachtst mijn'”goeden, mijn’geliefder»
Vader. Eene beroerte rukte hem uit dit leven,
terwijl wij, uit hoofde van zijnen onderzon» en
gezondheid, nog cene lange reeks va» jareu zijn
bijzijn hoopten te genieten. Mijne goede Moeder
kan niet tot bedaren komen. Uren- Jmig ligt
zij in bêBwijnilng. Ik rnoet troosten, en beh
zélf zoo veel troost noodigi Vergeef mij dat
ik U niet uitvoeriger fcbrijf. Mj>n hart is ta
fterk’getroffen, en mijne lroart overweldigt inij.
©ok’CHi hélit liog eèn’Vader1, Vriend I Mo£t zoodanig
een1 verlies als liet riiijne nog lange van O
verwijderd blijven! Dit wenscht Ö van ganfeher
harte”
Uw Vriend.”
Hïir Volgt nog ecu voorbeeld van algcincenerfoort.
„ Mijff Heer]
,i Ik vind mij verpltgt UE; to melden, dat mijn
tiroeder N». N. den’iff.’ van deze maand in den
ouderdom van 45 Jaren. is overleden. Na vel»
jaren eene bloeijcnde gezondheid genoten ta
hebben, fleepte eene rotkoorts in den tijd van
ncht’tfageri hem w g , UE. befeft dus hieruit,
hoe onverwacht ons deze flag treft.
De’hemel vetfehoone UE. en UEs. hoog ge?
fcliatte familie nog vete jaren yocr tülke fmarter
lyke toevaHenl
Voorbeeld van brieven uit de ‘Voorschriften tot het opstellen en schrijven van
brieven en andere schriftelijke opstellen’ speciaal voor het onderwijs uitgegeven
door de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, 1806. (Collectie HCO).
De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen
ontstond aan het eind van de achttiende
eeuw. Als gevolg van het complexer worden
van de samenleving, de economische achteruitgang
en de verpaupering van de bevolking
groeide in de loop van die eeuw in Nederlandse
verlichte kringen de behoefte aan deugdzame en
nuttige werklieden die de basis van het rekenen,
lezen en schrijven beheersten. In deze kringen
beschouwde men de Nederlandse natie als één
gezin en zag men de armen als grote kinderen. De
gegoede burgerij kreeg de rol van ouders aangemeten,
die de morele plicht had de armen op te
voeden. Essentiële elementen hierin waren natio-
‘^ naai besef, vaderlandsliefde, huiselijk geluk, gewe-
‘4 tensvorming, matigheid, zuinigheid, zelfbeheerï
sing en schaamtegevoel. Het (verlicht) christen-
‘ -, dom vormde hierbij de vanzelfsprekende grond-
‘1 slag van de Nederlandse samenleving. De
af; ontwikkeling moet worden gezien tegen de ach-
‘•j tergrond van de toenemende mobiliteit die het
^ saamhorigheidsgevoel en de integratie van de
«J Nederlandse provincies bevorderde, wat vanaf
r ongeveer 1770 leidde tot een groeiend algemeen
* Nederlands natiebesef. De beweging wordt sinds
de jaren tachtig van de twintigste eeuw wel aangeduid
als het ‘burgerlijk beschavingsoffensief.’
Het voertuig van deze volksopvoeding was de
‘Maatschappij: “tot Nut van ’t Algemeen”.’2 Op 16
november 1784 werd ‘het Nut’ te Edam opgericht
‘*. als: ‘Genootschap van Kunsten en Wetenschappen
onder de zinspreuk: “tot nut van ’t algemeen”.’
Het initiatief kwam van de doopsgezinde
predikant Jan Nieuwenhuijzen. Na enkele jaren
ontstond politieke onenigheid binnen de vereniging
tussen de prinsgezinden, die ook het lokale
overheidsgezag in handen hadden, en de patriotten.
De kwestie werd in 1789 opgelost door het
genootschap in Edam te liquideren en in het libeZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 135
ralere Amsterdam opnieuw op te richten als Maatschappij
tot Nut van ’t Algemeen. Medisch doctor
Martinus Nieuwenhuijzen, de zoon van de
oprichter, werd algemeen secretaris en speelde een
centrale rol bij het bepalen van de koers van het
Nut. Opvallend veel predikanten buiten de officiële
staatskerk (doopsgezind, remonstrants,
waals, luthers) en patriotten stonden aan de basis
van het Nut. Dat is begrijpelijk gezien de relatie
tussen de hervormde kerk, de prinsgezinden en de
regenten van het ancien régime aan de ene kant en
aan de andere kant de tolerante houding, liberale
denkwijze en de federalistische en democratische
organisatiestructuur van het Nut. Het Nut was
tevens een belangrijk voertuig van de idealen van
de verlichting en de Nederlandse natievorming.
Na de Franse tijd en de vorming van het koninkrijk
in 1815 werden ook talloze Nederlands-hervormde
predikanten actief in het Nut. Hoewel
formeel neutraal, trok de beweging weinig roomskatholieken,
terwijl joden per definitie geen lid
konden worden van een organisatie die zich tot
1866 beriep op de christelijke beginselen. Joden
waren overigens wel welkom op de openbare bijeenkomsten,
want onverdraagzaamheid en antisemitisme
golden als onbeschaafd.3 Vrouwen
werden pas vanaf 1899 toegelaten.
Kernactiviteiten
Opvoeding en onderwijs vormden de kernactiviteiten
van het Nut. Alle activiteiten van het Nut
waren instrumenten in dienst van deze hoofdtaken.
Een belangrijk bijproduct was het sociale
aspect. Het Nut voorzag in de behoefte van een
regelmatig onderling contact tussen de gegoede en
beschaafde burgers, die met behulp van lezingen
tevens hun kennis op peil konden houden. Voor
velen zal het zelfs de motivatie zijn geweest om
zich bij het Nut aan te sluiten. Vanaf de oprichting
tot 1866 organiseerde het landelijke Nut jaarlijks
prijsvragen over uiteenlopende onderwerpen
(‘prijsstoffen’), die door deskundigen werden
beoordeeld en met een erepenning werden
beloond. Voorts publiceerde men de bekroonde
inzendingen als beloning in de serie Werken van
de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Een
ander hulpmiddel voor kennisoverdracht vorm-
NAAMLIJST.
V A M D X
L E D E N
D i a
ZIVOLSCHE MAATSCHAPPIJ
TOT NUT VAN ‘T ALGEMEEN.
|.L.
AJ-
L.
JJ
H.
T.
G.
J.D.
A.
II.
H
DEN I NOVEMDER I809.
BESTVUR.
F. Serrurier, Voorzitter.
Rietberg, Secretaris.
van Goudoever, Penningmeester;
Ter Pelkwijk.
H. C. Nilaiit.
Schnebbelie.
de Vri.
W. ten Cate.
E. F. Heerkens.
ten Cate.
W. A. J. van Lochteren Stakebrant*
J. van der Laan.
C. W; van Haeifolte.
Feith.
Tijl.
Naamlijst van de leden der ‘Zwolsche Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen’ uit
1809. Het Nut telde op dat moment 90 leden. Op het afgebeelde eerste blad
komen we ondermeer de namen tegen van jan ter Pelkwijk, Rhijnvis Feith, Lubbertus
Rietberg (notaris-dichter) en Derk Jan van der Laan (schilder-ondernemer).
Op de lijst staan verder telgen uit vele vooraanstaande negentiende-eeuw –
se families, zoals Doijer, Queijsen, Jordens, Sandberg, Van derFeltz, Tijl, Heerkens,
Schaepman, Van Haersolte, Potgieter, Eekhout, Vos de Wael, Van Dedem,
Bentinck, Tobias, Metelerkamp, Greven, Schlingemann, Feith, Helmich, Gelderman,
Thomassen a Thuessink en Van Pallandt. Naast de reguliere kende het
Nut op dat moment ook nog twee honoraire leden; de musicus Johann Carl Röhner
en de apotheker Willem van Barneveld. (Collectie HCO).
136 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
den vanaf 1855 de jaarlijkse Volksalmanakken die
evenals de Prijsverhandelingen gratis aan alle leden
werden toegestuurd.
De Wetten
De functie van de Maatschappij tot Nut van
’t Algemeen was vastgelegd in de zogeheten wetten.
Bij de oprichting werd het doel omschreven
als:
‘Godsvrucht en goede Zeden, overeenkomstig
met de grondbeginselen van den Christelijke
Godsdienst, te bevorderen; – en voorts zoodanige
nuttige Kundigheden en Wetenschappen
voort te planten, als voornamelijk voor den
mingeoefenden Burgerstand onontbeerlijk
zijn; ten einde daarvoor deszelfs verstand te
beschaven, het hart te vormen, en, zoo veel
mogelijk, algemeen geluk te verspreiden.’
In de loop der tijd zijn de wetten diverse keren
aangepast aan de geest van de tijd. Ze weerspiegelen
zo de ontwikkeling van de Nederlandse
samenleving. De ‘mingeoefenden Burgerstand’
werd in 1785 ‘den Gemeenen Burger’, in 1795
‘den minvermogenden Burger’ en in 1805 ‘den
minvermogenden Burgerstand’, terwijl het in
1825 weer net als in 1784 de ‘mingeoefende Burgerstand’
luidde. In 1834 breide men het ‘algemeen
geluk’ uit tot ‘algemeen Volksgeluk’. In
1854 werd de formulering van het doel substantiëler
gewijzigd:
‘De Maatschappij wijdt hare zorg aan de verbetering
van den verstandelijken, zedelijken
en maatschappelijken toestand, inzonderheid
der mingegoede volksklasse. Bepaaldelijk
tracht zij heilzame invloed te oefenen op de
opvoeding en het onderwijs der jeugd, de veredeling
van volksbegrippen, en de aankweeking
van godsvrucht en goede zeden.’
Met betrekking tot de neutraliteit was de volgende
bepaling opgenomen:
‘Bij het uitgeven van geschriften en bij hare
overige bemoeiingen, onthoudt zich de maatschappij
zorgvuldig van alle partijkeuze in
geschillen over Godsdienst of Staatkunde’.
Vanaf 1866 werd het ook voor joden mogelijk
lid te worden van het Nut. In 1885 vond een vrij
belangrijke modernisering plaats:
‘Te dien einde tracht zij mede te werken tot
verbetering van den verstandelijken, zedelijken en
maatschappelijken toestand des volks, bepaaldelijk
door invloed uit te oefenen op de opvoeding
en het onderwijs, de verdeling van de volksbegrippen
en de verheffing zoowel van het arbeidsvermogen
als van den levensstandaard der werklieden.’
In 1915 werd ‘der werklieden’ geschrapt. Deze
tekst bleef geldig tot 1967, toen de meest radicale
wijziging werd doorgevoerd:
‘De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen stelt
zich ten doel het maatschappelijk en cultureel
welzijn van individu en gemeenschap te
bevorderen.
De Maatschappij tracht haar doel in het bijzonder
te verwezenlijken langs de weg van
het onderwijs en de opvoeding in de ruimste
zin;
het volksontwikkelingswerk;
andere vormen van maatschappelijk en cultureel
opbouwwerk.’
Het eind van de jaren zestig markeerde tegelijk
de dalende invloed van het Nut op de Nederlandse
samenleving als gevolg van groeiende welvaart,
individualisme, verdwijnend ontzag voor autoriteiten,
het ontstaan van de verzorgingsstaat,
emancipatie van de doelgroepen (arbeiders, vrouwen,
jeugd), democratisering en globalisering van
de maatschappij. De oorspronkelijke basisprincipes
van het Nut, zoals christelijke waarden, burgerlijke
normen, goede zeden en nationaal gevoel
waren niet meer vanzelfsprekend. De Nederlandse
staatsburger werd steeds meer Europeaan en
wereldburger en ontleende zijn identiteit tegelijkertijd
aan zijn deelname aan allerlei ongrijpbare,
vaak kortstondige en steeds veranderende subculturen.
De wijziging van de Nutswet in 1983 speelt
sober in op deze ontwikkelingen. Overigens was
dit, zoals we nog zullen zien, niet meer van belang
voor de Zwolse afdeling, die twee jaar eerder al
afhaakte en zich toen verzelfstandigde.
Organisatiestructuur
De wetten vormden het raamwerk waarbinnen de
plaatselijke afdelingen, de departementen, functioneerden.
Net als de wetten, is ook de organisaZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 137
tiestructuur van het Nut in de loop van de tweehonderd
jaar regelmatig aangepast. In algemene
lijnen was deze als volgt:
Het Nut kende gewone en algemene leden.
Gewone leden waren natuurlijke personen (individuen)
die als lid waren aangenomen door een
van de Nutsdepartementen. Algemene leden
waren rechtspersonen (instellingen) en natuurlijke
personen (individuen) die door het bestuur
van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen als
algemeen lid waren aangenomen. De rechtspersonen
(instellingen) dienden wat betreft hun doelstelling
en werkzaamheden verwant te zijn aan het
Nut. Natuurlijke personen (individuen) konden
algemeen lid worden als ze buiten het ressort van
een Nutsdepartement woonden. Het hoogste
bestuursorgaan van het Nut was de Algemene
Vergadering.
De Algemene Vergadering werd gevormd
door de algemene leden. Deze algemene leden
hadden elk één stem. De gewone leden werden
vertegenwoordigd door de afgevaardigde van hun
Nutsdepartement, welke een stemmenwaarde
vertegenwoordigde die evenredig was aan het aantal
leden van het betreffende Nutsdepartement.
De algemene leden betaalden jaarlijks rechtstreeks
contributie aan de algemene kas van het
Nut. De gewone leden betaalden aan hun Nutsdepartement,
dat hiervan jaarlijks een bedrag
afstond aan de landelijke organisatie. De Nutsdepartementen
bepaalden zelf wat hun plaatselijke
leden moesten bijdragen.
De Algemene Vergadering van het Nut bepaalde
het beleid. Dit beleid werd voorbereid en uitgevoerd
door het hoofdbestuur, dat gekozen werd
door de Nutsdepartementen. Binnen dit kader
functioneerden de departementen vrijwel autonoom.
De departementen legden in feite geen verantwoording
af aan de Algemene Vergadering,
maar deden jaarlijks verslag van hun werkzaamheden.
Veel departementen verzuimden gedurende
een langere of kortere periode over hun activiteiten
te rapporteren en regelmatig informeerde
het landelijke Nut of een departement nog wel
bestond. Voor de duidelijkheid moet benadrukt
worden, dat het Nut een vereniging was van alle
gewone leden. Het was geen bond van departementen,
maar een gedecentraliseerde vereniging.
Binnen de overkoepelende structuur werden
denkbeelden en initiatieven ontwikkeld en uitgedragen,
in de hoop dat ze door de departementen
werden overgenomen en uitgevoerd. Zo kreeg elk
departement zijn lokale kleur. Wie zoekt naar de
oorsprong van plaatselijke Nutsactiviteiten komt
dan ook dikwijls uit bij een publicatie of vergadering
van de landelijke Maatschappij tot Nut van
’t Algemeen.
De doopsgezinde kerk in
de Wolweverstraat 9
omstreeks 1925. Van
1800 tot 1807 werd de
consistoriekamer
gebruikt door het Zwolse
Nut voor de gratis
uitlening van boeken.
(Collectie HCO).
138 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De oprichting van het Departement Zwolle
De eerste poging tot oprichting van een
Zwols departement van de Maatschappij
tot Nut van ’t Algemeen vond plaats op 15
september 1789, vijfjaar na de oprichting van de
landelijke organisatie. Omdat onder de initiatiefnemers
verschillende patriotten waren, verbood
de Zwolse prinsgezinde magistraat het departement
al na de eerste vergadering op 13 oktober
1789. Een aantal deelnemers bleef als persoon lid
van de landelijke organisatie, die dat jaar vanwege
dezelfde politieke richtingenstrijd Edam verliet en
zich te Amsterdam vestigde.
Op 4 juni 1799 werd het Departement Zwolle
der Bataafsche Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen
opgericht. Vanwege de deplorabele financiële
toestand scheidde het Zwolse departement
zich al binnen een jaar weer af, zodat het geen geld
meer hoefde af te dragen aan de landelijke organisatie.
Het departement wijzigde op 21 mei 1800
zijn naam in Zwolsche Maatschappij tot Nut van
’t Algemeen. De doelstelling en taken bleven echter
identiek. Om onduidelijke redenen werd de
Zwolse Maatschappij na de Franse tijd, op 28
januari 1814, geliquideerd. Mogelijk wilde de met
het patriottisme geassocieerde organisatie zo een
signaal van betrouwbaarheid afgeven aan de twee
maanden eerder als soeverein vorst ingehuldigde
Willem I. Het kapitaal, f 500, werd gestort in de
rijkskas en het boekenbezit droeg men over aan de
toentertijd bekende onderwijzer Gerrit Spijkerman.
Op 2 maart 1815 werd voor de derde keer binnen
26 jaar een Departement Zwolle der Maatschappij
’tot Nut van ’t Algemeen’ opgericht.
Enkele van de negen initiatiefnemers maakten
eerder deel uit van de Zwolsche Maatschappij tot
Nut van ’t Algemeen, die dertien maanden ervoor
was geliquideerd. De feitelijke continuïteit van
beide verenigingen blijkt (naast de namen van de
initiatiefnemers) uit de mededeling tijdens de
oprichtingsvergadering dat de aan Spijkerman
overgedragen bibliotheek ’terug kwam’ in het
bezit van het Departement Zwolle.
Dit voor de derde keer opgerichte Zwolse
Nutsdepartement was een aanmerkelijk langer
leven beschoren dan zijn twee voorgangers; het
zou in deze vorm 166 jaar blijven bestaan. Op 11
juni 1981 werd de Vereniging’ Departement
Zwolle van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen
losgemaakt uit zijn landelijke structuur en
omgevormd tot de Stichting tot Algemeen Nut
van Zwolle. De leden van het dagelijks bestuur
hielden in de nieuwe stichting hun functie van
voorzitter, secretaris en penningmeester. Het landelijke
Nut kreeg een klein deel van het kapitaal.
De rest werd bestemd voor steun aan activiteiten
in Zwolle.
Organisatie en taken
De band met de landelijke organisatie en de plaatselijke
gang van zaken bij de uitvoering van de
doelstelling werd vastgelegd in Huishoudelijke
Wetten. Het eerste huishoudelijk reglement kwam
tot stand op 30 maart 1815. Tot de ondertekenaars
behoorde Frederik Wilhelm Thorbecke, vader van
de befaamde staatsman Jan Rudolf. De voornaamste
bepalingen waren:
‘Bij het vaststellen dezer huishoudelijke Schikkingen,
voor het Departement Zwolle, worden
de algemeene Wetten der Maatschappij ten
grondslag gelegd, en in der zelver volle kracht
gelaten.
Elk die den Christelijken Godsdienst belijdt,
van geen zedeloos gedrag, en boven de 18
Jaren oud is, zal onder voorwaarde van betaling
der jaarlijksche toelage ad ƒ 5:5 tot Lid
der Maatschappij, kunnen aangenomen worden.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 139
Reciteren en declameren
‘Vooral in het eerste decennium van de negentiende eeuw organiseerde
het Zwolse Nut regelmatig declamatie-avonden. De Nutsavonden
werden gehouden in de Lutherse Kerk. Naast lezingen
werden er ook concerten gegeven of uitvoeringen met combinaties
van lezingen en concerten. Deze Nutsavondjes waren volgens de
notaris-dichter Lubbertus Rietberg een van de aangenaamste en
nuttigste uitspanningen in het “wintersaizon”. In juni 1806 reciteerde
hij zijn gedicht “De eerzucht”. Deze voordracht werd afgewisseld
met muziek die gespeeld werd door twee Kamper muzikanten.
Op een volgende Nutsavond in 1807 droeg Lubbertus
opnieuw een lang eigen gedicht voor onder de titel: “Het geluk der
liefde”. De tekst werd in 1810 als boekje onder dezelfde titel uitgegeven.
Behalve met het reciteren van eigen dichtwerk trad Rietberg
ook met redevoeringen voor het voetlicht. Zo stond hij in
ieder geval geprogrammeerd voor 13 maart 1810. Ook in de jaren
twintig werd deze traditie gehandhaafd: in de buitengewone wintervergaderingen
werden verhandelingen in zowel “proza als
dichtmaat” gehouden, soms afgewisseld met “eene aangename
muzijk” in het gezelschap van vrouwen.’
Uit: ‘Het is thans zeer briljant’, J.C. Streng.
LEERREDE
. T E €v ‘,: ‘,,
A A N P 11 IJ Z l – ^ G
KOEPOK-INENTING|
D O O R
A S S U E R U S DO11KR,
A, L. M. & PHIL. DOCTOR TE ZWOLL.E.
[ Deze Druk op ordinair Papier is voornamelijk
vervaardigd op last van den Heere
L A N D D R O S T
IN HET DEPARTEMENTOVKRTJSSEL)
Om te ftrekken ter Uitdeelïnge aan — en
;ot Nut van den Minvermogenden, om
daardoor het Gebruik van dit zoo heilzaam ®
Middel algemeen te maken.]
De doopsgezinde predikant Assuerus Doijer hield in 1808 een Nutslezing over de koepok-inënting die in hetzelfde
jaar in druk verscheen. De overheid zag het belang ervan direct in. Het boekje werd met subsidie van de
Zwolse magistraten uitgegeven, voor 250 exemplaren betaalde de stad twaalf gulden en tien stuivers aan uitgever
J. de Vri (eveneens Nutslid). De landdrost liet in 1809 een goedkope editie maken voor verspreiding op
het platteland, deze is hier afgebeeld. Het boekje was zeer succesvol. In 1823 – Doijer was inmiddels ‘Honorair
lid van de Maatschappij der koepokinenting ter Rotterdam’ – kwam er een vierde druk van uit. (Collectie
J.C. Streng).
140 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Geen Staatkundige of Godsdienstige geschillen
zullen in de vergaderingen mogen plaats
hebben.’
Het departement functioneerde autonoom
binnen het algemene kader dat door de Algemene
Vergadering van alle departementen van de Maatschappij
werd vastgesteld. Op lokaal niveau
bepaalde de algemene vergadering van het departement
het beleid. Voor de dagelijkse gang van
zaken benoemde de algemene vergadering van het
departement een bestuur dat het departement in
rechte vertegenwoordigde. Het huishoudelijk
reglement bepaalde dat het dagelijks bestuur
bestond uit een president, een secretaris, een
plaatsvervangend secretaris, een penningmeester
en een plaatsvervangend penningmeester. Na de
organisatorische regelingen vervolgde het huishoudelijk
reglement met de activiteiten:
‘De bij de algemeene wetten bepaalde werkzaamheden
zullen het Departement ten richtsnoer
versterken, terwijl het zich beijveren zal
om zoo veel nut te stichten als in deszelfs kring
mogelijk is.
Elk der Leden zal worden uitgenoodigd op zijn
beurt een kort betoog over eenige nuttige zaak
voor te lezen, op dat aan de bedoeling der
Maatschappij des te meer voldaan worde.’
De uitvoering van taken werd gedelegeerd aan
commissies, die elk hun eigen administratie voerden.
Iedere commissie had een voorzitter, secretaris
en penningmeester. De commissies handelden
vrij autonoom. Hun bevoegdheden waren door de
algemene vergadering van het departement vastgelegd
in instructies. De commissies moesten
jaarlijks rekenschap afleggen aan die vergadering.
Verlies functie
Naarmate de landelijke en regionale overheden in
de tweede helft van de twintigste eeuw meer taken
gingen vervullen op sociaal-cultureel gebied en
onder invloed van de maatschappelijke veranderingen
die al bij de koersverandering van de landelijke
Nutsorganisatie zijn aangeduid, verloor het
Departement Zwolle zijn functie. De verzelfstandiging
van de spaarbank, het ziekenfonds en de
school aan het einde van de jaren zestig dwongen
het Zwolse departement tot een heroriëntatie. Het
departementsbestuur werd vervangen door het
bestuur van de Nutsschool en hield zich in de
praktijk voornamelijk bezig met de oprichting van
een vormingscentrum in het Cele-complex.
Na de liquidatie van het departement en de
oprichting van de Stichting tot Algemeen Nut
Zwolle op 11 juni 1981 werd het doel geherformuleerd
tot:
‘…het bevorderen van het sociaal, cultureel en
maatschappelijk welzijn ten behoeve van de
samenleving in Zwolle en omstreken’.
De Nutsstichting ging zich toeleggen op financiële
ondersteuning van sociale, culturele en
maatschappelijke activiteiten in en om Zwolle.
Een belangrijk facet werd de samenwerking met
instellingen die zich op hetzelfde terrein bewogen.
Dit gebeurde met name binnen de Stichting Edukatief
Centrum CELE Zwolle.
In 1990 trok het Zwolse Nut zich terug uit het
Cele-centrum. De enige taak die sindsdien overbleef,
is het verlenen van subsidie aan plaatselijke
activiteiten.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 141
De Nutsbibliotheek
De basis van de Nutsbibliotheek werd
gelegd door het tweede Nutsdepartement,
de Zwolsche Maatschappij tot Nut van
’t Algemeen. Voor de gratis uitlening gebruikte
men vanaf 17 juni 1800 de consistorie van de
doopsgezinde gemeente aan de Wolweverstraat.4
Van deze bibliotheek is geen catalogus bewaard
gebleven, maar het ligt voor de hand dat men in
ieder geval de standaardpublicaties van het (landelijke)
Nut bezat. Vermoedelijk was er te weinig
belangstelling en stopte men in 1807 met het uitlenen.
De boeken werden ter beschikking gesteld
aan de onderwijzers van Zwolle. Bij de opheffing
van de Zwolsche Maatschappij werden de boeken
in eigendom overgedragen aan de onderwijzer
Gerrit Spijkerman.5
Heroprichting Nutsbibliotheek
Op 20 april 1815 besloot het zeven weken eerder
heropgerichte Departement Zwolle opnieuw een
leesbibliotheek op te zetten. Het doel was: ‘aan
dezulken, wier tijdelijke omstandigheden niet toelaten
boeken te koopen, gelegenheid te geven tot
verkrijging van zoodanige werken als geschikt zijn
om door het lezen van dezelve, aan den wensch
naar verstandsbeschaving en verbetering van hart,
en de begeerte om zich op een nuttige wijze te ontspannen,
te kunnen voldoen’. De bestuursleden
moesten eerst nog onderzoeken waar het boekenbezit
van de voormalige Zwolsche Maatschappij
tot Nut van ’t Algemeen was gebleven. De 147
boeken die de Zwolsche Maatschappij bij de
opheffing in 1814 had overgedragen aan de onderwijzer
Gerrit Spijkerman, had deze afgestaan aan
de onderwijzers van het District Zwolle. De notulen
van 1 juni 1815 meldden dat men over de
teruggave aan het onderhandelen was met de
schoolopziener Van Goudoever. Op 6 juli 1815
besloot het departement een Commissie voor de
Directie der Leesbibliotheek in te stellen. De leden
werden een week later geïnstalleerd. Op 7 december
1815 werd goedgekeurd geld te besteden aan
de huisvesting en inrichting van een lokaal. Op 9
december werden de inmiddels teruggekregen
Nutsboeken overgedragen aan de commissie voor
de leesbibliotheek en vanaf 18 januari 1816 konden
de boeken eindelijk worden geleend in een
pand op de hoek van de Nieuwe Markt (nu:
Samuel Hirschstraat) en de Schoutensteeg.
Het boekenbezit groeide van tweehonderd
banden in 1817 tot zeshonderd in 1821 en negenhonderd
in 1828. In 1835 vonden bijna elfduizend
uitleningen plaats. Fondslijsten uit de beginjaren
Het voormalige Kramersgildehuis
in de
Praubstraat, hoek
Papendwarsstraat. Hier
hielden in het begin van
de negentiende eeuw
veel leesgezelschappen
hun bijeenkomsten.
De Nutsbibliotheek was
hier jarenlang, tot 1872,
gevestigd.
(Collectie HCO).
142 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
In 1912 nam de voorzitter van de Commissie tot de Nuts-Volksbibliotheek, ds.
S.K. Bakker, het initiatief tot de oprichting van een openbare leeszaal. Deze
plannen konden verwezenlijkt worden toen de heer H. Löhnis voor dit doel een
kapitaal pand schonk, Kamperstraat 21. In 1916 werd hier de Openbare Leeszaal
geopend. In 1951 werd Kamperstraat 19 bij het geheel betrokken. Deleeszaal
cq. bibliotheek bleef hier gevestigd tot 1986, toen de verhuizing nar de Diezerstraat
plaatsvond. De foto dateert uit de begintijd van de leeszaal, links op de
foto is nog een stadspomp te zien. (Collectie HCO).
zijn niet bewaard gebleven. Het jaarverslag over
1836 meldde ‘…dat de lectuur evenals vroeger
voor het grootste gedeelte zich bepaalt bij Godsvrucht,
Zedekunde, Reisverhalen en Mengelwerken’.
In de jaren dertig van de negentiende eeuw
mochten daarom ook de bewoners van de Zwolse
gevangenis boeken aanvragen uit de leesbibliotheek.
6 De Nutsboekerij, ook wel aangeduid als
Volksbibliotheek, behield in de loop der jaren
haar beschavende functie. In 1906 was ze twee
avonden per week open en werden aan 350 leden
12.500 boekdelen uitgeleend.7 In een terugblik op
de Nutsbibliotheek schreef de secretaris zelfs dat
het uitdelen van het grote aantal boeken in een
beperkt aantal uren zo veel gedrang opleverde, dat
verschillende keren de hulp van de politie moest
worden ingeroepen.8
Huisvesting
De (heropgerichte) Nutsbibliotheek gebruikte na
de start in de Schoutensteeg een lokaal van het
Kramersgildehuis aan de Praubstraat 4 hoek
Papendwarsstraat.9 In 1844 klaagde de Commissie
tot de Nutsbibliotheek dat het pand te vochtig
was. De boeken begonnen te schimmelen, te
scheuren en uit de banden te vallen. Het gebouw
was door zijn bouwvalligheid zelfs levensgevaarlijk.
Pas toen de commissie dreigde de leeszaal te
sluiten, omdat het dagelijks bestuur van het Nutsdepartement
de zaken op haar beloop liet, werd
met steun van het stadsbestuur in 1845 een veiliger
onderkomen gevonden in een voormalige suikerraffinaderij
bij de Diezerpoortenbrug. Drie
jaar later verhuisde de bibliotheek echter weer
terug naar het Kramersgildehuis, omdat dit
inmiddels was opgeknapt en veel gunstiger lag dan
de voormalige suikerraffinaderij. De zaal werd
gehuurd van loodgieter J.C. Staal.10 Eindelijk, op
28 februari 1872, kreeg de bibliotheek een vast
eigen lokaal in een gebouw in de Papenstraat,
waar later de drukkerij van La Rivière en Voorhoeve
was gevestigd. Toen de Nutsspaarbank in
1889 een kantoor bouwde aan de Blijmarkt 23,
was het logisch dat ook de Nutsbibliotheek daar
een plaatsje kreeg. In 1910 zegde de Nutsspaarbank
echter de huur op, omdat ze ruimte nodig
had voor archiefopslag.11 Daarop verhuisde de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 143
bibliotheek naar een achterkamer van Odeon aan
de Praubstraat. In dit gebouw wisselde de Nutsbibliotheek
nog enkele keren van lokaal, tot de boekerij
ten slotte in langdurige bruikleen overgedragen
werd aan de Vereeniging ‘Openbare Leeszaal
en Bibliotheek te Zwolle’.12
Intermezzo: de Algemene Bibliotheek
De Nuts-Volksbibliotheek was bedoeld voor de
vorming en beschaving van de lagere standen van
de Zwolse gemeenschap. In 1827 werd de Algemene
Bibliotheek opgericht, voor het ‘beschaafde
publiek’ dat behoefte had aan boeken met een
meer wetenschappelijk en literair karakter. Dit
initiatief stond los van het Nut. Dat is begrijpelijk,
omdat de beschaafde klasse per definitie niet
beschaafd hoefde te worden en het Nut hier dus
geen taak had. Toch waren er wel enkele Nutsleden
bij betrokken. Ook dit is begrijpelijk, omdat
een vrij groot deel van de beperkte groep Zwolse
notabelen verbonden was aan het Nutsdepartement.
De Algemene Bibliotheek zat aanvankelijk
in een lokaal van de gemeente waarvoor met het
oog op het wetenschappelijke doel geen huur
hoefde te worden betaald. In 1842 werd ruimere
huisvesting gevonden boven de nieuw gebouwde
Nutsschool aan de Bitterstraat. Toen de school in
1897 kampte met ruimtegebrek, moest de Algemene
Bibliotheek verhuizen naar een bijgebouw
van de Grote Sociëteit in de Koestraat. Driekwart
eeuw later kwamen de boeken voor het onbeschaafde
volk en de boeken voor de beschaafde
burgerij alsnog broederlijk op dezelfde plank te
staan, want in 1968 fuseerden de plaatselijke
bibliotheken tot de Stichting Gemeenschappelijke
Bibliotheek Zwolle. Deze verhuisde in 1986 naar
het voormalige provinciehuis aan de Diezerstraat.
Het Nut toonde zijn historische verbondenheid
door de bibliotheek bij die gelegenheid een facsimile
van de Gutenbergbijbel te schenken ter waarde
van tienduizend gulden.
Oprichting Openbare Leeszaal en Bibliotheek
In 1907 trachtte mr. E. van Ketwich Verschuur
een Zwolse openbare leeszaal op te richten. Zijn
poging mislukte, omdat de Zwolse gemeenteraad
weigerde een vaste jaarlijkse subsidie ter beschik –
De COMMISSIE voor de
JLeesbibliotïieek van het Departement
Zwolle der MAATSCHAPPIJ TOT
NUT VAN ‘T ALGEMEEN, berigt dat tot 1 April e. k.
de boekerij iristede van éénmaal, tweemalen ’s weeks, van af
Maandag den 14 dezer zal geopend zijn, en wel behalve zoo
dis gewooulijk des Donderdags morgens van 11 tot 1 uur,
ook nog des Maandat/s avonds van 5 tot 7 uur.
De boeken der bibliotheek, waarvan het lokaal in de
Praubstraat is gelegen, worden g r a t t i s ter lezing uitgereikt;
terwijl de Catalogus die 1645 nummers inhoudt, op
aanvrage te verkrijgen is tegen eene betaling van 10 centen.
De werken zijn onlangs wederom mei een groot aantal
vermeerderd, en dna»vau een 2* Supplement aan den Catalogus
toegevoegd.
De Commissie vestigt de aandacht op deze voor de Volksklasse
nuttige inrigting, opdat daarvan, gelijk thans, ecu
steeds toenemend gebruik moge worden gemankt.
J)e Commissie voor de Leesbibliotheek voornomnd,>
J. H. VA* MEEVERDEN, Pres.
D. J. A. JORDEN3, Secret.
king te stellen. Vijfjaar later, in 1912, had de voorzitter
van de Commissie tot de Nuts-Volksbibliotheek
ds. S.K. Bakker meer succes. Hij verwierf
zowel de steun van de Nutscommissie als van de
gemeenteraad. Het dagelijks bestuur van het
Nutsdepartement was aanvankelijk tegen het
plan, maar werd door Bakker overgehaald zijn initiatief
te steunen. De Commissie tot Oprichting
eener Openbare Leeszaal in Zwolle telde een aantal
Nutsleden en begon op 14 oktober 1913 met
haar voorbereidingen. Acht maanden later, op 18
juni 1914, vond de formele oprichtingsvergadering
plaats. Van Ketwich Verschuur aanvaardde
het vice-voorzitterschap. Door het uitbreken van
de Eerste Wereldoorlog en de daarmee samenhangende
financiële problemen werden de activiteiten
opgeschort. Het initiatief werd nieuw leven
ingeblazen, toen de heer H. Löhnis voor de huisvesting
van de bibliotheek een huis met tuin aan
de Kamperstraat 21 schonk. Löhnis was kunstmestfabrikant
en lid van Provinciale Staten, hij
behoorde in die tijd tot de rijkste Zwollenaren.
Inmiddels waren bij Koninklijk Besluit van 27
december 1915 de statuten goedgekeurd en sloot
men zich aan bij de Centrale Vereniging van
Advertentie van de
Commissie voor de
Volks Leesbibliotheek
van het Nut in de
‘Zwolsche Courant’ van
7 januari 1867.
144 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Twee foto’s van de in 1916 geopende Openbare Leeszaal aan de Kamperstraat
21. Het interieur oogstte bij de opening ieders bewondering. Het bordje “Verboden
te spreken’ heeft daar vele jaren gehangen. (Uit: Eigen Erf, collectie HCO).
Openbare Leeszalen en Bibliotheken in Nederland.
De dochter van de gulle gever, Hermance
Löhnis, werd in het bestuur gekozen en aangesteld
als onbezoldigd directrice. In juli 1916 besloot het
Zwolse Nutsdepartement alle boekwerken en de
hele inventaris van de Nuts-Volksbibliotheek in
bruikleen over te dragen aan de openbare leeszaal.
Bovendien schonk het Nutsdepartement een jaarlijkse
som (om te beginnen driehonderd gulden)
onder de voorwaarde dat de Commissie tot de
Volksbibliotheek in haar geheel bleef bestaan en
dat steeds twee leden van deze commissie zitting
hadden in het bestuur van de Vereeniging ‘Openbare
Leeszaal en Bibliotheek te Zwolle’. Voorts
vroeg de Nutscommissie als tegenprestatie vierhonderd
lidmaatschapsbewijzen om deze gratis te
verspreiden onder personen, waarvan de Nutscommissie
oordeelde dat ze hiervoor in aanmerking
kwamen.
Op 25 augustus 1916 vond de eerste bestuursvergadering
plaats en op 11 september 1916 de
tweede algemene ledenvergadering. Op deze
laatstgenoemde bijeenkomst werd het huishoudelijk
reglement vastgesteld. De eerste Nutsvertegenwoordigers
waren Willem Jansen en Iz. Marcus.
Initiatiefnemer Bakker, de voorzitter van de
Nutscommissie die tevens voorzitter werd van de
openbare leeszaal, werd kennelijk niet als nutsvertegenwoordiger
geteld. De Openbare Leeszaal en
Bibliotheek begon met 2500 boekbanden, die voor
het grootste deel afkomstig waren van het Nut, en
duizend leden. De Nutscommissie beperkte zich
sindsdien voornamelijk tot het herstellen van
stukgelezen boeken en het jaarlijks bij het Nutsdepartement
aanvragen van een subsidie van honderd
tot driehonderd gulden voor aankoop van
nieuwe boeken. Daarbij constateerde het departement
vrijwel ieder jaar dat de Commissie tot de
Leesbibliotheek geen jaarverslag van haar werkzaamheden
had ingeleverd. Op de algemene vergadering
van 20 februari 1947 besloot het departement
de Nutscommissie op te heffen, de Volksbibliotheek
in eigendom over te dragen aan de Vereeniging
‘Openbare Leeszaal en Bibliotheek’ en de
subsidies voortaan rechtstreeks aan deze vereniging
over te maken.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 145
De Nutsschool
Luchtfoto van het Groot
Wezenland uit 1933
met linksboven een
mooi zicht op de toen
nog maar een paar jaar
oude Nutsschool.
Opvallend is het grote
schoolplein. Rechts aan
de school is een aangebouwde
dienstwoning te
zien, die door een van
de leerkrachten
bewoond werd. Op de
voorgrond is de azijn-en
waskaarsenfabriek van
Heerkens Schaepman
en Co te zien en in het
midden het oude
rooms-katholieke ziekenhuis.
(KLM Aerocarto).
146 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
In publicaties over de Zwolse Nutsschool
wordt het beginjaar meestal gesteld op 1816,
maar in feite begon de geschiedenis van de
school al veel eerder, op 27 oktober 1800.13 Op die
dag opende de Zwolsche Maatschappij tot Nut
van ’t Algemeen namelijk een school in het daartoe
verbouwde Weversgildehuis aan de Nieuwstraat
bij de Korte Smeden. Cornelis Bosch was de
eerste schoolmeester. Hij gaf les in ‘lezen, schrijven,
rekenen en enige andere nuttige wetenschappen’.
De school was door zijn hoge kwaliteit een
landelijk voorbeeld. In die jaren kwam het schooltoezicht
in Zwolle geheel in handen van Nutsleden.
Daaraan zal niet vreemd geweest zijn dat de
districtsschoolopziener tevens voorzitter was van
het Zwolse Nut. Desondanks mislukte de Nutsschool.
Vermoedelijk sloot deze al in 1806 zijn
deuren en vertrok onderwijzer Bosch naar Kampen.
14
Heroprichting in de Papenstraat, 1815-1816
Op 20 juli 1815, zestien maanden na de heroprichting
van het nieuwe Departement Zwolle,
werd een Commissie tot het ontwerpen van een
conceptplan voor een Departementsschool
benoemd. De eerste secretaris van het Zwolse
Nutsdepartement en naderhand tevens voorzitter
van de Commissie tot de Nutsschool J.A. Oostkamp
betoogde dat men zich tot doel stelde de
kinderen een beschaafde opvoeding te geven,
zodat zij ‘brave en kundige leden der Burgerlijke
en Christelijke Maatschappij’ werden.15 De formele
oprichtingsvergadering was op 14 september
1816.16 Op 25 november werd Gerrit Spijkerman,
die verbonden was aan het Weeshuis, aangesteld
als schoolhoofd. Spijkerman functioneerde tot dat
moment als vice-secretaris van het Zwolse Nutsdepartement.
Zijn betrokkenheid bij het Nut
kwam eerder tot uiting bij de opheffing van het
voorafgaande Zwolsche Nut, toen men hem alle
schoolboeken schonk. De school ging op 2 december
1816 van start met 69 leerlingen. Men begon
met een dagschool in drie lokalen en een avondschool
in twee lokalen.17 De huisvesting gaf de
nodige perikelen. Omdat de eigenaar van een huis
aan de Ossenmarkt het pand niet kon leveren,
huurde men voorlopig het voormalige kantoor
van de ontvanger van de stedelijke belasting in de
Goudsteeg. Daarnaast huurde de school kamers in
het huis van een weduwe Thiebout, die in de
Papenstraat naast het Cele-poortje woonde.
Bovenmeester Spijkerman woonde er zelf ook en
in 1817 werd er nog een bedstede bijgebouwd
voor de ondermeester. Pas in 1840 kreeg de Nutsschool
haar eigen behuizing in de Bitterstraat.18
Kwaliteit van het onderwijs
Hoewel de school zich in opzet richtte op de minvermogenden,
kwamen de leerlingen in werkelijkheid
voornamelijk uit de betere standen. Het
onderwijs stond op een zodanig hoog peil, dat de
leerlingen in staat waren na de Nutsschool vervolgonderwijs
te volgen aan de Latijnse school, het
latere gymnasium. Hiermee onderscheidde de
Nutsschool zich van de andere lagere scholen,
waarbij het onderwijs tevens eindonderwijs was.19
De kinderen leerden rekenen, schrijven, lezen,
‘Nedertaalkunde’, aardrijkskunde, geschiedenis,
natuurkunde, meetkunde en zangkunde.20 De
grondslag van de school was niet openbaar en niet
christelijk. De richting van het onderwijs kunnen
we aanduiden met de anachronistische term neutraal
bijzonder onderwijs. Aan de ene kant wilde
het Nut zo algemeen mogelijk zijn, aan de andere
kant baseerde het zich op christelijke beginselen.
Dat leidde vanzelfsprekend tot conflicten. Zo trok
de bekende Zwollenaar Jan ter Pelkwijk zich in
juni 1822 terug uit de Commissie tot de Nutsschool,
omdat twee predikanten zijn godsdienstige
gevoelens in een kwaad daglicht zetten. Een leerling
had namelijk tijdens de godsdienstles geantwoord,
dat Ter Pelkwijk had geleerd dat de mens
tot het rijk van de dieren behoort.21 Het hoogtepunt
van elk schooljaar was de bijeenkomst in juni
of juli in de Broerenkerk. Na de examens werden
de ereprijzen uitgereikt en kregen alle kinderen een
traktatie. Ook de leerlingen van de armeninrichtingschool
deden hieraan mee. Veel notabelen
bezochten dit grote evenement. Zelfs de gouverneur
van Overijssel kwam de eerste keer. Op 2
december 1820 werd als aanvulling op de lagere
school een onderhoudingsschool opgericht. Hiermee
kregen leerlingen uit de hoogste klas de gelegenheid
enkele uren per week de leerstof uit te
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 147
JufPanjer
‘JufPanjer was een bewonderenswaardige en lieve vrouw die meer deed dan het
verplichte leesplankje van aap-noot-mies in de koppen van het haar toegewezen
grut stampen. Ze probeerde -om het een beetje hoogdravend te zeggen – een
zaadje van de rijkdom der cultuur in de prille hersentjes te strooien. Tientallen
jaren heeft ze dat volgehouden bij generaties van Zwolse kinderen. In de jaren
tachtig is ze op hoge leeftijd overleden. Zij was een voorbeeld van oprechte pedagogische
betrokkenheid bij het lot van jonge zielen die ze meer toewenste dan het
materialisme van alle dag.’
Uit: ‘Zwolle in de achteruitkijkspiegel’, dl. 2, Willem van der Veen.
De onderamzerfê
De eerste klas van de Nutsschool aan het Groot Wezenland in het cursusjaar 1959/60. Van boven naar beneden vlnr.: Marnix Bootsma,
Rudi Stam, onbekend, Bob Hartstra, Hans Manschot, Martin de Leeuw, onbek., onbek., Betty Tadema, Rein van Lochem, Margriet
van Marie, onbek., onbek. Tweede rij: Elsemiek Heins, Ernst Koopman, Pim van Dijken, Caroline Kroonenberg, onbek., onbek.,
Dinise Gimbrère, onbek. Voorste rij: Jonneke van Diemen de Jel, Roelie Haag, Alice Visser, Pé Kruithof, onbek., JufA. C. Panjer, Joke ?
,Maria te Winkel. Op de grond zittend: Jan Verhagen, Ellie Leferink, onbek., Jan Kam. (Particuliere collectie).
148 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
V
___ –
AAS.
/ , / ‘ • ‘S
•///?”, ‘/fs////?///
– . //J>;Z’/_ ..
r /-y///
y si •/•>•/•
” – ^ / ‘ f >••'”
– Q/yy’y/. . . .
« <%k'fyyy*/C
—
u
u
ir
/r
Al
/,i
' tt
ft
17
U
)V
iy
f
/>–
ir
i i
iA
ft
U
•f
‘/l
II
U
,/.
V
V
IY
“)
j.a
n
JI
‘
.-‘O
’t
,7
17
‘ • • * .
/fi
/o
/o
9
II
//
‘/
S
N
/fi
/$
“1
‘9
‘9
ib
/’<
V
*
9°
9*
'M
'M
9*
,)S
17
. ÏC
NS
a
M
} }
YS
/z
"1
0
-
u|
/fé>.
ióo
f64′.
J66.
IZlS
m
I’7J?/
•/ƒ/
‘M
/il
‘S”
,’A
SI
“)
‘0
2/
>s
/6
‘T
1
A
20
20
20
‘1
f
17
‘9
i
!
r
r
f
b
3
/
ét
/A ‘
M
n
IÏ
te !
ui
u-
12
•U ;
1
!
/,
A
‘j
I
|
••
]
rr
f /
ff
. >i
• / j – rt
u
2
‘ i
t
)
. Ar
, Af
.. /.7
7,6
• – •
!
/ /
/S
/6
IA
13
/A
M
/>
f..
: –
•7f.
7f.
73.
-6*.
.65.
6A
t?3
6i.
J9
ê-i
ój.
1
M
>9
té
‘1
ik
12
11
iï
il’
u-
•T
I
Ja
JO
ZO
22
iï
JfJ.
ld
17
‘7
iy
^ .
f’
63.
6i
SC)
SS.
62.
é?0.
f8
sa
Ai.
Ab.
Al
4Y.
^-
M6
loó
M
/#&
/êl
HU
/ei
W1
09
*°
i d
10/
fp
0/
9?
f- •y
205
20$.
J40-
215
,217
?//>
1Q8
105
* • •
> 5
I
i
3
A
4
A
A
/,
A
0
9
tr
JO
/f
y
7
V.
•/
/
-•—.
.
/Z
tz<
12.
/A.
JA
/A.
JA.
JJ
H
il
Jl
i
3.
3. :
3.
3.
A.
? ,
z
Jl. £ l
z,.
• X
I
)
k( • I
y
Een overzicht uit 1845
van het aantal leerlingen
van de dag-, avonden
onderhoudingsschool
van het Nut. Uit het
leerlingenregister 1816-
1863. (Collectie HCO).
breiden. Bij de avondschool werden de lessen vanaf
1829 naar sekse gescheiden gegeven.22 Omdat
slechts een klein aantal leerlingen het aanvullend
onderwijs benutte, verdween de onderhoudingsschool
na enkele jaren. Hiervoor in de plaats kwamen
andere initiatieven, zoals les in Italiaans boekhouden,
het zogenaamde dubbel-boekhouden.
Verder werd in 1839 de jaarlijkse publieke prijsuitreiking
afgeschaft. Voortaan gebeurde dit binnen
de school met uitsluitend direct betrokkenen.
Nieuwe initiatieven in de Bitterstraat
In 1840 verhuisde de school naar de Bitterstraat in
een pand vlak achter de (later gebouwde en
inmiddels weer afgebroken) rooms-katholieke
Michaëlskerk.23 Vanaf dat moment kregen de jongens
en meisjes ook overdag gescheiden les. In
hetzelfde jaar werd de Franse taal als leervak op
vrijwillige basis ingevoerd. De ouders moesten
hiervoor stevig bijbetalen. In 1842 volgde kostenloos
zangonderwijs en in 1845, na jarenlange discussie
over de gevaren die er aan verbonden
waren, het gymnastiekonderwijs. Dit bleef voorlopig
wel beperkt tot de jongens. De behoefte aan
lichamelijke vorming groeide en in 1865 bouwde
het Nut aan de Jufferenwal een apart pand voor
het gymnastiekonderwijs.24 Drie jaar later meldde
de krant ook het voornemen van het Nut een
muziekschool op te richten.25 De ceremoniële
prijsuitreiking was toen al sedert jaren vervangen
door een stelsel van schoolonderzoeken gedurende
het gehele schooljaar. In hoeverre het plan voor
de muziekschool slaagde, kan alleen worden achterhaald
door historisch onderzoek. Een notulenboek
van de Algemene Vergadering van het
departement bevat in ieder geval een overzicht
van de subsidies voor een muziekschool over de
jaren 1876-1884.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 149
Nieuwe behuizing aan het Groot Wezenland
De stabiliteit van de Nutsschool kan worden afgeleid
van de lange perioden dat de schoolhoofden
in functie waren. Het eerste schoolhoofd, Spijkerman,
was 49 jaar in functie, van 1816 tot 1865. Hij
werd opgevolgd door de heer Muyderman, die 35
jaar de school leidde. Toen duurde het twee jaar
voor het schoolbestuur een geschikte kandidaat
vond. Dit werd de heer Rijkaart, die weliswaar
bekwaam was, maar ook een geduchte tegenspeler
van het schoolbestuur bleek. De continuïteit van
de dagelijkse leiding betekende echter niet dat het
de school altijd voor de wind ging. Zo ontstond in
1880 een dusdanig groot financieel tekort dat de
Nutsspaarbank moest bijspringen. Daarop werden
begin januari 1881 alle bestuursleden van het
departement vervangen. In latere jaren speelden
vooraanstaande Zwollenaren als de uitgevers JJ.
Tijl en J.C. Tjeenk Willink een belangrijke rol. Met
name door de inspanningen van de laatstgenoemde
kon op 30 augustus 1930 een nieuw imposant
schoolgebouw worden geopend aan het Groot
Wezenland 28. De heer Keuning was toen schoolhoofd.
Desondanks werd al in 1937 geopperd de
school te sluiten wegens het teruggelopen aantal
leerlingen.
De eerste klas van de Nuts-lagere school in het cusrsusjaar 1924/25. De Nutsschool was toen nog aan de Bitterstraaat gevestigd. Van een
paar kinderen zijn de namen bekend: zittend vooraan eerst een jongetje Helder, daarnaast Jeanne Reinders; de rij daarboven links Lex
Mesdag en Mieke van Tienen; daarboven links Wim Quirijns en een jongetje Uit den Bogaard, dan de juf, het tweede kind rechts van
haar is Ina de Leeuw en vervolgens Attie Stuurman. Op de bovenste rij staat links een meisje Tjeenk Willink. (Particuliere collectie).
150 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het speelplein van de Nutsschool aan het Groot Wezenland in 1939 en
omstreeks 1970. De bomen zijn in dertig jaar tijd flink gegroeid. Op de onderste
foto was de Nutsschool al gefuseerd tot Jan Nieuwenhuijzenschool. Het fietsenhok
onttrekt net het poortje aan het zicht waarlangs de leerlingen binnenkwamen.
Op de foto is goed te zien hoe de school grensde aan de "Witte Villa's' aan
het Groot Wezenland die beginjaren negentig werden gesloopt om plaats te
maken voor het parkeerterrein van De Weezenlanden. De school moest al eerder
het veld ruimen, in 1977/78. (Collectie HCO).
Bezettingsperikelen
Tijdens de Duitse bezetting moest de Nutsschool
alle zeilen bijzetten om te kunnen voortbestaan.
Al in juni 1940 moest de school zijn nieuwe behuizing
aan het Groot Wezenland verlaten en werden
de klassen over steeds wisselende locaties verspreid.
Het materiaal werd eveneens op verschillende
plekken opgeborgen, maar bleek daar niet
veilig voor het oorlogsgeweld. Op Dolle Dinsdag
(5 september 1944) gooiden leden van de Hitlerjugend
uit frustratie over de geallieerde invasie alle
wandplaten, kaarten en kleine bankjes op straat
die opgeborgen waren op de zolder van een
kweekschool. Tijdens de laatste oorlogswinter
deed de school veel moeite het contact te behouden
met de kinderen. De oudere leerlingen kregen
les bij de meester thuis, terwijl de juffrouw bij de
kleintjes thuis langs ging. Het schoolbestuur verloor
wel het zicht op het meubilair en de archieven.
Op een gegeven moment kreeg het bericht
dat de schoolbanken in een loods lagen opgeslagen
en door de jeugd werden weggesleept. De banken
die nog konden worden gered, verhuisden
naar de Nieuwstraat en naar de Bitterstraat. Bij de
bevrijding was het leed nog niet voorbij, want
bewoners zetten tijdens de bevrijdingsfeesten de
banken op straat, terwijl werklui, die tijdelijk
gehuisvest waren in de Kweekschool, de wandkaarten
en banken opstookten om zich te warmen
en hun kleding te drogen. Bovendien vorderden
de Canadese troepen het schoolgebouw. Pas op 21
november 1945 kon de school terugkeren in het
zwaar gehavende pand, met een paar geredde
schoolbanken, vrijwel zonder leermiddelen en
zonder de vrijwel geheel verdwenen schooladministratie.
26 Ook ontkwam de Nutsschool niet aan
de naoorlogse zuiveringsperikelen.
Reorganisatie en opheffing
Aanvankelijk ontwikkelde de Nutsschool zich
na de bevrijding voorspoedig. In 1966 werd op
grootse wijze het honderdvijftigjarig jubileum
gevierd.27 Bij die gelegenheid besloot het departement
middelen in te zamelen voor een talenpracticum,
in die jaren een symbool voor modern
onderwijs.28 Bij de organisatie van de jubileumviering
kwamen spanningen naar boven met het
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 151
Vierde klasser in oorlogswinter
'In de herfst verdween de kleurige pracht van het Bloemenlandje onder een laagje water dat uit hetAlmelose
Kanaal werd gepompt. En dan, als het vroor, een paar nachtjes later lag er de mooiste ijsvloer die men
zich denken kon. Nog wel in de onmiddellijke nabijheid van de binnenstad. (...) Op het grote ovaal in het
midden van de vlakte kon je je eigenlijk niet vertonen als je nog niet met de handen op de rug kon rijden.
Daar zoefden immers de cracks voorbij, in perfecte balans schuin door de bochten scherend. Een van hen
bekeek ik met extra belangstelling. Het was onze onderwijzer uit de vierde klas van de vlakbij de ijsbaan
gelegen Nutsschool waar ik toen zat in de strenge winter van 1941/42. Hij heette Van Berkum, niet te verwarren
met de hoofdonderwijzer, wiens naam Van Bekkum luidde.
We waren allemaal dol op die man: sportief, grapjes maken voor de klas, mooie verhalen vertellen in de
geschiedenisles, prachtig voorlezen op zaterdagmorgen tot besluit van de schoolweek. En dan ook nog een
held op schaatsen! Hij droegzo'n nauwe schaatsbroek, een trui met club-badge en hij reed op Noren! Echte
Noren...! Wie deden dat toen? Alleen de allerbesten.
Op een vrije woensdagmiddag stond ik weer te kijken naar die hardrijders, in de hoop een voorbijflitsende
glimp van de meester te kunnen opvangen. Verdraaid, daar kwam hij aan!
"Meneerrr...!" schreeuwde ik. Hij zag me waarachtig ook nog en, wat nog verbazingwekkender was, hij
stond plotseling stil met een snerpende kras van zijn dure Noren. "Wil je even een rondje mee?", riep hij.
Ik was te verbouwereerd om "alstublieft, meneer" te zeggen. "Pak m'n handen", zei hij en legde ze op zijn
rug. Toen begon ik aan een paar schaatsrondjes die ik mijn hele leven niet meer vergeten ben.
Ik schreeuwde van opwinding, zo griezelig hard ging het. Nooit heb ik mij sneller op schaatsen voortbewogen
dan toen, bijna tien jaar oud, in het kielzog van de meester. Ook niet toen ik al volwassen was en me
redelijk kon redden op het ijs, zelfs op Noren.
Die man kon op dat moment helemaal niet meer stuk... tot een paar maanden later. Het was voor jongetjes
een vreemde, verwarrende tijd in die oorlog. Uit het raam van mijn ouderlijk huis zag ik een soort van
demonstratie op de grote, ronde vluchtheuvel van de Grote Markt. Jongens en meisjes met zwart-oranje
mutsjes stonden daar keurig in het gelid: de Jeugdstorm, de jongerenafdeling van de NSB. Als de grote leider
in zwart uniform met glanzende laarzen manifesteerde zich al commanderend... mijn onderwijzer uit
de vierde klas! Ik wist niet wat ik zag. Ik liet het wel uit m'n hoofd om "meneerrr...!" uit het raam te roepen.'
Uit: 'Zwolle in de achteruitkijkspiegel', dl 2, Willem van der Veen.
overkoepelende departementsbestuur, als gevolg stad was de Nutsschool echter gedoemd te vervan
de speciale organisatiestructuur met onduide- dwijnen. In diezelfde tijd bedreigde een leerlinglijke
bevoegdheden. Op 22 november 1967 werd entekort ook de openbare Eshuisschool aan het
de Commissie tot de Nutsschool na 151 jaar opge- Assendorperplein. In een uiterste poging het tij
heven. Op dezelfde dag trad het volledige departe- nog te keren fuseerden in augustus 1969 de Nutsmentsbestuur
af. Garmt Tiessen, die sinds 1964 school en de Eshuisschool tot een nieuwe openbasecretaris
van de Commissie tot de Nutsschool re lagere school, die genoemd werd naar de
was, werd de nieuwe secretaris van het Zwolse befaamde oprichter van de Maatschappij tot Nut
Nutsdepartement. Het departementsbestuur fun- van 't Algemeen, Jan Nieuwenhuijzen.29 Het
geerde voortaan tevens als schoolbestuur. Door de hoofd van de Eshuisschool kreeg de leiding, tervergrijzing
en ontvolking van de Zwolse binnen- wijl de nieuwe school werd gevestigd in het pand
152 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Door een leerling
gemaakt programma
van de bonte avond van
de Nutsschool in 1958.
(Collectie HCO).
• • ^
Rapportboekje van de
Nutsschool uit 1959.
(Particuliere collectie). Nutsschoó) - Zwolle
RAPPORTENBOEKJE
van de Nutsschool. Omdat de gemeente armlastig
was, verklaarde het Nutsdepartement zich bereid
nog enkele jaren de kosten van het onderhoud te
dragen. Maar ondertussen wilde het belendende
ziekenhuis De Weezenlanden uitbreiden en had
het zijn begerige blik geworpen op de grond van
de school. Tegen zoveel bestuurlijk en financieel
geweld had de school weinig in te brengen. Op
1 januari 1971 sloot de Jan Nieuwenhuijzenschool
zijn deuren en enkele jaren later verrees op die
plek nieuwbouw van De Weezenlanden. Een van
de naweeën was dat het departement maandenlang
een nieuwe bestemming moest zoeken voor
het talenpracticum, waarvoor kort ervoor enthousiast
geld was ingezameld in het kader van de jubileumviering.
Het kwam uiteindelijk terecht bij de
Wilgenburgschool.
Verwarrende bestuursstructuur
Zoals vermeld, had de Nutsschool een afwijkende
bestuursstructuur. Het Nutsdepartement werd
juridisch vertegenwoordigd door het dagelijks
bestuur van het departement. Dit dagelijks
bestuur droeg ook de juridische verantwoordelijkheid
voor de activiteiten van de verschillende
commissies die het beleid in de praktijk uitvoerden.
Ook de Nutsschool werd wettelijk vertegenwoordigd
door het dagelijks bestuur van het
departement, dat in die hoedanigheid het formele
schoolbestuur vormde. In de praktijk functioneerden
de commissies vrij autonoom en legden
ze jaarlijks verantwoording af aan de algemene
vergadering van het departement. Terwijl het
dagelijks bestuur van het departement op grond
van zijn rechtspersoonlijkheid het echte schoolbestuur
was, zag de buitenwereld gewoonlijk de
Commissie tot de Nutsschool als het schoolbestuur.
De Commissie tot de Nutsschool was in feite
slechts een oudercommissie met ruime
bevoegdheden die was samengesteld uit vaders
van leerlingen. De moeders waren georganiseerd
in een Commissie van Bijstand tot de Nutsschool,
die zo in feite optrad als de gebruikelijke oudercommissie.
Vanaf 25 augustus 1964 vergaderden
de Commissie tot de Nutsschool en de Commissie
van Bijstand gezamenlijk. Men sprak niet meer
van 'het schoolbestuur', maar van 'het bestuur'.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 153
In 1966 werd op grootse
wijze het honderdvijftigjarig
bestaan van de
Nutsschool gevierd. De
school kreeg bij die gelegenheid
van het Departement
Zwolle een
talenpracticum, als
symbool van modern
onderwijs. Op de foto de
officiële ingebruikname
van dit cadeau. (Collectie
HCO).
Het vooraanzicht van de Nutsschool aan het Groot Wezenland omstreeks 1970. De school werd hier in 1930 geopend. In 1969 fuseerde de
school met de openbare Eshuisschool tot Jan Nieuwenhuijzenschool. Ondanks dat moest de school per 1 januari 1971 zijn deuren sluiten.
Het
pran het Zwols
ttlustrieel erfgoed
N U M A.
S E P T E M B E R 2OO1
DER
EN CENTRA
Een kleine staalkaart
van het Zwols industrieel erfgoed
Een kleine staalkaart
van het Zwols industrieel erfgoed
Wim Coster (red.)
Dick Hogenkamp, Theo de Kogel,
Marycke Janne Naber, Marcel Overbeek,
Han Visser, Siem van der Weerd
en Hans Wijdeveld
Zwolle/Kampen
Zwolse Historische Vereniging
Stichting IJsselacademie
Inhoud
Ten geleide, Wim Coster 5
Industrieel erfgoed: een rondgang, Marcel Overbeek 7
Industrie en scheepvaart, Han Visser 18
Over en langs Zwolse bruggen, Marycke Janne Naber 28
Rijtuigbouw en wagenmakerij Siem van der Weerd 31
De rijtuigbouwers en wagenmakers Van Weeghei, Siem van der Weerd 34
Lingerie en textiel van Bodewes, Dick Hogenkamp 44
Rijwielindustrie en rijwielhandel, Theo de Kogel 46
Industrieel (v)erfgoed: Schaepman’s Lakfabrieken BV, Hans Wijdeveld 53
Noten, bronnen en literatuur 62
Literatuursuggesties, illustratieverantwoording 63
Verantwoording 64
Publicaties van de IJsselacademie nr. 142
© 2001 Stichting IJsselacademie
Zwolse Historische Vereniging
ISBN 90-6697-129-0
Vormgeving: Different Design, Deventer
Druk: Grafie Elements, Zwartsluis
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een
geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij electronisch,
mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever.
De Stichting IJsselacademie heeft ernaar gestreefd de rechten met betrekking tot de illustraties volgens
de wettelijke bepalingen te regelen; degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen
doen gelden, kunnen zich alsnog tot de uitgever wenden.
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
Ten geleide
Op 29 januari 1999 vond in ’t Vliegerhuys aan de Nieuwstraat de oprichting Wim Coster
plaats van de Werkgroep Zwols Industrieel Erfgoed (ZIE), als een onderdeel
van de Zwolse Historische Vereniging. Het was de tweede Werkgroep
binnen de ZHV.’ Eén van de doelstellingen was – naast ‘het inventariseren,
bestuderen en in bepaalde gevallen het voeren van behoudsacties met betrekking
tot industriële monumenten’ – het Zwols industrieel erfgoed in de schijnwerpers
te plaatsen, bijvoorbeeld door middel van tentoonstellingen, lezingen en publicaties.
Inmiddels is door leden van de Werkgroep een inventarisatie van objecten
verricht (aan de hand van het onder auspiciën van het Oversticht uitgevoerde
Monumenten Inventarisatie Project, MIP), zijn er enkele excursies geweest, zijn
er contacten gelegd met andere organisaties en is er gepubliceerd in het Zwols
Historisch Tijdschrift.2
Over het boek dat u in handen houdt
Vanaf het begin leefde ook het idee van een zelfstandige publicatie over het Zwols
industrieel erfgoed. Als tweede deel van de Zwolse Historische Reeks, de publicatiereeks
die de Zwolse Historische Vereniging samen met de Stichting IJsselacademie
verzorgt, wordt nu deze ‘kleine staalkaart’ van objecten gepresenteerd. De
uitgave is het resultaat van inspanningen van diverse leden van de ongeveer vijftien
deelnemers tellende Werkgroep. Negen artikelen worden hier gebundeld,
geschreven door liefhebbers van uiteenlopende achtergrond, kennis en belangstelling.
Marcel Overbeek, landelijk actief op het gebied van het industrieel erfgoed,
maakt ter inleiding op het onderwerp een rondgang door de stad en door
de tijd. Han Visser, wonend op de Zwolse Stadsgracht, schrijft over schepen,
schippers en scheepvaart. Marycke ]anne Naber, getroffen door beelden van de
Zwolse bruggen, volgt de route van een prijsvraag uit 1931. Siem van der Weerd,
coUectioneur en berijder van oude rijtuigen en wagens, levert een bijdrage over
het rollend materieel uit vroeger tijden en een tweede artikel over de familie van
rijtuigbouwers en wagenmakers Van Weeghel. Dick Hogenkamp, samen met zijn
echtgenote Coleta bekend van vele dialezingen over Zwolle, zet de lingerie en de
textiel van de firma Bodewes in de etalage. Theo de Kogel, die in zijn woonhuis een
waar fietsenmuseum heeft ingericht, laat de rijwielindustrie en rijwielhandel in
Zwolle de revue passeren. Hans Wijdeveld tenslotte geeft, onder een fraai gevonden
titel, extra kleur aan de geschiedenis van Schaepman’s Lakfabrieken.
Zoals de titel aangeeft, is deze publicatie bedoeld als een ‘kleine staalkaart’ van
het Zwols industrieel erfgoed. Het zijn niet de (h)erkende voorbeelden die daarbij
op de voorgrond staan, zoals de Katerveersluizen of de Hoge Spoorbrug, al
komen die wel aan de orde. De leden van de Werkgroep hebben hier vooral gekozen
voor nog onbekende voorbeelden en voor verloren industrieel erfgoed. Dit
neemt niet weg, dat de tijd wél rijp is voor een uitgebreid overzicht in boekvorm.
Op die manier kan worden getoond, dat Zwolle veel heeft te bieden op het gebied
van industrieel erfgoed.
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
Groeiende belangstelling voor het Zwols industrieel erfgoed
Niet alleen de tijd, ook het klimaat in Zwolle is rijp voor verdere erkenning en
stimulering van het industrieel erfgoed. De infrastructuur hiervoor is aanwezig.
In 1999 bijvoorbeeld werd het Stimuleringsprogramma ‘Reanimatie Industrieel
Erfgoed Overijssel’ door de provincie in gang gezet. Achtergrond was ‘de soms
achteloze verdwijning van interessante relicten van de industriële geschiedenis in
de provincie en de wens om meer ontwikkelingsgericht met waardevolle ensembles
of objecten om te gaan’. Om zicht te krijgen op de stand van het industrieel
erfgoed werd in het najaar van 2000 per plaats een inventarisatie verricht. Ook de
naoorlogse bouwproductie kreeg daarbij veel aandacht. Voor Zwolle werden zo
een kleine 30 (van de honderden) objecten nader in kaart gebracht.
Binnen de gemeente Zwolle krijgt het industrieel erfgoed onder andere aandacht
in het Beleidsplan Monumentenzorg en Archeologie 1999-2002. In dat
kader vond bijvoorbeeld, in nauwe samenwerking met het Waterschap Groot
Salland, de restauratie plaats van de uitwateringssluis Rademakerszijl. En wethouder
John Berends, met cultuur en monumenten in portefeuille, verklaarde in
juni 2000, ter gelegenheid van de herplaatsing van een voormalige Spoorbrug
over de Soestwetering, nadrukkelijk dat industriële gebouwen of voorwerpen
behouden moeten blijven. (Deze brug, die een nieuwe functie kreeg als loopbrug
bij één van de kantoren op Hanzeland, is overigens een mooi voorbeeld van het
hergebruik van industrieel erfgoed én van de inzet van de immer waakzame Bond
Heemschut waar het gaat om het behoud van cultureel erfgoed.)
Het Oversticht beschikt over een uitgebreide collectie en veel expertise op het
gebied van monumenten in deze provincie. Behalve bij de ZHV bestaat ook bij
andere verenigingen en stichtingen, zoals de Vrienden van de Stadskern en het
Zwols Architectuur Podium, warme belangstelling voor het industrieel erfgoed.
Bij het ZAP zal het de komende jaren (in samenwerking met de ZHV en andere
organisaties) zelfs op verschillende manieren aan de orde komen. Ook de fietstocht
‘Wark aan de Diek’ opn6 september 2001, gewijd aan het thema industrieel
erfgoed, is een voorbeeld van de toenemende belangstelling voor de oude monumenten
van bedrijf en techniek.
Bijzonder is voorts, dat Zwolle beschikt over een Machinemuseum, dat, na
een reorganisatie, volgens de plannen in 2002 verder zal gaan in een fraai gebouw
(en rijksmonument) met een passend imago: de voormalige Ambachtschool aan
de Hortensiastraat. Dit museum beschikt over enkele bijzondere collecties, zoals
de verzameling scheepsmotoren die werd bijeengebracht door oud markt- en
havenmeester Gerard de Vries en in 1988 werd aangekocht door de gemeente
Zwolle. Ook historisch materiaal van grote en bekende Zwolse industrieën als
Stork, NS-Werkplaats en Scania is in de collectie van het museum opgenomen of
toegezegd. Van enkele kleinere ondernemers zijn objecten aanwezig, zoals de
oorspronkelijke smidse vani Van Rossum, of de uit 1922 stammende inventaris
van het houtbewerkingsbedfijf Lindeboom uit Wythmen. Verder is er een collectie
die in woord en object een vrijwel compleet beeld geeft van honderd jaar telefonie
in Zwolle.
Kortom: voor het Zwols industrieel erfgoed – roerend, zowel als onroerend – is er
een groeiende infrastructuur. Wanneer de al bestaande kruisbestuiving tussen de
diverse organisaties zich voort mag zetten, kan er in Zwolle veel moois tot stand
worden gebracht én in stand worden gehouden. Deze publicatie wil daaraan een
bijdrage leveren.
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
Industrieel erfgoed: een rondgang
De belangstelling voor het industrieel erfgoed is ontstaan in het land waar MarcelOverbeek
de industriële revolutie zijn oorsprong vond: Engeland. Daar groeide al
in de jaren zestig van de 20ste eeuw het besef dat het behoud van historische
fabrieksgebouwen, machines en bruggen noodzakelijk was, om ook toekomstige
generaties een beeld te kunnen geven van het leven en werken van onze
voorouders. Omstreeks 1955 werd het begrip ‘Industriële Archeologie’ geïntroduceerd,
waaronder werd verstaan het registreren, bestuderen en conserveren van
gebouwen en structuren van vroeg-industriële activiteiten. Voorbeelden hiervan
zijn onder andere fabrieksgebouwen, stoommachines, bruggen, kanalen, sluizen,
watertorens, spoorwegstations en gemalen.
In Nederland
In Nederland kwam de belangstelling voor industriële monumenten veel later op
gang. Pas in 1974 nam een aantal historici en geïnteresseerden in techniekgeschiedenis
het initiatief tot de oprichting van de ‘Vereniging tot behoud van Monumenten
van bedrijf en Techniek’. In deze periode ontstonden ook de eerste vrijwilligersorganisaties,
die zich het lot van bedreigde industriële monumenten aantrokken,
onder meer in Noord-Brabant, Rotterdam en de Zaanstreek. Naast deze
lokale en regionale organisaties werd eind jaren tachtig een aantal categorale
organisaties opgericht. Ze richtten zich op specifieke categorieën industriële
monumenten, zoals de Nederlandse Watertorenstichting en de Nederlandse
Gemalenstichting.
Het begrip ‘Industriële Archeologie’ is in Nederland en andere landen de laatste
jaren vervangen door ‘Industrieel Erfgoed’. Op veel plaatsen is er sinds 1980
door de inzet van vrijwilligers op dit gebied enorm veel pionierswerk verricht en
in een aantal gevallen werd met succes actie gevoerd voor het behoud van met
sloop bedreigde objecten. Ook is de laatste jaren veel gepubliceerd op het gebied
van bedrijfsgeschiedenis. Helaas zijn van veel bedrijven in het verleden de archieven
verdwenen. Gelukkig voeren archiefinstellingen de laatste jaren een actief
beleid om bedrijfsarchieven te verwerven.
Om de activiteiten van de regionale en categorale organisaties te ondersteunen
en te bundelen, werd in 1984 een overkoepelende organisatie opgericht: de
Federatie Industrieel Erfgoed Nederland (FIEN). Anno 2001 zijn ongeveer zestig
organisaties op het terrein van industrieel erfgoed bij FIEN aangesloten. In Overijssel
zijn op dit gebied actief het Genootschap voor Industrieel Archeologisch
Geïnteresseerden (GIAG) in Noordoost-Overijssel, het Hengelo’s Educatief
Industrie Museum (HEIM), de Stichting Industrieel Erfgoed Deventer (SIED) en
in de regio Zwolle de Werkgroep Zwols Industrieel Erfgoed (ZIE) van de Zwolse
Historische Vereniging.
Een belangrijke voorwaarde voor het behoud van industrieel erfgoed is het
vinden van een goede vorm van herbestemming, die moet aansluiten bij het
karakter van het gebouw. Industriële objecten zijn ooit gebouwd voor een speciZWOLSE
HISTORISCHE REEKS
nek doel, en dat maakt het vinden van een nieuwe bestemming niet altijd gemakkelijk.
Een actueel voorbeeld in Zwolle is een oude uit 1880 daterende spoorwegbrug
over de Soestwetering, die behouden kon blijven door verplaatsing naar de
wijk Hanzeland en daar een nieuwe functie kreeg als voetgangersbrug.
Gelukkig erkent ook de overheid langzamerhand het belang van het industrieel
erfgoed. In 1992 werd door de rijksoverheid het Projectbureau Industrieel
Erfgoed (PIE) ingesteld. Dit bureau heeft in vijfjaar tijd een uitgebreid landelijk
onderzoek gedaan naar het nog aanwezige industriële erfgoed, zowel wat betreft
de gebouwen alsook machines. In 1996 werden in het kader van het jaar van het
Industrieel Erfgoed vele activiteiten georganiseerd.
Hoewel de industrie in Overijssel zich voornamelijk concentreerde in de grote
steden, bleef de provinciehoofdstad Zwolle lange tijd verstoken van vestiging
van bedrijven. Na een periode van economische achteruitgang bloeide de stad
weer op in de 19de eeuw. De Zwolse industrie bleef echter hoofdzakelijk een
kleinschalig karakter behouden. Zwolle was een echte ambtenarenstad met
instellingen als de rechtbank, de belastingdienst en het provinciale bestuur. Toch
heeft ook Zwolle in praktisch alle sectoren van handel en nijverheid een scala aan
fabrieken en bedrijven (gehad). In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van
belangrijke bedrijven die Zwolle heeft gekend en wordt een korte rondgang
gemaakt langs het nog aanwezige industriële erfgoed.
Het begin van het Zwolse industriële tijdperk: industriemolens
Eén van de oudste Zwolse ‘industriegebieden’ ontstond langs het kanaal de
Windhoutzaag- ‘Nieuwe Vecht’, gegraven in de 17de eeuw als verbinding van de binnenstad met
molen ‘De Zaay- de Vecht. Langs dit vaarwater werden verschillende industriemolens gebouwd,
er’ van de firma waaronder houtzaag- en oliemolens.
Schaepman & In één van deze oliemolens, de Passiebloem, begon Koert Reinders in 1893 een
Russell, rond olieslagerij. De Passiebloem werd in 1776 aan de Nieuwe Vecht gebouwd en is tot
1900. op heden nog steeds in gebruik als oliemolen. Later nam Reinders de nabijgelegen
stoomoliefabriek ‘de Aloë’ over, die in
1877 werd opgericht door de Fa. van Engelen
en Van Laer. De Fa. Reinders was één van de
bekendste Zwolse ondernemingen. In de
loop der jaren groeide de oliefabriek uit tot
een voor Zwolse begrippen imposant industrieel
complex. In 1989 werd het bedrijf gesloten
en werden de fabrieksgebouwen grotendeels
gesloopt. Op het terrein staan nog de
karakteristieke betonnen opslagloodsen uit
1957. Bij de voormalige entree van de fabriek
staat een portiershuisje uit 1915 en een transformatorhuis.
In het het transformatorhuis
bevindt zich een gevelsteen van de Fa. Reinders
met schelpmotief. Naast de fabrieken
van Reinders aan de Bankastraat stond, tot de
sloop in 1980, de fabriek van concurrent olieslagerij
‘Fortuna’.
Aan de oevers van het Zwartewater werd
een aantal zaagmolens gevestigd. Op het terrein
van de voormalige buitenplaats TwistZWOLSE
HISTORISCHE REEKS
vliet (nu industriegebied Voorst-A) stichtte de uit Blokzijl afkomstige ondernemer
Van Eijndhoven in 1825 een windhoutzaagmolen. Deze werd in 1857 vervangen
door een stoomhoutzagerij. In 1907 werd de stoomhoutzagerij vervangen
door een nieuw, grootschalig complex. Hiervan zijn nog steeds restanten aanwezig,
waaronder het ketelhuis, de zagerijloods, houtloodsen en het voormalige
kantoor aan de Gasthuisdijk, een witgepleisterd gebouw uit circa 1870. In het
nieuwe kantoor is in de hal de gevelsteen van de oude houtzaagmolen uit 1825
ingemetseld. Na diverse bedrijfsovernames is de houtzagerij nu eigendom van de
STIHO (Stichtse Houthandel). Inmiddels is het bedrijfsterrein aangekocht door
de gemeente, die het gebied Voorst-A wil herontwikkelen in het kader van de
centrumzone-plannen.
Aan de Katwolderweg staat een aantal grote olieopslagtanks van BP. Van het
nabijgelegen Shell-complex staat alleen nog het kantoorgebouw uit de jaren vijftig
aan de Blaloweg. Aan het Zwartewater (bij de Holtenbroekerbrug) is de laatste
Zwolse scheepswerf, van de firma Leenman, te vinden. Aan de Burgemeester
Roelenweg, naast het viaduct van de A-28, stond tot de sloop in 1977 de voormalige
kunstmestfabriek van de Fa. GJ. Krol & Co. Deze firma werd in 1856 opgericht
als beenzwartfabriek (door de Zwollenaren ‘bottenfabriek’ genoemd). Al snel
ging het bedrijf de productie uitbreiden met een handel in kunstmeststoffen. Na
de Tweede Wereldoorlog werd het bedrijf beëindigd.
De voormalige
kunstmestfabriek
van de firma GJ.
Krol & Co aan
het Zwartewater,
vlak voor de sloop
in 1977.
De kunstmestfabriek
van
GJ. Krol & Co
aan het Zwartewater,
omstreeks
1914.
10 ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
De Willemsvaart
Een belangrijke stimulans voor de industriële ontwikkeling van Zwolle was de
totstandkoming van de Willemsvaart in 1819. Dit kanaal gaf Zwolle de zo lang
gewenste scheepvaartverbinding met de IJssel. Op de plaats waar het kanaal in de
IJssel uitkomt, liggen de Katerveersluizen. Het sluizencomplex, dat in 1873 werd
uitgebreid en vernieuwd, bestaat uit een grote en een kleine schutsluis met gietijzeren
ophaalbruggen en sluiswachterswoningen. In 1991 zijn de sluizen gerestaureerd,
waarbij in het buitènhoofd van de grote sluis een gemaal is ingebouwd.
In het buitènhoofd van de Kleine Sluis is een grote gedenksteen uit 1873 ingemetseld,
welke herinnert aan de1 vernieuwing van het sluizencomplex. Bij het Katerveerhuis
is nog de oude veèrstoep te vinden, waar tot 1930 al het verkeer per
pont (!) de IJssel werd overgezet. Na de voltooiing van de verkeersbrug werd het
pontveer opgeheven.
De Willemsvaart is na del aanleg van Zwolle-IJsselkanaal in 1964 voor een deel
gedempt om plaats te maken voor het autoverkeer. In het nog open gedeelte ligt,
ter hoogte van de Spoolderb^rg, de Spoolderbrug, een betonnen basculebrug met
geklonken brugdek uit 1930., Na de sluiting van de Willemsvaart voor de scheepvaart
werd het basculegedeelte van de brug vastgezet. Aan de Willemsvaart staat
het kantoor van het aannemersbedrijf van de HBG. Het kantoor is in 1957 ontworpen
door Gerrit Rietveld en is door het strakke uiterlijk met veel glas en baksteen
een typerend voorbeeld van de stijl van deze bekende architect. Verderop
aan de Willemsvaart, op nummer 18, staat het fabrieksgebouw met aangebouwd
woonhuis uit 1875 van een voormalige zeilmakerij, nu in gebruik bij een veilinghuis.
Aan de spoorzijde is op de achtergevel van dit gebouw nog een oude muurreclame
te vinden. Vlak voor de Veerallee-flat staan dienstwoningen van de
spoorwegen. Deze woningen waren in gebruik voor het brugwachterspersoneel
dat de spoorwegdraaibrug in de lijn naar Kampen bediende. Met de demping van
de Willemsvaart verdween ook deze spoorbrug.
Spoorwegmonumenten
Een grote stimulans voor de ontwikkeling van Zwolle was de komst van de spoorwegen
in 1864. Zwolle werd een belangrijk spoorwegknooppunt. De stad kreeg
een groot spoorwegstation in de klasse I, gebouwd in neoclassicistische stijl. De
monumentale gietijzeren overkapping is in 1995 vervangen door een moderne
stalen constructie. In 1870 vestigden de spoorwegen de centrale spoorwegwerkplaats
in Zwolle, hetgeen van groot belang was voor de werkgelegenheid. Rond
1900 werkten er 600 arbeidefs, een kwart van de totale beroepsbevolking! De sluiting
van de centrale werkplaats in 1939 betekende dan ook een grote klap voor de
werkgelegenheid in Zwolle.
Voor de huisvesting van de ‘spoormannen’ werden arbeiderswoningen
gebouwd in de wijk Assendórp, bij het spooremplacement. Om de stad een verbinding
te geven met de landerijen aan de overzijde van het emplacement, werd
in 1885 een voetgangersbrug over het emplacement gebouwd ter hoogte van de
tegenwoordige Van Karnebeekstraat, de ‘Hoge Spoorbrug’. De ijzeren brug is
uitgevoerd met een boogconstructie van het type ‘lensligger’, een brugconstructie
die uniek is in Nederland. De brug werd vervaardigd door de machinefabriek
‘Dalhuyzen’ te Kampen. •
Een ander bijzonder Zwols spoorwegmonument, de dubbele spoorwegwatertoren
uit 1947, werd in 1987 gesloopt. Van de oude werkplaatsgebouwen is door
een grootscheepse verbouwing in de jaren negentig praktisch niets meer overgeZWOLSE
HISTORISCHE REEKS 11
bleven. Slechts één werkplaatsloods is nog in gebruik bij het bedrijf Stork-Wartsila.
De spoorbrug over de IJssel werd in 1864 als draaibrug gebouwd. In 1933 werd
de brug ingrijpend verbouwd tot hefbrug. Op het bakstenen landhoofd aan de
Gelderse zijde is een oude gedenksteen ingemetseld, waarop vermeld staat dat
‘minister van staat Thorbecke’ de eerste steen heeft gelegd in 1864.
Aan de Zwolse zijde, bij het Engelse Werk, bevindt zich een spoorwegviaduct.
Ook hier is in het landhoofd een gedenksteen ingemetseld, met de tekst
‘N.C.S.M. 1905’. Het viaduct is namelijk aangelegd door de Nederlandsche Centraal
Spoorweg Maatschappij, die de lijn Amersfoort-Zwolle exploiteerde. Naast
de IJsselspoorbrug kende Zwolle nog een historische spoorbrug: de Vechtbrug in
de lijn naar Meppel. Deze brug werd oorspronkelijk in 1866 aangelegd als zogeheten
kranebrug, een zeldzaam voorkomend type. In de Tweede Wereldoorlog
werd de dubbele Vechtbrug vernield, maar na de oorlog met diverse, van elders in
het land afkomstige, brugdelen weer hersteld. Eén van de bruggen is onlangs vervangen
door een betonnen spoorbrug.
De binnenstad
De Sassenpoortbrug is in 1909 gebouwd naar een ontwerp van stadsarchitect
L. Krook. Deze gewelfde brug bestaat uit een betonconstructie welke
aan de buitenzijde werd bekleed met baksteen en graniet. Het is een uniek
vroeg voorbeeld van de toepassing van een gewapend betonconstructie.
Alleen de betonnen Utrechtse Herenbrug uit 1904 is ouder dan de Sassenpoortbrug.
Naast de Sassenpoortbrug staat aan het Groot Wezenland een
rioolgemaal, volgens de gevelsteen in 1915 gebouwd. Het gemaal maakt
onderdeel uit van de rioleringsverbeteringswerken, die de stad Zwolle in
de jaren 1914-1925 liet uitvoeren. Het rioolgemaal dient om het afvalwater
op te pompen vanuit de Stadsgracht.
Op de splitsing Luttekestraat-Korte Luttekestraat staat een monumentaal
winkelpand met een onderpui van staal en glas, ontworpen door
de Zwolse architect Post. De winkelpui in Jugendstilstijl werd in 1909 aangebracht
toen in het pand een vestiging van de levensverzekeringsmaatschappij
‘De Utrecht’ werd ondergebracht. De opkomst van de levensver-
Ook de grafische
sector was van
oudsher aanwezig
in Zwolle, zoals
de erven van Jan
Jacob Tijl, een
kleinzoon van
Martinus Tijl, die
in 1/90 de Zwolsche
Courant
oprichtte. Het
pand aan de
Melkmarkt is hier
te zien op een
briefhoofd uit
1914.
DE ERVEN j;Ü;f lilL-ZWOLLE
BOEK- EPJ STEENDRUKKERIJ
MACHINALE BOEKBINDER IJ
Het tegeltableau
van de tegenwoordige
kledingwinkel
aan de
Luttekestraat is.
12 ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
zekeringsmaatschappijen rond 1900 viel samen met de toen in zwang zijnde
Jugendstilstijl. Tegenover dit winkelpand staan de gebouwen van het voormalige
restaurant ‘Suisse’. In de onlangs verbouwde panden is tegenwoordig een kledingzaak
gevestigd. Het pand met de Jugendstilgevel Luttekestraat 15 is gebouwd
in 1912 naar een ontwerp van de Groningse architect P.M.A. Huurman, die in de
stad Groningen vele Jugendstilpanden op zijn naam heeft staan. Het pand was tot
1934 in gebruik als expeditiekantoor van Van Gend en Loos, die het goederenvervoer
voor de Staatsspoorwegen verzorgde. Bijzonder fraai zijn de twee tegeltableaus
in de voorgevel met de tekst ‘Van Gend en Loos’ en ‘H. Colignon/ Staatsspoorwegen’
die bij de restauratie tevoorschijn kwamen. Op de begane grond
bevond zich vroeger een expeditiekantoor, met houten loketten.
Aan de Oude Vismarkt 9 werd in 1907 een indrukwekkend bedrijfspand voor
de meubelmakerij van de firma. F.J. Schoenmaker gebouwd. Het gebouw is in
Jugendstilstijl opgetrokken naar een ontwerp van de Zwolse architect M. Meyerink.
De meubelmakerij had oorspronkelijk een winkelruimte op de begane
grond, en magazijnen en werkplaatsen op de twee bovenverdiepingen. In het
pand is nu een kapperszaak gevestigd.
Aan de Nieuwe Markt staat het monumentale postkantoor, in 1910 gebouwd
naar een ontwerp van rijksbouwmeester C.J. Peters. Deze architect was verantwoordelijk
voor de bouw van een groot aantal postkantoren in de periode 1890-
1915. Het postkantoor is gebouwd in de voor Peters typerende neo-gotische stijl,
die door hem voor dit type gebouwen zo vaak werd toegepast, dat men ook wel
sprak van ‘postkantorengothiek’. Boven de ingang hangt een gietijzeren wapenschild,
een detail dat bij de meeste oude postkantoren allang is verdwenen.
Op de hoek van het Gasthuisplein /Wolweverstraat herinnert een groot
bedrijfspand aan de distilleerderij van de Fa. H. Doyer en J. van Deventer. De
naam van het bedrijf staat in reliëfletters op de voorgevel. In 1814 werd de distilleerderij
opgericht door Hendrik Doyer en Salomon van Deventer. Het huidige
fabrieksgebouw werd in i8Ö6 gebouwd in eclectische stijl. Om de hoek, in de
Wolweverstraat, staat een oud pakhuis waar de voorraad van de distilleerderij
werd opgeslagen. In 1970 vertrok het bedrijf naar het industrieterrein de Marslanden.
In het oude bedrijfspand is nu een uitzendbureau gevestigd.
In de 19de eeuw concentreerde de bedrijvigheid zich vooral in binnenstad,
met name langs de Thorbeèkegracht en langs de vestinggracht in het noordelijk
deel, een stadsuitbreiding uit de 17de eeuw. Bekende Zwolse bedrijven als meelhandel
‘Bergia’ en zeepfabrjek ‘de Phoenix’ waren hier te vinden. Door de vernieuwing
van de binnenstad en de restauratie van de stadsmuren in de jaren
zeventig zijn alle bedrijven uit deze buurt weggesaneerd.
Eén van de bekendste Zwolse bedrijven was de ijzergieterij van de Fa. Wispelweij
aan de Dijkstraat. Het bedrijf, in 1851 opgericht door Gerrit Jacobus Wispelweij,
kreeg vanaf 1914 de naam ‘de Nijverheid’. In 1900 waren er 150 werknemers
in dienst; daarmee was deze! ijzergieterij één van de grootste Zwolse ondernemingen.
Het bedrijf leverde vele producten, waaronder bruggen, sluiswerken, stationsoverkappingen,
gasfabriekapparatuur en stoommachines. In 1968 werd de
firma geliquideerd en de bedrijfsgebouwen gesloopt. In de Zwolse binnenstad
zijn nog enkele gietijzeren lantaarnpalen te vinden, die door Wispelweij zijn gefabriceerd.
Aan de Friese Wal staat het complex van de verf- en lakkenfabriek van
de Fa. Schaepman. Op de Thorbeckegracht 39 vinden we een pakhuis, gebouwd
in 1900 voor het handelsbedrijf in koloniale waren van de Fa. G. Biekart. Even
verderop, op nummer 44, staat het kantoor annex pakhuis van de voormalige
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
,
‘Stoombootmaatschappij Fa. J. van der Schuyt’. Het gebouw werd in 1916
gebouwd in Berlagiaanse stijl naar een ontwerp van de Zwolse architect J. Koch.
Dit bedrijfspand herinnert nog aan de vroegere scheepvaartbedrijvigheid aan de
Thorbeckegracht.
Tussen de Thorbeckegracht en de Heilige Weg, aan het Assiesplein 1, staat een
voormalige sigarenfabriek uit 1785. Het pand, nu in gebruik als kantoor, is naar
alle waarschijnlijkheid het oudste nog bestaande industriële monument van
Zwolle. In 1899 begon Anthony Judanij ten Doesschate een grossierderij in specerijen.
In 1900 kocht hij de voormalige sigarenfabriek. Aan de Thorbeckegracht
nr. 19 staat een bedrijfspand dat de Fa. ten Doesschate in 1940 liet bouwen voor de
opslag van levertraan. Het gebouw is opgetrokken in de bouwstijl van de Delftse
School, die terugging op historische vormen. Door ruimtegebrek verhuisde het
bedrijfin 1946 naar een leegstaande zuivelfabriek in Wapenveld.
Aan de Diezerpoortenplas is nog steeds het complex van de voormalige meelfabriek
van de Fa. Bartels te herkennen. In het nu witgeverfde en sterk gemoderniseerde
complex zijn winkels gevestigd.
Diezerpoort en omgeving
De buiten de vesting gelegen Thomas a Kempisstraat ontwikkelde zich in de 19de
eeuw als typische voorstadsstraat, waar diverse kleine bedrijfjes te vinden waren.
Op nr. 38 staat de oude paardenhoefslagerij/travaille, oorspronkelijk in 1835 als
smederij gebouwd. De karakteristieke houten uitbouw op palen is in 1885 toegevoegd
toen het pand de bestemming van hoefsmederij kreeg. Aan het Blekerswegje
was tot voor kort een houthandel gevestigd. Naast het in neogotische stijl
opgetrokken woonhuis bevindt zich de doorgang van de houthandel, met een
mooi gedetailleerde stalen balk boven de ingang. Aan het einde van het Bleekerswegje
liggen in het wegdek nog verscheidene rails. Dit zijn de laatste overblijfselen
van het laad- en losspoor van de Drentse Stoomtram Maatschappij, die hier
haar eindpunt had. De naam Blekerswegje herinnert aan de voormalige stoomblekerij,
die hier vroeger stond. De gebouwen van de stoomblekerij maakten in
1987 plaats voor een appartementencomplex.
De Zwolsche
Ijzergieterij en
Machinefabriek
Firma G.J. Wispelweij
& Co,
omstreeks 1914.
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
Gezicht op de
Aloë vanaf de
Passiebloem.
Reinders Oliefabriek,
omstreeks
1920.
Op de plaats waar het Almelose kanaal uitmondt in de stadsgracht, ligt de
laatste draaibrug van Zwolle, de Schoenkuipenbrug. De draaibrug werd in 1907
gebouwd naar een ontwerp van de stads-architect L. Krook. De ijzeren draaibrug
verkeert nog in de oorspronkelijke staat. Naast de brug staat een houten brugwachtershuisje.
Aan de Turfmarkt staat de Zwolse watertoren. De oorspronkelijke toren werd
in 1892 in neo-renaissancestijl gebouwd naar een ontwerp van architect J. Schotel.
Nadat vallend gesteente in 1959 een dodelijk ongeluk veroorzaakte, werd een
nieuwe toren om de oude heen gebouwd. Het bovengedeelte van de oude toren
werd afgebroken. Pal naast de watertoren ligt ‘de Mennistensluis’, op de plaats
waar de Nieuwe Vecht uitmondt in het Almelose Kanaal. Het complex, ontworpen
door architect L. Krook, bestaat uit een schutsluis met een sluiswachtershuisje
in Berlagiaanse stijl.
Assendorp
In de wijk Assendorp vestigden zich vooral kleine bedrijfjes. Aan de Molenweg
169 staat nog het voormalige kantoor/magazijn van de stoomconfectiefabriek van
de Fa. Luken, gebouwd in 1896. Het fraai gedetailleerde gebouw in neo-renaissancestijl
werd ontworpen door architect G.B. Broekema. De fabrieksgebouwen zijn
eindjaren zeventig gesloopt.
Aan de Hertenstraat staat het complex van de voormalige lak- en verffabriek
van de Fa. Klinkert & Co. Het fabrieksgebouw werd in 1914 gebouwd naar een
ontwerp van de architecten J. van Dijk en J.D.C. Koch. Een opvallend element is
het ronde hoektorentje met een smeedijzeren windvaan op de hoek van de Venestraat.
In 1983 werden er wooneenheden in gevestigd. In de Tuinstraat 10-12 is
eveneens een voorbeeld van herbestemming te vinden: het gebouw van de voormalige
rijwiel- en onderdelenfabriek van de Fa. J. Uit den Boogaard. De fabriek
werd in 1919 opgericht. In de jaren dertig ging het gebouw over in handen van de
Fa. Troostwijk, een textielgroothandel. Daarna kreeg het complex nog diverse
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
bestemmingen, totdat het in 1989 werd verbouwd
en er wooneenheden in werden gevestigd.
Buitengebied
In 1915 werd de eerste Zwolse elektrische centrale
aan de Weteringkade in gebruik genomen. De
ligging aan het Almelose kanaal stond garant
voor de aanwezigheid van koelwater en goede
transportmogelijkheden per schip voor de
steenkool die als brandstof diende. In 1955 werd
het complex stilgelegd, na de ingebruikname
van de nieuwe elektrische centrale bij Harculo.
De centrale aan de Weteringkade werd in 1981
gesloopt. De nieuwe centrale werd in 1951-1955
gebouwd aan de IJssel, naar een ontwerp van
Ingenieursbureau Ir. P.J. de Gruyter in Zwollerkerspel.
Aangezien de centrale in het kwetsbare
gebied van de IJsseluiterwaarden werd
gebouwd, schakelde men bij de bouw een landschapsarchitect
in. De centrale werd in de loop
der tijd regelmatig uitgebreid. Aan de levensduur
van deze centrale is nu echter ook een einde
gekomen: eind 2000 werd de laatste productie-
eenheid op non-actief gesteld. Voorlopig
heeft ‘Harculo’, één van de oudste nog bestaande
elektrische centrales in Nederland, een reserveproductiefunctie.
Langs de IJssel werden vanwege de aanwezigheid van rivierklei in de 19de
eeuw verschillende steenfabrieken gevestigd. Ook op Zwols gebied waren dergelijke
bedrijven werkzaam, waaronder de steenfabriek ‘Oldeneel’ en de ‘Waalsteenfabriek
Windesheim’. In 1853 werd bij Windesheim in de uiterwaarden de
steenfabriek van Gerrit Dwars opgericht. De fabriek, waar circa vijftig mannen,
vrouwen en kinderen werkten, had één oven en kwam later in handen van de Fa.
Beek en Van Voorthuijsen. Na de Eerste Wereldoorlog maakte het bedrijf een
bloeiperiode door vanwege de groeiende vraag naar bakstenen. Na 1945 werd de
fabriek voortdurend vernieuwd en gemoderniseerd, maar door de recessie in de
IL TH. HULLEH
SMEDERIJ
FRANKHUIS
(BIJ ZWOLLE)
De oude Elektrische
Centrale aan
de Weteringkade.
Handel in Landbouwwerktuigen
FRANKHUIS,
NOTA VOOR
193
VAN A TH. HULLEN
De smeden waren
vroeger alom vertegenwoordigd.
A.Th. Hullen in
Frankhuis had in
1934 een eigen
briefhoofd. Aan
het Waterschap
Benoorden de
Willemsvaart
bracht hij voor
twee uur arbeidsloon
één gulden in
rekening.
i6 ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
Het voormalige,
uit 18/3 daterende
stoomgemaal
Westerveld.
bedrijfstak werd hij in 1982 gesloten. Van het complex resteert nog een vervallen
steenoven.
In 1899 kreeg M. van der Hagen uit Zoetermeer toestemming om in Windesheim
een ‘fabriek in roomboter en kindermelk’ op te richten. De fabriek, die de
naam ‘Nutricia’ kreeg, werd al drie jaar later, op 29 april 1902, door brand verwoest
en niet meer in bedrijf gesteld. Het fabrieksgebouw werd verkocht en tot
woningen verbouwd. Nog steeds is dit bedrijfsmonument met de letters ‘Nutricia’
in de topgevel te vinden aan de Dorpsweg in Windesheim. Opmerkelijk is dat
hier dus de oorsprong ligt van het bekende Nutrica-concern, dat in Zoetermeer is
gevestigd!
In 1925 werd het Waterschap ‘Herfte’ opgericht door landeigenaren in Zwollerkerspel,
om de wateroverlast in dit gebied terug te dringen. In 1929 gaf het
Waterschap opdracht voor de bouw van een elektrisch gemaal, dat overigens pas
in 1936 in gebruik werd genomen. Het ligt aan het Almelose Kanaal, achter de
Oude Heinose Weg. In het gemaal staan twee verticale schroefpompen van de Fa.
Stork, die in 1928 werden geïnstalleerd en nog steeds dienst doen! In de zijgevel is
een gedenksteen ingemetseld, waarin op rijm de bouw van het gemaal wordt
weergeven.
Op de plaats waar de Nieuwe Vecht uitmondt in de rivier de Vecht, werd in de
17de eeuw een schutsluis aangelegd. In 1914 werd de oude gemetselde sluis vervangen
door het nu nog bestaande betonnen exemplaar met een ovale plattegrond.
Het sluiswachtershuis, een boerderij-achtig gebouw met witgepleisterde
muren, dateert uit de bouwtijd van de sluis.
In 1877 werd het waterschap ‘Dieze’ opgericht. Al snel verleende het waterschap
opdracht voor de bouw van een schepradstoomgemaal in de buurtschap
Westerveld, bij het Zwartewater. De stoommachine en de ketel werden geleverd
door de ‘Zwolsche fabriek van stoom- en andere werktuigen’, de totale bouwkosten
bedroegen ƒ 10.983,-. In 1925 werd het gemaal geëlektrificeerd en in 1927 werd
het ijzeren schaprad vervangen door een schroefpomp. In 1970 werd het gemaal
buiten bedrijf gesteld en werden de machines verwijderd. Het karakteristieke
bakstenen gebouwtje met ijzeren ramen is nu particulier bezit.
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS 17
Op het punt waar het riviertje de Aa uitkomt bij het oude stoomgemaal van
Westerveld, werd in 1935 een betonnen brug gebouwd, de Westerveldbrug. Het is
een sobere betonnen brug met smeedijzeren brugleuningen. Op de zijkant van de
brug is in reliëf het jaartal 1935 en het Zwolse wapen aangebracht.
Voor de afwatering van de polder Mastenbroek op het Zwartewater werd al in
1365 ten noorden van de buurtschap Frankhuis een uitwateringssluisje, de Rademakerszijl
gebouwd. De in baksteen uitgevoerde sluis is in 1825 vernieuwd. Op de
sluishoofden staan twee houten kaapstaanders, waarmee de sluisdeuren konden
worden geopend. De Rademakerszijl is onlangs gerestaureerd. Aan de oude dijkweg
naar Hasselt staat het laatste bewaard gebleven tolhuis van Zwolle, gebouwd
omstreeks 1895. Het is een landschappelijk fraai gelegen bakstenen gebouw met
rieten dak, dat aan de voorzijde wordt ondersteund door houten zuilen.
En meer
Deze kleine rondgang langs het Zwolse industrieel erfgoed zou gemakkelijk kunnen
worden uitgebreid. Wanneer bijvoorbeeld, zoals binnen de Werkgroep ZIE
van de ZHV is gebeurd, de resultaten van het Monumenten Inventarisatie Project
(MIP) worden bekeken met een ‘industrieel erfgoed-achtige bril’, zal blijken dat
er op dit gebied in Zwolle nog heel veel méér valt te genieten!
Bij het industrieel
erfgoed hoort ook
een belangrijk
deel van de agrarische
sector, zoals
hier de voormalige
zuivelfabriek
‘Hoop Op Zegen’.
Op deze plaats
tussen Hanekamp
en Philosofenallee
verrees in 1983 de
Mennistenflat.
18 ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
Industrie en scheepvaart
Han Visser
Het sinds 1922
bestaande veembedrijf
van de firma
A. Buisman
aan de Hasselterdijk,
hier op een
foto uit het begin
van de jaren vijftig,
profiteerde
ook van het feit
dat Zwolle ligt op
een knooppunt
van verkeerswegen
over water
en over land.
De stad Zwolle heeft eeuwenlang kunnen profiteren van de gunstige ligging
aan een knooppunt van vaarwateren naar alle windstreken: de Zuiderzee
naar het westen, de Vecht naar het oosten, de IJssel naar het zuiden en
een kanalenstelsel naar Noord-Nederland.
Op een knooppunt worden vaak goederen op- en overgeslagen. In vroeger
eeuwen werd zo’n plek een ‘stapelplaats’ genoemd; later noemde men het overslaghaven,
beurtvaart- of bodedienstcentrum. Tegenwoordig spreken we van een
containerterminal. Waar goederen samenkomen wordt natuurlijk ook gehandeld.
De stad Zwolle is rijk aan marktpleinen die naar allerlei waren zijn
genoemd, en tot voor kort Was de veemarkt één van de grootste van ons land.
Ook voor wat betreft het reizigersverkeer werd Zwolle een knooppunt. Aanvankelijk
als havenplaats voor de talrijke beurtvaartdiensten naar soms vergelegen
steden en dorpen, later als opstapplaats voor stoombootdiensten naar met
name Amsterdam. Van de positie als knooppunt heeft Zwolle in latere tijden
gebruik gemaakt bij het ontstaan van het spoorweg- en tramnet. In de stad ontstond
ook bedrijvigheid in verband met de dienstverlening aan de transporteurs;
er werden scheepswerven en reparatiebedrijven opgericht, er ontstond handel in
scheepsbenodigdheden en leeftocht, producenten van kisten, vaten en verf vonden
een afzetmarkt en er werden financiële instellingen opgericht.
Ook nu speelt de stad nog steeds een rol als centrum voor dienstverlening en
industrie. Wellicht zullen komende generaties de kantoren, bedrijfsgebouwen en
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
transportmiddelen uit de laatste decennia van de 20ste eeuw nog eens als industrieel
erfgoed gaan beschouwen. Maar wat is er voor de Zwollenaar in 2001 nog
herkenbaar van de vaarwegen, havens, schepen en aan scheepvaart gerelateerde
bedrijfjes uit de laatste honderd jaar?
De vaarwegen
In de huidige tijd vormt de verbinding met de IJssel de hoofdader waarlangs het
scheepvaartverkeer verloopt. Dit is echter pas sinds 1819, door de opening van de
Willemsvaart en de Katerveersluis, het geval. Van minstens zo’n groot belang
waren de verbindingen via de Vecht met Duitsland, via de Regge met Twente en
via het Lichtmiskanaal en de Nieuwe Vecht naar de turfstekerijen langs de
Dedemsvaart. Van de verbinding over de Overijsselse Kanalen naar Almelo en de
andere Twentse industriesteden werd bij de aanleg veel verwacht, maar veel
scheepvaartverkeer leverde dit uiteindelijk niet op.
Een belangrijke vaarweg voor Zwolle was de Nieuwe Vecht; een in de 18de
eeuw gegraven kanaal tussen wat nu de Turfmarkt heet en de rivier de Vecht.
Gesteld kan worden, dat dit kanaal net zoveel betekenis heeft gehad voor Zwolle
als het Amsterdam-Rijnkanaal voor de Randstad: het vormde de verbinding met
het achterland. Langs het kanaal ontstond pas in de 19de eeuw enige industrie:
oliemolens en later aan spijsolie gerelateerde bedrijven. De toegang tot het kanaal
aan de Vechtzijde geschiedt via een vrij unieke, komvormige sluis. De toegang
aan de stadskant is in de jaren twintig vervangen door een fraai stukje architectuur:
een hoogwater keersluis en de eerste Zwolse elektrisch beweegbare brug, de
Mennistenbrug.
‘Waar IJssel en
Zwartewater
elkaar vinden. Te
wateren te land
een druk beweeg’,
aldus de brochure
Zwolle slaat de
vleugels uit, in
het begin van de
jaren vijftig.
20 ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
De ligplaats aan
de Potgietersingel
in 1931. Veel schepen
en geen werk.
De stadsgrachten
In het eerste decennium van de 20ste eeuw bezat de stad verschillende draaibruggen
van het type zoals dat nu, in de vorm van de Schoenkuipenbrug, nog aanwezig
is tussen het Groot Wezenland en de Turfmarkt. Het was mogelijk door en
rond Zwolle te varen en een ligplaats te nemen. Het Klein Wezenland, zoals de
kade tegenover het Weezenlanden-ziekenhuis heette, was tot in de jaren vijftig
aanlegplaats voor turfschepen, en zelfs voor kleine zeeschepen die hout aanvoerden
voor de daar nu nog aanwezige houthandel. Bij de Sassenpoortbrug was
plaats voor schepen die langere tijd bleven liggen. Aan de andere kant van de Sassenpoortbrug,
langs de Van Roijensingel, werd zelden een binnenvaartschip
gesignaleerd. In dat deel van de gracht was geen kade of dukdalf. Er lag een enkele
keer een turfschip die zijn ‘eigen handel’ in de stad uitventte.
Aan de Potgietersingel bevond zich een afmeergelegenheid op de plaats waar
nu alweer enkele jaren het rondvaartbedrijf is gevestigd. Ook op deze plek kon
men voor langere tijd liggen, zoals bij ziekte of bij gebrek aan werk. Nadat in 1940
de toenmalige draaibrug werd vervangen door een stenen brug, verviel deze pittoreske
ligplaats.
Tussen de brug naar de Luttekestraat en Harm Smeengekade bevindt zich de
Nieuwe Haven. Nog steeds is dit een ligplaats voor binnenvaartschepen. Karakteristiek
zijn de grote dukdalven, soms van een loopbrug voorzien. Dit stuk van de
gracht is niet altijd haven geweest. Aan het begin van de Emmawijk, naast het huidige
makelaarskantoor, bevond zich tot in de jaren negentig van de 19de eeuw een
ophaalbrug, die toegang gaf tot de Willemsvaart. De draai naar de vaart was kort
en de doorvaart smal. Erg onhandig, vooral toen rond 1885 de bredere en dieper
stekende sleepboten verschenen. Het traject van deze verbinding is nog ten dele
aanwezig, want de vijver van het park Eekhout maakte er deel van uit. Tevens is
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS 21
Publiek op de
oude Schoenkuipenbrug
bij de
doorvaart van een
hoog met vlas
beladen schip.
aan de Singel nog een stenen boogbrug te zien. In de eerste decennia van de 20ste
eeuw werd de Nieuwe Haven vooral een wachtplaats voor schepen die enkele
dagen de stad aandeden. Aan het begin van de haven, ter hoogte van het huidige
rioolgemaal, werd nogal eens aangemeerd als er een kind geboren moest worden.
Dit deel van de haven stond onder schippers dan ook bekend als ‘het ooievaarsnest’.
Met de ingebruikneming van de Katerveersluis en de Willemsvaart kwam er
een heel belangrijke verbinding tot stand tussen Zuid- en Noord Nederland,
waarmee het varen over de Zuiderzee kon worden vermeden. Daardoor werd het
mogelijk dat de fragiele houten vracht- en turfschepen, alsmede de nog kwetsbaarder
grote houten Rijnschepen hun vaargebied en handelsgebied gingen ver-
De Nieuwe
Haven/Eekwal
vanaf de Emmawijk
gezien.
22 ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
Aan de Pannekoekendijk
10, bij
de winkel in
scheepsbenodigdheden
van Steenbergen.
groten. Het brengen van turf naar de zich ontwikkelende steenbakkerijen in het
riviergebied en de groeiende industrie in Holland werd nu een tocht die veel minder
risico met zich meebracht.
De toenemende scheepvaart vroeg om een verbetering en vergroting van deze
vaarweg. Na de ingebruikneming van de Grote Katerveersluis nam het aantal
scheepvaartbewegingen toe tot wel 35.000 per jaar! De vier draaibruggen in het
korte stuk kanaal sleten hard en de ergernis bij het eveneens toegenomen wegverkeer
door de vaak geopende bruggen nam zienderogen toe. Door het bouwen van
ijzeren en stalen schepen werd het mogelijk het laadvermogen en de afmetingen
te vergroten. Ook passeerden na 1920 schepen uit het buitenland; uit Duitsland,
Frankrijk en Luxemburg. Het vervoer van kolen, kunstmest en veevoeder bracht
nieuwe havenactiviteiten met zich mee. De opslag en verwerking van agrarische
producten in de kleine loodsen langs met name de Thorbeckegracht en de Schuttevaêrhaven
waren niet meer toereikend. Door de schaalvergroting vertrok deze
bedrijfstak naar de rand vari de stad. Pas in 1964 kon het scheepvaartverkeer om
de stad worden heengeleid, na het in bedrijf stellen van de Spooldersluis en het
Zwolle-IJsselkanaal.
Aan de Pannekoekendijk waren winkels
in scheepsbenodigdheden te vinden
en kon gasolie getankt worden; een
bedrijfstak die door motorisering van
de binnenvaartschepen aan betekenis
toenam. Aan de stadskant van de
gracht bevond zich tussen 1950 en 1996
een lange aanlegplaats met steigers. Op
deze plek was in die tijd de Schippersbeurs
gevestigd, die een rol speelde in
het verwerven en toedelen van vrachten.
Na het Zwartewater komt de
Schuttevaêrhaven, waar in de buurt
verschillende bedrijven waren gevestigd
en de zand- en grindoverslag
plaatsvond. De haven kon grote schepen
herbergen. Tot in het begin van de
jaren negentig van de vorige eeuw kwamen
schippers uit deze streek rond de
kerstdagen en de jaarwisseling hier bij
elkaar en kon men over de schepen van
het ene eind van de haven naar het
andere eind lopen. Dat was in 1919
eveneens het geval toen, als gevolg van
een aldaar ingezette schippersstaking,
dit kruispunt van vaarwegen werd
geblokkeerd door schepen die met de masten aan elkaar waren gebonden.
In het verlengde van de Schuttevaêrhaven, op het Noordereiland, stond de
gasfabriek.’De voor de gasfabrjcage benodigde cokes werd met grote schepen uit
de zeehavens in Holland en uit Duitsland aangevoerd. Het is nu moeilijk voor te
stellen, dat in dit grachtje geladen schepen van 600 ton konden komen! Na het
Klein Grachtje volgt de Diezerkade, waaraan één van Zwolle’s oudste havens ligt.
Het was de plek-waar vaak turfschepen afmeerden. In de jaren twintig van de
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
vorige eeuw had de haven ook betekenis als overslagplaats van goederen tussen de
scheepvaart en de tramlijnen naar de Kop van Overijssel en Drenthe.
De Thorbeckegracht heeft sinds de 12de eeuw een functie als zeehaven gehad.
De laatste 130 jaar werd ze gebruikt als overslagkade en als aanlegplaats voor de
geregelde stoombootdiensten. Op de kade, ter hoogte van de huidige aanlegplaats
van het passagierschip Stad Zwolle, heeft nog tot ongeveer 1910 een eeuwenoude
houten hijskraan gestaan. De passagiersdienst met de stoomboot naar Amsterdam
heeft de concurrentie met de trein tot in het eind van de jaren veertig kunnen
volhouden. Met name het reizen met de nachtboot (de ‘nachtpiepe’) is tot
het opheffen van de dienst populair gebleven.
Eén van de oudste
Zwolse havens ligt
aan de Diezerkade.
De meest
rechtse schepen
zijn nog van hout.
De Diezerkade
had in de jaren
twintig van de
20ste eeuw ook
betekenis als overslagplaats
van
goederen tussen
de scheepvaart en
de tramlijnen
naar de Kop van
Overijssel en naar
Drenthe. Ook
toen was er al
sprake van containeroverslag!
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
De Stadsgracht
bij de Kamperpoortebrug
voor
het laatst vol met
schepen op Oudejaarsdag
1990.
De schepen
Van de houten vrachtschepen die eeuwenlang de Zwolse wateren bevaren hebben
is er niet één bewaard gebleven. De houten schepen die nu nog varen zijn vrijwel
allemaal gerestaureerde exemplaren uit het visserijbedrijf op de voormalige Zuiderzee;
met name botters. In de 19de eeuw zijn veel botters gebouwd op de
befaamde werf van Van Goor in Zwolle. Rond 1990 werd in Enter een replica van
een houten zomp gebouwd. De zomp was een klein, open, smal en eigenaardig
gevormd schip dat zijn oorsprong vond in Oost-Overijssel. Via de slecht bevaarbare
Regge en de Vecht kwamen deze schepen in voor- en najaar beladen naar de
stad. Op heel oude foto’s zijn ze te zien op aanlegplaatsen langs de oostkant van
de stad. Er waren ook grotere zompen met dekken en luiken, die via Zwolle veelal
naar Sneek en verder in Friesland voeren.
De houten aken, boeierschuiten en tjalken zijn geheel verdwenen, evenals de
kanovormige Meppeler praam, die aan de bovenloop van de Vecht (Meppen)
werd gebouwd, en de karakteristiek ogende Hoogeveense praam. Het laatstgenoemde
schip werd overwegend als turfschip benut. Door de vorm van berghout
en boeisel had de boeg een treurig aanzicht.
Met een knipoog naar ons roemrijk nautisch verleden zijn in de laatste twintig
jaar opnieuw op ambachtelijke wijze grote houten schepen gebouwd. Zo leeft het
plan om in de nabije toekomst een replica te bouwen van de Zwolse kaag, een
naar verhouding smal tjalkschip met veel zeeg, dat wil zeggen een grotere welving
van de dekken, balken en platen.
Tot 1890 werden schepen op een ambachtelijke wijze gebouwd, veelal naar
overlevering, ondersteund door het gebruik van enkele mallen. Met de introductie
van plaatijzer als materiaal om schepen van te bouwen, moest een andere
werkwijze worden toegepast. Het uittekenen en knippen van platen was een
nauwkeurig werkje en kon worden herhaald. Schepen werden nu meer seriematig
gebouwd, met inachtneming van individuele wensen van de schipper.
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
Na 1895 veranderde Nederland langzamerhand van een overwegend agrarische
in een meer industriële maatschappij. De productie en distributie van goederen
kwam van overwegend regionaal op een landelijk niveau en ook de export nam toe.
Het vervoer ging nog overwegend over het water. Tussen 1895 en 1912 werden op
werven overal in het land duizenden schepen gebouwd. Met die schepen werd
gedurende de Eerste Wereldoorlog goed verdiend. Na 1919 leefde de economie op
en tussen 1921 en 1929 vond een tweede nieuwbouwgolf plaats. Er werden toen grotere
schepen gebouwd; sleepkasten, sleepboten en motorschepen. De tijdgeest
vroeg om regelmaat en snelheid, en zeilschepen, met hun afhankelijkheid van de
wind, pasten daar niet goed in. Van veel grote zeilschepen werd het tuig afgedankt
en het schip werd van een motor voorzien. Voor kleine schepen was dat veelal niet
rendabel; dan werd een opduwer gekocht of een zijschroef op het schip gezet.
De schepen van Oost en Noord-Nederland zijn overwegend lastdragers. Er
moest veel lading – hooi, turf, aardappels – in en op het schip kunnen. Snel zeilen
in het overwegend door kanalen doorsneden landschap met zijn vele bruggen
was er echter niet bij. De schepen uit deze streek hebben overwegend de kenmerken
van een aak: geen steven, weinig behaald (dat wil zeggen een plomp onderwaterschip)
en geen roef, maar een woning onder het achterdek. Toch kan een aak
heel mooi van vorm zijn. De drie werven in Dedemsvaart waren beroemd om
hun goed gevormde en ook snelzeilende aken.
Uiteraard zijn er op de foto’s van oud Zwolle veel tjalkachtigen te zien: kleine
tjalken uit Friesland met agrarische producten en zand uit de IJssel, tjalken van
rond de 80 ton, veelal in de turfvaart, en soms een grote tjalk van 150 ton, een
‘overzee’-vaarder. Zij vervoerden allerhande lading: van meel, kolen, stukgoederen
tot mest. Dat deden ook de klipperschepen van dezelfde tonnenmaat; de
scheepswerf van Appelo in Zwartsluis kon heel mooie, snelle klippers bouwen.
De vaart op vaste bestemmingen binnen een zekere dienstregeling, de beurtvaart,
is lang uitgevoerd met boeierschuiten; een kort, breed tjalkachtig schip met
ronde luiken. Door deze scheepsvorm werd een goed toegankelijk laadruim verkregen,
zodat lading makkelijk in- en uitgehesen kon worden. Rond 1910 verschenen
er ijzeren beurtschepen op het water. Deze schuiten hadden een smalle, rechte
boeg, een motor, een hijstuig en ronde, stalen luiken die makkelijk te openen
f
Bedrijvigheid in
de Katerveersluizen
in de jaren
twintig. Stoomen
motorbeurtschepen
gaan de
IJssel op met
allerhande
lading.
26 ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
Zwolle Oasfabriek
Schepen voor de
rond 1970 afgebroken
gasfabriek
op het Noordereiland.
en te sluiten waren en waar riant veel deklast op kon worden meegenomen. Het
netwerk van beurtdiensten breidde zich uit en bereikte ook verre bestemmingen,
zoals Rotterdam en Nijmegen. De beurtschepen werden vaste klanten in de
Katerveersluis.
Tussen 1880 en 1960 speelden stoom- en motorsleepboten een grote rol in het
scheepvaartverkeer naar en van Zwolle. De belangrijkste taak was het op de rivier
brengen en het stroomopwaarts slepen van allerhande, vooral geladen, schepen
richting Arnhem, waarna ze zelfstandig naar het westen zeilden, of in de richting
van het Roergebied. De IJsselsleepboten waren niet groot, want de bochtige rivier
met zijn vlotbruggen liet dat niet toe. Toch waren ze in staat een sleep van zeker
vijf schepen in twee dagen tot Lobith te brengen. De vaart met rijnaken naar de
zeehavens werd veelal over de Zuiderzee bedreven. Twee of drie schepen van 700
ton achter één sleepboot was gewoon. Het slepen van kasten van 1.000 ton of
meer is nu een zeldzaamheid geworden. Binnenkort is dit ook een stukje industriële
historie.
Na de Tweede Wereldoorlog was de rol van de kleine vrachtschepen uitgespeeld.
Het was niet meer mogelijk om rustig met zeilen, slepen of met een klein
motortje de kost te verdienen. Tot 1952 was er een laatste opleving: in de tijd van
de wederopbouw was de inzet van elk transportmiddel noodzakelijk. Maar al snel
nam het scheepvaartverkeer door de stad af en” werden honderden schepen opgelegd.
Er volgden saneringsronden, die veel mooie schepen op de schroothoop
deden belanden. Maar – ‘gelukkig’ – als het schippersgezin wilde stoppen met
varen, was er vaak geen woning beschikbaar en.bleef men noodgedwongen aan
boord wonen. Veel schepen kregen daarom een wat comfortabeler opbouw.
Meer schepen werden tot echte woonboten omgebouwd, hetgeen een heel divers
en afwisselend beeld van lange linten schepen in alle Zwolse wateren opleverde.
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
Hernieuwde belangstelling
Aan het eind van de jaren zestig groeide de belangstelling voor de voormalige zeilende
binnenschepen. Men ging er weer mee varen en – met name in de Randstad
– ook op wonen. Met tientallen werden deze schepen voor geringe bedragen uit
Zwolle weggekocht. Tien jaar later ontdekte men die schuiten als middel om er
beroepsmatig mee te zeilen, zij het nu met passagiers in plaats van goederen.
Gelukkig zijn er ook schepen in de stad achtergebleven. Aan de Thorbeckegracht,
de Friese Wal en in de Nieuwe Haven zijn nog fraaie exemplaren van dit type
industrieel erfgoed te bewonderen.
Leenman’s Scheepswerf en Machinefabriek
De enig overgebleven scheepswerf in Zwolle
bevindt zich aan de Industrieweg en aan het
Zwartewater. Leenman ’s Scheepswerf werd in
1929 opgericht door J. Leenman, die zijn schip
had verkocht. Van de opbrengst kocht hij een
stuk grond en vervolgens begon hij te handelen
in scheepsmotoren, opduwers en schepen met
zijschroefvoortduwing. ‘Deze handel floreerde
zeer’, aldus een brochure uit 1964, ‘aangezien
wijlen de Heer J. Leenman niet alleen beschikte
over commerciële – doch tevens over technische
capaciteiten.’ Door het grote gebrek aan schepen
na de Tweede Wereldoorlog was er voor de werf,
met soms wel tachtig man personeel, volop werk.
In 1952 werd een scheepshelling met een lengte
van 67 meter gebouwd, waardoor de activiteiten
nog konden worden uitgebreid.
In 1956 trad J. Leenman jr. toe tot het bedrijf.
In 1958 werd hij, na het overlijden van senior,
benoemd tot directeur. Anno 2001 zijn de noodzakelijke
mogelijkheden tot uitbreiding van de
werf ernstig beperkt door de aanleg van de snelfietsroute
naar Stadshagen en door de ligging in
de Centrumzone; dit tot grote spijt van directeur
Jan Leenman, vertegenwoordiger van de derde
generatie scheepsbouwers.l
28 ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
Over en langs Zwolse bruggen
Marycke Janne
Naber
Gezicht over de
Stadsgracht vanaf
de Nieuwe
Havenbrug, met
links woonschepen.
(^ f M wolle is van oudsher bekend om zijn grachten. Het geniet zelfs verf
maardheid op dat gebied. Hoe vaak hebben we, van vreemdelingen, niet
* Jde vleiende opmerking gehoord: “hoe mooi”, als zij voor het water bleven
staan en het uitzicht op de singels en plantsoenen bewonderden. Des zomers
met de boomen vol in het lommer, ’s winters misschien het minst schilderachtig,
behalve wanneer sneeuw en rijp de wereld betoverd hadden, maar in het voorjaar
weer bekorend door het uitbottend groen en in de herfst beroerd door najaarstinten.
Inderdaad, de grachten en singels in Zwolle zijn van een ongemeene bekoring.
Maar ze brachten ook hun eigen zorgen mede. Want de tijden, dat de grachten
dienden om de stad tegen overvallen te beschermen, liggen al lang achter ons.
Later werd het zelfs zo, dat men grooten prijs ging stellen op het bezoek van
vreemdelingen, de stad breidde zich uit, het verkeer vroeg om aandacht en toen
werden er bruggen gebouwd, die de communicatie met de binnenstad moesten
bevorderen.
Tegenwoordig zijn we zelfs geneigd om van een bruggenvraagstuk te spreken.
Het verkeer is druk, de bruggen zijn smal en de ongewenschte toestanden daardoor
onvermijdelijk geworden. Dit is het echter niet, wat ons nu interesseert. Wat
ons op dit oogenblik belang inboezemt is vooral, dat de bruggen er zijn…’
Een prijsvraag
Met deze bloemrijke inleiding begon de prijsvraag
die de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche
Courant op 31 december 1931 uitschreef.
Deelnemers moesten vanaf de Melkmarkt langs
alle Zwolse bruggen zien te komen, zonder
bepaalde bruggen meerdere keren te gebruiken
en zonder particulier terrein te betreden. Op
één willekeurige plek mocht gebruik gemaakt
worden van een bootje. Het eindpunt was weer
bij de Melkmarkt. De hoofdprijs was ƒ 20,-. Op
4 februari 1932 volgde de uitslag van de bruggen-
puzzle. ‘De inzenders hadden er, elk op zijn
wijze, over ’t algemeen veel werk van gemaakt.
Sommigen door fraaie kaartjes, anderen door
begeleidende verhalen of gedichten. De manier
waarop men de kortste route had gevonden,
was evenmin altijd van humor ontbloot. Zoo is
ons een geval bekend, dat een inzender, twijfelend
omtrent bepaalde afstanden, de wegen is
gaan afpassen, en daarbij opnieuw moest beginnen,
toen het verkeer hem in de war had
gebracht…’
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
Sinds 1932 is er heel wat veranderd
in het bruggenbestand rond de Zwolse
binnenstad. Wij volgen in gedachten
de prijswinnende route.
De rondgang
Als eerste komen we dan bij de Nieuwe
Haven, die in 1836 is aangelegd op de
plaats van het insteekhaventje van het
Luttekeveer. Het veer werd in 1845 vervangen
door de Lutteke-voetbrug, die
de bijnaam ‘Polkabrugje’ kreeg. De
polka is een dans waarbij de partners
om beurten naar elkaar toe bewegen;
de voetbrug was zo smal dat de dienstbodes
met hun wijde rokken en rieten manden elkaar niet konden passeren en
slechts om de beurt konden oversteken. In 1875 werd de Polkabrug vervangen
door een ijzeren brug, de Nieuwe Havenbrug, rustend op een stenen draaipunt.
In 1939 kwam de huidige brug hiervoor in de plaats. Toen in 1964 het Zwolle-IJsselkanaal
klaar was, werd de Willemsvaart uit 1819 overbodig. In 1966 werd het
gedeelte tussen de Keersluis en de Veeladingbrug gedempt, waarmee deze bruggen
en de spoorbrug verdwenen. De Keersluisbrug,
ook wel ‘Spiekerbrug’ genoemd
vanwege de houten blokjes die met spijkers
aan het dekweg waren bevestigd, was in 1876
ontstaan bij het verleggen van de Willemsvaart.
Sinds 1942 lag hiernaast een rolbruggetje
voor voetgangers en fietsers. De spoorbrug
was in 1867 aangelegd ten behoeve van
het Kamperlijntje, de Veeladingbrug in 1871
voor het vervoer van vee
tussen het station en de
toenmalige ‘Beestenmarkt’
op de tegenwoordige Harm
Smeengekade. De Hoge
Spoorbrug uit 1883, één van
de weinige lensbruggen ter
wereld, is gelukkig behouden
gebleven. Eind jaren
zeventig was er sprake van
dat hij gesloopt zou worden
bij het aanleggen van de
Van Karnebeektunnel, maar zover kwam het niet. In het begin
van de jaren negentig is hij gerenoveerd. De huidige Sassenpoortenbrug
is in 1909 gebouwd, ter vervanging van de gietijzeren
ophaalbrug uit 1861. Het Kerkbrugje kwam in 1876 tot stand op
verzoek van enkele bewoners van de Wipstrikkerallee, om een
betere verbinding tussen de Turfmarkt en het centrum te verkrijgen.
In 1984 is deze vervangen door de huidige brug. De Schoenkuipenbrug
is genoemd naar de schoenmakers die hier in de 17de
De Hoge Spoorbrug,
in 1983 getekend
door Aernout
Steegstra als
onderdeel van een
serie over de stad.
Links: De Sassenpoortenbrug.
De Schoenkuipenbrug.
30 ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
De Mennistenbrug.
Het Pelserbrugje.
Pelsers of bontwerkers
werkten
vlakbij het Pelserpoortje.
eeuw hun looikuipen hadden. De Mennistensluis ontleent
zijn naam aan sluiswachter Egbert van der Veen. Aangezien
hij doopsgezind was, werd de bijnaam van het sluisje dat hij
bediende ‘het Mennistje’. De Vechtbrug over de in 1602
gegraven Nieuwe Vecht, die de verbinding vormde tussen de
stadsgracht en de Vecht, was tot 1928 de enig overgebleven
ophaalbrug in Zwolle. In dat jaar werd hij vervangen door
een basculebrug. De huidige brug stamt uit 1989.
De Stenenpijp was een dam over de Achtergracht met
een gemetselde doorlaat, vandaar zijn naam. Tot 1863 was
hier een houten brug. In 1966 is de dam vervangen door de
huidige! brug. Op de plaats van de beweegbare Diezerpoortenbrug
werd in 1867 een vaste ijzeren brug aangelegd. Hiertegen
rees zoveel protest van de schippers, die nu moesten
omvaren, dat deze al in 1880 werd vervangen door een draaibaar
exemplaar. De huidige brug stamt uit 1940. Het Pelserbrugje
ter hoogte van de Broerenkerk is pas in 1974
gebouwd. Het ontleent zijn naam aan het Pelserpoortje, dat
zich nog steeds in de stadsmuur bevindt. Omstreeks 1700 lag
hier een wipbrug. De Vispoortenbrug dateert uit 1868. Brugwachter
H. Slendebroek, die van 1903 tot 1940 dienst deed,
verhuurde hier bootjes. Op 10 mei 1940 werd de brug door het Nederlandse leger
opgeblazen, evenals de Schoenkuipenbrug, de Kamperpoortenbrug en de Keersluisbrug.
Het mocht echter niet baten: nog dezelfde dag vielen de Duitsers Zwolle
binnen. Pas in 1951 werd de huidige brug gebouwd. De brug over de Achtergracht
werd in 1876 gebouwd en leidde vanaf de Dijkstraat naar de petroleumbergplaats
en mestvaalt in wat toen Holtenbroek heette (de tegenwoordige Schildersbuurt).
In 1965 is de brug vervangen door de huidige Schuttevaerbrug.
Terug naar de Melkmarkt
Tot eind jaren zestig, toen de
Hofvlietbrug is gebouwd, was er
geen vaste oeververbinding over
het Zwartewater. Het zwembad
aan de Katerdijk, waar het denkbeeldige
bootje uit de prijsvraag
zou moeten ‘landen’, bevond
zich ter hoogte van de huidige
brug van de A 28, vlak achter
Hofvliet. In het kader van het
verbreden van de Willemsvaart
werd de Kamperpoortenbrug in
1870 een draaibrug. Na het
opblazen hiervan in 1940 duurde
het tot 1951 voor er een nieuwe
brug werd gebouwd, die in
de jaren zeventig werd vervangen
door de huidige vaste brug.
En hiermee komen wij weer
terug op de Melkmarkt.
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS 31
Rijtuigbouw en wagenmakerij
Het gebruik van rijtuigen en wagens is na de komst van auto’s en tractoren Siem van der
een stille dood gestorven. Na 1930 werden er vrijwel geen nieuwe rijtui- Weerd
gen meer gebouwd. Met ijzer beslagen wielen werden na de Tweede
Wereldoorlog vervangen door luchtbandwielen. Sommige rijtuig- en wagenmakers
verzetten al vroeg de bakens, ook in Zwolle. Men zocht het eerst nog in transportmiddelen
of in ieder geval in rollend materieel. Groothandel of detailhandel
in onderdelen van transportmiddelen of fietsen was ook mogelijk. Na 1945 werd
door sommigen een handel in aanhangwagens en caravans opgezet. Van het oude
handwerk bleef weinig over.
Tussen 1750 en 1950 was er in elk dorp van enige omvang wel een wagenmaker,
die samen met de smid boeren en transportondernemers uit de omgeving
van wagens voorzag. In de steden werden de rijtuigen gemaakt. Daar waren ook
de stalhouderijen, waar een rijtuig gehuurd kon worden, met of zonder koetsier.
In Zwolle werkte bijvoorbeeld de NV Zwolsche Begrafenisvereniging vanaf 1913
samen met de Zwolsche Rijtuigmaatschappij. Ondanks het feit dat in 1925 al de
eerste auto werd aangeschaft, had deze begrafenisvereniging een omvangrijk rijtuigbezit.
Aan het begraven met een rijtuig kwam in 1953 evenwel een einde en de
paarden werden toen verkocht.
In Zwolle stond ook een groot aantal koetshuizen, waar ongetwijfeld een keur
aan rijtuigen onderdak vond. En beetje boer liet zich graag zien met een tentwagen,
en als dat er niet af kon, dan stond er wel een kaasbrik of een tweewielige kar
op het erf. Een grote boer was aan zi