Categorie

2009

Zwolse Historisch Tijdschrift 2009, Aflevering 4

Door 2009, Aflevering 4, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Wim Huijsmans
Suikerhistorie

Snackcorner Norp. (Foto Jan van de Wetering)
Banketbakkerij / Tearoom A. Norp
In een nummer dat in het teken staat van de jarige Sassenpoort mag een suikerzakje met die poort erop natuurlijk niet ontbreken. Vlakbij de Sassen-poort aan de Burgemeester Van Roijensingel 24 is snackcorner Norp al ruim een halve eeuw geves­tigd. In dit pand, zo rond 1890 in neorenaissance stijl opgetrokken en voorzien van een tuitgevel, begon A. Norp op 1 januari 1952 een banketbak­kerszaak, kokerij en automatiek. Het pand was op een gunstig punt gelegen. Er was veel klandizie. In 1953 kon de zaak daarom al in een nieuw jasje gestoken worden. Drie jaar later breidde Norp zijn zaak verder uit. Hij kocht het naast gelegen pand (nr. 23). Daarin kwam een tearoom die in september 1956 werd geopend. De tearoom was volgens de krant smaakvol ingericht met modern meubilair. En men zat ‘uiteraard zeer dichtbij het gebak’.
Het fenomeen tearoom was voor Zwolle nieuw. De tearoom werd vooral door dames bezocht voor een lekker kopje thee en een heerlijk gebakje. Wim Sonneveld heeft de tearoom onsterfelijk gemaakt met zijn tragikomische Tearoom Tango, waarin hij bezingt hoe hij zich ‘belazerd’ voelt. Het lied eindigt met de onvergetelijke woorden: ‘Deze dame hier, ober, wil nou even alles afrekenen.’ Of Norp ook van deze gasten gehad heeft, vermeldt de historie niet.
Na het overlijden van Norp sr. in 1960 zette
A. Norp jr. het bedrijf voort. De tearoom annex lunchroom werd in 1972 opgeheven. De activitei­ten vonden van toen af aan alleen nog maar in nr. 24 plaats. Het bedrijf ging met zijn tijd mee. Norp is in Zwolle nog altijd een begrip. Zoals de Sas­senpoort om haar schoonheid wordt geroemd, zo worden de kroketten van snackcorner Norp wijd en zijd geroemd.

Redactioneel Inhoud

De Sassenpoort is, naast de Peperbus, nog altijd gezichtsbepalend voor Zwolle.
In 2009 werd het 600-jarig bestaan van deze enig overgebleven stadspoort herdacht. Jan van de Wetering beschrijft in dit nummer niet alleen de geschiedenis van de poort zelf, maar ook wat er zich zo al in en om de poort in de loop van de eeuwen heeft afgespeeld. In de tweede helft van de vijftiende eeuw heeft Wolf van Ittersum er ‘vrij­willig’ gevangen gezeten, en zo’n vijftig jaar later zat Karel van Gelre er vast. In de twintigste eeuw heeft het Rijksarchief Overijssel lang gebruikt gemaakt van de toen tochtige en stoffige ruimtes.
In het begin van de zeventiende eeuw werden nieuwe vestingwerken om de stad aangelegd. Er werd voor de toegang tot de Sassenpoort een zogenaamd hoornwerk aangelegd. Dit bestaat nu ongeveer vierhonderd jaar. Kees Canters, zelf woonachtig ‘aan het hoornwerk’, toont aan dat dit verdedigingswerk nog duidelijk terug te vin­den is in het stratenpatroon ter plaatse. Eén van de bekendste gelegenheden op het terrein van het voormalige hoornwerk is snackcorner Norp. Wim Huijsmans beschrijft de geschiedenis van dit bedrijf aan de hand van een suikerzakje waarop de Sassenpoort is afgebeeld.
Een ander jubileum, negentig jaar, wordt gevierd door de Groninger vereniging De Mol­leboon. Martin Werkman gaat vooral in op de vooroorlogse periode van deze vereniging, aan de hand van stukken die hij in de nalatenschap van zijn vader vond.
Frank Inklaar en Jan van de Wetering hebben historicus Wim Coster geïnterviewd van wege zijn proefschrift (2008) over mr. B.W.A.E. baron Sloet tot Oldhuis (1807-1884). Deze Zwollenaar heeft veel betekend voor de emancipatie van het platte­land. Coster noemt hem dan ook treffend ‘Baron op klompen’.
Suikerhistorie Wim Huijsmans 142
600 jaar Sassenpoort Jan van de Wetering 144
Het hoornwerk van Zwolle Een merkwaardig verlopende straat en twee bijzondere voordeuren Kees Canters 158
Mollebonen en blauwvingers Groningers in Zwolle 1919-1940, een kleine geschiedenis van de Grönniger Verainen ‘De Molleboon’ Martin Werkman 167

Welvaart, welvaart

De inspanningen van een Zwolse baron op klompen
Frank Inklaar en Jan van de Wetering 174 Boekbesprekingen 178 Mededelingen 180 Auteurs 182
Omslag: De Sassenpoort gezien vanaf het Van Nahuijsplein, door Joan Willem Meijer, 1840-1929. (Collectie Stedelijk Museum Zwolle)

600 jaar Sassenpoort

Jan van de Wetering Ruim honderd jaar geleden, op de Tweede Pinksterdag van 1905, kwamen de leden van het Zwolsch Vrijwilligerscorps terug van een tweedaagse fietstocht die hen helemaal

naar Duitsland had gevoerd. Een noviteit in die dagen, want fietsen was destijds lang niet voor iedereen weggelegd. Via Arnhem, over de Veluwe fietsten ze richting Zwolle. De Zwolse Courant vond het zo bijzonder dat er een volledig verslag van de tocht in de krant verscheen. Daaruit blijkt dat de blijdschap van de deelnemers over hun veilige terugkeer groot was. Op de IJsseldijk bij Hattem kregen ze Zwolle in zicht. En hun reactie op het zien van de stad is nu, honderd jaar later, voor veel Zwollenaren nog steeds herkenbaar. We lezen: ‘Zoodra wij te Hattem de Peperbus met het Olie- en Azijnstel wederom in het zicht kregen, ging er een luid hoera op, blij en dankbaar dat de tocht zo goed was verlopen, terwijl het toch slechts huurfietsen waren, waaraan de berijders niet gewend waren.’1
De Peperbus met het ‘Olie- en Azijnstel’. Ja, dat weet elke Zwollenaar: als je van verre de Peperbus ziet, ben je eigenlijk alweer in Zwolle. Zo heb ik het ook mijn dochters van kindsbeen af geleerd. Maar dat Olie- en Azijnstel, daar heeft niemand het meer over. Honderd jaar geleden wist iedere Zwollenaar dat daar de Sassenpoort mee werd bedoeld. Tot op de dag van vandaag geven men­sen markante gebouwen bijnamen. Zo heet in de volksmond de Martinitoren in Groningen ‘de Olle Grieze’ en de Onze Lieve Vrouwetoren in Amersfoort ‘de Lange Jan’. Dat we die bijnaam voor de Sassenpoort zijn vergeten, heeft misschien te maken met het feit dat de poort in tegenstelling tot de Peperbus niet meer van verre zichtbaar is. Het Olie- en Azijnstel is verdwenen achter de in de afgelopen eeuw verrezen hogere gebouwen.
Maar markant is de Sassenpoort tot op de dag van vandaag. Dat kunnen we zelfs beschouwen als een kernfunctie van de poort in onze tijd: de Sas­senpoort is niet alleen gezichtsbepalend voor de directe omgeving, maar net als de Peperbus en de Grote Kerk voor de hele stad. Het zijn monumen­tale iconen. Laten we eerlijk zijn: onze moderne tijd is arm aan gebouwen met een zekere allure. Niet elk groot gebouw bezit die eigenschap: zo ken ik weinig Zwollenaren bij wie het hoge en massale ABN-gebouw warme gevoelens wakker maakt. Om markant te zijn, in positieve zin, moet er sprake zijn van wat de bekende kunsthistoricus Gombrich in zijn gelijknamige boek ‘Eeuwige schoonheid’ heeft genoemd. En om misverstanden te vermijden: dan hoeft het niet alleen om kunst- of bouwwerken uit lang vervlogen tijden te gaan.

Markantheid als kernfunctie dus. Maar eeu­wenlang had de Sassenpoort voor de Zwollenaren andere, belangrijker functies. Daarover gaat dit verhaal.

Wanneer is de Sassenpoort gebouwd?
We vieren dit jaar het 600-jarig bestaan van de Sassenpoort. Dat brengt ons bij het jaar 1409.
Maar de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat échte zekerheid hierover niet bestaat. In verschillende publicaties staan dan ook even zoveel verschil­lende geboortejaren vermeld. De site van VVV Zwolle vermeldt bijvoorbeeld 1406, evenals het Architectenweb en de Geschiedenis van Zwolle van Thom. de Vries. De doorgaans goed geïnformeer­de W.A. Elberts noemt in zijn Historische wande­lingen in en om Zwolle 1408 als geboortejaar. Zelfs 1436 wordt in oude bronnen vermeld. De laatste geschiedschrijver van Zwolle, Jan ten Hove, noemt 1409, evenals De Zwolse canon. Tot dat jaar zijn namelijk bedragen voor de aankoop van stenen ten behoeve van de poort in de stadsreke­ningen te vinden, daarna niet meer. Hoe dan ook, zeker is dat de huidige Sassenpoort een voorloper heeft gehad, want er zijn documenten bekend uit de veertiende eeuw waarin de naam ‘Sassink­poort’ of andere verbasteringen al voorkomen.
Ook over de herkomst van de naam Sassen-poort blijft het bij speculaties. Die worden helder

De Sassenpoort vanaf het Van Nahuijsplein. Detail aquarel uit 1860 van Willem Hekking, 1825-1904. (Collectie HCO) Sassenpoort met rechts de molen op het Sas­senpoortenbolwerk (nu Van Nahuijsplein). Aquarel van Gerrit Grasdorp (1659-1716), rond 1700. (Collectie Stedelijk Museum Zwolle)

op een rij gezet in het dertiendelige Aardrijkskun­dig Woordenboek der Nederlanden (1839-1851) van A.J. van der Aa. In dat boek laat hij geen vlek in Nederland onbesproken. Over de naam Sassen-poort schrijft hij:
‘De oorsprong van de naam der Sassenpoort is twijfelachtig. Oudstijds werd hij Sassingpoort of Sassinkpoort geschreven, zoo als men meent naar de oude Saksen of Sassen, die ook eenige tijd in deze landstreek gewoond hebben. Andere oudheidkundigen beweren, dat zij eertijds de Assendorperpoort of Assenpoort, naar het nabij­gelegen Assendorp genoemd werd, en de naam Assenpoort naar verloop van eenige eeuwen, in Sassenpoort veranderd is.’
Hoe het ook zij, tegenwoordig denken de meeste historici en naamkundigen dat de naam Sassenpoort van het woord ‘Saksen’ is afgeleid.

Waarom een poort?

De geschiedenis van de Sassenpoort begint bij de opkomst van de steden in de dertiende eeuw. In de vroege Middeleeuwen, pakweg van 600-1100, waren er geen steden in Nederland. De mensen woonden hoofdzakelijk in nederzettingen op het platteland en voorzagen in hun onderhoud door landbouw en visserij. Het toenemend belang van de handel trok allerlei ambachtslieden aan waar­door een eigen dynamiek ontstond op bepaalde geconcentreerde plaatsen. Die lagen dan vooral langs de handelsroutes, in onze streek langs de IJs­sel. Zo ontstonden de latere Hanzesteden Deven­ter, Kampen, Zutphen, Doesburg en ook Zwolle. Met de groei van de steden nam hun macht toe. Voor de bewoners was het wonen in een stad als Zwolle een soort bevrijding. Van horige boeren werden ze vrije poorters.
De landsheren uit die tijd, hier de bisschop van Utrecht, bevorderden zeer bewust steden­bouw. Ze hielden daarbij de touwtjes stevig in handen door onder voorwaarden stadsrechten te verlenen. Zwolle verkreeg het stadsrecht in 1230.

Dat bood grote voordelen: Zwolle kreeg een eigen bestuur, eigen rechtspraak en het privilege om versterkingen aan te leggen. De groei van de stad kon beginnen.
Was de opkomst van de stad in de dertiende eeuw een belangrijke ommekeer, het recht zich tegen de boze buitenwereld te beschermen hield een soort revolutie binnen die revolutie in. Want tot dusver waren met name de kastelen en burch­ten traditioneel de plek waar belangrijke militaire conflicten werden uitgevochten. Denk in Zwolle maar aan het voormalige kasteel Voorst, dat met enige regelmaat het middelpunt van regionale schermutselingen was. Pas met de val van het kas­teel in 1362 was de stad verlost van de permanente dreiging van de heren van Voorst.

De vestingstad Zwolle

Toen Zwolle stadsrechten kreeg, hield dat onder meer in dat de jonge stad zijn grondgebied mocht beschermen door de aanleg van grachten en muren. Dat was ook nodig, want naast roofrid­ders als die van Voorst, zwierf er volk rond dat je liever niet in je stad aantrof: afgedankte soldaten, stropende bendes en ander ongeregeld volk. Zo begon Zwolle zich langzaam te ontwikkelen als een echte vestingstad. Van die beginjaren is weinig bekend. Wel is bij Achter de Broeren een restant gevonden van een stenen stadsmuur van voor 1300. Dat was opmerkelijk omdat Zwolle toen nog in hoofdzaak een stad van hout was.
Na een alles verwoestende grote stadsbrand in 1324 stimuleerde Zwolle nog meer het bouwen in steen. De stad kocht bakstenen van steenbak­kerijen uit de directe omgeving: Kampen, Hat­tem, Harculo, Kathen, Zalk en Wilsum. Dat ging om enorme aantallen. In 1374 nam het Zwolse stadsbestuur het besluit om zes jaar lang jaarlijks
500.000 bakstenen aan de stadsmuur te besteden. Nog in 1411 leverde een steenbakkerij in Wilsum honderdduizend stenen aan Zwolle.
Zwolle had vermoedelijk al in de dertiende eeuw drie stadspoorten: de Diezerpoort, de Kamper-poort en de Sassenpoort (en een waterpoort: de Rodepoort). Hoe deze voorlopers van de latere poorten eruit zagen, weten we niet. Met de (ver­moedelijke) oplevering van ‘onze’ Sassenpoort in 1409 was de eerste fase van de fortificatie van Zwolle voltooid.
Zo komen we bij de oorspronkelijke functie van de Sassenpoort. Net als de andere twee stads­poorten had de Sassenpoort twee hoofdfuncties: de poort gaf toegang tot de stad, maar de poort maakte ook deel uit van de verdedigingswerken van de stad. Vanuit de hoogte van een poort kon je ongewenst bezoek van verre zien aankomen. Daarom kregen de poorten ook zware deuren en valhekken. Vóór de Sassenpoort lag nog een ver­dedigingslinie: een gracht met een ophaalbrug. De poorten werden bewaakt door een zogenoemde portier of door een wacht van poorters. De naam zegt het al. Bij donker werden de poorten geslo­ten. Dat was ’s zomers om negen uur ’s avonds, en ’s winters al om zeven uur. De bevolking werd vooraf gewaarschuwd door het luiden van de waakklok. Na sluiting trad de wacht aan en ging de nacht in. De sleutels moesten de poortwachters inleveren bij de magistraat.
De diepte van stadspoorten (8-10 meter) werd meestal bepaald door de lengte van een hooi­wagen. Die moest uit veiligheidsoverwegingen kunnen worden onderzocht voordat hij de stad werd binnengelaten. Het zou zo maar een Paard van Troje kunnen zijn. Ook de breedte van de poort was afhankelijk van die van de hooiwagens: voetgangers moesten niet het risico lopen geplet te worden door zo’n wagen. Het uiterlijk van de poorten was belangrijk: ze moesten allure uitstra­len. Veel poorten komen voor op de stadszegels van een stad. Niet in Zwolle, maar bijvoorbeeld wel in Kampen (de Koornmarktspoort).

Een vrijwillige gevangene
We weten niet precies wanneer, maar de Sas­senpoort moet al vroeg naast de functies van stadspoort en verdedigingswerk een derde functie hebben gekregen: die van gevangenis. Veel is daarover niet bekend, op één zeer opmerkelijke geschiedenis na.
Het begon allemaal in het jaar 1464. De Sas­senpoort was toen net een halve eeuw oud. Het waren de jaren van Zwolle’s Gouden Eeuw (1380­1480). De bouw van de Grote Kerk was zes jaar Maar dan nu die bijzondere geschiedenis, waarin de Sassenpoort een hoofdrol speelt. Voor een goed begrip van de gebeurtenissen is het van belang te weten dat Zwolle in die tijd onder het wereldlijk en geestelijk bestuur van de bisschop van Utrecht viel. Hij was de baas over het Sticht dat uit twee delen bestond, het Sticht Utrecht (vergelijkbaar met de tegenwoordige provincie) en het Oversticht, waar onder andere Salland onder viel. Sticht en Oversticht werden van elkaar gescheiden door het hertogdom Gelre (verge­lijkbaar met het tegenwoordige Gelderland). Dat leverde voortdurend conflicten op tussen de hertogen van Gelre aan de ene kant en de bisschop van Utrecht (en later de Habsburgse keizers) aan de andere kant.

Gevelbeeld Sassenpoort. eerder voltooid en bijna direct daarna waren de
(Foto Jan van de Wete- Zwollenaren begonnen met de bouw van de Onze
ring) Lieve Vrouwekerk. Het was ook de tijd van de
beroemde Latijnse school van Joan Cele, al leefde
die toen zelf al niet meer. De studenten zorgden
voor veel – soms ongewenste – levendigheid in
de stad. Ook in 1464. Daarover vertelt geschied­
schrijver Van Hattum in zijn Geschiedenissen der
stad Zwolle:
‘Ongemeen groot was nog, omtrent dese tyd,
de toeloop na Stads Schole, welke, volgens het
verhaal van sommige, toen door Adriaan Florens
Soon, in de volgende eeuw de Sesde Paus van
die naam geworden, betreden wierdt. Onder het
groot getal Studenten waren er verscheiden, van
een los en ongebonden leven, die veele baldadig­
heden bedreven. (…) Anderen liepen des nagts in
de herbergen en met lange messen over de straten,
en regteden vele moetwilligheden aan; so door het krakelen, als vegten met Stads inwoonders.’ 2
De situatie liep zo uit de hand, schrijft Van Hat-
Geromantiseerd portret tum, dat maatregelen geboden waren. Uiteinde-
van Wolf van Ittersum. lijk beval men dat: ‘(…) alle de Clerken en Studen-
De schildering bevindt ten die na de klokkeslag van 9 uur, in slegte Her-
zich in het vertrek in bergen, ofte op de straten met wapens gevonden
de Sassenpoort waarin wierden, ofte met iemand sloegen of vogten, door
Van Ittersum zeventien Stads dienaars vryelyk aangetast, en tot den ande­
jaar gevangen werd gehouden. (Foto Jan ren morgen in de gevangenisse gesmeten mogten worden (…)’.3 Die gevangenis zou wel eens de Sas-
van de Wetering) senpoort geweest kunnen zijn.

In 1464 ontstond een conflict binnen de bekende Zwolse familie Van Ittersum. De pater familias Johan van Ittersum overleed dat jaar en al snel ontstond ruzie over de verdeling van de erfe­nis tussen zijn zoon Wolf en diens zwager, Wolter van Keppel. Die zwager woonde in het hertogdom Gelre. Van Keppel lokte Wolf van Ittersum naar Deventer, zogenaamd om het conflict op te los­sen. Bij Olst werd Van Ittersum opgewacht door zijn zwager, die in gezelschap was van vijftien gewapende ruiters. De Gelderlanders trokken Van Ittersum van zijn paard, doodden twee van zijn knechten en voerden hem mee naar een slot in de buurt van Zutphen. Daar sloten ze hem op.

Dat was zeer tegen de zin van de Zwollena­ren, die sympathie voor de familie Van Ittersum hadden. Het stadsbestuur legde een boete op van twintig ponden aan iedereen die Van Keppel in
Op deze kaart zien we hoe het hertogdom Gelre lag ingeklemd tussen het Sticht en Oversticht. Het zorgde regelmatig voor grote conflicten tussen de hertog van Gelre en de bisschop van Utrecht, de landsheer van het Sticht en het Oversticht. (Uit de ‘Bosatlas van Nederland’, Groningen, 2007)

zijn huis toeliet. Maar daar liet Zwolle het niet bij. Het stadsbestuur schreef een brief aan de hertog van Gelre om hulp. Die was immers als landsheer van Gelre verantwoordelijk voor het gedrag van Van Keppel. Ze zetten de hertog van Gelre daarbij onder druk door te schrijven dat als hij zijn hulp niet verleende, Zwolle de bisschop van Utrecht zou informeren. De hertog van Gelre had geen zin in moeilijkheden en werd direct een stuk toeschie­telijker. Na een bijeenkomst van alle partijen kwa­men ze overeen dat de hertog van Gelre dringend aan Van Keppel zou verzoeken om Van Ittersum vrij te laten.
Van Keppel gehoorzaamde, maar niet zonder een wel zeer bijzondere list. Hij liet Van Ittersum op erewoord zweren dat deze zich direct weer in de boeien zou laten slaan zodra Van Keppel dat zou verzoeken of gebieden. Van Ittersum werd vrij gelaten en keerde vliegensvlug naar Zwolle terug. Daar werd het bericht over de afgeperste belofte al snel bekend. Nu was het de beurt aan de Zwollenaren om iets slims te bedenken. En dat deden ze:
Mezekouw van de Sas­senpoort. Door deze luiken konden de ver­dedigers van de stad pek of kokende olie op de vijand gooien. (Foto Jan van de Wetering)
‘Den raad (…) stelde een andere list in het werk, waar door [Van] Ittersum verhindert moest worden, om syn eed en woord van eere te volbrengen. Op de binnenste Sassenpoort wierdt Wolf van Ittersum, met syn vrouw en kinderen, gevangen geset. Om hem dese spiegelgevangenisse [= een soort schijngevangenis] te minder lastig te doen vallen, liet de Raad voor hem, boven de binnen syde van de Poorte een uitstek, of een soort van een Puye maken, waar na toe hy door een nieuw vervaardigde deur een toegang hadt. Hier door hadt hy gelegenheid om, nu en dan een frissche lugt te scheppen, en met de naburen, en de gene, die in en uit de poort traden, pratende de tyd te slyten. Gedurende verscheiden jaren bleef hij alhier sitten, en hy heeft ’er verscheiden kinde­ren by syn Ehegemalinne gewonnen gehadt.’ 4
Zo zat Van Ittersum voor zijn eigen bestwil vrijwillig gevangen in de Sassenpoort. Elke keer wanneer Van Keppel aan Van Ittersum door brie­ven of boden opdracht gaf zich weer in Gelre te laten opsluiten, antwoordde Van Ittersum naar eer en geweten dat hij zich best weer in dat hertog­dom gevangen wilde laten zetten, maar dat het stadsbestuur van Zwolle hem in de Sassenpoort gevangen hield. Maar de prijs was hoog: hij zou er zeventien jaar opgesloten blijven.

Merkwaardig is de nadruk die de oude bronnen leggen op de speciale ruimte waar Van Ittersum met Zwollenaren kon praten. Die ruimte was bijna tien meter boven de grond, zodat hij min of meer moest schreeuwen om verstaanbaar te zijn. Je kunt alleen maar speculeren waar die gesprek­ken dan over gingen. Behalve over koetjes en kalf­jes en de regelmatige gezinsuitbreidingen was er in die zeventien jaar gespreksstof genoeg. Dat leert ons de stadsgeschiedenis van Van Hattum weer. Een kleine greep uit de vele beschreven gebeurte­nissen: 1471: ‘Een felle Pest begon ter selfder tyd op het Berg-Clooster weder te heerschen, alwaar Thomas van Kempen, in syn twe-en-tnegentigste Jaar, (…) aan een waterzuchtigheid overleet.’ 1474: De Zwolse raad neemt een besluit op de badstoven in Zwolle. Badstoven waren ver­warmde ruimten waarin men onder toezicht van een stoofmeester een bad kon nemen. Mannen konden er op alle dagen terecht, vrouwen alleen op donderdag. Op overtreding van deze regel kon de stad een boete opleggen tot twintig pond per overtreding. 1478: De boekdrukkunst werd in Zwolle geïntro­duceerd. Het jaar daarop rolden in Zwolle al vier boeken van de pers. Er zouden er nog vele volgen. 1480: Drie jaar voor de vrijlating van Van Itter­sum was Zwolle zonder enig overleg met Kampen en Deventer verder gegaan met het graven van een kanaal van de IJssel naar de stad. Onze buursteden waren woest en riepen de bisschop van Utrecht erbij om de Zwollenaren te stoppen. Het conflict liep uit de hand toen Deventer en Kampen gezan­ten naar Zwolle stuurden en de arbeiders daar verboden verder te graven. De stadshistoricus schreef:
‘Dese menschen [waren] onnosel genoeg om aan dit bevel te gehoorsamen [en] verlieten hun werk: dog voor een korte tijd, want so dra men hier van binnen de Stad verwittigt wierdt, leide de Schout hen, bij het vallen van den avond, na de werkplaats te rug, en geboot hen de begonnene uitdiepinge voort te zetten (…).’
Uiteindelijk gaf de bisschop van Utrecht bevel het graafwerk te stoppen en Zwolle gehoorzaam­de. Het zou enkele eeuwen duren voordat Zwol­lenaren de schop opnieuw ter hand namen. Tot zover enkele gebeurtenissen tijdens de gevangen­schap van Van Ittersum.5 Toen zijn wraakzuch­tige zwager in 1483 overleed, werd Van Ittersum eindelijk vrij gelaten. Maar Zwolle was na al die jaren nog steeds verbolgen op de familie Van Kep­pel. De stad loofde een beloning uit om de zonen van Van Keppel dood of levend aan het stadsbe­stuur uit te leveren. Een dode Van Keppel leverde 150 Rijnse guldens op, een nog levende Van Kep­pel 300 guldens.

Zwolle gaat vreemd:
het avontuur met de hertog van Gelder

De Sassenpoort maakte zoals gezegd deel uit van de vesting Zwolle, samen met de andere stads­poorten, de grachten, de muren en de vele torens. De vraag is gerechtvaardigd of al die versterkingen van de stad zin hebben gehad. Een lastig te beant­woorden vraag, want misschien waren de verdedi­gingswerken van Zwolle zo afschrikwekkend dat mogelijke vijanden een aanval op de stad bij voor­baat kansloos achtten. Maar er bestaat minstens één sprekend voorbeeld in de Zwolse geschiedenis waaruit het nut van al die stenen verdedigings­werken duidelijk is gebleken. En wat zo aardig is: de Sassenpoort speelt daarin een hoofdrol.
Die geschiedenis begint zo’n vijftig jaar na de vrij­willige gevangenschap van Wolf van Ittersum. In het Zwolse stadsbestuur waren rond 1520 nogal wat sympathisanten van één van volgende herto­gen van Gelre, Karel van Egmond, ook wel Karel van Gelre genoemd. Zwolle vond dat zijn eigen landsheer, de bisschop van Utrecht, onvoldoende voor het stadsbelang opkwam. In 1521 sloot Zwolle daarom eenzijdig, dus zonder Kampen en Deventer, een verbond met de hertog van Gelre. Zwolle liep dus in feite over naar de vijand, een in die tijd ongekende stap en de eigenlijke reden, het plegen van meineed aan de eigen landsheer, van de bijnaam ‘blauwvingers’. Maar de stad kwam van een koude kermis thuis. Om de oor­logskas te vullen perste Karel van Gelre al gauw de Zwolse bevolking uit. Het economisch leven kwam tot stilstand en de hertog werd snel zeer impopulair bij de bevolking. Drie jaar later, in het vroege voorjaar van 1524, barstte de bom. In een negentiende-eeuws verslag van Evert Moulin uit Kampen staan de turbulente gebeurtenissen hel­der beschreven:
‘Bij de andersdenkende Zwollenaren [begon] het besluit te herleven om zich van de overheer­sching te ontslaan en het juk af te werpen. De burgerij begon te morren en op de regenten te schelden. Deze, voor oproer beducht, zonden de burgemeesters (…) naar hertog Karel om zijne hulp in te roepen. Drie vaandels Gelderschen, op het huis den Doorn in bezetting liggende, kregen last om de stad binnen te trekken; maar voor de Diezerpoort genaderd werden de deuren voor hen gesloten. De burgerij kwam op de been en verzette zich tegen het inlaten der Gelderschen.’6
Karel van Gelre door de Zwollenaren gevangen. Schilderij in de Staten-zaal, Diezerstraat. (Uit: Ten Hove ‘De geschiedenis van Zwolle’)

Langzaam ging het stadsbestuur overstag: de Zwollenaren openden geheime onderhandelingen met Kampen om Overijssel onder bisschoppelijk bestuur terug te brengen. Tijdens de verkiezin­gen van 1524 kwam er een machtswisseling in het stadsbestuur en Zwolle schikte zich weer als vanouds onder het gezag van de bisschop van Utrecht. Maar daar nam de hertog van Gelre geen genoegen mee. Hij schreef het nieuwe stadsbe­stuur dat hij genegen was de bezwaren van de Zwolse burgerij te horen. Daarom zou hij met een klein gevolg naar Zwolle komen, om de orde en rust te herstellen. En hij voegde al gauw de daad bij het woord. In de Kamper Kronyk lezen we:
‘Op den 4 maart 1524 trok hij met eene bende ruiters, drie vaandelen voetvolk en vergezeld van eenige edellieden den IJssel over. De burgemeester van Zwolle, Reinier van den Bussche, begaf zich met 300 schutters hem tegemoet en begroette den vorst aan het Katerveer. Maar [hij] gaf zijne bevreemding te kennen hem van zoveel krijgsvolk vergezeld te zien. En op des hertogs vraag of het hem niet vrij stond met dit gevolg binnen Zwolle te komen, gaf de burgemeester een weigerend ant­woord (…).’
Daar aan het Katerveer zagen de Zwolse bestuurders de bui al hangen. Als al dat krijgsvolk de stad binnen zou komen, dan waren de rapen gaar. Ze zeiden tegen de hertog dat hij de stad wel binnen mocht komen, maar dan alleen met een klein gevolg van edelen, dus zonder soldaten. Maar Karel van Gelre liet zich niet tegenhouden en trok met zijn drie vaandels krijgsvolk naar de stad.
Voor een goed begrip van de nu volgende gebeurtenissen merken we op dat waar in dit artikel over de Sassenpoort wordt gesproken, we het eigenlijk hebben over de Binnen-Sassenpoort. Er was ook een Buiten-Sassenpoort, ter hoogte van de brug over de stadsgracht. Die poort was aanmerkelijk kleiner en vermoedelijk van hout gebouwd. Wie Zwolle op die plek in of uit wilde, moest dus door twee poorten heen. Tussen beide poorten was een omsloten ruimte (bijna twintig jaar later veranderd in ommuurd binnenplein).
Terug naar Karel van Gelre, die met zijn leger­tje van het Katerveer naar Zwolle was gereden en nu voor de buitenste Sassenpoort stond. We geven weer het woord aan de Kamper kroniek­schrijver:

‘De hertog tot aan de Sassenpoort genaderd, steeg van zijn paard en schaarde zich nevens zijne edellieden in de eerste gelederen der voetknech­ten, om met dezelve de stad in te trekken. De bur­gers die de poort bezet hielden, wilden (…) alleen den hertog met zijn gevolg van edelen binnen laten, maar konden den aandrang der gelederen niet tegenhouden. Alzoo de poortdeuren welke zij wilden sluiten, door de piekeniers weder openge­duwd werden en reeds was de hertog met een goed getal van zijn volk binnen de eerste poort, toen de burgers die op dezelve de wacht hadden, het val­hek lieten nedervallen, waardoor eenige Gelder­schen werden gekwetst. De hertog, voorttredende en ook de binnenpoort gesloten vindende, sprong naar alle zijden in het rond om zich een uitweg te banen, maar de raad deed spoedig de binnenpoort openen en den hertog noodigen om de stad in te treden, hetwelk hij gramstorig weigerde. Toen vernemende dat de burgerij in de wapens was en tot eene geduchte tegenweer voorbereid, gelaste hij de zijnen om het gevecht hetwelk voor de poort reeds begonnen was, te staken.’
Zo zat de hertog tussen de twee Sassenpoorten gevangen en zijn leger stond machteloos aan de overkant van de gracht. Hij kon geen kant meer op. Volgens verschillende verslagen schijnt hij daar stampvoetend en rood van woede te hebben rondgelopen. Hij koos eieren voor zijn geld en gaf opdracht aan zijn troepen, inmiddels 2000 man sterk, de strijd te staken. Maar Zwolle bleef waak­zaam: ‘In de stad werden de muren en torens door de burgers bezet, het kanon op de wallen en in de straten geplant en de wachten verdubbeld, terwijl de burgerij in gespannen verwachting de nacht doorbracht.’
De volgende dag werd de hertog beleefd uitgeleide gedaan, waarop Van Gelre zich met zijn krijgsvolk over de IJssel terugtrok. Maar hij liet het er niet bij zitten. Hij was zwaar in zijn eer aangetast. Een maand later ging hij met een grote troepenmacht in de aanval. Bij de nade­ring van het Gelderse leger brandde Zwolle het nonnenklooster, het Buschconvent, en andere

Op deze uitsnede van huizen voor de Sassenpoort af, zodat de vijand
een kaart van Braun en daar geen gebruik van kon maken. Vanaf die tijd
Hogenberg uit 1581 is waren de Zwolse kloosters uitsluitend binnen
het ommuurde voor­ de stadsmuren te vinden. Vervolgens werd de
plein van de Sassen- Zwolse vesting nog één keer door de hertog van
poort goed te zien. In Gelre op de proef gesteld: ‘Op den 6 april [1524]
1524 werd hertog Karel verscheen het Geldersch leger voor de stad, en na
van Gelre hier door de een vruchteloos aanbod van vergelijk, deed hertog
Zwollenaren ingesloten. Karel het geschut planten en begon de vesten te
(Collectie Stedelijk beschieten, waardoor aanmerkelijke schade ver-
Museum Zwolle) oorzaakt werd. Een toren stortte in en de muren
geraakten hier en daar omver, maar de belegerden
herstelden de breuken zooveel doenlijk en gaven
daarbij zoo dapper vuur van torens en wallen dat
eene vijandelijke schans bijkans geheel vernield en
Soldaat Zwols garni­ derzelver geschut tot zwijgen gebragt werd.’
zoen ten tijde van de Karel van Gelre voelde dat de belegering van
Tachtigjarige Oorlog. Zwolle hem te veel geld zou kosten en een paar
(Uit: ‘Vestingroute, weken later werd de vrede tussen de strijdende
Historische wandeling partijen getekend. En Zwolle, dat gehoorzaamde
door de voormalige ves­ de komende jaren als vanouds de bisschop van
ting Zwolle’) Utrecht.

De Sassenpoort en de Tachtigjarige Oorlog
De avonturen van Zwolle met de hertog van Gelre hebben nog een typisch middeleeuws karakter. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) gin­gen de verschillende gewesten zich verenigen tot een republiek, waarmee een einde kwam aan het gezag van bisschoppen, hertogen en keizers. Maar daarmee kwam nog geen einde aan Zwolle als ves­tingstad. In tegendeel. Zwolle hield de poorten – vaak uit opportunistische redenen – aanvankelijk gesloten voor afwisselend de Spaanse en staatsge­zinde troepen. Maar in 1579 waren de Spanjaar­den definitief uit Zwolle verdreven en werden ze spoedig opgevolgd door de troepen van de jonge Republiek der Verenigde Provinciën. Het nieuwe bewind ging zich met zaken bemoeien die tot dus­ver aan de stad zelf voorbehouden waren. Prins Maurits wilde dat Zwolle deel ging uitmaken van een grote verdedigingslinie, die het noorden van ons land Spanjaardvrij moest houden. Daarom vond hij dat Zwolle betere vestingwerken moest aanleggen. De al aanwezige stadsmuren en grach­ten waren niet voldoende; er waren beter verde­digbare bastions, bolwerken en wallen nodig. Ook bij de Sassenpoort werd een bolwerk gebouwd: het Sassenpoortenbolwerk (nu Van Nahuysplein). Bovendien kwam aan de overkant van de gracht een hoornwerk te liggen (tegenwoordig ongeveer het gebied tussen de Van Karnebeekstraat, de Zuiderkerkstraat en de Zeven Alleetjes). Door de bouw van de bastions en bolwerken kreeg de stadskern tussen 1606 en 1619 de stervorm die tot op de dag van vandaag herkenbaar is.

Verwaarlozing en afbraak
In 1648 was de Tachtigjarige Oorlog voorbij, maar de vesting Zwolle bleef onder landelijk toezicht in stand. Als vanouds ging de Sassenpoort als het donker werd op slot en nog steeds werd de poort ook als gevangenis gebruikt. Maar de rol van de poort als onderdeel van de verdediging van Zwol­le verloor door nieuwe technieken in de manier van oorlogvoeren jaar na jaar aan betekenis. Tegen het einde van de achttiende eeuw waren de verdedigingswerken in verval geraakt. De Franse tijd bracht daar geen verandering in.
Toen het Franse garnizoen eind 1813 uit de stad vertrokken was, ontbrak geld om al die oude muren, torens en poorten te onderhouden. En als dat geld er wel was geweest dan zou onderhoud, gezien met de ogen van die tijd, slecht besteed zijn geweest. De verdedigingswerken hadden hun waarde verloren. Dat alles had tot gevolg dat
ze nog verder in verval raakten wat voor de stad Aartsengel Sint
erger was: ze stonden in de weg! Michaël, bescherm­
heilige van Zwolle.
In 1838 verdedigde het stadsbestuur als volgt het Raamversiering in de
besluit de vestingwerken op te ruimen: ‘De tij- Sassenpoort. (Foto Jan
den en de omstandigheden zijn (…) aanzienlijk van de Wetering)
veranderd. Sedert het laatst der vorige eeuw is
Zwolle gelukkig geene vesting meer. (…) Oudtijds
was men genoodzaakt de stad zoo veel mogelijk
ontoegankelijk te maken, en ze tot een groot bol- De Sassenpoort gezien
werk te stichten. Thans kan men ze geheel ópen­ vanaf het Van Nahuijs­
stellen, en de huivering verwekkende bolwerken, plein, door Joan Willem
bastions en hooge wallen kunnen nu tot aange- Meijer, 1840-1929.
naame lustplaatsen en wandeldreven aangelegd (Collectie Stedelijk
worden.’ Museum Zwolle)

Dit plan werd – naar Zwolse begrippen – in ongekend tempo gerealiseerd. Vijf jaar later al, in 1843, zei de burgemeester in een toespraak het volgende:
‘Oude nauwe poorten, die geene bouwkundi­ge waarde bezaten, zijn gesloopt en opgeruimd; de hooge wallen en borstweringen, overblijfsels van een verdedigings-stelsel dat in onze eeuw doelloos is geworden, zijn gevallen en in aangename wan­deldreven herschapen’. Van de drie stadspoorten bleef er één over: de Sassenpoort.
Het nieuwe stadsbeeld na de sloop en de aan­leg van wandelplaatsen wordt ons verteld door een Amsterdams koopman, die op 4 mei 1848 Zwolle aandeed voor een toeristisch bezoek. Uiteraard ging hij ook de Sassenpoort bekijken:
‘De Koestraat brengt ons aan de Sassenpoort, die bij de Zwollenaren, vooral van den echten stempel, in hooge achting staat, wijl hier de ondeu­gende hertog Karel als eene rot in den val liep – anno 1524. De booze wereld, en vooral de altijd op Zwolle jaloersche steden Deventer en Kampen, ver­telden al spoedig, dat Karel (…) voor een grooten losprijs was vrijgelaten, en dat de raad der stad daaraan zijne vingers had blaauw geteld, waarom

De Sassenpoort. Ano­niem, derde kwart negentiende eeuw. (Collectie Stedelijk Museum Zwolle)
al den Zwolschen onmeedoogend den bijnaam van blaauwvingers werd aangewreven. (…)
Aan deze geschiedkundige herinneringen heeft Zwolle het voor een groot deel te danken, dat in dezen anti-poortgezinden tijd, dit fraai gedenkteken van vroegere dagen voor den ver­woestenden moker is beveiligd gebleven. Meer echter dan die geschiedkundige herinneringen, pleit voor het in wezen blijven dezer poort, en dit is haar inderdaad behagelijk uiterlijk. Die spitse torentjes met hare leijen daken, geven aan den bevalligen omtrek eene romantische tint. Het is nu, alsof die poort daar is opgetrokken, ten einde het deftig en ernstig verleden aan het jolig lachende heden te huwen. Daarom: Leve de Sas­senpoort! (…).’
Onze Amsterdamse koopman vervolgt zijn wandeling door de stad met een sneer: ‘Wij verla­ten de Sassenpoort, wier doorgang wij wat meer reinheid toewenschen.’ 7

Bewaarplaats Rijksarchief Overijssel
Het had niet veel gescheeld of de Sassenpoort was in 1877 alsnog afgebroken. Dat jaar was onderhoud dringend nodig. De kosten werden op 2000 gulden geraamd. De Zwolse Raad boog zich over de kwes­tie. Eerst kwam raadslid De Vos van Steenwijk aan het woord. Hij zei:
‘Men moet bij deze uitgave niet vergeten dat de Sassenpoort zijn tijd gehad heeft en een monument is dat niet meer in onzen tijd past. Daarbij is ’t eene belemmering voor de passage. ’t Zou de Zwolschen die aan het gebouw gewend zijn, misschien in den aanvang vreemd zijn als het opgeruimd werd, maar het kon wel eens noodzakelijk zijn.’
De notulist hield het zakelijk, maar uit alles valt te merken dat de emoties in de raad hoog oplie­pen. Uiteindelijk maakte raadslid Van der Voort een einde aan het debat met de woorden: ‘Het is mijn innige overtuiging dat er nooit een Raad zal opstaan die de schendende hand aan den Sassen­poortentoren zal slaan.’ 8
De door De Vos van Steenwijk genoemde belemmering van de passage bij de Sassenpoort werd in 1904 opgelost door een extra doorgang naast de poort te maken. In 1898 kreeg de Sassenpoort een nieuwe bestemming: de poort werd in gebruik geno­men als bewaarplaats van het Rijksarchief in Over­ijssel. Een paar jaar daarvoor was de poort door de gemeente aan het Rijk overgedragen, onder beding dat het gebouw in staat en stijl zou worden gerestau­reerd en dat op de toren het uit de achttiende eeuw daterende slaguurwerk gaande zou blijven.

Tot 1977 zou de Sassenpoort de functie van Rijksarchief behouden. Onder omstandigheden die een archief onwaardig zijn. De woorden gesproken bij het afscheid van archivaris Albert Mensema, nu twee jaar geleden, vatten het probleem kort en bondig samen: ‘Het was een archiefgebouw, even romantisch als ondoelmatig, met z’n wenteltrappen en verborgen hoeken en gaten, koud en vochtig in de winter en met veel stof, vleermuizen en vliegen.’9

Met het verdwijnen van het archief verloor de poort alweer een functie, niet voor de eerste keer en naar alle waarschijnlijkheid ook niet voor de laatste keer. Maar na 600 jaar staat de Sassenpoort er nog steeds en er wordt alweer nagedacht over een nieu­we bestemming. Misschien wel een verbreding van de huidige museale functie. Ook zijn er plannen om de poort in 2010 af te sluiten voor het verkeer. De geschiedenis stopt na 600 jaar niet: de Sassen-poort gaat op weg naar nieuwe avonturen. Laten we de poort in ere houden en ons aansluiten bij de woorden van die negentiende-eeuwse koopman uit Amsterdam: Leve de Sassenpoort!
* Dit artikel is een bewerking van de gel;ijknamige lezing die in de cyclus Historische Avonden op 10 september 2009 in het HCO werd gehouden.
Literatuur

Aa, A.J. van der, Aardrijkskundig Woordenboek der Ne­derlanden uit 1839-1851 Ach lieve tijd, 750 jaar Zwolsen, Zwollenaren en hun ves­tingwerken Bouwen in Nederland, 600-2000, red. Prof. dr. Koos Bosma, e.a., Zwolle, 2007 Hattum, B.J. van, Geschiedenissen der stad Zwolle, I-V, 1767-1775. (Zwolle, 1975) Wetering, Jan van de, De Zwolse canon, De geschiedenis van Zwolle in 50 vensters, Zwolle, 2008 Elberts, W.A., Historische wandelingen in en om Zwolle, Schiedam, z.j. Vries, Thom. J., Geschiedenis van Zwolle, deel I en II, Zwolle, 1954-1961

Noten

1.
Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant,jaargang 1905

2.
B.J. van Hattum, Geschiedenissen der stad Zwolle, II, p. 2-3

3.
Idem, p. 4

4.
Idem, p. 14

5.
Idem, p. 18-48

6.
Evert Moulin, Historische Kamper Kronyk (1839), p. 362­365

7.
UitNederlandschMuseum,Geschied-enletterkundige merkwaardigheden (1848), p. 542

8.
HCO, Handelingen van den raad der gemeente Zwolle, 1877

9.
HCO: Uit toespraak Piet den Otter op 14 september 2007

Gezicht op het Van Nahuijsplein onder de boog van de Sas­senpoort. Circa 1938. (Eigen Erf, collectie HCO)
Medewerkers van het Rijksarchief in de Sas­senpoort, zittend archi­varis J. Geesink, circa 1922. (Collectie HCO)
Kees Canters

Het hoornwerk van Zwolle

Een merkwaardig verlopende straat en twee bijzondere voordeuren

D
e Zuiderkerkstraat in de Stationswijk van Zwolle vertoont halverwege een flauwe bocht die niet direct valt te verklaren op basis van wat er ter plaatse is te zien. Toch blijkt deze bocht een duidelijk aanwijsbare herkomst te hebben: een verslag van een kleine, historische rondtocht ter plaatse.

De kaart van Blaeu

Een kaart uit de atlas ‘Toonneel der Steden van de Vereenighde Nederlanden, met haar Beschrij­vingen’, uitgegeven bij Joan Blaeu in 1649, toont ‘Swolla’. De kaart geeft een prachtig en gaaf beeld van Zwolle ‘binnen haar veste’: de middeleeuwse muur omsluit de stad en als tweede verdedigings­gordel liggen er om de stad heen elf bastions naar buiten te prikken. Het betreft een stervormige vesting, gebouwd geheel conform de regels van de toentertijd geldende vestingbouwkunde. In de middeleeuwse muur vallen vier grote stadspoorten te onderscheiden met elk een of twee bruggen over de aangrenzende wateren. Alleen bij de Vispoort aan de huidige Thorbeckegracht is geen doorgaan­de verbinding naar de wereld buiten de stad.
Buiten de drie grote poorten, Diezerpoort, de Sassenpoort en de Kamperpoort, ontwikkelden zich later, vooral in de twintigste eeuw, de karakteristieke oude wijken van Zwolle: Diezerpoort (oorspron­kelijk Nieuwstad geheten), Assendorp en Kamper-poort. Alleen bij de Kamperpoort is al iets van deze ontwikkeling aangeduid, een paar verspreid liggende huizen met in de tuinen keurige patronen van haag­jes en fruitbomen. Een tweede staat van deze kaart, een korte tijd later gemaakt, laat overigens zien dat er toen ook al sprake was van bebouwing buiten de Diezerpoort en buiten de Sassenpoort.
Er is een tijd geweest dat er twee Sassen-poorten waren: een Binnen- en een Buiten-Sassenpoort. De Binnen-Sassenpoort was de uit 1409 stammende en nog steeds bestaande, grote stenen poort. Omstreeks 1700 werd de buiten-poort geschetst door de tekenaar Gerrit Grasdorp, die veel locaties in en om Zwolle vereeuwigde. De Buiten-Sassenpoort was toen niet meer dan een wat zwaar uitgevallen houten poort, zoals we die wel kennen van foto’s van de erepoorten opgericht voor het bezoek van koningin Wilhel­mina en regentes Emma in 1895 en van koningin Wilhelmina en prinses Juliana in 1921. Deze buitenpoort was dus niet vergelijkbaar met de grote binnenpoort. Op een stadsplattegrond uit 1823 getekend door G. Haasloop Werner staat de Buiten-Sassenpoort nog summier aangeduid.

De plattegrond van Joan Blaeu van ‘ Swol­la’, omstreeks 1650. (Collectie HCO) Poort buiten de Sassen-poort, omstreeks 1700 geschetst door Gerrit Grasdorp, 1659 – 1716. (Collectie Stedelijk Museum Zwolle)

Detail uit de platte­grond van Joan Blaeu met de Sassenpoort en omliggende gebouwen. Voor de wal met de zeventiende-eeuwse stadsmuur ligt een deel van de vesting buiten de stadsgracht, het hoorn-werk. Omstreeks 1650. (Collectie Stedelijk Museum Zwolle)

Door de aanleg van de bastions aan het begin van de zeventiende eeuw (zie hieronder) moest de rechtdoorgaande uitvalsweg om het Sassenpoort­enbolwerk – het tegenwoordige Van Nahuysplein
– iets verlegd worden. De huidige weg vanuit de oude binnenstad naar de brug vertoont nog steeds de merkwaardige slinger die hiervan het gevolg was. Rechts op de genoemde tekening van Gras-dorp is de wal van het bastion duidelijk te zien, inclusief een houten wachthuisje er bovenop, de voorloper van het later op precies dezelfde plek gebouwde stenen wachthuis ter hoogte van de bushalte – tegenwoordig ‘onderdeel’ van Fortis… Dat het hier oorspronkelijk een gebouw van de gemeente betreft, blijkt uit het duidelijk zichtbaar aangebrachte, blauwwitte gemeentewapen van Zwolle.

Hoornwerk

Wanneer we op de kaart van Blaeu iets nauwkeu­riger naar de omgeving van de poorten kijken, valt op dat er voor de buitenste Diezerbrug als een soort taartpunt een kleine wal is aangelegd, een ravelijn, en bij de brug van de Sassenpoort zelfs een nog groter verdedigingswerk. Bij de Kamper-poort is niets toegevoegd.
Het type verdedigingswerk zoals aange­bracht bij de Sassenpoort wordt een hoornwerk genoemd, volgens A.H. Mohr (in Vestingbouw-kundige Termen, 1983): ‘buitenwerk van een ves­ting, bestaande uit een gebastionneerd front [= twee halve bastions verbonden door een wal, de zogenoemde courtine, KC] en twee lange, doorgaans evenwijdige, flanken, aansluitend aan de vestinggracht.’
In de loop van de zestiende eeuw veranderden de opvattingen over de aard en kracht van een verdedigbare stad. Een gevolg hiervan was dat de uit de Middeleeuwen stammende stenen verde­digingsmuren rond een stad vervangen moesten worden door aarden verdedigingswerken. Dit was veel goedkoper dan stenen muren, ook in het onderhoud. Bovendien waren dit soort werken veel beter bestand tegen het steeds zwaarder wordende kanonvuur. Een alternatief voor vervanging kon zijn de aarden verdedigingswerken vóór de stenen

Ruïne van een stads­poort buiten de Sassen-poort, omstreeks 1700 geschetst door Gerrit Grasdorp, 1659-1716. (Collectie Stedelijk Museum Zwolle)

omwalling en / of óver de verdedigingsgracht aan­leggen. Daarnaast was het zaak om de extra kwets­bare bruggen goed te beschermen. Dit bereikte men door het aanleggen van een zogenoemd voor­werk, waardoor de afstand tot de belegeraar werd vergroot met als gevolg dat de effectiviteit van het vijandelijk geschut werd verminderd.

Het hoornwerk van Zwolle
Tijdens de Tachtigjarige Oorlog werd ook de verdediging van Zwolle aangepast aan de eisen des tijds. Op aandringen van en met aanzienlijke financiële steun vanuit de Staten-Generaal wer­den de te vernieuwen verdedigingswerken van Zwolle ingepast in een nieuw concept, een frontli­nie langs de IJssel. De nieuwe verdedigingsfunctie maakte deel uit van de verdedigingsstrategie van de Staten-Generaal tegen de koning van Spanje. Belangrijkste doel hiervan was een linie opwer­pen tegen de mogelijk uit het oosten oprukkende Spaanse troepen. Die waren omstreeks 1600 in het oosten van het land namelijk succesvol geweest door de herovering van enkele steden op de opstandelingen. Er dreigde daardoor gevaar uit
Detail van de kaart van
G. Haasloop Werner waarop de Sassenbin­nenpoort, de huidige Sassenpoort, en de Sas­senbuitenpoort zijn aangegeven, 1823. (Collectie Stedelijk Museum Zwolle)
het oosten voor Utrecht en Holland.
Het hoornwerk van Zwolle vormt van deze veranderende inzichten een fraaie uitwerking. Door de wel 150 meter lange flanken van dit voorwerk werd metterdaad de afstand tussen de brug en de eventuele vijandelijke batterijen aan­zienlijk vergroot. De Sassenpoort met brug was waarschijnlijk de belangrijkste toegang tot Zwolle en, aangezien deze eerste ‘IJssellinie’ ook toen al naar het oosten gericht was, was dit mogelijk ook de reden dat met name de hier gelegen brug extra aandacht kreeg door de aanleg van een eigen hoornwerk.
Door onderhandelingen over de respectieve bijdragen van Zwolle en van de Staten in de kos­ten voor de aanleg van de nieuwe verdedigings­werken duurde het nog zo’n tien jaar voordat ermee begonnen kon worden. Dat had wel als voordeel dat de werkzaamheden uiteindelijk in een relatief rustige periode konden worden gere­aliseerd, namelijk tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621). Dit betekent dat er dezer jaren naast het vieren van de zes eeuwen oude Sassenpoort, nog een ander eeuwfeest te vieren is, namelijk dat van de vier eeuwen bestaande, en nog steeds goed herkenbare Zwolse verdedigingsopzet met gracht, bastions, poorten en bruggen. Een geschikte aanleiding om eens na te gaan of een (tijdelijke) reconstructie van de Diezerpoort en de Kamper-poort te overwegen valt, bij voorbeeld in de vorm van stalen steigerbouw? Dat zou als bijkomend effect kunnen hebben dat er wat meer balans komt tussen de drie oude Zwolse buitenkernen, Assendorp, Dieze(rpoort) en Kamperpoort. Op de plaats waar vroeger de Diezerpoort stond is in ieder geval voldoende ruimte voor zo’n (tijde­lijke) herbouw beschikbaar.

Het hoornwerk nu

Uit de vorm of de naam van sommige openbare ruimtes valt op indirecte wijze nog steeds de invloed van de oorspronkelijke aanwezigheid van het hoornwerk af te leiden. Aan de oostzijde was voldoende ruimte aanwezig om een lange lijnbaan voor een touwslagerij in te richten waar strengen hennep tot touw konden worden gedraaid. Tot het eind van de jaren tien van de twintigste eeuw bestond deze touwslagerij nog. In de jaren twintig werd het gebouw van deze touwslagerij door de Coöperatieve Groente- en Fruitveiling gebruikt als veilinggebouw. Na de Tweede Wereldoorlog leende deze plek zich uitstekend voor de aanleg van een parkeerplaats. De langgerekte vorm van deze parkeerplaats voert dus niet terug op de lijn­baan maar op de oostelijke flank van het hoorn-werk.
De merkwaardige naam van de straat aan de westzijde van het hoornwerk, Zeven Alleetjes, herinnert er aan dat de gemeente Zwolle in de loop van de negentiende eeuw het hoornwerk tot een wandelpark bestemde. Daartoe werden zeven rijen lindes aangeplant, die met elkaar zeven allee­tjes omzoomden. Dat de directe omgeving van het hoornwerk nog lang groen bleef, blijkt ook uit de naam Tuinstraat. Hier maar ook elders lagen de warmoezerijen van Zwolle, waar groente en krui­den werden gekweekt voor de stedelingen.
Een belangrijk deel van het hoornwerk werd sinds 1885 in beslag genomen door de in opdracht van J.F.G. van Reede, wijnkoper te Zwolle, door architect S.J.H. Trooster ontworpen grande villa met bijbehorende tuin: Burgemeester Van Roij­ensingel 18. In het boekje Het deurtje van Zwolle (1988) beschrijft mevrouw Wiet Kühne-van Diggelen op boeiende wijze de sfeer die er in de jaren dertig in dit woonhuis hing, toen ze daar als kleinkind van de toenmalige eigenaar, mr. B.P.G. van Diggelen jr., heerlijke, lange zomers met haar beide zussen logeerde. De titel van het boekje slaat op de voordeur van de villa: een twee meter brede en drie meter hoge poort met twee openslaande deuren, met zijn vele neorenaissance en neoclas­sicistische stijlkenmerken goed passend in de rest van de imponerende gevel: een wel héél bijzon­dere voordeur en dus bepaald geen ‘deurtje’.
Grootvader Van Diggelen had het uitzon­derlijk grote huis (23 ruime kamers!) al in 1891 gekocht, voor ƒ 41.005, hij was toen nog student in de rechten te Leiden. In het boekje is echter nergens sprake van het hoornwerk. De huidige parkeerplaats aan de Van Roijensingel beslaat voor een groot deel de oorspronkelijke tuin van deze villa en dus ook van het Zwolse hoornwerk.

Wiet Kühne-van Dig­gelen, ‘Het deurtje van Zwolle’. Hoogeveen, 1988. (Particuliere col­lectie)
‘Het deurtje van Zwol­le’, de voordeur van het imposante pand Burge­meester van Roijensin­gel 18. (Foto auteur) Het gebouw van de voormalige NV Electriciteits Fabriek IJsselcentrale aan de Zeven Alleetjes; tegen­woordig is hier de GGD IJsselland gevestigd. (Foto’s auteur)

Het hoornwerk wordt tegenwoordig voor een ander groot deel in beslag genomen door het kantoorgebouw van de voormalige NV Electrici­teits Fabriek IJsselcentrale, een interessant en met oog voor het ambachtelijke detail ontwerp van de architecten A.J. van der Steur en M. Meijerink, uitgevoerd in de periode 1936-1945. Eerstge­noemde werkte op landelijk niveau en ontwierp bij voorbeeld ook het Museum Boijmans Van Beuningen te Rotterdam. Meijerink woonde en werkte in Zwolle; hij was de oprichter van Architectenbureau Meijerink waar later ook zijn zoon en kleinzoon de scepter zwaaiden. De latere uitbreiding van het kantoorgebouw richting Van Roijensingel springt met zijn donkerbruine pane­len van cortenstaal in het oog, maar contrasteert – om niet te zeggen detoneert – daardoor ook des te meer met de statige, imponerende gevels van de eindnegentiende-eeuwse villa’s die Zwolse nota­belen hier toen langs de stadssingel lieten bouwen.
Nog een ander groot gebouw op het hoorn-werk is dat van de Stichting De Vilsterenshuizen aan de Zuiderkerkstraat, begin jaren dertig van de vorige eeuw ontworpen door architect J.D.C. Koch. Het bouwwerk heeft een groot volume, maar valt mede door zijn vorm en wat verscholen ligging aan de buitenkant nauwelijks op. Inwen­dig is het kenmerkend voor de wijze waarop men in de jaren dertig aankeek tegen de huisvesting van alleenstaanden: de robuuste afwerking en de met kleurige maar toch saaie tegels beklede, holklinkende gangen roepen associaties op met een sportfondsenbad, hier en daar zelfs met een gevangenis; de oorspronkelijke naam van dit gebouw, ‘Gesticht Vilsterenhuizen’, wijst in dezelfde richting. De huidige eigenaar, Woning­stichting Openbaar Belang, heeft plannen om dit gebouw te gaan slopen en het dan vrijkomende, grote perceel een andere bestemming te geven.
Verder is natuurlijk de Zuiderkerk van de Nederlands Gereformeerde Kerk een beeldbe­palend gegeven op het hoornwerk, een gebouw dat in 1923 werd opgetrokken naar een ontwerp van architect J.H. van der Veen. Door het gebruik van verschillende soorten baksteen in hoekige, classicistische banden gemetseld, door de quasi-gotisch vormgegeven ramen, door een klein ‘art deco’-achtig vieringtorentje op de kruising van schip en dwarsbeuk en door de stevige kerktoren, waarvan de spits wel wat weg heeft van een aantal over elkaar geplaatste puntmutsen, maakt het gebouw een wat eclectische indruk. Twee borden aan de buitenkant herinneren aan de Tweede Wereldoorlog, toen hier bijeenkomsten van ver­zetsmensen plaatsvonden. Zo werd hier in maart 1943 onder leiding van ‘Frits de Zwerver – in wer­kelijkheid dominee F. Slomp – de eerste ruilbeurs voor onderduikers gehouden.

Op de noordelijke hoek van het hoornwerk, hoek Van Karnebeekstraat – Van Roijensingel, is Snackcorner Norp gevestigd, waar de lekkerste dingen uit het frituurvet komen en de altijd vrien­delijke heer Norp de regie voert. Onder de klanten bevindt zich ook wel eens een gehaaste wethouder die tussen twee afspraken door snel nog even ‘iets warms’ consumeert. ’s Avonds vormt de goed zichtbare buitenreclame, uitgevoerd in neonver­lichting, het bewijs dat de vooruitgang ook het hoornwerk niet ongemoeid heeft gelaten.

Voortbestaan van (de naam) het hoornwerk
Tot voor kort was er nog steeds sprake van het hoornwerk, namelijk door de ‘Clematistuin het Hoornwerk’, gelegen naast de al eerder genoemde parkeerplaats aan het begin van de Van Karne­beekstraat. Op het oppervlak van een middelgrote tuin groeiden en bloeiden hier onder (bege)lei­ding van mevrouw Roelie van der Meulen meer dan vierhonderd verschillende clematissoorten. De tuin kon worden bezocht en was in de wereld van tuinliefhebbers wijd en zijd bekend. Om haar missie voor het plantengeslacht Clematis te

Voordeur van Zuider­kerkstraat 12, ‘Aan het hoornwerk’. (Foto auteur)

Detail uit de kaart van Zwolle omstreeks 1960, het door de Burgemees­ter Van Roijensingel, Van Karnebeekstraat, Zuiderkerkstraat (met de merkwaardige bocht) en de Zeven Alleetjes gevormde hoornwerk valt nog duidelijk te onderscheiden. (Parti­culiere collectie) completeren verkocht mevrouw Van der Meulen op kleinschalige wijze ook clematissen aan het publiek, waaronder de meest gewone maar ook zeer exotische, met bloemen zo groot als ontbijt­bordjes. Vooral de boeiende en stevig gedirigeerde rondleidingen van mevrouw Van der Meulen door haar eigen Hof van Eden waren bijzonder. Je kreeg precies aangewezen waar je je voeten moest zetten en waar je op moest letten, met tot slot, in een donkere, wat geheimzinnige kamer, de ver­toning van een cd met bewegende (!) beelden van spectaculair bloeiende exemplaren uit haar tuin. Of de Clematistuin ooit weer open zal gaan? Inmiddels is het voortbestaan van de naam
‘hoornwerk’ in de openbare ruimte van Zwolle toch verzekerd – voor zolang als het duurt. Alweer enige jaren geleden heb ik mijn eigen woning in de Zuiderkerkstraat van de naam ‘Aan het hoorn-
werk’ voorzien, als zichtbare herinnering aan de fysiekhistorische oorsprong van de omgeving.

Ik heb bij het aanbrengen van deze naam op mijn voordeur geprobeerd hetzelfde lettertype te gebruiken als architect C.J. Vriens, die het blokje van drie woningen ontwierp waarvan de woning deel uitmaakt, heeft gebruikt. Het is een prach­tig, uitbundig en zeer sprekend lettertype – naar ik aanneem, een eigen ontwerp van Vriens. Het blokje is gebouwd in 1935 en de letter past precies bij de gehanteerde bouwstijl, die in de jaren dertig als modern gold. Hiermee is een tweede bijzon­dere voordeur gesignaleerd op of rond het hoorn-werk – en er zijn er nog meer!

De bocht
Op basis van het bovenstaande is nu goed te verkla­ren waarom er halverwege de Zuiderkerkstraat zo’n merkwaardige bocht zit: de Zuiderkerkstraat volgt precies de rooilijn van het Zwolse hoornwerk.

Mollebonen en blauwvingers
Groningers in Zwolle 1919-1940, een kleine geschiedenis van de Grönniger Verainen ‘De Molleboon’
E
ind maart 1920 viel bij een aantal inwoners van Zwolle en omstreken een brief in de bus. ‘An de leden van De Molleboon’ stond erboven. Het was een in het Gronings gestelde uit­nodiging voor een bijeenkomst in Odeon, alwaar op woensdagavond 7 april om acht uur ‘wie de eerste jaordag van onze verainen vieren.’ Het pro­gramma, dat zoveel jaar later door de blauwpaarse vlekken op het papier toont dat er vele doorslagen van getypt werden, vermeldde naast de Opening, ook ‘Verslag van Secretaores en Puutholder’ (pen­ningmeester) en ‘Rondvraog en Veurdrachten’. Na de pauze was er tijd voor ‘Gezelschapsspeulen en Bal’.
Groningse gebruiken werden op de bijeen­komsten in ere gehouden. Dat blijkt uit de vol­gende teksten: ‘Veur de pauze ken kovviedronken worden oet kraentjespotten. Dai hier gebruuk maöken wil wordt dringend verzocht veur zuk en zien gezelschap tiedeg ’n kovviepot te bezör­gen an ’t Odeon.’ En verder: ‘Dai gain kovviepot machteg worden ken mout tiedeg an ’t Bestuur opgeven veur houveul man hai graog hebben wil. ’t Bestuur zörgt den as ‘t even ken veur ’n kov­viepot.’ De toegang voor leden was vrij op vertoon van hun ‘diplomao’. Huisgenoten niet-leden mochten er voor vijftig cent in, vreemden moes­ten één gulden betalen.
Het echtpaar Werkman-Bos
Een van die genoemde kraantjeskannen stond thuis in de kast bij mijn in 2006 overleden moe­der. Zij, Hennie Werkman-van der Vegt, geboren en getogen Zwolse (Assendorp, nicht van de in 2001 in dit tijdschrift beschreven Wim Peters) en haar enkele jaren eerder overleden man Chris Werkman, geboren in Winschoten en getogen in Zwolle, erfden die kan van hun (schoon)moeder, mevrouw T. Werkman-Bos, echtgenote van M.H.
Werkman. Deze beiden, mijn grootouders, ver-Martin Werkman huisden in 1920 uit Winschoten, waar hij hoofd­redacteur was van de Nieuwe Winschoter Courant, naar Zwolle. Daar werd mijn grootvader eerst

M.H Werkman, hoofd­redacteur van de ‘Pro­vinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant’ en lid van De Molle­boon. Omstreeks 1927. (Collectie auteur)

redacteur Letteren en Kunst, later hoofdredacteur van de Zwolse Courant (destijds voluit de Provin­ciale Overijsselsche en Zwolsche Courant geheten). Ze vestigden zich in de Prins Hendrikstraat 20, waar ze tot hun dood woonden. Ik heb er vele zomervakanties doorgebracht.
Beiden hadden in Winschoten actief deel­genomen aan het maatschappelijke en culturele leven. Mijn grootmoeder speelde niet onverdien­stelijk toneel – ze kreeg er in Nieuwolda een gou­den medaille voor – en mocht graag piano spelen. Mijn grootvader schreef niet alleen voor de krant, maar regisseerde ook toneel, zat in vele commis­sies en publiceerde gedichten in tijdschriften als De Nieuwe Gids en Groot Nederland. Zijn broer – de vandaag nog altijd bekende drukker-graficus
H.N. Werkman – drukte in 1910 M.H. Werkmans poëziedebuut Museum van Plastische Verzen. In 1917 deed hij dat nog eens voor Werkmans Inlei­ding tot de Poëzie. Ten tijde van zijn verhuizing verscheen zijn eerste (en laatste) roman Ennema­heert. In Zwolle werden beiden lid van De Mol­leboon, een vereniging van Groningers in Zwolle en omstreken die een jaar eerder, in april 1919 was opgericht.
De oprichting
De feestrede bij het tienjarig bestaan van De Molleboon, 2 maart 1929, doet het oprichtings­verhaal uit de doeken. Drie Groningse Zwolle­naren stonden aan de wieg: dr. D.A.C. Dornheck Busscher, conrector van het gymnasium, H.W. Heckman, eigenaar van een herenkledingzaak aan de Melkmarkt 28 en K. van Zandbergen, belas­tingcontroleur. Ze belegden op 14 maart 1919 een vergadering in de Harmonie aan de Grote Markt voor de oprichting van een afdeling van de ‘Grunneger Sproak’, waar nog zes andere Zwol­lenaren bij aanwezig waren. Dat waren de heren
A.B.W. van de Beek, L. Beertema, J.R. Derksema,
T.H. van Dijk, dr. L.E. Eerkes en ir. H. Blankstein. De eerste avond die zij op 12 april 1919 in Odeon organiseerden, werd een groot succes. Er kwam een honderdtal Groninger Zwollenaren op af. Die belangstelling was zo groot, omdat de destijds in Groninger kring bekende auteur Geert Teis Pzn., pseudoniem van G.J. Ritzema, optrad. Hij was de schrijver van het overal in Nederland opgevoerde stuk Dizzepi-Dizzepu, maar ook van populaire teksten als het Grönnens Laid en een Groningse versie van Heinrich Heine’s Die Lorelei: de Knaol­ster Lorelei (‘Ik wait nait wat zel ’t toch beduden, dat ik zo miesderig bin’). De aanwezigen waren enthousiast. Een maand later was het eerste bestuur van de Groninger Vereniging De Molle­boon een feit. Dat bestond uit de heren Dornheck Busscher (voorzitter), Van Zandbergen (secreta­ris) en De Jonge, Heckman en Beertema (leden). Van Zandbergen was bestuurslid tot in 1931. Mijn grootvader volgde hem in 1922 op als secretaris, bleef dat tot in 1940 en werd bij zijn vertrek in 1946 benoemd tot erelid.

Krantenknipsel over de viering van het tienjarig bestaan in april 1929. Geheel links zittend mevrouw T. Werkman-Bos, zittend derde van links mevrouw Blank­stein- van Noord, met achter haar staand, H.Blankstein. Zit­tend, derde van rechts: M.H.Werkman. (Collectie auteur)
De Prins Hendrikstraat omstreeks 1920, gezien vanaf de Veerallee. (Collectie HCO)

De ‘Knaolster Lorelei’ In ’t Grönnens
door Geert Teis Pzn. De Grönniger Verainen De Molleboon wilde ‘de
(Collectie auteur) in Zwolle en omstreken wonende Groningers met
elkaar in kennis brengen’. Dat blijkt uit het elf
artikelen tellende reglement. Niet alleen om over
Groningen te praten, maar ook om een biblio­
theek van boeken en tijdschriften in het Gronings
samen te stellen. Vergaderingen, voordrachten
en toneelspelen ‘alles zooveul as ’t ken in ’t Grön­
nens’, hoorden daar ook bij. Die bibliotheek

telde 47 titels, in schoonschrift neergepend in een schrift met blauw gemarmerd kaft.* De toneel­vereniging, later aangesloten bij het Nederlands Tooneelverbond, zag in de loop van 1919 het levenslicht en voerde al in het voorjaar van 1920 het eerste stuk op: Dizzepi-Dizzepu van de eerder genoemde Geert Teis Pzn.
In de nalatenschap van mijn in 1997 overleden vader Chris (C.K.) Werkman, journalist te Den Haag, bevinden zich nog vele bescheiden over De Molleboon. Uit die brieven, programma’s, toneel­stukken (typoscripten en drukken), uitnodigin­gen, correspondentie, liedteksten en dergelijke blijkt dat het een zeer actieve vereniging was. In 1923 en 1924 telde De Molleboon respectievelijk 167 en 162 leden. Vanaf het najaar 1919 tot april 1940 organiseerde het bestuur elk jaar – in het voor- en najaar – twee feestelijke bijeenkomsten.
In januari was er altijd een ‘Neijaorsvezide’ (nieuwjaarsvisite of -bijeenkomst) in Hotel Van Gijtenbeek, met voordrachten, muziek en zang door het eigen dameskoor. Steevast zongen alle leden uit volle borst het ‘Verainigingslaid’. Met Pasen werd er ‘neut’n riestern’ of ‘neut’n schai­t’n’ georganiseerd. Met de hak werd er dan een streep getrokken in het zand, waarop op geregelde afstanden walnoten werden gelegd. Met een meta­len kogel moesten die

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2009, Aflevering 3

Door 2009, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Wim Huijsmans
(Collectie Wiegerinck-van Wiechen)

De poort van het voormalige Hervormd Weeshuis aan de Broerenstraat is in 1991 herplaatst als ingang van Praubstraat 23. Op de poort staan twee wezen afgebeeld in zandsteen: een meisje met griffeldoos en belletje en een jongen met hoed en col­lectebus. Daartussen de letter W van weeshuis en erboven het stadswapen. (Foto Jan van de Wetering)
Suikerhistorie

Stichting ‘de Werkplaats’ in Zwolle
Onze suikerzakjesrubriek levert respons op. De redactie kreeg een leuke vraag van Gerard en Anne-Margreet Wiegerinck-van Wiechen die afgebeeld suikerzakje bezitten en zich afvroegen hoe het onderschrift ‘Stichting de Werkplaats in Zwolle’ te rijmen valt met de afbeelding van het poortje van het Hervormd Weeshuis.
De ‘Stichting de Werkplaats Zwolle’ (SWZ) is op 20 maart 1955 in het leven geroepen, bedoeld om werk te verschaffen aan mindervalide arbeids­krachten. Het werk vond plaats in het Nederlands Hervormd Weeshuis in de Broerenstraat, dat leeg was komen te staan. In het begin van de jaren vijf­tig werden wezen niet langer meer geplaatst in het weeshuis maar bij particulieren ondergebracht, die daarvoor een vergoeding kregen.
In de nacht van 30 juni op 1 juli 1960 brandde het weeshuis gedeeltelijk af. Het werk van de SWZ kon daarna slechts voor een deel daar worden voortgezet, de overige werkzaamheden vonden op andere locaties plaats. Deze dislocatie leidde er toe dat er versneld behoefte ontstond aan nieuwe huisvesting. Nieuwbouw vond plaats aan de Ceintuurbaan, waar de SWZ in 1963 haar poorten opende. De naam SWZ is omstreeks die tijd gewij­zigd in WEZO (Werkvoorzieningschap Zwolle en Omgeving). Tegenwoordig is het een bedrijf voor sociale werkgelegenheid en is het gevestigd op industrieterrein De Hessenpoort.
Dit suikerzakje is dus circa vijftig jaar oud.

Redactioneel Inhoud

In dit nummer komt het verleden van Zwolle weer in een grote verscheidenheid aan bod.
Pater Kees Brakkee gaat in op de veelbewogen geschiedenis van de dominicanen in Zwolle. Het eerste Zwolse klooster van de ‘predikbroeders’ werd omstreeks 1465 gesticht. In 1580 werd de orde uit de stad verdreven. Rond 1900 keerden de dominicanen terug in de stad en betrokken zij het nieuwe klooster met de majestueuze kerk aan de Assendorperstraat.
Marten Sikkema is lid van de ‘Werkgroep Geschiedenis’ van de Stichting Welzijn Ouderen in Zwolle. Hij beschrijft de geschiedenis van ‘De Sprankel’, een school voor middelbaar sociaal en pedagogisch onderwijs. Er was in de jaren zestig van de twintigste eeuw een groeiende behoefte aan goed geschoolde inrichtingsopvoeders. De eerste oplei­ding daarvoor ging in Zwolle van start, destijds een unicum in Nederland.
Michael Klomp behandelt het ontstaan van twee ‘steenhuysen’; Werkeren dat eind veertiende eeuw werd gesticht en Kranenburg dat waarschijnlijk in de veertiende eeuw ontstond. Beide steenhuysen groei­den later uit tot buitenplaatsen.
Willem van der Veen haalt naar aanleiding van de plannen tot fusie van de Zwolse hockeyverenigin­gen ZMHC en Tempo ’41 herinneringen op aan de jaren veertig, toen door de verzuiling de kloof tussen beide clubs erg breed was.
Hans Werkman gaat naar aanleiding van de ten­toonstelling‘Diezerpoortbenik’ inhetHCOinopde roman‘Strooschippers’ vandeZwolseauteur J.K.van Eerbeek. De auteur kwam veel bij schippers aan de Die­zerkade en kende hun leefwereld van zeer nabij.
Annèt Bootsma-van Hulten herdenkt de 165e sterfdag van Jan ter Pelkwijk aan de hand van een niet eerder gepubliceerde brief uit 1927 van Willem Kloeke over deze pedagoog en voorvech­ter van onderwijs en armenzorg.
Suikerhistorie Wim Huijsmans 98
Zwolle en de dominicanen Kees Brakkee o.p. 100
De Sprankel (1967-1990) Marten Sikkema 112
‘Steenhuysen’ rond Zwolle: Werkeren en Kranenburg Michael Klomp 117
Hockeyfusie Hoe twee hockeyclubs van elkaar kunnen verschillen Willem van der Veen 123

‘Er waren eens twee schippers, die liepen ál de wereld af om een vrachtje’
J.K. van Eerbeek en zijn Zwolse roman
Strooschippers Hans Werkman 125

Herinneringen van Willem Kloeke aan Jan ter Pelkwijk
Annèt Bootsma – van Hulten 133
Auteurs 138
Omslag: Het Dominicusraam in de Dominicanen-kerk, Dominicus predikend voor een groepje men­sen. (Uit: Met het oog op de ramen van de Domini­canenkerk te Zwolle)

Zwolle en de dominicanen

Kees Brakkee o.p.
Predikbroeder, afge­beeld op de tweede koorbank aan de zuid-wand van het koor van de Dominicanenkerk aan de Assendor­perstraat. (Foto J.P. de Koning, collectie HCO)

I
n zijn Kroniek van Sint-Agnietenberg (Chroni­con Montis Sanctae Agnetis) schreef Thomas a Kempis bij het jaar 1465 de volgende zin: ‘Eodem anno inceptum est Novum Monasterium Ordinis Praedicatorum ex observantibus in Zwol-lis.’ (In hetzelfde jaar werd begonnen met het nieuwe klooster van de orde der predikers uit de observanten in Zwolle).1 Thomas was toen sup­prior en de kroniekschrijver van het klooster op de Agnietenberg. Wat was die orde van de predi­kers waar Thomas op doelde?

De orde van de predikers
In middeleeuwse geschriften zal men het woord ‘dominicaan’ niet gauw tegenkomen. Dat is niet vreemd. Dominicanen zijn in strikte zin geen vol­gelingen van de grondlegger Dominicus, die nooit de bedoeling heeft gehad om van zijn medewer­kers navolgers te maken. Kort en krachtig gezegd: Dominicus had een groep mannen om zich heen verzameld in een soort vereniging, een orde, met het doel om verantwoord te preken.2 Daarom is er sprake van ‘predikbroeders’, ‘predicaren’ en het daaruit verbasterde woord ‘predikheren’. Verder horen en lezen we over ‘Bonte Papen’, een verwij­zing naar de officiële kledij, die bestaat uit een wit habijt met zwarte mantel. In het Engels heten zij ‘Blackfriars’ en in het Frans ‘Les Jacobins’, naar hun klooster in Parijs dat was toegewijd aan de heilige Jacobus de Meerdere. In Leeuwarden vindt men zo nog een Jacobijnerkerkhof.3
De orde van de predikbroeders werd gesticht door de blonde Spanjaard Dominicus de Guz­man.4 Hij was de zoon van een kleine landedel­man en hij werd omstreeks 1170 geboren in Cale­ruega, een plaatsje ten noorden van het huidige Madrid in het toenmalige koninkrijk Castilië. Dominicus werd priester en belandde als regulier kanunnik bij Diego, toentertijd bisschop van Osma. Hij werd de supprior van diens kathedraal-kapittel.
Koning Alfons VIII van Castilië droeg Diego op in het noorden (Denemarken?) een toekom­stige bruid voor de kroonprins te zoeken. Diego nam zijn supprior mee en op de tocht naar het noorden stuitte het gezelschap in Zuid-Frankrijk op twee ketterse bewegingen: die van de Walden-zen en die van de Katharen of Albigenzen. Jorda­nus van Saksen, de eerste opvolger van Dominicus als hoofd van de orde, beschreef in fraai Latijn het volgende voorval. Diego, Dominicus en hun gevolg overnachtten eens in een herberg te Tou­louse. De waard was een Kathaar. Dominicus ging in gesprek met de man; zij discussieerden de hele nacht met elkaar en tenslotte kon de ketter geen weerstand meer bieden aan de wijsheid en de geestkracht van Dominicus. Een andere biograaf schreef over die gebeurtenis: ‘Toen het morgen­licht aanbrak, daagde ook het licht van het ware geloof in de ketterse waard.’5

Deze ervaring heeft wellicht bij Dominicus de idee wakker gemaakt om door verantwoorde prediking het zielenheil van zijn medemensen veilig te stellen. Hij verzamelde een groep man­nen en vrouwen om zich heen die dit ideaal deel­den. Paus Honorius III vaardigde in 1216 een bul uit waarbij de nieuwe orde werd goedgekeurd. Het eerste klooster voor zestien medebroeders, ondergebracht in een woonhuis, stond in Tou­louse.
De orde breidde zich zeer snel uit. In 1256 gaf Humbertus van Romans, de magister-generaal van de orde, koning Lodewijk IX van Frankrijk de verzekering dat deze kon rekenen op 30.000 missen van de zijde van de orde, drie van elke priester tijdens Lodewijks leven en drie na diens dood. Hetgeen er op neer kwam dat de orde toen al 5.000 priesters telde, nog afgezien van de leken­broeders en de fraters in opleiding. Men schat het totaal aantal ordeleden op 9800.6 Een groei van 16 naar bijna 10.000 in veertig jaar.
In 1232 verschenen de eerste predikbroeders in Utrecht.7 Die kloosterstichting gebeurde vanuit Keulen. De orde voegde al heel vroeg groepen van haar kloosters bijeen in zogenoemde ‘provincies’. Aan het hoofd daarvan stond, en staat nog steeds, een ‘provinciaal’, allesbehalve een wereldvreemde plattelander, want predikbroeders horen thuis in een stad.
Kaart van Zwolle door Jacob van Deventer, ca. 1565. Duidelijk valt hierop het klooster van de dominicanen of predikheren te zien. (Uit: De Broerenkerk te Zwolle) Eind zeventiende-eeuwse impressie van het dominicanenkloos­tercomplex, zoals dat er rond 1550 uitgezien moet hebben. Waar­schijnlijk gebaseerd op oude stadsplattegron­den. Toegeschreven aan Jacobus Stellingwerf. (Stedelijk Museum Zwolle)

De meeste kloosters binnen het huidige Nederlandse grondgebied behoorden aanvanke­lijk tot de provincie Teutonia. Vanaf 1303 hoor­den zij bij een nieuwe provincie, die van Saksen (Saxonia).8
De vraag doet zich voor, waarom Thomas van Kempen in zijn aan het begin van dit artikel aan­gehaalde kroniek, die gaat over het wel en wee van het klooster op de Sint-Agnietenberg, bij het jaar 1465 ineens de stichting van een predikbroeder­klooster vermeldde. Die hoorde toch in die kro­niek niet thuis? De oplossing ligt in twee woorden die Thomas heeft toegevoegd: ‘ex observantibus’ (uit de observanten). Deze doorgewinterde Moderne Devoot was waarschijnlijk bijzonder geïnteresseerd in de komst van observanten, aan­hangers van het herstel van de oorspronkelijke kloostertucht, en was daar ook zeer blij mee.
Binnen de orde van de predikers was namelijk een beweging op gang gekomen om tot een stren­gere levenswijze te geraken.9 De pestepidemieën van rond het jaar 1350 hadden ook de kloosters gedecimeerd. Men had de ascetische gestrengheid terecht verzacht, maar men beging tevens de fout om veel te jonge kandidaten op te nemen om zo de kloosters weer te kunnen bevolken. Het gees­telijk peil daalde dientengevolge aanzienlijk. In oktober 1464 werden de kloosters die de strengere levenswijze waren toegedaan, verenigd in de zoge­noemde ‘Congregatio Hollandiae’, de Hollandse Congregatie. Die kloosters werden daardoor ont­trokken aan het gezag van de provincie waartoe zij behoorden. De naam duidt er al op dat de meeste van die kloosters in de Nederlanden lagen, maar zij telde conventen van Finland tot in Bretagne. In 1515 werd de Congregatie opgeheven en keerden de kloosters terug in de schoot van de eigen pro­vincie.

De stichting van het Broerenklooster in Zwolle
De predikbroeders kwamen dus nog geen jaar na de oprichting van die Hollandse Congregatie naar Zwolle.10 De stichting van het klooster was in feite een gevolg van een verzoek van die Congre­gatie aan paus Paulus II. Het verzoekschrift werd op 8 juni 1465 ingewilligd, maar Zwolle werd er niet met name in genoemd. Er is slechts sprake van ‘een plaats in het bisdom Utrecht’.
Hier doemt de vraag op, waarom de predik-broeders nu juist naar Zwolle kwamen. Afgezien van het feit dat de toenmalige Zwolse stadsbe­stuurders zeer gesteld waren op de komst van de broeders, speelt hier vermoedelijk nog iets anders mee. De bekende Franse historicus Jacques le Goff heeft via een uitgekiende rekenmethode kunnen aantonen dat de dominicanen in zijn land destijds vooral de grotere steden, met name de haven- en handelssteden, opzochten voor hun vestigingen. Aldus konden zij met hun preken een groter en meer ontwikkeld publiek bereiken.11 Wellicht werd deze zielzorgtactiek ook in de Nederlanden toegepast. Onder de vijftien middeleeuwse vesti­gingen die mijn medebroeder Pierre Wolfs in zijn boek over de middeleeuwse dominicanenkloos­ters in Nederland vermeldt, tel ik slechts twee klei­ne: het klooster te Winsum en dat van de Nieuwe Erve op Walcheren. Alle dertien andere kloosters zijn te vinden in steden als Utrecht, Rotterdam, Den Haag, Haarlem, Den Bosch, Nijmegen, enzovoort. In die reeks hoorde ook de Hanzestad Zwolle.12
Men begon hier nog in 1465 met de voorberei­dingen tot de bouw van een klooster. Daarmee werd de Zutphense dominicaan Engelbertus Messemaker belast. Hij werd de grondlegger en de eerste prior.13

De predikbroeders kochten grond aan buiten de toenmalige noordelijke stadsmuur. Eerst bij de voltooiing van de derde stadsuitleg omstreeks 1500 kwam het complex binnen de omwalling te liggen. Men schijnt niet eerder dan in de tweede helft van 1466 met de eigenlijke bouwactiviteiten te zijn begonnen. Er is enige gelijkenis met het Zutphense klooster, maar de kerken verschillen. Die van Zutphen heeft een basilicale vorm; dat wil dus zeggen langgerekt met een hoog middenschip, terwijl de Zwolse kloosterkerk een bakstenen hal­lenbouw is. Zij heeft een lange noordbeuk met koor en een kortere, smallere zijbeuk. Men begon met de bouw van het koor, maar pas in 1493 of daaromtrent was het werk aan de kerk voltooid. Zij bezat oorspronkelijk een dakruiter met één of meer klokken. Het gewelf werd omstreeks 1520 beschilderd, maar door de protestanten later wit overgekalkt. In 1557 leverden de Zwolse orgel­bouwer Jorgen Slegel en zijn twee zonen Kornelis en Michiel op bestelling een orgel af voor de kerk.
Tegelijk met het koor werd ook begonnen met de kloostergebouwen, op klassieke wijze gesitu­eerd rond een rechthoekig pandhof. Zij omvat­ten een librije (bibliotheek), een kapittelhuis, een slaapzaal (dormter), een keuken, een refter (eetzaal), een gastenkamer, een huisje apart voor zieken, een proveniershuis en een bij het klooster gelegen brouwerij. Voor zover men heeft kun­nen nagaan, hadden de gebouwen een kelder, een begane grond, een verdieping en een zolder.
Ik voer hier opnieuw Le Goff ten tonele, omdat hij heeft opgemerkt dat stadsgrond in de Middeleeuwen duur was; dat de bedelorden zoals de dominicanen wegens hun grote aantal veel grond nodig hadden; dat zij daarom aan hoog­bouw moesten doen en in stenen huizen moesten wonen wegens het brandgevaar, maar, dat zij daarmee ook, ondanks hun armoedestreven, als vanzelf terechtkwamen aan de kant van de gegoe­de burgers, de enigen die zich de zeer dure stenen huizen konden veroorloven.14
Het staat niet vast wanneer de eerste dominicanen zich metterwoon in Zwolle vestigden. Dat moet eind 1467 of begin 1468 zijn geweest. Over het aantal bewoners van het klooster tussen 1468 en 1580 zijn wij slecht ingelicht. Ingrid Wormgoor schat in haar dissertatie over de kerkelijke instel­lingen in Zwolle het aantal paters tussen 1468 en 1480 op ongeveer dertig. Daar moet men dan een onbekend aantal lekenbroeders en proveniers bij­tellen. In 1569 waren er nog slechts elf bewoners.15

Een belangrijke taak van de kloosterlingen vormde uiteraard het bedienen van hun kerk. Naast het dagelijks koorgebed werden er missen gelezen, vaak voor overledenen. Er werden biech­ten afgenomen en vooral gepreekt: elke zondag en op feestdagen in de eigen kerk, maar ook in de omgeving. Bovendien was het klooster een huis waar werd gestudeerd en les werd gegeven. Niet voor niets waren klooster en kerk gesteld onder het patronage van Thomas van Aquino (ong. 1225–1274), de grote middeleeuwse theoloog, de roem van de orde. Thomas heeft het devies van de orde geijkt: ‘Contemplari et contemplata aliis tra­dere’ (Overdenken, beschouwen en hetgeen men heeft overwogen, aan anderen doorgeven).16
Het Zwolse klooster werd herhaaldelijk aange­wezen als opleidingshuis. De vraag is alleen of een dergelijke beslissing ook steeds werd verwezen­lijkt. Vermeld worden een studium in de filosofie en de logica. Ook horen we van een meester in de
H. Schrift, van lectoren, zeg docenten, van paters
‘Das Predigers Cloes­ter’, detail uit de kaart van Zwolle door Georg Braun en Frans Hogen-berg, 1581. Het klooster lag oorspronkelijk bui­ten de noordelijke stads­muur, op het Eiland. Eerst bij de voltooiing van de derde stadsuitleg omstreeks 1500 kwam het complex binnen de omwalling te liggen. (Collectie HCO) Thomas van Aquino, de patroonheilige van de kloostergemeenschap van de dominicanen of predikheren te Zwolle. Gewelfschildering in de Broerenkerk. (Uit: De Broerenkerk te Zwolle)

met een academische titel, van inquisiteurs, van geschriften die hier geschreven zijn.17
De befaamdste onder de bewoners van het Zwols convent was een Breton: Alain de la Roche, alias Alanus de Rupe, Alanus van der Clip of Ala­nus de Rutze. Hij kwam waarschijnlijk in 1473 naar Zwolle, waar hij op 8 september 1475 over­leed en in het koor van de kerk werd begraven. Zijn gebeente is overigens nooit teruggevonden. Hij verwierf internationale faam, doordat hij de uitvinder van de rozenkrans mag heten en haar grote promotor.18

De inbreng van de stad Zwolle
Het heeft er veel van weg, dat de Zwolse stads­bestuurders zeer gesteld waren op de komst van de observanten.19 Zij wensten hen ook voor de stad te behouden. Dat blijkt zonneklaar uit een overeenkomst die op 3 december 1468 tussen klooster en stedelijke overheid werd gesloten. Dat was zowat drie jaar na het begin van de bouw. Het schijnt, dat de observantie tot twee maal toe van buiten af bedreigd is geweest. In die overeenkomst verplichtten de predikbroeders zich de observan­tie te blijven aanhangen, terwijl de stad het recht kreeg die te beschermen en desnoods te herstellen door ondermeer het klooster te doen bevolken met aanhangers van de observantie. Een soort­gelijke overeenkomst werd nog eens elf jaar later met het stadsbestuur gesloten.
Zulke overeenkomsten tussen stadsbestuur en klooster zijn heden ten dage ondenkbaar. De Franse Revolutie bracht ons gelukkigerwijze de scheiding van kerk en staat. Maar deze voorvallen verschaffen ons wél duidelijk inzicht in de men­taliteit, met name in de godsdienstige gevoelens van de laatmiddeleeuwse mensen. Het toont bovendien dat Zwolle het goed voorhad met de dominicanen.
De stedelijke regering heeft blijkbaar zo krach­tig haar medewerking verleend, dat in de overeen­komst van 3 december 1468 deze als ‘rechte stich­ters’ wordt genoemd, van welke de dominicanen dan zeggen ‘een clooster ontfangen te hebben’. Waarschijnlijk betekende dat niet meer dan dat de stad verlof voor de vestiging heeft gegeven en moet niet worden gedacht aan schenking van de grond. De dominicanen hebben de grond gewoon gekocht. De stad werkte wel mee toen ten behoeve van het klooster een weg werd aangelegd in 1468 en in 1472 een poort werd gebouwd: de ‘brueder­poirte’.20
De genegenheid van het stadsbestuur voor de predikbroeders blijkt ook uit zijn vrijgevigheid. Het schonk nog vóór de voltooiing van de kerk omstreeks 1493 50.000 stenen. In 1481 had de stad al een raam geschonken voor het toen voltooide koor. Later bezat de stedelijke regering in de kerk een eigen gestoelte. In 1567 droeg zij bij in de her­stelkosten van het torentje.
Ook later liet het stadsbestuur zich bij herhaling niet onbetuigd door het geven van geschenken en subsidies bij grote samenkomsten van dominica­nen in het klooster, zoals bij zogenoemde provin­ciale kapittels. Dat kapittel toonde dan weer zijn dankbaarheid door iedere priester in de provincie de mis te laten opdragen voor de leden van het stadsbestuur en hun de confraterniteit met de provincie te verlenen.
Op feestdagen als die van Dominicus en Thomas van Aquino onthaalde het stadsbestuur de broeders vaak op een traktatie. Leonardus van Daelen, voordien prior van het Zwolse klooster, ontving bij zijn gouden professiefeest in 1576 van stadswege een som gelds en werd op stadskosten verpleegd toen hij het jaar daarop ziek werd.21

Volgens dr. Wormgoor zijn er verschillende redenen te bedenken, waarom het stadsbestuur zo graag een bedelordeklooster in zijn stad wilde. Bedelorden vielen niet onder de bisschoppelijke jurisdictie en hoefden zich niet aan de gevolgen van excommunicatie en interdict te houden. De bedelorden gaven de stad zo als het ware wat meer speelruimte tegenover de bisschop. Bovendien stelde men het op prijs dat een aantal kloosterlin­gen relatief hoog was opgeleid en de stichting van een klooster kwam tevens kennelijk tegemoet aan de wens van de bevolking.22

Geschillen en einde

Ofschoon conflicten tussen rivaliserende kloosterge­meenschappen in de Middeleeuwen niet ongewoon waren, is mij wat Zwolle aangaat daaromtrent niets bekend. Wel worden geschillen gemeld tussen de predikbroeders en de wereldheren. Dat lag meer voor de hand, want zij visten in dezelfde vijver.
Zo ontstond al kort na de stichting van het klooster een geschil met de vice-cureit (onderpas­toor) van de St. Michaëlkerk, Henrick Remondis, over de tijd van het celebreren van de missen in de kloosterkerk, het biechthoren, het preken door de kloosterlingen en het begraven van leken. Men besloot een regeling in handen te leggen van de bisschop van Utrecht, die op 16 juni 1469 uitspraak deed. De partijen legden zich bij die uit­spraak neer.23
De verhouding met de stad verslechterde met de opkomst van de Reformatie.24 Een eerste maal hebben de dominicanen, vrijwillig dan wel gedwongen, de stad verlaten op 19 juli 1572, nog voordat in augustus het leger van de graaf Van Bergh voor de stad stond om deze in naam van Oranje op te eisen. Het klooster werd tijdens hun afwezigheid zwaar geplunderd. De broeders keerden in december van dat jaar terug, toen bin­nen de stad ernstig rekening werd gehouden met de komst van Alva. Het stadsbestuur beval op 7 december alle goederen die ontvreemd waren bij de eigenaars terug te brengen.
Tegen de zin van de bewoners liet het stadsbe­stuur in 1576 een gedeelte van het klooster tijde­lijk door soldaten bezetten, zodat de eersten in het Buschklooster moesten worden ondergebracht.
Er was in de jaren daarna geen sterke stadsrege­ring en de protestanten kregen steeds meer macht. Het schepencollege, op 25 januari 1579 aangetre­den, wilde geen strijd tussen de beide religies, maar een gewapend conflict dat medio 1580 tussen deze twee ontstond, eindigde met een overwinning voor de protestanten. Een resolutie van schepenen en raden, dd. 13 mei 1580, luidde, dat men was over­eengekomen om de conventualen aan te zeggen de stad te verlaten. Hun goederen moesten in de stad blijven. Het stadsbestuur gaf de broeders vijftig goudgulden mee om in hun eerste onderhoud te voorzien. Alleen de dominicanen werden door een dergelijke, harde maatregel getroffen.
De reden voor deze hardheid moet men waarschijnlijk zoeken in de houding van de Zwolse predikbroeders tegenover de opkomende Reformatie. Verschillende leden van het convent bestreden de nieuwe tendensen en haar voorvech­ters met kracht, zo niet met felheid. Met name het heftige conflict tussen de rector van de stads­school, de humanist Gerhardus Listrius, en de prior van het klooster, Theodericus van Woudri­chem, in de jaren 1515 tot 1522 zal blijvend kwaad bloed hebben gezet.25

De Broerenkerk, het Conservatorium en het Oversticht; het Broeren­kloostercomplex na de restauratie in de jaren zeventig, gezien vanaf de Thorbeckegracht naar het Pelserbrugje, 1981. (Foto Han Prins, collectie HCO)

Intermezzo

Na het vertrek van de dominicanen werd het klooster ten dele verwoest. De zusters van het Maatklooster kregen huisvesting in een deel van het gebouw (1581-1593) en het overige deel werd door de stad verhuurd. Het stond ten dienste van komedianten, koorddansers en andere spelers. In 1610 namen de protestanten de kerk in gebruik voor hun diensten. Op 29 januari 1640 besloten schepenen en raden tot restauratie. Tijdens de bezetting van de stad door de Munsterse troepen (1672-1674) was het koor sedert 4 augustus 1673 enkele maanden bij de tijdelijk teruggekeerde dominicanen in gebruik voor de eredienst. Sedert 1795 diende de kerk als paardenstal en voor mili­taire oefeningen. In 1809 ging zij weer als kerk dienen. In 1830 was het klooster onderdeel van de kazerne en in 1909 kwam de kerk na belangrijke herstelwerkzaamheden opnieuw ten dienste van de protestanten. De Librije deed van 1757 tot 1899 dienst als synagoge.
In het laatste kwart van de twintigste eeuw, in 1976, startte men met de restauratie en de nieuw-
De gloednieuwe Domi­nicanenkerk en het klooster aan de Assen­dorperstraat. Omstreeks 1902 gefotografeerd vanaf het nog onvol­tooide Assendorper­plein. (Collectie HCO)
bouw van kerk en klooster ten dienste van het Ste­delijk Conservatorium. Die bouwwerkzaamheden werden in 1988 met succes afgerond.26

Terugkeer
Het lijdt geen twijfel, dat de predikbroeders begin 1900 hun komst naar Zwolle hebben beleefd als een terugkeer, als een herleving.27 Alleen al het feit, dat zowel de nieuwe kerk als het nieuwe klooster onder patronage van Sint Thomas van Aquino werden gesteld, zoals ook bij het oude klooster het geval was geweest, duiden daarop. In publicaties toen en later, zoals nog bij de viering van het 25-jarig bestaan, werd het thema van de terugkeer bij herhaling en met enige emotie aan­gesneden.
Bij deze tweede komst van de predikbroeders had de stad Zwolle geen inbreng. Die komst was een gevolg van niet zo fraai, binnenkerkelijk geharrewar. Om kort te gaan: het was een bijna middeleeuws conflict tussen paters en wereldhe­ren. De predikbroeders kregen tenslotte als com­pensatie voor het verlies van hun statie, zeg maar parochie, in Groningen van de aartsbisschop van Utrecht toestemming tot de stichting van een klooster in Zwolle. Voorwaarde was, dat dit kloos­ter niet vóór juli 1901 zou worden bevolkt.

Men ging op zoek naar een geschikt terrein en men kwam erachter dat het boerenechtpaar Van de Vegte-Beumer zijn erf aan de dominicanen wilde afstaan. Er moest wel grond voor goed geld worden bijgekocht. Zo geschiedde.
Architect J. Kayser uit Maastricht, die eerder bij Pierre Cuypers had gewerkt, werd aangetrok­ken. Hij ontwierp, hoe kan het anders in die dagen, een neogotisch gebouw naar de oude trant: een doorlopende claustrumgang rond een binnentuin en de gebruiksruimten aan de buiten­kant. Voorts een oprijzende kruiskerk van 21,50 meter hoog met drie beuken en een ruim koorge­deelte.
De aanbesteding werd gegund aan de Nij­meegse aannemer W. van der Waarden voor de som van 339.180 gulden. Op 3 mei 1900 legde de toenmalige provinciaal, Ludovicus Theissling, de eerste steen. Op 12 december 1901 trokken de eerste bewoners binnen, maar voordien hadden rooms en niet-rooms op twee achtereenvolgende zondagen, 24 november en 1 december, de heilige hallen mogen betreden van zolder tot kelder. Van die mogelijkheid werd druk gebruik gemaakt.
De aanpalende kerk kwam eerst in februari 1902 klaar en werd op 19 augustus van dat jaar geconsacreerd. Alles was in die eerste tijd nog woest en ledig, maar dominicanen minnen niet alleen de plastische schoonheid in hun liturgie, maar ook in hun gebouwen. Zij zorgden in de loop der jaren ervoor de openbare ruimten aan te kleden. Er kwam een Adama-orgel; er kwamen gebrandschilderde ramen, voor een deel ontwor­pen door pater Raymundus van Bergen die tot op hoge ouderdom in het Zwolse klooster woonde en er in zijn atelier op zolder werkte.
Er kwam een mozaïekvloer in het koor, een orgelfront en bewerkte koorbanken, beide ont­worpen door de befaamde architect Jan Stuyt. De Zwolse timmerman Anton Bolmers vervaardigde de koorbanken.
Daar bleef het niet bij, want er kwamen ver­bouwingen. Op 3 januari 1933 brak een felle brand uit die de hele bovenverdieping van het klooster met zolder en dak verwoestte. Het is nooit opgeklaard, hoe het vuur kon ontstaan. De felheid van de brand had alle sporen uitgewist.

In Nijmegen was intussen een nieuw klooster gebouwd. De architecten en de aannemer van dat gebouw klaarden de Zwolse reparatieklus in zeven maanden. Er kwam een verdieping bij. Het leien dak, zoals dat nu nog op de kerk ligt, werd vervangen door dakpannen en de zolder werd een kopie van de Nijmeegse nieuwbouw. Zo konden de communiteitsleden op 8 september 1933 hun klooster weer betrekken. De brand en de terug­keer werden in een kerkraam en in een raam van het claustrum vereeuwigd, maar wellicht wegens de symmetrie werd 8 september vervroegd naar 3 september en door deze geschiedvervalsing rijmde 3 januari op 3 september.

Na 1945

De grote aanwas van kandidaten na de Tweede Wereldoorlog maakte opnieuw een verbouwing noodzakelijk. In het najaar van 1948 werden op de zolder zeventien cellen voor de fraters gebouwd. Het klooster had toen zo’n tachtig bewoners. In de volgende jaren steeg dat aantal nog iets, om daarna fors te dalen. In 1966 vertrokken de filosofiestu­denten en een aantal docenten naar Nijmegen.
Om het klooster in stand te kunnen houden, werden de nieuw gebouwde cellen verhuurd aan
Een stukje van het claus­trum of de kloostergang, omstreeks 1925. Archi­tect van het neogotische gebouw was Johannes Kayser uit Maastricht, die eerder bij Pierre Cuypers had gewerkt. (Collectie HCO)

Pater Raymundus van Bergen (1883-1978), begaafd glazenier, woonde en werkte tot op hoge leeftijd in het klooster. Hij ontwierp een deel van de gebrand­schilderde ramen. (Uit: Terugblik en uitzicht. 75 jaar Dominicanen in Zwolle) Luchtfoto van het Dominicanenklooster uit 1933. (Uit: Oud Zwolle uit de lucht)

Het fraterskoor, jaren vijftig. (Uit: Terugblik en uitzicht)

HTS-studenten. Kort daarop gebeurde dat met de hele tweede verdieping en wel aan Staatsbos­beheer, later aan de Algemene Inspectie Dienst en op het ogenblik huist er de Rechtbank Zwolle-Lelystad, Sector Civiel Recht.
Sinds 1995 is het onderhoud van de gebouwen in handen gelegd van een stichting. Een manager-coördinator heeft de dagelijkse leiding en wordt bijgestaan door vele betaalde, maar vooral onbe­taalde medewerkers (m/v), rooms en onrooms broederlijk en zusterlijk door elkaar.

Tussen 1982 en 1994 had een restauratie plaats van de kerk, mede mogelijk gemaakt door subsidie van de stad en het rijk. Margriet Mein­dertsma, de wethouder voor bouwzaken, was de predikbroeders gunstig gezind. Bij haar afscheid schonk het klooster haar een ouderwetse juskom met het wapen van de orde en fraai met bloemen opgemaakt.
De torenspits kreeg van de stad een blijvend spotlight, zodat het gebouw ook in de avondlijke en nachtelijke uren mede beeldbepalend voor de stad bleef.

Opleidingshuis
Vanaf het begin was het Zwolse klooster een opleidingshuis voor jonge dominicanen en wel voor de driejarige studie van de filosofie. Het program omvatte onder andere natuurfilosofie, logica, metafysiek, criteriologie oftewel weten­schapsfilosofie, geschiedenis van de filosofie en apologetiek of christelijke verdedigingsleer. Maar er waren ook vakken als Bijbelgrieks, Hebreeuws, inleiding in de bijbel, preekles, zangles en stemoe­fening. Daarnaast was er het koorgebed dat voor een groot deel door de fraters werd verzorgd en toch wel een uur of twee per dag in beslag nam. Het studium had een behoorlijk peil, al ging een deel van de leerstof boven de pet van een aantal studenten. De fraters hadden op dinsdag en don­derdag ’s middags vrij, een nog uit de Middeleeu­wen stammende regeling. Dan was het verplicht wandelen: twee aan twee, waarbij de binnenstad verboden gebied was. Oudere Zwollenaren weten nog hoe die zwart-witte koppels door hun stra­ten liepen. Als ze langs het ziekenhuis kwamen, zwaaiden zij steevast naar de langdurig zieken die daar lagen.
Ofschoon de fraters gedurende hun hele opleidingstijd tijdens de vakanties niet naar hun ouderlijk huis mochten terugkeren, hadden zij een paradijselijke vervanging in het buitenhuis Arni­chem bij het Haersterveer. Zij gingen daar twee maal veertien dagen naar toe. Er viel te zwemmen, te roeien, te zeilen, te wandelen en veel te lezen.
De bijdrage van de predikbroeders aan het stedelijk welzijn in de afgelopen honderd jaar lag voornamelijk op godsdienstig gebied en dan nog beperkt tot het rooms-katholieke deel van de bevolking. De rijke liturgie met verzorgde zang trok mensen van veel kanten.

Toch was dit niet het enige. Het klooster lag in de druk bevolkte wijk Assendorp waar sinds 1866 met de komst van de spoorwegen naar Zwolle in snel tempo huisjes voor arbeiders werden gebouwd. Een groot deel van die arbeiders stond onder invloed van de SDAP, de Socialistische Arbeiders Partij. Assendorp was rood. In dat klimaat waren de conferenties over sociale recht­vaardigheid die de paters op zondagen in hun kerk verzorgden, niet zonder gevolg, al viel en valt dat niet te meten. De zielzorgers stonden in ieder geval niet met hun rug naar de samenleving.
Dat bleek ook uit de conferenties voor niet-katholieken. Die begonnen in november 1919 in een van de zalen van het klooster voor een uiterst select gezelschap: de commissaris van de konin­gin, de burgemeester, leden van het gerechtshof, dominees. De bedoeling was een objectieve uit­eenzetting te geven van de rooms-katholieke leer. Eind 1920 wilde men een groter publiek laten kennismaken met, zoals werd aangekondigd, ‘Roomsche leer en Roomsch leven’. De conferen­ties waren bedoeld voor niet-katholieken. Het eigen kerkvolk werd daarom nadrukkelijk ver­zocht weg te blijven. Het idee kreeg zeer spoedig navolging in veel andere plaatsen.
Dat dergelijke activiteiten vanuit het klooster mogelijk waren, was te danken aan het feit dat er in het klooster werd gestudeerd en dat men voor predikanten en mensen die lezingen konden ver­zorgen uit zeker arsenaal kon putten.

Oecumenische gesprekken
Ofschoon de conferenties het hele land bestre­ken en duizenden toehoorders trokken, hebben ze slechts enkele jaren stand gehouden. Wat wél doorging, was een geleidelijke toenadering tussen protestanten en katholieken. De Tweede Wereld­oorlog bevorderde die toenadering, doordat men­sen van allerlei geestelijke pluimage in die jaren leerden met elkaar samen te werken.
Vanaf 1952 tot zeker 1955 vonden er oecume­nische gesprekken plaats tussen de professoren van de Gereformeerde Theologische Hogeschool van Kampen en de patersdocenten van het Zwolse klooster: twee maal per jaar, afwisselend in Kam­pen en in Zwolle. Tot begin jaren zestig van de vorige eeuw kwamen studenten van het Kamper dispuut ‘Heros’ en de Zwolse derdejaarsstudenten in de filosofie beurtelings bij elkaar op bezoek.

Het klooster heeft in combinatie met het nabijgelegen katholieke ziekenhuis een niet geheel onbelangrijke rol gespeeld bij de opvang van vluchtelingen, onderduikers en mensen uit de ille­galiteit. Veel daarover is, ook in eigen kring, niet bekend. Degenen die in zulk werk actief waren zwegen als het graf, ook tegenover hun medebroe­ders en zelfs na de oorlog bleven zij uiterst karig met mededelingen over de rol die zij toen hadden gespeeld.
Evenals in de Middeleeuwen was de kerk een openbare kerk. Ze was niet ingevoegd in het stede­lijk patroon van parochies. En evenals in de Mid­deleeuwen leverde dat irritaties op tussen paters en wereldheren. Zelfs onder het roomse kerkvolk waren er vurige patersklanten en lieden die van de paterskerk niet wilden weten.
Daar werd het volgende op gevonden: men bombardeerde de paterskerk tot ‘Rectoraat’ onder de paraplu van de Jozefparochie. Dat gebeurde op 22 september 1965. Pater Alfons Voss werd de eerste rector. Hij werd een bekend gezicht in katholiek Zwolle, doordat hij gedurende lange jaren ook buiten het eigen rectoraat werkzaam
Huize Arnichem aan de Vecht, gelegen aan de Doornweg, Haerst, begin jaren zeventig. Tussen 1925 en 1965 was dit het buitenver­blijf van de dominica­nen. De jonge fraters konden zich hier verpo­zen. (Collectie HCO)

Pater Alfons J. Voss was jarenlang de eerste rector van het rectoraat Thomas van Aquino. (Collectie auteur) Het Dominicusraam in de kerk, Dominicus pre­dikend voor een groepje mensen. Dit venster is ontworpen door pater Raymundus van Ber­gen. De grondgedachte erachter is tevens het ordedevies: ‘Contem­plari et contemplata aliis tradere’ – overwe­gen en het overwogene aan anderen doorgeven. (Uit: Met het oog op de ramen van de Domini­canenkerk te Zwolle)

bleef in het pastoraat. Zo deden overigens ook andere paters.
In 1979 werd de serie ‘Leerwegen’ opgezet als voortzetting van de gesprekken destijds met geïn­teresseerde stad- en streekgenoten over geloofs­beleving en actualiteit. Het zogenoemde Thomas-huis nam in 1998 deze fakkel over tot op de dag van vandaag.
Zusters dominicanessen verhuisden van het A-plein naar het klooster. Dat gebeurde op don­derdag 2 januari 1997 in ijzige kou: om 9.00 uur in de morgen vroor het nog vijftien graden!
De zusters brachten het jongerenwerk mee. Dat werd gehuisvest in de oude wasserij die vanaf ongeveer september van datzelfde jaar een gron­dige verbouwing onderging. De ruimte op de begane grond werd bestemd voor de nachtopvang van daklozen, het Nel Banninkhuis. Op de boven­verdieping kwam, hoe toepasselijk, ‘ ’t WasdoM’, waar sindsdien allerlei activiteiten voor jongeren worden uitgedacht en uitgevoerd.
Op dit ogenblik is het grote kloostergebouw nog steeds bewoond door acht broeders. Er woont een groep van drie dominicanessen onder de Hebreeuwse naam ‘Kohèlet’, hetgeen predikante of predikster betekent. Twee vrouwen die geen kloosterling zijn maar zich sterk met de orde ver­bonden voelen, hebben zich metterwoon in het huis gevestigd.
Hoe het met ons allen verder zal gaan, nu de aan­was al jaren stil ligt, weet niemand. Het klassieke kloosterleven heeft, lijkt het, zijn aantrekkings­kracht althans in onze West-Europese landen ver­loren. Het vinden van nieuwe wegen in deze spiri­tuele sector behoort, om met Fernand Braudel te spreken, tot de geschiedenis van de middellange duur.28 Hooggeplaatste rooms-katholieke gees­telijken willen daarover nog wel eens luchtigjes heen stappen met de opmerking, dat de Kerk wel vaker dieptepunten heeft gekend en er toch weer bovenop is gekomen.
Schrijver dezes echter denkt maar zo: resulta­ten, behaald in het verleden, geven geen garantie voor de toekomst. Zwolle en de dominicanen mogen overigens met enige trots terugzien op een samengaan waarvoor geen van beiden zich behoeft te schamen, integendeel.
* Dit artikel is een bewerking van een lezing uit de reeks Historische Avonden 2007-2008, geor­ganiseerd door de Vereniging Vrienden van de Stadskern Zwolle en gehouden in het Historisch Centrum Overijssel op donderdag 17 april 2008.

Noten
1.
Opera Omnia, ed. M.J. Pohl, 7dln., Freiburg i.Br 1902-1922, VII, 458

2.
Zie voor een zeer korte beschrijving: Terugblik en uitzicht. 75 jaar Dominicanen in Zwolle, 1901-1976, Zwolle, zj. (1976); 19-21 Voor een kort historisch overzicht: Kees Brakkee, ‘Historie’, in: Zoeken naar echtheid. Dominicanen in Nederland, Amstelveen, 1986; 15-33

3.
Zie: S.P. Wolfs O.P., Middeleeuwse dominicanen­kloosters in Nederland. Bijdrage tot een monasticon, Assen, 1984; 1-2, sub II; 136, sub VI

4. M.-H. Vicaire, O.P., Histoire de Saint Dominique, 2. tom., 2de éd., Paris, 1982
C.H. Lambermond, Sint Dominicus, de stichter van de orde der predikbroeders, Haarlem/Antwerpen, z.j. [1949]; 231 p.
5.
‘Cuius terre incolas cum deprehendisset iam fuisse dudum hereticos, cepit super illusis tam innumeris miserabiliter animabus multa cordis compassione turbari. Ipsa nocte vero, qua in prefata civitate [Tholosa] hospitati sunt, supprior ille cum hospite domu heretico multa disputatione et persuasione fortiter et ferventer agens, dum // non posset here­ticus resistere sapientie et spiritui qui loquebatur ad fidem ipsum spiritu dei mediante reduxit.’ Jordanus de Saxonia, Libellus de principiis ordinis praedicatorum, in: Monumenta Historica sancti pa­tris nostri Dominici, fasc.II, no.15; 33-34. Romae: Institutum Historicum FF. Praedicatorum, 1935 Petitot en Vicaire geven de zin over het morgenlicht zonder te vermelden wie de auteur van deze vondst is. Het is net alsof Jordanus dat heeft neergeschre­ven. Wat niet zo is. Lambermond (Sint Dominicus,1948) vermeldt met citaat (p. 34 bovenaan) dat een van Dominicus’ biografen deze fijnzinnige opmerking maakte, maar hij vertelt niet wie dat was. Het citaat luidt: ‘Toen de nachtelijke duisternis verdreven was, was ook door het bovennatuurlijke licht van het geloof de duisternis van de dwaling in deze misleide ziel over­wonnen.’ Tot nu toe heb ik deze auteur niet kunnen ontdekken.

6.
M.-H. Vicaire O.P., Éléments de démographie do­minicaine au XIIIe et au début du XIVe siècle dans la France du nord et du midi, in: Dominique et ses prêcheurs, Fribourg/Paris 1977; 370-371

7.
Wolfs, 244, sub III; G.A. Meijer O.P., Historisch overzicht van de Nederduitsche Provincie, in: Domi­nicaansche Studiën, Tiel 1920; Aanhangsel II, 25

8.
Wolfs, p. 2, sub III

9.
Alb. de Meyer O.P., La Congrégation de Hollande ou La Réforme dominicaine en territoire Bourgignon 1465–1515, Liège 1947; CXXII- 474 p. Ook: Wolfs, 2, sub III

10.
Wolfs, 335, sub III

11.
J. le Goff, Ordres mendiants et urbanisation dans la France médiévale. État de l’ enquête, in: E.S.C. 25 (1970), 932

12.
Wolfs, Inhoud, p. V

13.
Voor deze en de volgende alinea’s: Wolfs, 335-339, sub III-VI en De Broerenkerk te Zwolle, red. A.J. Ge­vers en A.J. Mensema, Zwolle, 1989; 12 v.v.

14.
J. le Goff, 941-943

15.
I. Wormgoor, Uit vrije wil en voor zijn zielenheil. Kerkelijke instellingen in Zwolle en hun functioneren binnen de stedelijke samenleving tot 1580, Zwolle, 2007; 212 en 331

16.
Thomae Aquinatis, Summa theologiae, II-II, q.188, art. 6c

17.
Wolfs, 348, sub XIV; Wormgoor (Zie noot 14), 211

18.
Wolfs, 339, sub VII en 349-351, sub XV en XVI

19.
Zie voor het vervolg: Wolfs, 340-342, sub X en XII; Wormgoor, 204-206, 215, 218-221

20.
Wolfs, 342, sub XII; De Broerenkerk te Zwolle, 15-16

21.
Wolfs, 341-342, sub XII

22.
Wormgoor, 215

23.
Wolfs, 341, sub XI

24.
Wolfs, 354, sub XVIII; Wormgoor, 341-342

25.
M. Schoengen, ‘Grepen uit het kerkelijk en burger­lijk leven in verband met het oude Broerenklooster te Zwolle’, in: De Dominikanen te Zwolle, Zwolle, 1926; 73-98

26.
Zie voor de tijd na de Reformatie: De Broerenkerk te Zwolle (Zie noot 13), blz. 37-78; voor de restauratie: ibidem, 79-99. Voorts: Wolfs, 337, sub V

27.
Voor het hele verdere vervolg putte ik uit: Terugblik en uitzicht. 75 jaar Dominicanen in Zwolle, 1901­1976; uit: R.W. Thuijs, Beschrijving van de Domi­nicanen-kerk en klooster van de H. Thomas van Aquino te Zwolle, Zwolle, 1985 (pro manuscripto) en uit eigen herinnering

28.
Fernand Braudel, La Méditerranée et le monde mé­diterranéen à l’époque de Philippe II, Paris, 1949; 2e éd., 1966

De Sprankel (1967-1990)

Marten Sikkema
Op deze pagina van de eerste folder van de opleiding, eind jaren zestig, werd ondermeer gewezen op de goede en bovendien goedbetaalde carrièreperspectieven die de opleiding bood. (Particuliere collectie)

H
et onderstaande is een historische schets van een instelling die in 1967 in Zwolle startte met een unieke middelbare dag­opleiding voor inrichtingsopvoeders. Deze oplei­ding groeide uit tot een school voor middelbaar sociaal en pedagogisch onderwijs en werd tenslot­te een belangrijke bouwsteen voor de Landstede Beroepsopleidingen.

Inleiding

Sinds 2006 houdt een ‘Werkgroep Geschiedenis’ van de Stichting Welzijn Ouderen in Zwolle zich bezig met het vastleggen van de geschiedenis van de Aa-landen, één van de wijken van Zwolle. Dit in nauwe samenwerking met het Historisch Centrum Overijs­sel. Heel wat van de bewoners van het eerste uur van deze wijk zijn reeds op leeftijd. Deze groep bewoners kan nu nog worden benaderd om het een en ander te vertellen over hun vroegere ervaringen in de wijk. Het blijkt dat ze daartoe veelal graag bereid zijn.

In september 2007 was het veertig jaar geleden dat de Stichting ‘de Sprankel’ in Zwolle startte met een middelbare dagopleiding voor inrichtings­opvoeders. In het kader van dit jubileum werd een reünie met oud-medewerkers georganiseerd. Door de bovengenoemde Werkgroep Geschiede­nis is toen aan de oud-directeur van de Sprankel, de heer J.H. Elbrecht, gevraagd het een en ander te vertellen over ‘zijn’ school, die jarenlang aan de Zoom in de Aa-landen gevestigd is geweest. Dit gesprek vond plaats op 23 januari 2008. Behalve de heer Elbrecht waren ook aanwezig de heren Ten Cate en Sikkema van de Werkgroep Geschie­denis en de vroegere conciërge van de Sprankel, de heer Groothuis. Het onderstaande artikel is op dit gesprek gebaseerd.

Het initiatief voor de start kwam van de Vereniging Kinderzorg Zwolle
In 1967 bestond de Vereniging Kinderzorg in Zwolle zestig jaar. Deze voogdijvereniging ging uit van de diaconieën van de hervormde kerk. De toenmalige directeur, de heer G.C. van Mourik, kreeg de opdracht van zijn bestuur om te onder­zoeken of er mogelijkheden waren een middelba­re dagopleiding te starten voor inrichtingsopvoe­ders. In kindertehuizen en justitiële inrichtingen was er dringend behoefte aan goed geschoolde medewerkers van middelbaar niveau. In die tijd werden er medewerkers aangenomen zonder een specifieke scholing. Wel moest in diensttijd een opleiding kinderbescherming gevolgd worden.
Op grond van het door de heer Van Mourik opgestelde rapport werd vervolgens besloten dat zo’n opleiding er moest komen. In september 1967 werd hiermee gestart. Subsidie van rijkswege was er niet. Men was aangewezen op giften. De Vereniging Kinderzorg Zwolle en ook de Stichting ‘Het Kind’, van de kinderpostzegels, waren bereid financieel bij te dragen. De heer Elbrecht werd met ingang van 1 oktober 1967 aangesteld als directeur van de nieuwe instelling. Gezien de smalle financiële basis bracht deze baan voor hem ook risico’s mee. Alles moest van de grond af worden opgebouwd. Al vóór de aanstelling van de heer Elbrecht was besloten dat de nieuwe school de naam ‘de Sprankel’ zou krijgen. Waarschijnlijk is gekozen voor deze naam omdat het woord sprankel of sprank associaties heeft met woorden zoals hoop en licht. En daar­aan is in kindertehuizen wel behoefte. De heer Van Mourik werd de eerste secretaris van het bestuur van de Stichting de Sprankel.

Pionierswerk

Op 5 september 1967 was de officiële oprichtings­datum van de school met als naam: Stichting de Sprankel, instituut voor vorming en opleiding van inrichtingsopvoeders. De opleiding was in eerste instantie gericht op medewerkers van kindertehuizen en justitiële inrichtingen. Later kwamen daar ook schippersinternaten en gezins­vervangende tehuizen bij. Het was destijds de enige school in Nederland met deze opleiding. Er was geen geld voor een nieuw schoolgebouw, dus moest er gebruik worden gemaakt van bestaande locaties. Men begon in het wijkcentrum van de Jeruzalemkerk.
De docenten werkten op uurbasis voor de school. Ze deden dit naast hun baan elders. De heer Elbrecht weet zich nog te herinneren dat de gymnastiekleraar destijds twintig gulden per uur verdiende. Alleen de directeur had een volledig betaalde aanstelling. Er was landelijk buitenge-
In het voorjaar van 1976 werd de eerste paal voor het nieuwe schoolgebouw gesla­gen door de heer Van Mourik (met helm), de initiatiefnemer tot het oprichten van de school. Naast de heer Elbrecht (met baard) de inspec­teur van het onderwijs. (Foto Henneke, parti­culiere collectie)

woon veel belangstelling voor de opleiding: er waren in latere jaren soms honderden aanmeldin­gen, veel meer dan er geplaatst konden worden. Niet alleen de vooropleiding, Mulo-niveau, speel­de een rol bij de toelating. Veel waarde werd ook gehecht aan de motivatie van de leerlingen. Mid­dels een testgesprek rolden de gelukkigen eruit. Er werd gestart met in totaal achttien leerlin­gen. De volgende jaren was dit aantal niet veel hoger. Er werd onder meer les gegeven in: kinder­recht en -bescherming, pedagogiek, psychologie, opvoeding buiten het gezin, maatschappelijk inzicht, Engels en Nederlands. Omdat de school een landelijke functie had en de leerlingen daarom ook uit het hele land afkom­stig waren, moesten ze in Zwolle worden gehuis­vest. De school heeft nooit als internaat gefunctio­neerd. Wel werden de leerlingen geholpen om een kamer te vinden. De activiteiten in dit verband
Directeur Jan Elbrecht in zijn werkkamer, 1978. (Foto Prijt, particuliere collectie) hebben na verloop van tijd geleid tot de start van de Stichting Studentenhuisvesting in Zwolle. Deze Stichting bestaat nog steeds. Alles bij elkaar genomen was de beginperiode met name voor de directeur een slopende tijd. Er moest veel worden geregeld, terwijl de omstandig­heden niet optimaal waren. Het was pionierswerk. Soms hadden de leerlingen ook persoonlijke problemen. Gelukkig was de echtgenote van de

heer Elbrecht maatschappelijk werkster. Ze wist er wel raad mee. Het is zelfs meermalen gebeurd dat leerlingen voor korte tijd in het gezin van de directeur werden opgenomen. Het tekent de instelling, waarmee op de school werd gewerkt. Het was in de beginperiode één grote familie. Dat werd, volgens Elbrecht, niet door iedereen in dank afgenomen.

De opleiding officieel erkend
In de beginperiode zijn alle toenmalige staatsse­cretarissen van het ministerie van onderwijs wel eens op bezoek geweest. Men probeerde zo een officiële erkenning van de opleiding te verkrijgen. Om dit voor elkaar te krijgen werd er verder ook flink aan de weg getimmerd: elke mogelijkheid werd aangegrepen om de opleiding publiciteit te bezorgen. In 1971 werd de Middelbare Beroeps­opleiding Inrichtingswerk officieel erkend.
Daarop volgde in januari 1972 de toezeg­ging voor subsidiering. Toen dat eenmaal voor elkaar was, bood dat ook meer mogelijkheden. Zo konden er meer docenten worden aangesteld. In augustus 1972 kreeg de Sprankel de beschikking over de Marnixschool aan de Westerlaan. Deze school werd vóór die tijd gebruikt voor het onder­wijs aan kinderen van schippers. In 1972 werd ook al snel een aanvraag ingediend om met de opleidingen cultureel werk en sociale dienstver­lening te mogen starten. Enkele jaren later werd daarvoor toestemming verleend. Beide opleidin­gen begonnen in 1975 met elk twee groepen. Deze groepen werden gehuisvest in de consistorie van de Scheppingskerk in Holtenbroek en in een loca­tie aan de Klooienberglaan.
Al met al nam het leerlingenaantal snel toe. In 1975 was het reeds gestegen tot zo’n 280. Het jaar daarop waren het er circa 400.

Nieuwbouw in beeld
De spreiding van de leerlingen over diverse loca­ties was uiteraard geen ideale situatie. Het gebouw aan de Westerlaan werd te klein, er moest zelfs in de gang les worden gegeven. Toen staatssecreta­ris Veerman in mei 1975 de school bezocht, was net de toestemming afgekomen om met de beide bovengenoemde nieuwe opleidingen te mogen beginnen. Er werd tijdens het bezoek uitvoerig gepraat over nieuwbouw. De school verklaarde zich bereid zich voorlopig te willen behelpen met de diverse locaties, als er op korte termijn een nieuwe school gebouwd zou mogen worden. Als dat er niet inzat, zouden er noodvoorzienin­gen moeten komen die ook veel geld kosten. De staatssecretaris heeft de ‘boodschap’ toen goed begrepen, aldus de heer Elbrecht. Drie weken na het bezoek was de toestemming voor nieuwbouw een feit.

De ontmoetingsruimte en de bibliotheek vormden het hart van de school
Alvorens met de bouw een begin werd gemaakt, is er intensief over de inrichting en de indeling van de nieuw te bouwen school nagedacht. Samen met de architect Erik Huigen van het architec­tenbureau Gruyters in Berkum heeft Elbrecht verschillende scholen in den lande bezocht, om zo tot een goed doordacht ontwerp te kunnen komen. Het ontwerp zag er in grote lijnen als volgt uit: een gebouw van drie verdiepingen met vier vleugels met daarin 28 lokalen (4 keer 7) voor theorielessen. Daarbij ook nog vier praktijkloka­len en een gymnastieklokaal. Centraal werd een gemeenschapsruimte voor ontmoeting gepland. Daarboven bevond zich de bibliotheek: samen met de gemeenschapsruimte vormde deze biblio­theek het ‘hart’ van de school. De andere ruimtes werden daar omheen gebouwd. Bijzonder was dat er was voorzien in kamers voor de stafdocenten. Andere scholen hadden die niet, maar ze hoorden bij dit type onderwijs waarbij er veel aandacht aan begeleiding van de leerlingen werd besteed, met name in het stagejaar.
Begin 1976 werd er een begin gemaakt met het bouwen van de nieuwe school volgens het genoemde ontwerp. Een school voor 620 leerlin­gen en wel aan de Zoom in de Aa-landen. Op deze plaats kon een stuk braakliggende grond van de Gemeente Zwolle worden aangekocht. In de loop van het jaar 1977 kwam de school gereed. Het was een verademing voor alle betrokkenen nu vanuit één centraal punt te kunnen werken.
De officiële opening vond plaats 14 november 1977 door staatssecretaris De Jong. Tegelijkertijd

werd er toen een begin gemaakt met een vierde School ‘de Sprankel’
studierichting: Arbeidszaken en Personeelswerk. aan de Zoom in de
Het aantal leerlingen nam toe tot circa 600 in Aa-landen. (Foto Prijt,
de tachtiger jaren. Jaarlijks moesten er ongeveer particuliere collectie)
twintig nieuwe docenten worden aangetrokken.
Ondertussen was de Sprankel landelijk niet
meer de enige middelbare dagopleiding op dit
terrein. In Berg en Dal en in Leiden waren soort­
gelijke opleidingen gestart. De opleiding aan de
Sprankel had een protestants-christelijke signa­
tuur. Die van Berg en Dal was katholiek, terwijl de
opleiding in Leiden neutraal was.
Begeleiding van leerlingen centraal
De schoolopleiding had een duur van drie jaar.
Het tweede jaar was een stagejaar. In dat jaar kwa­
men de leerlingen wel geregeld naar school om de
stage-ervaringen te bespreken met de betreffende
docent. De docenten hadden daarvoor ‘uren’
beschikbaar. Zelfs voor de lunch van deze leer­
lingen werd gezorgd: ze kregen een zogenaamde
‘terugkommaaltijd’.
In de tachtiger jaren kon een docent met een
vaste baan met 29 lesuren zo´n 14 uur besteden aan
de begeleiding van de leerlingen. De docent bezocht
af en toe ook zelf de stageplaats om kennis te nemen
van de situatie. De docenten kregen alle ruimte om
hun lessen naar eigen inzicht in te vullen.

Docenten en leerlingen waren maatschap­pelijk betrokken. Aan demonstraties, zowel plaat­selijk als landelijk, werd enthousiast meegedaan. Een alternatieve levenswijze stond hoog in het vaandel, wat zich bijvoorbeeld uitte in de kleding. Het was niet voor niets dat de Sprankel ‘de rooie school’ werd genoemd. De Sprankel had duidelijk een ‘links’ imago.
De opleiding stond goed aangeschreven. Gedi­plomeerden konden over het algemeen makkelijk werk vinden. Ongeveer een derde deel daarvan stroomde door naar een HBO-opleiding. Vaak konden zij beginnen in het tweede, soms in het derde jaar van de HBO-opleiding.

Fusiegolf

Tegen het eind van de tachtiger jaren vond een herstructurering van het middelbaar beroeps­onderwijs plaats. Dit in het kader van de zoge­naamde SVM-operatie. SVM stond voor Schaal­vergroting en Vernieuwing van het Middelbaar Beroepsonderwijs. In 1990 fuseerde de Sprankel met vier andere middelbare beroepsopleidingen tot het Regionaal Opleidings Centrum (ROC) de Landstede. Eerder waren fusiepogingen tussen Dabar (Middelbaar Dienstverlenings- en Gezond­heidszorg Onderwijs) en de Sprankel op bezwaren gestuit van de kant van het bestuur van Dabar. Dit opleidingsinstituut was weliswaar ook van pro­testants-christelijke signatuur, maar meer ‘rechts’ georiënteerd. Op 5 juli 1990 ging de Sprankel op in de ROC de Landstede. Bij de voorbereidingen tot de fusie functioneerde de Sprankel als zoge­naamde projectschool. Want op deze school was veel deskundigheid aanwezig om het fusieproces tot een goed einde te brengen.
De samenvoeging van middelbare opleidin­gen bij de ROC de Landstede is na 1990 doorge­gaan. Uiteindelijk zijn landelijk alle middelbare beroepsopleidingen ondergebracht bij Regionale Opleidings Centra (ROC’s).
Hoewel het niet gemakkelijk was, waren de docenten en de directeur toch van mening dat deze ontwikkelingen op een positieve manier moesten worden benaderd. Grotere eenheden hebben voordelen. Zo zijn er meer faciliteiten. Er zijn ruimere mogelijkheden om van allerlei moderne technieken gebruik te kunnen maken. Wel is een herkenbare begeleiding nodig. De bestuurbaarheid van een dergelijke grote school-eenheid is moeilijker. Ook de communicatie laat nogal eens te wensen over. Het vraagt een zeer professionele aanpak. Van veel belang is dat de leerlingen zich thuis voelen in dit grotere geheel. Een gevoel van veiligheid is ook daar nodig.

Besluit
Zoals vermeld gingen de opleidingen van de Sprankel in 1990 over naar de Landstede Beroeps­opleidingen. Na 1990 is het schoolgebouw aan de Zoom nog enkele jaren in gebruik geweest bij de Landstede. Daarna heeft het Gymnasium Celea­num de school, na een grondige verbouwing, in 2002 in gebruik genomen.
Als zelfstandige onderwijsinstelling heeft de Sprankel in de zeventiger en tachtiger jaren zeer goed gefunctioneerd. Er was een goede onder­linge band tussen docenten en leerlingen. Behalve voor de beroepsopleiding is er op deze school ook altijd veel aandacht geweest voor de begeleiding en persoonlijke vorming van de leerlingen. Ook aan maatschappelijke betrokkenheid schortte het niet. Verschillende betrokkenen hebben deze feiten met voldoening gememoreerd op de reünie in 2007, toen het veertig jaar geleden was dat de opleiding aan de Sprankel startte.

‘Steenhuysen’ rond Zwolle:
Werkeren en Kranenburg

I
n de omgeving van Zwolle komen verschillen­de gebouwen voor die in historische bronnen worden aangeduid als goed, steenhuys, huys, hofstede en havezate. Een aantal van deze huizen is in de achttiende eeuw verbouwd tot buiten­plaats. Vaak werden ze dan omgeven door tuinen en parken en het kwam ook regelmatig voor dat er industriële, landbouw- en bosbouwbedrijven aan gekoppeld werden. Nog steeds zijn veel buiten­plaatsen in Zwolle intact. Het hoofdgebouw van de buitenplaats is zelden ouder dan het jaar 1600, maar de buitenplaatsen hebben vaak een oudere fase gekend. Dit artikel beschrijft de zoektocht naar de middeleeuwse kernen van twee Zwolse buitenplaatsen, Werkeren en Kranenburg.

Werkeren

In 2001 en 2002 vonden opgravingen plaats in de wijk Stadshagen te Zwolle die meer licht zouden moeten werpen op de geschiedenis van de have­zate Werkeren. Van de zaalbouw van Werkeren is de fundering teruggevonden. De buitenomtrek van de fundering bedroeg 10,20 x 25,80 m, de bin­nenomtrek 7 x 23 m. De onderste twee lagen van de fundering bestonden uit kistwerk met een vul­ling van tufsteen, veldkeien en baksteen. De lagen kistwerk daarboven waren gevuld met baksteen-brokken en waren soms anders georiënteerd dan de onderste lagen. Ook was de baksteen hier van een kleiner formaat. Dat zou er op kunnen wijzen dat het gebouw verschillende fasen heeft gekend.
Michael Klomp

Luchtfoto van de opgra­ving van de hoofdburcht van de havezate Werke­ren, 2001. (Aerophoto Eelde)

De zaal heeft een kelder gehad die, gezien de poe­
ren, opgedeeld was in vijf gewelfvakken.
De zaal was ingedeeld in twee vertrekken: een
oostelijk vertrek van drie gewelfvakken en een
kleiner vertrek van twee vakken diep aan de west­
zijde. De indeling tekende zich op het niveau van
de kelder duidelijk af, waardoor het aannemelijk
lijkt te veronderstellen dat ook de kelder inge­
deeld moet zijn geweest in twee ruimten. Van de
vertrekken van de begane grond boven de kelder
diende de grootste ruimte als zaal of ontvangst­
ruimte, het kleinere vertrek was het privévertrek
van de heer. Bij dit vertrek hoorde naast een
schouw ook een latrine.
Voor de datering van de zaalburcht zijn we
naast de archeologische gegevens afhankelijk van informatie uit historische bronnen.1 De weinige
beschikbare archeologische gegevens wijzen op
een datering na 1366. Deze datering is gebaseerd
op houtmonsters van de brug die de verbinding
vormde tussen de Werkerallee en de voorburcht,
Onder het vondstma­ het oudste vondstmateriaal uit de beerkelder en
teriaal van Werkeren de samenstelling van de onderste funderingslagen
bevinden zich drie com­ van het zaalgebouw.
plete steengoed trechter- In historische bronnen komt de naam Wer­
bekers. keren voor het eerst in 1405 voor. In een grond­
(Foto H. Heimkamp, transactie uit dat jaar door ridder Otto van Pola-
Archeologie Zwolle) nen, heer van Voorst en Keppel, en zijn vrouw

Johanna, is sprake van een stuk land in Masten-broek, waaraan het onderhoud van het deel van de ‘Vekoter Weteringe achter Werkeren’ gekop­peld was.2 Ook in een andere bron uit 1405 wordt melding gemaakt van een gedeelte van de ‘wete­ring bij Wirckeren’.3 Uit deze twee vermeldingen en een vermelding in de Zwolse stadsrekening van 1407, waarbij vier mannen gestationeerd werden op ‘Werkerbrugge’, komt duidelijk naar voren dat Werkeren in die tijd al bestond. Werkeren ligt in de polder Mastenbroek en was in die tijd eigen­dom van de heer van Voorst.
Die familie zal dus de bouwer van het kasteel hebben geleverd. De Van Voorsten bezaten in Westenholte een kasteel dat in 1362 werd belegerd en met de grond gelijk gemaakt werd. Dat bete­kende echter niet het einde van de familie. In een verzoeningsverdrag uit 1363 beloofden de zonen van Zweder van Voorst, Roderik en Wolter, zich voortaan als trouwe onderdanen van de bisschop van Utrecht te zullen gedragen. In dit verdrag werden ook bepalingen over de toekomstige ver­deling van de polder Mastenbroeker opgesteld. De Van Voorsten kregen hierbij naast hun normale aandeel nog eens 200 hectare extra toebedeeld. Op basis van deze bronnen kan de opmerking in de literatuur dat meester Johan van Ittersum de stichter van Werkeren is geweest definitief ont­kracht worden.4 Uit de bronnen blijkt dat Johan van Ittersum wel op het huis heeft gewoond. Onder zijn bewind zijn veel aanpassingen aan het huis uitgevoerd.

Latere uitbreidingen
De oude zaalburcht is namelijk vele malen uitge­breid en gemoderniseerd. Aan de zuidzijde van de langsgevel is de fundering van een bakstenen aanbouw aangetroffen. Tussen deze aanbouw en de gracht is een beerkelder opgegraven met vondstmateriaal uit de periode 1525-1625. Toch geeft dat geen indicatie wanneer precies deze aan­bouw is neergezet en wat de functie was. Het zou een toegangsgebouw kunnen zijn. De zaalburcht kreeg in deze tijd bovendien nog een extra vleugel. Tussen beide vleugels is vermoedelijk in dezelfde periode een traptoren gebouwd. In deze trapto­ren was een latrine aanwezig die via een aan de buitenzijde geplaatste stortkoker uitkwam in de gracht. Aan de noordzijde van de nieuwe vleugel is een beerkelder aangetroffen, die materiaal bevatte uit de periode 1475-1550. Onder het vondstma­teriaal bevond zich naast het algemeen voorko­mende roodbakkend aardewerk een fraai bord van Spaanse goudlustermajolica en een kannetje van Italiaanse of Franse faience. Het baksteenformaat van de beerkelder komt overeen met het formaat van de stenen in een nieuw opgetrokken keermuur, die waarschijnlijk dus uit dezelfde periode stamt. Houtmonsters uit palen onder de muur geven een datum rond het midden van de zestiende eeuw. De keermuur is de oudste aanwijzing van bebouwing op de voorburcht. Later werd een ringmuur ook aan de westzijde van het complex opgetrokken en verrezen er een koepel en een stenen brug.

Kranenburg

Kranenburg lag in de huidige wijk Berkum te Zwolle. Tegenwoordig bevinden zich op de locatie van de havezate een begraafplaats en crematori­um. De oudste fase van Kranenburg heeft bestaan uit een houten gebouw met een buitenomtrek van 20 x 11 m. Het gebouw telt drie beuken en is aan de zuidzijde voorzien van een aanbouw van 9 x 8 m. Opmerkelijk is dat de buitenste zijbeuken (4 m) aanmerkelijk breder zijn dan het middenge­deelte (3 m).
Het gebouw ligt precies in het midden van een eiland dat wordt omgeven door twee ronde grachten. Waarschijnlijk is het materiaal uit de grachten gebruikt om het eiland te verhogen en is vervolgens daar de Kranenburg op gebouwd. Aan de zuidzijde van het gebouw heeft een aanbouw gezeten, die waarschijnlijk uit de beginfase stamt, omdat hier ook de oorspronkelijke ingang wordt vermoed. De functie van het gebouw lijkt een spijker of tiendschuur te zijn geweest. Mogelijk heeft de tiendschuur deel uitgemaakt van een hof
Aquarel door Andries Schoemaker van het ‘oud-adelyk huys Werkeren, gelegen in Mastenbroek, 1730’. (Collectie HCO)

die in bezit was van de familie Campherbeek, een familie die in de veertiende eeuw grote delen van Berkum in bezit had. In een dergelijke schuur werd de belasting van de omwonende boeren

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2009, Aflevering 2

Door 2009, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Wim Huijsmans

Suikerhistorie

Het pand van Wärtsilä met golvend dak. (Foto Jan van de Wetering)
Stork Werkspoor Diesel
Omdat dit nummer in het teken staat van schip­pers en schepen is gekozen voor een suikerzakje met afbeeldingen van schepen.
Stork Werkspoor Diesel (SWD) is in 1947 in Zwolle opgericht. De directie van de NV Machinefa­briek Stork & Co te Hengelo besloot toen om in een gedeelte van de Centrale Werkplaats van de Neder­landse Spoorwegen een afdeling van haar bedrijf over te brengen voor het vervaardigen van dieselmo­toren. Het bood in dat jaar werk aan zes personen. In 1962 kreeg Zwolle een eigen directie. De fabriek ontwikkelde zich in rap tempo en het aantal werkne­mers eveneens. Er werden steeds grotere en zwaarde­re dieselmotoren ontwikkeld, gebouwd en verkocht voor ondermeer schepen en Leopard tanks.
In de jaren tachtig maakte het bedrijf een gewel­dige ontwikkeling door. Dat zorgde ervoor dat de gemeente Zwolle investeerde in de verbreding van het Zwolle-IJsselkanaal, de uitbreiding van de Kat­wolderhaven en het verbreden van de weg naar die haven voor zwaar transport.
In 1989 ging SWD samenwerken met het Finse scheepsbouwconcern Wärtsilä, het werd toen Stork Wärtsilä Diesel. De naam Stork is in 1997 definitief uit de bedrijfsnaam verdwenen. De oude gebouwen in Hanzeland werden afgebroken. Er verrees een opvallend nieuw gebouw met een golvend glazen dak. In 2002 kregen enkele honderden medewerkers ontslag aangezegd omdat de productie van motoren naar Italië verhuisde. Het bedrijf zou ontmanteld worden maar dankzij de strijdbare houding van onder meer de ondernemingsraad heeft Wärtsilä nieuwe stijl sindsdien een vliegende start doorge­maakt, die mede te danken is aan de komst van een componentenfabriek. Het Bevrijdingsfestival in mei werd gesponsord door Wärtsilä. Bij het hoofd­podium viel te lezen: every third ship is made by us.

Inhoud

Suikerhistorie Wim Huijsmans 46
Redactioneel 48
‘De woede der zee en Gods weer en wind’ De fatale reis van een Zwols beurtschip Gerrit van Hezel 50
Werken aan de terugkeer van een zeventiende-eeuws Zwolsch beurtschip Rob Selles 68
De omgeslagen Zwolse veerman Bruno Klappe 72
Zuiderzeeschippers namen ongehoorde risico’s Toeval kleurt herinnering aan laatste zeilschipper Reus Willem van der Veen 81
Met het beurtschip naar Amsterdam in 1779 Gerrit van Hezel 86
Auteurs 94

Omslag: Een anoniem kunstenaar schilderde omstreeks 1620 een prachtig stads­gezicht van Zwolle, zie ook de uitsnede op pagina 49. (Stedelijk Museum Zwolle)

Redactioneel

‘G
euren. Teer en touw, dat moeten bijna zeker de eerste geuren zijn geweest die mijn vader rook. Vers, nieuw touw, zeildoek en teer.’ Bij deze eerste twee zinnen uit De eeuw van mijn vader van Geert Mak, zal menige Zwollenaar terugdenken aan de bedrijvigheid van schippers en werkvolk op en bij de schepen die in de Zwolse grachten en havens afgemeerd lagen. Tot ver in de twintigste eeuw was het vrachtvervoer per schip in Zwolle nog volop in bedrijf, al vermin­derde de omvang ervan jaar na jaar.
In dit themanummer, gewijd aan de Zwolse sche­pen en schippers uit het verleden, blijven we als lezer niet aan wal staan maar varen we mee. Niet over de IJssel, maar over de Vecht, het Zwartewa­ter en de vroegere Zuiderzee. Gerrit van Hezel laat de fatale reis van een Zwols beurtschip, de B71, herleven. Het schip deed dienst op het zogenaam­de karveelschippersveer over de Zuiderzee van Zwolle op Amsterdam. Omstreeks 1620 verging het schip op de Zuiderzee door nog onbekende oorzaak. In 1980 werd het relatief goed bewaarde wrak opgegraven en vervolgens geconserveerd. Een bijzondere vondst, want zo’n oud veerschip was in ons land nog nooit gevonden.
In het tweede artikel van Gerrit van Hezel bevinden we ons letterlijk in rustiger vaarwater. Via Google Books ontdekte de auteur het verslag van een Duitse jurist over een reis in de zomer van 1779, die hem van Osnabrück naar Zwolle voerde en van daaruit per beurtschip over de Zuiderzee naar Amsterdam. In de buurt van Zwolle neemt het verslag van de Duitser lyrische vormen aan: ‘Zwolle zelf ligt in een omgeving die zo aange­naam is als een veld dat steeds vlak blijft maar kan zijn. De heerlijke bosschages aan beide zijden van de heerweg, vormen met de eerdere woestenijen een zeer verrassend contrast.’
Spannend is de reconstructie door Bruno Klappe van een scheepsramp op 14 oktober 1745 met de Zwolse veerboot op Amsterdam. Mogelijk door een windhoos sloeg het schip om, waardoor een deel van de passagiers vast kwam te zitten in het ruim. De schipper werd nalatigheid bij de reddingspogingen verweten: hij zou bezorgder zijn geweest om zijn schip en lading dan om de in grote nood verkerende passagiers. Een onbekend gebleven aantal mensen verdronk. Een proces tegen de schipper was het logische vervolg. Het leverde een aantal indringende ooggetuigenver­slagen op van de bemanning, de passagiers en de hulpverleners.
Soms is het verleden dichterbij dan je denkt. Een schilderij van de Buitenkant in Zwolle, dat al jaren in zijn huiskamer hangt, deed Willem van der Veen herinneren aan de beginjaren van zijn journalistieke loopbaan. In een schip aan de Buitenkant interviewde hij Cornelis Reus, de allerlaatste Zwolse schipper die de zeilvaart op de Zuiderzee nog had meegemaakt. Dat leverde spannende verhalen op, want het kon daar ver­schrikkelijk spoken.
De verhalen over Zwolse schippers en hun schepen zijn ook te zien als een signaal van de her­nieuwde belangstelling voor het Zwols maritiem verleden. Rob Selles geeft aan dat die belangstel­ling zich niet alleen uit in woorden, maar ook in daden. Het Rodetorenplein, van waaruit vele schepen hun reis naar begonnen, wordt gerecon­strueerd en er zijn vergevorderde plannen voor de bouw van een replica van een Zwols beurtschip.
Rest ons nog Gerrit van Hezel te bedanken voor de prettige samenwerking, zonder zijn grote des­kundigheid en inbreng was dit themanummer niet tot stand gekomen.

Een anoniem kunstenaar schilderde omstreeks 1620 een prachtig stadsgezicht van Zwolle (uitsnede). Heel goed zijn daarop de veersche­pen met hun ronde luiken, spriet- en fokzeil, de schippers met hun hoge hoeden, de stadskraan en activiteiten op het Rodetorenplein te zien. Bovenop de mast staat een vlag met het stadswapen. Bovenop een van die vlaggen is een rode vogel geplaatst. Die moest verhinderen dat zwarte vogels – aankondigers van onheil ! -op de mast zouden neerstrijken. Iets beneden de plek waar het schip vaart kon het Zwarte-water met drijvende balken of bomen worden afgesloten; ’s avond kon men zo de stad niet meer binnen varen. (Stedelijk Museum Zwolle)

‘De woede der zee en Gods weer en wind’

De fatale reis van een Zwols beurtschip

Gerrit van Hezel
Het wrak van het Zwol­se beurtschip op kavel B71 van de Gordiaan­dreef in Lelystad. (Uit: Oosting, 1992)

H
et karveelschippersveer over de Zuider­zee van Zwolle op Amsterdam is zeer belangrijk geweest voor de economische geschiedenis van Zwolle. De Zuiderzee is al lang en breed bedwongen en de IJsselmeerpolders heb­ben inmiddels honderden scheepswrakken prijs gegeven. Maar dat het oudst gevonden wrak van een beurtschip in 1980 nu juist een Zwols schip is, is zeer bijzonder. Dat jaar stuitten werklieden bij het graven van een sloot in kavel B71 van de Gordiaandreef in Lelystad op een goed bewaard wrak van een oud groot schip. Het lag 45o op stuurboordzij gekanteld. Zowel de aard en ver­spreiding van de lading en persoonlijke bezittin­gen als de vorm wezen er op dat het een veerschip was geweest van een van de beurtveren tussen een grotere markt en een plattelandsstad (Zwolle) in de IJssel-Vechtdelta.1 Zo’n oud veerschip was in ons land nog nooit gevonden.

Dendrologisch onderzoek heeft uitgewezen dat de eiken die het hout leverden voor de bouw van beurtschip B71 rond 1587 in Twente of in het aangrenzende Westfalen moeten zijn gekapt.2 De boomstammen zullen over de Vecht naar een balkengat bij Zwolle of Hasselt zijn gesleept. Daarin bleven ze ten minste een jaar of tien lig­gen, om ze door inwateren (uitlogen) van hun groeisappen te ontdoen. Het beurtschip wwerd mogelijk gebouwd op de Zwolse scheepswerf aan het Zwartewater, op het eiland voor de Kamper-poort. Het bouwen van zo’n schip nam anderhalf jaar in beslag. De buikdenning was al vaak gere­pareerd. Het vakmanschap van de timmerlieden, zowel van de oorspronkelijke constructie als de latere reparaties, zijn van een onveranderlijk hoog niveau. Oppervlakken zijn zuiver afgewerkt, de hoeken afgeschuind en de naden zijn gelijk en (water)dicht, waarbij niet meer hout werd wegge­haald dan absoluut noodzakelijk was.3
Bovenop de mast van hun schip hadden de Zwolse beurtschippers een rode vogel aange­bracht.4 Zo zouden er geen zwarte vogels – aan­kondigers van onheil! – op neerstrijken. Toch was een van hun beurtschepen niet aangekomen in Amsterdam. Wat was er gebeurd? Dat zal veer­schipper Gerryt Hendricks zich met vele anderen hebben afgevraagd. Eerst drieëneenhalve eeuw later volgt de gedeeltelijke ontknoping. Voor we die weergeven, beschrijven we eerst kort de geschiedenis van de beurtschippers in Zwolle.
Het Zwartewater, de Vecht en de Regge
De maritieme geschiedenis van Zwolle reikt ver terug. Al in de elfde eeuw was hier een eenvoudige laad- en losplaats. Zwolle zou wat betreft handel en vervoer eeuwenlang gaan functioneren als regionale markt en als op- en overslagplaats voor de handelsstromen over de rivier het Zwartewater en het ruime achterland. Het Zwartewater, dat met een slingerende geul – het Zwolse Diep – in de Zuiderzee uitliep, was de hoofdader van haar handel. Het achterland was zowel ontsloten door wegen als door de vaart met ‘potten’ over de Vecht en de Regge. De stad richtte zich – zowel over de rivieren als over land – vooral op Twente, Bentheim, Westfalen en Noord-Duitsland. Maar Zwolse kooplieden handelden omstreeks 1150 ook in wol bij het Zwin bij Brugge en in 1220 pas­seerden handeldrijvende Zwollenaren de tol bij Lobith toen ze via de Rijn reisden.

Voor Zwolle zou de periode 1380-1480 een Gouden Eeuw worden. Een van de eerste berichten over de Zwolse scheepvaart komt uit Deventer, waar men in 1390 rapporteerde dat ‘die van Swolle (…) zaet [rogge] uytvuerden dor dat Zwarte water.’5 Het oudste Zwolse reglement van beroepsbeoefenaren is dat van de schippers en dateert uit 1396.6 In 1401 zeilden er geregeld pot­ten naar Ruinen om de troepen van de bisschop te bevoorraden. Bisschop Frederik van Blankenheim beloonde de drie Overijsselse steden voor hun oorlogshulp met tolvrijheid in Drenthe, Salland en Twente.
Handel, verkeer en vervoer zijn voor een enigszins ontwikkelde samenleving onmisbaar. Het enorme kostenverschil met transport over onverharde landwegen is een van de belangrijkste voordelen van de scheepvaart. In de Middeleeu­wen ging een belangrijk deel van het vervoer dan ook over water. Vooral de verstedelijkte gebieden hadden sedert de twaalfde eeuw behoefte aan agrarische producten. Met name granen werden uit het omliggende platteland en vooral het Oost­zeegebied en Noord-Duitsland betrokken. Uit een aantal interregionale samenwerkingsverbanden van handelaren in diverse Noordwest-Europese steden ontwikkelde zich mettertijd het commer­ciële netwerk van de Hanze. Kampen met haar zee- en IJsselvaart vervulde daarin een belangrijke rol. Zwolle maakte sedert 1407 (opnieuw) deel uit van de Hanze, maar haar zeehandel liep via Kampen.
Na vele jaren van regionale twisten besteedde Zwolle in de vijftiende eeuw veel aandacht aan de infrastructuur. Het Zwolse Diep, de uitmon­

ding van het Zwartewater in de Zuiderzee, werd Een beurtschip passeert
bebakend. Voor de laad- en losplaats bij de Rode de scheepswerf aan het
Toren werd een haven aangelegd en op blokken Zwartewater, op het
Bentheimer steen liet men een houten stadskraan eiland voor de Kam-
zetten. Over de Vecht werd een hoge brug van perpoort. Uitsnede van
‘vijftien juck lanck’ gelegd. En er kwam een dure het gezicht op Zwolle
gracht naar de Vecht; de Nieuwe Vecht sneed zo vanaf het Zwartewa­
een lange omweg voor de Vechtvaart af en ver- ter, omstreeks 1650,
sterkte de handelspositie ten opzichte van Hasselt. anoniem. (Stedelijk
De jaarmarkten en het vervoer van Zwolle kregen Museum Zwolle)
een bijzondere impuls, toen de bisschop de stad
het privilege van de marktaanvoer gunde (1438).
Goederen uit het Vechtgebied moesten dáár eerst
op de markten gebracht worden. Ook de bewo­
ners in het achterland namen deel aan de vaart
naar de stad. Rogge en slachtvee waren belangrijke
uitvoergoederen evenals Bentheimer zandsteen.
Blokwagens karden de steen naar de ‘Steinmate’
in Nordhorn aan de Vecht, om daar overgeladen
te worden in potten met bestemming Zwolle.
In de tweede helft van de vijftiende eeuw werd
de IJssel ondieper. Deventer was al gauw niet

Kaart uit 1666 van de Vecht-IJsseldelta en Schokland met de betonning op het Zwolse Diep. (Atlas Pieter Goos)

meer bereikbaar voor grotere zeeschepen en zelfs Kampen moest de IJsselmondingen herhaalde keren uitbaggeren. De Hollandse zeevaarders waren inmiddels de belangrijkste opkopers van Pruisisch graan geworden. Zwolle maakte zich losser van haar oriëntatie op Kampen. Haar schip­pers, verenigd in het St. Nicolaasgilde, beschikten over ‘geroefde potten’, geschikt voor de vaart over de Zuiderzee. Doordat de Zuiderzee in het mid­den van de vijftiende eeuw de veenrug tussen het gebied van Schokland en Elburg had weggeslagen, was er onderlangs Ens (Schokland) een kortere route naar het westen ontstaan dan voorheen langs Kuinre, Emmeloord (Schokland) en Urk. Bovendien verdiepte het Zwartewater zich door de grotere getijdeninvloed en werd daardoor beter bevaarbaar. In 1469 sloten Amsterdam en Zwolle een verdrag over tolvrijheid op elkaars markten.
Amsterdam als centraal distributiecentrum
Na 1500 veranderden de Europese handelsstro­men snel als gevolg van de ontdekking van Noord- en Zuid-Amerika en het ontluiken van nationale staten in West-Europa. Amsterdam trok veel Oostzeehandel tot zich, ten koste van Hoorn, Kampen en Zwolle.7 Naarmate het ver­voersvolume toenam, kwamen er meer en grotere binnenvaartschepen. Tegen het eind van de vijf­tiende eeuw werden de scheepsrompen van de grotere vaartuigen niet meer overnaads maar glad (= karveel) gebouwd; zulke schepen noemde men karveelschepen.
Omstreeks 1515, na een periode van voort­durende regionale twisten en oorlogen, waren Zwolle en vooral Kampen straatarm. Gelderse en Hollandse kapers belaagden de Kamper Oostzeevaarders, die met graan, huiden, teer en hout kwamen aanzeilen. Kooplieden begonnen daarom de IJssel te mijden, terwijl daarentegen een alternatieve route door de Hollandse bin­nenwateren – de ‘Keulse vaart’, via Zwolle – aan belang toenam. Amsterdam, gelegen aan het noordelijke beginpunt van die route, profiteerde daarvan. Ook omdat er op het Zwartewater geen tol drukte, zoals op de IJssel, kozen kooplieden uit Münster, Osnabrück en andere plaatsen steeds vaker voor déze route. Kampen vond dat Zwolle zijn ‘grootheid op het verderf van Campen’ bouwde en overviel enkele karveelschepen die met deze kooplieden of met waren uit Noorwegen naar Zwolle kwamen zeilen. Na de vrede van 1521 bleek Kampen uit haar positie in de zeevaart te zijn verdrongen. Wel bleef haar binnenvaart van belang.
Beurtveren speelden een belangrijke rol in de stra­tegie van Amsterdam om het centrale distributie­centrum in het Zuiderzeegebied te worden. Op 7 januari 1529 sloten Amsterdam en Hoorn één van de eerste beurtvaartovereenkomsten van ons land. De schippers lagen nu niet meer ongeregeld te wachten op voldoende lading. De prijzen waren vastgesteld en kooplieden en reizigers wisten waar ze aan toe waren. Ook de Hasseltse karveelschip­pers sloten al vroeg – in 1532 – zo’n overeenkomst over de beurtvaart.
Tussen 1540 en 1570 groeide Amsterdam uit tot dé Europese handelsplaats van graan uit het Oostzeegebied. Ook de handel in wol, zeep, wijn, rozijnen en vijgen vanuit het zuiden van Europa liep eveneens vrijwel geheel via Amsterdam. De relaties met Spanje en Portugal werden veel inten­siever; vooral aan hout uit de Oostzeegebieden en uit Noorwegen ontstond daar een grote behoefte.

Exportartikelen waren: kaas, boter, specerijen, en ingevoerd werden onder anderen: graan, vis en bier. Van de Nederlandse scheepsbevrachters in Amsterdam kwam er in 1544 21 procent uit plaat­sen langs de IJssel en 15 procent uit plaatsen in het stroomgebied van het Zwartewater. Een van de bevrachters was bijvoorbeeld de Zwollenaar Pie­ter van Swol (1539), die – waarschijnlijk met zijn eigen schip – twee vrachten gerst en twee vrachten haring kwam halen. Opdrachtgevers uit Zwolle regelden het aankopen en transporteren van hout uit Amsterdam dikwijls met de karveelschippers. Zo kreeg schipper Lambert in 1561 van de kerk­meesters van de St. Michaëlskerk honderd Caro­lus guldens mee ‘tho behoiff sparren en de borden thoe coepen.’8 Over de Vecht naar Bentheim gin­gen haring, stokvis, zout, jenever, vette waren als kaas, boter, witte olie, traan, en koloniale waren als amandelen en saffraan.9 Omgekeerd vonden Twents en Westfaals hout (via de houtmarkten van Zwolle en vooral Hasselt), kaas, boter, vlees, vis en laken, zandsteen en slachtvee hun weg naar Amsterdam.
In 1568 brak in ons land de Opstand uit tegen de Spaanse overheersing. De nautische blokkade van Amsterdam door de watergeuzen was de Spaanse veldheer Alva een doorn in het oog en hij besloot ze nabij Schellingwoude aan te vallen. Hij verloor de zeeslag (11 oktober 1573). Daarna voerden de watergeuzen de hegemonie over de Zuiderzee. Tot aan de Opstand had de zeevaart van Kampen zich weer enigszins hersteld. Maar de stad kon haar positie niet meer terugwinnen, ook omdat de IJsselmonden steeds sterker verzandden. Op 30 januari 1579 richtte de IJsselstad een beurtveer op Amsterdam in.
De zeevaart op Indië vergrootte sedert 1601 het ladingaanbod. Met name tijdens en na het twaalfjarig bestand (1609-1621) kwam op de Dijk (de huidige Thorbeckegracht) te Zwolle en in het achterland de commissiehandel in kolo­niale waren door factoors met hun pakhuizen sterk op. Zo hadden expediteurs (‘Faktoren’) in Nordhorn zich gespecialiseerd om de goederen bij lage waterstanden al in Enschede of Harden­berg in hun wagens over te nemen, om ze naar het Münsterland of de Noordduitse laagvlakte te brengen.10
Het St. Nicolaasgilde

In 1576 maakten de Zwolse schippers opnieuw deel uit van het St. Nicolaasgilde. Het gilde was een soort voortzetting van de middeleeuwse schippers- of St. Nicolaasbroederschap die al in 1433 genoemd werd. Het was heropgericht ‘durch anholden van diverse coopluijden, als lakensnij­ders en kremers’. Het gilde verdedigde en bouwde haar privileges uit en bestendigde de onderlinge solidariteit en harmonie. Ook besteedde het enige zorg aan hulpbehoevende collega’s.11 De schip­pers, te onderscheiden in twee groepen, vormden hierin een ondergilde. Er waren de ‘Grootbinnen­

‘Profiel van Amsterdam aan het IJ’, door Hans Rem 1606 (uitsnede). Binnenbooms achter het Tolhuys lag de Kam­persteiger, de ligplaats voor de Zwolse en Kam­per karveelschippers. (Uit: Boudewijn Bakker en Erik Schmitz, ‘Het aanzien van Amster­dam. Panorama’s, plat­tegronden en profielen uit de Gouden Eeuw’, THOTH Bussum/ Stadsarchief Amster­dam, 2007) Draagteken St. Nico­laasgilde, 1676. (Stede­lijk Museum Zwolle)

Vier voor anker liggende karveelschepen. Uitsnede uit de prentenserie ‘De Leidse Schutterij onderweg van Leiden naar Grave’, door Cornelis Liefrinck, 1622. (Uit: Irene de Groot en Robert Vorstman, ‘Zeilschepen. Prenten van de Neder­landse meesters van de zestiende tot de negentiende eeuw’. Uitgegeven in samen­werking met het Rijksprentenkabinet te Amsterdam, Maarssen 1980)
landsvaarders’ die de Zuiderzee over zeilden met hun grote karveelschepen. Een nieuw lid werd aangewezen door de magistraat. Daarnaast waren er de ‘Kleinbinnenlandsvaarders’ voor de vaart in de regio, de schippers met platschuiten – later praamschippers genoemd – en de schuitevaarders met hun potten en (later) zompen.
Door de oorlogshandelingen én de verder ver­slechterde bevaarbaarheid van de IJssel verplaatste zich de oost-west handelsroute over land – die via Hannover naar Leipzig liep – na 1580 groten­deels van Deventer naar Zwolle. Zo ontstonden belangrijke relaties met Frankfurt, Neurenberg en vooral Leipzig. De Zwolse kooplieden deden goede zaken. De Kampenaar Jan Witte zag hoe in Amsterdam dagelijks één Zwols veerschip even­veel laadde als zes of acht Kamper schepen, en dat haar burgers ‘nu meer nering hadden dan in vre­destijd’ (1588).12 In 1588 was de Zwolse vloot van karveelschepen met vijftien stuks al groter dan die van Kampen.
Het Zwolse beurtveer op Amsterdam
Het oprichten van een beurtveer tussen twee ste­den diende vooral om een eind te maken aan de dagelijkse ‘ongeregeltheyden’ tussen schippers onderling en tussen schippers en kooplieden. In 1594 zette Zwolle haar karveelschippersveer op Amsterdam om in een beurtveer. De vloot telde negentien karveelschepen (1596). Uit beide ste­den zou in ’t vervolg op vaste tijden elke dag een karveel vertrekken en ‘s winters (6 december – 13 februari) driemaal per week; ook als het schip leeg was. Personen, dieren, goederen en brieven werden nu tegen vastgestelde tarieven vervoerd. Een schipper die zijn huishouding binnen Zwolle moest houden, mocht pas in het veer varen als hij borgen had gesteld voor 300 Carolus guldens. Om de opeenvolging (de beurten) van de schippers in de achtereenvolgende vaarten werd geloot. Soms lag de vaart door ijs dicht en voordat de gewone zomervaart dan weer kon beginnen, dienden er eerst enige schepen veilig uit Holland te zijn aan­gekomen.
De stadsbesturen van Zwolle en Amsterdam controleerden het beurtveer en stelden voor­schriften op. Er werd meer aandacht besteed aan het comfort voor en de veiligheid van de reizigers: al in 1600 mochten de schippers geen hout, ste­nen, varkens of schapen meenemen en niet meer dan zes ossen of koeien. Iedere koopman mocht dit door een karveelschipper buiten diens gewone beurtvaart om laten doen. Ondanks de voor­schriften bleven de onenigheden over al dan niet onredelijke verschillen tussen tarieven voortdu­ren. Geregeld moesten hier nieuwe afspraken over gemaakt worden. Ten behoeve van de veiligheid bepaalde de magistraat in 1605 dat nieuwe sche­pen die in het veer kwamen van boven tenminste achttien voeten breed – ongeveer 5,10 m – dien­den te zijn. De scheepstimmermeesters moesten er voor zorgen dat ze in staat waren om ‘sonder de minste perikel bij holle zee en noodweer zee te kunnen bouwen’ (= bevaren).13

‘Onder de crane’

Terug naar de fatale reis van beurtschip B71, een van de op dat moment 24 karveelschepen. Het schip lag in Zwolle drie uur voor afvaart ‘onder de crane’ van het Rodetorenplein gereed voor zijn beurt. De schipper had nog uiterlijk tot twee dagen voor zijn beurt tijd gehad om hout of steen te laden. Hij moest ‘passief’ wachten op de goede­ren die een koopman hem zond om deze vervol­gens onmiddellijk in te nemen. De schippers en hun knechts waren – ook financieel – verantwoor­delijk voor de lading. De goederen dienden onbe­schadigd te worden gelost en ter bestemde plaatse te worden afgeleverd. Ze mochten niet op de ‘kaay in regen en wind’ blijven liggen. De havenmees­ters zagen daar op toe. Uiteraard vervoerde de beurtschipper ook buiten de beurt om goederen, maar in Zwolle mocht hij dan per afvaart van niet meer dan twee kooplieden goederen meenemen; vracht van meer dan twee kooplieden was beurt-vracht. In Amsterdam was bepaald dat er niet meer goederen vervoerd mochten worden dan onder ‘de nederleggende luycken’ konden worden geplaatst. Ook in Zwolle golden tal van bepalin­gen. Zo diende graan altijd apart te worden gezet en er mochten geen pakken of iets anders opge­legd worden.
De sjouwers, potige kerels die zich voor dit zware en vieze werk verhuurden, werden aan­

gewezen door hun eigen Sint Lucasgilde. Deze ‘Onder de crane’
‘fooyers’ moesten gedurende hun dienst ‘nugte- Het Rodetorenplein
ren en bequaam zijn bij verbeurte van het geldt met de kraan en wach­
dat in die uren verdient word.’ Evenmin mochten tende schepen omstreeks
zij in die tijd dobbelen of hun werk verlaten. De 1630, getekend door
havenarbeiders of kraenluyden ontvingen voor Gerard ter Borch jr.
hun klus vijfentwintig stuivers. Zowel op de voor- (Schetsboek Gerard ter
als achtersteven van beurtschip B71 waren twee Borch jr. 1631-1634,
diepgangsmerken aangebracht: op vaardieptes Rijksprentenkabinet)
van vijf en zes Amsterdamse of Zwolse voeten
(1,42 m en 1,70 m). De schipper zag erop toe dat
zijn schip niet dieper dan tot op twee vingers ‘nae
onder ’t bergholt’ geladen werd. Was er meer te
vervoeren dan werd een tweede schip als ‘bijbeurt’
ingezet.
‘Eenen vremdt mann’
Een burger uit Zwolle, Hasselt, Zwartsluis of
Genemuiden betaalde voor een enkeltje zeven
stuivers en ‘eenen vremdt mann’ acht stuivers.
’s Winters bedroeg het tarief een stuiver meer; het
dagloon van een arbeider. Welgestelde passagiers
zullen de roef hebben verkozen.
Er zijn wat aanwijzingen dat er dames uit
de hogere milieus aan boord van de B71 waren:
wat flarden textiel, fluweel, een zijden veter, een
ondersteuning van een plooikraagje en twee
tiensnarige citers. Eén van de passagiers was

In het wrak gevonden fragmenten van twee tiensnarige citers. (Foto
T. Penders, NISA)
De in het wrak gevon­den houten ton met tin­nen voorwerpen.(Foto
T. Penders, NISA)
In het wrak gevonden tinnen voorwerpen (Foto T. Penders, NISA)

waarschijnlijk een rijke koopman. In het wrak lag namelijk een ton met 89 afgedankte tinnen voorwerpen, waarschijnlijk bestemd voor een tingieter om omgesmolten te worden. De deksel was met een hangslot afgesloten. Tin was dan ook veel waard. Sommige tinnen voorwerpen dragen de merkjes van de Zwolse tinnengieter Berend van Goor. Op een zoutvat staan de letters W.V.I. en daaronder drie ezelskoppen; het familiewapen van Wolf van Ittersum, schepen van Zwolle in de zestiende eeuw. Een hoed en laarzen zijn mogelijk eveneens afkomstig van deze koopman.
Ook het lakenlood van een rol textiel met de letters ZWOL wijst op de herkomst van het schip. Drie bronzen grapen (driepotige kookpotten) behoorden vermoedelijk tot de handelswaar. Een deel van de lading bestond uit agrarische produc­ten. Bijvoorbeeld een houten vaatje van vijf liter waarin waarschijnlijk boter zat en ook een houten kist gevuld met 187 kippeneieren, verpakt in stro. In de bovenkant was een apart bakje aangebracht, vermoedelijk voor wisselgeld. Waarschijnlijk was een boer, boerin of koopman onderweg naar de markt.14 In het achteronder zijn nauwelijks voorwerpen gevonden. Wellicht verbleven ook hier passagiers. Het vooronder was voor de schip­per en zijn beide knechten keuken (stookplaats), slaapplaats en warmtebron ineen. Een fragment van een gevlochten mat was mogelijk een deel van een matras.
Beurtschip B71 zal in juni om negen uur ’s och­tends uit Zwolle vertrokken zijn, nadat de halfronde luiken gesloten en de landvasten los­gemaakt waren. De fooyers gooiden voor drie stuivers de meerlijnen los. De knecht bediende het sprietzeil middels de windas voorop het ach­terdek. De gestaltes van de achterblijvenden op het Rodetorenplein gleden weg; het schip draaide het Zwartewater op en passeerde de scheepswerf op weg naar Hasselt. Langs de linkeroever van het Zwartewater tot Hasselt liep een jaagpad. Bij te weinig wind konden fooyers of leden van het kleine veer op Hasselt het schip trekken tegen een vergoeding van drieëntwintig stuivers.
Het beurtschip legde aan in Hasselt, waar nog maar één Hasseltse veerschipper actief was.15

Hier kwam een groep van vier tot zes hanne­kemaaiers of pikmeiers aan boord. Doorgaans werden de maaiers naar het ruim verwezen. Een belangrijk doel van hen was – tot afschuw van de gereformeerde kerk – een pelgrimage aan de Hei­lige Stede, een middeleeuwse kapel op een zand-kop buiten de stad. Iedere bezoeker kreeg een aflaat van veertig dagen: een vermindering van het aantal dagen dat men in het vagevuur moest verblijven voor het uitboeten van zijn zonden.

Het waren (economisch overtollige) Duitse boerenzonen uit het Munsterland, die sedert 1600 als agrarische loonarbeiders – ‘Heuerleute’ -werk zochten, vooral bij de grote veeboeren in Holland benoorden het IJ. Oorlogen hadden de ellende in het thuisland vergroot. De toestroom naar ons land bereikte in de achttiende eeuw met zo’n 30.000 mannen de grootste omvang. Ze kwamen doorgaans te voet. In kleine groepen vertrokken ze in juni voor dagenlange voettoch­ten over zanderige en modderige wegen. Elk van hen droeg een plunjezak met mondvoorraad: grote roggebroden, repen spek, worsten, rauwe ham en eieren. Een deel van hun bagage kon met een schuit de Vecht af.16

In het wrak gevonden laarzen en hoed. (Foto
T. Penders, NISA)
Het in het wrak gevon­den tinnen zoutvat van Wolf van Ittersum. (Foto T. Penders, NISA)
Ook bij weinig wind vertrok het beurtschip uit Zwolle. Tot aan Hasselt onderhield de stad aan de westoever een jaagpad.1782, Derk Jan van Elten, 1750-1807. (Stedelijk Museum Zwolle)

De fatale reis

Het Zwolse karveelschip B71 vertrok om elf uur uit Hasselt naar Genemuiden. Een koopman, op doorreis vanuit het oosten gearriveerd in Zwolle, zou er met een schuit of wagen nog snel heen kunnen worden gebracht. Dat kostte wel twaalf stuivers extra. Voorbij de groene wallen van Genemuiden passeerde het schip de tonnen bij de ondiepten op het Zwolse Diep. Hierna hield de stuurman de kerk van Ens op de zuidpunt van het eiland Schokland in het oog, waar per dag wel meer dan honderd schepen voorbij zeilden. Hier in de zuidoosthoek van de Zuiderzee kon het bij stevige noordwesters flink spoken. Het beurtschip passeerde vervolgens de IJsselmonding. Gemid­deld duurde de reis zo’n tien à twaalf uur, zodat men nog op tijd – vóór acht uur ’s avonds – in Amsterdam ‘binnenbooms’ kon arriveren. Het schip zou daarna afmeren aan de Kampersteiger bij de ‘Oudebrugge’.
Maar zover kwam het niet. Ver uit de kust van de Zuiderzee – ter hoogte van het huidige Lelystad – zal water in het schip geslagen zijn, waardoor het meer dan vijf meter de diepte in zonk. Het zakte weg in de zachte zeebodem, waarna de eeuwen die volgden het met slib toedekten. Noch de rode vogel op de mast, noch het bezoek aan de Heilige Stede hadden dit voorkomen.
Wat was er gebeurd, en wanneer? Het kan een waterhoos geweest zijn, of ‘de woede der zee, Gods weer en wind’.17 In het beurtschip lagen zilveren Zeeuwse en Overijsselse tweestuiverstuk­ken uit de periode 1614-1619; dat zijn eerste aan­wijzingen voor de datering. Andere aanwijzingen zijn de delen van drie aardewerken pijpen met een afdruk van de Engelse Tudorroos. De pijpen waren niet van hoge kwaliteit. Men vermoedt dat een destijds in Zwolle woonachtige Engelse pijpenmaker – die vooral voor de regionale markt werkte – ze heeft vervaardigd. Deze oud-soldaat liet zijn pijpen bakken door Jacobus Hartevier die woonde in de Nieuwstraat in ‘Jacob in die Steer­nen huys’.18 In 1629 woonde de Engelsman niet

‘De woede der zee, Gods weer en wind’
De kreet ‘De woede der zee, Gods weer en wind’, is afkomstig uit een notariële akte van 7 september 1835, die schipper Wicher Hendrik Keetelaar bij de Zwolse notaris Isaac Antoni van Roijen liet opma­ken in een poging om zich in te dekken tegen schadeclaims:
‘(…) Wicher Hendrik Keetelaar, koopvaardij kapitein, gedomicilieerd te Veendam, provincie Gro­ningen, bevarende zijn smakschip genaamd Jantina Hendrina.
Dewelke verklaarde met zijn genoemd schip bevragt met lijnzaad op den zevenentwintigsten July jongstleden te zijn gevaren van Riga, gedestineerd aan [= bestemd voor] de heeren Van Engelen en Van Laer, kooplieden te Zwolle, en op gisteravond den zesden September alhier te zijn aangekomen.
Verklarende wel uitdrukkelijk te protesteren tegen alle zeeschade, die hetzij aan schip of lading mogte zijn geleden of nog geleden worden, als geheel geschiedt door de woede der zee, Gods weer en wind, bui­ten schuld ofte negligentie [= veronachtzaming] van hem kapitein of zijn volk, willende hij dan ook zijn en blijven geheel ongepraejudicieerd [= onbevooroordeeld] en salvo regtens [= zonder schade voor het recht] zoo met opzigt tot zijn bedongen vragt als met opzigt tot verhaal tegen de assurandeurs ofte wie het ook zijn moge, als protesterende tegen alle praejudicie [=aanspraak] waarvan zoude konnen gepro­testeerd worden, waarvan acte.
Aldus gedaan en gepasseerd op tijd en plaatse voorschreven in tegenwoordigheid van Herman Lode­wijk Scheene, zeilemaker, en van Cornelis Rigter, barbier, beiden wonende te Zwolle (…).’
(HCO, Archief notaris I.A. van Roijen)
meer in Zwolle. Het lijkt er dus op dat het schip in de periode 1619-1628 in de maand juni (de tijd van de hannekemaaiers) is gezonken. Omdat het hout al omstreeks 1587 is gekapt en een beurt­schip in het begin van de zeventiende eeuw niet langer mocht varen dan veertien jaar, is een ramp in het begin van deze periode het waarschijn­lijkst.19
Het schip zou bijvoorbeeld begin juni 1620, toen het lokaal onweerde en de wind bomen ont­wortelde, kunnen zijn vergaan Of in die kille juni­maand van 1621 toen men in Hoorn constateerde: ‘In ’t begin van Junius, begont seer overtollig te regenen, ende hielt voort al gestadigh aen, soo dat van den 1 Junius tot den 6 October nauwelijks 5 dagen sonder regen passeerden.’20 Het hooi groeide daardoor slecht en een deel bedierf op het veld. Het is een van de mogelijke verklaringen voor het geringe aantal maaiers aan boord.
Beurtschip B71 was waarschijnlijk een ouder schip. De timmerlui hadden tal van reparaties aan de buikdenning verricht. Dit heeft mogelijk aan de ondergang bijgedragen. Het wrak bleek in de lengterichting wel een voet door te buigen.21

De drie in het wrak B71 gevonden aardewerken pijpen. Een draagt een roosvormig merk op de hiel. (Foto T. Penders, NISA)
In het wrak vond men zeisen – compleet met strekels en haarhamers voor het scherpen – leren knapzakken en een groot aantal vrijwel nieuwe schoenen en laarzen. (Foto T. Pen­ders, NISA)

Dat kwam de vaareigenschappen niet ten goede. Aanvankelijk waren er twee pompen ingebouwd om het vulling- of bilgewater te lozen. Later was er binnen bereik van de stuurman nog een extra pomp onder het achterdek aangebracht.
Bij wrakken in de voormalige Zuiderzee zijn opvallend weinig skeletdelen van mensen en levende have aangetroffen. Vrijwel ieder schip had een bijbootje voor onderhoudswerk dat tevens als reddingsboot kon dienen. Soms konden andere schippers te hulp schieten.22 Was een schipper gestorven en was de termijn dat een schip dienst mocht doen nog niet verstreken, dan kon de weduwe met hetzelfde schip de beurtvaart (laten) voortzetten. Een oudere weduwe scheen men in een gasthuis te plaatsen, of iets te laten toeko­men.23
Jenny Sarrazin, die de inventaris van het schip bestudeerde, meent dat er pogingen zijn onder­nomen om de lading te bergen: ‘Sommige sporen van de romp lijken er op te duiden dat gepoogd is om het schip te bergen. Twee haken (eventueel bergingsgereedschap) evenals een zware ijzeren koevoet werden in het vaartuig ontdekt. (…) Als het schip een grote hoeveelheid tin en brons en rijke passagiers aan boord had, dan kan berging een winstgevende operatie zijn geweest. Recentere bergingen zouden kunnen verklaren waarom er zo weinig resten van de lading aan boord werden gevonden, alsook waarom de dakstructuur is ver­dwenen en de kajuit is vernietigd.’24
Gelukkig bestaat er ook nog een papieren archief. De beurtschippers vervoerden onder meer ‘Munsterse, Oldenbruggsche offte andere

Bovenaanzicht (B.P. Zwiers) en langsdoorsnede (F.M. Hocker,1981) van het beurtschip B71. Het enorme luikengat geeft toegang tot het centrale ruim dat volledig is afgetimmerd met een twee duims dik beschot en werd afgedekt met halfronde luiken. De voorzijde van het ruim is ook toegankelijk door een kleiner luikje in het voordek. Achter op het ruim staat een laag kajuitje voor de passagiers. Via een luikje op het achterdek komt men in een klein compartiment achter in het achterschip. (Afbeeldingen bovenaanzicht uit: Oosting, 1992, p. 11 en langsdoorsnede uit Van Holk, 2005, p. 10)

duytsche waren’ (1598).25 Op de tarievenlijst van 1600 lezen we welke lading de beurtschippers zoal meenamen en ‘Wat die schippers tho vrachte sollen moegen nemen’: bier (binnenlands en bui­tenlands zoals Hamburgs), boekweit, brandewijn, boter, boomolie, erwten, estriken (vloertegels), garens, gerst, honing, hout (gezaagd wagenschot, ‘Koerlants’: Pruissische of lange delen, lange spar­ren; ‘Kapravens’: gewone sparren, klaphout), kolen, (smits-), laken, lijnolie, oliekoeken (lijn­koeken, raapkoeken), pek, rogge, rozijnen, vlas, vijgen, wol, wijn, ijzer.
De schipper nam ook brieven mee, die met de eerste de beste gelegenheid bezorgd moesten wor­den op straffe van inname van zijn vrachtloon.26 Het tarief voor het goederenvervoer bedroeg gemiddeld zo’n 1,05 cent per tien kilo.27
Karveelschepen en potten
Het leger maakte zowel in oorlogs- als vredestijd dankbaar gebruik van grote schepen voor het verplaatsen van garnizoenen en wat dies meer zij. De vrachtlonen van schippers die voor ’s lands dienst werkten, werden onder meer berekend naar het aantal lasten dat het schip kon vervoeren. Men hanteerde een empirische divi­sorformule om het laadvermogen van scheepsty­pen te bepalen afhankelijk van hun afmetingen. Met de divisor die voor ‘wijdschepen ofte potten’ 180 kubieke voeten bedroeg, valt voor het Zwol­se beurtschip B71 een laadvermogen van 60 ton of 30 ½ Amsterdamse roggelasten te bere­kenen.28
Men onderscheidde op een voor Amsterdam belangrijke noord-zuidverbinding met de Rijn de grotere binnenlandse vaartuigen wel in wijd- en smalschepen. De 4,68 m nauwe Goudse sluis die in deze route lag bepaalde of een schip een smal-schip of een wijdschip was. Beurtschip B71 valt dus in de breedtecategorie wijdschip. De robuust gebouwde wijdschepen waren geschikt voor de Zuiderzee en de Zuid-Hollandse en Zeeuwse delta. Karveelschip B71 heeft globaal de dimen­sies van het wijdschip dat Nicolaes Witsen in zijn Aeloude en Heden-daegshe Scheeps-Bouw en Bestier afbeeldt, Witsen: 70 voet x 20 voet; B 71: 63 voet x 19 voet.
Beide vaartuigen hebben een staatsie, een open ruimte achter en boven de achtersteven, die omsloten wordt door het bovenste berghout – een extra dikke plank van de zijde – en de hekbalk (een dwarsbalk boven tegen de achtersteven).
In N. Witsens ‘Aeloude scheeps-bouw en bestier’ (1671) staat dit wijd- of overzees veerschip met bolle lui­ken en een klein roefje. (Afbeelding uit: Rem­melt Daalder en Eli­sabeth Spits, ‘Schepen van de Gouden Eeuw’. Jaarboek 2005, Neder­landsch Historisch Scheepvaart Museum/ Stichting Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam)

Enkele hoofdafmetingen van het veerschip B71
Lengte over alles 18,25 m
Lengte over de stevens 16,35 m
Breedte romp 5,20 m
idem met zwaarden 5,50 m
Holte van bovenzijde vloer
tot bovenzijde gangboord 1,90 m
Diepgang 1,42/ 1,70 m
Voor-/achterdek 5,20/ 2,68 m
Centraal ruim 9,90 m
Passagierskajuitje < 2,00 m Hoewel de dekindeling gelijk is, heeft de bouwwijze van B71 een geheel eigen genealogie. Het voorschip en zeker het middenschip is vol van vorm en het achterschip loopt piekvormig toe. Het schip staat waarschijnlijk in dezelfde bouwtraditie als de pot. De pot, aanvankelijk een rivierscheepje uit het oosten van het land, werd later opgeboeid en groter uitgevoerd. Volgens G.J. Schutten was het wrak dat gevonden werd in de Noordoostpolder op kavel M40 zo’n pot. Dit vaartuig was circa 16,60 m lang, 3,60 m breed en 1,20 m hol. De 100 potten van de ‘groote Schippe­ren’ uit Meppel vervoerden in 1622 aan turf elk ‘3 lasten en een kwart’ (29 ton) naar Holland.29 Op een tekening van Overijsselse potten van Jan Porcellis uit 1625 gaat het echter om nog veel grotere potten dan die uit Meppel en zelfs kar­veelschip B71. De karveelschepen werden steeds groter.30 Toen de Zwolse werven in de periode 1541-1625 per jaar gemiddeld 5,6 schepen bouw­den, waren dat vooral karveelschepen en potten, waarvan de helft potten.31 Of Porcellis aanduiding ‘potten’ juist is, valt te betwijfelen; hij heeft waar­schijnlijk Overijsselse karveelschepen afgebeeld. Wel lijkt zijn schip in een Overijsselse bouwtradi­tie te staan. Op de karaktertrekken van die traditie heeft P.J.M. Sopers voor het eerst oog gehad: ‘het voorschip [van de pot van Porcellis] komt wel overeen met de latere Overijsselsche praam.’ Jacob Plügger (1795-1871) was sinds 1830 stadstekenmeester in Zwolle. In de periode 1848 – 1868 schilderde hij dit wintergezicht op het Zwartewater. Rechts op de voorgrond de steiger van de stoomschepen. Links lig­gen enkele beurtschepen bij de ijzeren stadskraan (1848). Aan de overzijde de scheepswerf van Van Goor. (Particuliere collectie)) Met hem wijst ook de scheepsbouwhistoricus en conservator E.W. Petrejus op de ‘steile Overijs­selse voorsteven’.32 Beurtschip B71 heeft eveneens zo’n steile voorsteven; veel steiler dan het wijd-schip bij Witsen. Wel vindt Petrejus (1973) ‘het achterschip (…) sterk mistekend.’ Het gevonden karveelschip B71 blijkt aan de achterzijde echter eveneens sterk gepiekt te zijn. De karveelschepen afgebeeld op het Zwolse stadsgezicht uit circa 1620 (p. 49) hebben ook de vormen die Porcellis tekende. Zo’n scherp toelopend achterschip – ook wel een ‘geveegde kont’ genoemd – zien we later terug in een aantal Oost-Nederlandse scheepsty­pen.33 Beurtschip 71 is duidelijk een karveelschip gebouwd volgens een Overijsselse bouwtraditie. Het is wellicht een tot wijdschip doorontwikkelde zeegaande pot. Levende geschiedenis Het Zwolse karveelschippersveer telde op zijn hoogtepunt in 1661 42 schepen. Er ontston­den over het vervoer conflicten met Hasselt en Amsterdam, alsook met de praamschippers. Het Amsterdamse Grootbinnenvaardersgilde wist Detail van de tekening van Overijsselse potten door Claes Jansz. Vis­scher [?] naar Jan Por­cellis, 1625. Of Porcellis aanduiding ‘potten’ juist is, valt te betwij­felen; hij heeft waar­schijnlijk Overijsselse karveelschepen afge­beeld. (Uit: De Groot en Vorstman, ‘Zeilsche­pen. Prenten van de Nederlandse meesters van de zestiende tot de negentiende eeuw’) Detail uit ‘Gezicht op het IJ bij Amsterdam’ van Hendrik Cornelisz. Vroom, 1630. Dit schip vertoont gelijkenis met het veerschip B71. (Bayerische Staatsgemäldesammlungen) uiteindelijk een kwart aandeel te verwerven in het beurtveer en sedert 1675 bestierden de Zwolse en Amsterdamse stadsbesturen het veer samen. In de negentiende en twintigste eeuw veran­derde het verkeers- en vervoerswezen drastisch. Het zeilende beurtveer verloor aan betekenis, onder meer door de invoering van de vrijheid van bedrijf waardoor de kleine schipperij toenam. Maar vooral door de emancipatie van het Duitse achterland en door het verschijnen van stoombo­ten, motorschepen en de trein. Er was nog maar een handjevol beurtschippers over toen in 1880 voor het exploiteren van een openbaar middel tot vervoer van personen of goederen geen vooraf­gaande vergunning meer vereist was. De laatste ‘dienst’ als zeilende beurtschipper deed Evert Kruithof. Toen Evert in 1920 voor het laatst de zeilen streek van zijn ijzeren tjalk ‘de Volharding’ – helmhout, houten roef, zeil aan gaffel in ’t want – en hem liet ombouwen tot een motor­schip waarmee hij tot 1939 zou varen, betekende dat het einde van de zeilende beurtvaart van Zwolle op Amsterdam.34 De binnenvaart is een belangrijke factor geweest in de totstandkoming van de economi­sche groei in de Lage Landen, zoals Clé Lesger concludeert in zijn studie naar interregionale handel in de periode 1400-1700. Er was een betrouwbare en tegelijkertijd flexibele vorm van vervoer ontstaan, die aan de vraag van de markt voldeed en steden de mogelijkheid bood zich te specialiseren.35 Een replica van dit Zwolse beurtschip kan dit belang voor de zeventiende eeuw op een levendige wijze representeren, zoals de in Kampen gebouw­de replica van een veertiende-eeuwse kogge dat reeds doet voor de Hanzetijd. Het geconserveerde wrak van beurtschip B71 en zijn inventaris vallen te bewonderen in het nieuwe beurtvaarderspa­viljoen en het hoofdgebouw van het NISA bij de Bataviawerf in Lelystad. Beurtschepen bij Hasselt, 1622. (P. de Molijn, Rijksmuseum) Literatuur Berkenvelder, F.C., ‘De gilden te Zwolle tot 1600’, in: Overijsselse Historische Bijdragen 104, 1989, 7-34 Carmiggelt, A., Zwolse Tabaks en pijpenmakers en hun produkten, Zwolle 1980 Hezel, Gerrit van, ‘Reizen over de Zuiderzee’, in: De Vriendenkring. Cultuurhistorisch Tijdschrift voor Flevoland, 1998-1, 2004, en met J.G. Hut v.a. 1999­ 3. Emmeloord, 1998-1999, dln 1 t/m 8 Hezel, Gerrit van. Een veer in vogelvlucht. Het Zwolse beurtveer op Amsterdam, Zwolle zj. (in bewerking) Hocker [1], F.M., The development of a bottom-based shipbuilding tradition in Northwestern Europe and the New World, Texas 1991. (Dissertatie, ongepubl., archief NISA) Hocker [2], F., ‘The Lelystad beurtschip: A preliminary report on the huil remains’, in: R. Reinders en R. Oosting (red.), Scheepsarcheologie: prioriteiten en lopend onderzoek. Inleidingen gehouden tijdens de Glavimans symposia in 1986 en 1988. Flevobericht 332, Lelystad 1991, 89-93 Holk, A. van, ‘De Zuiderzee als verkeersplein; een beurtvaarder als voorbeeld’, in: W.H.J. van der Most en H. Pruntel (red.), Ooit Zuiderzee, Cultuur Historisch Jaarboek voor Flevoland, Lelystad 2005, 9-29 Hove, Jan ten, De geschiedenis van Zwolle, Zwolle 2005 Hullu, J. de en Mr. J. Acquoy, Cameraars Rekeningen van Deventer, deel VII 1388-1393, Deventer 1914 Klappe, Bruno, De omgeslagen Zwolse Veerman, in: Het Schokker Erf nr. 67, januari 2008, 4-17 Klomp, Michael, ‘Zwolse pijpindustrie richt zich vooral op de regionale markt’, in: Gevonden verhalen. Archeologische speurtochten in Zwolle: Het verhaal achter de vondst. Zwolle 2007, 68-71 Kruithof, Evert, Brief aan Ph. Trooster over de Zwolse beurtvaart, 10 maart 1980 Lesger [1], Clé, ‘Intraregional trade and the port system in Holland’, 1400-1700, in: K. Davids en L. Noorde­graaf (eds.), The Dutch economy in the Golden Age: nine studies, Amsterdam 1993 Lesger [2], Clé, Hoorn als stedelijk knooppunt. Steden-systemen tijdens de late middeleeuwen en vroegmo­derne tijd, Hilversum 1990 Lucassen, Jan, Naar de kusten van de Noordzee. Trekar­beid in Europees perspectief, 1600-1900, Gouda 1984 Lucassen, Jan, ‘Beschouwingen over seizoengebonden trekarbeid naar het westen van Nederland, 1600­1800’, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 8 (1982), nr. 28 Mooijweer, Jos en Wim Coster, ‘Uit den asch kolk der vergetelheid’. Geschiedenis van de stad Hasselt 1252– 2002, Kampen 2003 Moolenburgh, A., Karveelschippers van Zwolle. De ontwikkeling van de beurt- en vrachtvaarders van Zwolle in de 17e eeuw en hun positie binnen het Sint Nicolaasgilde. Scriptie, studentennummer 9404414. Apeldoorn, augustus 2000, p.11 Oosting, R., ‘Een zeventiende-eeuws beurtschip opge­graven in Lelystad’ in: N. Huizinga, (red.), Schok-land revisited. Cultuur Historisch Jaarboek voor Flevoland, Zutphen 1992, 9-23 Petrejus, E.W., Oude zeilschepen en hun modellen. Binnenschepen jachten en vissersschepen, Bussum, 2e druk, 1973 Sarrazin, J., Artefacts from the ‘beurtschip’, Flevoland B71. Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders, Werk­document 1987-74 cbw, Lelystad 1987 Schutten, G.J., Varen waar geen water is. Reconstructie van een verdwenen wereld. Geschiedenis van de scheepvaart ten oosten van de IJssel van 1300 tot 1930, Hengelo 1981 Sopers, P.J.V.M., Schepen die verdwijnen, Amsterdam (1941), 1974 Streng, J.C., ‘Stemme in staat’, De bestuurlijke elite in de stadrepubliek Zwolle 1579-1795, Hilversum 1997 Streng, J.C.,Vrijheid, gelijkheid, broederschap en gezellig­heid. Het Zwolse Sint Nicolaasgilde tijdens het ancien régime, Hilversum 2001 Vries, Dirk J. de, Bouwen in de late middeleeuwen. Stede­lijke architectuur in het voormalige Over- en Neder-sticht, Utrecht 1994 Witsen, N., Aeloude en Hedendaegshe Scheeps-Bouw en Bestier, Amsterdam 167l Wijngaarden, Hilde van, Zorg voor de kost. Armenzorg, arbeid en onderlinge hulp in Zwolle 1650–1700, Am­sterdam 2000 Yben, J.M., De veerdienst Amsterdam-Zwolle, onderhou­den door de Zwolsche carveelschippers en het Amster­damsche Groot-Binnenvaardersgilde, Amsterdam 1941. (Doctoraalscriptie, ongepubl.) Zeeuw, J.W. de, ‘Peat and the Dutch Golden Age. The historical meaning of energy-attainability’, in: A.A.G. Bijdragen 21, Wageningen 1978 Noten 1. Sarazin (1987), p. 1 2. Er zijn vijf houtmonsters genomen voor dendro­chronologisch onderzoek. Het veljaar van één van de bomen gebruikt voor de bouw van het schip kan worden geschat in of kort na 1587. Van Holk (2005), p. 12 3. Hocker [2] (1991), p. 92-93 4. Zie het omslag en pagina 49 met het prachtige schil­derij van het stadsgezicht van Zwolle uit omstreeks 1620 met de karveelschepen bij het Rodetorenplein. 5. Hullu (1914), p. 160. Zwolles vaarweg liep in 1351 langs het ‘water toe zeewaerd’. Ten Hove (2005), p. 53-54. In de periode 1336-1339 varen er twaalf pot­ten op de Regge bij het dorp Rijssen. Müller, p. 160, aangehaald in Schutten (1981), p. 25. Hij vermoedt dat die potten leken op zompen uit omstreeks 1800 6. Berkenvelder (1989), p. 7-8 7. Lesger [1] (1991), p. 194–196 8. De Vries (1995), p. 45 9. Voort (1991), p. 53, 54 10. Voort, p. 55 11. Ten Hove, p. 282. De gilden hadden in de Mid­deleeuwen een religieuze functie vervuld. In 1433 exploiteerde het schippersgilde een teerketel en blaasbalg waar leden, na het betalen van een onder­pand, gebruik van mochten maken. Het geld was ‘uijt begeerte der gemeyne schippers’ bestemd voor de verlichting van het St. Nicolaasaltaar. Ten Hove, p. 151 12. Streng (1997), p.73-74 13. Yben (1941), p. 20, p. 5 14. Van Holk, p. 20 15. Lucassen (1982), 327-358 16. Mooijweer en Coster (2003), p. 140-142 17. HCO, Archief notaris I.A. van Roijen (toegang 828), inv.nr. 249. Gezegde ontleend aan de harten­kreet van een koopvaardij-kapitein uit 1835 (mi­nute 3355) 18. HCO, Stadsarchief van Zwolle, inv.nr. 2232, p. 239 19. De periode van veertien jaar is af te leiden uit de ‘Borgstellinge’. HCO, Stadsarchief van Zwolle, 1230-1813 (toegang 700), inv. nr. 1598, ‘Borgstel­linge’, registers van schippers met vermelding van hun borgen en de ouderdom van hun schuit, 1602­1646 20. Buisman (200, deel 4), p. 334, 342 21. Hocker [1] (1991), p. 187 22. Van Holk (2005), p. 15 23. Yben (1941), p. 24. Zie voor de armenzorg voor schippersweduwe Maaike Slackebaarts (1652): Van Wijngaarden (2000) 24. Sarazin, p. 4. In het ruim lag een zware haak aan een dikke steel. Dit is echter gereedschap dat beurtsche­pen aan boord blijken te hebben. Zie Klappe (2008) 25. Yben, p. 20 26. Yben, p. 17 27. HCO, T700, Stadsarchief Zwolle, Ordonnanties van schepenen en raden van Zwolle betreffende de regelingen van het karveelveer op Amsterdam, 1594-1605. Met voorbeeldordonnantie van de stad Kampen, 1579 28. Petrejus (1973) over de devisor: p. 38-40. Bij diep-gangen van 5-6 voet verplaatste het schip 78-90 m3 water bij een geschat laadvermogen van 40-60 ton. Volgens Hocker (1991, 185) werden de 6 voet mer­ken aan de steven later aangebracht 29. Poortman aangehaald in Schutten (1981), p. 210 30. In 1656 is er bijvoorbeeld sprake van een Zwols kar­veelschip van 42 last. Yben, p. 23 31. Schutten (1981), 206. In 1623 werd de Staphorster-sluis die 1570 de afmetingen 13 vt breed, 52 vt. lang had vergroot naar 3,68 m x 14,72 m x 17 vt. breed (4,81 m). Volgens Schutten werden er na 1625 in Zwolle geen potten meer gebouwd. 32. Sopers (1941/1974), 77-79; Petrejus, 82 33. Het praamachtige wrak uit omstreeks 1700 gevon­den op kavel M65 in Oostelijk Flevoland, in het praamachtige schip de Lutina (Noordoostpolder H48) – vergaan in 1888 – en in de Hasselter aak. 34. Kruithof, (1980) 35. Lesger [1] (1993), p. 196 en 208 Werken aan de terugkeer van een zeventiende-eeuws Zwolsch beurtschip Rob Selles Het Zwolse karveel-, veer- of beurtschip, schaalmodel gemaakt in opdracht van de Stichting Maritiem Historisch Zwolle. (Collectie auteur) I n 2000 werd op Schokland het boek Krag­genburg en de vaarweg van Zwolle naar zee, geschreven door Aaldert Pol en Gerrit van Hezel, gepresenteerd. Omdat Zwolle toen tijdens de Hanzedagen de Kamper Kogge zou ontvangen, opperden de auteurs het idee om ook Zwolle te verrijken met een eigen authentiek Zwols beurt­schip, een ‘Zwolse Kaag of Texelse ligter’, zoals Van Loon dit soort schepen in 1820 noemde.1 De Kamper Kogge is een reconstructie van een vijftiende-eeuwse Hanze kogge en werd gebouwd naar aanleiding van de vondst van een wrak in de Flevopolders. In 1980 werd bij Lelystad, op bouwlocatie B71, ook een wrak gevonden van een vroeg zeventiende-eeuws beurtschip. Het idee om dit schip na te bouwen werd direct omarmd door wethouder Van Dooremolen van de gemeente Zwolle, die het eerste exemplaar van Kraggenburg en de vaarweg van Zwolle naar zee in ontvangst nam. Scholingsproject Al in juni 1998 kopte de Zwolse Courant in een artikel: ‘Plannen voor een scholingsproject; Waterwerk: scheepswerf voor langdurig werk­lozen’. In Zwolle leefden toen plannen om een scheepswerf op te zetten waar jaarlijks twintig tot dertig langdurig werklozen scholing zouden krij­gen op het terrein van metaal en houtbewerking, elektronica en onderhoud van motoren. Op de werf moesten bestaande boten geres­taureerd worden. ‘Waterwerk’, een initiatief van de gemeente Zwolle, de toenmalige stichting Stad & Welzijn, de Reclassering en ROC de Landstede, zou eind dat jaar al moeten beginnen. Maar door ondermeer het aflopen van toentertijd bestaande subsidieregelingen en het niet tijdig beschikbaar komen van een scheepswerfje, kwamen de plan­nen in de ijskast terecht. Bouwlocatie B71 Ondertussen werd steeds meer bekend over het in 1980 op bouwlocatie B71 in Lelystad opgegraven scheepswrak. Uit in het wrak gevonden voorwer­pen, uit literatuur en gegevens van de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monu­menten (RACM) in Lelystad werd duidelijk dat het met de grootst mogelijke waarschijnlijkheid ging om een vroeg zeventiende-eeuws beurtschip van het Zwols karveelschippersgilde van Zwolle op Amsterdam.2 Zo’n schip voer buiten de beurt ook als gewoon vrachtschip, bijvoorbeeld naar de rede van Texel of naar Schokland om goederen uit daar voor anker liggende VOC- of andere te diep stekende zeeschepen in te nemen. In 2005 was er in het Nieuw Land Poldermu­seum een fraaie expositie over beurtschip B71 en haar inhoud onder de titel ‘Vergaan in de Gouden Eeuw’. In de vitrines bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (zo heet de RACM vanaf mei 2009) te Lelystad liggen zo’n vierhonderd voor­werpen, die mee zijn opgegraven en een goed zicht geven op het reilen en zeilen aan boord van dit soort schepen. En in het nieuwe beurtvaar­derspaviljoen van het NISA bij de Bataviawerf in Lelystad valt het wrak en de inhoud van het Zwolse Karveelschip te bewonderen.3 Stichting Historisch Maritiem Zwolle Mede op initiatief van wethouder Gerard van Dooremolen werden in november 2006 de plan­nen om een replica, op ware grootte, van het gevonden beurtschip te maken concreter. In de personen van Rob Selles (voorheen betrokken bij de plannen rondom Waterwerk) en Willem Bramer (betrokken bij het werven van sponsoren voor de bouw van Theater de Spiegel) vond hij betrokken en enthousiaste medestanders. Door hen werd medio november 2007 de Stichting Historisch Maritiem Zwolle (SHMZ) opgericht met als doelstelling: het verwerven van financiële middelen om een replica van het oude beurtschip te kunnen bouwen en daardoor eige­naar van het schip te kunnen worden. Op basis van opmetingen gedaan bij de opgra­ving van het beurtschip was er door de RACM in Lelystad al een eerste schaalmodel van het schip vervaardigd. De SMHZ gaf aan een modelbouwer de opdracht om een schaalmodel te maken van het totale schip en daarvoor onderzoek te doen naar mast, tuigage en zeilvoering. Op 17 april 2008 presenteerde het bestuur van de SHMZ zich in het gemeentehuis van Zwolle aan bestuurders van de Provincie Overijssel, de gemeenten Zwolle en Kampen, alsmede aan ver­tegenwoordigers van een breed palet aan organi­saties uit Zwolle en de regio die te maken hebben met vervoer over het water, waterbeheer, milieu Vervoer van het wrak en dergelijke. Gerrit van Hezel schreef voor deze B71 in een metalen gelegenheid het boekje Bij holle zee en noodweer, frame, naar het nieuwe Een oud Zwols karveelschip en het veer op Amster­ onderkomen. (NISA) dam. Daarmee werd het project tevens in een historisch kader geplaatst. De lokale en regionale pers besteedde uitvoerig aandacht aan de hele presentatie. Het nieuwe beurtvaarderspaviljoen van het NISA bij de Bataviawerf in Lelystad waar het opgegraven beurtschip B71 nu te bewonderen valt. (NISA) Het veerschip B71. Reconstructietekening door Gerald de Weerdt, NISA. Het schaalmodel van het RACM uit Lelystad, gemaakt op basis van de opmetingen van het in 1980 opgegraven schip B71. (NISA) Een jaar later, om precies te zijn op 16 april 2009, werd de Stichting Historisch Maritiem IJsselVecht-Delta (SHMIJVD) opgericht. Dit is de organisatie die in opdracht van de SHMZ onder-meer het schip en de werf gaat bouwen, onder­houden en exploiteren. Deze organisatie zal ook in het kader van de op te zetten Leerwerkplaats en Reïntegratieaanpak de relaties met ondermeer de samenwerkingspartners ROC Deltion en Wezo-Flex vorm gaan geven. Daarnaast gaat ze het pro-gramma-aanbod van schip en werf ontwikkelen, is ze opdrachtgever voor historische onderzoeken, zal ze lesmateriaal laten ontwikkelen, cursussen maritieme ambachten aanbieden, enzovoort. De SHZIJVD neemt momenteel deel aan con­ferenties van het Nationaal Landschap IJsseldelta, het Maritiem platform IJsseldelta en sinds kort aan de besprekingen inzake de ontwikkelingen rondom het Vechtdal. Bouw en exploitatie De bouw van het schip zal, naar verwacht, vier tot vijf jaar duren. De eerste jaren gebeurt dit op de werf van de Kamper Kogge in Kampen (kiellegging en bouw casco vanaf 2010); daarna volgt de afbouw en het optuigen op de werf van de SHMIJVD aan de Holtenbroekerdijk 40 in Zwolle. De kosten van de bouw van het schip gedurende deze periode zullen naar schatting twee miljoen euro bedragen. Vervolgens komt de fase van exploitatie van schip en werf. Het schip zal ondermeer ingezet worden bij dagtochten met toeristen gedurende de zomervakantieperiode; dagtochten met basis­schoolleerlingen uit Zwolle en de regio naar bij­voorbeeld de Weerribben; voor rondjes Zwolle-Kampen-Zwarte Meer-Zwartewater-Zwolle; weektochten naar de Friese Meren en Waddenzee; thematochten naar Sail-Amsterdam/ Den Helder/ Delfzijl; excursies, promoties, en presentaties voor overheid en bedrijfsleven. Werving donateurs Zo vorderen anno mei 2009 de plannen voor de bouw van een replica van het Zwolsch Beurtschip langzaam maar zeker. 4 Het projectplan en de daarbij behorende drie begrotingen zijn, op nog wat kleine aanpassingen na, klaar. Indiening ervan bij de Provincie Overijssel, de gemeente Zwolle, de Rijksoverheid en het Europees Sociaal Fonds zijn dan aan de orde. Fondsen worden aangeschreven voor een bijdrage. Sponsoren uit Zwolle en de regio zullen op verschillende manie­ren gevraagd worden een duit in het zakje te doen. Acties om donateurs te werven onder de Zwolse bevolking zullen in de komende maanden plaats­vinden. Onder de kinderen van de basisscholen uit Zwolle worden vierduizend bouwplaten van het beurtschip verdeeld. En in december 2009 wordt in samenwerking met studenten van het ROC Deltion een tentoonstelling over het Beurt­schip B71 georganiseerd in de unilocatie van het Deltion aan de Zwartewaterallee. Op zaterdag 12 september wordt het gerecon­strueeerde Rodetorenplein, de mogelijk toekom­stige ligplaats van het Zwols beurtschip, officieel geopend. Immers, in de zeventiende eeuw waren het Rodetorenplein en de Thorbeckegracht (vroe­ ger ‘de Dijk’) de plekken waar goederen uit het Het schaalmodel van achterland van Zwolle - waaronder het graafschap het beurtschip B71 in Bentheim - werden overgeslagen in de (op het een fotomontage aan hoogtepunt liefst 42) beurtschepen die hier in die het Rodetorenplein. eeuw een ligplaats hadden. (Collectie auteur) * Rob Selles is secretaris van de Stichting Historisch Maritiem Zwolle en directeur van de Stichting His­ torisch Maritiem IJsselVecht-Delta. Voor informa­ tie over het beurtschipproject: info@zwolschbeurt­ schip.nl Noten 1. F.N. van Loon, Beschouwing van den Nederland­ schen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zei­ laadje, Haarlem 1820. 2. Gerrit van Hezel, ‘Zwols karveelschip. Bouw en ex­ ploitatie van een Zwols karveelschip; een voorstel’, in: IJsselzone boven water – Ideeën over inrichting, onderzoek en beheer, Initiatiefgroep IJsselzône, Zwolle 2002, 113-151. 3. NISA: Het Nederlands Instituut voor Scheeps- en onderwaterArcheologie. 4. De Stichting Historisch Maritiem Zwolle hanteert voor dit project bewust de oude spellingswijze ‘Zwolsch’. De omgeslagen Zwolse veerman Bruno Klappe Fragment van een door Nico ten Have vervaar­digde kaart, getiteld ‘Transisalania provin­cia vulgo Over-Yssel’, in 1690 uitgegeven door Frederick de Wit te Amsterdam. Links het eiland Schokland met de buurten Emme­loord en Ens. (Collectie Schokkervereniging) O p donderdag 14 oktober 1745 vond er vlakbij Schokland een scheepsramp plaats met de Zwolse veerboot op Amsterdam van schipper Jacob de Boer. Daarbij moeten nogal wat mensen jammerlijk zijn omge­komen. In het archief in Zwolle stuitte ik op een stapeltje oude documenten met de verklaringen die veel betrokkenen een week na de ramp voor het stadsbestuur aflegden.1 Hierin wordt de schip-per/veerman herhaaldelijk beschuldigd van nala­tigheid. Uit de documenten valt overigens niet op te maken hoeveel slachtoffers er precies te betreu­ren vielen. Wel bijvoorbeeld dat bij pogingen om de opvarenden te redden diverse Schokkers betrokken waren. De getuigenissen leveren verder een dermate interessant beeld van de gebeurtenis­sen op, dat ik ze hieronder graag weergeef. ‘Och schipper, helpt ons’ De in Doornik geboren soldaat Wessel Luitjens verklaarde voor de Zwolse magistraat dat hij op die donderdag in 1745 met zijn vrouw en kind in Zwolle op de veerboot naar Amsterdam was gestapt. Toen het schip zich buitengaats op de Zuiderzee bevond, was hij op een stapel twijgen in het ruim in slaap gevallen. Een tijdje later werd hij ruw uit zijn dromen gewekt door het omslaan van de veerboot. Zij bevonden zich toen ongeveer twee uren ‘boven Ens [Schokland] na Harder­wijk.’ Het water stroomde meteen kolkend naar binnen en al zwemmende probeerde Luitjens het ruim te verlaten. Daarbij werd hij gehinderd door een losgebroken os die zich ook in het schip bevond en die zich in paniek door dezelfde ope­ning naar buiten probeerde te wurmen. Hij greep de horens van de os beet en kwam bovenop het beest terecht. Even later raakten de luiken van het ruim los doordat ze begonnen te drijven, waardoor de os en dus ook Luitjens het schip konden verlaten. Buitenboord geraakt zwom hij weer naar het schip toe en greep een daar­aan hangend touw beet. Ook een van de andere opvarenden kreeg dat touw te pakken. Luitjens smeekte de schipper om hen te helpen, maar die vond het blijkbaar belangrijker om de os redden. Pas toen hij het beest weer vast had, zou hij hen en nog twee andere mensen hebben geholpen. Het schip lag inmiddels op z’n zij op de bodem van het bijna vier meter diepe water. Met achttien personen hebben ze nog ruim twee uur buiten op het omgeslagen schip gezeten voordat ze gered werden. In die angstige uren hoorde Luitjens dat er in het sch

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2009, Aflevering 1

Door 2009, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Zwols Historisch Tijdschrift

Suikerhistorie
Nieuwe ‘Suikerzakjes’ rubriek in het ZHT,
met deze keer: Hotel van Gijtenbeek

26e jaargang 2009 nummer 1 – 7,50 euro

2 zwols historisch tijdschrift

Harry Stalknecht

Suikerhistorie

Hotel Café Restaurant Van Gijtenbeek
Bijna vijftig jaar lang lag Hotel Café Restaurant Van Gijtenbeek strategisch tegenover het station, tussen de Stationsweg en de Oosterlaan precies op de plek waar nu het gebouw van de ABN-AMRO is te vinden. Gijsbert van Gijtenbeek nam in 1929 het café-restaurant, gelegen aan Stationsplein 13, over van J. Beenen. Er werd toen ook al wel logies gegeven, maar veel stelde dat nog niet voor. Maar Van Gijtenbeek veranderde dat. Op vrijdag
1 november 1929 werd het geheel vernieuwde Hotel Van Gijtenbeek in gebruik genomen. Zwol­le was toen een volwaardig hotel rijker. Er waren 35 kamers, alle voorzien van koud en warm stro­mend water en centrale verwarming. De zaken floreerden. Met name vertegenwoordigers maak­ten met graagte van het hotel gebruik. Aan de tafeltjes van het café zijn heel wat zaken afgehan­deld. Van Gijtenbeek stapte in 1939 uit het bedrijf. Hij werd opgevolgd door Jacob Hendrikus Roël. Deze kwam tijdens de Duitse bezetting om het leven. Na de oorlog kende het hotel verschillende uitbaters. De bekendste is wel Jan Hornstra.
Hij runde het hotel tot de opheffing op 1 januari 1978. Ruim een jaar lang werd het toen nog door Wientjes gebruikt als tijdelijk onderkomen.
Het eigen pand aan de Stationsweg werd toen namelijk grondig verbouwd. In juli 1979 kwam het voormalige Hotel Van Gijtenbeek leeg te staan. Op 31 augustus daarop werd met de sloop begonnen. Een korte kraakactie van Zwolse jon­geren kon dat niet verhinderen. Het gebouw werd door de politie ontruimd en de sloop kon verder gaan. Daarmee kwam definitief een einde aan een hotel dat in de loop der jaren tot ver buiten de stad was uitgegroeid tot een begrip.

(Collectie ZHT)(Foto Jan van de Wetering)

zwols historisch tijdschrift 3

Redactioneel
Na het verschijnen van de Zwolse canon, is het weer tijd voor een ‘gewoon’ Zwols Historisch Tijdschrift. Hoewel, zo ‘gewoon’ is dit nummer ook weer niet. De bekende rubriek ‘Groeten uit Zwolle’ is vervangen door een nieuwe rubriek ‘Suikerhistorie’, waarin suikerzakjes leiden naar een korte geschiedenis van Zwolse etablissementen.
In dit tijdschrift staan zeker kandidaten om in een volgende Zwolse canon opgenomen te wor­den. Voor literatuur en de Zwolse taal zou To van Hille-Gaerthé een goede kandidaat zijn om als ikoon te fungeren. Van Hille-Gaerthé stelde haar herinneringen aan haar Zwolse jeugd rond 1890 te boek in Zwolse Mijmeringen. Sanne Koetsier eert haar ter gelegenheid van haar vijftigste sterfdag.
Ook rond die tijd speelt het artikel van Henny Wullink. Hij beschrijft J.C. van Apeldoorn, orga­nist en muziekleraar. Waarschijnlijk geen canon kandidaat, maar wel iemand die een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan het Zwolse muziekle­ven.
Wil Cornelissen schrijft over Lize Hamel, een Amsterdamse toneelspeelster die op 1 januari 1914 op slechts 27-jarige leeftijd in Zwolle stierf en hier ook begraven werd. Ook van zijn hand is een gedicht ter gelegenheid van het overlijden van Zwolle’s bevrijder en ereburger Leo Major afgelo­pen oktober.
Als u wilt weten hoe het zit met de naamgeving van de Burgemeester Drijbersingel, of waarnaar de twee monumenten aan weerszijden van deze singel verwijzen, moet u het artikel van Peter van ’t Riet lezen.
Dit nummer sluit af met een andere kandi­daat voor een plek in de volgende Zwolse canon: dr. Gerardus Horreüs de Haas. Over deze ‘rooie dominee’ is een proefschrift geschreven, dat door Jaap Hagedoorn besproken wordt.

Inhoud
Suikerhistorie Harry Stalknecht2
Ter nagedachtenis aan Leo Major,
(1921-2008) Wil Cornelissen4
C.M. van Hille-Gaerthé,
meer dan alleen een Zwolse schrijfster
Sanne Koetsier6
Het verhaal achter twee monumenten
aan de voormalige Zamenhofsingel
Peter van ’t Riet20
J.C. van Apeldoorn (1856-1932),
organist en muziekleraar Henny Wullink23
Lize Hamel Wil Cornelissen31
Leven en denken van
Gerardus Horreüs de Haas Jaap Hagedoorn33
Recent verschenen37
Mededelingen39
Auteurs42

Omslag: Hotel Café Restaurant Van Gijtenbeek lag precies op de plek waar nu het gebouw van de ABN-AMRO is te vinden.

4 zwols historisch tijdschrift

Ter nagedachtenis aan Leo Major, 1921-2008
(Zwolle werd op 14 april 1945 bevrijd. De eerste geallieerde soldaat die de stad binnenkwam was Leo Major, verkenner van het Frans Canadese Régiment de la Chaudière. Major bevrijdde Zwolle bijna letterlijk in z’n eentje. Hij werd voor veel Zwollenaren het symbool voor de herwonnen vrijheid en een graag geziene gast hier in de stad. In 2005 werd hij benoemd tot ereburger van Zwolle. Leo Major overleed op 12 oktober 2008. Burgemeester H.J. Meijer woonde met een Zwolse delegatie zijn begrafenis in Canada bij. Op 27 oktober 2008 werd Major in de Zwolse Raad herdacht. Voor die gelegenheid bewerkte Wil Cornelissen zijn gedicht ‘Zwolle – 14 april 1945’ en droeg het in de raadszaal voor. Red.)
Al sinds mijn vroege jeugd
Ken ik de dagen en de jaren
Van geboorte van vader, moeder, al die anderen,
Dat was voor iedereen een vreugd.
Nóg ken ik de geboortedagen
Van oma, opa, nicht en neef.
Ik ken ze goed, zoals hun lief gezicht
Lang na ’45 op mijn netvlies bleef.
Ik ken ook altijd nog die 14de april,
De dag waarop ik zag drie jaar verborgen joden,
De tranen, vlaggen, het Wilhelmus
De eerste Canadees, Major, als glorieuze spil.
Die dag, de mooiste van mijn leven,
De zwarte hoge hoed van buurman meester Haan.
En het portret van Willemien,
Nog nooit zo koninklijk gezien…
De verzetsman Bertus Doorn, een pacifist.
Nu lopend met een wapen, een stengun
Veel zaken hoorde ik veel later
Waarvan ik toen, als jongen, nog niets wist.
Ik zie de mantel van mijn moeder,
Zij knipte toen haar ster eraf.
Die ligt, diep weggezonken, in een kast
Omdat ze mij die ster toen gaf.
Ik ken de verjaardag nog van tante Claar, van Hans en Leonie,
De dagen van oom Jochem, Elly, Rika, alle anderen,
Van kleine Emmy, Erich, van oom Cor.
Verdwenen. Westerbork… Auschwitz… Sobibor.
Er zijn wel honderd dagen in mijn hoofd
De dagen die ik nu nog weet,
Ik heb ze als kalender nog gereed,
Mijn hele leven meegedragen.
Maar als straks de grote mist opkomt
Ik oud ben en der dagen zat,
Als dat zo moet, laat mij dan alles, iedereen vergeten
De dag van vrouw, van kind, van vriend, vriendin
Mijn hersens weggedwaald in tijd en ruimte,
De tijd waarop ik niets meer weet, geen eind geen begin.
Ik heb dan slechts één wens
Eén dag nog dat ik wil.
Laat desnoods alles mij dan weg zijn
Laat mij dan alles, alles gaan vergeten.
Maar laat dan één beeld nog bij mij blijven
Die Canadees…
Op de veertiende april.

Wil Cornelissen

Leo Major omstreeks 2008. (Collectie auteur)

Leo Major, 1943-44, ‘In England before D-day’. (Collectie auteur)

zwols historisch tijdschrift 5

Zwolle – 14 april 1945

6 zwols historisch tijdschrift

C.M. van Hille-Gaerthé,
meer dan alleen een Zwolse schrijfster
Op 31 december 2008 was het precies vijf­tig jaar geleden dat de schrijfster C.M. van Hille-Gaerthé overleed. Haar naam leeft voort in de Van Hille-Gaerthéstraat (Wip­strikbuurt) en er wordt in historische publicaties over Zwolle nog regelmatig gerefereerd aan haar Zwolse Mijmeringen. Deze vijftigste sterfdag is daarom een goede gelegenheid om eens stil te staan bij haar leven en werk.
To Gaerthé
Catharina Magdalena Gaerthé, roepnaam To, werd op 17 mei 1881 geboren te Zwolle in een huis aan de Botermarkt, de huidige Nieuwe Markt.1 Na enkele jaren, in 1886, verhuisde het gezin naar de Walstraat nummer 10.2 Haar vader, Johann Christoph Gaerthé, begon zijn loopbaan als militair arts in Indië, maar hij had zich in 1880 als huisarts in Zwolle gevestigd. Haar moeder, Catharina (Cato) van Deventer, kwam uit een echte Zwolse familie met veel kooplieden, ban­kiers en industriëlen.
To Gaerthé groeide op in de bedaarde provin­ciestad die Zwolle aan het eind van de negentien­de eeuw nog was, in het statige doktershuis met de grote tuin dicht bij de Sassenpoort, die later ook regelmatig in haar boeken zou figureren. Na haar lagere schooltijd op de Nutsschool bezocht zij de meisjesschool in de Bloemendalstraat en werd daar door verschillende leraren geïnspi­reerd om iets met taal te gaan doen. Zo kreeg zij Frans van Margo Antink, die later trouwde met de letterkundige Carel Scharten.3 Margo Antink maakte To enthousiast voor gedichten. Na de meisjesschool ging To naar de kweekschool in Arnhem, destijds een gerenommeerde particu­liere school. De leerlingen verbleven er intern. Haar leraar Nederlands daar was M. Leopold, let­terkundige en vader van de bekende J.H. Leopold. Het verheugde To zeer als hij onder haar werk schreef: ‘Wilt ge dit opstel voor me overschrijven?’ Deze eer viel haar herhaaldelijk te beurt. Gaerthé behaalde haar akte voor het Lager Onderwijs, maar haar ouders vonden het niet goed dat ze daarmee zelf de kost ging verdienen. Dat paste een meisje uit haar kringen niet. Ze haalde in Zwolle nog wel haar akte godsdienstonderwijs. Hiermee gaf ze als vrijwilligster les op zondagsscholen en ging ze als leidster mee met vakantiekolonies.4
Op 25 juli 1906 trouwde de doopsgezinde Gaerthé met de Nederlands-hervormde clas­sicus Gillis Ernst Willem van Hille.5 Ernst (zoals hij genoemd werd) was leraar aan het gymna­sium in Zwolle, waar hij in 1908 tot conrector werd benoemd. Het echtpaar vestigde zich op Veerallee 23. Samen kregen ze vijf kinderen, drie meisjes (waarvan er een heel jong overleed) en twee jongens. De kinderen werden hervormd gedoopt.6 Later zou het echtpaar overigens de hervormde kerk verlaten en overstappen naar de remonstrantse kerk. In 1911, ze hadden toen drie kinderen, verlieten ze de stad Zwolle in verband met de nieuwe baan van Ernst in Den Haag. Daar werd in 1913 een derde dochtertje geboren, dat slechts vier maanden leefde. Kort daarop vertrok­ken ze naar Alkmaar waar Ernst rector werd van het openbare gymnasium. In Alkmaar werd hun jongste zoon geboren. In 1917 verkaste het gezin opnieuw naar Den Haag, waar Ernst van Hille rector werd van het nieuwe tweede gymnasium in die stad.
Schrijverschap
To van Hille-Gaerthé besloot in Alkmaar om te gaan schrijven. De aanleiding daarvoor werd in de weekendbijlage van de Zwolse Courant van 23 mei 1961 uitgelegd:7
‘Over het begin van haar schrijverschap ver­telde mevrouw Van Hille-Gaerthé bij haar vijfen­zeventigste verjaardag, in 1956, aan een medewer­ker van de Provinciale Zeeuwsche Courant, dat zij thuis nooit financiële zorgen had gehad, maar dat het echtpaar Van Hille het tijdens de dure jaren van de Eerste Wereldoorlog in Alkmaar niet zo ruim had. Bij het schoonmaken van een wastafel zei ze op een gegeven moment tegen zichzelf: ik wil niet langer arm zijn.’
Dit was het moment waarop haar schrijver­schap begon. Toen Van Hille-Gaerthé 32 jaar oud was had ze haar eerste boek Onder het Stro(o)dak voltooid, een roman voor meisjes en het verhaal van een in harmonie levend gezin van een huis­arts. Het werd een jaar later, in 1915, uitgegeven. In eerste instantie was het voor haar moeilijk om een uitgever te vinden. Men was er niet zo zeker van dat haar boeken wel verkocht zouden worden. Annie Salomons, die twee beknopte biografieën over Gaerthé maakte, beschreef dit moeizame begin als volgt:
‘Eindelijk wist een vriendin van haar, mevrouw Nieboer-Nygh, te bereiken, dat haar broer, de bekende uitgever Nygh, met een “Nou, vooruit dan maar”, deze eersteling accepteerde. Hij betaalde er haar ƒ 100 voor. Hij zal van zijn bereidwilligheid nooit spijt hebben gehad. Met haar verdere boeken had ze niet de minste moeite; ze werden vlot verkocht en graag gelezen: eerst haar kinderboeken, toen haar meisjesboeken en haar boeken voor volwassenen, die toch altijd iets prils en ongerepts hielden, zoals zij zelf tot op hogen leeftijd iets meisjesachtigs had, met frisse belangstelling en een bijna verlegen kuisheid, als ze van eigen gevoelens moest getuigen.’8
Op die manier werd haar eerste boek uitein­delijk uitgegeven. Haar stijl sloeg aan, Onder het strodak beleefde in 1930 de achtste druk, in 1950 zelfs de twaalfde. Onder het strodak kreeg vier zelfstandige vervolgen: Aan de zonzijde, De plaats waarop gij staat, Het verstopte huuske, Levensda­gen en Kool en Rozen.
De actualiteit speelde geen rol in haar werk. Het leven van vóór 1914 werd in haar boeken zoveel mogelijk voortgezet, zonder telkens stil te staan bij de verschrikkingen van de oorlog. Van Hille-Gaerthé schreef tijdens de Eerste Wereld­oorlog wel artikelen voor de almanak De Liefde sticht. Ze was zeer productief. Tot aan de Tweede Wereldoorlog schreef ze iedere twee jaar wel een boek of verhalenbundel. Ze verschenen net als haar debuut meestal bij de uitgeverij Nijgh en Van Ditmar. Helaas is vanwege het bombardement op Rotterdam alle correspondentie tussen de schrijf­ster en de uitgever van voor 1940 verloren gegaan. Over de Tweede Wereldoorlog schreef Van Hille-Gaerthé alleen in de volgende passage in Geneug­ten en perikelen bij ziekte en herstel (1951):
‘Sinds 10 mei 1940 heb ik niet meer tegen het Wilhelmus gekund. Niet tegen de kinderen op straat, die, in de bezettingstijd, het wel eens argeloos zaten te zingen bij het schooltje-spelen ergens op een stoep. Tot er een ouder zusje het huis uitvloog: “Houen jullie je toch stil! Dat mag je niet zingen van de moffen… zing maar liever van Ouwe Taaie!”.’
Naast het schrijven van boeken ging Van Hille-Gaerthé redactioneel werk doen. Ze schreef arti­kelen voor het tijdschrift De vrouw en haar huis en in 1923 richtte ze het maandblad Droom en daad op, bestemd voor meisjes. In deze periode was ze in meerdere opzichten actief binnen haar schrij­verschap. Zo schreef ze voor het Algemeen Han­delsblad en Het Vaderland. Vanaf 1926 werden er verschillende artikelen gepubliceerd in De Groene Amsterdammer, zoals ‘Een belangrijke verzame­ling kinderpoëzie’, naar aanleiding van het net verschenen boek Een eeuw kinderpoëzie 1778-1878 door Dr. L.J.Th. Wirth. Een jaar later werd het tijdschrift Favoriet, ‘een maandblad voor Neder­land en Koloniën’9, opgericht onder leiding van F. de Sinclair. Ook hier verrichtte Van Hille-Gaerthé werkzaamheden voor. In De Groene Amsterdam­mer van 31 maart 1928 schreef ze: ‘Het huis en de mensch van de toekomst’. Kort daarna, 14 april, publiceerde ze: ‘De tuinen op de Londensche ten­toonstelling’. Ook in haar boeken kregen tuinen, bloemen en planten bijzondere aandacht. De onderwerpen in het werk van Van Hille-Gaerthé waren vooral de tuin, religie, herinneringen en familie. De schrijfster heeft zich ook bezig gehou­den met het vertalen van kinderboeken. Het boek Menschenkinder van de Duitser Paul Eipper werd door haar vertaald als Kinderen. Het boekje was succesvol, gezien een herdruk in 1931. Jaren later, in 1957, verscheen nog het boekje De kleine goud­vis en andere verhalen, vertaald uit het Engels en oorspronkelijk geschreven door Eleanor Farjeon.
Tussen 1939 en 1947 verschenen er van Van Hille-Gaerthé geen boeken. Dit had te maken met de gezondheidsproblemen van haar echtgenoot. To moest hem vanaf 1943 verzorgen omdat hij ern­stig ziek was. In 1944 overleed Ernst van Hille op 71-jarige leeftijd. Dit was één van de redenen dat ze in de zomer van 1947 naar haar zoon in Zuid-Afrika ging, die daar als bioloog verbonden was aan een universiteit. Volgens Salomons:
‘In den zomer van ’47 ging ze naar Zuid Afrika, naar Grahamstown, om bij haar geliefden oudsten zoon Christoph te logeren. Ze hield er lezingen, verdiepte zich in de taal en de folklore van die geheel andere wereld, genoot van de over­stelpende bloemenpracht, – totdat de symptomen van de ziekte zich openbaarden, die jaren later tot haar dood zouden leiden. Ze kwam toen ijlings met een vliegtuig terug om in Holland haar eerste operatie te ondergaan.’
Op 31 december 1958 overleed de schrijfster te Den Haag. Ze werd 77 jaar.
Duidelijke opvattingen
Van Hille-Gaerthé had een duidelijke opvatting over hoe een werk uitgegeven moest worden. Haar boeken moesten bij een nieuwe druk niet zomaar aangepast worden aan de nieuwe tijd. Dit was ook het geval bij haar werk dat vertaald werd. In een interview met Marijke van Raephorst zei ze daarover:10
‘ “Onder het strodak in het Amerikaans.” Zij schiet plotseling in de lach. “Maar dan ontmoet je zulke malle dingen! De vertaalster wilde het laten eindigen bij het Kerstverhaal (waarna nog min­stens een derde van het boek komt) want de Ame­rikaanse kinderen vinden het zo heerlijk, als een boek eindigt met Kerstmis! Maar je kunt je boek daarvoor toch niet gaan vermoorden!”’
Het is ook interessant om te zien wat zij samen met de uitgever vertelde in het voorwoord van de twaalfde herdruk van Onder het strodak uit 1950.11 Ze vroegen zich af of zij passages aan zouden pas­sen en moderniseren. Zij besloten dit niet te doen:
‘Het gaat in een boek om de geest, waaruit het geschreven is; en het tijdperk, waarin het verhaal speelt, heeft invloed op de wijze van leven, van spreken en handelen. Deze boeken (Onder het strodak en Aan de zonzijde) zijn geschreven in het tijdperk vóór de wereldoorlogen, toen het leven rustiger was en zekerder; toen er minder voor­treffelijke en ook minder barbaarse uitvindingen gedaan waren dan in deze tijd. (…) Dokters deden hun praktijk op de fiets, in een dogcart of ander rijtuig. En long-ontsteking was toen een beangstigende, langdurende ziekte. Nu niet meer. Men maakte plannen voor de toekomst en vertrouwde, dat ze volvoerd zouden worden. Doordat er minder gelegenheid van vervoer was – geen taxi’s en geen bussen, een enkele electrische tram in de grote steden – leefden de mensen meer in eigen kring en eigen huis. Dit alles vindt men in de beide boeken. Dat kon niet veranderd worden, als men de geest van het boek behouden wilde. En daarom geven wij deze boeken – op enkele kleine wijzigingen en vernieuwde spelling na – nog eens uit in hun oude vorm. Want de diepere mense­lijke gevoelens zijn toch van alle tijden en die zijn de belangrijkste in het leven. Daarom wagen wij het met deze wijze van uitgeven.’
Zwolle
Hoewel Van Hille-Gaerthé vaak beschreven wordt als de Zwolse schrijfster die vooral over de stad Zwolle heeft geschreven, neemt Zwolle slechts een kleine, maar niettemin zeer belangrijke plek in haar boeken in. Pas in 1959 kwam haar boek Zwolse Mijmeringen uit, waarin Zwolle uitgebreid beschreven werd. In het verdere werk van de schrijfster is soms een glimp op te vangen van de Overijsselse hoofdstad, maar expliciet noemde zij Zwolle niet vaak. Omdat het de stad is waar zij geboren was en waar zij zelf gelukkige herinnerin­gen aan over heeft gehouden, vormt Zwolle wel een belangrijk onderdeel van haar schrijverschap. Pas op haar dertigste verliet ze samen met haar man en drie kinderen de stad.
Van Hille-Gaerthé verwees niet altijd specifiek naar Zwolle, maar in haar boeken zijn elementen te vinden die verwijzen naar haar jeugd daar. In de bundel Levensdagen bijvoorbeeld liet de schrijfster zich uit over haar vader die huisarts was en haar moeder die hem bekritiseert. Eén van de persona­ges zegt:
‘Ach, wel neen, een gewone huisdokter was hij geweest, goed en geduldig voor zijn patiënten, die van hem hielden… een middelmatig huisvader… Zijn levenslustige vrouw had altijd geklaagd over zijn uithuizigheid.’
Eigenlijk is alleen in De feesten van Det en Nol en in Zwolse Mijmeringen duidelijk te merken dat het over de Zwolse jeugd van de schrijfster zelf ging. Ik citeer hier uit De feesten van Det en Nol:
‘Voor Det woonde in het huis met den diepen bloementuin en de drie trapjes – de verandatrap, de trap van de achtergang en de trap naar het tuinhek – was er een ander huis geweest, waarin zij en Nol geboren waren. Dat huis lag aan de Boter­markt en behalve de vriendelijke buren en andere gewone menschen – die je wel zag maar nooit sprak en over wie je dus ook nooit dacht – woon­de er op de markt onder een smal hoog gebouw, dat de achterkant van een magazijn was, diep in de bocht naast de oude kerk, Bet-in-de-kelder.’
Het huis aan de Botermarkt (nu Nieuwe Markt) dat de schrijfster bedoelde, was haar geboortehuis. De kerk is de Bethlehemse kerk, waar Van Hille-Gaerthé later met haar gezin naar de Nederlands Hervormde kerkdiensten ging. Iets verderop in De feesten van Det en Nol wordt de Watersteeg genoemd. Het was een sport voor de kinderen om na schooltijd elkaar uit te dagen om door de enge Watersteeg te rennen:
‘De Waterstéég… peinsde Det. De Watersteeg wàs geen steeg. Een steeg was een onvermoed, nauw straatje tusschen de huizen, een griezelig, donker ding. (…) De stegen, die ombogen en die een rechten hoek vormden, waren de door Det gevreesde. Nooit wist je, als je vóór den ingang stond, of de dronken man thuis was, of de deur van het spookhuis op een kier zou staan… en wat daar achter kon zijn. (…) Maar ’s middags, als Nol, die in de tweede klas om half vier al weg mocht, thuis was, waren de stegen, vooral in de wintermaanden, beangstigend stil en somber en vol donker geheim geweest. Als ze kon, ont­vluchtte Det wel de uitbundige meisjestroep van haar klasse en pal langs de huizenrand, waar geen stegen waren, rende ze de straten door, zoodat ze hijgend en ontredderd thuis kwam.’
De benaming Watersteeg is overigens of een dich­terlijke vrijheid van de schrijfster, of een vergis­sing. Hoogstwaarschijnlijk bedoelde ze de oude Waterstraat. De Waterstraat bestaat nog, maar niet meer in de oorspronkelijke vorm. Vroeger was het een heel lange smalle straat in de bin­nenstad aan de achterzijde van de Buitenkant, de vroegere havenkade, die door liep tot aan de Diezerpoortenbrug. In Zwolse Mijmeringen valt te lezen dat To Gaerthé op de Nutsschool aan de Bitterstraat zat. Vanaf de Bitterstraat kon zij even­tueel met een omweg door de Waterstraat naar huis lopen. Merkwaardig is dat de schrijfster in het boek over Det en Nol ook gewag maakt van de echte Watersteeg, de huidige Kuyerhuislaan, gele­gen in het buitengebied van de stad. Det mocht met haar vader mee naar de Watersteeg, net zoals de schrijfster zelf regelmatig met haar vader mee­ging:
‘Morgen zou vader naar de Waterstéég gaan. Det begreep nooit, waarom al dat moois, zóó’n leelijken naam had, want de Watersteeg was geen steeg, de Watersteeg was een breede buitenweg, waar het goed en warm was te loopen tusschen de korenvelden in den zonneschijn en koel en verkwikkend onder de hooge boomen met de ruischende blaadjes. En op de zijwegen naar de boerderijen, groeide de dophei met z’n kleine rose lampionnetjes tusschen de karresporen en de grij­ze konijntjes met de witte wipstaartjes sprongen daar verschrikt het kreupelhout in.’
Een andere in het boek beschreven belevenis voor Det en Nol was de vrijdagmarkt. In de ‘zomerva­cantie’ konden de kinderen weer eens mee met de keukenmeid Kathrien:
‘Toen Det met haar mandje in de keuken kwam, was Kathrien bezig de zwarte lintjes van Nols matrozenblouse te strikken. – Je moet een hoed op, zei ze tegen Det. – Waarom? – Nou, van­zelf omdat ik het zeg. (…)
Maar Kathrien, klaar met de boter, begon nu te bieden op de eieren en dadelijk lieten zij den wed­strijd in den steek. – Wat bint ze? Vroeg Kathrien met haar hoofd half verborgen in de open mand. – Zesde-alf.12 – Vieve.
– Nee, eur, minder kan ’t niet. – Ze kibbelen, fluisterde Nol met stralende oogen, ik hoop, dat Kathrien het wint. – Ze wint het altijd, stelde Det gerust. – ’t Is goed, eur, zei Kathrien wat smalend en wandelde verder. – Oe völle bint ze? Vroeg ze drie manden verder. – Zesse. Kathrien taxeerde in aandacht het ei van zesse, woog het op haar hand, hield het tegen ’t licht, maar verlangde terug naar den boer van zesde-alf.’
En zo verliepen de belevenissen op de markt. Kathrien wint het uiteindelijk en de eerste verko­per roept haar terug en zegt: ‘V’ruut dan moar.’
Het boek eindigde met een gelukzalige gedachte van Det:
‘Ze luisterde naar de vertrouwde klokketonen, die al zooveel jaren over haar eigen huis geroepen hadden en waarnaar zij en Nol elken Zondag weer, op een lichten wenk van vader, zwijgend hadden toegehoord.
Vredig beierden de bronzen klokken over het midzomerland, het zon-beschenen land van beloften; zachter en zachter zongen ze boven het luisterende kind, wier hart nog onbewust in vreugde en leed uitging naar ’s levens verborgen feesten, die voltrokken worden zonder wereldsch gerucht.’
Zwolse Mijmeringen
Van 1956 tot 1958 publiceerde To van Hille-Gaerthé in de Zwolse Courant haar Zwolse
Mijmeringen, herinneringen aan de jaren 1881- 1914. Thom. J. de Vries typeerde deze herinnerin­gen als volgt:13
‘Hoogbejaard, doch met een opmerkelijke frisheid schreef zij in Den Haag haar Zwolse Mijmeringen, die een levendig beeld geven van het oude Zwolle voor de Eerste Wereldoorlog. En mocht een ogenblik haar geheugen haar in de steek laten, dan wist haar buurman, oud-hoogleraar mr. Van der Pot14, die juist in deze jaren te Zwolle ter griffie werkzaam was (…), haar met zijn onfeilbaar geheugen te hulp te komen. Ook prof. Van der Pot was levens­lang verliefd op de sfeer van het oude Zwolle van voor 1914. Want (…) het was hier prettig wonen; voor weinig geld kon men toen plezie­rig uitgaan.’
Pas na haar dood werden de Zwolse Mijme­ringen gebundeld. Het boek werd veel verkocht en er verscheen spoedig een herdruk.15 In Zwolse Mijmeringen staan de goede herinneringen aan de stad centraal. Het heeft een nostalgische onder­toon, is geestig en beschrijft ook heel aardig de oude gebruiken uit de tijd waarin de schrijfster opgroeide:
‘Een kelder met de kisten voor de winteraard­appelen, voor de bruine pot met ingelegde boter, voor de snijbonen in ’t vat en de zuurkool, voor de potten eieren in glaswater of in-de-kalk. Als de eieren in ’t voorjaar twee-en-een-halve cent (“derde-alf” zeiden ze op de eiermarkt tegen over de Luttekestraat) of drie cent kostten, werden ze bij honderden in de kalk gelegd voor de winter, want dan liepen ze wel eens op tot zes of zeven cent. “Zeuven centen veur een ei, now vraog ik oe! Ik nuum et een skande!”’
‘Op een van die muurtjes [in de tuin] stond in de zomer dikwijls een grote bruine pot vol melk in de warme zon dik te worden. De roomlaag was er afgeschept en werd zuur. Als de melk in de pot klonterde, leegde Caroline (…) onze keu­kenprinses (…) , de inhoud in een metalen ster met gaatjes, liet dat uitdruipen tot de massa stijf was en als een pudding uit de vorm kon worden geschud. “Dikke melk” … Je at het, overgoten met zure room, beschuit, basterdsuiker en kaneel. Was het speciaal Overijssels? De Agnietenberg is er lang beroemd om geweest en vroeger werd het ’s avonds ook wel gegeten bij Thijssen aan de Wil­lemsvaart.’
Zwols dialect
Van Hille-Gaerthé was goed bekend met het Zwols. In Zwolse Mijmeringen vertelde ze wat ze met het dialect had: ‘Ik ben vroeger eens als leid­ster met een groep Zwolse en Assense kinderen een paar weken in de vakantiekolonie “Naar Bui­ten” geweest, lang voor het tegenwoordige huis in Lunteren gebouwd was. Er waren toen ook kin­deren uit Den Haag en Leiden en die zeiden tegen onze Zwollenaartjes: “Wat prate jelie gèk, je praat gewoun boers!” Alsof dat een tekort in hen was, zo vernederd voelden de Zwolse kinderen zich en ze begonnen ook de n’s van de woorden weg te laten en het Leids dialect na te praten. Het werd een afgrijselijke taal, maar in vier weken schoten ze er flink mee op. Toen ik de kinderen weer naar Zwolle terugbracht, was er een aanstellerig kind, dat haar moeder vlot in verdraaid Leids begroette. Nog op het perron kwam de moeder snikkend bij me: “Hach, juffer, wat ebt ze edaon met mien kind. Ik kan mien eigen kind nie meer verstaon.” (…)
Zwols kon ook een exclusief bezit zijn. Mijn zuster heeft eens lange tijd achter een vrouw met een juk en twee bedekte manden gelopen, die al roepende iets aanprees. Maar hoe mijn zuster zich ook inspande, ze kón niet begrijpen, wat de ander zei. Het irriteerde haar zó, dat ze haar tenslotte terzijde liep en beleefd vroeg: ‘Toe, vertelt u me eens, wat u eigenlijk roept, ik kan het maar niet verstaan’. Waarop de vrouw snibde: ‘En a’j ’t dan niet verstaon kunt, dan geet ut oe ook niks an.’ En liep en riep weer verder.’
En zo vertelde de schrijfster nog veel meer over haar beleving van het Zwolse dialect. Net als het woord ‘koezepiene’. Van Hille-Gaerthé: ‘Het is altijd een gevleugeld woord in de familie geble­ven.’ Omdat haar vader huisarts was en er nog geen tandartsen waren in Zwolle, hoorde ze als klein meisje gegil en geschreeuw als er weer eens een kies getrokken werd. Ze vluchtte dan naar het zolderkamertje omdat ze het zo’n naar geluid vond. Telkens als de schrijfster vanuit het Westen weer in Zwolle kwam, klonk het Zwols haar als muziek in de oren. Het mocht volgens haar niet langer als ‘verminkt Hollands’ beschouwd wor­den: ‘Het is een táál!’.
Uitgangspunt
Zwolle is een belangrijk uitgangspunt voor To van Hille-Gaerthé gebleken. Ze groeide er op en haar laatste boek was gewijd aan haar herinneringen aan de stad. Tekenend is dat Zwolse Mijmeringen, het laatste boek dat pas uitkwam na haar overlij­den, precies laat zien waar de schrijfster is opge­groeid en wat zij zo mooi vond aan het leven in Zwolle. Haar schrijverscarrière eindigde zo bij het beschrijven van het begin van haar leven.
* Sanne Koetsier studeerde in augustus 2007 af aan de Vrije Universiteit van Amsterdam met een mas­terscriptie over het leven en het werk van To van Hille-Gaerthé. Naast een biografisch onderzoek, ging de scriptie over de vrouwenliteratuur en meis­jesliteratuur waar het werk onder valt. Bovendien heeft de auteur gezocht naar de steeds terugkerende thematieken zoals de tuin, religie en de rol van Zwolle in de boeken van Van Hille-Gaerthé.
Noten
1 Meijerink-Wijnbeek , A. en G. van der Wal, Lite­raire wandelingen in Overijssel, Waanders Zwolle, 2005, 46
2 Toen nog Walstraat G 155
3 Vries, Drs. Thom. J. de, Geschiedenis van Zwolle, II, Zwolle, 1961, 321, 322
4 Salomons, Annie, ‘C.M. van Hille-Gaerthé’ in: Het jaarboek van de maatschappij der Nederlandse Let­terkunde te Leiden, 1963/1964, 53-57
5 Zie noot 4
6 Historisch Centrum Overijssel, Bevolkingsregister Zwolle 1860-1940, H 226 ae
7 Lennep-Morsink, G. van, Dochter van Zwolse dokter was eens populaire schrijfster in: Weekendbijlage Zwolse Courant, Zaterdag 23 mei 1961
8 Zie noot 4
9 Archief de Groene Amsterdammer (Geraadpleegd op 20 januari 2007)
10 Marijke van Raephorst, ‘C.M. van Hille-Gaerthé, een blijmoedig schrijfster’, in: Libelle (1951) nr. 16, 22-23
11 Hille-Gaerthé, C.M. van, Onder het strodak, voor­woord, A.W. Sijthoff Leiden, 1953
12 Van Hille-Gaerthé gebruikt hier zelf een voetnoot voor de volgende verklaring: zesde half = vijf en een halve cent.
13 Zie noot 3
14 Betreft: C.W. van der Pot (1880-1960). Hij was van 1904-1910 op de provinciale griffie werkzaam. Onder meer auteur van Zwolle’s omgeving omstreeks 1900, Zwolle z.j.
15 Zie noot 1

Sanne Koetsier

Kinderfoto van To van Gaerthé. (HCO, collec­tie Jonkers-Stroink)

zwols historisch tijdschrift 7

To van Gaerthé als kweekschoolleerling in Arnhem. (Uit: C. van Hille, Over de familie, Amsterdam 1986)

De Veerallee omstreeks 1930. Het jonge gezin Van Hille-Gaerthé woonde op nummer 23, het tweede huis van links, met de donkere veranda. In de tijd dat zij daar woonden ston­den er overigens nog twee rijen bomen aan de Veerallee. (Collectie HCO)

8 zwols historisch tijdschrift

Het jonge echtpaar To en Ernst Van Hille-Gaerthé. (Uit: C. van Hille, Over de familie, Amsterdam 1986)

Omslag van ‘Onder het Stroodak’, het eerste boek van To van Hille-Gaerthé. (Internet)

zwols historisch tijdschrift 9

To van Hille-Gaerthé
‘Ik denk aan To van Hille-Gaerthé, wat teruggetrokken en verlegen bij de eerste ontmoeting, maar zo fris en ongerept tot in haar ouderdom. Mevrouw C.M. van Hille-Gaerthé was een stille figuur in het letterkundige leven. Ze heeft een enorme rij boeken geschreven, meer dan twintig; ze had ook een grote lezerskring: jonge kinderen, meisjes, volwassenen. Ze werd door die lezers bemind en bewonderd, maar ze trad nooit op de voorgrond. Ze bezat het talent om in het daaglijkse leven een gewone huisvrouw en lieve moeder te lijken die, enigszins gebogen en tenger, met haar boodschappentas winkel uit winkel in ging; met haar kleine jongen wandelde en met vriendelijke ogen de wereld in keek. Ik zie haar nog voor me, zo als ze was, toen ik haar leerde kennen: wijd uitspringend rosblond haar met een scheiding in het midden, een smal muizengezichtje, blank en blozend, blauwe ogen met rosse wimpers, meestal glimlachend en sprekend met een zachte, bedaarde stem. Soms keek ze wat zuinig maar dat was maar verlegenheid. Haar vier kin­deren waren alle vier kleine persoonlijkheden, met fantasie, gevoelig, intel­ligent en vrolijk, de producten van een liefdevolle, verstandige opvoeding; haar man, die toen ik hem leerde kennen, rector van het Haagse gymnasium was, had een droge humor, die bij alle leden van het gezin weerklank vond. (…) Mevrouw van Hille had een grote rust over zich en daardoor heeft ze zo veel kunnen volbrengen. Ze had een religieuze natuur; ze zag een zin, een bedoeling in het leven en dat maakt haar werk opbouwend en positief, (als ik deze gedevalueerde woorden nog mag gebruiken in onze tijd van afbraak, afwijzingen en negatie). De personen in haar romans doen hun best iets goeds van hun leven te maken; ze strijden tegen een liefde, die geen plaats vindt in de menselijke verhoudingen; ze genieten van vriendschap en huise­lijk geluk. De schrijfster heeft in haar werk een roerende aandacht voor kin­deren, voor stugge, verbeten opgroeiende jongens, voor meisjes, die aan de drempel van het leven staan, onharmonisch en bekoorlijk. (…) Dat was een sobere, sterke tijd, die sobere mensen voortbracht. Mevrouw van Hille was zo’n sobere, sterke natuur, al maakte ze een tere indruk. Toen ze wist dat ze een ongeneeslijke ziekte had, heeft ze dit zwijgend en moedig aanvaard, net als Jacqueline van der Waals, wier werk ze zo zeer bewonderde. Betrek­kelijk kort voor haar dood zat ze nog bij me. “Ja Ans, nu zijn we beide oud,” zei ze met een glimlach. Er lagen in dat korte, gewone zinnetje een wijsheid, een aanvaarden, die ik nooit zal vergeten. Ze heeft door haar wezen en door haar werk velen goed gedaan.’
(Uit: Annie Salomons, ‘Herinneringen uit de oude tijd, aan schrijvers die ik persoonlijk heb gekend’, Amsterdam, 1961)

10 zwols historisch tijdschrift

Van Hille-Gaerthé, begin jaren vijftig. (Uit: Libelle, 1951 nr. 16, 23)

zwols historisch tijdschrift 11

De Sassenpoort
‘De Sassenpoort, die wij als kinderen, wanneer het kleine zijpoortje open­stond, wel eens mochten beklimmen en waar je vanaf de trans de wereld in gans andere proporties zag en je eigen huis en tuin in de diepte, zo nietig en onbelangrijk in de nooit vermoede omgeving.
De Sassenpoort, die – al sprak je daar nooit over – een van je vrienden was, trouw en toegewijd van beide kanten. (…)
In mijn kindertijd hoorde ik de uren en halve uren sterk en helder van de Sassenpoort, zachter die van de Peperbus en een paar minuten achteraan de klok van de H.B.S. [Bagijnesingel].
Op de “wal”, die later Wilhelminasingel zou heten, was wat licht gerucht van pratende mensen, een enkel rijtuig, om kwart na tien klotste het paard van de Van-Gend-en-Loos-wagen met zijn laatste vracht van het station naar huis.
En op mooie zomeravonden – als de maan groot was – voeren de roei­bootjes door de gracht tussen de wallen en de Wezenlanden. Avondstilte… maanlicht… tweestemmig gezang over het water. Dat was de familie Burbach, van ouder tot ouder bekend om hun muzikaliteit. Hoe heb ik het genoten! Wat hoort een stadskind in ónze dagen, als het slapeloos in bed ligt?…’
(Uit: ‘Zwolse Mijmeringen’)
De Walstraat gezien vanaf de Wolweverstraat in de richting van de Sassenpoort, omstreeks 1910. De familie Gaerthé woonde op nummer 10, vlakbij de Sassenpoort. (Collectie HCO)

12 zwols historisch tijdschrift

Vader
‘Mijn vader had een grote boerenpraktijk en hij heeft me veel meegenomen, eerst in het rijtuig, later op de fiets. Daardoor leerde ik meer van Zwolle’s omstreken kennen dan de meeste kinderen. Waarheen heeft hij mij niet meegenomen: naar de Watersteeg [Kuyerhuislaan] en Herfte, door Langenholte en Schelle, door Spoolde, Zuthem en Herculo [Harculo]. Hij hield van het land; hij heeft ons de namen van de gewassen geleerd en de namen van de bomen, als de bladeren waren afgevallen. Wij wisten welke bessen giftig en welke eetbaar waren, ook al waren ze niet lekker, en de sappen van de bloemstengels.
(…)
Bij hoeveel boeren ben ik op die tochten op de deel genodigd, om aan de ronde klaptafel een kop slappe koffie op een kan­dijklont te drinken of een glas melk, warm van de koe.
Toen ik nog op de Nutsschool in de Bitterstraat was, nam hij me mee naar de Broerenstraat.
“Ik moet naar het Weeshuis en daar eten ze vandaag panne­koeken; dat gebeurt maar éénmaal in het jaar; je mag meeëten.”
En in de gevangenis heb ik, samen met hem, de erwtensoep geproefd. Dat was een openbaring, want ik had alleen gehoord van “droog brood en water” in een gevangenis en stro op de grond als slaapplaats. En daar heb ik toen ook de bedden gezien, met dekens.
Een dokter zonder auto, nog zonder telefoon.
Hoe dikwijls schalde de bel – bescheiden of luidruchtig – in het holst van de nacht door het huis. Hoe schrokken logés daar­van! “Staat het huis in brand?”, riepen ze wel.
Mijn vader, na zo’n bel, schoof het slaapkamerraam op en riep dan naar beneden: “waarom het ging?”
Soms stond het rijtuig van een boer voor het huis, soms ook moest de koetsier gewekt. Er waren tijden, dat nacht na nacht het alarmerende bellen door het huis klonk. Op een nacht dacht mijn moeder, die meteen weer was ingedommeld: Ik heb hem toch niet horen uitgaan en hij ligt ook niet in bed. En toen vond ze hem, nog met het hoofd buiten het raam, ingeslapen op het raamkozijn. Zó moe kon een dokter toen zijn.’
(Uit: ‘Zwolse Mijmeringen’)
De ouders van To Gaerthé, Johann Christoph Gaerthé en Catharina (Cato) van Deventer op hun trouwdag in 1880.
(Uit: C. van Hille, Over de familie, Amsterdam 1986)

zwols historisch tijdschrift 13

De échte Watersteeg, de huidige Kuyerhuislaan, circa 1920. Hier gezien vanuit Berkum, daar stond een tolhuis. (Col­lectie HCO)

14 zwols historisch tijdschrift

Det en Nol met Kathrien op de markt, illustratie uit ‘De fees­ten van Det en Nol’, 1924. (Particuliere col­lectie)

zwols historisch tijdschrift 15

Nieuwjaar
‘ “Een nieuw schrift vol witte bladzijden”, werd ons op de zondagschool geleerd, “die we niet mochten bederven.” En altijd weer is een struike­lend kind bezield van goede voornemens.
Met Nieuwjaar zou je beginnen. Nieuwjaar was zoiets als een feestelijke zondag vol beloften.
Mijn vader had een pupil, een meisje, een beetje ouder dan ik, dat in de vakanties bij ons logeerde. Wij hadden toen een oneindig aantal familiele­den in Zwolle, tot in verre geslachten hadden wij contact, en hoe ver ook, wij noemden de oudere generatie Neef en Nicht. Bij al die oud-ooms en -tantes, neven en nichten, moesten wij in de middag van 1 januari veel heil en zegen met het nieuwe jaar wensen.
Wij begonnen op het rijtje af, bij een oudtante die anisette schonk.
“Een klein glaasje”, zei ze tegen ons, “dat kan geen kwaad.” Ze schonk het uit een vierkante fles; het leek op water, maar het was verrukkelijk zoet en stroperig met een exquis smaakje. Thuis kregen we nooit zulke lekkernijen. Dan verder op stap. Bij ieder familielid iets anders, we bedankten nooit: koekjes, soezen, appelbeignets van oudjaar, koude limonade en warme chocolademelk. In die kinder­jaren wist men nog niet van middagthee, wel van andere dranken. Het laatste bezoek was bij een oude mevrouw, niet eens een nicht, maar familie van familie. “Een klein glaasje curaçao”, zei ze, “Daar houden jullie natuurlijk wel van. Omdat het Nieuwjaar is.” Het deed denken aan de ani­sette, maar al niet meer zó lekker.
Dan naar huis om te eten. Mijn moeder hield van traditie. In onze kelder stond een bruine pot met zuurkool en een Keulse pot met snijbonen-in-het-vat.
“Die zijn pas echt goed, als de oudejaarsscho­ten erover geklonken hebben”, zei mijn moeder. Dus werden de snijbonen voor het eerst gegeten op Nieuwjaarsmiddag, gekookt met witte bonen en een eerste kwaliteit rookworst van de eigen slacht. Nu moet je zo’n kind zijn dat toch altijd al wat tegen heeft op middageten en dan na zo’n Nieuw­jaarsmiddag…
Hoe groen en oneindig was die portie op mijn bord, de witte bonen leken duive-eieren, de worst geurde en droop van roodachtig vet. Mijn moe­der vertelde nog eens opgewekt het oude verhaal van de oudejaarsschoten over het snijbonenvat heen. Ik begreep in de verste verte niet wat het met elkaar te maken had. Je kón eenvoudig niet eten, geen hap, geen boon.
“Kom nu…” Mijn vader heeft nooit aanmer­kingen op voedsel geduld.
“Begin je nu of niet?” Ik begon niet. “Dan maar met je bord naar de gang!”
Ik zat op de trap en naast me stond het bord – het was me onmogelijk.
Ik weet niet, of toen het vriendinnetje, dat het ook moeilijk had, het verloop van de middag heeft verteld: alles van de zoete en de zoute krakelingen, van de beignets en kniepertjes, van de chocola­demelk, de anisette en de curaçao. Want opeens stond mijn vader weer bij me, nam het bord weg en zei: “Het lijkt me beter dat je maar naar bed gaat.”
Hij zei het niet streng, niet als een straf, maar als een vriendelijke raad aan een zieke, die pro­beert zich staande te houden. O, die milde raad! In bed… niets meer hoeven… niet praten, niet vertellen, niet antwoorden… Zo maar met je opstandige maag, je kapotte gevoel, je verwarde, behuilde hoofd tussen de koele lakens van je eigen bed… niets meer hoeven eten…geen hap… nooit meer… Die weldaad, waarmee de Nieuwjaarsdag eindigde.
Mijn moeder heeft toen gezegd: “Nooit eet ik meer snijbonen op Nieuwjaarsdag, appelmoes was beter geweest.”
Ik houd ook wel van traditie, maar met déze traditie heb ik voor mijn familie en nageslacht gebroken. Ach, maar wie zou in onze tijd van blikken en diepvries-groente, nu kelders uitzonde­ringen zijn, nog weten van oudejaars-schoten die knallen over snijbonen-in-het-vat?’
(Uit: ‘Zwolse Mijmeringen’)

16 zwols historisch tijdschrift

Het omslag van ‘Zwolse Mijmeringen’. (Parti­culiere collectie)

zwols historisch tijdschrift 17

Meisjesschool
‘De school is verdwenen, de Meisjesschool van juffrouw Langerveld, die zo’n goede naam had… En waar, vanaf het eerste moment, dat de lerares binnenstapte, verondersteld werd, dat je als onervaren kinderen, de taal zou spreken, die dat uur onderwezen werd, al beschikte je niet over meer dan een hand­vol woorden.
Om dat te bevorderen, liet de directrice, die Engels onderwees het eerste kind, dat onder de les een Nederlands woord uitte, de sleutel uit de klassedeur halen, “the key”.
Wie “the key” nog in bezit had aan het einde van het uur, kreeg een stuk Engels proza uit zijn hoofd te leren. Het was dus zaak “the key” kwijt te raken. Dat kon, als je een ander kind Neder­lands hoorde spreken. Want verwacht werd, dat je je onder elkaar en fluisterend, ook in ’t Engels zou onderhouden. Het kwam er dus op aan een ander te betrappen…, een soort gecamoufleerd kliksysteem, als zodanig niet door ons erkend. Het kwam er bij ons wel op aan van “the key” en het Engelse proza bevrijd te worden. Dan was het vijf minuten vóór de verlossende schoolbel. Je had andere plannen voor de avond dan Engels strafproza; het spande erom, je werd er vals van en kneep je bankgenoot in de arm.
“Au! Gemeen kind!” riep die in het Nederlands en je overhandigde haar “the key”.
In deze tijd zou er pedagogisch wel wat aan te merken zijn op deze bevordering van talen-spre­ken. Maar niemand deed dat in die jaren. Men liet de school de school. Uit het boek van de lerares-Duits hing het einde van een vuurrood lint. Bij het eerste woord Nederlands uit de kinderbank, verhuisde het lint daarheen:…”das rote Band”!
Frans hadden we (…) van juffrouw Antink, de latere schrijfster Margo Scharten-Antink. Bij haar was Frans-spreken vereiste. En als wij daarin tekort schoten, werd ons geen nuchtere deursleu­tel of een simpel lintje gegeven, maar Margo Antink trok een ring van haar vinger en gaf die, om eventueel in te ruilen tegen een Frans werkwoord. Een gouden ring met een briljant:… “la bague!”
Ik was dertien jaar en bezat geen ringen. Mijn hart ging er blijkbaar wel naar uit. Om ook eens zo’n gesierde ringvinger te hebben! Al was het dan maar voor één stuk dag en voor één lange nacht. Het werkwoord parler of obéir had ik er graag voor over. In een les, waar het régime niet te streng was, kwam je achter de rug van je vóórbuur een heel eind met je strafwerk.
Tot het kind, dat met “la bague” zat opgescheept, richtte ik me in puur Nederlands. En verrast gaf ze mij la bague. “Je dacht zeker dat ik hem niet had”, zei ze. En ik weerlegde niets uit angst, dat ze hem, uit grootmoedigheid tegenover mijn onnozelheid, zou hebben gehouden.
Ik hàd de ring, – zielsgelukkig – eindelijk een ring aan mijn vinger, de kleine briljant fonkelde als een ster aan de hemel. Ik sloot resoluut mijn oren tegenover al, wat er in dat uur aan Nederlands de monden van mijn klasgenoten mocht ontglippen. Thuis schreef ik mijn huiswerk met de ring boven de thema’s. Als een pretje.’
(Uit: ‘Zwolse Mijmeringen’)

18 zwols historisch tijdschrift

Boeken door C.M. (To) van Hille-Gaerthé
1915 Onder het Strodak
1916 Het Kabouterhuis
1918 Aan de Zonzijde
1920 De plaats waarop gij staat
1922 Tuintjes
— In knop (verhalen)
1924 De feesten van Det en Nol
— Stille wegen
1925 Het verstopte huuske
1926 Levensdagen
— In de lente
1927 De heg
1928 Heilige Kerstnacht
1929 Kool en Rozen
1930 Rosarium
1931 Achtergrond
1934 Achter het vaartje
1937 Huis en hof
1939 Die twee van de Ark
1949 Advent
1951 Geneugten en perikelen bij ziekte en herstel
1952 Zeven kinderen over de oceaan.
1955 In het midden van de nacht
1959 Zwolse mijmeringen
(Uit Annie Salomons, ‘C.M. van Hille-Gaerthé’ in: Het jaarboek van de maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1963/1964)

zwols historisch tijdschrift 19

20 zwols historisch tijdschrift

Het verhaal achter twee monumenten
aan de voormalige Zamenhofsingel
Hoeveel Zwollenaren hebben tot voor enkele jaren niet hun belastingformu­lier naar het belastingkantoor aan de Zamenhofsingel gestuurd? Velen! Waarschijnlijk zonder te weten naar wie die singel vernoemd was. Altijd gedacht dat Zamenhof een Zwolse dokter of een oud-burgemeester was? Nee dus. Zamen­hof was een Litouws (Pools)-joodse oogarts die beroemd werd als ontwerper van het Esperanto. Maar vandaag de dag kunnen we niet meer over de Zamenhofsingel lopen of rijden. De naam ‘Zamenhofsingel’ is alleen nog op verkeersborden te zien als aanduiding van het parkeerterrein naast het muziekcentrum Hedon. Wat is er met de Zamenhofsingel gebeurd en welke andere herin­neringen aan Zamenhof en het Esperanto zijn er nog in de stad te vinden?
In Zwolle wordt op niet minder dan vier plaatsen herinnerd aan Dr. L.L. Zamenhof (1859-1917), de schepper van de internationale hulptaal het Esperanto. Naar aanleiding van een verzoek van de Zwolse Esperantistenvereniging in 1959 ging de gemeente er toe over de singel tussen de Rem­brandtlaan en de Diezerkade de naam Zamen­hofsingel te geven. Aanvankelijk wilde men die singel de historische naam Klein Grachtje geven, maar men vond dat toch niet dezelfde uitstraling hebben als de nieuwe naam. Gedurende 42 jaar heeft die singel zo geheten, tot het gemeentebe­stuur in 2001 besloot de Zamenhofsingel om te dopen in Burgemeester Drijbersingel. Dit gebeur­de in januari 2002. Geen woord van kritiek overi­gens op die burgemeester, die zelfs ereburger van Zwolle is geworden.1 Bovendien bestaat er een traditie in Zwolle om straten te vernoemen naar burgervaders, zoals de Burgemeester van Roijen­singel, voorheen het Klein Wezenland.2 Maar dat nu uitgerekend een singel die vernoemd was naar een man die wereldwijd erkenning en waardering voor zijn werk heeft gekregen, zijn naam moest inleveren, getuigt toch niet direct van een wijdse blik. De Esperantovereniging heeft destijds ook uitgebreid geprotesteerd tegen de naamsverande­ring.3 Hetgeen er wel toe geleid heeft dat Zwolle een Zamenhofrotonde heeft gekregen, op de plaats waar Rembrandtlaan – Burg. Drijbersingel – Dijkstraat en Schuttevaerkade bij elkaar komen.
Twee monumenten
Aan de ene kant – bij de rotonde – van de voorma­lige Zamenhofsingel staat een monument voor ‘Doktoro’ L.L. Zamenhof. Het eenvoudige monu­ment bestaat uit een gemetseld stenen muurtje met daarop een bronzen plaquette met een por­tretbuste van Zamenhof, met rondom de tekst: Auteur van de internationale taal ‘Esperanto’, 15 december 1859 – 14 april 1917. Het is een ont­werp van de kunstenaar F. Sieger en het dateert uit 1966.
Aan de andere kant van de voormalige Zamenhofsingel – bij de Diezerpoortenbrug – staat het Esperantomonument. Het uit beton en brons vervaardigde monument is van de hand van J. Maagdendans en werd in 1974 onthuld. Hier­mee was de oorspronkelijke opzet van de Espe­rantisten gerealiseerd: een straat met aan beide uiteinden een monument voor Zamenhof. Totdat het stadsbestuur in 2001 roet in het eten gooide.
Tot slot: de Baptisten in Zwolle hebben zich bij de naamgeving van hun nieuwe kerkgebouw aan de toen nog Zamenhofsingel laten inspireren door de naam van Dr. Zamenhof. Hun gebouw heet namelijk ‘De Samenhof”.
Tegenwoordig verbazen wij ons er wellicht over hoe het zover kon komen dat twee monumenten en een singel herinneren aan een kunstmatige taal, die slechts door een minderheid wordt beheerst. Wie echter de geschiedenis van het Esperanto bestudeert, komt al snel onder de indruk van de invloed die deze taal vooral tussen de beide wereldoorlogen heeft gehad. Oudere lezers her­inneren zich wellicht dat nog in de jaren zeven­tig van de vorige eeuw in de telefooncellen de gebruiksaanwijzingen behalve in het Nederlands, Duits, Engels en Frans ook in het Esperanto ver­meld stonden. Kom daar vandaag nog eens om! In de Tweede Wereldoorlog werd het Esperanto door de Nazi’s verboden. Na die tijd heeft het zijn invloed snel verloren onder andere omdat het Engels de rol van internationale taal overnam.
* Dit artikel verscheen eerder in het Judaica Bulletin 19 nr. 2, januari 2006. Met dank aan Annèt Boots­ma-van Hulten die het van de noten voorzag.
Noten
1. Zie over burgemeester Drijber: Annèt Bootsma-van Hulten en Wil Cornelissen, ‘Mr. Job Drijber, ere­burger van Zwolle. Een portret’, in ZHT 20 (2003) nr. 2.
2. Zie over de gewoonte om straten in Zwolle te ver­noemen naar oud-burgemeesters: Wim Huijsmans, ‘De Zwolse burgemeesters’, in ZHT 17 (2000) nr. 4.
3. Esperanto Nederland reageerde in het Judaica-bulletin 19 (2006) nr. 4 als volgt op deze opmerking: ‘Inderdaad heeft Esperanto Nederland actie ge­voerd tegen de naamsverandering van de Zamen­hofsingel. Tevergeefs. Maar we hebben goede her­inneringen aan de gebeurtenissen, die zich rondom de naamsverandering afspeelden. Wij hebben een prettig contact opgebouwd met oud-burgemeester Drijber, die zich uit eigen beweging heeft ingezet om het gemeentebestuur er toe te brengen weer een straat naar Zamenhof te vernoemen als daar de ge­legenheid toe is. De naam zou dan moeten terugke­ren in een wijk met namen van de groten der aarde. Het gemeentebestuur heeft te kennen gegeven om hieraan mee te werken. Bij de plechtigheden van de naamsverandering is het bestuur van Esperanto Nederland uitgenodigd. Er is onder meer gespro­ken door de in Zwolle wonende heer G. Berveling, die internationaal bekend is als vertaler en schrijver van talloze boeken in Esperanto. Wij organiseerden een klein congres over Esperanto. Daar werd o.a. gesproken over de Indigenaj Dialogoj, een project waarin vertegenwoordigers van Inheemse Volken communiceren over gemeenschappelijke belangen door middel van Internet. Brugtaal is Esperanto, omdat de volken de verschillende talen spreken van de vroegere en huidige overheersers. Het behoud van de Zamenhofrotonde en de opknapbeurt van de beide monumenten tellen wij ook bij onze zege­ningen.’

Peter van ’t Riet

Het monument voor ‘Doktoro’ L.L. Zamen­hof bij de Zamenhof­rotonde. (Foto Jan van de Wetering, 2009)

zwols historisch tijdschrift 21

Detailopname van het Zamenhofmonument bij de Zamenhofroton­de, een bronzen pla­quette met een portret­buste van Zamenhof, met rondom de tekst: Auteur van de interna­tionale taal ‘Esperanto’, 15 december 1859-14 april 1917, ‘Doktoro’ L.L. Zamenhof. (Foto Jan van de Wetering, 2009)

22 zwols historisch tijdschrift

Het Esperantomonu­ment bij de Diezer­poortenbrug. Esperanto – Kompreno – Paco: Hoop, begrip, vrede. (Foto Jan van de Wete­ring, 2009)

zwols historisch tijdschrift 23

J.C. van Apeldoorn (1856-1932),
organist en muziekleraar
Jacobus Cornelis van Apeldoorn was vanaf 1890 gedurende ruim twee decennia organist van het Schnitger-orgel in de Grote Kerk. Daarnaast speelde hij verdienstelijk piano en cello. Als muziekleraar gaf hij verschillende stad­genoten muziekonderricht.
Uit een aanbevelend schrijven om zijn leerling Jacobus Burbach in 1907 benoemd te krijgen als organist van de Nederlands hervormde kerk te Wijhe, blijkt zijn affiniteit met de cello. Van Apel­doorn schreef: ‘De ondergetekende daartoe aan­gezocht, verklaart gaarne dat de heer J. Burbach een leerling van hem is. Hij heeft bij concerten in de Grote Kerk te Zwolle meermalen het orgel bespeeld terwijl ik de violoncel speelde.’1
In dit portret worden enkele aspecten van het leven en werk van de musicus Van Apeldoorn nader beschreven en toegelicht.
Deventer
Jacobus Cornelis van Apeldoorn werd geboren op 23 februari 1856 in Deventer als zoon van Jacob van Apeldoorn en Janneken Johanna van den Sig­tenhorst. Hij huwde in 1884 Wobina Josina Mag­dalena Elfrink. Ook zij was in Deventer geboren (7 mei 1860). In de huwelijksakte wordt Jacobus vermeld als muziekonderwijzer.
We zijn helaas niet geïnformeerd over de muzikale opleiding van Van Apeldoorn. Hij studeerde in ieder geval niet in Leipzig; de plaats waar Mendelssohn-Bartholdy in 1843 het con­servatorium stichtte en waar een aanzienlijk aantal landgenoten destijds wel muziekonderwijs volgde.2 Het lijkt niet gewaagd te veronderstellen dat Van Apeldoorn dicht bij huis onderricht heeft genoten. In de tweede helft van de negentiende eeuw woonden in Deventer bekwame musici, waaronder leden van de families Brandts Buys en Röntgen.3
In 1878 was Van Apeldoorn in ieder geval organist van de Evangelisch-Lutherse kerk in zijn geboorteplaats, waar een instrument stond met twee manualen en aangehangen pedaal.4 Het was in 1853 vervaardigd door de Deventer orgelmaker Carl Friedrich August Naber (1796-1861).
Het zal een uitzondering op de regel zijn geweest toen Van Apeldoorn op 22 november 1878 op dit instrument een werk van Sweelinck vertolkte. Hieraan dient te worden toegevoegd dat het programma verder transcripties bevatte van werken van Wagner en Chopin (Marche funèbre). De invloed van symfonische muziek en salonmu­ziek op de programmering van orgelconcerten in de negentiende eeuw kan moeilijk worden over­schat. Orgelmuziek onderscheidde zich niet van profane (wereldlijke) muziek.5
De indruk bestaat dat Van Apeldoorn de banden met zijn geboortestad nimmer geheel heeft verbroken. Zo maakte hij in 1893, toen hij al negen jaar in Zwolle woonde, nog deel uit van het Deventer amateursymfonieorkest Unis par les Sons de la Musique. Tijdens een jubileumconcert speelde hij de cellopartij.
Organist in Zwolle
Vanaf 1879 was Van Apeldoorn organist van de Eglise Wallonne aan de Schoutenstraat in Zwolle. De Waalse Gemeente maakt gebruik van de kapel van het voormalige Begijnenconvent van St. Geer­truid. Het kerkje, na de Reformatie eigendom geworden van de stad, werd in 1810 geschonken aan de Waalse Gemeente. Pas in 1840 werd een klein orgel aangekocht, dat had gestaan in de St. Dominicuskerk te Groningen. Dit door Jan Wil­lem Timpe (1770-1837) vervaardigde instrument bezat, ten tijde dat Van Apeldoorn het bespeelde, zeven stemmen, pedaal aangehangen.
Een jaar later was Van Apeldoorn ook organist van de Bethlehemse kerk, die toebehoorde aan de hervormde gemeente. Het orgel in deze kerk, met hoofd- en rugwerk, was vervaardigd door de orgelmaker Georg Heinrich Quellhorst (1770-1836) uit Oldenzaal. Johan Christoff Scheuer (1776-1854) uit Zwolle bracht het in goede staat toen na de oplevering gebreken werden gecon­stateerd. De Bethlehemse kerk is tegenwoordig omgedoopt tot ‘Proosdij’ en heeft een horecaf­unctie gekregen. Het orgel getuigt nog van andere tijden en behoort tot de belangrijkste orgelmonu­menten van Overijssel.
Van Apeldoorn genoot blijkbaar het vertrouwen van de heren kerkvoogden, want in 1890 schoof hij door naar de orgelbank van het Schnitger-orgel in de Grote Kerk. Het was trouwens bepaald niet ongebruikelijk dat de organist van de Bethle­hemse kerk na verloop van tijd op deze wijze promotie maakte.6 Van Apeldoorn volgde er Johannes Albertus Hempenius op, die zich per 1 juli 1890 had teruggetrokken als organist van de Grote Kerk. Met hem verdween na zeventig jaar en drie generaties de familie Hempenius van het Zwolse muziektoneel.7
Solliciteerde Van Apeldoorn mondeling naar de begerenswaardige post in de Grote Kerk? Van een open sollicitatie met vergelijkend proefspel was in ieder geval geen sprake, want in een brief van ‘de kerkvoogden der Hervormde Gemeente aan de Bijzondere Kerkeraad’ dd. 21 april 1890 staat het volgende vermeld: ‘Aan den heer J.A. Hempenius is op zijn verzoek met ingang van 1 juli a.s. eervol ontslag verleend als organist in de Groote Kerk. Voor de vervulling dier vacante betrekking is ons oog gevallen op den heer J.C. van Apeldoorn, thans organist in de Bethlehem­sche kerk. Ter voldoening van het voorschrift van art. 18 al. 1 van het algemeen reglement op het beheer der goederen en fondsen van de Hervorm­de Gemeenten hebben wij de eer U te verzoeken ons hieromtrent Uw gevoelens te willen kenbaar maken.’
Voor de vacant komende betrekking in de Bethlehemse kerk stelden de kerkvoogden voor om H. Veenhuizen te benoemen. Letterlijk schreef men: ‘Voor de vervulling dier betrekking is ons oog gevallen op den Heer H. Veenhuizen te Zwolle, die onderricht heeft genoten van den heer Van Apel­doorn en door deze zeer wordt aanbevolen.’

Het eerste concert van Van Apeldoorn in de Grote Kerk vond plaats op woensdag 1 oktober 1890. Het publiek kon op die dag in de krant kennisne­men van een aankondiging. Mogelijk was er al op andere wijze in een vroeger stadium bekendheid gegeven aan dit concert. Een redactionele aanbe­veling, gedateerd 30 september, staat eveneens in de editie van woensdag 1 oktober 1890: ‘Het rijke en zooveel afwisseling aanbiedend programma van het concert, morgen Woensdag avond door den heer J.C. van Apeldoorn, met de zeer gewaar­deerde medewerking van mevr. E.W.-S., den heer Togni en het Deventer Bazuinkwartet te geven, noopt ons de aandacht onzer stadgenooten nog eens daarop te vestigen. Het ijverig streven van den heer Van Apeldoorn, die de eer, het zoo prachtig orgel in onze Groote Kerk geregeld te mogen bespelen, op den waren prijs weet te schat­ten en die door ernstige studie zich bewust toont te zijn van de juist tegenover een zoo kostbaar instrument op hem rustende verplichting, ver­dient alle waardeering, en welke waardeering kan voor den kunstenaar aangenamer zijn dan dat men komt luisteren naar zijn spel?’
De violist Felice Togni was een jong talent.8 De in de krant alleen met initialen genoemde soliste was een sopraan. Enige literaire kwaliteiten kan men de recensent niet ontzeggen, wanneer deze in de krant van vrijdag 3 oktober 1890 schrijft: ‘Aan het zeer talrijk gehoor, dat gisterenavond het orgelconcert van den heer J.C. van Apeldoorn bezocht, werd een niet alledaagsch genot ver­schaft. De goede eigenschappen, die de concertge­ver als organist bezit, vaardigheid, smaak, de gave van combineeren, koppelen en kiezen, komen op het prachtige instrument, een der schoonste siera­den onzer statige hoofdkerk, bijzonder goed uit; hij weet het gevaarte, uit hetwelk stroomen van tonen met schokkend geweld naar ons toekomen, te herscheppen in het kweelend fluitje van den herder en de uit de geprangde borst dringende, smeekende stem des menschen.’
Aan de hand van de recensie kan het volgende programma worden gereconstrueerd: Gounod, mars; Händel, fragment uit een orgelconcert; Rheinberger, onbekende compositie; S. de Lange, onbekende compositie; Händel, Halleluja uit de Messias.
Ondanks de transcripties, die sinds geruime tijd niet meer op programma’s voorkomen, verdient het programma zeker respect omdat de hoofdmoot uit drie orgelcomposities bestond. De mars van Gounod zal de bekende Soldaten­mars uit Faust zijn geweest. Het sluitstuk bracht een ‘overweldigende indruk te weeg’, aldus onze onbekende verslaggever. Een goede beoordeling ontving ook de sopraan. Zij zong werken van Händel, Cherubini en Mendelssohn-Bartholdy. De violist Felice Togni speelde een compositie van zijn Zwolse vioolleraar André H.C. van Riemsdijk met de titel Prière (gebed), waarover de recen­sent opmerkte: ‘Vergis ik mij of was het gekozen tempo niet heel langzaam?’ Tenslotte merkte de recensent op: ‘Met genoegen maakte ik kennis met het bazuinkwartet (waarom geeft men aan een stel van één bazuin en drie trompetten den naam van bazuinkwartet?) onder directie van den heer G. Karels uit Deventer.9 De zeer zuiver en met smaak voorgedragen kwartetten klonken in het ruime kerkgebouw, waarin toch iedere toon­schakeering duidelijk uitkwam, alleraangenaamst. Ik mag niet eindigen alvorens te gewagen van de alleszins keurige wijze, waarop de heer Van Apel­doorn op zijn voor het “Anschmiegen” schijn­baar zoo weinig geschikt instrument de solisten accompagneerde; in de begeleiding van het Aria van Händel heb ik zijn smaak en discretie in waar­heid bewonderd.’
De goede toon was gezet. Met deze introductie ging Van Apeldoorn van start als organist van de Grote Kerk.
Het echtpaar Van Apeldoorn-Elfrink had zich meteen na hun huwelijk, 16 oktober 1884, in de gemeente Zwolle gevestigd. Hier werden twee zonen geboren: Gerard Wilhelm Johan (14 juni 1885) en Jacob Cornelis (1 november 1886). De familie woonde achtereenvolgens aan de Celes­traat, Thorbeckegracht 16, Emmawijk 19, Lutte­kestraat 4a en Emmawijk 18.
Met zijn benoeming als organist van de Grote Kerk werd de muzikale en maatschappelijke positie van Van Apeldoorn verder verstevigd. Het bracht hem meer status en dientengevolge eervolle uitnodigingen voor het geven van orgel­concerten en het keuren en/of het inspelen van nieuwe orgels. Zo behoorde hij in 1892, met Christoph Wilhelm Gerbig (Almelo) en de toen al internationaal vermaarde Marius Brandts Buys (Zutphen) tot het driemanschap dat het nieuwe drieklaviers Van Dam-orgel in de Grote Kerk te Enschede keurde.10 Ook wezen zij na een verge­lijkend examen de beste organist aan.11 Toen in 1896 het Maarschalkerweerd-orgel in de Onze-Lieve-Vrouwekerk in gebruik werd genomen met een inspeling door de Amsterdamse organist Jos.A. Verheyen, schreef Van Apeldoorn voor de Zwolse Courant een recensie met vermelding van de volledige dispositie. Het openingswerk, een compositie van J.S. Bach, had hem in het bijzon­der bekoord.
Het volgende jaar, op zondag 29 augustus 1897, verzorgde Van Apeldoorn de inspeling van het nieuwe orgel in de Grote Kerk te Coevorden. Dit instrument was vervaardigd door Jan Proper uit Kampen.12 Van dezelfde bouwer kwam in 1908 een nieuw orgel gereed in de doopsgezinde kerk aan de Wolweverstraat. Het eerste concert op dit instrument gaf Van Apeldoorn op woensdag 1 april van dat jaar. Hieraan verleenden mej. P. Mulder (mezzo-sopraan), mej. A. Schulte Nord­holt (alt) en de heer Chr. Hengeveld (viool) hun medewerking.
Publicatie
Voor eigen rekening en risico gaf Van Apeldoorn in 1896, bij het 175-jarig bestaan van het Schnit­ger-orgel, een kleine monografie ui

Lees verder