r^
«.4
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Annèt Bootsmavan
H uiten en
Wim Huijsmans
Groeten uit Zwolle
216957
(GemeentearchiefZwolle).
Ansichtkaart Wilhelminasingel met Sassenpoort
Poststempel 23 november 1910
‘Zwolle, 22/11/10
LM.,
‘k Had graag bij het pakket (mof en br…) ook werd
ingesloten waar ik om vroeg in m ’n brief, ‘k Heb dan
met geen bewijs of wissel noodig en vergeet Pa dan
niet op de berichtkaart een postzegel te plakken? Het
huis met een kruisje aangeduid is de achterkant van
no.5. De overkant van ’t water is Groot Weezenland.
Is je nekje weer beter?- Mevrouw is bijna den ganschen
dag al weer op, zoodat ik wel gauw weer thuis
zal komen. – Nu dag. JeA.’
De ansichtkaart laat ons een plekje van Zwolle
zien dat weinig veranderd is. Ook nu weerspiegelen
zich op een zomerse dag de huizen en de
bomen in het water van de stadsgracht. Het pand
waarvan sprake is, Wilhelminasingel 5-6, werd in
1895 gebouwd voor M. Oppenheimer, procureur.
De architect was H.G. Treep en het geheel werd in
neorenaissancestijl opgetrokken. Oppenheimer
bewoonde zelf Wilhelminasingel 6. Op Wilhelminasingel
5 woonde in 1910 Jan Carel Elemans.
Achter zijn naam stond in het adresboek vermeld:
‘agentuur en comm[issiehandel], assuranties,
brandstoffenhandel, dir. Informatie-bureau
“Creditform”, kantoor Thorbeckegr. 72’. Volgens
het wijkboek was A[altje] ten Klooster in 1910
dienstbode bij de familie Elemans. Mevrouw Elemans
was op 12 november 1910 bevallen van haar
derde zoon. Dat is wellicht de reden dat Aaltje
schrijft dat mevrouw bijna de hele dag al weer op
is. Het pand Wilhelminasingel 5 werd na het vertrek
van de familie Elemans jarenlang bewoond
door J. Hagenbeek, wijnhandelaar; daarna door
zijn dochter.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Redactioneel Inhoud
Dit nummer van het Zwols Historisch Tijdschrift
heeft heel wat interessants te bieden. De artikelen
zijn gebaseerd op oorspronkelijk onderzoek, zoals
dat van Tineke Loggers over stadsarchitect Lourens
Krook. Hij was de bouwer van de Sassenpoortenbrug,
de Parkschool en het Gymnasium
Celeanum.
De historica Ingrid Wormgoor heeft al haar
kunnen ingezet bij het onderzoek naar Zwolse
vrouwenhuizen omstreeks 1400. Dat waren de
zogeheten begijnenhuizen van de Moderne Devotie.
Tussen beide artikelen beschrijft journalist
Willem Boxma zijn jeugdherinneringen aan de
Rijks HBS aan de Bagijnesingel en in het bijzonder
aan ‘Herr Ober’, de leraar Duits. Lees hoe de klas
in het oorlogsjaar 1942 weigerde een stuk uit Mein
Kampfte vertalen en wat de gevolgen waren.
Wil Cornelissen is voor het Tijdschrift in de
archieven van Joodse Gemeente in Zwolle gedoken.
Aan de hand van toevallig gevonden restanten
‘binnengekomen post’ schetst hij een sfeertekening
van de naoorlogse periode in de joodse
gemeenschap. De rest van de bevolking muntte
niet uit in het tonen van begrip en medelijden
voor het doorstane leed.
Deze aflevering wordt begonnen met een
amuse: Annèt Bootsma en Wim Huijsmans hebben
weer de geschiedenis achter een Zwolse
ansichtkaart weten te ontrafelen.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma – van Hulten en Wim Huijsmans 2
Lourens Krook (1865 -1944),
Zwols gemeentearchitect Tineke Loggers 4
Herr Ober Willem Boxma 12
Zwolse vrouwenhuizen omstreeks 1400 Ingrid Wormgoor 18
Flarden Wil Cornelissen 27
Literatuur Marieke Schaap – Steegmans , 30
Onderzoek onderweg 31
Mededelingen 32
Agenda 33
Auteurs 34
Omslag: Walstraat, bouwresten van het St.-Geertruidenconvent, 1987.
(Collectie Gemeentearchief Zwolle)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Lourens Krook (1865 -1944),
Zwols gemeentearchitect
Tineke Loggers
Veerallee3i, woonhuis
van Lourens Krook. Het
werd naar zijn eigen
ontwerp gebouwd in
1904/1905 (collectie
Gemeentearchief Zwol-
Ie).
Lourens Krook werd op 15 oktober 1865 in
Zwolle geboren. Hij was het jongste kind
van een Zwolse timmerman/aannemer, die
eveneens Lourens Krook heette. Als jongeman
volgde Lourens jr. een opleiding aan de Rijksnormaalschool
voor Tekenonderwijs in Amsterdam
en aan de Technische Hochschule in Aken.
Nadat hij deze opleidingen had afgerond, ging
Krook naar Halle aan de Saaie, bij Leipzig. Vervolgens
trad hij op 6 maart 1896 in overheidsdienst in
Lübeck, waar de ‘Baudeputation’ een ervaren
technicus vroeg voor de ‘Bearbeitung und
demnachstigen Bauführung grosserer Hochbauen’.
In december van dat jaar was Krook werkzaam
bij de aanleg van het Elbe-Travekanaal. Dit
kanaal loopt vanaf de Elbe bij Lauenburg naar
Lübeck, het verbindt de Lübecker Bucht in de
Oostzee met de Elbe en werd op 16 juni 1900 officieel
geopend. Krook werkte daarna nog twee jaar
voor de gemeente Lübeck. Op 29 november 1902
vertrok hij echter naar Amsterdam om daar
bureauchef te worden bij architect Eduard Cuypers
(1859-1927), een neef van de bekende Petrus
J.H. Cuypers (1827-1921). In die tijd leidde Ed.
Cuypers een architectenbureau en kunstnijverheidsatelier
in de Jan Luykenstraat, vlakbij het
Rijksmuseum. In 1902 ontwierp dit bureau onder
meer het gebouw van het Algemeen Dagblad aan
de Nieuwezijds Voorburgwal. De latere bekende
Amsterdamse-schoolarchitect Michel de Klerk
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
(1884-1923) genoot in diezelfde periode bij Cuypers
een opleiding. Ed. Cuypers ontwierp in een
eclectische stijl, maar liet zich daarbij beïnvloeden
door allerlei internationale architectonische ontwikkelingen
en door elementen uit de traditionele
landelijke bouwkunst. Krook werkte tot juni 1904
in Amsterdam, hij woonde toen in Naarden
Eind mei 1904 keerde Lourens Krook terug
naar zijn geboortestad Zwolle, waar hij tot 1930
zou werken als gemeentearchitect en enkele jaren
later tevens als directeur Bureau Gemeentewerken.
Hij kwam hier als opvolger van J.L. van
Essen, die per 1 april 1904 eervol ontslag had
gekregen. De gemeente had kennelijk dringend
behoefte aan hem, want er werd onderhandeld
over een vervroegd vertrek bij Cuypers. Krook liet
voor zichzelf in 1904/1905 een villa aan de Veerallee,
nummer 31, bouwen.
Gemeentearchitect en directeur Bureau Gemeentewerken
Krook stond hier al spoedig bekend om zijn ongelooflijke
plichtsbesef en werkkracht. Hij beheerste
alle facetten van het vak maar had een hekel aan
zinloze bureaucratie. Krook gebruikte verschillende
stijlen voor zijn ontwerpen, van neo-stijlen tot
de Amsterdamse-schoolstijl en het Rationalisme
van Berlage. Zijn kracht lag in de civiel-technische
aspecten. Het Zwolse archief bezit van Krook een
aantal tekeningen, op dik papier, prachtig uitgevoerd
in pen en Oost-Indische inkt, soms ingekleurd
en beletterd met een aan gotisch verwant
schrift.
Krooks werkzaamheden in Zwolle omvatten
het maken van ontwerpen voor gemeentelijke
nieuwbouw, zoals gebouwen voor openbare werken,
het stadhuis, scholen, bruggen en voor verschillende
verbouwingen en gemeentelijke uitbreidingsplannen.
Bekende objecten in het stadsgezicht
zoals het Gymnasium Celeanum en de
Sassenpoortenbrug zijn van zijn hand, evenals de
Parkschool en de Menistenbrug.
Een aantal gebouwen die Krook ontwierp voor
de Dienst Gemeentewerken is helaas inmiddels
gesloopt zoals gebouwen aan de Dijkstraat-Friesewal
en Rembrandtlaan. De oorspronkelijke
bestemming van deze gebouwen geeft weer hoe
Lourens Krook, in 1930
(collectie Gemeentearchief
Zwolle).
die dienst in die tijd functioneerde. In 1906 kwam
er een dienstwoning voor het Bureau Gemeentewerken
aan de Rembrandtlaan, in 1907 een passantenhuis
aan de Dijkstraat-Friesewal. In 1912
werd aan de Zamenhofsingel een dienstwoning
gecombineerd met een paardenstal voor de Dienst
Gemeentereiniging, waar in 1913 nog een hooizolder
bij kwam.
Krook bleek ook een zorgvuldig restauratiearchitect,
hetgeen tot uiting kwam bij de verbouwing
van het Reventer en bij de perikelen rond een
nieuw stadhuis, een al jarenlang slepende discussie
die in Zwolle bekend stond als de ‘stadhuiskwestie’.
De stadhuiskwestie
De stadhuiskwestie speelde van 1882 tot 1915, toen
de Eerste Wereldoorlog voor jaren een einde aan
al het gekrakeel maakte. Het stadhuis van Zwolle
stond en staat op de hoek Sassenstraat-Grote
Kerkplein. Door de bebouwing aldaar was er geen
ruimte voor uitbreiding. Voor de komst van
Krook waren er al diverse ideeën de revue gepasseerd,
waarbij de bestemming van de eeuwenoude
Schepenzaal (1448) een omstreden punt was. De
zaak bevond zich in een impasse toen Krook in
1904 in Zwolle werd aangesteld.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Ontwerp van Krook
voor de verbouwing van
een paardenstal voor de
Dienst Gemeentereiniging,
1912 (collectie
Gemeentearchief Zwol-
Ie)
Op 15 april 1907 was er sprake van een uitbreiding
van het bestaande stadhuis. Dat zou gebeuren
op de hoek Sassenstraat-Lombardstraat, waarbij
dan de Brouwerschool moest wijken.
Op 1 september 1908 presenteerde Krook twee
schetsplannen: één ontwerp waarbij de Schepenen
trouwzaal verplaatst werd en één waarbij deze
in tact bleef. Bij de ruimteverdeling in het bestaande
stadhuis speelde naast de Schepenzaal ook het
archief een rol. Zwolle beschikte over een kostbaar
archief met veel middeleeuwse stukken. De
gemeente wilde echter geen geld beschikbaar stellen
voor het onderhoud en had daarom een contract
met de staat gesloten, dat er op neer kwam
dat het gemeentearchief samen met het rijksarchief
naar de Sassenpoort zou gaan. Dit gebeurde
in 1898, op initiatief van de rijksarchivaris. De
poort werd gerestaureerd; een restauratie waarvan
de kosten beraamd waren op 22.000 gulden maar
die uiteindelijk 140.000 gulden bedroeg. Het
gemeentearchief bleef echter in de Sassenpoort
een ‘ondergeschoven kindje’. Deze situatie was in
1908 verergerd door de houding van de nieuwe
rijksarchivaris. Het archief was vanaf dat moment
niet meer toegankelijk. In 1912 werd het uiteindelijk
weer teruggebracht naar het gemeentehuis,
waardoor de ambtenaren gingen klagen over
ruimtegebrek.
De gemeenteraad was in 1908 voor verplaatsing
van de Schepenzaal, in tegenstelling tot
Krook. Een verplaatsing was voor Krook eigenlijk
onaanvaardbaar, daarom riep hij de hulp in van
een commissie van prominente Nederlandse
architecten bestaande uit Ed. Cuypers, K.P.C, de
Bazel, Salm en W. Kromhout. Uit de samenstelling
blijkt de belangrijke relaties die Krook had.
De Zwolse stadhuiskwestie bezorgde Krook ook
landelijke bekendheid. Het gerenommeerde
architectenblad Architectura besteedde in de jaren
1909 tot 1911 regelmatig aandacht aan zijn planZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
nen. De commissie oordeelde dat verplaatsing van
Schepenzaal ‘een schending van het houwkunstmonument’
zou zijn en maakte een plattegrond
die met behoud van de Schepenzaal aan alle
gestelde diensteisen voldeed.
Krook ontwierp de gevel voor dit plan; een statig
gebouw op een voetstuk met een toren. De
ingang was via een bordes te bereiken. Dit plan
werd met 12 tegen 6 stemmen aangenomen, de
Schepenzaal scheen gered. Het plan werd echter
niet uitgevoerd.
Krook doorbrak tenslotte de ontstane impasse
met een ontwerp voor een nieuw stadhuis op het
terrein van villa Eekhout. Het was een variant van
het ontwerp voor de verbouwing: een U-vormige
plattegrond met een binnentuin en een voorgevel
met een toren en ingangspartij. De topgevel naast
de toren had een raamverdeling die nog is terug te
vinden in Krooks ontwerp van de voorgevel van
het Gymnasium Celeanum. De ingang van dit
stadhuis was gesitueerd tegenover de toen nog
smalle Nieuwe Havenbrug en de toren stond in de
zichtlijn van de brug, een belangrijke uitvalspoort
van de stad. Op 9 maart 1913 werd dit plan door de
raad met 16 tegen 3 stemmen goedgekeurd.
Het raadsbesluit werd echter afgekeurd door
Gedeputeerde Staten, een beslissing waartegen de
gemeente vervolgens op 20 oktober 1913 in beroep
ging. In november 1915 was het plan met plattegronden
en opstanden uitgewerkt en werd onderhandeld
over de grondaankopen.
De internationale ontwikkelingen doorkruisten
echter de realisatie omdat de gemeente eerst
het einde van de oorlog wilde afwachten. Daarna
kwam er niets meer van terecht. Van het stadhuisontwerp
van Krook resten alleen nog de maquette
en tekeningen.
Restauratiearchitect
De Zwolse oud-archivaris en geschiedschrijver
Thom. J. de Vries beschreef Krook als een architect
die tegen restauraties was: ‘Hij was een fervent
voorstander van nieuwbouw en haatte alle restauratiewerk.
Van restauratie van Reventer of politiebureau
wilde hij niet weten dat gold in zijn ogen
als tweederangs werk.’ Dat blijkt anders te zijn,
want al in 1902 was Krook corresponderend lid
van de Nederlandsche Oudheidkundige Bond. Bij
de bouw van het stadhuis had Krook, in tegenstelling
tot de raadsleden, blijk gegeven voorstander
te zijn van behoud van de oude Schepenzaal.
Op 7 september 1915 keurde de raad de
opdracht aan Krook goed, om het Reventer of
Refter aan het Bethlehemse Kerkplein te restaureren
en te verbouwen tot handelsschool.
De restauratie is beschreven in het Bouwkun-
Schetsontwerp van
Krook voor een overbrugging
van de IJssel
aan het Katerveer, 1907.
Niet uitgevoerd (collectie
Gemeentearchief
Zwolle).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Maquette van het stadhuisontwerp
van Krook
uit1912 (foto Joos Lensink).
dig Weekblad van 2 oktober 1915, waarbij een uitvoerige
geschiedenis van het gebouw en het belang
van de restauratie is opgenomen. Volgens dit blad
had in 1875 een restauratie plaatsgevonden die in
strijd was met het advies van de Rijksadviseurs
voor Monumenten van Geschiedenis en Kunst en
die het gebouw onherkenbaar had verminkt. Voor
de restauratie naar het ontwerp van Krook in 1912
kreeg de gemeente een rijkssubsidie omdat het
gebouw ‘oordeelkundig’ zou worden gerestaureerd.
Bij de restauratie werd het pleisterwerk van de
muren gebikt en werden deze van een nieuwe buitenhuid
voorzien met stenen naar oude vorm en
kleur. De Handelsschool bleef tot 1966 in het Refter
gevestigd.
Uitbreidingsplannen
In de tijd dat Krook in Zwolle werkte, kwamen er
veel uitbreidingsplannen voor het gebied buiten
de stadsgracht tot stand. Op de oeuvrelijst van het
Bureau Gemeentelijke Monumenten worden verschillende
maquettes genoemd die Krook van uitbreidingen
maakte. In 1911 ontwierp Krook het
uitbreidingsplan Assendorp. In het gemeentearchief
is nog een schitterende tekening van hem
van een speelveld in die wijk. Toen verschillende
woningbouwverenigingen actief werden, kwamen
er belangrijke uitbreidingen buiten de stadskern.
Zo was er in 1922 een uitbreiding aan de Rembrandtlaan
en Frans Halsstraat, in 1927 in de Bollebieste,
waar door aannemer Witzand uit Zeist
werd gebouwd, en in 1928 een uitbreiding in de
Kamperpoort. Op de bouwgrond tussen de Wipstrikkerallee
en het Almelo’s kanaal werd een
tuinstad geprojecteerd volgens Engelse principes.
Scholen
Krook ontwierp aan het eind van de jaren twintig
verschillende scholen, zoals de Hobbemaschool
aan de Hobbemastraat, de Parkschool aan de
Westerlaan en de Elbertsschool aan de Lijnbaan.
In 1929 maakte hij het ontwerp voor het gymnasium
aan de Veerallee, naast zijn eigen huis. De aanbesteding
daarvoor vond plaats op 9 mei 1929. De
hoogste inschrijving was van de Gebroeders H. en
H. Schenkel uit Veendam, met een bedrag van
188.900 gulden; laagste inschrijving was van de firma
A. Kingsma en Zn. uit Leeuwarden met een
bedrag van 174.920 gulden. Een timmerman of
metselaar verdiende in die tijd 78 cent per uur een
opperman 65 cent. Op de plaats van de school
stond een woning die werd afgebroken en waarvan
de stenen opnieuw werden gebruikt.
In 1932/1934 ontwierp Krook samen met architect
A. Baart uit Leeuwarden een ambachtsschool
aan de Mimosastraat. Dit pand is nu Rijksmonument.
Het Oversticht
In 1926 werd op aandringen van een aantal Overijsselse
architecten en de ‘Vereeniging tot beoefening
van Overijssels regt en geschiedenis’ het
genootschap ‘Het Oversticht’ opgericht, waarin
opgenomen de Provinciale Schoonheidscommissie.
Het doel van dit genootschap was en is nog
steeds: ‘bevordering en instandhouding van het
landelijk en stedelijk schoon in de provincie Overijssel’.
De Zwolse burgemeester mr.dr. LA. van
Roijen werd voorzitter van Het Overstidht en
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Lourens Krook van de Provinciale Schoonheidscommissie.
In deze commissie zaten afgevaardigden
van verschillende belangengroeperingen als
de Bond van Nederlandse Architecten (BNA), de
Maatschappij tot Bevordering van Bouwkunst,
Gedeputeerde Staten, een afgevaardigde van de
afdeling Overijssel van de Vereniging van Nederlandse
Gemeenten en de hoofden van gemeentewerken
in Overijssel. Tenslotte was er een vertegenwoordiger
van de Bond van Nederlandse
Tuinarchitecten.
De schoonheidscommissie kreeg de bouw- en
uitbreidingsplannen in de verschillende Overijsselse
gemeenten te beoordelen. Bovendien trachtte
de commissie te stimuleren dat ontwerpen door
bevoegde architecten werden gemaakt, in plaats
van door allerlei plaatselijke bouwers. Dit was een
vorm van kwaliteitsbewaking en beroepsbescherming.
Krooks taak was het om met zijn commissie
bekendheid en vooral vertrouwen van gemeenten
en opdrachtgevers te krijgen. Hij werkte samen
met de landschapscommissie van Het Oversticht
onder voorzitterschap van ir. W.P.C. Knuttel uit
Deventer en met ir. R…le Poole van het Staatstoezicht
op de Volksgezondheid voor Overijssel, die
ook een tijdlang bestuurslid van Het Oversticht
was.
De Holterberg
Een belangrijk voorbeeld van deze samenwerking
was het behoud van de Holterberg als natuurgebied.
Eind jaren twintig bestond er een grote
drang dit natuurgebied vol te bouwen met villa’s.
Het gebied werd beheerd door grootgrondbezitters
die uit waren op grondspeculatie, daarbij
inspelend op de toenmalige trend om buiten te
wonen. Architect T.J. Loggers (1900-1984) uit
Holten maakte als alternatief een uitbreidingsplan
waarbij de Holterberg als onbebouwd natuurgebied
gehandhaafd bleef. Loggers was oud-Zwollenaar
en twaalf jaar lang tekenaar bij Krook
geweest. Zijn initiatief ondervond erg veel weerstand
van de grootgrondbezitters en de bestuurders
van de gemeente Holten. Na een bezoek aan
1 •» J > ,
‘ ‘•’:’ 1 •
Restauratieplan voor
het Reventer of Refter,
1912 (collectie Gemeentearchief
Zwolle)
MUSEUM TE ZWOLLE l’.ENAAMD D£ REVENTER.
RESTM.T4TIEPLAN.
10 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Elbertsschool, 1930,
aan de Lijnbaan (collectie
Gemeentearchief
Zwolle).
de Holterberg schreef voorzitter Krook: ‘Al moge
een enkele uiting van abnormaal vormenspel
duldbaar zijn, indien deze wordt beheerscht door
een fijngevoelige geest, al spoedig zullen zij, die op
en nabij Uwen berg wenschen te bouwen, zich
gedrongen voelen, dergelijke bizarre uitingen van
bouwkunst te imiteeren. Hij die “gewoon” bouwt,
zal spoedig meenen, voor conservatief te worden
gehouden en het besef, dat normale vormen zich
het best aanpassen bij schoone natuur – die ook
door de eeuwen heen zichzelf gelijk en toch zo
boeiend bleef – zal geheel verdwijnen.’ Daarnaast
vestigde Krook ook de aandacht op de kleuren die
volgens hem het best tot zijn recht kwamen als ze
geen schrille tegenstelling met het omringend
groen vormden: ‘Groote witte vlakken zijn daarom
te veroordelen. Zij scheuren elk natuurtafereel
uiteen.’ Dankzij de tussenkomst van Krook, Le
Poole en de Bond Heemschut werd door Gedeputeerde
Staten aan de gemeente Holten het Plan
Loggers dwingend opgelegd. De steun die Krook
aan Loggers gaf, maakte dat de Holterberg nu een
nationaal landschapspark kan worden.
In april 1940 legde Krook zijn functie als voorzitter
van de schoonheidscommissie neer, hij werd
opgevolgd door ir. W.P.C. Knuttel.
Markante gebouwen
Bij bestudering van de verschillende ontwerpen
van Krook is niet vast te stellen in welke stijl hij
Het Gymnasium Celeanum,
1929, aan de
Veerallee (collectie
Gemeentearchief Zwolle).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 11
ontwierp. De expressieve stijl van de Amsterdamse
School gebruikte Krook voor de Elbertsschool
uit 1930 en de Sassenpoortenbrug uit 1908. De stijl
van deze brug is verwant aan de strakke (Amsterdamse)
variant van de Jugendstil; het is een zeer
geslaagd werk van Krook. De brug is een gemeentelijk
monument. De ambachtsschool aan de
Mimosastraat is als voorbeeld van het Nieuwe
Bouwen eveneens een gemeentelijk monument.
Het gymnasium is evenals de Parkschool in een
stijl verwant aan die van Eduard Cuypers. Krooks
eigen huis, Veerallee 31, lijkt beïnvloed door villa’s
van Kromhout in het Gooi. Hij gebruikte dus verschillende
stijlen en volgde hiermee de negentiende-
eeuwse gewoonte van Cuypers, die ook in verschillende
stijlen heeft ontworpen. De civiel-technische
benadering was waarschijnlijk belangrijker.
Architect Lourens Krook is enigszins in de vergetelheid
geraakt, maar zijn werk is nog terug te
vinden in de stadsontwikkeling van Zwolle en een
aantal markante gebouwen van zijn hand. Als
voorzitter van de Provinciale Schoonheidscommissie
van Het Oversticht gaf hij de aanzet tot een
vorm van monumentenbescherming.
Krook vertrok op eigen verzoek bij de gemeente;
er werd hem per 1 juni 1930 eervol ontslag verleend.
Hij werd opgevolgd door J.G. Wiebenga.
Lourens Krook overleed op 16 mei 1944. Hij
was ridder in de Orde van Oranje Nassau.
Verantwoording
De enige gegevens over architect Lourens Krook in
Zwolle zijn te lezen in: Geschiedenis van Zwolle deel II
door drs. Thom. J. de Vries. Waar deze auteur zijn
gegevens vandaan heeft, is niet na te gaan omdat hij
geen bronnen vermeldt. De gegevens voor bovenstaand
artikel zijn ontleend aan een onderzoek uit 1994 voor
het NAI Stichting BONAS voor de opstelling van een
catalogus van bibliografieën en oeuvrelijsten van architecten
uit dezelfde periode; en aan het onderzoek voor
mijn publicatie Eenvoudige architectuur in een schoone
omgeving. T.J.Loggers architect (1900-1984). Daarbij is
gebruik gemaakt van het Zwolse gemeentearchief (in
1994) dus voor de Inventarisatie 1842-1949 van
dec. 1999), informatie van de gemeente Lübeck, is literatuuronderzoek
in landelijk vakbladen verricht en is het
archief Oversticht, aanwezig in Rijksarchief Overijssel,
geraadpleegd.
Boven: De fraaie aan de Jugendstil verwante Sassenpoortenbrug uit 1908. Het is
de oudste vaste brug van Zwolle en hij is staat op de monumentenlijst (collectie
Gemeentearchief Zwolle).
Onder: De Sassenpoortenbrug in aanbouw, 1908. De draagconstructie werd vervaardigd
van het toen moderne materiaal beton (collectie Gemeentearchief
Zwolle).
12 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Herr Ober
Willem Boxma
De Rijks HBS aan de
Bagijnesingel (uit: Vijfmaal
Zilver, 125 jaar
RHBS, MMS, Van der
Capellen Scholengemeenschap,
Zwolle,
1992).
Waarom hij op onze RHBS ooit met de
spotnaam ‘Herr Ober’ werd vereerd, is
me nooit duidelijk geworden. Misschien
was het vanwege zijn statige houding, de
platvoeten of het vlinderstrikje; eigenschappen
waaraan men ook de kelner herkent. De bijnaam
bestond trouwens al lang voor ik op de Rijks
Hogere Burgerschool mijn intree deed en er zal
moeilijk meer een leerling van vroegere jaargangen
te vinden zijn die nog kan vertellen wat spontaan
tot de ‘onderonze’ bekendheid had geleid.
Veelal doemen aliassen plotseling op, zonder een
duidelijke verklaring en zonder dat de bedenker
bekend is.
De ober was leraar Duits en voor de meidagen
van 1940 deed niets vermoeden dat hij meer
‘deutschfreundlich’ was dan alleen op grond van
zijn vak verondersteld mocht worden. Ik kan niet
anders zeggen dan dat ik hem wel een geschikte
vent vond. Nooit liep hij als een spitsvondige miezerik
langs de schoolbanken in een poging een van
ons te betrappen op een open leerboekje op de
knieën of op een andere traditionele, dan wel originele
spiekmethode. Het was bij de ober mogelijk
hoge cijfers voor proefwerken te behalen. Hij
placht te zeggen: ‘Je doet maar. Als je voor je eindexamen
zit, zul je op jezelf aangewezen zijn.’ Vandaar
dat we de ober steeds hoffelijk groetten als
mijn vriend en ik hem op weg naar school voorbijfietsten.
Een prater was de ober niet, eerder kwam hij
zwijgend de klas binnen en hij muntte ook in zijn
doceren niet uit in veelsprakigheid. Eens liet hij
zich tijdens een gesprek over de eigen taal en
vreemde talen ontvallen, dat de Nederlandse taal
in wezen niet meer dan een hulpmiddel in de
communicatie was. Elk mens sprak in Nederland
wel een dialect, waarbij de een wat verder van en
de ander wat dichter bij het officiële Nederlands
stond. Hij was zelf een Groninger, zei hij, en
gebruikte het Nederlands om zich in de rest van
het land verstaanbaar te maken. Zo was het ook
met het Duits. Als Nederlander sprak je in je eigen
land Nederlands, maar je redde je in Duitsland
met Duits. Zijn noordelijke herkomst verklaarde
misschien ook de neiging zich met weinig woorden
te behelpen.
Hoezeer Herr Obers doceren in de Duitse taal
en letterkunde tevens verwant was aan het nazisme,
kwam enige weken nadat de Duitsers ons land
waren binnengetrokken aan het licht. Een speldje
met een priemende wolfsangel op de revers van
zijn colbertjasje bevestigden de geruchten die hem
vooruit waren gesneld: de ober was NSB-er! Nou
en, hij was dan ‘fout’, maar hij was toch altijd een
geschikte vent geweest? Een kwaaie Mussert-klant
kon hij toch niet zijn. En dus gingen we door met
hem te groeten als we hem fietsend inhaalden.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Lang zou de gedoogde animositeit niet duren.
Allengs kwam de politieke gezindheid van de
doorgaans kortaf pratende leraar naar boven. Met
de toenemende afkeer jegens Duitsers en des te
meer jegens landverraders waarvoor leden van de
NSB werden gehouden, steeg ook de distantie
tegenover de ober. Dus reden we hem niet langer
voorbij, maar bleven we tot aan de school op
gepaste afstand achter hem fietsen, om een groet
te vermijden. Soms reed de ober zo langzaam dat
je wel genoodzaakt was hem te passeren. Het werd
dan wel moeilijk aan hem voorbij te gaan en net te
doen of je hem niet kende. Van huis uit was je
immers geleerd je beleefd tegenover dames en
heren te gedragen en bij een treffen je hoedje af te
nemen. Eerlijk gezegd, ik voelde me ondanks mijn
anti-gevoelens onbehoorlijk als ik trappend als
een gek, met de neus bijna op het stuur, langs hem
heen snelde.
De ober kreeg het kat-en-muis spelletje al
gauw in de gaten en op een middag gaf hij lucht
aan zijn gevoelens. Waarom we hem niet groeten!
Hij wilde duidelijk stellen dat ieder zijn mening
over de huidige politieke situatie mocht hebben,
dus moesten ook wij zo sportief zijn hem in zijn
opvattingen te respecteren. Hij was er daarom
voor de politiek buiten de school te houden. ‘Je
kunt’, poogde hij ons op het hart te drukken,
‘eikaars mening toch ontzien en als fatsoenlijke
burgers met elkaar omgaan.’ Hij wenste dat wij als
welopgevoede jongelui, die we toch waren, hem
op straat netjes gedag zouden zeggen.
Nou, op straat? Verwachtte hij soms ook dat
we hem als nette leerlingen zouden groeten als we
hem in volledig WA-tenue, nota bene met stampende
laarzen voorop een zwarte stoet van brullende
NSB-kompanen marcherend, aan ons voorbij
zagen trekken? Nee, toch! Zijn wrange uitnodiging
‘Gij, Dietse gouwen, reikt elkaar de hand’
ging ons te ver. De ober kon ons wat! We gingen
dus consequent door met hem op straat niet te
groeten, ook al moesten we desnoods op gepaste
afstand achter hem blijven fietsen.
Met het verstrijken van de bezettingsjaren
scheen Herr Obers sympathie voor het nationaalsocialisme
niet te tanen. Hij verscheen vaker
zwart-geüniformeerd op school, niet zelden in een
Gjalt Spijkstra, 27/12
1923 – 23/n 1996 (collectie
auteur).
zeldzaam geworden DKW. Van lieverlee van collega’s
en leerlingen geïsoleerd geraakt, bleef hem
niets anders dan steun te putten uit het gezelschap
van partijgenoten in het Kringhuis. Of was er misschien
sprake van Groningse koppigheid en wilde
hij zich ook binnen het naderende uur van de
waarheid niet laten kennen? Hoe dit ook zij, hij
bleef halsstarrig ‘deutschfreundlich’ en zou tot op
de laatste dag lid blijven van de wankelende meelopersbeweging.
Tot hoever de gezindheid van de ober zich uitstrekte,
kwam aan het licht op een winterse dag in
december 1942. We zouden ’s middags proefwerk
Duits hebben, van de ober natuurlijk, ’s Morgens
had 5b repetitie van hem gehad. Tijdens de pauze
kwamen opgewonden leerlingen uit die klas op
ons af. ‘Moet je horen, weet je wat als vertaling
werd gevraagd? Een stuk uit Mein Kampf!’ In de
eerste regels van de tekst, in Herr Obers fraaie
hand van schrijven – en mooi schrijven kon hij –
op het bord hadden ze de herkomst niet direct
onderkend. Eerst toen er tien zinnen stonden was
tot hen doorgedrongen dat die bepaald niet van
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
T k i j f ÖUlt-pt/UiJtwH, . l
O-(.-/U*M*M>S -S*A S<4A&vuM, v<
Drie fragmenten uit de
eerste brief, die Gjalt op
23/121942 vanuit het
Huis van Bewaring in
Arnhem aan zijn ouders
schreef. Zie voor transcriptp.
ij {privé-collectie).
Goethe en zeker niet van Rainer Maria Rilke
afkomstig waren. Overrompeld en misschien ook
bevreesd voor eventuele gevolgen hadden ze zich,
zij het morrend, bij de opgaaf neergelegd en er
opzettelijk slordig werk van gemaakt of een vertaling
die nergens op sloeg. Lekker zat hun dat achteraf
niet. We waren dus gewaarschuwd voor die
middag.
Goede raad was duur. Straks zou de ober ook
ons een passage uit Hitlers verfoeide boek voorleggen
en ons opdragen die te vertalen. Na kort
beraad besloten we min of meer eendrachtig zo'n
opdracht te weigeren. Had de ober niet zelf voorgesteld
de politiek buiten de school te houden?
Wat deed hij dan nu? Verdommen dus! Mijn
vriend Gjalt, klassenvertegenwoordiger en anti in
hart en ziel - hij bestond het regelmatig propaganda-
affiches voor dienstneming in de Waffen SS
van de muur in de hal te scheuren - nam het op
zich namens de klas het woord te doen.
Het uur des oordeels naderde. Zwijgend en
statig als gewoonlijk trad Herr Ober de klas binnen,
in de hand een boek waarvan het antracietkleurige
omslag al in een oogopslag verried dat het
niet behoorde tot de gebruikelijke schoolliteratuur.
Het kon niet anders, ook hier werd de fnuikende
lectuur binnengebracht waarvoor 5b alarm
had geslagen. Gespannen wachtten we op wat de
ober aan ons ter vertaling zou voorleggen. Enkelen
koesterden nog de hoop, dat de aversie in 5b de
ober had weerhouden ten tweede male Hitlers
gewraakte opvattingen aan zijn leerlingen op te
dringen. Maar zie, zonder ons op zijn keus voor te
bereiden, stelde de ober zich voor het bord op,
sloeg het meegebrachte boek, waarvan hij de pagina
met het uitgekozen citaat al met een papierstrook
had' aangegeven, open en begon in zijn
getekend handschrift het bord te vullen. Na twee
regels Duits in krijt op de zwarte achtergrond -
alsof het zo, in zwart-wit, geschreven had moeten
zijn - beseften we dat het uur U was aangebroken.
Het werd angstig stil in de klas. Hitlers vuil
spoot krassend in schoonschrift over het bord.
Een vulpen kletterde van een bank. Nu en dan
kuchte iemand. Achterin fluisterden twee bankgenoten.
Een enkeling, onrustig geworden door de
dreigende sfeer, nam aarzelend de pen op en deed
er niets of iets nietszeggends mee. De ober bereikte
het eind van het citaat uit Mein Kampf en sloot
het af met een punt, een ferme uiteenspattende tik
met het krijtje tegen het bord. Vervolgens kruiste
hij demonstratief de armen en sprak: 'Dat is het. Ik
wil nu van jullie zien wat je er van maakt.' Even
leek er twijfel over en tussen de banken te waren.
Van doen we het nu wel of doen we het niet. Aller
blik richtte zich op Gjalt, die het nu maar zeggen
moest. Onze man stond op, zijn kaarsrecht uit de
schoolbank oprijzende, robuuste gestalte straalde
onverzettelijkheid en vastbeslotenheid uit. In hem
zagen we de leider die ons door de één uur durende
staking zou loodsen.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
'Meneer', sprak hij, de klassenvertegenwoordiger.
Rustig, overtuigd van zijn gelijk, bewust van
zijn positie en verantwoordelijkheid jegens ons
die met kloppend hart dit moment tegemoet hadden
gezien. Gjalt bleef beleefd en netjes. Welopgevoed,
zoals de ober ons immers wilde zien, sprak
hij zijn opponent aan met 'meneer'. 'Meneer,
namens de klas wil ik u zeggen dat wij hebben
besloten deze vertaling niet uit te voeren.' Hij herinnerde
de ober aan de afspraak dat politiek, of het
nu Nederlandse of Duitse politiek was, niet op
school thuishoorde en ging weer zitten.
De ober verbleekte. 'Dat wordt dan een onvoldoende.
Voor jullie allemaal!' riep hij en wierp het
krijtje, dat hij nog steeds in de hand hield, nijdig in
het bakje naast het bord. Zichtbaar aangeslagen
door het falen van zijn macht verviel hij in zijn
gewoonlijke zwijgzaamheid. Hij zeeg neer op de
leraarstoel en vond klaarblijkelijk moed noch aanleiding
meer ons op andere gedachten te brengen.
Besluiteloosheid verbergend stond hij vervolgens
plotseling op en verliet het lokaal, naar we aannamen
om steun te zoeken bij de directeur, die ook
van zijn partij was.
De rest van de middag ging in verwarring
voorbij. Er was geen aandacht meer voor het volgende
en laatste uur, wat spijtig was voor de
docent die het vullen moest.
De volgende dag hadden we geen les van de
ober en geleidelijk verliep de spanning, waarmee
we naar school waren gekomen. Tot tijdens een
bepaald uur de conciërge in de deuropening verscheen.
Of Gjalt mee wilde komen. Hij noemde
hem niet Gjalt, maar bij diens achternaam zoals in
die jaren gebruikelijk was. Mijn dappere vriend
stond op uit zijn bank en volgde de man. We
zagen hem niet in de klas terug.
Aan het eind van het laatste lesuur pakte ik zijn
tas en besloot die naar zijn ouders te brengen. Ik
besefte dat ik er geen prettige boodschap aan toe te
voegen had. Moeder overstuur natuurlijk. Vader
haastte zich naar het politiebureau en vernam
daar dat hij te laat was om zijn zoon nog te spreken.
Gjalt was nog dezelfde middag naar het Huis
van Bewaring in Arnhem overgebracht. Samen
met een klasgenoot trachtte ik, in jeugdige overmoed,
in het kringhuis van de NSB de ober te pakken
te krijgen en hem te bewegen moeite te doen
mijn vriend vrij te krijgen. Maar de ober was er
niet en werd er ook niet meer verwacht. Jaren later
vertelde Gjalt me dat de Nederlandse politieagenten
die hem van school hadden gehaald, hem het
aandoen van handboeien hadden bespaard op
voorwaarde dat hij gewillig mee zou lopen en een
vluchtpoging uit zijn hoofd zou laten.
De klas vergat Gjalt niet. Ludieke kaarten met
opbeurende slogans als 'kop op' en 'de oorlog gaat
over', gingen regelmatig op de brievenbus. De
jongen bleef waar hij was opgesloten, naar hij me
later vertelde in een cel die hij met andere opgepakte
verzetsstrijders deelde.
Tegen kerst besloten de klasgenoten een campagne
te starten om zijn afzondering enigszins te
verlichten. Elke leerling van de klas kwam met iets
aan om het karige gevangenisvoedsel - meestal een
'diner' bestaande uit soep van aardappelschillen -
wat aan te vullen. Van de luxe als een ontbijtkoek
en een blikje sardientjes tot koude zelfgebakken
pannenkoeken toe. Ook fruit ontbrak niet. Het
kon niet op! Wat de mensen toch nog in huis hadden!
Een koffer was gauw gevuld.
Twee vrienden, tevens
klasgenoten, in 1942.
Rechts Gjalt Spijkstra,
naast hem Willem
(Wim) Boxma (collectie
auteur).
16 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Twee fragmenten uit
een tweede brief van
Gjalt, eveneens aan zijn
ouders gericht, gedateerd
3/1 1943. Zie voor
transcriptp. ij (privécollectie).
'X JJLL ..JJ~~dd...Ma*.
3- !-'(,!
yJLJLk ^MAJLI
hJUlJL
JLJLk
, h^JUlJL
X Mr
tk.
ujUtvXk , ~-AMJL L^|*
Niet alleen omdat ik zijn vriend was, maar ook
omdat ik vanwege het beroep van mijn vader,
spoorwegambtenaar, gratis kon reizen nam ik het
op mij de zwaar gevulde koffer naar het Huis van
Bewaring in Arnhem te brengen. Daar binnengelaten
vroeg ik gevangene Gjalt te spreken. Ik wilde
hem graag persoonlijk de koffer met inhoud overhandigen,
zei ik. De bewaker die mij ontving was
een beminnelijk mens, daar niet van. Hij maakte
op mij niet de indruk een militair te zijn en zeker
geen Duitse, want hij droeg voorzover ik kon
beoordelen een gewoon cipierspak. Aan mijn verzoek,
dat hij stellig uitermate jongensachtig naïef
vond, kon hij niet voldoen. Nee, nee, die persoon
zat in de SD-afdeling en daar werd geen enkel contact
met de arrestanten toegelaten. Hij wilde de
koffer wel even voor me wegbrengen, maar de
inhoud moest natuurlijk vooraf worden gecontroleerd.
Of ik maar even wilde wachten, de koffer
kreeg ik beslist na lediging terug. Hij liet mij een
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
kale wachtkamer met banken rondom de muren
binnengaan. Het knarsen van het deurslot deed
mij beseffen, dat de bewaker het zekere voor het
onzekere nam. Stel je voor dat ik een ijzerzaag in
de worst of zelfs een wapen in de ontbijtkoek had
verstopt. Een half uur later kwam de gevangenbewaarder
terug, met de lege koffer. Later heb ik van
mijn vriend gehoord dat hij de inhoud inderdaad
en in goede orde had ontvangen, er zeer dankbaar
voor was geweest en hem met zijn celgenoten had
gedeeld.
Na vier weken hechtenis mocht Gjalts vader
zijn zoon uit het gevang ophalen. Nadat wij de
HBS achter ons hadden gelaten en Gjalt en ik elk
ons weegs waren gegaan, verdween de ober uit
mijn gedachten. Na de bevrijding, toen ik al uit
Zwolle was vertrokken, kwam mij in de plaatselijke
krant het verslag van een Tribunaal-zitting
onder ogen. In de naam van de veroordeelde vond
ik Herr Ober terug.
Gek misschien - het deed me wat. Ergens had
ik hem immers toch een geschikte vent gevonden.
Transcript afgebeelde brieffragmenten:
20-12- 42
Ik ben hier Vrijdagavond om 7U45 aangekomen. Toen
zaten we hier met 8 man. Zaterdag zijn er 4 ergens
anders heengebracht; s'middags kwam er weer een
nieuwe bij. Wij hebben hier een kamer en suite, n.1. een
huiskamer met een lange houten tafel met krukjes er
om heen, en een klein W.C.tje in de hoek. Door een ijzeren
hek kom je in de slaapzaal, waar vier ijzeren kooien
met kribben staan. Die kooien en het hek worden
s'avonds om ± 8U30 gesloten.
We kunnen hier kartonnen ijscobakjes en mappen met
etiketjes maken, waarmee we 15 et per 1000 verdienen.
We worden twee maal daags gelucht gedurende een half
uur. We lopen dan 8 passen heen, 8 passen terug. We
mogen één maal in de 14 dagen naar huis schrijven.
We hebben vier ramen, twee in de huiskamer en twee in
de slaapkamer. Ze zijn helemaal tegen de zolder, zodat
we alleen de lucht kunnen bewonderen.
3-1- 43
In de tweede plaats bedank ik jullie en de eventuele
andere gulle gevers voor het paket, door Wim gebracht
en de koffer met inhoud, gebracht door "de Grote
Onbekende". Beiden bedank ik nog wel voor hun moeiten.
Jonge, jonge, wat was ik blij met die spulletjes. Ik
ben, denk ik, wel een uur bezig geweest alles te onderzoeken;
ik kon er bijna niet bij wegkomen. Van een
gedeelte is reeds een buitengewoon dankbaar gebruik
gemaakt.
Met Kerstmis hebben we als Kerstgave een brief van de
dominee en een stukje boter extra gehad. Het zal wel
verkeerd zijn, maar het laatste werd meer gewaardeerd
dan het eerste.
De werkmeester heeft vorige week een grote stapel
papiertjes en lijm gebracht, zodat wij zakjes kunnen
plakken. Het is de bedoeling, dat er in die zakjes shampoo
wordt gedaan. Aan de voorzijde staat dan ook een
heel mooie juffrouw met nog mooier haar afgebeeld.
Over haar gesproken, mijn tandenborstel begint ook al
aardig kaal te worden.
Nu, mijn brief begint al aardig vol te worden, dus zal ik
met het nieuws maar uitscheiden tot nader order. De
groeten aan Wim en de andere kennissen. Diezelfde,
personen wens ik ook nog een "Gelukkig Nieuw Jaar".
Vraag Wim, de groeten aan onze kennissen te doen.
Met de beste groeten en een tot
spoedig weerziens,
Gjalt.'
18 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Zwolse vrouwenhuizen omstreeks 1400
Ingrid Wormgoor
Zwolle rond 1550. Plattegrond
van Jacob van
Deventer (collectie
Gemeentearchief Zwol-
Ie).
Voor veel mensen zijn de Middeleeuwen
onlosmakelijk verbonden met kloosters.
Vóór het eind van de veertiende eeuw
bestonden er in Zwolle, en ook in de rest van
Overijssel, echter maar weinig kloosters. De stad
heeft het zelfs lange tijd zonder kloostergemeenschappen
gesteld. Pas een kleine tachtig jaar nadat
Zwolle in 1230 stadsrechten kreeg, kwam het eerste
mannenklooster in de stad: in 1309 werd het Bethlehemklooster
gesticht. Enkele decennia later ontstond
de eerste kloosterlijke instelling voor vrouwen:
het Oldeconvent.1
r
Na dit rustige en bescheiden begin van het
Zwolse kloosterleven, nam het aantal kloosters en
kloosterachtige instellingen vanaf het eind van de
veertiende eeuw plotseling snel toe. In een periode
van ongeveer twintig jaar verrezen het klooster bij
Windesheim (officieel het Domus Beatae Mariae
Virginis geheten), het Agnietenbergklooster op de
Nemelerberg en het Fraterhuis in de stad voor de
mannen. De vrouwen kregen er, afgezien van het
al langer bestaande Oldeconvent, zes nieuwe huizen
bij; allemaal in of vlakbij de stad gelegen. Hieronder
wil ik nagaan hoe al deze vrouwenhuizen
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
tot stand kwamen en wie daar bij betrokken
waren. Uiteraard speelde ook het godsdienstig klimaat
aan het einde van de veertiende eeuw daarbij
een grote rol.
Moderne Devotie
De Moderne Devotie was ongetwijfeld de belangrijkste
godsdienstige stroming in de IJsselstreek
vanaf het eind van de veertiende eeuw. Het was
een hervormingsbeweging waarvan Geert Grote
de belangrijkste inspirator was. Deze burgemeesterszoon
uit Deventer bekeerde zich omstreeks
1374 tot een sobere levenshouding. Hij deed
afstand van een groot deel van zijn bezittingen en
trok zich gedurende enkele jaren terug in een
klooster. In 1379 werd hij tot diaken gewijd en
daarmee had hij toestemming om te preken. Hij
trok al predikend rond - vooral in de IJsselstreek -
en bezocht Zwolle verschillende malen. Door zijn
preken verwierf hij grote bekendheid. Hij stierfin
1384.
Ook in Zwolle sloegen de preken van Geert
Grote aan en verwierf hij aanhangers en volgelingen
zoals de stadspastoor Regnerus van Drynen en
de rector van de stadsschool Johannes Cele. Deze
twee mogen we misschien wel als sleutelfiguren
zien bij de verspreiding van het ideeëngoed van de
Moderne Devotie, omdat ze allebei de mogelijkheid
hadden om op grote aantallen mensen hun
ideeën over te brengen; de een door middel van
preken in de Michaëlkerk en de ander via de scholieren.
Verder speelde Henricus van Gouda een
belangrijke rol in de stad. Hij was door Geert Grote
vanuit Deventer naar Zwolle gestuurd. Daar
was hij betrokken bij de oprichting van het Agnietenbergklooster
en het Fraterhuis.
Misschien is Geert Grote wel het meest bekend
als grondlegger van de Broeders en Zusters van het
Gemene Leven, ofwel gemeenschappen van mensen
die wilden leven naar zijn idealen. In het huis
van Geert Grote in Deventer leefde vanaf 1374 een
groep arme, vrome vrouwen. In 1379 stelde Grote
leefregels voor hen vast. Ook het eerste fraterhuis,
het Meester Florenshuis in Deventer, ontstond uit
een aantal mensen die bij elkaar waren gaan
wonen en aanvankelijk geen leefregels of gemeenschappelijk
bezit kenden.
Veel van wat bekend is over het leven van
Moderne Devoten in en om Zwolle, staat beschreven
in de kronieken van Jacobus de Voecht en
Johannes Busch. Jacobus kwam omstreeks het jaar
1450 in het Zwolse Fraterhuis wonen en schreef
zijn kroniek aan het eind van de vijftiende eeuw.
Johannes Busch was kloosterling in het klooster
Windesheim en schreef zijn Chronicon tussen 1456
en 1459.2
Vooral Jacobus de Voecht benadrukte het
belang van het Zwolse Fraterhuis en met name
van Henricus van Gouda en Gerard van Kalker
(de eerste rector van het Fraterhuis) voor de totstandkoming
van de vrouwenhuizen. De vraag is
of zijn voorstelling terecht en volledig is.
Ter Kinderhuis
Het oudste zusterhuis waarvoor de bovengenoemde
Henricus van Gouda als biechtvader optrad,
is waarschijnlijk het Caeciliaconvent of het
Ter Kinderhuis in de Nyer Deserstrate (de huidige
Nieuwstraat). De eerste oorkonde waarin het huis
voorkomt, dateert van 25 april 1389. Het huis
bestond op dat moment al, want Bertrade, dochter
van Herman Wermboldeszone, schonk toen
haar moederlijk erfdeel aan de ongetrouwde vrouwen
die in gemeenschap leefden in het huis dat
tussen dat van Johan van Tibencampe en dat van
Dirik van Versene in de Nyer Deserstrate lag.3
Dezelfde Bertrade of Bertruut had, samen met
'Het Kinderenhuijs te
Zwoll 162/ tekening uit
de achttiende eeuw van
Jacobus Stellingwerf
(collectie Stedelijk
Museum Zwolle).
-/.e
20 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Walstraat 13 -19
omstreeks 1910. De panden
11 - ij hebben deel
uitgemaakt van de
kloostervleugel van het
St. -Geertruidenconvent
= Kadenetershuis (collectie
Gemeentearchief
Zwolle).
haar oom Jacob Wermerssoen en Liese diens
vrouw, Berthe dochter van Jan van Tibencampe
en Ghese dochter van Jacob Wermerssoen, dit
huis aan de maagden en weduwen geschonken.
Wanneer ze dat deden is echter niet duidelijk. De
schenking wordt namelijk alleen vermeld in een
akte van 1394, maar de schenkingsakte zelf is verloren
gegaan.4
Johannes Busch, de schrijver van een kroniek
over het klooster Windesheim en ook de auteur
van een anoniem geschrift, het zogenoemde
Frensweger handschrift, geven een aanvulling op
deze feiten. Volgens Busch werd de stichting van
het klooster in Windesheim mogelijk gemaakt
door schenkingen van een aantal aanzienlijke personen
uit Deventer, Kampen en Zwolle. Eén van
hen was Aleyda Dreyer, 'een seer devote vrouwe,
die ierste beghinster, mater ende regierster der
devoter susteren toe Swolle, ghehieten der kinder
hues'. Deze Aleyda woonde samen met enkele
andere dames (matronae) zoals Aleidis Scutken,
Gertrude Kadeneter, de grondlegster van het
Kadenetershuis en Bertrude, zuster in het domus
puellarum gedurende de beginperiode op het
nieuwe kloostercomplex. Ze zorgden er voor de
keuken, de bakkerij, de brouwerij en voor de wasserij.
Aleidis Scutken bleef tot het einde van haar
leven in het klooster 'als een Martha' voor de
kloosterlingen zorgen. De andere drie vrouwen
vertrokken daarentegen naar Zwolle toen er voldoende
leken in het klooster waren om dit werk te
verrichten.5
Eenmaal terug in Zwolle wilden Bertrude
(waarschijnlijk was dat dezelfde Bertrade die verschillende
schenkingen aan het Ter Kinderhuis
had gedaan) en Aleida Dreyer ongetwijfeld hun
devote levenswijze voortzetten. Mogelijk heeft
Bertrude toen samen met haar familie het huis in
de Nieuwstraat beschikbaar gesteld voor maagden
en weduwen. Aleida Dreyer ging er ook wonen en
kreeg er de leiding; ze werd de eerste 'moeder'
zoals Busch meedeelt. Henricus van Gouda werd
hun eerste rector en biechtvader.6
Behalve de namen van deze twee aanzienlijke
dames en hun biechtvader, is niet veel bekend
over de beginperiode van het Ter Kinderhuis.
Hun idealen en levenswijze waren geïnspireerd
door de Moderne Devotie en de vrouwen zullen
dus op een eenvoudige, sobere manier geleefd
hebben. Hun rector en biechtvader Henricus van
Gouda voerde een gemeenschappelijk leven in.
Verder schrijft een biograaf van Henricus van
Gouda dat Zwolse burgers hun kinderen naar de
vrouwen zonden om de eerste basisvaardigheden
aan te leren (in prima fundacione) en voor het aanleren
van goede gewoonten en discipline. Dit was
volgens hem ook de verklaring van de naam 'Ter
Kinderhuis' voor het Caeciliaconvent. Het Caeciliaconvent
werd namelijk Ter Kinderhuis
genoemd omdat burgers die er hun kinderen
(pueros) lieten onderrichten, zeiden 'Wij gaan
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 21
naar het huis van onze kinderen' wanneer ze op
feestdagen hun kinderen gingen bezoeken.7 De
kinderen woonden er dus in huis.8
Kadenetershuis
Het is te verwachten dat Gertrude Kadeneter (of
Cadeneter) bij terugkeer in de stad Zwolle de
levenswijze die ze bij het klooster Windesheim
had leren kennen, wilde voortzetten, net zoals
Bertrude en Aleida Dreyer hadden gedaan in het
Ter Kinderhuis. Over de oprichting van 'haar'
huis, het Kadeneters- of St.-Gertrudishuis is echter
zeer weinig bekend. Mogelijk ging Gertrude na
haar terugkeer uit Windesheim alleen, of samen
met andere alleenstaande vrouwen in de stad
wonen. Aangezien ze uit een welgestelde familie
kwam - de familie Kadeneter had verschillende
schepenen voortgebracht - zullen de inkomsten
en huisvesting bij de stadsmuur in de Schoutensteeg,
geen onoverkomelijke bezwaren hebben
opgeleverd. Het is heel goed mogelijk dat ze rond
1390 een eigen huis had ingericht. Schoengen en
Post noemen dat jaar als het stichtingsjaar van het
Kadenetershuis.9 In die beginperiode vormden de
vrouwen een informeel gezelschap: er was geen
sprake van beloften of van gemeenschappelijk
bezit. Gertrude was de toonaangevende figuur in
huis. Toen Lubba, de weduwe van Volkerus Hungerus,
namelijk in 1409 haar testament opmaakte,
bedacht ze Ghertruet Kadeneter met vier gulden.
De andere vrouwenhuizen die inmiddels in en bij
de stad waren verrezen, werden in het testament
allemaal genoemd met hun vestigingsplaats, eventueel
met de vermelding 'begijnen' erbij. Zo kregen
bijvoorbeeld de begijnen in de Nygenstad (het
Ter Kinderhuis), de begijnen bij het huis van
Gherd ten Bussche en up der Maet elk vier gulden.
De oude begijnen in het Oldeconvent kregen een
jaarrente.10 Gertrude Kadeneter was de enige die
alleen met haar naam werd genoemd.
Walstraat, bouwresten
van het St.-Geertruidenconvent,
1987.
(Collectie Gemeentearchief
Zwolle).
22 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Waalse kerk in de
Schoutenstraat,
omstreeks 1915. De huidige
Waalse kerk was
vroeger de kapel van het
Kadenetershuis (collectie
Gemeentearchief
Zwolle).
Negen jaar later was er sprake van een meer
gereglementeerd huis. In 1417 sloten de stad Zwolle
en een aantal vrouwen, onder wie Gertrude
Kadeneter, een overeenkomst waarbij de stad aan
de vrouwen een stuk land bij de stadsmuur in erfpacht
gaf. Dit stuk land lag naast hun huis; vroeger
had de stadspaardenmolen er gestaan. De stad
stond de vrouwen tegelijk toe hun huis erfelijk te
gebruiken als een gemeenschappelijke woning die
niet zou vererven aan hun erfgenamen. In ruil
voor deze gebiedsuitbreiding moesten ze beloven
rustig, in onderdanigheid en in kuisheid te leven.
Ze mochten niet trouwen, niet zonder toestemming
van hun bewaarster buitenshuis overnachten
en niet tot een kloosterorde toetreden zonder
toestemming van schepenen en raad. Tenslotte
moesten ze beloven om op dezelfde wijze als andere
burgers hun diensten te vervullen.11 Kortom,
op initiatief van het stadsbestuur werd hier een
summier begin van regelgeving vastgelegd.
Bij de overgang van een groep(je) vrouwen die
in een huis samenwoonden naar een zusterhuis,
speelden vertegenwoordigers van de Moderne
Devotie een rol. Net zoals bij het Ter Kinderhuis
was Henricus van Gouda er rector en biechtvader.
Ook Gerard van Kalker, de eerste rector van het
Fraterhuis, was vanaf het begin bij het Kadenetershuis
betrokken. Nadat Henricus van Gouda in
1410 was overleden, volgde Johannes van Haarlem
hem op als rector en biechtvader bij vier vrouwenhuizen:
niet alleen bij het Ter Kinderhuis en het
Kadenetershuis, maar ook bij het Huis op die
Maat en het Huis ten Busch.
Huis op die Maat
Volgens Jacobus de Voecht, een van de bewoners
van het Zwolse Fraterhuis die aan het eind van de
vijftiende eeuw een kroniek schreef over dit huis,
namen Henricus van Gouda en Gerard van Kalker
het initiatief voor het Kadenetershuis en voor de
Huizen op die Maat en Ten Busch.12 Voor het
Kadenetershuis lijkt dat enigszins gechargeerd en
datzelfde geldt voor het Huis op die Maat. Op z'n
minst benadrukt De Voecht de rol van zijn huisgenoten
wat sterk. In het geval van het Kadenetershuis
ging dat ten koste van het klooster te Windesheim,
waar Gertrude Kadeneter woonde; in het
geval van het Huis op die Maat is de rol van het
Bethlehemklooster onderbelicht. Dat klooster -
dat inmiddels ook onder de invloed van de
Moderne Devotie was gekomen - maakte in 1397
de oprichting van dit vrouwenhuis mogelijk doordat
het een hofstede gelegen in de Voetzmaet voor
het zeer geringe bedrag van één pond per jaar in
erfpacht gaf aan vijf vrouwen. Deze vijf vrouwen,
Greten Zalckinch, Wobbeken van den Berghe,
Mette Willamsdochter en Aleyde en Hillen
Zibertsdochter kregen het als gemeenschappelijke
woning voor alle maagden en weduwen die God
daar in kuisheid wilden dienen en die daar zouden
wonen. Voor het geval het vrouwenhuis in verval
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
zou raken, stelde het klooster de voorwaarde dat
het het huis zou terugkrijgen wanneer het verlaten
werd of wanneer de prioren van de kloosters Windesheim
en Bethlehem van mening zouden zijn
dat het huis niet meer diende tot eer van God.13
De heren van het Bethlehemklooster hadden
zich geen zorgen hoeven te maken. Het Huis op
die Maat ontwikkelde zich voorspoedig. In 1484
werd het tegelijk met het Huis ten Busch een officieel
klooster. De groei en aantrekkingskracht van
de twee nieuwe kloosters blijken dan uit het feit
dat het stadsbestuur hun inwonersaantal beperkt
tot 52; er mogen hoogstens 32 geprofeste nonnen
in elk klooster wonen en hooguit 20 conversinnen.
Alleen de ligging buiten de stadsmuren werd
het klooster uiteindelijk fataal. In de jaren zeventig
van de zestiende eeuw werden de gebouwen
vernield tijdens een oorlog. De vrouwen vonden
toen onderdak in het Agnietenbergklooster.
Huis Ten Busch
Zoals boven vermeld, noemt Jacobus de Voecht
het Huis Ten Busch in het rijtje dat Gerardus Kalker
en Henricus van Gouda initieerden. Behalve
deze mededeling is niet veel bekend over de vroegste
geschiedenis van het huis. We weten wel dat
het in 1401 bestond en dat het huis buiten de stadsmuren
lag. Op 15 oktober 1401 maakte Lubba, de
vrouw van Hugo Olyman namelijk haar testament
op en daarin wordt het Huis Ten Busch genoemd:
aan de vrome maagden die in het huis van Gerardus
ten Bussche (of Bosch) buiten de stadsmuren
wonen, stelde zij zes gulden in het vooruitzicht.14
De officiële Latijnse naam van het huis luidde
Domus in nemore beatae Mariae, ofwel Mariënbusch.
Meestal werd het echter Huis ten Busch
genoemd. Gezien deze naam en de huisvesting in
het huis van Gerard ten Bussche, lijkt het logisch
te veronderstellen dat Gerardus ten Bussche (of
diens vrouw of dochter) iets te maken had met de
oprichting van het huis. De rol van Gerard van
Kalker en Henricus van Gouda bleef waarschijnlijk
beperkt tot de geestelijke leiding. De materiële
en financiële voorzieningen kwamen van iemand
uit de familie Ten Bussche. Deze familie had daarvoor
ongetwijfeld voldoende middelen, want
evenals de familie Kadeneter had de familie Ten
Bussche verschillende schepenen geleverd. Of er
ook vrouwelijke leden van de familie in Mariënbusch
woonden, kunnen we niet zeggen, omdat er
uit de beginperiode geen inwoonsters bekend zijn.
Heel misschien was Femme Gherardi, die in 1445
tegelijk met negen andere dames aan de maagden
in het Huis ten Bussche al haar roerende en onroerende
goederen schonk, de dochter van Gerardus
ten Bussche. Ze zou echter ook heel goed de dochter
van een andere Gerard kunnen zijn.15
Wytenhuis
Over de eerste bewoonsters van het Wytenhuis is
iets meer bekend. Het waren drie nichtjes of verwanten
(neptes) van Wyte van Windesheim. Deze
Wyte was een broer van Meynold van Windesheim,
die een hoge functie had bekleed aan het hof
van de Utrechtse bisschop Florens van Wevelinckhoven
en die de oprichting van het Fraterhuis
financieel mogelijk had gemaakt. Hij was ook een
oom van Theodericus van Herxen, rector van het
Fraterhuis. Wyte en zijn broer Meynold werden in
1396 samen opgenomen in het Fraterhuis waar
Meynold korte tijd later overleed.16
De drie nichtjes van Wyte wilden God dienen.
Waarschijnlijk om hen in deze wens tegemoet te
komen kocht Wyte op 30 juni 1404 een huis en erf
in de Musschenhage buiten de Voorsterpoort en
'De Boschbleek' en de
Dominicanenkerk
omstreeks 1935. De
exacte ligging van het
Huis ten Busch is niet
bekend. De naam
Boschbleek doet er nog
aan denken. (Collectie
Gemeentearchief Zwolle,
foto A. Meulenbelt).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Pannekoekendijk,
rechts Mussenhage,
links de Jufferenwal.
Eindjaren zestig. Het
Wytenhuis en Zuytemhuis
lagen in de Mussenhage,
mogelijk waar
nu ongeveer de Pannekoekendijk
ligt. (Collectie
Gemeentearchief
Zwolle).
gelegen aan het water.17 Op 31 juli 1409 schonk hij
dit huis aan de vrouwen die in het huis in reinheid,
onderdanigheid en liefderijkheid samenwoonden.
Biechtvader van de bewoonsters was op
dat moment Henricus van Gouda.18
Ter wille van zijn nichtjes gaf Wyte van Windesheim
jaarlijks een vat boter aan de vrouwengemeenschap.
Toen hij echter op een gegeven
moment de seculiere priester Gerardus Tricht als
biechtvader wilde laten aannemen, weigerden de
dames dit. Theodericus van Herxen had hen
namelijk sterk afgeraden om een seculiere priester
te accepteren en had hen voor advies naar de prior
van Windesheim gezonden. Deze adviseerde hetzelfde
en raadde hen tevens aan om onder het
Gregoriushuis te blijven. Toen zij dat inderdaad
deden, staakte Wyte verontwaardigd zijn jaarlijkse
gift van een vat boter. Bovendien haalde hij zijn
nichten weg uit het huis. Twee van hen stuurde hij
naar het klooster Klaarwater bij Hattem. De derde
trouwde en kreeg een zoon, Johannes ten Kolke.
De overgebleven drie of vier zusters bleven in het
Wytenhuis wonen en bleven onder de geestelijke
leiding van het Fraterhuis staan.19
De onenigheid tussen Wyte van Windesheim
en het Fraterhuis over de benoeming van een
biechtvader is mogelijk ontstaan na de dood van
Henricus van Gouda in 1410, toen er een andere
biechtvader moest komen. Waarschijnlijk woonde
Wyte toen al enige tijd niet meer bij de fraters.
In 1409, bij de dood van de eerste rector, wordt hij
namelijk niet vermeld onder de inwoners, terwijl
vaststaat dat hij in 1418 nog in leven was.20
Zuytemhuis
Niet alle vrome initiatieven hadden een evenlange
levensduur als de hiervoor genoemde. Zo woonden
er voordat het Wytenhuis tot stand kwam al
zusters in het Zuytemhuis. Dit huis lag naast het
Wytenhuis in de Musschenhage buiten de Voorsterpoort,
maar volgens Jacobus de Voecht kwam
het niet tot bloei. Dat kan niet gelegen hebben aan
een gebrek aan belangstelling want er woonden elf
of twaalf vrouwen. De Voecht vermeldt echter dat
het huis tot twee maal toe door brand verwoest
werd en dat de maagden en weduwen daarom uiteindelijk
vertrokken. Tien van hen gingen naar het
huis Ter Maat en één of twee voegden zich bij de
drie of vier vrouwen die een nieuwe congregatie in
een huisje van Wyte van Windesheim waren
begonnen.21
Wanneer dit alles zich afspeelde en of het verhaal
van De Voecht volledig is, is niet helemaal
duidelijk. Volgens hem bestond het Zuytemhuis al
voordat het Wytenhuis bewoond was. In 1414 verkreeg
Gertruyd van Zuytem het huis waar ze
woonde, gelegen in de Musschenhage naast het
Wytenhuis in erfpacht.22 Wanneer ze daar al meer
dan tien jaar woonde, eventueel met meerdere
vrome vrouwen, klopt het verhaal van De Voecht.
Daarna komen echter de problemen. Gertruyd
overleed vóór 6 mei 1438 in het huis gelegen naast
het Wytenhuis in de Musschenhage; dat zal dus
wel om hetzelfde huis gaan. De priesters Tricus
van Herxen en Lephardus van Ulsen brachten
toen een verdeling tot stand van haar nalatenschap.
Het huis ging samen met de twee maagden
Mette Berent en Lutghart van der Sande naar het
Wytenhuis op voorwaarde dat het Wytenhuis
meer goede maagden zou aannemen om God te
dienen en het huis met hen te delen. De zusters
van het Huis op die Maat, waar de andere maagden
van wijlen Gertruyd heen waren gegaan,
mochten het huisraad dat ze hadden meegenomen
behouden. Bovendien kregen ze een jaarZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
rente van vier mud rogge en een jaarrente van 6,25
stadspond en voorts alle koeien.23 Volgens deze
officiële akte verdween het Zuytemhuis dus na het
overlijden van Gertruyd en was er van brand geen
sprake. Het blijft echter onduidelijk waarom de
bewoonsters van het Zuytemhuis niet gewoon een
andere 'moeder', of leidster kozen. Eigenlijk was
het met elf of twaalf bewoonsters beter levensvatbaar
dan het Wytenhuis, waar slechts drie of vier
vrouwen woonden. Er moet dus iets anders aan de
hand zijn geweest. Maar wat? Was er misschien
toch brand zoals De Voecht schrijft?
Conclusie
In de korte tijd tussen 1387 en 1409 ontstonden
binnen en vlak buiten de stadsmuren zes nieuwe
vrouwenhuizen. Alle zes huizen lagen binnen de
stadsvrijheid, dat wil zeggen het gebied waar het
stadsrecht gold. Alleen al dit aantal geeft aan dat
de geest van de Moderne Devotie diep was doorgedrongen
in het Zwolse stadsleven. In een kleine
stad zoals Zwolle in die tijd was, zullen zes nieuwe
instellingen immers wel zijn opgevallen. En dat
deze nieuwe huizen onder invloed van de nieuwe
hervormingsbeweging tot stand kwamen, staat
buiten kijf. Van vier huizen is immers bekend dat
Henricus van Gouda er als biechtvader optrad.
Van de overige twee, het Wytenhuis en het Zuytemhuis,
is niet bekend wie de biechtvader was.
Van beide huizen mogen we echter aannemen dat
ze nauwe betrekkingen hadden met moderne
devoten. Het Wytenhuis was immers mogelijk
gemaakt door Wyte van Windesheim, die op dat
moment nog in het Zwolse Fraterhuis woonde. En
toen het Zuytemhuis werd opgeheven gingen alle
inwoonsters over naar een ander zusterhuis.
Wanneer gekeken wordt naar het aantal inwoners
van de stad omstreeks het jaar 1400 en naar
het aantal vrouwen dat zich zodanig aangesproken
voelde door de Moderne Devotie dat ze in één
van de zusterhuizen wilden leven, dan blijkt dat
ongeveer een of twee procent van de bevolking in
een zusterhuis ging wonen. Dat betekent dat twee
tot vier procent van de vrouwen zich terugtrok uit
het openbare leven. Vergeleken met het huidige
aantal inwoners (Zwolle heeft nu ruim 100.000
inwoners) zou dat betekenen dat 2000 tot 4000
vrouwen zich uit het Zwolse stadsleven zouden
terugtrekken.
Bij deze berekening ben ik uitgegaan van het
gegeven dat er in het jaar 1404 666 vuursteden
belastingplichtig waren.24 Om te berekenen hoeveel
mensen er bij die vuursteden woonden, gaat
men in het algemeen uit van 4,5 of 4,7 persoon per
vuurstede. Voor Zwolle kom je dan op ongeveer
3000 inwoners. Wanneer er in elk vrouwenhuis
vijf tot tien vrouwen leefden, zou het om dertig tot
zestig vrouwen gaan.
Met alleen geestelijke invloed van de mannelijke
moderne devoten konden echter geen vrouwenhuizen
gesticht worden. Vrome intenties
waren niet voldoende. De vrouwen leefden weliswaar
eenvoudig, maar er waren toch allerlei materiële
zaken nodig. De voorstelling die Jacobus de
Voecht in zijn kroniek geeft over de vrouwenhuizen
moet dan ook genuanceerd en aangevuld worden.
Voor De Voecht was eigenlijk alleen de geestelijke
leiding van belang. Voor de vrouwen waren
daarentegen meer zaken belangrijk.
Woonruimte was uiteraard de belangrijkste
voorwaarde om een zusterhuis te kunnen stichten,
maar verder waren er ook reguliere inkomsten
nodig zoals jaarrenten, land en vee. Zonder
de financiële en materiële steun van de (vrouwelijke)
leden van enkele vooraanstaande Zwolse families,
zoals Bertrade de dochter van Herman
Gezicht op de Kamperpoort,
tekening achttiende
eeuw. Het
Wytenhuis en Zuytemhuis
lagen buiten de
Kamperpoort. (Collectie
Stedelijk Museum
Zwolle).
26 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Plattegrond van de stad
Zwolle in de zestiende
eeuw. Naar de plattegrond
in de stedenatlas
van Georg Braun en
Franciscus Hogenberg,
1581. Het is een mooie
duidelijke kaart, maar
de ronde vorm van de
stad komt niet met de
werkelijkheid overeen.
Rechtsonder ligt de
Kamperpoort. (Collectie
Gemeentearchief
Zwolle).
Wermboldeszone, Aleyda Dreyer, Gertrude
Kadeneter, (familie van) Gerardus ten Bussche,
Wyte van Windesheim en Gertruyd van Zuytem
hadden er nooit zoveel vrouwenhuizen gesticht
kunnen worden. Deze mensen waren stuk voor
stuk van aanzienlijke komaf. De families Ten Bussche
en Kadeneter hebben verschillende schepenen
voortgebracht; Gertruyd van Zuytem en Wyte
van Windesheim behoorden tot de latere riddermatige
geslachten van dezelfde naam.
Al deze families waren rijk en bekleedden
belangrijke functies in de Zwolse of Overijsselse
samenleving. Kortom, de idealen van armoede,
soberheid en nederigheid van de Moderne Devotie,
hadden zonder de steun van de maatschappelijke
bovenlaag niet goed van de grond kunnen
komen.
Noten
1. Een klooster is aangesloten bij een officieel door de
kerk goedgekeurde kloosterorde. E