Zwols Historisch Tijdschrift
37e jaargang 2020 nummer 4 – 8,50 euro
Afscheid Annèt Bootsma – van Hulten Met egodocumenten én
interview Margriet Meindertsma
zwols historisch tijdschrift jrg. 37 – nr. 4 | 207
Inhoud
Suikerhistorie Wim Huijsmans 206
Afscheid van het Zwols Historisch Tijdschrift
Annèt Bootsma – van Hulten 208
Louis Cohen in ‘Hotel de Houten Lepel’
Jan van de Wetering 212
De herinneringen van Steven van Egten
Annèt Bootsma – van Hulten 222
Burgers in een kleine stad
Steven van Egten (†) 224
Een rooms-katholiek jongetje in
het protestantse Zwolle in de jaren vijftig
Harry Koopman 243
‘Hoogtes van zeventig meter horen thuis
in Rotterdam, niet in Zwolle’
Gesprek met oud-wethouder Margriet
Meindertsma Koen Nijmeijer 254
Oud Nieuws – Jong talent voor oude stukken
Kiekès Agterom 267
Recent verschenen, digitaal 269
Recent verschenen 270
Mededelingen 271
Auteurs 273
Redactioneel
Voor u ligt het laatste nummer van 2020.
Het was een bijzonder jaar en dat geldt
ook voor dit tijdschrift. Niet alleen het
jaar loopt ten einde, maar ook het hoofdredacteurschap
van Annèt Bootsma. Maar liefst twintig
jaar heeft Annèt deze functie bekleed, naast de
vier jaar dat ze gewoon redacteur was. In die periode
is het Zwols Historisch Tijdschrift uitgegroeid
tot dit mooie tijdschrift. Zonder Annèt, ons
schaap met de zeven poten, zou dat onmogelijk
zijn geweest. Het laatste nummer van haar hoofdredacteurschap
heeft Annèt zelf ingevuld. Ze
heeft een voorliefde voor egodocumenten, die het
persoonlijke element in de geschiedenis zo goed
weergeven. Daarom is dit tijdschrift gevuld met
Zwolse egodocumenten: jeugdherinneringen van
Steven van Egten (†) en van Harry Koopman, een
enquête over de detentie van Louis Cohen en een
interview met Margriet Meindertsma.
Wat ook ten einde loopt is de rubriek
Suikerhistorie, want ook Wim Huijsmans stopt als
redacteur, na een carrière van maar liefst 35 jaar.
Met zijn enorme kennis van de Zwolse geschiedenis
is Wim altijd ons ijkpunt en onze vraagbaak
geweest.
Het zal raar zijn om in het volgende nummer
van het ZHT de namen van Annèt en Wim niet
meer in het colofon te zien staan. We zullen hun
enthousiasme en kennis enorm missen. Maar het
tijdschrift zal blijven bestaan met een vernieuwde
redactie, die gaat proberen om het hoge niveau
dat we hebben bereikt te handhaven. Zodat u ook
in het volgens jaar kunt blijven genieten van een
mooi tijdschrift.
De redactie wenst u goede feestdagen
en veel leesplezier!
206 | jrg. 37 – nr. 4 zwols historisch tijdschrift
Cover: Scheidend eindredacteur Annèt Bootsma –
van Hulten kijkt naar diverse jaargangen van het
tijdschrift, die door de jaren heen onder haar vakkundige
leiding van de pers kwamen rollen.
Suikerhistorie
Provinciehuis, Luttenbergstraat
Al bijna vijf eeuwen vormt Overijssel een zelfstandige,
staatkundige eenheid. In 1528 droeg de bisschop
van Utrecht, na jaren van oorlog met de hertog van
Gelre, het wereldlijke gezag over Overijssel over aan
Karel V, koning van Spanje en keizer van het Duitse
Rijk. Tot die tijd stond dit gewest bekend als het
Oversticht. In Overijssel liet Karel V zich vertegenwoordigen
door een stadhouder. Vertegenwoordigers
van edelen en de drie steden (Deventer, Zwolle
en Kampen) vormden het bestuur, samen de Staten
van Overijssel vormend, bekend onder de naam
Ridderschap en Steden. Zij hadden geen vaste vergaderplek
maar kwamen na 1578 twee keer per jaar bij
elkaar in de stadhuizen van een van deze drie steden.
Deze situatie veranderde in 1802 toen Zwolle
hoofdstad van de provincie werd. Vanaf 1848
vormden Provinciale Staten het hoogste bestuursorgaan
in de provincie, was het college van Gedeputeerde
Staten het dagelijks bestuur en zat de
gouverneur of commissaris der koning(in) beide
vertegenwoordigende lichamen voor. Het provinciaal
bestuur kreeg een eigen onderkomen in de
Diezerstraat op de hoek met de Rodehaanstraat
waar het was gehuisvest tot 1973. In dat jaar werd
aan de Luttenbergstraat het nieuwe provinciehuis,
ontworpen door architect H. Duintjer, geopend
door koningin Juliana. In de jaren negentig vond
een aanzienlijke uitbreiding plaats aan de zijde
van het Almelose Kanaal. Een kunstwerk in de
vorm van een vel papier met potlood siert sinds
2006 het dak van het provinciehuis.
Na 35 jaar stop ik met mijn redactiewerk voor
het Zwols Historisch Tijdschrift. Dat houdt in dat
ik na twaalf jaargangen ook een punt zet achter
deze rubriek. Dit is mijn laatste bijdrage. Ik hoop
dat u al die jaren met genoegen de informatie over
de afgebeelde Zwolse suikerzakjes hebt gelezen.
Wim Huijsmans
(Collectie ZHT)
Het Provinciehuis kort na de opening in de jaren zeventig. (Collectie HCO)
ONTWERP pRov1NCIEHUIS
ovERIJSSf.1,.
208 | jrg. 37 – nr. 4 zwols historisch tijdschrift zwols historisch tijdschrift jrg. 37 – nr. 4 | 209
het ZHT. In 2000 vertrok toenmalig eindredacteur
Ingrid Wormgoor vanwege een verhuizing
naar Groningen. Ik werd haar opvolger en ben dat
al die jaren gebleven.
Ik heb me in de redactie altijd als een vis in het
water gevoeld. Het is buitengewoon inspirerend en
geeft veel voldoening om met gelijkgestemden en
een op elkaar ingespeeld team in een goede sfeer
een fraai eindresultaat te maken. We hebben in de
loop der jaren het tijdschrift steeds verder uitgebouwd,
waarbij het mes aan twee kanten sneed, een
goed tijdschrift trok meer leden, en dat gaf weer
meer financiële armslag voor omvang, kwaliteit en
uiterlijk. Een vanwege moderne technieken gestage
verlaging van de drukkosten speelde hierin ook een
belangrijke rol. Een echte mijlpaal was de introductie
van kleur in het tijdschrift, vanaf 2007, eerst nog
gedeeltelijk, daarna volledig.
ZHT: podium voor iedereen die resultaten
van onderzoek over Zwolle wil publiceren
De Zwolse Historische Vereniging is opgericht
voor iedereen met belangstelling voor de
geschiedenis van Zwolle en het Zwols Historisch
Tijdschrift is destijds bedoeld als podium voor
iedereen die resultaten van (serieus) onderzoek
over Zwolle wil publiceren. Dit is altijd een
belangrijke richtlijn voor ons geweest. Het ZHT is
geen wetenschappelijk tijdschrift, maar we streven
uiteraard wel naar een bepaald kwaliteitsniveau.
Niet alle aangeboden stukken bleken daarom
publicabel, maar we hebben altijd zorgvuldig
gekeken wat voor potentie er in een bepaald
onderwerp zat en of het, indien nodig, herschreven
moest of kon worden. Als lokaal tijdschrift
ben je sowieso afhankelijk van ‘amateurs’, het
aantal echte vak professionals, – historici, archivarissen,
archeologen, kunsthistorici, journalisten –
dat zich beroepsmatig met de Zwolse geschiedenis
bezighoudt, is simpelweg te klein. Zo is het tijdschrift
in de loop der jaren op drie verschillende
manieren ingevuld, met aangeboden artikelen van
auteurs, eigen artikelen van redactieleden en artikelen
geschreven door auteurs op verzoek van de
redactie (met name het geval bij themanummers).
We hebben altijd ingezet op verantwoorde,
maar ook leesbare en toegankelijke artikelen, met
een afwisseling van korte en lange stukken, een
spreiding in onderwerp en spreiding in tijd. Een
streven dat in de praktijk moeilijk genoeg bleek,
met name een goede spreiding in de tijd en korte
artikelen. Er zijn helaas maar weinig auteurs die
een goed artikel kunnen schrijven over de tijd
van het Ancien Regime, die periode blijft daarom
structureel onderbelicht. En wat de lengte van de
artikelen betreft, geef een historicus, amateur of
professial, een pen, en hij/zij raakt op dreef en valt
moeilijk meer te stoppen… Regelmatig kreeg ik
een mailtje in de trant van, ‘Annèt, je zei maximaal
3000 woorden, maar ik heb zoveel interessante
dingen ontdekt, ik zit inmiddels op 5000, in hoeverre
is dat een bezwaar…’
Een ander belangrijk uitgangspunt was om
aan te sluiten bij wat ik altijd noem de ‘historische
actualiteit’, zoals bijvoorbeeld dit jaar het
themanummer bij 75 jaar bevrijding, vorig jaar
de aandacht voor de burgemeesterswissel en het
themanummer 200 jaar Willemsvaart.
Ons lezerspubliek beslaat een breed spectrum,
met aan de ene kant degenen die geïnteresseerd
zijn in geschiedenis en meer willen weten over de
stad waarin ze wonen, en aan de andere kant degenen
voor wie herkenbaarheid een grote rol speelt,
met een heel groot menggebied daar tussenin. Als
redactie moet je hier een evenwicht in vinden.
Puur historische artikelen worden vaak als moeilijk
of taai ervaren, maar te veel aandacht voor
herkenbaarheid wordt nostalgie, want het moet
ons inziens wel altijd gaan om de context.
Egodocumenten
Context speelt ook een belangrijke rol bij egodocumenten.
Het woord egodocument staat voor
autobiografische teksten, zoals memoires, dagboeken,
brieven en reisverslagen. De term werd
rond 1955 bedacht door de historicus Jacques
Presser. Hij definieerde egodocumenten als teksten
waarin de ‘ik’, de schrijver, als schrijvend en
beschrijvend subject voortdurend in de tekst aanwezig
is.* Het heeft een flinke tijd geduurd voordat
egodocumenten als volwaardige historische
bron gezien werden. Maar inmiddels is het inzicht
wel algemeen dat één getuigenis meer zeggingskracht
kan hebben dan onderzoekresultaten op
basis van vele strekkende meters archiefmateriaal.
Egodocumenten zijn per definitie subjectief, maar
met deze wetenschap en het in acht nemen van de
context vormen ze een zeer directe toegang tot het
verleden. Memoires laten zich vaak lezen als fictie,
maar gaan over de werkelijkheid, zie bijvoorbeeld
de herinneringen van Steven van Egten in dit
nummer op pagina 222.
De persoonlijke benadering van het verleden
is voor de lokale geschiedschrijving van wezenlijk
belang, het zijn de ooggetuigenverslagen
die het kleine verhaal van binnenuit vertellen
en het verleden kleur geven. Bekende Zwolse
egodocumenten zijn bijvoorbeeld de Zwolse
mijmeringen, herinneringen aan de jaren 1881-
1914 van C.M. van Hille-Gaerthé en Van Zwolle
tot Brest-Litowsk van Igor Cornelissen (zie voor
meer titels de website van de ZHV). In het ZHT
hebben we veel egodocumenten gepubliceerd,
ik noem in dit verband Wil Cornelissen (†) en
Willem van der Veen, allebei meesters in het
genre. We hebben in de vorm van themanummers
twee manuscripten met memoires uitgebracht,
‘De Oude Gaper, Herinneringen rond
een oude en vermaarde drogisterij’ van Steven
van Egten in ZHT 21 (2004) nr. 4, en ‘Jeugdherinneringen’
van Joh.J. Doyer, in ZHT 23 (2006)
nr. 4. Heel geslaagd waren mijns inziens ook de
uitgaven waarin een en ander gecombineerd kon
worden: de special over de Zwolse ziekenhuizen
in december 2013 die gelardeerd was (na een
oproep van de redactie) met persoonlijke herinneringen,
en de persoonlijke herinneringen aan
de Oude Veerweg in het 200 jaar Willemsvaartnummer
uit de zomer van 2019.
Persoonlijk heb ik altijd een zwak voor het persoonlijke
in de geschiedenis gehad. Het is daarom
dat ik in mijn laatste nummer afscheid neem
Afscheid van het Zwols Historisch Tijdschrift
Annèt Bootsma –
van Hulten Voor u ligt het laatste nummer van het Zwols
Historisch Tijdschrift (ZHT) dat onder
mijn eindredactie verschijnt. Daarmee
komt voor mij een einde aan 24 jaar redactiewerk,
waarvan 20 jaar als eindredacteur van dit blad.
De Zwolse Historische Vereniging (ZHV) werd
in december 1983 opgericht, mijn eigen lidmaatschap
van de vereniging dateert uit 1984. Na mijn
studie geschiedenis in Leiden woonde en werkte ik
toen nog in Rotterdam, ik was er bestuurslid van
het Historisch Genootschap Roterodamum en was
actief binnen de WIARIJN (Werkgroep Industriële
Archeologie Rijnmond). Het lidmaatschap van de
ZHV was een cadeautje van mijn aanstaande Zwolse
schoonfamilie: ‘Echt iets voor jou’. De verandering
van focus van de wereldhavenstad Rotterdam
naar de provinciestad Zwolle vergde wel enige tijd.
Ik moet bekennen dat ik als het toenmalige blaadje
van de Zwolse vereniging, met doorwrochte artikelen
maar in een buitengewoon simpele uitvoering,
in de brievenbus viel ik het met een half oog scande
en dacht, dat komt nog wel eens… achteraf een
voorspellende gedachte. In 1990, ik woonde inmiddels
vijf jaar in Zwolle, werd ik via Ingrid Wormgoor
bestuurslid van de ZHV. De jonge vereniging
had zich in korte tijd al stevig genesteld in de stad.
De ZHV telde toen zo’n 450 leden, een aantal dat
met twee grote ledenwerfacties opgekrikt was naar
goed 700 eind jaren negentig. In dat verband wil
ik hier Jaap Hagedoorn, Ben Kam (†) en Joke van
Ulsen memoreren. Zij hebben enorm veel werk
verzet, destijds en later ook nog om de ZHV tot
bloei te brengen; Jaap en Ben vooral op organisatorisch
en inhoudelijk vlak, Joke in praktisch
opzicht. Tegenwoordig telt de ZHV zo’n 900 leden.
Voor een rechtgeaard historicus is het echte
historische werk natuurlijk veel leuker dan
bestuurswerk, dus daarom stapte ik in 1996 over
van het bestuur van de ZHV naar de redactie van
210 | jrg. 37 – nr. 4 zwols historisch tijdschrift zwols historisch tijdschrift jrg. 37 – nr. 4 | 211
met een aantal egodocumenten. We beginnen
met de getuigenis van de activistische socialist
Louis Cohen over zijn verblijf in het Zwolse Huis
van Bewaring in 1893, vervolgens met jeugdherinneringen
van Steven van Egten aan zijn protestants-
christelijke jeugd in de eerste decennia
van de twintigste eeuw in Zwolle en de terugblik
van Harry Koopmans op zijn katholieke jeugd
in de Zwolse binnenstad in de jaren vijftig. Drie
representanten van het verzuilde Nederland, drie
verschillende belevingswerelden, allen levend in
hun eigen waarheid. Louis Cohen bestempelt de
destijds grootste ondernemer van Zwolle,
G.J. Wispelweij, als een ‘uitzuiger’, dat label kregen
waarschijnlijk alle ondernemers per definitie
van hem. Voor Steven van Egten waren in zijn
jeugd alle katholieken ‘papen’, en Harry Koopman
ervoer als kind in een missieoptocht in de
jaren vijftig al dat zoiets in het overwegend protestantse
Zwolle niet op prijs gesteld werd, het
aantal katholieken betrof destijds ongeveer een
vijfde van de bevolking.
Ten slotte een interview met oud-wethouder
Margriet Meindertsma over haar ambtsperiodes
in de jaren tachtig en negentig. Een interview is
officieel geen egodocument, maar het heeft veel
raakvlakken, er staat een ik-figuur centraal en er
moet rekening gehouden worden met de subjectiviteit
van zowel de geïnterviewde als de interviewer.
Interviewer Koen Nijmeijer en geïnterviewde
Margriet Meindertsma nemen stelling tegen de
nieuwe uitbreidingsplannen van het gemeentebestuur,
een stellingname die ik overigens persoonlijk
van harte onderschrijf.
Tot slot
In mijn functie van eindredacteur heb ik de afgelopen
jaren veel bijzondere en gepassioneerde
mensen leren kennen en de stad heeft voor mij
een enorme verdieping gekregen. Ik ben van
Zwolle gaan houden en fiets of loop er graag door
heen, om de verhalen die de huizen en straten mij
inmiddels vertellen te ervaren.
Binnen de redactie heb ik met bevlogen en kundige
redacteuren mogen samenwerken. Hoogtepunten
waren er vele, themanummers met bijzondere
presentaties, om er slechts een paar te noemen: ‘De
busse van Skutte’ (2004), ‘Carina en Harro Bouman,
een bijzonder echtpaar op Koestraat 18’ (2005),
‘Zwolle IJzersterk, Wispelwey’ (2007), ‘Terug naar
de Eindstraat’ (2008), ‘De Zwolse beurtvaart’ (2009),
‘Speuren naar Spoolde (2010), ‘De oude spoorbrug
1862-2011’ (2011), ‘Westenholte-Voorst-Frankhuis’
(2012), ‘Vijftig jaar gemeentelijke monumentenzorg’
(2013), ‘De Zwolse Ziekenhuizen’ (2013) en ‘Odeon
175 jaar’ (2014).
Gedenkwaardig is de reis die Jan van de Wetering,
Lydie van Dijk en ik namens de redactie
samen met filmer Martin de Fluiter in oktober
2016 ondernamen naar een klooster in Frankrijk,
op zoek naar de verdwenen kaak van Thomas a
Kempis. We hebben dat uitvoerig beschreven in het
tijdschrift en de filmbeelden staan op de website.
Persoonlijk hoogtepunt was de koninklijke
onderscheiding die ik in 2019 mocht ontvangen op
instigatie van de ZHV. Persoonlijk dieptepunt, zij
het dat dit niet rechtstreeks met het tijdschrift of
de vereniging in verband stond maar wel impact
had op het hele Zwolse historische wereldje, was de
sluiting van het Stedelijk Museum Zwolle door de
gemeente in 2017. Het kind is daarbij met het badwater
weggegooid, en alle goedbedoelde inspanningen
van Allemaal Zwolle ten spijt schiet het tot
nu toe weinig op met de totstandkoming van een
nieuw museum en zijn de mogelijkheden daartoe
ook veel beperkter.
In het ZHT is een wezenlijk stuk van de Zwolse
geschiedenis vastgelegd en ik ben oprecht trots op
het aandeel wat wij als redactie daar aan geleverd
hebben. Cultuur-historisch werk krijgt over het algemeen
helaas niet de maatschappelijke waardering,
laat staan beloning die het zou verdienen. Daarom
des te meer respect voor al degenen met wie ik in de
redactie heb samengewerkt en die dit jarenlang op
vrijwillige basis toegewijd en kundig hebben gedaan,
ieder met zijn eigen specifieke vaardigheden en kennis.
Een groot applaus voor, in chronologische volgorde:
Ingrid Wormgoor, Jean Streng, Menno van der
Laan, Wil Cornelissen (†), Harry Stalknecht, Lydie
van Dijk (†), Jan van de Wetering, Frank Inklaar,
Steven ten Veen en Michael Klomp.
Twee redacteuren staan niet in dit rijtje omdat
ik ze speciaal wil noemen: Wim Huijsmans en
Wim Coster. Zij verlaten nu net als ik de redactie.
Wim Huijsmans is in dienstjaren altijd onze nestor
geweest, hij maakte 35 (!) jaar deel uit van de
redactie. Als (oud)archivaris is hij buitengewoon
nauwkeurig en heeft hij een ongelofelijke kennis
van de Zwolse geschiedenis en het Zwolse (Stads)
archief. Op Wim kon ik altijd een beroep doen:
‘Wim klopt dit wel, klopt dat wel? Kijk het svp.
nog even na.’ Afgezien van al zijn eigen bijdragen
zijn er zo weinig artikelen in het ZHT verschenen
waar Wim Huijsmans niet zijn blik over heeft
laten gaan. De redactie zal zijn enorme kennis en
kunde in de toekomst node gaan missen.
Wim Coster is een buitengewoon creatief en
productief historicus. Helaas heeft hij maar een
korte periode deel uitgemaakt van de redactie,
maar hij betoonde zich meteen een zeer voortvarend
redactielid en hij had in 2019 een belangrijk
aandeel in de totstandkoming van het themanummer
over de Willemsvaart en dit jaar bij het
Bevrijdingsnummer. Daarnaast is hij al jarenlang
betrokken bij de ZHV, hij was onder meer voorzitter
van 1998 tot 2000. Wim neemt nu wegens
tijdgebrek afscheid, maar hopelijk blijft hij, of zijn
alter ego Kiekès Agterom, nog veel bijdragen voor
het tijdschrift leveren. Wim en Wim, mijn grote
dank voor de plezierige samenwerking en een
diepe buiging voor jullie allebei!
Het is een zware taak om een tijdschrift als het
ZHT op de huidige basis op de rails te houden.
Ik eindig daarom met de oude en de nieuwe
redactieleden daarbij heel veel sterkte, inspiratie
en succes te wensen.
* Arianne Baggerman en Rudolf Dekker, ‘ “De gevaarlijkste
van alle bronnen.” Egodocumenten:
nieuwe wegen en perspectieven’, in Tijdschrift voor
Sociale en Economische Geschiedenis 1 [2004] nr. 4
p. 3-22
Wim Coster, Annèt
Bootsma en Wim
Huijsmans in september
2007, op de
afscheidsreceptie van
archivaris Albert Mensema
in het Historisch
Centrum Overijssel.
(Particuliere collectie)
212 | jrg. 37 – nr. 4 zwols historisch tijdschrift zwols historisch tijdschrift jrg. 37 – nr. 4 | 213
aan, zodat op zeker moment de politie gedwongen
was de straten met ‘de blanke sabel’ schoon te
vegen en hulp in te roepen van de in Zwolle gelegerde
militaire macht. Net als in Amsterdam was
er geen directe aanleiding voor de volkswoede,
maar ook hier zal ongetwijfeld de machteloosheid
om verandering te brengen in een armoedig leven
de voedingsbodem zijn geweest.
Hoe schrijnend de situatie was, laat een berekening
zien van het huishoudboekje van een
doorsnee Zwolse arbeider. In 1872 verdiende een
gewone werkman ongeveer f 5,- per week (zes
werkdagen van doorgaans twaalf uur per dag),
terwijl de wekelijkse uitgaven voor een gezin met
drie kinderen f 8,- bedroegen en dat terwijl in
dat bedrag de uitgaven voor vlees (als er al geld
voor was alleen op zondag), kleren en schoeisel
niet zijn meegenomen.1 Wie het verschil tussen
inkomsten en uitgaven wilde rechttrekken had
de keus tussen bezuinigen (minder eten, minder
brandstof voor de kachel) of bij een van de plaatselijke
armeninstellingen aankloppen, zoals de
Zwolsche Armeninrigting, waar je een uitkering
kon krijgen op basis van werkzaamheden die je
thuis moest verrichten, zoals breien, spinnen en
mattenvlechten.
De gesjochten jongens
Onder deze voor hem maar al te bekende omstandigheden
kwam Levie Cohen, roepnaam Louis,
samen met zijn vrouw (Betje Os) en jonge gezin
(drie kinderen), in 1890 naar Zwolle. Ze gingen
wonen in de Tuinstraat, waar ook zijn leeftijdsgenoot
Helmig Jan van der Vegt woonde. In het
hele land, ook in Zwolle, hing iets in de lucht
dat niet meer te stoppen was: steeds meer arbeiders
gingen zich organiseren in vakbonden en
belangenverenigingen om betere werk- en leefomstandigheden
af te dwingen. Zo ontstonden
hier in de jaren tachtig en negentig snel achter
elkaar onder meer een afdeling van het Algemeen
Nederlandsch Werkliedenverbond, de christelijke
werkliedenvereniging Patrimonium, de roomskatholieke
werkliedenvereniging Sint Jozef, een
afdeling van de Bond voor Algemeen Kiesrecht,
de Zwolse Spoorwegvereniging, de Zwolse Schilders-
en Behangersvereniging en de Zwolse Kalken
Steenbewerkersbond. En voor dit artikel het
belangrijkste: de oprichting in 1881 van de Sociaal
Democratische Bond (SDB), gevolgd door een
Zwolse afdeling van die bond in 1885.
De SDB was een revolutionair-socialistische
partij, opgericht door de charismatische Ferdinand
Domela Nieuwenhuis, een voormalige predikant
uit Friesland. Door zijn lezingen ‘bekeerden’
zich overal in het land arbeiders tot het socialisme.
Dat was ook het geval bij Louis Cohen –
nog in zijn Amsterdamse tijd – en Helmig Jan van
der Vegt. Al gauw vonden de twee buurtgenoten
elkaar om zich in te zetten voor de nieuwe partij.
Daar was behoefte aan, want in arbeiderskringen
waren er nog maar weinig mensen met voldoende
opleiding of natuurlijke capaciteiten om de partij
leiding te geven en de belangen van de arbeiders
te behartigen, zoals de strijd voor het algemeen
kiesrecht, de achturen-werkdag en betere lonen.
Noodzakelijkerwijs werd de strijd dus voor een
groot deel ‘van onderaf ’ gevoerd door sociaal
bewogen mensen als Cohen en Van der Vegt.
Er waren veel mensen nodig om propaganda
te voeren: lezingen houden, debatteren, artikelen
in socialistische bladen schrijven en op wat eenvoudiger
niveau het colporteren van die bladen.
Wie zich daartoe geroepen voelde, moest voor de
duvel niet bang zijn. De propagandisten kregen
op straat ontelbare keren te maken met scheldpartijen
en soms ook fysiek geweld. De landelijke
en plaatselijke vergaderingen van de SDB werden
steevast onmogelijk gemaakt door intimidatie van
de zaaleigenaren door de Zwolse politie. Tijdens
het colporteren legde de politie aan de lopende
band bekeuringen op en wie niet op zijn woorden
lette, kon een paar dagen de gevangenis in.
Zo kwam het dat een curieus gezelschap van
laag opgeleide, maar verbaal vaardige mannen uit
Zwolle hun krachten bundelden om zich in te zetten
voor de SDB. In de kolommen van de kranten
uit die tijd komen we met enige regelmaat Zwollenaren
tegen als P. Arnolli, J.M. van Vlaardingen,
Izaak Os, C.A. Stalenhoef, J. Tuyten, M. Spits en
Hartger de Vries. ‘We waren allemaal gesjochten
jongens’, schreef Helmig Jan van der Vegt, waar-
Louis Cohen in ‘Hotel de Houten Lepel’
Jan van de Wetering
De voedingsbodem van het Zwolse socialisme
Of de Amsterdammer Louis Cohen op die dag in
het najaar van 1893, drie jaar na zijn verhuizing
naar onze stad, al een beetje gewend was in Zwolle
is niet bekend, maar de problemen binnen het
milieu waarin hij zich begaf, zullen hem bekend
zijn voorgekomen. Het proletariaat had vele jaren
van werkloosheid en sociale discriminatie achter
de rug. In de Jordaan was het volk al in 1886 massaal
de straat opgegaan tijdens het Palingoproer.
Er was naar het leek een marginale aanleiding
voor de volksopstand: de politie had het volksvermaak
palingtrekken verboden, daarmee was
volgens de Jordanezen hen het laatste pleziertje
dat ze nog hadden afgenomen. Maar de onderliggende
aanleiding lag dieper.
Dat was in Zwolle niet anders. De Zwolse socialist
Helmig Jan van der Vegt verwoordde het zo:
‘In de achterbuurten heerschten verschrikkelijke
toestanden: lage loonen, ellendige krotten, lange
werktijden, onmenschelijke behandeling.’ Ook in
Zwolle was het de afgelopen jaren tot ongeregeldheden
gekomen. In 1885 nog trok een oncontroleerbare
massa van een paar honderd jongeren en
soldaten rellend door de Zwolse binnenstad. Ze
gooiden ruiten in en richtten andere vernielingen
Op 18 oktober 1893 meldde Zwollenaar Louis Cohen zich bij de gevangenis aan de (nu) Menno van
Coehoornsingel voor het uitzitten van een celstraf van één maand. Hij voelde zich een politieke
gevangene en daar viel wat voor te zeggen, hoewel het ‘bevoegd gezag’ er destijds een andere mening
over zal hebben gehad. Het was niet de eerste keer dat hij door het uitdragen van zijn politieke opvattingen met
de politie in aanvaring was gekomen. Cohen was een socialist in hart en nieren en dat werd in die jaren door
velen als een bedreiging van de gevestigde orde gezien. De sinds 1848 in de grondwet vastgelegde vrijheid van
vereniging en vergadering, van meningsuiting en van drukpers was geen belemmering voor politie en rechters
om socialisten, hun partijen en hun publicaties te vuur en te zwaard te bestrijden. Dat is precies wat Louis
Cohen overkwam. Het pièce de résistance van dit artikel is de letterlijke tekst van een schriftelijke enquête,
waarin Louis Cohen antwoord geeft op vragen over zijn verblijf in de Zwolse gevangenis. Daaraan vooraf
gaat een korte beschrijving van het leven van Louis Cohen en de tijdsomstandigheden waardoor hij in de
gevangenis terecht kwam.
Helmig Jan van der
Vegt (1864-1944),
omstreeks 1904.
(Delpher, Geheugen)
Louis (Levie) Cohen
(1864-1933). (Uit:
Vliegen, De Dageraad
der volksbevrijding)
Het vaandel van de
Christelijke Metaalbewerkersbond,
opgericht
1900, afdeling Zwolle,
1917. (Delpher, Geheugen)
Ferdinand Domela
Nieuwenhuis (1846-
1919), in 1903.
(Delpher, Geheugen)
214 | jrg. 37 – nr. 4 zwols historisch tijdschrift zwols historisch tijdschrift jrg. 37 – nr. 4 | 215
schijnlijk degene met de beste opleiding, in zijn
opgeschreven herinneringen.2 De herinnering
aan Izaak Os, zwager van Louis Cohen, is levend
gehouden door zijn kleinzoons Wil en Igor Cornelissen,
die veelvuldig over hem, ook in dit tijdschrift,
geschreven hebben.
De Volksvriend en een hoopje koemest
Louis Cohen verdiende zijn brood met de kleinhandel
in bier, boter en alles waar maar handel in
zat. Dat was geen vetpot. Hij woonde nog maar
net een half jaar in Zwolle toen hij ook politiek
gezien aan de slag ging en er tegelijkertijd een
extra inkomensbron bijkreeg. Op 27 juni 1891 liet
hij de eerste aflevering verschijnen van De Volksvriend,
Socialistisch Weekblad voor Drenthe en
Overijssel. Hij was uitgever en redacteur tegelijk.
Cohen schreef een groot deel van de (voor zover
mij bekend) niet bewaard gebleven afleveringen
vol, zorgde voor de distributie en hielp zelfs mee
colporteren op straat. Dat leverde hem in 1892
zijn eerste gevangenisstraf op. Samen met zijn
partijgenoten Stalenhoef, Arnolli en Van Harte
werd hij opgepakt wegens colporteren, waar ze
geen vergunning voor hadden. Cohen kreeg acht
dagen gevangenisstraf, zijn vrienden respectievelijk
vier, twee en nog eens twee dagen.3 Socialisten
in andere steden hadden in die tijd dezelfde ervaringen.
Cohen liet zich niet ontmoedigen. Hij publiceerde
in De Volksvriend op scherpe toon zijn
politieke opvattingen, net zoals hij dat inmiddels
in lezingen en spreekbeurten gewoon was te doen.
Dat moest een keer misgaan en dat gebeurde dan
ook. In aflevering 44 van 22 april 1893 schreef hij
een artikel, getiteld ‘Lage streken’. Daarin beschuldigde
hij politieagent Spanhak ervan een eenvoudige
arbeider van de Zwolse gemeentelijke reinigingsdienst
brodeloos te hebben gemaakt. Wat
was het geval? De arbeider had tijdens het laden
van straatvuil op de veemarkt een hoopje koemest
zelf meegenomen, in plaats van dat samen met
de andere mest af te leveren bij de mestverzamelplaats.
De arbeider kreeg van de directeur van de
reinigingsdienst eerst een boete van 1 gulden (een
kwart weekloon), maar schorste zijn medewerker
alsnog omdat burgemeester Van Nahuijs geklaagd
had dat de boete te laag was. Volgens Cohen had
niet de directeur de burgemeester getipt, maar de
politieagent. Aan het eind van zijn artikel had hij
de lezers gewaarschuwd voor de boze opzet van
Spanhak, met de woorden: ‘houd hem in de gaten’.
De officier van justitie was van mening dat
Cohen de agent valselijk had beschuldigd, zonder
grondig onderzoek en dat hij alleen ‘op verzekering
van de eerste de beste’ zijn artikel had
geschreven. Cohen ontkende het beledigende van
zijn artikel en vond dat hij alle reden had om de
politie vijandig te bejegenen, gezien het ongemotiveerde
optreden van de politie tegen sociaaldemocraten.
Hij kreeg tijdens de rechtszaak de lachers
op zijn hand toen hij de dagvaarding nietig wilde
laten verklaren omdat daarin gesproken werd van
Spanhak en Spanhaak ‘en hem alzoo de beleediging
van twee personen wordt ten laste gelegd’.4
Hotel de Houten Lepel
Louis Cohen werd tot een maand gevangenisstraf
veroordeeld. Op 18 oktober 1893 meldde hij zich
aan de poort van ‘De Houten Lepel’, zoals de gevangenis
spottend door de socialisten werd genoemd.5
Zijn opname ging niet ongemerkt voorbij:
‘Een tiental partijgenooten vergezelden hem
naar de gevangenis. Aan den ingang gekomen riep
hij, toen de cipier de deur opende: “Leve de sociale
revolutie!”, wat door de hem vergezellende partijgenooten
werd beantwoord met een luid hoera!
Uit een brief door hem aan zijn vrouw geschreven,
vernemen wij dat de ‘droge baden’ (van een droog
bad word je niet mat, ook cynisch bedoeld, in de
gevangenis waren geen baden en er was ook geen
goede wasgelegenheid) hem geen nadeel doen.
Hij oefent zich in de schoone kunst van mattenvlechten.
Het zou hem zeer aangenaam zijn als de
partijgenooten hem eens schreven, zijn adres is:
No. A 245 Strafgevangenis Zwolle.’6
Terwijl Cohen in de gevangenis zat, ging de uitgave
van De Volksvriend gewoon door. Als redactieadres
werd vermeld: Hotel de Houten Lepel.
Gedurende zijn maand gevangenisstraf mocht hij
voor één dag zijn cel verlaten. Hij moest getuigen
ten gunste van een arbeider die tijdens de kermis
in conflict gekomen was met een politieagent.
Advocaat was niemand minder dan Pieter Jelles
Troelstra. Cohen werd tot ongenoegen van de
rechter met een daverend applaus ontvangen door
zijn partijgenoten op de tribune.7 Op 22 november
werd Cohen weer vrijgelaten. Ook nu weer
had hij niet over belangstelling te klagen:
Uit de socialistische liederenbundel
Liederen speelden een belangrijke rol in de socialistische beweging. Ze werden
op straat gezongen en tijdens de meifeesten in het Engelse Werk. De
tekst van de liederen liet niets aan duidelijkheid te wensen over, zoals bijvoorbeeld
het lied ‘Moeder ga voor je kindje staan’. Hier het eerste couplet:
Moeder ga voor je kindje staan,
Want daar komt de justitie aan.
De justitie is een kwade man
Die geen arme menschen lijden kan.
En waar hij komt met zijn grimmig gelaat
Is ’t krom of recht
Is ’t valsch of waar,
Daar luistert geen justitieman naar.
Heeft hij je kindje eenmaal vast
Dan komt het zeker in de kast.
Socialistische liederenbundel uit 1912. (Collectie auteur)
‘Hotel de Houten Lepel’,
het Huis van Bewaring
in Zwolle omstreeks
1890, toen nog zichtbaar
vanaf de stadsgracht.
Nu is het driesterrenrestaurant
De
Librije hier gevestigd.
(Collectie HCO)
6 Cll:NT
SOCIALISTISCHE
LIEDERENBUNDEL
■■ oc:auauunn DEI ,. D • .1. , • • IMSUll&ll
216 | jrg. 37 – nr. 4 zwols historisch tijdschrift zwols historisch tijdschrift jrg. 37 – nr. 4 | 217
‘Vrijdagmiddag is onze partijgenoot Cohen
te Zwolle weer in vrijheid gesteld. ’s Morgens
bevonden zich reeds een 100-tal partijgenooten
en geestverwanten voor de gevangenis, die nadat
ze ongeveer een half uur lang de Carmagnole [lied
dat populair werd tijdens de Franse revolutie,
JvdW] en andere liederen hadden gezongen, weer
aftrokken doordat de cipier kwam zeggen dat
Cohen om 12 uur pas ontslagen zou worden, wat
echter niet gebeurde. Om één uur, toen er natuurlijk
niemand meer was, werd hij losgelaten.
Zaterdagavond trad hij in een openbare
vergadering als spreker op, met het onderwerp:
“Moderne ketterjacht”. Nadat spreker zijn wedervaren
in de gevangenis had uiteengezet en er op
gewezen had hoe hij, evenals zoovele anderen,
was geworden het slachtoffer der vervolgingen
waaraan wij blootstonden, verklaarde hij met des
te meer ijver voor onze zaak te zullen strijden.
Een daverend applaus viel spreker ten deel.’8 Louis
Cohen was in korte tijd een echte Zwollenaar
geworden.
Een zwaar leven
Cohen liet zich niet afschrikken en ging onvermoeibaar
door met het uitgeven van De Volksvriend
en met zijn spreekbeurten. Maar ondertussen
begon zich een schisma af te tekenen binnen
de SDB. Een deel van de leden wilde in de lijn van
Domela Nieuwenhuis de kant van de revolutie
op, desnoods met alle middelen, al werd nooit
concreet verwoord wat daaronder verstaan moest
worden. Een ander deel van de leden neigde steeds
meer naar de parlementaire weg om hun doelen te
bereiken. Op die manier konden concrete zaken
als het algemeen kiesrecht, de achturen-werkdag
en betere lonen sneller bereikt worden. En dat was
precies wat de niet theoretisch geschoolde arbeiders
wilden. Helmig Jan van der Vegt en Louis
Cohen kozen voor de sociaal-democratische weg
en speelden een belangrijke rol bij de oprichting
van de SDAP in de Atlas aan de Ossenmarkt op 26
augustus 1894.9 De initiatiefnemers zouden onder
leiding van Pieter Jelles Troelstra al gauw bekend
staan als ‘de twaalf apostelen’.
Wat de sociaaldemocraten in de kaart speelde,
was dat de SDB een jaar eerder was verboden
omdat de rechter van opvatting was dat de partij
onwettige middelen propageerde om haar revolutionair
doel te bereiken. De oprichting van de
SDAP was een stap in de richting van een onzekere
toekomst. De woede onder de achtergebleven sympathisanten
van de SDB over de breuk was groot.
Louis Cohen en de zijnen werden verketterd door
hun vroegere vrienden, die partijloos achterbleven.
De inkomsten uit advertenties in De Volksvriend
verminderden zodat het blad niet meer rendabel
was. Tot overmaat van ramp verloor Cohen door
zijn politieke activiteiten veel klanten van zijn
kleinhandel. Samen met zijn gezin verhuisde hij in
1896 terug naar Amsterdam, waar hij zijn propaganda
voor de SDAP voortzette en daarnaast werk
vond als handelsreiziger.
Tussen 1905 en 1917 was hij voorzitter van
handelsreizigersvereniging Eendracht. In die
functie kwam hij in botsing met de in 1906
opgerichte NVV-bond van handels- en kantoorbedienden.
Cohen verhinderde de toetreding
van de Eendracht tot het NVV, omdat die bond
volgens hem niets voor de reizigers had gedaan.
De voorzitter van het NVV sloeg terug met de
opmerking dat Cohen ‘een apostel in ruste was’
en een ‘water-en-melk sociaal-democraat’. Door
zijn harde opstelling vervreemdde Cohen langzamerhand
van zijn partijgenoten van de SDAP. In
1927 verhuisde hij naar Brussel, werd daar ziek,
keerde berooid terug naar Amsterdam, waar bleek
dat hij aan een ongeneeslijke kwaal leed. In 1930
vroeg een familielid om financiële steun voor hem
aan het partijbestuur. In advertenties werd ook
nog een oproep gedaan hem financieel te steunen,
maar uiteindelijk verwees het partijbestuur Cohen
naar het armenbestuur. Hij overleed in Amsterdam
op 5 augustus 1933 in tehuis De Joodsche
Invalide, hoewel hij zich al vóór zijn Zwolse tijd
tot atheïst had verklaard.10
Een politieke misdadiger
In 1897-1898 werd een enquête over de Behandeling
van Politieke misdadigers in Nederlandsche
Gevangenissen uitgevoerd op initiatief van de
redactie van de Jonge Gids. Redacteur van dat
tijdschrift was de bekende socialistische (toneel)
schrijver Herman Heijermans (Diamantstad, Op
Hoop van Zegen).11 Er was zeker sprake van vooringenomenheid,
hoe voorstelbaar die ook was.
Voorstelbaar omdat in de jaren tachtig en negentig
van de negentiende eeuw niet alleen Louis
Cohen om curieuze redenen gevangen was gezet,
maar met hem honderden anderen, vaak om
geen andere reden dan dat ze voor hun politieke
mening waren uitgekomen. Heijermans wond in
de inleiding van de enquête geen doekjes over zijn
standpunt: ‘Het feit dat er in Holland niet alleen
een afschuwelijk gevangenis-systeem bestaat, dat
dit daarenboven zonder eenige verzachting wordt
toegepast op zogenaamde “politieke misdadigers”,
heeft ons doen besluiten de erbarmelijke behandeling
der gevangenen, die om een politiek misdrijf
gemarteld worden, aan eene enquête te onderwerpen
en deze in ons tijdschrift te publiceeren.’
Deze tekst stuurde hij ook naar de door de
redactie geselecteerde respondenten, samen met
een lijst van vijftien vragen, met het verzoek deze
binnen acht dagen te beantwoorden. Bij de plaatsing
van de antwoorden sprak Heijermans de volgende
wens uit: ‘De bourgeois-lezers van de Jonge
Gids kunnen voorloopig allergezelligst de bestialiteiten
van het Nederlandsch gevangeniswezen
overpeinzen.’12
De onheilspellende woorden van Heijermans
brachten de ondervraagde personen niet het
hoofd op hol. Allemaal gaven ze nuchter antwoord
op de gestelde vragen. Van de veronderstelde
martelingen en bestialiteiten werd geen melding
gemaakt, van erbarmelijke omstandigheden
en een hondse behandeling van het personeel des
te meer. In totaal werden vijftien, merendeels landelijk
bekende socialisten ondervraagd, deels uit
de tijd van de SDB en deels uit die van de SDAP.
Onder hen Domela Nieuwenhuis en drie van de
twaalf apostelen: Cohen, Fortuyn en Vliegen.
Voor we het woord geven aan Louis Cohen
zelf, merk ik nog op dat met de genoemde ‘uitzuiger,
fabrikant Wespelweij’, de Zwolse ondernemer
G.J. Wispelweij van de bekende Zwolse ijzergieterij
en machinefabriek wordt bedoeld, destijds de
grootste onderneming in Zwolle. Geneesheer dr.
J.C. Gaerthé was een bekend Zwols huisarts uit
de Walstraat. Hij was de vader van de schrijfster
C.M. van Hille-Gaerthé, die in haar boek Zwolse
mijmeringen menige herinnering aan hem heeft
opgehaald.
‘De Twaalf Apostelen’,
de oprichters van de
SDAP in Zwolle in
1894. (collectie HCO)
Het fabriekscomplex
van Wispelweij in
vogelvlucht, omstreeks
1900. De fabriek lag
op het Noordereiland,
links de Assiesstraat,
rechts de stadsgracht.
Er werkten toen ongeveer
tweehonderd
mensen. (Collectie
Wispelweij, HCO)
~nn~lun!midekv!Gclnn
Tot ~lll2l!’OOdan bond.
Olllwcrlll!llnil!Uwewnlvedllan
~llnrlwcrtbelodde lood-/
Dot’t-fldemvilllf1e11do~
Oor’t-fldtetoo,Qn>OIQrokkur,
DorlYI! de dooperHm den ctoot –
Doadodoodl
Zwolsche IJierglelorij on Machinefabriek •/d. Firma G. J. WISPELWEIJ & Co., ZWOLLE.
218 | jrg. 37 – nr. 4 zwols historisch tijdschrift zwols historisch tijdschrift jrg. 37 – nr. 4 | 219
‘De enquête, inlichtingen van den Heer L. Cohen
Wanneer en waar werdt gij veroordeeld?
En ter oorzake van wat?
In Juli 1893 werd ik te Zwolle veroordeeld,
wegens een persovertreding, namelijk beleediging
van een ambtenaar in de uitoefening van zijn
functie tot een maand gevangenisstraf. Dit vonnis
werd door ’t Hof te Arnhem bevestigd. In Oktober
van datzelfde jaar onderging ik die straf, in het
huis van arrest en bewaring te Zwolle.
Hoe was de behandeling door U van de politie
ondervonden tijdens eerste verhoor, arrest, enz.?
Ik werd alléén voor dat feit gehoord door den
commissaris van politie, die toen niet vriendschappelijk
tegen mij gestemd was, daar ik qua
redacteur-uitgever van het toen aldaar verschijnend
socialistisch weekblad De Volksvriend, niet
goed bij hem stond aangeschreven.
Hoe was de behandeling door den directeur
uwer gevangenis, door de commissie van
toezicht, door den geneesheer?
De cipier was over het algemeen zeer welwillend
en ik merkte dat hij – hoewel in mindere
mate – dit ook tegen andere gevangenen was. In
het eerst was één der beambten met name Willink,
zeer tegen mij ingenomen. Hij had vooraf te kennen
gegeven – dit werd ik officieus gewaar – mij
te zullen donderen. Later, toen hij daarvan last
ondervond, doordat het publiek hem daarover
lastig viel, zeer vriendschappelijk; zoodat hij soms
enkele uren dat hij vrij had mij in mijn cel gezelschap
hield. Dit deed trouwens de directeur ook
dikwijls.
Van de commissie van toezicht heb ik weinig
bezoek gehad. Een dier heeren, zekeren Wespelweij
[=Wispelweij], fabrikant en als uitzuiger dikwijls
door mij in het blad gesignaleerd, durfde mij
beleedigen. Ik heb hem behoorlijk op zijn plaats
gezet, zoodat hem den lust benomen werd dit
voor de tweede keer te doen.
Hoe was de voeding?
De voeding was slecht toebereid; het brood
van slechte kwaliteit. Het gewone menu was :
gortsoep, erwtensoep, gestampt eten (rats) elken
dag afwisselend. Daar het onsmakelijk eten mij
den eetlust niet opwekte, hield ik elken dag over.
Voornamelijk de gortsoep was voor iemand met
niet al te fijne tong, oneetbaar. Dr. Gaerthé, een
der commissieleden, die zijdelings gehoord had,
dat ik over het eten had geklaagd, vroeg mij wat
ik daarop aan te merken had. Doordat ik nog al
tamelijk het roggebrood nuttigde en daarvan bij
dit slechte eten niet voldoende had, probeerde ik
een weinig van het middagmaal te bewaren om
het bij het brood te eten. In kouden toestand stonk
het. Gedurende twaalf dagen heeft hij het eten
geproefd en kwam tot de conclusie dat de oorzaak
der wansmaak daarin bestond, dat het eten in
blikken bakken werd rondgediend. Daarin is echter
geen verandering gekomen.
Welk werk moest gij verrichten en was het
U veroorloofd te weigeren?
Ik moest aan een zeer ontzenuwend werk
arbeiden, aan matten vlechten; d.w.z. korte
strookjes aan elkander zetten en vlechten. Weigeren
is niet geoorloofd, doch ik werkte wanneer ik
wilde. Het reglement schrijft echter 10 uren daags
arbeid voor, waaraan een strenge bewaarder de
hand kan houden. Dit werd op andere gevangenen
wel eens toegepast.
Heeft men U veroorloofd werk te verrichten naar
uw eigen keuze?
Ik heb gevraagd om copieerwerk. De cipier
antwoordde, dat hij gaarne iets anders voor mij
zou willen, doch er was niets. Andere partijgenooten
mochten hun handwerk, bijvoorbeeld
schoenmaken, voor eigen rekening uitoefenen.
Het reglement laat dit toe, voor die bedrijven die
geen hinderlijk geraas veroorzaken.
Stond men U lectuur toe? En in hoeverre was deze
aan censuur onderworpen?
De lectuur in de gevangenis was gewone feuilletons
van bladen of kleine novellen. Op verzoek
is mij toegestaan de Algemeene Geschiedenis van
Streckfuss te lezen en Flamarion’s Hemel en Aarde.
Natuurlijk moest dit volgens het reglement door de
commissie van toezicht gekeurd worden. Bladen en
tijdschriften zijn onvoorwaardelijk verboden.
Hoe dikwijls mochten familie of vrienden
U komen bezoeken en welke voorwaarden
worden daarbij gesteld ?
Een dag per week mocht ik bezoek hebben van
familie of vrienden. Dit bezoek vindt plaats in een
daarvoor ingerichte spreekcel. De gevangene wordt
in een cel gebracht, voorzien van traliën en ten overvloede
nog bekleed met ijzerdraad, gebruikelijk voor
kippenhokken; daarvoor staat een bewaarder. Ook
deze cel is afgesloten op dergelijke wijze; en daarvóór
mogen de familieleden den gevangene toespreken.
De afstand tusschen bezoeker en gevangene is dus
zoodanig, dat in een cel tusschen bezoeker en gevangene
de bewaarder staat die alles moet contròleeren
wat gesproken wordt. Voorwaarden, voor zoover ik
weet, zijn mij niet gesteld.
Heeft uwe gezondheid door de opsluiting geleden?
Niets.
Zijt gij tijdens uw verblijf in de gevangenis in uw
godsdienstige of anti-godsdienstige overtuiging
gekrenkt?
Ik behoefde geen godsdienstoefeningen bij te
wonen. De rabbijn kwam mij nimmer bezoeken.
Indien de opsluiting langer duurt dan twee maanden,
verplicht het reglement bijwoning van godsdienstoefeningen,
ook al is die oefening ook van
De zandstenen ingangspartij
van het Huis van
Bewaring, evenals het
gebouw uit 1739. (Foto
J. de Koning, collectie
HCO)
Links: Een cellengang
op de benedenverdieping
van het Huis
van Bewaring, toen
Penitentiaire Inrichting
genaamd, omstreeks
1980. Eind negentiende
eeuw was er uiteraard
nog geen centrale verwarming
of elektrische
verlichting. (Foto Ben
Kam)
Slot van een celdeur,
omstreeks 1980. (Foto
Ben Kam)
220 | jrg. 37 – nr. 4 zwols historisch tijdschrift zwols historisch tijdschrift jrg. 37 – nr. 4 | 221
andere religieuze strekking. In mijn atheïstische
gevoelens ben ik niet gekrenkt.
Stond men U voldoende lichaamsbeweging en
lucht toe?
Het reglement verplicht beweging in de open
lucht gedurende één half uur per dag. In een cel
van een paar vierkante meter, van voren met
traliën, van boven open, moet men heen en weer
marcheeren, evenals een wild dier onrustig in een
dierentuin op en neer loopt. Ik was altijd blij als
dien tijd om was.
Hoe was de ligging?
Niet zoo goed als de sluiting. Doch daar ik
milicien [= als dienstplichtige in dienst] geweest
ben, verwachtte ik niet beter. Een stroomatras,
dito hard kussen, maar voldoende dekens.
Hoe was de kleeding?
Zeer bourgeois-democratisch. Allen gelijk
gekleed: Een grof buis van katoen, dito broek en
gelen halsdas en gemerkt katoenen ondergoed.
Een fatsoenlijk mensch schaamt zich om daarmede
op straat te loopen. Het schoeisel bestaat uit
een paar klompen. En daar men in een dergelijke
inrichting het “niet zo nauw moet neemen”, waren
ze mij te wijd. Ik moest mij derhalve oefenen in
het loopen, wat mij veel moeite kostte.
Hoe was de inrichting der cellen en hoe de reinheid?
Natuurlijk zeer ongezellig. De eerste cel die ik
betrok was zeer donker. Daarna kreeg ik een cel
die voldoende licht doorliet. De cel was geheel
opgetrokken van steen; ook de vloer was “versteend”
en wanden en zoldering gewit. Indien
ik een vergelijking moest maken, zou ik zeggen:
Verbeeld u, indien u al schaatsenrijdende onder
een pijp – steenen brug – doorgaat. Het ameubelement
bestond uit: een ledikant, wat aan de muur
werd gehaakt, een paar plankjes als kastje in den
hoek, een tafel van een halve vierkante meter en
een tabouret van plusminus 25 kilo als zitplaats.
Boven het tafeltje een vleermuisgasvlam. De
wandversiering bestond uit een paar uittreksels
van reglementen van het huis. De reinheid liet
niets te wenschen over.
Welke is uw meening over het tegenwoordig
celsysteem in het algemeen ?
Ik ben van oordeel, dat het gevangenisstelsel
op normale menschen zeer demoraliseerend
werkt. Een der ellendigste uitvindsels is het celsysteem.
De eenzaamheid, het gevangeniswerk,
de weinige afwisseling in het leven maakt dat men
allengs in een toestand komt, die verstandsverbijstering
ten gevolge moet hebben. Het was mij
onmogelijk te studeeren. Ik las en herlas, maar
had moeite te begrijpen en nog minder kon ik iets
onthouden. Hoewel ik geen wroeging gevoelde
of mij schaamde over mijn misdaad, was het mij
meermalen onmogelijk te slapen. Ik geloof dan
ook, dat langdurige gevangenisstraf, bijvoorbeeld
twee jaren, den mensch verstandelijk knakt.
L. Cohen’
Noten
1. Rapport aan het hoofdbestuur der Maatschappij tot
Nut van ’t Algemeen, door het Departement Zwolle
over den toestand en de onderlinge verhouding van
arbeidgevers en arbeiders in en om Zwolle, 1872,
p.20-21
2. Vegt, Helmig Jan van der, ‘De klop op de Zwolsche
deur’, in: Zwolsch Nieuws- en Advertentieblad, 1931-
1932, bibliotheek HCO
3. Recht voor Allen, 4 november 1892
4. POZC, 26 mei 1893
5. Vegt, Helmig Jan van der, De klop op de Zwolsche
deur
6. Recht voor Allen, vrijdag 27 oktober 1893
7. Meer hierover zal te lezen zijn in een serie artikelen
die ik hoop te schrijven voor het ZHT over de opkomst
van het socialisme in Zwolle.
8. Recht voor Allen, 22 november 1893
9. Frits David Zeiler , ‘ “De Atlas” omstreeks 1894;
danshuis of socialistenhol’ in Zwols Historisch Tijdschrift
11 (1994 ), nr. 3 p. 92-99
10. Reinalda, Bob, ‘Levie Cohen’, Biografisch Portaal,
BWSA 1 (1986), laatst gewijzigd 22-05 2002
11. De Jonge Gids, onder redactie van Herman Heijermans
jr., eerste jaargang 1897/1898, p. 709-712, Uit
Enquete over de Behandeling van Politieke misdadigers
in Nederlandsche Gevangenissen
12. De Jonge Gids, 1897/1898, p. 709-712, Uit Enquete
over de Behandeling van Politieke misdadigers in Nederlandsche
Gevangenissen
Interne trap met afsluithek,
omstreeks 1980.
(Foto Ben Kam)
Uitzicht op de binnenplaats,
omstreeks 1980.
(Foto Ben Kam)
222 | jrg. 37 – nr. 4 zwols historisch tijdschrift zwols historisch tijdschrift jrg. 37 – nr. 4 | 223
Een van de mooiste zaken van het historisch
bedrijf is als je tijdens een onderzoek van
het een in het ander rolt en bevindingen
met elkaar kunt verbinden. Tijdens de voorbereidingen
in 2002 van het themanummer ‘Koopmansgeest’,
Zwols Historisch Tijdschrift 19 (2002)
nr. 3, kreeg ik een prachtig fotoalbum uit 1903
onder ogen van de drogisterij en grossierderij
‘de Oude Gaper’, gevestigd aan het begin van de
Diezerstraat en destijds eigendom van Jurriaan
ten Doesschate. Het fotoalbum bevond zich in het
bezit van de familie Ten Doesschate. Vervolgens
kwamen we er achter dat zich in het HCO nog
een manuscript met herinneringen aan de Oude
Gaper bevond, geschreven door Steven van Egten,
zoon van een voormalige bedrijfsleider van het
bedrijf. Een schat aan materiaal, waarvan we op
dat moment maar een fractie kwijt konden. Deze
twee gegevens resulteerden vervolgens opnieuw
in een prachtig themanummer in december 2004,
getiteld De Oude Gaper, Herinneringen rond een
oude en vermaarde drogisterij. (ZHT 21 (2004)
nr. 4). De herinneringen van Steven van Egten
waren hierin praktisch letterlijk opgenomen, in
combinatie met de foto’s uit het fotoalbum.
Steven van Egten was inmiddels overleden,
maar ten behoeve van deze uitgave in 2004 lukte
het ons zijn zoon en dochter op te sporen in het
midden van het land. Uit dit contact bleek dat Van
Egten veel herinneringen op schrift had gesteld,
onder meer aan zijn jeugd in Zwolle en aan zijn
tijd als militair in Kampen. Deze manuscripten
hebben wij nu al weer zestien jaar in portefeuille,
dit nummer met egodocumenten is een mooie
gelegenheid om daar een deel van te publiceren.
Steven van Egten werd in 1899 in Zwolle geboren
als derde kind en enige zoon in het gezin
van Berend van Egten (1865-1935) en Jentje van
Dingstee (1862-1936). Vader Berend was een boerenzoon
uit Assendorp, die vanwege de noodzaak
om geld te verdienen op 15-jarige leeftijd in dienst
trad bij de Oude Gaper, het begin van een 55-jarig
dienstverband. Berend was niet alleen trouw aan
zijn werkgever, maar ook aan zijn christelijke
geloofsovertuiging. Hij behoorde in 1888 tot de
(her)oprichters van een christelijke jongelingsvereniging
en hij was 45 jaar zondagsschoolonderwijzer
in Berkum, een verdienste waarvoor hij bij
zijn veertigjarig jubileum in 1930 een koninklijke
onderscheiding ontving. Hij bracht het zelfs tot
kerkenraadslid van de Nederlands Hervormde
Gemeente in Zwolle, een eerbiedwaardig college
waarvan het lidmaatschap doorgaans alleen aan
notabelen was voorbehouden. Het gezin Van Egten
woonde achtereenvolgens aan de Spoelstraat, de
Van der Laenstraat in Assendorp en vanaf 1908 aan
de Oude Vismarkt 7, een pand dat in het verlengde
van de winkel aan de Diezerstraat lag en dat tot dan
door de familie Ten Doesschate zelf bewoond werd.
Berend van Egten bekleedde vanaf toen ook de
positie van bedrijfsleider in de Oude Gaper.
Steven van Egten ging net als zijn zusjes Aaltje
(1895), Geertje (1897) en Hermien (1901) naar de
Oranjeschool, een in 1902 opgerichte school voor
Christelijk Volksonderwijs aan de Jufferenwal.
Daarna volgde hij de Mulo aan de Marnixschool aan
de Korte Kamperstraat. Steven van Egten was een
levendig en ondernemend kind en een ongedurige
puber, die het niet kon uithouden in de twee kortstondige
kantoorbaantjes die hij na zijn eindexamen
had. Eerst bij de Firma O. de Leeuw, een groothandel
in ijzerwaren en landbouwgereedschappen in de
Diezerstraat, een baantje dat hij kreeg omdat de heer
De Leeuw net als zijn vader ouderling in de hervormde
kerk was, zij het dat De Leeuw veel vrijzinniger
was dan de rechtzinnige Van Egten. Maar de hele
dag (van 8 tot 12, van 2 tot 5 en van 6 tot 8 uur) op
een kantoorkruk was voor Steven een te zware opgave.
Vervolgens probeerde hij zijn geluk bij de Cooperatieve
Stoomzuivelfabriek Hoop op Zegen in de
Philosofenallee, waar de goede naam van zijn vader
eveneens tot aanbeveling strekte. Met de beoordeling
‘Het is een erg aardige jongen, maar hij is zo gauw
afgeleid en ook nogal speels’ kwam ook daar een einde
aan zijn dienstverband. In 1916 vertrok Steven op
17-jarige leeftijd naar het garnizoen in Kampen om
beroepsmilitair te worden, een vurige wens van hem.
Hij schopte het tot sergeant, maar de dienst bracht
hem niet wat hij zich er van voorgesteld had. In 1922
verliet hij het leger met antimilitaristische gevoelens
en bleef de rest van zijn leven pacifist. Hij vervolgde
zijn carrière bij het KNMI in De Bilt, waar hij belast
was met waarnemingen. Hij bleef daar werkzaam
tot zijn pensionering. Steven trouwde in 1925 met
Anna Elisabeth Volbeda (1899-1994). In hun woonplaats
De Bilt richtte Steven een padvindersgroep
op, hij was ouderling bij de Nederlands Hervormde
Gemeente, ambtenaar van de burgerlijke stand en hij
werkte mee aan een boek over de geschiedenis van
het KNMI. Steven van Egten overleed in 1984.
Geschiedenis had Stevens grote belangstelling. Met
al zijn nagelaten memoires heeft hij ook zelf letterlijk
geschiedenis geschreven. Stond in zijn verhaal
‘De oude Gaper’ vooral het wonen, leven en werken
in dit bedrijf centraal, in ‘Burgers in een kleine stad’
beschrijft hij met name het christelijke kleinburgerlijke
milieu waarin hij opgroeide. Het manuscript
werd in 1980 afgerond. Omdat het hele verhaal te
lang is, is hier gekozen voor de fragmenten waarin
Steven de kerkelijke activiteiten van zijn vader
Berend beschrijft, die letterlijk belijdend lidmaat
van de Nederlands Hervormde Gemeente was; een
levensvervulling die met hart en ziel werd beleefd.
Fragmenten die bijvoorbeeld over Stevens schooltijd
op de Marnixschool gaan, zijn te lezen op de
website van de Zwolse Historische Vereniging.
Berend van Egten zal niet hebben kunnen bevroeden
dat zijn leven ooit nog zo in de openbaarheid
zou komen, als echte Zwollenaar had hij dat waarschijnlijk
maar uiterst matig gevonden. Maar dankzij
zijn zoon hebben we nu veel informatie over de
sociale werkelijkheid waarin Berend en zijn gezin
leefde, zien we bijvoorbeeld van binnenuit hoe het
er in de zondagsschool in Berkum aan toe ging of
op het jaarlijkse Zendingsfeest in het Engelse Werk.
Steven van Egten kijkt met een milde blik en af en
toe licht ironisch terug op zijn christelijke jeugd in
Zwolle, hij schrijft levendig met een bewonderenswaardig
geheugen voor sprekende details. De originele
tekst is licht aangepast qua taal en spelling, en
her en der wat ingekort of voorzien van jaartallen.
Op de volgende pagina’s zijn verhaal.
Cover Zwols Historisch
Tijdschrift 19 (2002)
nr. 3. Berend van Egten
staat in de deuropening
van de Oude Gaper,
1903. Dit tijdschrift
staat op de website van
de Zwolse Historische
Vereniging.
Links: Cover Zwols
Historisch Tijdschrift
21 (2004) nr. 4. Berend
van Egten zit aan een
tafel in het taplokaal
van olijf- en slaolie in
de Oude Gaper. Dit
tijdschrift staat op de
website van de Zwolse
Historische Vereniging.
Annèt Bootsma –
van Hulten
De herinneringen van Steven van Egten
224 | jrg. 37 – nr. 4 zwols historisch tijdschrift zwols historisch tijdschrift jrg. 37 – nr. 4 | 225
ken was, moesten rente en aflossing van de hypotheek
klaar liggen. Er moest dan ook op een of
andere manier geld binnenkomen. Sociale hulp
bestond niet en mensen op hun geld laten wachten,
dat strookte niet met de geldende moraal. De
oudste zoon Berend moest dus geld verdienen.
Door de narigheid thuis had hij zelfs de lagere
school niet helemaal kunnen afmaken. Maar er
was geen andere mogelijkheid.
’s Morgens vroeg, nog voor de Gaper zijn deuren
opende, was de jonge Berend al uit de veren.
Hij liep dan met zijn moeder naar een weiland in
Dieze om daar de koeien te melken. Berend droeg
de volle emmers naar de rand van de stad, waar
zijn moeder het juk overnam en de emmers verder
naar de Assendorperstraat droeg.
Om klokslag zes uur stond Berend voor de
Gaper om aan zijn lange werkdag daar te beginnen.
Ondanks zijn gebrekkige schoolopleiding of
misschien juist daardoor, was Berend geweldig
leergierig. Van de enkele centen die hij als loopjongen
fooi kreeg, kocht hij op de markt boeken
die hij dan ’s nachts in zijn bed bij een stompje
kaars lag te lezen, en dat na een werkdag van minstens
veertien uur. Het was dan ook begrijpelijk
dat de eigenaar van de Oude Gaper, meneer Ten
Doesschate,3 plezier had in deze pientere jongen
en dat hij een waardevolle kracht werd in de zaak.
Geleidelijk kreeg Berend moeilijker en verantwoordelijker
taken. Toen bleek dat hij goed met
mensen kon omgaan, werd hij winkelbediende.
Dat ging zo goed dat hem uiteindelijk de volledige
verantwoordelijkheid voor de winkel toevertrouwd
werd. Dat was goed gezien, want vader
had twee belangrijke eigenschappen: hij was eerzuchtig
en hij had veel plezier in zijn werk, zodat
hij al heel gauw als een vakkundig drogist bekend
stond.
De familie Van Egten was hervormd. In vaders
ouderlijk huis aan de Assendorperstraat heerste
een wat vrome, ietwat piëtistische geest. Het
Réveil had deze mensen niet onberoerd gelaten.4
Ik herinner mij dat in de boekenkast van vader de
mannen van het Réveil goed vertegenwoordigd
waren: Spurgeon, Da Costa, Bilderdijk. Het was
allemaal degelijke lectuur. Vanzelfsprekend hoorde
hierbij ook het lidmaatschap van de hervormde
jongelingsvereniging.
De Doleantie
In 1886 kwam de Doleantie,5 de kerkelijke afscheidingsbeweging
geleid door Abraham Kuyper,
die ook de hervormde gemeente van Zwolle niet
onberoerd liet. Zwolle was een in grote meerderheid
vrijzinnige gemeente. Er stond maar één
rechtzinnige predikant, ds. J. Vermeer. Hij was een
overtuigend kanselredenaar, volgens de overlevering
stonden de mensen, als hij preekte, lang voor
de dienst begon in de rij om een plaatsje in de kerk
te bemachtigen.6
Geen wonder dus, dat toen Kuypers oproep
klonk om tot de belijdenis der vaderen terug te
keren of anders de hervormde kerk te verlaten, de
hoop van scherp slijpend Zwolle gericht was op
het verlossende woord dat van Vermeer zou moeten
komen. Maar Vermeer was zo verknocht aan
de hervormde kerk dat dat verlossende woord uitbleef.
Integendeel: hij riep op om trouw te blijven
aan de ‘vaderlandse’ kerk.
De jongelingsvereniging was door de gebeurtenissen
in hevige beroering geraakt. Er waren
twee stromingen. De meerderheid van het bestuur
was op de hand van Kuyper en pleitte voor
afscheiding. Een minderheid, waaronder vader,
pleitte voor de bestaande toestand: één ongedeelde
christelijke jongelingsvereniging, die vrij stond
van de kerk. In de vergaderingen werd fel gediscussieerd.
In de hitte van de strijd ontzagen de
tegenstanders elkaar niet en bittere verwijten rolden
over de tafel. Een derde deel van de leden ging
uiteindelijk mee met de dolerenden. Jarenlange
vriendschappen werden verbroken. Als vader hier
jaren later over vertelde, klonk er bitterheid in zijn
stem over datgene dat hij als een ernstige misstap
beschouwde.
Op 1 mei 1888 werd, mede door vader, een
nieuwe vereniging opgericht. Zij koos als naam:
‘De Heer is onze Banier’.7 Deze wat zonderlinge
naam was in het dagelijkse spraakgebruik moeilijk
te hanteren. Het werd dan ook al gauw: ‘De
Banier’. Niemand kon toen nog vermoeden welk
een belangrijke plaats deze jongelingsvereniging
in hervormd Zwolle zou gaan innemen. Al
gauw kwamen er afdelingen in de verschillende
Zwolse buurten. Er kwamen knapenverenigingen
en jongeliedenverenigingen met weer allerlei
onderafdelingen. Vanuit de jongelingsvereniging
werden zondagsschoolonderwijzers gekweekt
voor de zondagsschool ‘De Zaaier’, die verspreid
over Zwolle en aangrenzende buurtschappen
vele honderden kinderen bereikte. De vormende
waarde, die van de jongelingsvereniging op de
leden uitging, valt moeilijk naar waarde te schatten.
De meeste jongens hadden net als vader weinig
schoolopleiding. Op de jongelingsvereniging
leerden ze Bijbelstudie, discussiëren, reciteren van
gedichten, organiseren. Doordat de activiteiten
bovendien niet uitsluitend gericht waren op de
kerk, werd het vormend karakter ervan nog in
belangrijke mate versterkt. Naar onze moderne
smaak mankeerde er nog wel wat aan, maar in
die tijd was deze invloed erg belangrijk. Vader zei
De kalender wees 1 mei 1880, toen mijn
vader Berend van Egten2 op vijftienjarige
leeftijd zijn intrede deed in de Oude
Gaper, de bekende drogisterij aan de Diezerstraat
14. Het was een ongewone stap voor deze boerenzoon,
die op de boerderij van zijn vader maar
node gemist kon worden. Maar het waren bar
slechte tijden. De landbouwcrisis van de tachtiger
jaren teisterde de boerenstand. Ze hadden het
moeilijk, de boeren. Het lot trof mijn grootvader
Steven van Egten in bijzondere mate. Hij had
een kleine boerderij aan de Assendorperstraat.
Maar het waren niet alleen de slechte tijden die
zijn leven moeilijk maakten. In de kracht van zijn
leven was grootvader blind geworden, doordat
van beide ogen het netvlies losliet. Daar was toen
nog geen kruid tegen gewassen, zodat grootvader
in diepe duisternis het leven door moest.
Geen wonder dat de boerderij achteruit holde.
Dit te meer omdat grootmoeder een hartkwaal
had. Te eten was er wel, maar als het jaar verstre-
Tot ongeveer 1880 had
Assendorp nog een landelijk
karakter, met veel
(kleine) boerderijen.
Hier een boerderij aan
de Assendorperdijk.
Het pad rechts is de
huidige Sallandstraat,
gezien in de richting
van de Molenweg. Op
de achtergrond is al
nieuwbouw zichtbaar.
(Collectie HCO)
Berend van Egten, 1865-1935, als jonge man.
(Particuliere collectie)
Steven van Egten (†)
Burgers in een kleine stad1
226 | jrg. 37 – nr. 4 zwols historisch tijdschrift zwols historisch tijdschrift jrg. 37 – nr. 4 | 227
later vaak: ‘Wat ik geworden ben, ook maatschappelijk,
heb ik aan de jongelingsvereniging te danken.
Hier is mij de lust tot studie bijgebracht.’
De jongelingsvereniging vulde na de lange
werkdagen hun leven en daar vonden ze ook hun
vrienden. Een van de leden was Cornelis van
Dingstee, een jonge onderwijzer. Hij was opgevoed
in het Burgerweeshuis in Zwolle. Zwolle was
een liberale stad en dat betekende dat hij onderwijzer
bij het Openbaar Onderwijs werd. Maar al
gauw had Cornelis daar geen vree mee en ging hij
over naar het Christelijk Onderwijs, hetgeen voor
hem een fikse salarisverlaging betekende, naar ik
meen van f 600,- naar f 500,- per jaar. Cornelis van
Dingstee en Berend van Egten werden vrienden
en zijn steeds vrienden gebleven.
Verkering
Cornelis van Dingstee had een zuster Jentje. Zij
diende in Amsterdam. Doordat zij drie broers
had die in Zwolle woonden, kwam zij haar vrije
dagen in Zwolle doorbrengen. Haar vader, mijn
grootvader Van Dingstee, had indertijd een kruidenierszaak
in Hasselt gehad.8 Hij kwam jong te
overlijden en liet daardoor zijn gezin in moeilijke
omstandigheden achter. In de denkwijze van die
dagen paste het niet van gaven te leven, hoewel
grootmoeder gefortuneerde familie had. Vandaar
dat met name de oudste kinderen al vroeg leerden
de handen uit de mouwen te steken. De jongens
werden uitstekende vaklieden. Zij zorgden voorbeeldig
voor hun moeder, die niet sterk was. Ook
moeder moest hard werken en sober leven. Deze
gang van het leven en waarschijnlijk ook haar
preutse aard zullen wel de reden zijn geweest, dat
Jentje, hoewel ze een knap
Zwols Historisch Tijdschrift
37e jaargang 2020 nummer 2 – 8,50 euro
Willem van der Veen …
een jongen van de binnenstad
‘De Grote Markt waar ik ben geboren,
met schuin aan de overkant de Harmonie’
zwols historisch tijdschrift jrg. 37 – nr. 2 | 71
Inhoud
Suikerhistorie Wim Huijsmans 70
Een jongen van de binnenstad
Toen Zwolle nog ophield achter in
de Rembrandtlaan Willem van der Veen 72
Van de Middelweg naar Oberhausen
Het oorlogsverhaal van Kees Contermans
Gerrit Barbé en Chris Contermans 89
Het gebouwtje van Speeltuinvereniging
Assendorp aan de Hortensiastraat
‘Wie moet dit doen?’ Kees Canters 99
In 1930 werd de IJsselbrug bij
het Katerveer geopend
Had dat niet eerder gekund?
Harry Koopman 110
Oud Nieuws
Diezerstraat wordt Diezerpromenade
Kiekès Agterom 121
Nieuws van onze website
Jan van de Wetering 128
Boeken 130
Mededelingen 132
Auteurs 133
Redactioneel
Willem van der Veen, in 1931 geboren
aan de Grote Markt, is de ‘brugfiguur’
voor plaats en tijd in deze aflevering.
In 1950 kwam hij als leerling-journalist in dienst
van de Zwolse Courant, toen nog ‘de krant van
Tijl’. Als ‘jongen van de binnenstad’ neemt hij
zijn lezerspubliek nog één keer mee door Zwolle
en door de tijd. Zo gaat het bijvoorbeeld over het
in de oorlog beroemde én beruchte Hotel Peters
en de verwarring in zijn nog jeugdige hoofd,
omdat ‘ze bij Jakobs,’ van de sportwinkel, ‘Joden
waren.’
Het hotel en de winkel lagen om de hoek
van de tegenwoordige Diezerpromenade, tot
1970 Diezerstraat geheten. Willems collega
Kiekès Agterom, ‘journalist in de verleden
tijd’, vertelt waarom en hoe die verandering
blijkbaar moest plaatsvinden. Vier dagen na
deze herdoop werd de tweede IJsselbrug bij
Zwolle geopend. Bij het Katerveer werd veertig
jaar dáárvoor de eerste brug geopend; zij het
ruim driekwart eeuw later dan gewenst, zoals
Harry Koopman laat zien.
Op de plaats van diezelfde IJsselbrug, toen
weggeslagen en vervangen door een pontje, begint
het indringende oorlogsverhaal van Kees Contermans,
dat werd gereconstrueerd door zijn zoon
Chris en Gerrit Barbé.
Kort na de geboorte van Willem van der Veen
werd in Assendorp een speeltuin met een bijzonder
gebouw geopend. Kees Canters onderzocht
wie de architect was van dit complex: architect
J.G. Wiebenga of zijn collega en opvolger W.B.M.
Beumer.
Met zijn helaas (!) laatste van de vele bijdragen
aan dit tijdschrift neemt Willem van der Veen
afscheid van zijn lezerspubliek. Maar Jan van de
Wetering laat (onder andere) zien hoe ze ook via
de website bereikbaar blijven!
70 | jrg. 37 – nr. 2 zwols historisch tijdschrift
Cover: Het ‘hoge rad’ van de jaarlijkse kermis op de
Grote Markt, geschilderd door Willems vader Teun
van der Veen. (Particuliere collectie)
Zie ook pagina 75
Suikerhistorie
Practische Ambachtsschool, Mimosastraat 1
Een speciaal suikerzakje ter gelegenheid van een
jubileum was in de jaren vijftig en zestig van de vorige
eeuw een regelmatig fenomeen. In 1962 bestond
de Practische (toen nog met een c) Ambachtsschool
tachtig jaar. De school was tot 1898 gehuisvest in
het Pestengasthuis in de Nieuwstraat en verhuisde
toen naar de Menno van Coehoornsingel, in het
latere Flevogebouw. Toen ook dit pand te klein
werd voor alle leerlingen, bouwde men een groot en
ultramodern schoolgebouw op de hoek van de Hortensiastraat
en de Mimosastraat, naar een ontwerp
van architect A. Baart en stadsarchitect L. Krook.
De opening vond plaats op 1 april 1934. Het gebouw
doet qua stijl denken aan het Nieuwe Bouwen en
kenmerkt zich door het functioneel toepassen van
materialen, zoals de stalen kozijnen. Opvallend zijn
de lichte open ruimten, grote glasvlakten en platte
daken. De vele glas-in-lood ramen in het gebouw
accentueren het open karakter. Vele duizenden
ambachtslieden uit Zwolle en omgeving zijn op
deze LTS (Lagere Technische School) opgeleid. Het
gebouw werd verlaten in 1985. De LTS verhuisde
toen naar de Russenweg. Jarenlang stond het gebouw
aan de Mimosastraat leeg. Het werd gekraakt door
onder meer kunstenaars, die het gebouw wisten te
behouden voor de sloop. In 2007 heeft woningstichting
SWZ de school gekocht, gerenoveerd en in oude
luister hersteld. Er kwamen op de begane grond en
eerste verdieping ateliers en werkruimtes voor kunstenaars,
op de tweede verdieping een kleine dertig
woningen voor een- en tweepersoonshuishoudens.
De kunstenaars hebben zich verenigd in de stichting
DOAS, een afkorting voor De Oude Ambachtsschool,
en ontplooien tal van activiteiten. Voormalige
praktijkruimtes van de LTS doen nu weer dienst
als werkplaats. Een prachtig staaltje van circulair
bouwen en duurzaamheid.
Wim Huijsmans
(Collectie Hogenkamp)
De Oude Ambachtsschool in 2011 na de restauratie. (Foto Bierman Henket
Architecten)
PRACTISCHE AMBACHTSSCHOOL
MIMOSASTRAA T 1 zwOLLE
72 | jrg. 37 – nr. 2 zwols historisch tijdschrift zwols historisch tijdschrift jrg. 37 – nr. 2 | 73
Een jongen van de binnenstad
Toen Zwolle nog ophield achter in de Rembrandtlaan
Ik heb geen schop, ik kan niet harken
ik onderscheid geen kikker van een pad
en ook nauwelijks een koe van een varken,
ik ben een jongen van de Zwolse binnenstad.
Op het platteland, daar voel ik mij verloren,
daar is het net of ik het luchtledig zie.
Nee, dan de Grote Markt waar ik ben geboren,
met schuin aan de overkant de Harmonie.
Ik kan de geit niet melken, dat is nogal glad,
ik ben een jongen van de Zwolse binnenstad.
(Vrij naar Toon Hermans)
Een jaar of zeventig geleden, toen ik nog
jong was en bij mijn ouders op de Grote
Markt woonde, was het voor mij een peulenschil
om eventjes per fiets vanaf mijn geboortehuis
de grens van Zwolle te bereiken. ’t Begon
met de Roggenstraat en de Vispoortenplas, daarna
twee dicht bij elkaar liggende bruggen over
en dan was ik al bijna in de Rembrandtlaan om
binnen een paar honderd meter te eindigen in
de buurgemeente Zwollerkerspel. Je kwam daar
plotseling terecht op het echte platteland, waar
kleine boerderijtjes stonden. Daar woonden keuterboertjes
met echtgenotes die nog de Saksische
klederdracht droegen. Vrijdags verkochten ze
hun tuinproducten op de Zwolse markt, zoals
dat eeuwenlang gebeurde. Zwolle was dan wel de
hoofdstad van de provincie Overijssel, maar had
in die jaren slechts 50.000 inwoners. Dat kwam
voornamelijk doordat het een geknevelde stad
was, die rondom in een ijzeren omklemming
werd gehouden door de plattelandsgemeente
Zwollerkerspel, waardoor Zwolle geen kant op
kon. Die uitgestrekte gemeente Zwollerkerspel
die alle kanten op waaierde, had wel zijn eigen
gemeentehuis midden in Zwolle staan. Men kon
het vinden op Ter Pelkwijkpark 18 in een mooi,
roodachtig gebouw dat nu alweer sinds 1967
voor allerlei doeleinden is gebruikt. In datzelfde
jaar kon de stad Zwolle eindelijk profiteren van
het opheffen van Zwollerkerspel, niet alleen met
een aanwinst van een flink aantal bewoners,
maar meer nog van veel bouwgrond.
Hoed van de burgemeester
Een vroegere burgemeester van Zwollerkerspel,
jonkheer mr. G.A. Strick van Linschoten, werd
in 1946 de burgemeester van Zwolle. Hij bleef
overigens in Zwollerkerspel wonen, in de laan die
nu zijn naam draagt. ‘Strick’, zoals zijn bijnaam in
verkorte vorm luidde, groeide spoedig uit tot een
geliefde burgervader. Zelf bewaar ik een mooie en
grappige herinnering aan hem. Daarbij moet ik
vertellen dat ik in het begin van 1950 was aangenomen
als leerling-journalist op de redactie van
de Zwolse Courant, destijds nog omslachtig Provinciale
Overijsselsche en Zwolsche Courant gehe-
Willem van der Veen
Willem van der Veen
Of in dit nummer van het Zwols Historisch Tijdschrift de
allerlaatste bijdrage van Willem van der Veen staat, zal nog
moeten blijken. Schrijven hoort bij zijn leven en dat houdt niet
op als je 88 jaar oud bent. Maar Willem, geboren en getogen
in Zwolle, begint wel te merken dat hij een gevorderde leeftijd
heeft bereikt. Zijn altijd zo fenomenale geheugen laat hem zo
nu en dan in de steek en een beetje rustiger aan doen mag zo
langzamerhand ook wel. Maar dat er van zijn hand in de nabije
toekomst toch nog een artikel over zijn geliefde stad Zwolle verschijnt,
zou geen verbazing wekken.
Het schrijven zit de op 1 februari 1932 geboren Willem van der
Veen zoals gezegd in het bloed. Dat veel van zijn artikelen, sonnetten
en liedjes met Zwolle te maken hebben, is vanzelfsprekend als
je bedenkt dat hij in het hart van de stad het levenslicht zag: in de
woning boven het pand aan de Grote Markt waar jarenlang boekhandel
Waanders was gevestigd. En zoals zijn vader Teun het leven
in die mooie oude stad met penseel op het doek zette, deed zoon
Willem toen hij van het gymnasium was dat met de pen op papier.
De journalistieke carrière van Willem begon in Kampen,
maar verplaatste zich al snel naar de Melkmarkt in Zwolle
waar de redactie van de Zwolse Courant destijds was gevestigd.
Van 1969 tot 1992 was hij als kunstredacteur en redacteur van
de zaterdagbijlage aan de Zwolse verbonden. Tal van acteurs,
musici en schrijvers heeft hij geïnterviewd en zijn beschouwingen
en rubrieken scoorden een hoog waarderingscijfer bij de
lezers. Ruim veertig jaar lang schreef hij recensies van toneel,
cabaret en (jazz)muziek. Met die bijdragen, zo’n 2500, zou een
dik boek kunnen worden gevuld.
Veel bekendheid verwierf Willem met de musicals die hij
schreef en waarin hij meestal zelf de hoofdrol speelde. Hoogtepunt
daarvan was ongetwijfeld ‘Een kwartje is geen kwertien’,
gemaakt in 1980 ter gelegenheid van ‘Zwolle 750’. Elf
keer was de grote zaal van Odeon uitverkocht, een absoluut
record. Het fenomenale geheugen van Willem resulteerde in
de rubriek ‘Zwolle in de achteruitkijkspiegel’ in de stadseditie
van de Zwolse. Later is ze als een vierdelige serie in
boekvorm uitgegeven. Andere uitgaven van hem zijn onder
andere Teun, het lange leven van een Zwolse vakman in de
kunst over zijn vader en Voordat de vluchtheuvel verdween
met sonnetten over oud Zwolle.
Ten slotte mag niet onvermeld blijven, dat Willem een
talentvol sportman was. Of het nu voetbal, tennis of biljarten
was, Willem stond zijn mannetje. Maar uitblinker was hij op
het hockeyveld. Liefst 21 jaar achtereen speelde hij in het eerste
elftal van de Zwolsche Mixed Hockey Club (ZMHC), waarvan
hij erelid is. In 1956 was hij als reserve geselecteerd voor het
olympisch elftal, maar het ging helaas niet door omdat Nederland
op het laatste moment de spelen in Melbourne boycotte
vanwege de Russische inval in Hongarije.
Na zijn pensionering is Willem voor het Zwols Historisch
Tijdschrift gaan schrijven. Zo’n dertig bijdragen zijn van zijn
hand verschenen, waaronder twee complete themanummers:
in 2004 ‘De Busse van Skutte’ en in 2005 ‘Harro en Carina Bouman,
een bijzonder echtpaar in de Koestraat’. En in wat wellicht
zijn allerlaatste bijdrage is, neemt hij ons nu, direct na deze
korte hommage, nog één keer mee door Zwolle en door de tijd.
Steven ten Veen
Willem van der Veen en zijn vrouw Lineke traden in 2015
op in Odeon voor de leden van de Zwolse Historische
Vereniging bij de presentatie van het themanummer van
het Zwols Historisch Tijdschrift ‘175 jaar Odeon’
(Collectie Willem van der Veen)
Op 1 februari 1953
vierde Willem van
der Veen (links) zijn
21ste verjaardag bij
zijn ouders op de Grote
Markt. Het was toen
de avond van de Grote
Watersnoodramp.
Staand in het midden
vader Teun, rechts
moeder Goutje. Gasten
waren de acteur en
schilder Henk Voges
met zijn vrouw (op de
vloer zittend voor de
warme haard).
74 | jrg. 37 – nr. 2 zwols historisch tijdschrift zwols historisch tijdschrift jrg. 37 – nr. 2 | 75
ten. Het was in de tijd dat er in Nederland nog
geen scholen voor de journalistiek bestonden. De
eerste zou pas een jaar of tien later komen. Men
ging er toen van uit dat journalistiek het best te
leren viel als je pardoes in het diepe werd gegooid.
Zo van school (19 jaar jong) werd ik in de eerste
weken al naar allerlei vergaderingen gestuurd
om er een verslag van voor de krant te maken.
Op een van die bijeenkomsten ontmoette ik ook
burgemeester Strick van Linschoten. Omdat ik
mij na afloop had verstout hem te vragen om een
verduidelijking van een punt uit het betoog dat
hij daar ten beste had gegeven. Minzaam had hij
mij te woord gestaan. Een paar dagen later kwam
ik hem in de Veerallee toevallig tegen. We waren
beiden op de fiets. Ik, snotneus, groette hem en
zag een flits van herkenning in zijn ogen. Op mijn
schuchtere ‘dag burgemeester’ nam hij – ene hand
aan het stuur – met een brede zwaai zijn hoed af.
Perplex fietste ik door en, tot bezinning gekomen,
nam ik mij voor dat die man voor mij nooit meer
kapot kon…
Laat ik nu bij mijn gelijktijdig afscheid van de
journalistiek en het Zwols Historisch Tijdschrift,
waaraan ik de laatste twintig jaar met veel plezier
heb meegewerkt, een indruk geven van de eerste
twintig jaren van mijn leven. Voornamelijk heb
ik die doorgebracht in het hartje van Zwolle, met
mijn ouders en een jongere broer, wonend in een
groot bovenhuis op de Grote Markt. Om precies
te zijn: boven de befaamde boekhandel Waanders
die tegenwoordig door haar verrassende verhuizing
naar de middeleeuwse Broerenkerk een nationale
bezienswaardigheid is geworden.
Grote grijze pannenkoek
Mijn Grote Markt is inmiddels mijn Grote Markt
niet meer. Wat ze er de laatste decennia ook aan
hebben geknutseld, het lijkt niet meer op de waardige,
vriendelijk uitstraling die het mooie plein
vroeger bezat. Het liefst zag ik de Grote Markt
nog ingericht met de oude vluchtheuvel in het
midden. Die grote grijze pannenkoek, waarop ik
vanuit mijn ouderlijk huis neerkeek. Het schonk
Zwolle een perfect middelpunt van de stad. De
meest geknipte plek voor de kerstboom in december,
de muziektent op de vroegere Koninginnedag
en het reuzenrad in de kermisweek. Juist door die
grote ronde steenplak in het midden kwamen de
evenwichtige verhoudingen van Zwolle’s oudste
plein het beste uit. Ook als er op de marktdagen
kramen op stonden. Vandaag de dag kijkt men
aan tegen een uitgestrekte rommel van terrasstoeltjes
en tafeltjes, tussen welke een niet onaardig
maar nauwelijks opvallend beeld van glas en
plastic met moeite valt te ontwaren. Het heeft niet
de allure om een stadsbeeld te verfraaien. Dan
kunnen ze beter dat mooie beeld op het plein aan
de andere kant van de kerk (Adam) weer naar de
Grote Markt verplaatsen.
Maar laat ik mij in mijn laatste bijdrage aan
het Zwols Historisch Tijdschrift verder niet bezig
houden met kritiek op het heden en alles wat nog
komen kan. Het gaat in dit blad om de dingen die
zijn geweest. Laten we nog maar eens denken aan
de tijd van het Zwolse verkeer rond 1940, toen
ik nog met mijn stepje op de stoep van ons huis
speelde. Dat verkeer werd toen plotseling een stuk
rustiger. Vóór die tijd – men kan het zich nu nauwelijks
nog voorstellen – ging het hele verkeer van
het westen en het zuiden naar het noorden dwars
door de Zwolse binnenstad. Alles croste door de
nauwe straten. Een deel ging via de Luttekestraat,
Grote Markt, Oude Vismarkt, Gasthuisplein en
Een beeld van de aanleg
van de roemruchte
‘vluchtheuvel’ op de
Grote Markt in 1929.
Die grote ronde ‘pannenkoek’
was bijna een
eeuw een mooi middelpunt
van de oude binnenstad
die plaats bood
aan menig officiële of
feestelijke gebeurtenis.
(Collectie HCO)
Teun van der Veen
schilderde vanuit het
raam van zijn atelier
het ‘hoge rad’ van de
jaarlijkse kermis op de
Grote Markt. (Particuliere
collectie)
76 | jrg. 37 – nr. 2 zwols historisch tijdschrift zwols historisch tijdschrift jrg. 37 – nr. 2 | 77
Ter Pelkwijkstraat. Een ander deel via de Burgemeester
van Roijensingel, Sassenpoortenbrug en
Wilhelminasingel. Daarna kwamen de stroompjes
samen bij de Diezerpoortenbrug en vloeiden via
Diezerkade en Oude Meppelerweg naar het noorden.
Keerden ze terug, dan was ook de drukke
Diezerstraat een mogelijkheid, want daar gold van
het noorden uit éénrichtingverkeer. De loop van
het verkeer veranderde van karakter na het uitbreken
van de oorlog in 1940. Toevallig was juist in
die tijd de bouw van de brug over het Zwartewater
gereedgekomen, samen met de weg langs het oude
Zwolle die heden ten dage een deel van de A28
uitmaakt. Het vormde een onbedoeld presentje
voor de bezetters die er dankbaar gebruik van
maakten om hun oorlogsmaterieel te verplaatsen.
Hetzelfde gold voor de IJsselbrug, die door de
Duitsers snel hersteld werd nadat een deel daarvan
door het Nederlandse leger was opgeblazen.
Hoge ramen
Als ik vandaag de dag nog wel eens in de binnenstad
rondloop en ik kom op de Grote Markt, kijk
ik altijd even omhoog naar de hoge ramen boven
de voormalige boekhandel van Waanders, pal
tegenover de Hoofdwacht en de Grote Kerk (welk
warrig brein haalde het in zijn hoofd om zo’n oude
kerk een ‘academiehuis’ te noemen?). Nou ja, in
mijn gedachten zie ik in het meest rechtse raam
van het bovenhuis aan de overkant de wieg staan,
waarin ik op de eerste dag van februari 1932 ben
gedropt als eerste zoon van Goutje en Teun van
der Veen. Dat was toen de slaapkamer van mijn
ouders. Een jaar of twee later werd die kamer veranderd
in het atelier van mijn vader die in Zwolle
en omstreken bekend werd als een tekenaar en
schilder die voor geen onderwerp uit de weg ging
en die in dat atelier zijn hele clientèle ontving.
Maar niet allemaal tegelijk.
Die tien ramen – de vijf van de zolder op de
tweede verdieping meegerekend – hebben in
de jaren na de bevrijding trouwens ook nog een
belangrijke rol gespeeld in het vermaak van de
feestvierende Zwolse bevolking. En wel als geïmproviseerde
tribune. Als er weer eens wat op de
Grote Markt te doen viel, kwamen er vaak zoveel
mensen opdagen dat de rijen toeschouwers een
onmogelijke dikte bereikten. Het had tot gevolg
dat er bij mijn ouders verre vrienden en vage ken-
Een kijkje op de Grote Markt in de zeer hete zomer van 1947. Het is uiterst stil op straat. Er loopt een militair op de vluchtheuvel en voor
de winkel van Waanders staat nog een militaire jeep. Eén auto rijdt de Oude Vismarkt op. De vijf zonneschermen van Willems geboortehuis
zijn uitgeklapt evenals die van buurman Jakobs, de sportwinkel, en aan de andere kant die van banketbakker Alferink. Op de
linkerhoek naar de Diezerstraat trekt wellicht de IJssalon van Talamini nog een paar klanten. (Collectie HCO)
Willem van der Veen (88) staat voor het bovenhuis op de Grote Markt, waar hij
is geboren en het grootste deel van zijn jeugd in Zwolle beleefde. Achter de twee
ramen rechts op de eerste verdieping stond zijn wieg. Later werd deze kamer het
druk bezochte atelier van zijn vader Teun. Op de begane grond was jaren lang
de bekende boekhandel van Waanders gevestigd. (Foto Wim van Zant)
Een nog jonge vader Teun maakt in zijn atelier een
grote reclameplaat van de vroeger zeer populaire
acteur Johan Kaart.
78 | jrg. 37 – nr. 2 zwols historisch tijdschrift zwols historisch tijdschrift jrg. 37 – nr. 2 | 79
nissen aanbelden. En wel met de vraag of ze misschien
bij ons boven mochten kijken. Mijn ouders
waren niet zo goed of de horden namen geleidelijk
aan bezit van alle ramen aan de voorkant. Achter
elk van de tien ramen verdrongen de onverwachte
bezoekers zich, zodat er zelfs voor mijn vader en
moeder nergens een kiertje meer was om een blik
op straat te werpen. En voor mijzelf al helemaal
niet. Maar ik had er iets op gevonden. Ik sleepte
de keukentrap naar beneden en zette deze in de
geopende voordeur, waarmee ik mijzelf een riante
plaats bezorgde. Het was in 1949 toen de kersverse
koningin Juliana en haar prins-gemaal Bernhard
op bezoek kwamen en daarmee ’s middags voor
een record aan toeschouwers in Zwolle zorgden.
’s Avonds maakten koningin en gemaal na de ontvangst
bij hotel Wientjes nog een extra rijtoertje
naar de Bollebieste, waar de actiefste Oranjevereniging
van de stad te vinden was. En waarachtig..!,
toen zaten een aantal kijkers van ’s middags
weer bij ons achter de ramen.
Met moeder
In mijn heel jonge jaren speelde dat grote holle
huis midden in de stad een aparte rol in mijn
leven. Er viel binnen en buiten altijd wel iets te
beleven. Als het binnen geen bezoekers van mijn
vader waren, was het buiten wel menselijk straatmeubilair,
dat wil zeggen: de ‘pleisteraars’ die
niet van het stukje stoep vlak voor onze voordeur
waren weg te slaan. Ze kwamen in de ochtenduren
en stonden er vaak nog met elkaar te redeneren
als de tijd van het avondeten in aantocht was.
Vooral tegenover mijn moeder waren ze altijd heel
aardig. Maar dat was niet zo’n wonder, want zij
was toen nog een jonge vrouw die heel zuinig was
op haar uiterlijk. Over mijn moeder gesproken:
die zat ook heel vaak voor het raam te kijken naar
al die mensen en hun gedoe op de Grote Markt.
Daarbij hield ik haar graag gezelschap en luisterde
naar haar commentaar op al die bekende en onbekende
mensen die buiten passeerden.
Al vroeg raakte ik daar, op heel jonge leeftijd,
mijn geloof in Sinterklaas kwijt. Schuin tegenover
ons huis was namelijk de kapperszaak van
Wolff gevestigd. De baas en zijn dochter hielden
zich ook bezig met kostumering en grime. Tot
mijn prille verbazing zag ik in de sinterklaastijd
de ene na de andere ‘bisschop’ uit de kapsalon
komen. Soms waren ze zelfs op de fiets en zag
ik gewone schoenen en kleren. Een keer zelfs
klompen en sokophouders aan hun benen en
gewone hoeden en petten op hun hoofden. Dat
kon in mijn prille brein geen zuivere koffie zijn.
Waar ik het als eersteklasser op de lagere school
vandaan haalde weet ik niet, maar ik had in die
tijd toch al zoveel verantwoordelijkheidsgevoel
tegenover de medeleerlingen in mijn klas, dat
ik op school mijn mond hield als Sinterklaas op
bezoek kwam. Ik zweeg bewust over het door mij
geconstateerde bedrog teneinde het feestje niet te
bederven.
Toen de oorlog uitbrak was ik acht jaar en
besteedde op de brede stoep die op de Grote
Markt voor ons huis lag een groot deel van mijn
vrije tijd aan mijn rolschaatsen en step. Maar de
oorlog leidde er toe dat ik daardoor tegen mijn
wil in contact raakte met de Duitse vijand die
beslag had gelegd op het naburige Hotel Peters.
De ingang daarvan was slechts een paar meter
van onze voordeur verwijderd. In dat hotel
kwamen vaak hoge Duitse militairen bijeen, die
zich binnen prima amuseerden en die zich vaak
lieten vergezellen door chic geklede vrouwen. Ik
reed vaak op mijn rolschaatsen vlak vóór de twee
schildwachten langs, die op de stoep de wacht
hielden en soms opmerkingen maakten over
mijn gerij. De twee hoteleigenaren, Henk en Alie
Peters, hadden in hun hotel niets meer te vertellen.
Zij zaten zich in een achterafkamertje te verbijten
in de nabijheid van gasten die allerminst
welkom waren. En bedenk dan ook nog dat ze
met al die Duitsers in hun hotel zowaar een tijdje
onderdak hebben verleend aan een Joods echtpaar
in een kleine ruimte ergens op de zolders.
De haat van Henk en Alie tegen de Duitsers werd
er alleen maar erger door.
Antisemitisme
Dat laatste kon niet gezegd worden van sommige
middenstanders uit de Zwolse binnenstad. Er
waren er een aantal met uitgesproken sympathieën
voor de bezetters. Antisemitisme was evenmin
een zeldzaamheid. Even voor de oorlog was ik
daarmee op een merkwaardig indirecte, achteraf
zeer verontrustende manier, geconfronteerd.
Ouder dan acht jaar was ik toen niet, maar de
ervaring staat me scherp voor de geest. Veel later,
toen alle gruwelijke verhalen over de Holocaust
loskwamen, heb ik er vaak aan terug moeten denken.
Als ik op de stoep speelde, dribbelde ik vaak
even binnen bij onze buurman Jakobs die een
grote zaak in sportkleding en -attributen dreef.
Ze ontvingen mij daar als een welkom vriendje.
Samen met zijn moeder
kijkt de jonge Willem
door een huiskamerraam
naar het verkeer
op de Grote Markt.
H.S Wolff, hier getekend door Teun van der Veen,
was de kapper en grimeur die vele jaren lang in de
tijd van Sinterklaas zorgde voor de aankleding van
vele bisschoppen en Pieten. Hij had zijn bedrijf in de
Korte Ademhalingssteeg schuin tegenover het huis
van de jonge Willem. (Collectie HCO)
De jonge Willem van
der Veen op de step
op de stoep vlak voor
zijn geboortehuis op de
Grote Markt.
80 | jrg. 37 – nr. 2 zwols historisch tijdschrift zwols historisch tijdschrift jrg. 37 – nr. 2 | 81
Van dochter Bep, die in de winkel hielp, mocht
ik rondstruinen tussen de toonbanken en zelfs
weleens met de vingers aan voor mij interessante
sportwerktuigen zitten, zoals tennisrackets, hockeysticks
of een echte leren voetbal met veter. Was
het een wonder dat ik er niet was weg te slaan?
Totdat er plotseling iets gebeurde, waardoor ik
in verwarring raakte. Een straatvriendje hoorde ik
zeggen dat ‘ze bij Jakobs Joden waren.’ Hoe scherp
ik het me herinner, wordt geïllustreerd door het
feit dat ik nog op de meter nauwkeurig weet waar
ik me op dat moment bevond. Ik werd als jochie
overvallen door – het is moeilijk uit te drukken –
een gevoel van teleurstelling, van weerstand, van
twijfel over die aardige mensen, waar ik toch zo
graag heen ging. Alsof dat aardig zijn eigenlijk niet
mocht of kon… Het is afschuwelijk er aan terug
te denken dat dergelijke gedachten in de hoofden
van kleine jongetjes konden opkomen. Hoe kwamen
ze daar in terecht? Ik kan me niet herinneren
dat er bij ons thuis over werd gesproken, maar
antisemitisme had zich kennelijk zozeer in die
vooroorlogse maatschappij ingevreten dat zelfs
kinderen gevoelig waren voor deze ziektekiemen.
Gelukkig denken kleine jongetjes niet zo lang over
iets na. Bij Jakobs bleef ik graag buurten… totdat
het niet meer kon… Toen was het al een paar jaar
oorlog en waren de omstandigheden radicaal
veranderd, vooral voor mensen als onze buren. Zó
radicaal dat ze spoedig daarna op de Grote Markt
nimmer meer werden gezien. Op één na. De jongste
dochter, Zus genaamd, keerde terug en zette de
winkel samen met haar man Dolf Davidson nog
vele jaren voort!
Winkelen in binnenstad
Na meer dan zeventig jaar herinner ik mij nog als
de dag van gisteren dat ik toen al goed op de hoogte
was van bijna alles wat Zwolse middenstanders
te bieden hadden. Dat kwam door mijn moeder.
Een dierbare hobby van haar was ‘winkelen’ en
ze vond het nog leuker als ze daarbij gezelschap
had. Meestal kwam die behoefte haar onverwacht
aanwaaien, en dan was ik de eerste die ze vroeg
om haar te begeleiden… Op die manier kreeg ik
een tot de dag van vandaag durend beeld van de
Zwolse winkelstand voor ogen, dat men niet bij
zo’n snotneus zou verwachten.
Als ik nu in de Diezerstraat loop, kijk ik
treurig om me heen, aangezien het aanbod van
artikelen in verhouding tot vroeger, sterk is afgenomen.
Dat komt door de enorme toename van
al die grootwinkelbedrijven en de thuisbezorging
via internet. Vroeger zag alles er heel anders uit
in de verschillende branches. Toen zag men nog
een grote verscheidenheid van winkels in de Diezerstraat:
brood- en banketbakkers, snoepwinkels,
liefst drie muziekwinkels, meubelwinkels,
tabakswinkels, boekwinkels, drie kruideniers,
hoedenwinkel, twee apothekers, drie slagers,
huishoudelijke voorwerpen, textiel- en kledingwinkels
in alle soorten, drankwinkels, rookwaren,
twee juweliers, een warenhuis (V en D) en een
bioscoop. Nu breek je bijna alleen je nek over kleding
en schoenen.
Het is vandaag de dag toch bijna niet meer
te geloven dat er omstreeks 1940 in Zwolle nog
tegen de negentig bakkers en honderd sigarenwinkels
waren. Men kan het nalezen in de oude
adresboeken van de stad in het HCO. Naast de
adressen van al die Zwollenaren bevatten ze ook
lijsten van beroepen. Onder het hoofd ‘brood- en
banketbakkers’ (velen waren het vroeger allebei)
vindt men in het boek van 1950 nog tachtig bakkers,
in die tijd een zeer respectabel aantal voor
een provinciestad van 50.000 inwoners.
In het Zwolle van vlak na de oorlog waren er
nog minstens zoveel slagers. Ik vraag mij af hoe
al die vakbroeders aan de kost kwamen. Alleen
een bovenlaag van de mensen at destijds elke dag
vlees. Bij hele volksstammen stond het alleen ’s
zondags op het menu. De concurrentie was er –
begrijpelijk – moordend. De grootste concentratie
van slagers vond men in het buurtje Thomas a
Kempisstraat/Vechtstraat. Niet minder dan acht
(!) van de vakbroeders deden elkaar daar grote
concurrentie aan.
Aan de andere kant van de stad, in de smalle
Hoogstraat, vond men een nog intensievere
opeenhoping van slagers. Oorzaak daarvan was
ongetwijfeld de onmiddellijke nabijheid van de
Veemarkt. En dan had je bijvoorbeeld ook nog de
lange Assendorperstraat met zeven slagerijen, de
Diezerstraat met vijf en als laatsten ex aequo met
vier slagers de Diezerstraat, Van Karnebeekstraat
en Roggenstraat. Opvallend was verder dat het
katholieke geloof bovenaan stond bij de slagers en
ook nog dat er zelden een van hen armoede heeft
geleden. Er moet dus wel wat aan dat vlees te verdienen
zijn geweest.
Wat een verschil is er ook met de slagerijen
van vroeger en nu! Toen hingen de halve varkens
en hun koppen, de grote stukken van andere
beesten en de lange worsten aan grote haken in de
winkel. Nu liggen de voorbewerkte stukjes vlees,
het gehakt en de andere fijne vleeswaren in plastic
verpakt in verlichte glazen vitrines, meestal in de
supermarkten en sporadisch nog in een ‘ouderwetse’
winkel.
Wedstrijdjes van niks
In tegenstelling met de huidige tijd waarin bijna
alles wordt aangegrepen om maar feest te kunnen
vieren of grote manifestaties en vertoningen op
touw te zetten, was het in mijn jonge jaren maar
een stille boel in Zwolle. Nu komen er duizenden
– vooral jonge mensen – op af. Daarom mag
het verbazing wekken dat er vlak na de oorlog bij
een inwonertal dat minder dan de helft van het
huidige bedroeg, soms wel meer dan achtduizend
mensen afkwamen op een voetbalwedstrijd die
niet meer dan een lachertje was. Aan het einde
van de jaren veertig tot ver in de jaren zestig trokken
drommen volk op een avond in het begin van
de zomer naar het stadion aan de huidige Ceintuurbaan,
dat toen nog Gemeentelijk Sportpark
heette. De attractie was de ‘voetbalkraker’ Zwolse
Gemeenteraad tegen de Zwolse Pers. De grap
begon in het begin van de zomer van 1948. In die
tijd was het nog gebruik dat sommige agendapunten
van de gemeenteraad in besloten zitting
werden behandeld. Dan sommeerde de voorzitter
(burgemeester Strick van Linschoten) de persvertegenwoordigers
om de zaal voor een poosje te
verlaten. Journalisten waren er in die tijd nogal
wat, doordat er in Zwolle wel vijf (!) plaatselijke
kranten – geen gratis huis-aan-huisbladen – werden
verspreid.
Op die bewuste avond in 1948, toen er naar
goed gebruik grote geheimzinnigheid rond een
waarschijnlijk onbenullige kwestie moest worden
betracht, stonden de journalisten weer eens broederlijk
op de gang in het oude stadhuis op de hoek
van de Sassenstraat en het Grote Kerkplein. Na
een tijdje wachten begonnen ze de tijd te doden
met het schoppen tegen een leeg sigarettendoosje.
Het verveelde spelletje ontaardde in een verbeten
partijtje dat zich niet zonder enig gedruis voltrok.
Plotseling werd de geïmproviseerde indoormatch
onderbroken door de burgemeester in eigen
persoon, die eens poolshoogte kwam nemen van
het oneerbiedige lawaai dat tot de raadzaal was
doorgedrongen en de fracties in hun diep geheime
discussies had gestoord. Strick van Linschoten
riep de trapgrage horde tot de orde, waarna de
persmuskieten hijgend antwoordden dat ze hun
schotkracht graag eens tegen een delegatie van
raadsleden wilden demonstreren. Ze waren
hoogst verbaasd dat het voorstel van deze uitdaging
stante pede met algemene stemmen werd
aanvaard.
En zo kwam het dat bijna zeventig jaar geleden
raadsleden en journalisten in voetbalplunje
op een stampvol Gemeentelijk Sportpark ten bate
van de tbc-bestrijding tegenover elkaar stonden
De Diezerstraat, uitkomende op de Grote Markt, is ongetwijfeld de belangrijkste
straat van Zwolle, maar heeft de laatste jaren toch wat aan veelkleurigheid
verloren. Willem trof er in zijn jeugd – aan de hand van zijn moeder – veel meer
verscheidenheid van winkels aan.
82 | jrg. 37 – nr. 2 zwols historisch tijdschrift zwols historisch tijdschrift jrg. 37 – nr. 2 | 83
en warempel nog begonnen te schoppen ook. Het
schertswedstrijdje groeide in de volgende jaren
uit tot een waar volksfeest met een stampvol stadion,
attracties voor de Zwolse bevolking en open
landauers, waarin de elftallen vanaf het Grote
Kerkplein door een grote massa burgers werden
uitgezwaaid voor hun tocht naar het vergeleken
bij nu petieterige stadionnetje waarin toch nog
achtduizend kijkers een plaatsje konden vinden.
Slanke toren
Als ik in mijn jeugd door een raam aan de achterkant
van mijn ouderlijk huis naar buiten keek,
zag ik vlakbij een toren waarvan de lange, slanke
spits nagenoeg even hoog de lucht in stak als het
haantje van de Peperbus. De binnenstad telde
toen twee katholieke parochies. Die van de Roggenstraat
(St. Michael) bouwde haar toren in het
laatste decennium van de negentiende eeuw en
wilde niet onderdoen voor de zusterparochie
(Onze Lieve Vrouwe) op de Ossenmarkt. De
architect kreeg de opdracht de hoogte van de
nieuwe toren zorgvuldig aan te passen aan die van
de eeuwenoude Peperbus. De mooie toren die het
silhouet van de binnenstad verrijkte, heeft er nog
geen eeuw gestaan. Toen de Zwolse binnenstad
in de jaren zestig werd overvallen door een wilde
rage van onberedeneerde afbraak en nog minder
doordachte nieuwbouw, moest die Michaëlstoren
er net als de kerk aan geloven.
Het refrein van het liedje ‘De slanke toren’ dat ik
een jaar of dertig geleden schreef voor een van mijn
programma’s in schouwburg Odeon, gaat als volgt:
‘Dan denk je even aan die slanke grijze toren
Symbool van alles wat hier uit de stad verdween.
In onze jeugd was hem een droevig lot beschoren.
Hij ging ten onder tot de allerlaatste steen.
De oude Peperbus bleef zomaar eenzaam achter.
Hij mist zijn makker, ginder in de Roggenstraat,
maar blijft voor Zwolle altijd nog de trouwe wachter
en luidt zijn klokken tot het laatste uurtje slaat.’
Van 1949 af werd op het Gemeentelijk Sportpark (nu het PEC-stadion) een voetbalwedstrijd gespeeld tussen leden van de Zwolse
gemeenteraad en de journalisten van Zwolle. Dit treffen groeide uit tot een waar volksfeest. Op de foto vlnr.: Hans Jacobs (Vrije Volk),
Gijs van Keulen, Jan Louwen, Hans Schothorst, Willem van der Veen (allemaal Zwolse Courant, de auteur is de enige die nog leeft),
Hans Schrauwen (Ten Heuvels Courant), Siertsema, Rotteveel (allebei Zwolse Courant), Ernst Stavenuiter (Overijsselsch Dagblad),
Ben Zomerdijk (Trouw), Joh. Boetze (Zwolse Courant), Alferink (Overijsselsch Dagblad).
Vanuit een bovenraam
in de Diezerstraat,
maakte Teun van der
Veen een schilderij van
de Roggenstraat, het
drukste straatje van
Zwolle. Het biedt een
mooi uitzicht op de
helaas halverwege de
twintigste eeuw door
afbraak jammerlijk verloren
gegane toren van
de Sint Michaëlskerk,
die nagenoeg even hoog
was als Zwolle’s paradepaardje
de Peperbus.
(Particuliere collectie)
84 | jrg. 37 – nr. 2 zwols historisch tijdschrift zwols historisch tijdschrift jrg. 37 – nr. 2 | 85
Keuring voor de dienstplicht…
Bijna even dicht bij die slanke toren in de Roggenstraat
stond op het Broerenkerkplein, schuin
tegenover de Librije, de oude militaire kazerne.
Daar werden jaarlijks de keuringen verricht van
de jeugdige kandidaten voor de dienstplicht.
Toen ik in 1949 net van de middelbare school was
gekomen werd ik daarvoor opgeroepen. Het leek
mij niks, zo vlak na de oorlog. Een paar van mijn
vrienden liepen al in een uniform, maar hun voorbeeld
kon mij niet enthousiast maken, integendeel.
Die keuring kon ik echter niet ontlopen.
Na in een zaal van de kazerne op de begane
grond een reeks proeven te hebben ondergaan,
werd mij bevolen de hoge trap naar de bovenste
verdieping van het gebouw te bestijgen om daar
het slot van mijn keuring te ondergaan. Braaf
nam ik plaats op een bank op de gang, waar ik op
mijn beurt moest wachten. Het duurde heel lang
en het bleef er doodstil. Na zeker een uur hoorde
ik eindelijk iemand de trap op komen. Het bleek
een nijvere schoonmaker met zijn attributen. ‘Wat
doe’j ier?’, vroeg hij me in het Zwolse dialect, ‘Zie
bint allemaole al nöör uus’..! Het enige wat ik kon
doen, was de trap weer af te dalen … zonder ook
maar het flauwste vermoeden dat ik er in mijn
verdere leven nooit meer iets van zou horen!
‘De Beuties’
Vlakbij die slanke toren, aan het einde van de
Roggenstraat, was een plek te vinden waar de
Zwolse jeugd menig kwartje is kwijt geraakt.
Veel viel er toen in de binnenstad voor meisjes
en jongens niet te beleven, maar de ‘Beuties van
Slendebroek’ vormden in en vlak na de oorlog
een mogelijkheid om even aan de grauwheid en
armoe van het dagelijkse leven te ontsnappen. Het
waren simpele roeibootjes die door brugwachter
Slendebroek van de Vispoortenbrug werden verhuurd
voor een kwartje per uur. De jongeren voeren
ermee de grachten rond, zetten in hun fantasie
hele zeeslagen op touw en liefdespaartjes proefden
de romantiek die aan een tochtje in een bootje met
z’n tweetjes verbonden is.
In een Zwols programma in een volle Odeonzaal
zongen we er een liedje over. Het begon zo:
De sierlijke slanke toren
van de Sint Michaëlskerk
in de Roggenstraat,
hier gezien vanuit de
Korte Ademhalingssteeg,
was driekwart
eeuw een van de
belangrijkste bakens in
de Zwolse binnenstad.
(Collectie HCO)
Tijdens de griepepidemie
van 1954 speelde
Willem van der Veen
als amateuracteur
de gemakkelijkste rol
van zijn leven. Voor
de krant moest een
foto gemaakt worden
van een grieppatiënt.
‘Onder de dekens had
ik mijn daagse broek
en de schoenen nog
aan…!’
86 | jrg. 37 – nr. 2 zwols historisch tijdschrift zwols historisch tijdschrift jrg. 37 – nr. 2 | 87
‘De zon ging lekker op ons koppie schijnen
en we wandelden naar Slendebroek.
Daar bij de brug in het ouwe Zwolse ‘grachie’
lagen al die bootjes om de hoek.
Een kwartje voor een uurtje kon je toen nog wel betalen.
We zeiden tot elkander: laten wij niet langer dralen.
Refrein: Stap maar in, samen lekker roeien.
Gezellig met ons tweetjes aan de riemen.
Vaar maar weg, doe maar kalm bij het stoeien
en de liefde zal gelijk ontkiemen.’
Zwolse typen
In mijn jeugd vertoonden zich heel wat schilderachtige
typen in het straatbeeld van de Zwolse
binnenstad. In tegenstelling met die van nu bleven
ze niet zelden hun leven lang in beeld. Een flink
deel van hen kwam van het Eiland en Achter de
Broeren, een volksbuurt die nog niet zo heel lang
geleden plaats moest maken voor een winkelcentrum,
dat nu al weer – een jaar of veertig later – op
de schop moet. Veel van die vreemde figuren,
veelal mannen, huisden daar vroeger in kleine
optrekjes of in de volkslogementen, die onder
meer in de nu verdwenen Klokkensteeg of Drietrommeltjessteeg
te vinden waren.
Maar er waren ook vrouwen die in de kijker
liepen. Neem nu Miene Belle. Ze werd zo
genoemd omdat ze lange oorbellen droeg. Ze was
een van de vrouwen die bij de visafslag op het
Rode Torenplein zorgden voor het schoonmaken
van de verse vis. Die werd daar toen vrijwel dagelijks
aangevoerd. Over haar jak en rok droeg ze
altijd een bonte schort, waaraan ze de handen kon
afvegen. ‘Anders wördt mien goed zo gasterig, zei
ze ‘op zien Zwols’.
Miene Belle woonde in een heel klein bovenhuisje
op het Eiland, volksbuurt nummer één in
Zwolle. Ze was ongetrouwd, maar het verhaal ging
dat ze zes mannen heeft gehad. Die kwamen om
beurten bij haar langs, soms met duidelijk zichtbare
gevolgen. Ze zei dan in ’t Zwols: ‘Dan skudt
d’r mi’j zo een kind uut de broekspiepe…!’ Maar
van wie dat kind was..? Dat wist ze niet.
Miene Belle ging ook met vis langs de deuren.
Op een keer belde ze aan bij de oude heer Vroom
op de Eekwal (telg uit de landelijk bekende katholieke
zakenfamilie van Vroom en Dreesmann
en de baas van het Zwolse filiaal van V&D). Een
dienstmaagd deed open en nam de vis mee naar
binnen. Maar ze kwam al heel gauw terug met de
vraag: Ben je katholiek of protestant?’ Miene antwoordde:
‘Ik binne protestant, gien toffelemone.’
‘Nou’, zei de meid, ‘Dan heeft meneer geen vis
nodig!’
Miene Belle droop af, maar dacht bij zichzelf:
‘Ik kriege ze wel..!’ Een tijdje later ging ze naar
de zaak van Vroom en Dreesmann in de Diezerstraat
en liet daar tien el dure katoen afmeten.
Toen de verkoopster het wilde inpakken, vroeg
Miene langs de neus weg: ‘Bin’t jullie katholiek of
protestant?’ ‘We zijn katholiek, mevrouw’, zei de
verkoopster. ‘Old oew katoen dan maer en gèèf
’t an oew olde baos met de komplementen van
Miene Bell..!’ Al die figuren die men dagelijks
in de binnenstad kon tegen komen, hadden ook
allemaal een bijnaam. Ik heb er ooit eens een
hele reeks verzameld. Ik doe er een greep uit: de
Zieden Broek, de Kalken Nõze, Bollen Diene, de
Klunder-ape, de Kolde Kikkert, Voele Geessien,
de Boeklappe, Diene met de Musse, enfin, zo kan
ik nog even doorgaan. O ja, en dan had je ook nog
de ‘Schrik van Harculo’, die altijd lopend een fiets
aan de hand had en dan met raar geschreeuw de
voorbijgangers verschrikte.
Paarden en boeven
In het Zwolle dat de oudsten onder ons nog
hebben meegemaakt, reden heel wat paard-enwagens
rond. Sommige hadden een openbare
functie, zoals bijvoorbeeld de begrafeniswagens
en trouwkoetsen van de bekende stalhouder Gait
Mulder. Zijn paradepaardje was wel de calèche
met een vierspan ervoor. Op Koninginnedag reed
het bestuur van de Centrale Commissie Oranje
er mee rond en vlak na de oorlog maakten ook
koningin Juliana en prins Bernhard er een ritje
mee door de binnenstad van Zwolle. Gait Mulder
zat zelf vaak op de bok, vrolijk zwaaiend met de
zweep.
Bij de jeugd trok vooral de zogeheten boevenwagen
veel bekijks. Deze vervoerde verdachten en
veroordeelden van het spoorstation of de rechtbank
op de Blijmarkt naar de gevangenis op de
Spinhuiswal. Het was een nogal griezelige zwarte
kar met roosters aan weerskanten, waardoor je
een glimp van de gevangenen op kon vangen. De
kar bevatte twee cellen, één voor mannen en één
voor vrouwen. Achterop aan weerszijden van de
deur bevonden zich twee zitplaatsen voor veldwachters.
Jongens renden vaak mee als de bankjes
vrij waren, sprongen achterop en reden stiekem
mee.
Een kar waar iedereen zijn neus voor op trok,
was de tonnenwagen van de reinigingsdienst. Veel
mensen hadden in die tijd nog geen wc en kregen
elke week een schone ton voor hun behoeften.
Deze werden gehaald en gebracht door mannen
met een leren beschermingsstuk op de schouder,
waarop ze de ton droegen. Die mannen kon een
flinke dosis moed niet worden ontzegd.
Een van de ‘beuties’ van Slendebroek, de brugwachter, die er wel tien bij zijn huis had liggen.
Je mocht er toen voor een kwartje een uur mee varen. Het was een dankbaar vermaak voor de Zwolse jeugd.
Gait Mulder op de bok
van een tweespan.
(Collectie HCO)
88 | jrg. 37 – nr. 2 zwols historisch tijdschrift zwols historisch tijdschrift jrg. 37 – nr. 2 | 89
Ondanks haar gebreken was en is Zwolle nog
steeds een stad die velen van ons in hun hart hebben
gesloten. En wel om de eenvoudige reden dat
zij, ieder voor zich, hun eigen Zwolle hebben. Daar
speelden ze als kind op straat, beleefden hun eerste
liefdes en zetten ze zich af tegen hun ouders, zoals
ze het nu weer van hun eigen kinderen ervaren.
Geen levensverhaal en geen herinnering is
gelijk aan die van anderen. Het zijn juist al die verschillen
die de stad voor ons dierbaar maken. Met
ons allen en voor ons allen vormen wij een uniek
en authentiek Zwolle … dat van mij..!
Die conclusie verdient een muzikaal einde.
Denk de klanken er maar bij..!
Het Zwolle van
Zo vaak ik er wandel bij ons in de stad,
komt de herinnering steeds op mijn pad.
Dan zie ik de mensen en hoor het verhaal
dat bij hen past, ja, bij hen allemaal.
De straten, de lanen, het plein en de gracht,
al die gestalten die ik daar verwacht.
Zij vormen de specie en binden de steen,
ze maken van Zwolle mijn Zwolle alleen.
Op onze aarde zijn vast wel duizend steden,
nog heel wat mooier en bruisender dan jij.
Maar welke steden ik ooit mag betreden,
Jij blijft toch het Zwolle van mij.
Van alle plekken die wij met lof bezingen,
van Acapulco, Hawaii of Curaçao,
van Amsterdam, Lissabon, Scheveningen
zing ik toch het liefste van jou.
Want waar je je jeugd heb gesleten,
Hebt gelachen, gehuild en gevrijd
Of soms in de rats heb gezeten,
al die beelden, die raak je nooit kwijt.
Op onze aardbol te midden van de steden
Of waar je zoekt in verleden of heden,
Daar is maar één Zwol’, dat van MIJ…!
Nb. Alle afbeeldingen waar geen bronvermelding bij
staat komen uit de collectie van de auteur.
Van de Middelweg naar Oberhausen
Het oorlogsverhaal van Kees Contermans
Gerrit Barbé en
H Chris Contermans1 et is zondag 29 juni 1941 en Nederland
is goed een jaar onder Duitse bezetting.
Op de veerpont van Hattem naar Zwolle
heerst desondanks een opgewekte stemming.
Zwolsche Boys heeft zojuist een uitwedstrijd tegen
VV Hattem gespeeld en met 4-1 gewonnen.2 Aangezien
de IJsselbrug nog niet hersteld is na in de
meidagen van 1940 door het Nederlandse leger
te zijn opgeblazen, is het druk op de pont. Zo zijn
er voetballers en supporters van de Zwolse club
aanwezig, maar ook een paar Duitse officieren.
Op een gegeven moment gaan de Duitsers zingen:
‘Wir fahren gegen Engeland’, waarop iemand
van de Zwollenaren aanvult met ‘plomp, plomp,
plomp.’3 De Duitsers vatten dit niet lichtzinnig
op. Eenmaal bij het Katerveer aangeland pakken
zij hun wapens. Na wat heen en weer geschreeuw
en het uitdelen van enkele klappen worden de
negentienjarige Kees Contermans en een andere
voetbalsupporter ingerekend.
De twee worden er van verdacht de spot met
de bezetter te hebben gedreven en zij worden
overgebracht naar de Ortskommandantur te
Zwolle (hoofdkwartier van de Wehrmacht aan de
Van Roijensingel 13). Hier worden zij niet zachtzinnig
ondervraagd. Hoewel ze allebei weten wie
er gezongen heeft, laten de mannen niets los. Het
feit dat zij geen verraders willen zijn en dat de
feitelijke ‘dader’ een goede voetballer is, speelt
hierbij de belangrijkste rol.4 Hun zwijgen draagt
er toe bij dat ze een aantal dagen worden vastgezet.
Dankzij de bemiddeling van het bestuur
van de Zwolsche Boys worden zij vrijgelaten. De
mannen moeten zich wel elke avond melden,
waarbij zij fysiek onder druk worden gezet om de
naam van de ‘zanger’ prijs te geven. Ze worden
bij hun shirt gepakt tot de knopen er af springen
en geslagen op lichaam en gezicht. Kees verliest
bij een van deze ‘ondervragingen’ een stuk van
de zijkant van zijn tong. De mannen blijven
echter zwijgen, waarop de Duitsers besluiten
hen tot voorbeeld te stellen. Er worden voorbereidingen
getroffen voor een rechtszaak voor het
Kriegsgericht in Groningen. De twee als getuigen
opgeroepen Duitse officieren blijken inmiddels
naar het Oostfront te zijn gestuurd, waar zij later
zullen sneuvelen. Hierdoor raakt de zaak in de
vergetelheid en loopt het voor de twee Zwollenaren
met een sisser af. Als gevolg van het voorval
op de pont krijgt Zwolsche Boys een speelverbod
opgelegd en wordt aartsrivaal PEC dat jaar kampioen
in de 2de klasse b.5 Voor Kees zal de oorlog
hierna echter nog wel de nodige andere ellende
brengen.
Kees Contermans met
zijn zusjes Annie en
Dinie, 1935.
Illustratie: Internet
90 | jrg. 37 – nr. 2 zwols historisch tijdschrift zwols historisch tijdschrift jrg. 37 – nr. 2 | 91
Kees Contermans
Kees (Cornelis) Contermans is op 11 november
1921 geboren in de Eindstraat te Zwolle, toentertijd
een beruchte straat in de buurtschap Dieze.
Zijn ouders zijn Cornelia de Jager en Alexander
Johannes Theodorus Contermans. Kees is de
oudste van hun vijf kinderen. Na hem volgen
een broertje dat al als baby overlijdt, en drie zussen:
Annie, Dinie en Minie. Met hen heeft hij
een goede band. Omdat het vader Contermans
dan financieel iets beter gaat, verhuist het gezin
in 1935 naar Middelweg 50, om de hoek van de
Eindstraat. Kees zit, evenals zijn zusjes, op de
Openbare Lagere School nr. 5 aan de Berkumstraat,
de school van meester J.K. Schouwstra. Na
de lagere school gaat hij werken, onder meer bij
tabaksfabriek Van der Helm, slagerij Van Dooren,
Reinders Oliefabrieken en bouwbedrijf Kamphuis.
Aan het begin van de oorlog werkt hij bij een
poelier aan de Thomas a Kempisstraat. Op last van
de bezetter moet het kippenbestand in Nederland
echter uitgedund worden, want het graan dat deze
dieren eten is nodig voor de voedselvoorziening.
De kippen die worden geslacht gaan panklaar in
kratten naar Duitsland. Als sabotageactie stoppen
de slachters spijkertjes om de kratten mee dicht te
timmeren in borst en poten van de kippen.
Naar Oberhausen
Omstreeks eind 1942, zo’n anderhalf jaar na het
zangincident, krijgt Kees Contermans de oproep
om in het kader van de Arbeitseinsatz naar Duitsland
te vertrekken. Hij werkt op dat moment
bij bouwbedrijf Kamphuis. Vanwege de in april
dat jaar gestarte Holland-Aktion I, het ronselen
van werkkrachten voor de Duitse industrie, is
ook dit bedrijf uitgekamd.6 Wat doet een man
van 21 jaar oud wanneer hij de oproep krijgt om
zich te melden? Aan onderduiken denk je niet.
Er zijn weinig onderduikadressen beschikbaar
en hoe kom je daaraan? Als je niet gaat, wordt je
familie gegijzeld, net zo lang tot je zelf verschijnt.
Zo geschiedt het dat Kees zich meldt bij het
arbeidsbureau en medisch wordt gekeurd. Zoals
vrijwel iedereen, want de keuring stelt niets voor,
wordt hij geschikt geacht voor uitzending naar
Duitsland. Hij krijgt een voorschot van dertig
gulden voor de eerste onkosten en vervolgens
moet er van alles geregeld worden: hij heeft een
paspoort nodig, dat hij gratis kan krijgen, maar
ook een koffer. Hoe kom je aan een koffer? De
meeste opgeroepen mannen en jongens zijn nog
nooit van huis geweest. Er zijn mannen die zelf
een koffer maken of laten maken van hout. Daarnaast
kun je zwart ook aan een koffer proberen
te komen, want in de winkels is al niet veel meer
(met of zonder bon) te koop. Bovendien moet je
ook nog eens al je distributiebescheiden inleveren,
bonnen en stamkaart, waardoor je ook niets
meer kunt kopen. Kees krijgt net als alle andere
tewerkgestelden een brochure, Wegwijzer voor
hen die in Duitschland gaan werken, en een lijst
met wat hij mee moet nemen, als hij deze zaken
überhaupt al bezit.
Op de dag van vertrek moet hij zich melden
op het station van Zwolle. Er staat daar al een
grote groep mannen en jongens te wachten op de
speciale trein naar Duitsland.7 De heenreis wordt
betaald. En daar gaat Kees, als dwangarbeider
weggevoerd net als vele anderen, in totaal 700.000
jongens en mannen uit Nederland. De trein
brengt hem via Oldenzaal/Bentheim de Duitse
grens over naar een verzamelkamp, waar de groep
verdeeld wordt over diverse bedrijven.
Hij komt terecht in Oberhausen/Holten bij
de grote fabriek Ruhrchemie. Hier worden onder
meer kunstmest, zoetstof, koolwaterstoffen, vetten
en synthetische benzine vervaardigd uit bruinkool.
8 Het kamp (Lager) waar Kees ondergebracht
wordt ligt in de buurt van Oberhausen/Sterkrade.9
Het bestaat uit houten barakken. Er verblijven
daar al Russen en Polen, die verplicht een merkteken
‘Ost’ op hun kleding dragen. Zij zitten afgescheiden
van de Nederlanders, Fransen en Belgen.
In 1943, na de gedeeltelijke overgave van Italië,
komen daar ook nog Italianen bij. Ze worden als
verraders gezien en net als de Oost-Europeanen
slecht behandeld.
Leven in de Stube
Kees en zijn lotgenoten worden ondergebracht in
barakken. Deze zijn opgedeeld in zogenoemde
Stuben, kamers van 5 x 5 meter en 2,5 meter hoog.
Er zijn twee ramen in aangebracht met houten
luiken voor de verduistering. In zo’n kamer staan
zes stapelbedden en kunnen twaalf personen
gehuisvest worden. Soms zijn het er meer. Naast
de bedden staan aan weerszijden twee smalle hoge
houten kasten voor de persoonlijke spullen van de
bewoners. Verder zijn er twee langwerpige houten
tafels met elk zes krukken eromheen. Boven elke
tafel hangt een lamp, dit is de verlichting van de
kamer. Voor verwarming en om te koken wordt
er gebruik gemaakt van een kachel en de mannen
beschikken ook over een elektrisch kookplaatje.
Tot slot is er in de Stube een bak of teiltje aanwezig
voor de koffie, dat wil zeggen surrogaatkoffie, die
gemaakt wordt van chicorei en gebrande eikels.
Toen Kees naar
Duitsland ging om te
werken, moest hij zijn
stamkaart en bonnen
inleveren.
Het bedrijf Ruhrchemie
in Oberhausen-Holten
in 1938. (Foto Albert
Renger-Patzsch)
VOEDllfGSMIDDELEJ /
lle EN 1Ze PERIODE 194, /
RESERVE RESERVI!.
A95 A9i
AI NALCK OP!
A-401
DX 317
~ ,& BRO
~~ 4
BROOb BRUO
92 | jrg. 37 – nr. 2 zwols historisch tijdschrift zwols historisch tijdschrift jrg. 37 – nr. 2 | 93
Aangezien er geen suiker of melk is moet je dit
‘puur’ drinken. Brood moet je zelf verzorgen
door middel van geld en bonnen die je elke week
ontvangt. Vaak ruilen de mannen de vleesbonnen
voor broodbonnen. Bier is niet op de bon, maar
in het laatste oorlogsjaar schaars. Daarnaast zijn
er maaltijden (zonder vlees) waarvoor geen bon
nodig is. Tot slot hebben de mannen ook nog een
Raucher (rokers) kaart. Aan tabak en sigaretten
valt overigens moeilijk te komen. Op de tabaksbonnen
zelf krijgen ze maar een klein rantsoen
en uit de pakketten die de dwangarbeiders van
huis mogen ontvangen, zijn de tabak of sigaretten
doorgaans al door de controle gestolen. Om toch
aan iets te roken te komen, zoeken de dwangarbeiders
onderweg naar de fabriek of naar de stad naar
peuken, stompjes sigaar en pruimtabak gezocht.
De eigen peuken bewaren ze ook, om weer nieuwe
sigaretten van te draaien. Deze sigaretten kunnen
ze vervolgens weer ruilen tegen spullen waar
moeilijk aan te komen valt. Sommige ‘collega’s’
van Kees krabben de naden van de tafels uit, in de
hoop dat er nog tabak in zit. Ook wordt er geruild
met de andere buitenlanders. Brood tegen tabak,
de zogenaamde Belgische shag.
De verzorging in het kamp is allerbelabberdst
en de hygiëne laat veel te wensen over. Het
krioelt er van het ongedierte; luizen, wantsen en
vlooien. Kees wordt al snel na aankomst kampioen
vlooienvanger. Hij vangt ze en drukt ze
dood tussen zijn nagels. De poten van de houten
kribben (stapelbedden) waar ze in slapen staan in
blikjes water, om de wantsen niet de gelegenheid
te geven in de bedden te kruipen. Desalniettemin
ontkomen de mannen er niet aan, aangezien de
wantsen zich vanaf het plafond op de slapenden
laten vallen en zich zo alsnog door de bedden verspreiden.
Als het te erg wordt met het ongedierte,
worden de mannen naar Dinslaken gestuurd om
ontluisd te worden. Hier moeten zij dan al hun
kleding uitdoen en aan Russinnen geven die bij de
ontluizingsoven werken. Er wordt dan ‘en masse’
gedoucht in grote badruimtes en de mannen
worden behandeld met een desinfectiemiddel.
In hun blootje staan ze daarna met honderden te
wachten tot het eigen pakketje uit de oven komt.
Dit is klam en heet, omdat er met stoom wordt
ontluisd. Na een paar dagen zit iedereen echter
alweer onder het ongedierte. De barakken worden
soms ontluisd door gassen, maar dit heeft weinig
zin. Het stinkt ontzettend en de lucht gaat in je
kleren zitten.
Lange dagen
De werktijden lopen van zes tot zes. Twaalf uur
op, twaalf uur af, zes dagen in de week. Eerst
hebben de mannen nog één dag vrij in de week,
Twee foto’s van Kees en
zijn lotgenoten, staande
voor hun Lager. Op de
linker foto staat Kees in
het midden, op de rechter
tweede van rechts.
Een (willekeurige)
werkpas van Ruhrchemie
uit de oorlog.
Kees had ook zo’n pas.
(Gedenkhalle und
Bunkermuseum Oberhausen)
Nog twee foto’s van Kees en zijn lotgenoten voor hun Lager. Op de linker foto
houden twee mannen een tang vast, waarmee ‘Jemand in der Zange haben’
uitgedrukt wordt, (iemand in de tang hebben, lees: gevangen houden). Rechtsachter
op de foto zijn door de geopende deur nog wat contouren van mannen te
zien. Achter vlnr.: J. Drent, H. Lok, J. Duim; voor vlnr.: K.M. Graaf, Kees Contermans,
J. de Vries.
Op de rechter foto houden drie mannen waaronder Kees (staand tweede van
links) een rietje op een suggestieve plek vast. Volgens Duitse kenners impliceert
dit ‘Ich pisse drauf ’ (ik pis er op, lees: ik heb er schijt aan).
94 | jrg. 37 – nr. 2 zwols historisch tijdschrift zwols historisch tijdschrift jrg. 37 – nr. 2 | 95
later niet meer. De ene week hebben ze zes dagdiensten,
één dag vrij, dan weer een week zes
nachtdiensten. ’s Morgens wordt de hele barak
om 05.00 uur met veel kabaal gewekt. Over de
hele lengte van de barak is een gang waardoor een
Duitser van kamer naar kamer loopt, op de deur
bonst en schreeuwt: ‘Aufstehen! Kaffee holen! Raus,
raus!’ Binnen een mum van tijd zijn alle mannen
wakker en in de weer. Als het ontbijt, scheren en
wassen achter de rug zijn (de meesten slapen in
hun werkkleding, zodat die ook niet gestolen kan
worden), is het ‘Abmars an die Arbeit!’ Alle mannen
verzamelen zich buiten, waarna de groep
onder bewaking van gewapende Duitsers (de
Arbeitsschutz) lopend naar de fabriek gaat. Het is
hierbij niet ongebruikelijk dat er van de kant van
de Duitsers geschreeuwd en gevloekt wordt. Kees
is zijn gevoel voor humor nog niet verloren en
één van de bewakers wordt al gauw zijn mikpunt.
Hij begroet deze man elke ochtend met ‘Iezegrim’,
waarop de Nederlanders in lachen uitbarsten. Ook
‘Iezegrim’ zelf lacht mee. Dit gaat een tijd goed
tot de Duitser hem op een morgen aanspreekt en
zegt: ‘Mach das nie wieder Bursche, ich weiss was
das bedeutet!’ Iemand had hem blijkbaar verteld
dat iezegrim een scheldwoord is en zoiets als chagrijn
betekent.
De werkzaamheden in de fabriek zijn zwaar,
eentonig en gevaarlijk. Er gebeuren dan ook veel
ongelukken. De kosten van de verpleging worden
ingehouden op het loon van de mannen, evenals
de boetes die ze oplopen voor te lang op het toilet
te blijven, te roken, te laat op de werkplek te verschijnen,
ongeoorloofd van de werkplek te gaan
en dergelijke.
Voor het middageten in de bedrijfskantine zijn
er speciale bonnen, die per dag worden uitgegeven.
In de pauze die de mannen hebben wordt er
in deze kantine gegeten. Meestal bestaat de maaltijd
uit soep, in de schil gekookte aardappelen,
Pellkartoffeln, die van binnen vaak hol zijn of rotte
plekken hebben. of een eenpansmaaltijd. De soep
bestaat hoofdzakelijk uit water met hier en daar
een stukje aardappel, kool of Steckrübe (koolraab).
Daarnaast zit er, als je geluk hebt, wat groen in.
Soms zit hier wat bruine saus bij. De rotte aardappel
kan je ruilen bij het loket voor een goede,
waarvoor je opnieuw in de rij moet gaan staan. Er
moet ondertussen wel iemand op je eten letten,
dat koud wordt, maar desalniettemin gestolen kan
worden.
Achter de kantine zijn vaak Russen op zoek
naar deze rotte aardappelen in de afvaltonnen. Zij
krijgen namelijk minder en slechter te eten dan
de dwangarbeiders van andere nationaliteiten. In
het algemeen worden zij zeer slecht behandeld en
krijgen zij het zwaarste en vuilste werk toebedeeld.
In hun vrije tijd maken ze van haar en stro ringen
en andere voorwerpen die ze ruilen voor brood.
Daarnaast maken ze kinderspeelgoed dat ze stiekem
met de lokale bevolking ruilen voor eten. Als
voedsel krijgen zij zogenaamd Russenbrood. Dit
is gebakken van een mengsel van aardappelen,
zaagsel, bladeren en een klein beetje meel. Daar
krijgen zij kool en/of koolsoep bij. Het verhaal
gaat dat de kat van de Lagerführer eens gevangen
en opgegeten is door de Russen.
Als de werkdag er op zit, gaan de mannen
onder bewaking terug naar het Lager. Er wordt in
de barak gekookt en met een beetje geluk hebben
de mannen in de buurt wat te eten opgescharreld
of in de kantine wat kunnen organiseren.
Daar wordt namelijk ook voedsel verhandeld als
je bonnen of geld hebt. Na het eten is er tijd voor
ontspanning. Zo wordt er gekaart, een brief naar
huis geschreven, kleding gewassen, gezongen en
geslapen. De post die de mannen versturen en
ontvangen wordt bijgehouden op speciale kaarten
en waar nodig gecensureerd. Bij inkomende of
uitgaande post komt het vaak voor dat zinnen zijn
uitgeknipt of zwart gemaakt. Vanaf 1944 komt
ook de post op rantsoen, er mogen dan nog maar
twee brieven per maand verstuurd worden.10
Bij de fabriek is een groot bassin, waar water uit
wordt gehaald om te koken, maar waar ook in
wordt gezwommen en dat verder gebruikt wordt
als bluswater bij branden na de bombardementen.
Bombardementen
In de schaarse vrije tijd die Kees en zijn collega’s
hebben, mogen ze ook wandelen en ontspannen
in de stad. De Nederlanders ‘genieten’ nog een
zekere mate van vrijheid. Soms, als er geld voor is,
gaan zij naar de bioscoop, maar het meeste geld
gaat toch op aan eten en drinken. In de bioscoop
wordt aan het begin van een film veel propaganda
vertoond, met daarna een Duitse Heimatfilm. Het
komt regelmatig voor dat de film onderbroken
wordt door het luchtalarm. Het licht gaat nooit
helemaal uit, zodat de Duitsers de bezoekers in
de gaten kunnen houden. Er zijn namelijk vaak
ongeregeldheden, zoals joelen en fluiten tijdens de
redevoeringen in het bioscoopjournaal. Daarnaast
is het bij het afgaan van het luchtalarm handig als
je wat licht hebt.
Het werk en de slaap worden vaak onderbroken
door bombardementen. Overdag zijn het de
Amerikanen en ’s nachts de Engelsen. Saillant
detail, dezelfde eskaders bommenwerpers zijn
eerst al over Zwolle getrokken, omdat deze stad
in de aanvliegroute naar het Ruhrgebied ligt.
Voor de bommen vallen, wordt er met fosfor eerst
een markering aangebracht in de lucht, zodat de
bemanning weet waar zij de explosieve lading
moeten afwerpen. De dwangarbeiders noemen
deze fosforstrepen omgekeerde kerstbomen.
Tegen het einde van de oorlog worden er zogenoemde
bommentapijten afgeworpen, bommen
die heel dicht bij elkaar vallen en een enorme
schade aanrichten. Bij een bombardement mogen
alleen de Duitsers in de schuilkelders en bunkers,
zij hebben hier speciale passen voor. De arbeiders
moeten maar zien waar ze blijven en vinden
vaak hun toevlucht in zogenoemde Splittergraben
(splintergeulen = loopgraven). Dit zijn een soort
loopgraven bestaande uit zand en stenen en een
dak van golfplaten. Zij bieden bescherming tegen
bomscherven, maar niet tegen voltreffers. Wanneer
het de mannen lukt om in een Splittergrab
terecht te komen, moeten zij hun mond open
houden in verband met de luchtdruk bij de inslag
Een eskader Lancaster
bommenwerpers op 11
september 1944 op weg
naar het Ruhrgebied,
in dit geval Gelsenkirchen.
(gelsenblog.de/
archives/2346)
96 | jrg. 37 – nr. 2 zwols historisch tijdschrift zwols historisch tijdschrift jrg. 37 – nr. 2 | 97
van de bommen. Het gevaar bestaat anders dat
de trommelvliezen knappen. Later mogen ook de
Nederlanders met speciale passen in de bunkers
en schuilkelders. De rest van de dwangarbeiders
wordt echter aan hun lot overgelaten. Er zijn
enkele hoogbunkers (ronde torens van dik beton)
op het werkterrein en in Oberhausen zelf.
Verlof
In april 1943 mag Kees met verlof naar huis. Er
moet een collega in Duitsland borg voor hem
staan, dit wordt ook wel Bürgschaft genoemd.
Indien hij niet zou terugkomen, mag deze collega
niet meer op verlof.11 Wanneer zijn verlof is afgelopen,
neemt Kees samen met een andere Zwollenaar
de trein terug naar Duitsland. Zij bevinden
zich in de buurt van Enschede wanneer hen het
nieuws bereikt dat Zwolle gebombardeerd is. De
stad zou in brand staan en er zouden veel doden
te betreuren zijn. Beide mannen bedenken zich
geen moment en keren weerom. Wonderbaarlijk
genoeg weten zij de stad te bereiken, ondanks
een controle onderweg. Eenmaal in Zwolle gaan
zij direct naar familie en vrienden. Hier blijkt het
vermeende bombardement mee te vallen en krijgen
zij de ware toedracht van het verhaal te horen.
Op de vroege ochtend van 28 april 1943 heeft een
Engels jachtvliegtuig een aanval uitgevoerd op het
kruitschip De Hoop, dat lag aangemeerd in het
Zwartewater. Het kruit ontplofte en door de luchtdruk
werden de vleugels van het vliegtuig gerukt
en stortte het vervolgens neer in een weiland langs
de Hasselterdijk. Aan boord werd het stoffelijk
overschot van de Canadese vliegenier Graeme
Eaton Macdonald gevonden. Vier huizen aan de
Hasselterdijk werden grotendeels verwoest en er