Categorie

Jaartal

Zwolse Historisch Tijdschrift 1998, Aflevering 1

Door 1998, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

.„.V
«”pWpp’
r^-ir // n-mrm $$ iatfrr af t
ft» rsfir tm/
mm yw* fttpkat Dunk ér
** P?R I f S Jf 1 2 , 5rC% /7
‘imv» «w .nu/Jfw ma
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groeten uit Zwolle
Wim Huijsmans en Annèt Bootsma-van Hulten
Ansichtkaart Sassenpoortenbrug
Poststempel 7 januari 1910
Zwolle Jan ’10
Door dezen kom ik U even bedanken voor de oublies
die goed zijn overgekomen en goed smaken, dank
aan allen maar meest aan moeder A. Aaltje deze
kaart stelt voor de Sassenpoortbrug, oud model,
maar nu is hij geheel anders, het is nu een vaste brug
geworden en veel mooijer. Gij moet eens komen kijken.
Zijt alle gegroet en nog bedankt van u(w) zus en
,T. tante H. Paarhuis.
Een kaart uit 1910 met daarop nog de oude Sassenpoortenbrug.
Zoals de afzendster opmerkt, lag de
nieuwe brug er op dat moment nog maar net. De
afgebeelde eenvoudige ophaalbrug dateerde van
1861. De aanleg kostte destijds nog geen tienduizend
gulden. De verkeersdruk werd in het begin
van deze eeuw – ook toen al – echter te groot voor
de brug, vanwege de belangrijke rol die deze verbinding
vervulde als doorgangsroute naar het
groeiende Assendorp en tevens naar het station en
de goederenloods van de spoorwegen. De brug
deed dienst tot 1909; toen kwam de nieuwe brug
gereed. Ontwerper van deze vaste brug, die er vandaag
de dag nog ligt, was stadsarchitect Lourens
Krook. Het was een voor die tijd brede brug –
twaalf meter – en de draagconstructie was vervaardigd
van het toen moderne materiaal beton. De
vormgeving is sober, maar met name in de verlichting
vallen nog wel enkele Jugendstiltrekken te
herkennen. Het is de oudste vaste brug van Zwolle
en deze is opgenomen op de monumentenlijst. De
brug werd in 1977 gerestaureerd omdat vooral de
onderkant in een slechte conditie verkeerde, het
uiterlijk bleef echter behouden.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Redactioneel Inhoud
Deze aflevering van het Zwols Historisch Tijdschrift
reikt van de zestiende tot in de twintigste eeuw. In
het eerste artikel komt de onrustige periode van de
Opstand in de zestiende eeuw aan de orde.
Een van de leidende figuren die Zwolle door de
moeilijke periode van de Opstand hielp, was
Johan van Haerst. Over hem schreef M.L. Hansen
een beknopte biografie.
Na de Pruissische inval in 1787 vluchtten een
groot aantal Zwolse patriotten naar het Franse
St. Omaars om daar gunstiger tijden af te wachten.
Welke mensen waren dit nu? Het antwoord op
deze vraag is te vinden in het artikel van Johan
Seekles.
Als laatste artikel een bijdrage van J.C. Streng
over de grote landbouwtentoonstelling in 1928 de
‘Zwolland’. Door plaatsgebrek kon dit in het eerder
verschenen themanummer over de Zwolse
landbouw niet geplaatst worden.
Groeten uit Zwolle Wim Huijsmans en Annèt Bootsma-van Hulten 2
Een leven in dienst van de stad:
Johan van Haerst (151O-1583* M.L. Hansen 4
Zwolse patriotten in St. Omaars Johan Seekles 15
Zwolland J.C. Streng 21
Literatuur 28
Mededelingen 33
Agenda 34
Omslag: De belegering van Zutphen door troepen van Alva in 1572, getekend
door Walter Morgan (foto: BMGN98, (1983), 56).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Een leven in dienst van de stad:
Johan van Haerst (1510-1583)
M.L. Hansen Zwolle had in de zestiende eeuw in Johan van
Haerst een krachtige en betrouwbare
bestuurder, een waardevolle bemiddelaar
en afgezant van de stad. Gedurende vele jaren, met
een korte onvrijwillige onderbreking in de jaren
zeventig, behartigde hij de Zwolse belangen. Hij
liet zich niet leiden door persoonlijke voorkeuren
noch door zijn religieuze voorkeur. Zijn reacties
op moeilijke situaties en zijn vermogen deze tot
een bevredigend einde te brengen, geven het beeld
van een intelligent en mild man met een standvastig
karakter.
Johan van Haerst en zijn familie
Zijn voorouders woonden al generaties lang in
Zwolle en in Zwolle’s omgeving. Zijn vader was
Herman van Haerst, later ook Van Haersolte
genoemd. Hij was leenman van het sticht Utrecht,
dijkbewaarder van Mastenbroek en pander van
Salland. Johans moeder was Fenne ten Brink. Zijn
tante Alphijt van Haersolte was mater van het
Olde Begijnenconvent binnen Zwolle,1 zij overleed
in 1539. Hij had twee broers: Bartolt die al op
13-jarige leeftijd stierf en Albert die na zijn dood in
1541 vrouw en drie of vier kinderen achter liet.
Over Johans jeugd en opleiding is niets bekend.
Zijn bezittingen lagen voor een groot deel vlakbij
Zwolle en zijn Zwolse woning lag in de Koestraat
aan de kant van de stadsmuur.
Over de familienamen Van Haerst en Van
Haersolte kan enige verwarring ontstaan. Johans
voorouders werden zowel Van Haersolte als Van
Haerst genoemd. In 1536 trouwde Johan met
Christina van Haersolte, voor zover is na te gaan
waren bruid en bruidegom geen familie van
elkaar. Zij hebben samen zeven kinderen gehad,
waarvan de vier zonen altijd met de naam Van
Haersolte vermeld worden.
Verder had Johan van Haerst nog twee
natuurlijke kinderen. Het is echter ook heel goed
mogelijk dat deze kinderen (Goert en Anna van
Haerst geheten) minder ‘natuurlijk’ waren dan
gewoonlijk wordt aangenomen. In 1553 – drie jaar
na de dood van Christina van Haersolte – wordt
namelijk een Johan van Haerst genoemd die
getrouwd is met Wilhelm, dochter van Willem
van Mulickom en Johanna van Lennep.2 Mogelijk
is Van Haerst dus voor een tweede keer getrouwd
en waren de kinderen uit een wettige verbintenis.
Van Goert is heel weinig bekend, van de dochter
des te meer. Anna van Haerst sloot kort na haar
vaders dood een uitstekend huwelijk met de
katholieke en zeer rijke Emmanuel van Twenhuizen.
In de afwikkeling van de erfenis van Johan en
Christina werd niet gesproken over de twee
natuurlijke kinderen. Vier zonen en één dochter
verdeelden uiteindelijk de nalatenschap van hun
ouders.3
Johan Hermansz. van Haerst begon zijn politieke
loopbaan op 24-jarige leeftijd in de meente
van Zwolle, waarin hij namens de Sassenstraat zitting
had. Aansluitend werd hij – nadat hij het burgerrecht
verworven had – in 1537 tot magistraat
gekozen. De eerste vijftien jaren hebben geen sporen
nagelaten. In 1553 trad hij voor het eerst op de
voorgrond.
Een diversiteit aan opdrachten
Zwolle werd bestuurd door een college van zestien
magistraten. Zij waren verantwoordelijk voor rust
en orde, rechtspraak en veiligheid. Bij toerbeurt
hadden twee van hen de touwtjes van het dagelijks
bestuur in handen; dat waren de zogeheten ‘burgemeesters
indertijd’. Eén magistraat vertegenwoordigde
de stad in de Staten van Overijssel.
In 1528 had Zwolle de Spaanse koning Karel V
als landsheer aanvaard. De stad verzette zich echter
tegen diens plannen tot centralisme omdat het
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
een inbreuk betekende op de plaatselijke privileges.
4 Bij de protesten en verzoeningen wordt
Johan van Haerst als één van de weinige Zwolse
magistraten regelmatig met naam en toenaam
genoemd.
De eerste moeilijkheden ontstonden toen
Zwolle, Deventer en Kampen met keizer Karel V
in conflict raakten over het muntrecht. Van
Haerst reisde naar Deventer waar hij de drosten en
de afgevaardigden van de andere steden trof; zij
vergaderden in het raadhuis. Zij besloten het plakaat
dat de keizer over dit onderwerp had
gestuurd niet te publiceren en aan stadhouder
Van Aremberg5 te schrijven dat het verbod in
tegenstelling was met een ‘loflicken tractaet’ waarin
nadrukkelijk geschreven stond ‘aller vorsten-,
graven-, heren- ende stedenmunte ende pennongen
in dese landschap gangbaer’ niet te verbieden.
De stadhouder verleende op verzoek van de afgevaardigden
een paar weken uitstel maar zij wisten
de zaak langer te rekken. Het beoogde doel werd
bereikt: Overijssel werd bevestigd ‘in alsulcke
qualiteit, vrijheit, possessien, costumen ende
usantien, daer sij in geboren sijn’.6
Toen Karel V zijn landen wilde overdragen
aan zijn zoon Philips II, deed Van Haerst alle
moeite de vorst aan eerder gemaakte afspraken te
houden; de landen en de steden zouden namelijk
alle rechten en privileges behouden zoals zij die
van oudsher hadden. De regering van Overijssel
was vol lof over Van Haerst.7
In mei 1561 reisde Van Haerst samen met Van
Ittersum naar het Karthuizer klooster Sonnenberch
in Mastenbroek. Daar troffen zij De Wolf en
Toe Boecop uit Kampen. De vier magistraten
besloten om Deventer namens hun steden te
waarschuwen dat in Brussel rumoer was ontstaan,
omdat Deventer de priester Karel de Haan niet
wilde wegsturen, ondanks diens gereformeerde
sympatiën. Hij liet het opdragen van de H.Mis na
en deelde zowel het brood als de wijn uit.8 Nadat
Van Aremberg met de komst van 1500 cavaleristen
had gedreigd, reisde een delegatie van Deventer
met de vier heren uit Kampen en Zwolle naar de
Het klooster Sonnenberg
waar de Staten van
Overijssel vergaderden
(foto: Omarmd door
IJssel, 94)-
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
stadhouder in Zevenbergen. Zij wisten een compromis
te bereiken: dat Carolus Gallus [Karel de
Haan] zou vertrekken, maar hij zou een goed
getuigschrift meekrijgen. De dreiging van een fikse
legering extra soldaten was hiermee afgewend.9
Hoewel Johan van Haerst rooms-katholiek was
wilde dat niet zeggen dat hij de priesters onder alle
omstandigheden een hand boven het hoofd hield.
Hij liet een priester gedurende tien dagen in de
raadstoren door twee roedendragers bewaken,
waarna de gevangene ’s nachts naar Utrecht werd
gebracht. Wat de priester misdaan had en wat er in
Utrecht met hem gebeurde is onbekend. Voor
bewaking en vervoer presenteerde de stad de
arrestant een rekening van veertien goudgulden,
twaalf Brabantse stuivers en twee plack.10
Nog in hetzelfde jaar 1561 ontstond onenigheid
tussen de ridderschap en de steden over de zwaarte
van hun stem in de Klaring. De zeventien heren
– waaronder Johan van Haerst – die tot opdracht
hadden het meningsverschil uit de wereld te helpen,
kwamen op 28 januari 1562 tot een regeling
die zij allen ondertekenden. Ook voor specifiek
Zwolse belangen zette hij zich in. Het brandgevaar
was een grote bedreiging en de stad had behoefte
aan betere regels. Samen met burgemeester
Robert van de Beeck en secretaris Johan Holt stelde
hij 41 punten samen om het vuur beter de baas
te worden.”
Johan van Haerst reisde als afgevaardigde van
Zwolle het meest in de omgeving, maar hij maakte
ook langere reizen in opdracht van de stad. In 1564
ging hij met Henrik de Wolf, een secretaris en een
paar knechten met paard en wagen naar een hanzedag
in Wesel. Omdat de wagen het eigendom
was van Van Haerst heeft de stad de kosten van 10
goudgulden en 9 Brabantse stuivers vergoed. Na
afloop van de reis is het gezelschap bij het huis van
Van Haerst gestopt om er nog iets te gebruiken.12
De volgende reis voerde hem naar het noorden.
Philips II maakte zich zorgen over de groeiende
belangstelling voor andere religies dan de zijne.
Om de groei van de gereformeerde religie beter te
kunnen bestrijden zou in Deventer een nieuwe
bisschopszetel komen. Zwolle gaf in het najaar
van 1565 de opdracht aan Van Haerst en aan Van
Ittersum de mening van de Groningers en Drenten
hierover te polsen. Als Zwolle al gehoopt had
op een duidelijk antwoord, moet de uitslag zeer
teleurstellend geweest zijn. De noorderlingen
gaven in het geheel geen antwoord en de heren
keerden on verricht ter zake terug.13
Het meningsverschil met de stadhouder
Amper een jaar later was de spanning tussen
Overijssel en de koning hoog opgelopen. Net zoals
elders in de Nederlanden kwamen de gereformeerden
steeds openlijker voor hun geloof uit. In
de drie grote steden werd de uitoefening van de
gereformeerde religie oogluikend toegestaan, op
het platteland was daar geen sprake van. Voor
Johan van Haerst werd het een drukke tijd. Er
werd veelvuldig vergaderd, vooreerst alleen door
de drie grote steden. Op 30 augustus 1566 werd
Zwolle vertegenwoordigd door Van Haerst en
Van Ittersum, waarschijnlijk in Deventer. De volgende
dag vergaderden de steden in Windesheim.
Zij wilden hun tolerantie met de nieuwe religie
omzetten in een duidelijke acceptatie en zelfs een
handreiking doen. Deventer wilde een kerkgebouw
ter beschikking stellen voor de gereformeerde
erediensten. Zwolle wilde zich daarbij aansluiten,
alleen Kampen had nog drie dagen bedenktijd
nodig voordat ook zij ‘ja’ zei.
De steden stelden een conceptbrief aan de
landvoogdes in Brussel op en Zwolle gaf alvast
toestemming aan de gereformeerden de
O.L.Vrouwekerk te gebruiken. Op 7 september
vergaderden de steden nogmaals in Windesheim.
Twee dagen later legden zij in de proosdij van
Deventer hun mening voor aan de stadhouder.
Deze liet weten zeer verwonderd te zijn over het
ingenomen standpunt. Een brief aan de landvoogdes
raadde hij ten zeerste af. Van Haerst reisde
terug naar Zwolle waar op 12 september de volgende
vergadering plaats vond. Ditmaal was ook
de stadhouder aanwezig en hij liet nogmaals
weten dat die brief onverstandig was.
Na half september begon de situatie uit de
hand te lopen; de kloosters op het platteland
moesten het ontgelden. Men moest snel een
oplossing vinden om de plunderingen een halt toe
te roepen. Er werd een vergadering belegd in Windesheim.
Een paar dagen later volgde een vergadeZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
ring met de ridderschap erbij. Tenslotte reisde het
hele gezelschap op het einde van de maand naar
Nijerwal waar de definitieve tekst voor de brief
werd opgesteld. Overijssel verzocht een grotere
vrijheid van godsdienstuitoefening. De stadhouder
waarschuwde nogmaals zeer dringend de brief
niet te versturen, maar het ingenomen standpunt
van ridderschap en steden wijzigde niet en de
stadhouder kreeg de brief om deze aan de landvoogdes
te overhandigen.
Op de landdag in Hasselt op 14 oktober ontdekte
men dat de stadhouder de brief had achter
gehouden. Hij had zelf een brief aan de landvoogdes
geschreven met het advies vooral geen kerken
ter beschikking te stellen voor de nieuwe religie.
De verontwaardiging was groot. Toch duurde het
nog tot 19 december 1566 voordat er een bespreking
plaatsvond tussen Van Aremberg en vier
afgevaardigden van Zwolle, Johan van Haerst,
Wolf van Ittersum, Bitter van der Marsch en Helmich
Splytlof. Het wantrouwen en de verwijten
van de Zwolse delegatie zijn niet moeilijk voor te
stellen. Van Aremberg verweet Zwolle dat de
O.L.Vrouwekerk zonder zijn toestemming aan de
gereformeerden was toegewezen. Dat nieuws had
hij niet zonder opwinding ontvangen. Van Aremberg
had de nieuwe predikant zelfs uitgemaakt
voor een dief en een doodslager. Er was geen
schijn van kans dat het centrale gezag de nieuwkomers
zonder verzet zou accepteren.
Op een speciale landdag tussen kerstmis en
nieuwjaar kwamen in Zwolle in het huis van de
drost van Coeverden, 53 personen voor overleg
bijeen. Zwolle zwichtte toen voor de stadhouder
die al ruiters en knechten had aangenomen om
het verzet te straffen. Daar kwam nog bij dat Van
Aremberg de drost van Vollenhove en de schout
van Hasselt bevolen had het Zwartewater af te
sluiten voor schepen naar en van Zwolle, indien
Zwolle veranderingen in de religie toeliet. Na veel
gepraat werd besloten de kerk voor iedereen te
sluiten. Het door de gereformeerden veroverde
privilege – een eigen kerkgebouw – was van korte
duur geweest.14
Het verzet tegen Alva
Van Aremberg overleed in het voorjaar van 1568.
| IXlGNIVS COMJW AREJIBIB.GÏÏ, FSISI*
ïECTvs 1 xpsmTiosiï MIIIO«U.A* DVX,
Johan de Ligne, graaf
van Aremberg, stadhouder
van Overijssel.
Zijn opvolger werd Van Megen.15 Namens Zwolle
wensten Johan van Haerst en Wolf van Ittersum
hem geluk met het verkregen stadhouderschap.
Binnen een maand kreeg de gloednieuwe stadhouder
van de Magistraat van Zwolle een verzoekschrift
tot opheffing van enige door de hertog van
Alva voorgenomen ‘nijrheiden’.16 Een en ander
was het gevolg van de Criminele Ordonnantiën
waarmee Alva wilde bereiken dat de zeventien
gewesten op den duur eenzelfde gecentraliseerde
en gelijkvormige rechtspraak zouden krijgen.17
Dat idee was niet zo dwaas, maar omdat het de
zelfstandigheid van de landen en steden ernstig
zou aantasten, waren deze er fel op tegen. In antwoord
op het verzoekschrift van Zwolle schreef
Alva dat alles behoorde te geschieden volgens
‘Gods ende conincks wegen’. Alva’s irritatie tegen
Zwolle bleek uit zijn weigering de sleutels aan de
stad te geven zoals Johan van Haerst en Wolf van
Ittersum hem vroegen. En hoewel hij in Kampen
was wilde hij niet naar Zwolle komen.18
Een van de middelen om de deelnemers van de
religie-onlusten te straffen was de Raad van
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Philips II, Heer van
Overijssel.
Beroerten. De oprichting van de Raad van Beroerten
ging gepaard met benoemingen van commissarissen
die moesten achterhalen wat er in 1566
was gebeurd. Het feit dat de stad een roomskatholieke
kerk ter beschikking had gesteld aan de
gereformeerden werd uiteraard niet in Spaanse
dank afgenomen. Op donderdag 21 juni 1569 arriveerde
commissaris Carel Quarree in Zwolle en
werd welkom geheten door een delegatie van de
Zwolse Magistraat. De delegatie bestond uit Bitter
van der Marsch – als burgemeester indertijd – en
uit Johan van Haerst, Wolf van Ittersum, Jacob
Duijsterbeke, Johan Loese en doctor Helmich
Splytlof. Quarree dankte voor de ontvangst en
deelde de heren mee dat zijn opdracht bestond uit
het inwinnen van informatie naar de ‘verleden
trublen’. Hij wilde vaart achter het onderzoek zetten.
Om de tijd goed te besteden wenste hij
meteen te beginnen. De Magistraat van Zwolle
zou ondervraagd worden, zo nodig onder ede en
daarvoor had hij een gerechtsdienaar nodig. Johan
van Haerst protesteerde hiertegen omdat dit tegen
de stadsprivileges inging. Het afnemen van de eed
behoorde te gebeuren door de burgemeester
indertijd en de Magistraat had geen toestemming
gegeven voor een andere gang van zaken. Quarree
informeerde wie dan wel de burgemeester indertijd
was en men wees Van der Marsch aan. Maar
Quarree zei dat hij de burgemeester zelf ook wenste
te horen over zijn rechtzinnigheid en dus was
het onmogelijk dat de burgemeester de eed afnam.
Bovendien was het volgens Quarree helemaal niet
in strijd met de stadsprivileges. Want daar waar de
koning beledigd was, was het onderzoek een zaak
van de koning. Van Haerst, bij deze gelegenheid
vermeld als een der bekwaamste regenten van zijn
tijd, liet zich hierdoor niet intimideren en ging alsnog
met de commissaris in discussie. De stadhouder
graaf van Aremberg, zo sprak hij, had pardon
gegeven voor al wat in het verleden was gebeurd.
Daarmee was er wat de stad betrof een streep
onder de hele affaire getrokken. Maar Quarree
was van mening dat enkel de koning als allerhoogste
instantie bij machte was zo’n algemeen pardon
toe te staan en daarmee was voor hem de discussie
afgesloten. Nadat de gedeputeerden de Magistraat
van dit standpunt in kennis hadden gesteld
besloot men Quarree toestemming te vragen om
de meente in te lichten. Daarnaast wilde de Magistraat
toch dat burgemeester Van der Marsch aanwezig
zou zijn bij de ondervragingen; de raadsleden
hadden bij hun verkiezing een eed afgelegd
‘niet in hun eer aangetast te worden’ en lieten zich
niet zonder protest aan de kant schuiven. De afgevaardigden
brachten de boodschap naar Quarree
die van mening was dat men dit niet aan de meente
behoefde te vragen maar hij had geen bezwaar
als de Magistraat het toch deed. Hij bleef echter op
het standpunt staan dat bij een algemeen beledigend
gedrag tegen de koning alleen de koning als
rechter kon optreden en dat de ondervragingen
dus niet tegen de stadsprivileges ingingen. Sussend
voegde hij daaraan toe dat in het geval dat
een burger persoonlijk beschuldigd zou worden,
de rechtspraak uiteraard in handen van schepenen
en raden zou liggen, maar vooreerst dus niet.
Daarbij, zo argumenteerde Quarree, zou de door
hem verkregen informatie ook tot voordeel van de
Magistraat kunnen strekken, als aanspraken en
bewijzen in andere zaken. En wat betreft het toelaZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
ten van de burgemeester bij de ondervragingen
bleef Quarree op zijn standpunt staan: Van der
Marsch mocht er niet bij zijn. Het argument bleef
als voorheen: de burgemeester zou zelf een van de
ondervraagden zijn. Quarree had als commissaris
strikte opdrachten en blijkbaar viel daar met hem
niet over te twisten. De gedeputeerden deelden
hem mee dat besloten was de meente in te lichten
en dat zij niet zouden toestaan dat iemand tegen
zijn zin opgepakt zou worden. Op het raadhuis
werd besloten de meente de volgende ochtend om
zes uur te ontbieden.
De meente kreeg een heel ander verhaal te
horen. Schepenen en raden hadden er een nachtje
over geslapen en vonden dat men de koning de
verzochte ondervraging niet behoorde te weigeren
omdat – en hier klinkt duidelijk het argument van
Quarree door – de gebeurtenissen een belediging
voor de koning waren. Schepenen en raden hadden
begrip voor het standpunt van de meente om
eer en eed te verdedigen, maar ja, Deventer en
andere steden werkten ook mee… Kortom, de
meenteleden werd gevraagd zich niet te verzetten
als zij bij Quarree ontboden werden.19
Hasselt wilde een brug
Eind januari 1570 lagen Zwolle en Hasselt weer
eens met elkaar overhoop. Hasselt wilde een brug
over het Zwartewater bouwen en Zwolle was hier
fel op tegen. Beide steden zagen het effect van zo’n
brug op hun handelsbelangen. Wat een positieve
uitwerking zou hebben voor de ene stad, zou kwalijk
zijn voor de andere. Zwolle wilde haar rechten
op het Zwartewater en daarmee de doorgang van
handelsschepen van en naar Zwolle verdedigen.
Daarom reisde Van Haerst als gezant van Zwolle
naar het stadje Vollenhove. Na een dag wachten
werden de afgezanten van Zwolle toegelaten tot de
kanselier en de Raad van de koning voor de
bespreking van het geschil. Van Haerst nam het
woord en verdedigde het standpunt van zijn stad.
De meeste argumenten die de Zwolse gezanten
aanvoerden waren gericht op degene die een uitspraak
in het geschil moest doen, namelijk de
koning. Het leger van Zijne Majesteit had de brug
niet nodig om in de noordelijker gelegen delen
van het land te komen. Bovendien was men in
staat om zo nodig in zeer korte tijd een scheepsbrug
over het water te leggen, maar een weg door
de Rute zou korter zijn en minder kostbaar. Daar
kwam nog bij dat het voordeel voor Hasselt niet in
verhouding stond met het nadeel voor Zwolle. De
gezanten schroomden niet er op te wijzen dat het
grote Zwolle voor de koning belangrijker was dan
het kleine Hasselt. Tot een overeenstemming
kwam het die dag niet.
De Zwolse gezanten schreven thuis alle argumenten
op en reisden weer naar Vollenhove waar
zij het geschrift ter hand stelden aan de Raad van
de Koning. In het voorjaar ondernam Johan van
Haerst samen met Bitter van der Marsch een tocht
naar Arnhem om hun standpunt te rechtvaardigen
bij de stadhouder. Vandaar reisden zij in vier
dagen tijd via Antwerpen naar Brussel om ook
daar de belangen van Zwolle te verdedigen bij
Alva. In Antwerpen hadden zij twee verguld-zilveren
kroezen gekocht om ‘dieselve binnen Brussel
aan diverse Heren te verschenken’.20 De dag na
aankomst in Brussel werden de afgezanten van
Zwolle ontvangen door de voorzitter van de
Geheime Raad, Viglius, die hun briefin ontvangst
nam. Zij werden uitgenodigd voor het middagmaal
en bezochten daarna de voorzitter van de
Raad van State Tysenach.21
Na twee dagen raadde Viglius hen een bezoek
aan de landvoogd af, hetgeen door Tysenach
beaamd werd. Een ander advies dat de Zwolse
heren kregen was niet te wachten op de uitslag
omdat het onderzoek te lang zou gaan duren. Van
Haerst en Van der Marsch besloten daarop naar
huis te vertrekken. De onderneming was niet vergeefs
geweest, in september werd het geschil door
Brussel in het nadeel van Hasselt beslist. Er kwam
geen brug.22
Aantasting van de zelfstandige rechtspraak
Nog datzelfde jaar ondernam Van Haerst een
tweede reis naar Antwerpen. De landvoogd en de
stad Zwolle waren het nog steeds niet eens over de
vermindering van de gerechtelijke macht inzake
lijfstraffelijke misdaden. Op 13 december 1570 vergaderden
de Staten in Zwolle – het was één dag na
de publicatie van de Criminele Ordonnantiën – en
zij besloten een gezantschap naar het hof te sturen.
10 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De zes gezanten, waaronder Van Haerst, spraken
in Antwerpen met de landvoogd, maar konden
hem niet overtuigen van hun recht. De kerstdagen
en de jaarwisseling heeft Johan van Haerst in Antwerpen
doorgebracht. Op 3 januari 1571 verklaarde
Alva eerst een bewijs te willen hebben waaruit zou
blijken dat de koning, buiten voorkennis van de
Staten, geen wetten mocht maken, veranderen of
vernietigen. De gezanten verzochten de landvoogd
om uitstel, zodat zij tijd zouden hebben
instructies van hun opdrachtgevers te ontvangen.
Dit verzoek werd ingewilligd. Zij kregen twee
maanden uitstel, een pover resultaat.
Het gezantschap ondernam een moeizame reis
naar Zwolle. Hevig noodweer had de wegen slecht
begaanbaar gemaakt en dijken waren doorgebroken.
Zelfs binnen de muren van Zwolle waren
mensen en vee verdronken. Bij alle ellende werd
het door Alva gevraagde bewijs niet gevonden. In
februari vroeg men om verlenging van het uitstel,
hetgeen werd geweigerd. Tussen de steden kwam
een geheime correspondentie op gang waarbij
Zwolle ‘Pallas’ genoemd werd, Deventer heette
‘Venus’ en Kampen was ‘Juno’. De gezanten reisden
weer naar Antwerpen. Van de ontevreden
landvoogd kregen zij op 30 maart toch een uitstel
van zes weken toegezegd. De tijd bleek te kort. Een
derde reis naar Antwerpen leverde nogmaals een
paar weken uitstel op. Op 23 juni deden de gezanten
verslag in de Statenvergadering die te Zwolle
werd gehouden. Blijkbaar was het onmogelijk de
door Alva gevraagde bewijzen op tafel te leggen.
‘Dog van wat uitwerkinge alle die moeyte was, siet
men nergens gemelt’.23
De Spaanse soldaten
Amper was Johan van Haerst thuis, of hij moest
zijn koffer weer pakken. De hertog van Alva had
Spaanse ruiters in Zwolle en Kampen gestationeerd,
waarvan de steden verlost wensten te worden.
Behalve dat de soldaten overlast bezorgden
met hun baldadig gedrag, betekende het ook een
aanslag op de stadskas want elke ‘bende’ ontving
iedere week honderd kronen van de stad en de
burgers moesten zorgen voor kamers, bedden,
voedsel en drank. Op wat de soldaten nog kochten
aan voedsel en drank en aan haver en stro kregen
zij een-derde deel korting, een verschil dat door de
stad werd aangevuld. Toen er door de hand van de
ongewenste militaire gasten enige burgers het
leven lieten was de maat vol. De steden Zwolle en
Kampen zonden Johan van Haerst en Arent toe
Boecop naar het hof te Brussel om Alva te overtuigen
van de overlast die de beide steden ondervonden
van de bezetting. Na enige weken was het
gewenste resultaat nog niet bereikt. De steden lieten
hun gezanten weten dat het een paar centen
mocht kosten. Zij konden in Antwerpen geld
opnemen zodat zij het hof geschenken konden
aanbieden. Of het nou door de geschenken kwam,
of door het langdurig aanhouden of door overtuigende
argumenten is niet bekend; maar in elk
geval bewerkten zij bij de landvoogd ontslag van
de bezetting, mits zijn zoon Don Frederik ermee
instemde. Frederik werd geraadpleegd en nadat
deze geen bezwaren bleek te hebben, ontvingen zij
een schriftelijke verklaring met de zo zeer begeerde
toestemming. Zonder nog iets te eten of te
drinken keerden zij met spoed naar Overijssel
terug.
Van Hattum weet het kleurrijk te vertellen: ‘Sy
liepen groot gevaar, om op Zee door een Swaren
storm te vergaan, en dus hun vaderlijke genegenheid
voor de Burgers en ingezetenen met verlies
van hun leven te betalen’. Zij wilden namelijk
vóór zondag thuis zijn om zodoende voor de steden
soldij, serviesgeld en bijkomende kosten van
een hele week te besparen. Ze waren op tijd, binnen
drie dagen hebben toen de ruiters de steden
ontruimd.24
Tussen twee vuren in
Nu het Spaanse leger Zwolle verlaten had was de –
nog Spaansgezinde – stad op eigen verdediging
aangewezen. De staatsgezinde graaf Van den Berg
had Zutphen veroverd en de graaf Van Berlaymont25
raadde de steden Kampen en Zwolle tot
‘het houden van goede wachten’. De beide steden
stuurden hun gezanten, waaronder Johan van
Haerst, naar Sonnenberch waar zij over de situatie
vergaderden. De raad van Van Berlaymont werd
ter harte genomen. De steden besloten op eigen
kosten enige schutters in dienst te nemen en de
stadspoorten en -muren kregen een onderhoudsZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 11
beurt.26 Het was maar net op tijd. Een tiental
dagen later lag het leger van Van den Berg voor
Zwolle. Het was niet voor lang want ’s avonds trok
hij weer weg. Maar Kampen werd door de prins
van Oranje veroverd en Zwolle had blijkbaar geen
vertrouwen meer in haar eigen verdediging. Op 12
augustus 1572 gaf de regering van Zwolle de stad
zonder de minste tegenstand over aan graaf Van
den Berg. Bij de namen van regenten en meenteleden
die de stad twee dagen later officieel overdroegen
is Johan van Haerst niet vermeld, maar toen
de afgevaardigden uit Kampen de graaf een week
later in Zwolle bezochten om zich te beklagen over
de last van een bezetting van twee vendels, was
Van Haerst er met nog drie andere Zwolse raadsheren
bij. Kampen vroeg verlichting en de graaf
werd heel kwaad. Johan van Haerst zal niet de
zwijgzaamste geweest zijn toen ‘Zwolle sprak’,
waarna ‘de toren’ van de graaf minder werd.27
Kampen was niet de enige die de woede van de
graaf over zich heen kreeg. Ook de Zwollenaren
zag hij als kwaadwillende dwarsliggers. ‘Het wil in
Zwolle niet deugen, eer ick twe of drie van den
Raedt over de Clinge late dansen’ zei hij toen
Zwolle twee maanden later op haar beurt verlichting
vroeg.
De Spanjaarden heroverden Zutphen met
bruut geweld. Ogenblikkelijk verzetten de
geschrokken steden hun bakens. Op 20 oktober
1572 zonden zij hun afgezanten naar Zutphen.
Maar liefst elf afgevaardigden uit Kampen en twee
uit Deventer gingen samen naar de stadhouder en
vroegen om vergiffenis, die hen werd geschonken.
Wat later kwam Johan van Haerst als enige afgevaardigde
van Zwolle aan. Ook hij kreeg na een
knieval de gevraagde vergeving. Hierna gingen zij
allen naar het logement van Don Frederik en kregen
ook daar vergeving.28
Reorganisatie van het Zwolse stadsbestuur
Kort daarna verminderde de koning het aantal
Zwolse magistraten van zestien naar twaalf, allen
streng rooms-katholieken. De gereformeerden
werden uit de Magistraat gezet en rooms-katholieke
magistraten die verdacht werden van gereformeerde
sympatiën ook. Johan van Haerst was
de landsheer trouw maar volgde niet kritiekloos:
‘Jan van Haerst, burgemeester toe Swoll, vijand
De belegering van
Zutphen door troepen
van Alva in 1572, getekend
door Walter Morgan
(foto: BMGN98,
(1983), 56>.
12 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het paleis en de regeringsgebouwen
te Brussel
in de zestiende eeuw.
van de koning’. Zo stond Johan van Haerst vermeld
op een lijst van politieke tegenstanders voor
wie confiscatie van goederen dreigde.29 Waarschijnlijk
was zijn particularistische politiek de
oorzaak dat hij uit zijn functie werd gezet.
Nadat de machtsbalans in Zwolle ten nadele
van Spanje was verschoven, werd het aantal magistraten
weer op zestien terug gebracht. De meente
liet weten dat de magistraten die in 1573 uit hun
ambt waren gezet, weer in hun waardigheden hersteld
zouden worden. De gevraagde heren – Johan
van Haerst, Wolf van Ittersum, Hendrik Knoppert,
Ruerik Wulffs en Berend van Ittersum – lieten
de keurnoten weten beschikbaar te zijn om
indien zij herkozen werden. Maar niet zonder enig
voorbehoud. Zij zouden de richtlijnen van de
Pacificatie van Gent – vrijheid van godsdienstuitoefening
– uitvoeren, maar niets meer. Anders
wensten zij zeer nadrukkelijk van hun eed en ambt
ontslagen te worden. Johan van Haerst was al een
paar maanden eerder tot afgevaardigde van Overijssel
benoemd30 en in januari volgde zijn herverkiezing
tot magistraat van Zwolle. In april 1578
werden Johan van Haerst en Dirk Hertgers door
Zwolle naar het St.Agnieten-bergklooster te Berkum
gezonden waar zij in de Statenvergadering
hun bezwaren kenbaar maakten tegen de aanstelling
van de Staatse graaf Van Rennenberg tot stadhouder
en tegen diens weigering in de geest van de
Pacificatie van Gent te handelen. In opdracht van
de stad deelde Van Haerst aan Van Rennenberg
mee dat Zwolle het niet eens was met zijn benoeming.
31 De graaf trachtte de Zwolse argumenten
als ’te onregt blauwe uitvlugten’ van de tafel te
vegen. Het waren uiteindelijk de edelen die Zwolle
overhaalden de graaf te accepteren. De graaf
accepteerde maar al te graag het geld dat de
(rooms-kathlieke) kloosters uitleenden voor het
beleg van Deventer. Johan van Haerst ging met
vijf andere heren bij dertig kloosters langs en zij
kregen in totaal 8.458 gulden te leen.
In het najaar ging Van Haerst namens Zwolle
naar Deventer voor overleg. Het probleem was dat
de Spaanse landvoogd geen wijzigingen in
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 13
geloofszaken permitteerde. Land en steden van
Overijssel, zo zei hij, zou geen religievrede toegezonden
zijn, dus konden zij zich niet beroepen op
de Pacificatie van Gent.
Van Haerst kwam op 23 november 1578 in
Zwolle terug en bracht de volgende ochtend rapport
uit. De stad besloot zich niet zonder meer bij
de eisen neer te leggen. Ongetwijfeld met de eerdere
moeilijkheden over hetzelfde onderwerp nog
scherp in het geheugen, schreef Zwolle aan de
stadhouder, dat zij niet zonder toestemming een
kerk aan de gereformeerden wilde toekennen. Dit
hoewel de gereformeerden van mening waren dat
zij daar door de religievrede en de Pacificatie van
Gent recht op hadden. De stad wilde het onderwerp
bespreken op de komende landdag in
Deventer, drie dagen later. Zwolle vroeg aan de
stadhouder de hopmannen te schrijven en hen te
bevelen geen kerken in te nemen alvorens daar
toestemming voor zou zijn.32
Wie het ook niet eens waren met de gang van
zaken waren de spaansgezinden. Zij probeerden
de rooms-katholieken tot verzet over te halen.
Toen het stadsbestuur dit merkte besloot zij een
delegatie naar Willem van Oranje te sturen. Eind
februari 1580 ging een Overijsselse afvaardiging
van zes personen naar Elburg, waar Willem van
Oranje zich toen bevond. Weer was Van Haerst
van de partij en ook zijn oude bekende Arend toe
Boecop was erbij.33
In de zomer van 1580 liep de spanning in Zwolle
tussen katholieken en gereformeerden zo hoog
op dat het tot een gewelddadige uitbarsting kwam.
In de stad werd gevochten en er vielen doden, er
werd vernield en geroofd. Een aantal boeren die
de gelederen van de katholieken binnen de stad
kwamen versterken en die de toegang tot de stad
geblokkeerd zagen, klommen over de stadsmuur
en kwamen in de tuin van Johan van Haerst
terecht. Vandaar zijn zij verder de stad ingetrokken.
Het huis van Johan van Haerst is tijdens de
rellen ongemoeid gelaten. Dat kon een aantal
spaansgezinde mede-raadsleden niet zeggen, hun
huizen werden geplunderd. Het waren de huizen
van onder andere Hertgers en Van der Marsch.
Wellicht hebben zij nogmaals bij Van Haerst moeten
aankloppen voor een lening.34 Na afloop van
De raadsherenbeker
van Johan van Haerst
(foto: Stedelijk Museum
Zwolle).
het oproer kreeg de stad weer krijgsvolk binnen de
muren. Datzelfde jaar ondertekende Van Haerst
een verdrag tussen Zwolle en de Staten van Holland
over het leggen van twee vendels knechten in
de stad.35
De laatste jaren
Behalve magistraat en cameraar was Van Haerst
namens Zwolle gedeputeerde in de Staten van
Overijssel. Tijdens een bijeenkomst van de Staten
op 13 maart 1580 werd besloten dat enige gedeputeerden
een vaste woning in Deventer zouden
hebben. Zij zouden de Staten van alle belangrijke
voorvallen verslag doen. Na korte tijd werd Johan
van Haerst met deze opdracht belast. Of zijn laatste
reis hem naar Kampen voerde? In 1583 werd
Jan van Haersolte bij Kampen door Govert Telvorn
neergestoken.36
Bij de dood van Johan van Haerst werd zijn
memorie in leven gehouden door een zilveren
beker. Want omdat de stad haar magistraten achteraf
betaalde, werd ter herinnering bij het overlijden
het bedrag dat nog te goed was aan een beker
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
besteed. Vaak van zilver gemaakt en mooi
bewerkt. De oudst bewaarde beker, met een hoogte
van 27,6 cm., is die van Johan van Haerst.37 Op
de kelk zijn vier wapens te zien, tweemaal het
wapen van Zwolle, eenmaal het wapen van Johan
van Haerst met de drie kepers en daaromheen de
inscriptie: Johan van Haerst An° Do(mi)ni 1583.
Aan de tegenovergestelde zijde is nog eenmaal het
Haersolter wapen aangebracht maar nu in de
vorm van een ruit, het wapen van zijn echtgenote
Christina van Haersolte. Op een rond schildje
onder de voet van de bokaal is gegraveerd:
Do(mi)nii583
An(no) Aetat. suaey^
Consula 46
Noten
1. Rijksarchief Gelderland (RAG), ‘Genealogisch
handschrift van Van Rhemen, inv.nr. 0908 7H, 474.
2. A.P. van Schilfgaarde, ‘Het archief van het huis Yrst
(Ierst) onder Hattem’, RAG, inv.nr. 0445, r50.
3. GJ. ter Kuile, Archief Van Haersolte en andere familie-
archieven, Zwolle 1957, i64. P. Brood, Inventarissen
van de Huisarchieven de Havixhorst, De Klencke
en Oldengaerde en supplement op de inventaris van
Batinge, Assen 1979,12-278C
4. J.C. Streng, ‘Stemme in Staat’. De bestuurlijke elite in
de stadsrepubliek Zwolle 1579-1795, Hilversum 1997,
319-326.
5. Johan de Ligne, graaf van Aremberg (1525-1568),
werd in 1553 stadhouder van Overijssel.
6. W. Nagge, Historie van Overijssel, Zwolle 1915, dl.2,
184-229.
7. Idem, 253-254.
8. F. van der Pol, De reformatie te Kampen, Kampen
1990,145.
9. R. Reitsma, Centrifugal and centripetal forces in the
early Dutch republic. The States of Overyssel 1566 –
1600, Amsterdam 1982,64.
10. B.J. Kam, Capita selecta: Capita occidorum. Doodstraffen
in Zwolle van Columbus tot Napoleon, Zwolle
1992,182.
11. Klaring: B.J. van Hattum, Geschiedenissen der stad
Zwolle, Zwolle 1975, dl.3,7-8. Brand: J. Geesink, ‘Enkele
mededelingen betreffende de Zwolse brandweer
in vroegere dagen’, in: Verslagen en Mededelingen
van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch
Kegten Geschiedenis [VMORG], 26 (1910), 87.
12. Kam, Capita, 185.
13. Van Hattum, Geschiedenissen, dl.3,18.
14. Van Hattum, Geschiedenissen, dl.3,31; Nagge, Historie,
dl.2, 298-312; Reitsma, Centrifugal, 91; Van der
Pol, De reformatie, 152-159.
15. Karel van Brimeu, graaf van Megen (1525-1572). In
1569 stadhouder van Overijssel.
16. J.G.C. Joosting, Het huis-archiefvan Batinge, Leiden
1910, r72; S. Elte, ‘Godsdienstige Conflicten in Zwolle
in het tijdvak van 1530 – 1580’, in: VMORG, 52
(1936), 58; Van Hattum, Geschiedenissen, dl.3,62.
17. M. van de Vrugt, De Criminele Ordonnantiën van
1570, Zutphen 1978,54.
18. Van Hattum, Geschiedenissen, dl.3,55-
19. Van Hattum, Geschiedenissen, dl.3, 63; S. Elte, ‘Bescheiden
betreffende de hervorming in Zwolle’, in:
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap
68 (1937), 110-112; Van de Vrugt, De Criminele
Ordonnantiën, Zutphen 1978, 63; Van der
Pol, De reformatie, 178.
20. B. Dubbe, Monumenten in zilver, Zwolle 1976,27.
21. Viglius van Aytta van Zwichem (1507-1577) en
Charles de Tisnacq (? -1573).
22. Van Hattum, Geschiedenissen, dl.3,68-78.V
23. Idem, dl.3,97-99,108.
24. Nagge, Historie, dl.2, 388; Van Hattum, Geschiedenissen,
dl.3,109-110.
25. Willem IV, graaf van den Bergh (1537-1586). In 1581
stadhouder van Gelderland en Karel, graaf van Berlaymont
(1510-1578).
26. Van Hattum, Geschiedenissen, dl.3,115.
27. Reitsma, Centrifugal […] forces, 110.
28. Nagge, Historie, dl 2,436-437; Van Hattum, Geschiedenissen,
dl.3, H5> 118,128-130.
29. IJ. van Doorninck, ‘Vijanden en vrienden van
Spanje’, in: Bijdragen tot de Geschiedenis van Overijssel
4(1878),168-179.
30. Reitsma, Centrifugal […] forces, 268.
31. George van Lalaing, graaf van Rennenberg (ca.1540-
1581). Mededeling: Van Hattum, Geschiedenissen,
dl.3,158.
32. Elte, ‘bescheiden’, 118-119.
33. Reitsma, Centrifugal […] forces, 209.
34. M.L. Hansen, ‘Het oproer te Zwolle in 1580’, in:
Zwols Historisch Tijdschrift, 13 (1996), 48-53. Van der
Marsch had twee maal geld geleend. De eerste maal
een bedrag van 318 goudgulden, de tweede maal 106
rijksdaalder. Hertgers en zijn vrouw hadden voor 85
goudgulden bij Van Haerst in het krijt gestaan
(RAG 0908 7H, 483-484).
35. Van Hattum, Geschiedenissen, dl.3,200,203-204.
36. Van Hattum, Geschiedenissen, dl.3, *94- Van Rhemen
geeft geen zekerheid maar schreef de opmerking
bij zijn informatie over Johan van Haerst (RAG
0908 7H, 482,491).
37. Dubbe, Monumenten, 46-47.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Zwolse patriotten in St. Omaars
De oplopende spanningen tussen Patriotten
en Oranjegezinden in de jaren voor 1787
leidden er uiteindelijk toe, dat de Pruisen
het land binnenvielen. Met hun hulp werd de
macht van stadhouder prins Willem V en de
Oranjegzinden hersteld. Na de Pruisische inval en
de capitulatie van Amsterdam in oktober 1787,
brak volgens J.G.M.M. Rosendaal een toestand
van volledige anarchie uit: massale plundering van
duizenden huizen, talrijke mishandelingen door
orangisten, het afvoeren en gevangenhouden
onder erbarmelijke omstandigheden van honderden
krijgsgevangenen, het wegvallen van het stedelijk
gezag in een groot aantal, veelal patriotse
Hollandse steden. Deze veelal georganiseerde terreur
van Orangisten en Pruisische soldaten werd
gevolgd door zogenoemde ‘wetsverzettingen’ in
Utrecht, Zeeland en Holland, waarbij de stedelijke
besturen van patriotten gezuiverd werden. Vooral
in Gelderland, Friesland, Utrecht en Holland vonden
ook justitiële vervolgingen plaats.’
Tijdens de eerste paniek in september en oktober
1787, sloegen tienduizenden, waarschijnlijk
zelfs meer dan honderdduizend patriotten – dat
wil zeggen meer dan 5% van de Nederlandse
bevolking – op de vlucht. Enige tienduizenden
trokken naar het buitenland. Sommigen gingen
naar de Verenigde Staten van Amerika, Denemarken,
Engeland of naar één van de Duitse steden,
maar het leeuwendeel koos voor de Zuidelijke
Nederlanden en Frankrijk. De Noordfranse garnizoensstad
St. Omaars werd aangewezen als plaats
voor de opvang van de niet-militaire vluchtelingen.
De eveneens gevluchte Friese regent Coert
Lambert van Beijma werd verzocht om als regeringscommissaris
de leiding over de vluchtelingengemeenschap
op zich te nemen. Vanaf eind
januari 1788 registreerde Van Beijma de vluchtelingen
en kende hun de door de Franse overheid
verstrekte uitkeringen toe. Vanaf 1 april 1788 werd
besloten om de toelating van vluchtelingen te
stoppen. De kosten van het stelsel liepen uit de
hand. Er ontstond een beleid dat erop gericht was
het aantal vluchtelingen terug te dringen. Een
terugkerende vluchteling kreeg vier tot zes keer
zijn wekelijkse uitkering. Dit systeem bleef tot de
Bataafse Omwenteling en de repatriëring van de
meeste gevluchte patriotten grotendeels intact.
In de maanden januari-april 1788 kwamen
ruim 57 Zwolse patriotten in St. Omaars aan.
Mannen, vrouwen en kinderen, die om welke
reden dan ook zich in Zwolle niet langer veilig
voelden. Uit deze lijst is een aantal personen
gelicht, wier achtergrond en levensloop nader
werd onderzocht. Wie waren zij, welke rol speelden
zij in de Zwolse patriottenbeweging en waarom
vertrokken ze; dat zijn de vragen die centraal
staan in dit artikel.
Karakteristiek van de groep
De 57 naar St. Omaar gevluchte Zwolse patriotten
zijn in verschillende beroepsgroepen onder te
brengen:
Johan Seekles
kleermakersknechten:
timmermansknechten:
zilversmidknechten:
hoveniers:
militairen:
metselaars:
mandenmakersknechten:
schoenmakersknechten:
brouwersknechten:
kappers:
leerlooiersknechten:
smidsknechten:
kastenmakersknechten:
klerken:
16 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
In dit pand, ‘de Utrecht’
of ook wel ‘de Mercuur’
geheten, thans Luttekestraatu,
bevond zich in
de zeventiende en achttiende
eeuw de herberg
‘de Wijnkan.’
Daarnaast waren de navolgende beroepsgroepen
éénmaal vertegenwoordigd: voermansknecht,
passementwerker, winkelier, schipper, boekbinder,
verver/glazenmaker, bakker, horlogemaker,
tabakskoper, turfdrager en een kant- en linnenwever.
De lijst verschaft slechts in beperkte mate
inzicht in de leeftijd van de vluchtelingen. Van 31
personen wordt geen geboortejaar vermeldt. Van
de 26 anderen mannen kan enkel bij benadering
de leeftijd worden vastgesteld. Van hen waren er
acht die tussen de 17 en 19 jaar oud waren; er
waren dertien twintigers, variërend in leeftijd tussen
de 21 en 29 jaar; tenslotte waren er vijf dertigers,
variërend in leeftijd tussen de 30 en 37 jaar.
Hoewel, zoals gezegd, van 31 personen geen
leeftijd kon worden achterhaald, mogen we concluderen
dat het hier in hoofdzaak om jonge patriotten
in de leeftijd tussen 20 en 40 jaar handelt.
Dit komt overeen met de bevindingen van Van
Heuven-Bruggeman, die bij haar onderzoek naar
de rekwestranten van het rekwest uit 1785 constateert
dat het overgrote deel van de personen tussen
de 20 en 40 jaar oud is.2
Uit een viertal vermeldingen (Kemper, Beekman,
Koek en Kalff) valt op te maken dat ook
vrouwen en kinderen de wijk naar Frankrijk genomen
hebben. Naar alle waarschijnlijkheid bestonden
er familiebanden tussen Willem en Hendrik
Knaap, Hendrik en Albert Bruins, alsmede Hendrik
en Christoffel Reis. Hermannus, Willem Jan en
Lambert van der Voort waren broers.
Ook de onderverdeling naar kerkelijke gezindte
laat geen afwijkingen van het geldende Zwolse
beeld zien. Gesteld mag worden dat de hoofdmoot
van de vluchtelingen uit leden van de gereformeerde
gemeente bestond (16 personen), gevolgd
door rooms-katholieken (5 personen) en de lutheranen
(3 personen). Van 33 personen konden geen
gegevens over hun kerkelijke gezindte worden
achterhaald.
Betrokkenheid bij Patriottenbeweging
Onderzocht is of van de op de lijst vermelde personen
meer gegevens over hun betrokkenheid bij
de patriottenbeweging en de achtergronden van
hun vlucht kon worden gevonden. Dit bleek
slechts bij enkelen mogelijk.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Hendrik Bruins
In november 1787 vond in de herberg ‘de Wijnkan’
te Zwolle een gevecht plaats tussen Hendrik
Bruins en Jan Jansen, wonende aan de IJsseldijk.
Blijkbaar had Bruins zonder enige aanleiding Jansen
met een mes in de borst gestoken. Bruins
vluchtte de stad uit. Hij schaarde zich vermoedelijk
in de rijen van patriotse vluchtelingen om
strafvervolging te ontlopen. Uiteindelijk kwam hij
in St. Omaars terecht. In augustus 1793 dook
Bruins weer op in Zwolle en werd terstond opgepakt.
Tijdens het verhoor bleek, dat hij zeer dronken
was geweest. Hij kon zich verder van het voorval
niets meer herinneren. Bruins werd veroordeeld
tot verbanning uit de stad, de stadsvrijheid
en het schoutambt voor de tijd van twee jaar. Aangezien
hij de kosten van zijn detentie niet kon
betalen werd hij tevens veroordeeld tot vier dagen
hechtenis op water en brood.3
Melle van Groeningen
De in 1759 te Zwolle geboren Melle van Groeningen
was in 1780/1781 matroos aan boord van het
fregat ‘de Eendracht’ dat onder commando van
kapitein A. de Roode stond.4 Bij de doop van zijn
zoon Berent in 1782, bleek dat Van Groeningen
van werkgever was veranderd. Hij was inmiddels
werkzaam als knecht op een beurtschip naar
Haarlem. Zowel in 1788 als in 1794 is Van Groeningen
lange tijd afwezig. Zijn vrouw, Sophia Hulsbergen,
ontving in juni 1794 ondersteuning van de
Stadsarmenkamer.5 In november 1795 was Van
Groeningen – samen met Adam van Brussel,
Andries Peters en Herman van der Vegte – aanwezig
ten huize van Derk Grevenstuk. Van Brussel
werd wegens het zingen van rustverstorende liederen
en oproerig gedrag opgepakt en veroordeeld
tot acht dagen hechtenis op water en brood.6 Op
13 december 1795 ondertekende Van Groeningen
een verzoekschrift om Prinsgezinde ambtenaren
te vervangen door ‘goede patriotten.’ Andere
ondertekenaars waren Jan Willem Stokebrand,
Gerrit Westerhof, Hendrik Willem van Rhee,
Adolf Glazer en Hermannus van der Voort. Zijn
patriotse gezindheid had Van Groeningen ook na
zijn gedwongen verblijf in Frankrijk behouden.7
Salomon van Deventer*
Salomon van Deventer werd op 30 december 1736
te Zwolle gedoopt als oudste zoon van de mrknoopmaker
Peter van Deventer en diens tweede
vrouw Gesina Reinards. Hij overleed te Zwolle op
n februari 1815.
Van Deventer begon zijn ambtelijke loopbaan
op 15-jarige leeftijd als klerk of kopiist op het
stadshuis. In eerste instantie was hij belast met het
afschrijven van eenvoudige dienststukken. Later
volgden de meer vertrouwlijke stukken, waarvoor
hij in 1763 de eed van secretaris aflegde. In 1768
ontving Van Deventer van het stadsbestuur permissie
om als procureur op te treden. Over een
opleiding aan de Zwolse latijnse school of een universiteit
zijn geen gegevens gevonden. Wellicht
heeft hij zich door zelfstudie of praktijkervaring
de nodige wetskennis eigen gemaakt. Zeker is dat
veel instellingen en particulieren van de diensten
A. W. Baron van Pallandt
tot Zuthem (1728-
1803), een lokale patriotse
voorman die samen
metH. Kemperen
J. Jansen naar Brabant
vluchtte in het najaar
van 1/87. Kemper en
Jansen trokken door
naar St. Omaars.
18 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Resolutie waarin Hendrik
Bruins wordt veroordeeld
vanwege de
steekpartij in herberg
‘de Wijnkan’ (GAZ,
AAZ01-97, p. 531 Resolutie
Schepenen en
Raden d.d. 16 augustus
1793)-
van Van Deventer als procureur, curator of executeur-
testamentair gebruik hebben gemaakt.
Door zijn functies behoorde Van Deventer tot
de sociale middenlaag van de toenmalige standenmaatschappij.
Zoals zovelen van zijn tijdgenoten
zal ook Van Deventer zich hebben afgezet tegen
heersende misstanden en de Stadhouderlijke
invloed op het stadsbestuur. In 1783 werd hij voor
korte tijd lid van de Burgercommissie en raakte hij
betrokken bij het opstellen van verzoekschriften
met een patriottisch karakter. Nadat hij in maart
1787 secretaris was geworden van de Vergadering
van vertegenwoordigers van gewapende schutterijen,
vrijcorpsen en genootschappen van wapenhandel
– onder leiding van de bekende patriot
Gerrit Jan Pyman – werd het duidelijk dat Van
Deventer patriottische sympathieën koesterde.
Hij werd meer en meer gedwongen partij te kiezen
in een escalerend conflict tussen patriotten en
prinsgezinden.
Na de inval van de Pruisische troepen in september
1787 besloot de nieuwe prinsgezinde magistraat
om Van Deventer vanwege zijn aandeel in
bovengenoemde vergaderingen niet gerechtelijk
te vervolgen, doch enkel uit zijn stadsambt van
klerk te ontslaan. Blijkbaar voelde Van Deventer
zich in die periode niet langer veilig in Zwolle.
Vermoedelijk heeft Van Deventer Zwolle al in
januari 1788 verlaten. Zijn aankomst in St. Omaars
werd geregistreerd op 18 februari 1788. Op dat tijdstip
werden eveneens de Zwollenaren Steven
Meulenbelt, Jan Tusveld, Jan Willemsz. Stokebrand
en Hendrik Willem van Rhee geregistreerd.
Het is onduidelijk of Van Deventer in hun gezelschap
reisde.
Zijn verblijf in St. Omaars duurde tot 7 mei
1788, de dag waarop hij werd weggezonden. Wellicht
hebben zijn ervaringen in Frankrijk de nodige
invloed gehad op zijn plotselinge ommezwaai
van patriot naar prinsgezind. Het zou kunnen verklaren
waarom Van Deventer in april (?) 1788 de
vereiste eed op de Constitutie, het erfstadhouderschap
en de regeringsvorm van Overijssel aflegde.
Deze drastische politieke wending bleef Van
Deventer ook in de jaren na 1788 dramatisch achtervolgen.
Zowel in 1791 en als in 1795 moest hij
zich door middel van verweerschriften tegen lasterpraatjes,
aantijgingen en leugens van patriotse
zijde verweren. Opvallend is dat hij in zijn verweerschrift
van 1791 met geen woord over zijn
vlucht naar en verblijf in Frankrijk rept.9
Van Deventer was één van de weinigen, die
zich meermalen in het openbaar heeft moeten
verantwoorden. Dat maakte hem tot een prominent
slachtoffer, wanhopig bezig zijn inkomsten
en verworven positie veilig te stellen.
Hendrikus Kemper en Jan Jansen
Hendrikus Kemper ontving op 3 september 1783
toestemming van het Zwolse stadsbestuur om met
de gereformeerde Hendrina Slootman of Horstman
te trouwen. Hij moest beloven om de kinderen
gereformeerd op te voeden. Het huwelijk werd
op 21 september 1783 te Windesheim gesloten. Uit
dit huwelijk werden in de periode 1784-1795 een
zestal kinderen geboren. Kemper werd in april
1838 lidmaat van de hervormde gemeente Windesheim
en vertrok in 1843 naar Wijhe.
Jan Jansen (van Zwol) werd op 16 februari 1749
te Windesheim gedoopt als het vijfde kind van de
echtelieden Jan Jansen van Zwol en Maria Engberts.
Hij trouwde op 16 november 1788 in de kerk
te Windesheim met Janna Kuipers. Uit dit huwelijk
werden in de periode 1790-1805 zeven kinderen
geboren. Jan van Zwol overleed op 11 september
1807 te Zuthem.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
In Windesheim bestond in 1787 een Exercitiegenootschap
(of ook wel Genootschap van
Wapenhandel genoemd). De wetten (= reglement)
van dit Genootschap werden in februari
1787 door een groot aantal burgers van Windesheim
ondertekend. Onder de ondertekenaars
bevonden zich ook Hendrikus Kemper en Jan Jansen.
Laatstgenoemde trad op als luitenant, terwijl
Kemper als kapitein het bevel voerde.
Op 30 juni 1787 brachten Kemper en Jansen
een bezoek aan Joachim van Plettenberg, de
bewoner van het Huis Windesheim. Zij waren
gewapend met sabels en werden op een afstand
gevolgd door een groep medestanders. Van Plettenberg,
oud-gouverneur van Kaap de Goede
Hoop, beschreef die ontmoeting als volgt:
…. Zij quamen om mij aantezeggen en te
waarschuwen van niet weder ten mijnen huize te
ontfangen Den Paknaald van Zwolle (onder deezen
bijnaam verstaande den heer Hoekman) want
dat zij officieren en de Gemeene, uit welke naam
spraaken, hem hielden voor een verspieder, ja zelf
landverrader, en dat over het geheel zij alle het
geloop van Oranje-klanten niet langer willen dulden…’
Het leven van Hoekman had volgens Van
Plettenberg gevaar gelopen: ‘… Om mij te meer
afteschrikken den Heer Hoekman te mijnent te
ontfangen, deden die twee officieren mij verstaan,
dat twee dagen bevoorent die heer (— Hoekman)
groot gevaar hadde geloopen van te zijn aangevallen
op de groote landweg, nadien men weetende
zig op het huis Windesheim bevond, eenige lieden
” op de stenen brug na desselfs terugkomst hadden
gewagt, en alleen van haar voornemen hadden
afgezien, omdat het te laat in den avond wierd,
volgens nadere berigten zouden dit menschen zijn
geweest uit het Zwolsche detachement, hetwel na
Deventer moetende voortreijzen, Windesheim
was voorbijgegaan…’ Er wordt verondersteld, dat
het bezoek van de patriotten aan de orangist Van
Plettenberg gezien moet worden als een wraakneming
vanwege diens verhouding met een 17-jarige
dochter van Joan Derk van der Capellen tot den
Pol, de patriotse leider in Zwolle.10
De namen van Kemper en Jansen komen
eveneens voor op een uit september 1787 daterende
lijst van manschappen uit de genootschappen
van Wijhe, Wilsum en Windesheim, die zich
schriftelijk bereid hadden verklaard om te dienen
in het te formeren patriottenleger. Dit leger moest
het platteland van Overijssel verdedigen tegen een
mogelijke Pruissische inval.1′
Kemper en Jansen werkten als knechten bij de
boer Jan van Santen te Windesheim. In november
en december 1787 bracht de gerechtsdienaar M.J.
Voskuil diverse keren een bezoek aan Van Santen,
teneinde aan diens knechten Kemper en Jansen de
dagvaarding om voor het gerecht te verschijnen te
kunnen overhandigen. Het stadsbestuur was
inmiddels een gerechtelijk onderzoek gestart naar
de betrokkenheid van Kemper en Jansen bij de
gebeurtenis op Huize Windesheim. Het eerste
verhoor van Jan Jansen vond plaats op 5 november
1787. Kemper was toen al gevlucht. Op 12 januari
1788 verscheen Voskuil, vergezeld door een
detachement ruiters met een wagen, andermaal
bij Van Santen om beide verdachten op te halen.
Ook Jansen was inmiddels vertrokken. Volgens
Van Santen was Jan Jansen de dag vóór nieuwjaar
Wy ryden naar
St. Omer. Spotprentop
de patriotse vluchtelingen,
die als narren op
ezels zijn afgebeeld.
20 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
en Hendrikus Kemper al eerder vertrokken. Beiden
waren gevlucht naar Brabant om zich bij
baron A.W. van Pallandt van Zuthem, drost van
IJsselmuiden, te voegen.
Bij publicaties van 6 mei en 14 juni 1788 werden
Kemper en Jansen opgeroepen om op 29 juli 1788
op het raadhuis te verschijnen, ten einde zich te
verantwoorden voor hun gedrag. Uiteindelijk
werden Kemper en Jansen, voormalige officieren
van het Windesheimer vrijcorps, voor hun bedreiging
van de bewoner van Huize Windesheim veroordeeld
tot verbanning uit de provincie Overijssel.
12
De aankomst van Kemper en Jansen in
St. Omaars werd op 21 januari 1788 geregistreerd.
Gelijktijdig kwamen ook Jan Meyer en Henrik Jan
van Dijk aan.Jansen werd al op 28 mei 1788 weggezonden,
terwijl Kemper met vrouw en twee kinderen
pas in maart 1792 uit St. Omaars vertrok.
Terugkeer in Zwolle
Van degenen die in 1788 en 1789 uit St. Omaars
door de autoriteiten werden weggezonden, zoals
Akkerman, Bader, Beekman, Bruins, Cammeron,
Van Deventer, Van Dijk, Eskes, Glazer, Van Groeningen,
Haselhof, Gerardus Jansen, Jan Jansen,
Kok, Lammerts, Meulenbelt, Ney, Hendrik en
Christoffel Reis, Van Rhee, Segerts, Stokebrand,
Straay, Stuivelaar, Tusveld, Veenhuyzen, Lambert
en Willem Jan van der Voort en Wobben keerden
de meesten in de loop van dat jaar of 1789 terug
naar Zwolle. Slechts enkelen bleven langer weg (de
Bos, Cornelisz, Daulan, Gerrit Jansen, Kannegieter,
Hendrik Knaap, Willem Knaap, Kemper,
Koek, Van der Linden, Naas, Niemeyer, Olthuizen,
Stoel en Hermannus van der Voort) of trokken
naar andere steden of plaatsen, zoals Boschhoever
(Duinkerken, 1790), Kalff (Utrecht, 1796),
Lentmeyer (Loosdrecht, 1798) en de Roer (Parijs,
1790).
Conclusie
Van het merendeel van de vertrokken burgers kon
niet worden achterhaald wat de reden voor hun
vlucht was. Berichten over brandstichting, mishandeling
en doodslag in Zwolle ontbreken. Van
een Oranjegezinde furie tegen het volk was in
Zwolle geen sprake. Vermoedelijk werd hun
vlucht meer ingegeven door onheilspellende
berichten uit andere steden of lagen er andere,
wellicht economische, motieven aan ten grondslag.
Slechts van een enkeling, zoals Salomon van
Deventer, Hendrikus Kemper, Jan Jansen en Hermanus
Potgieter, was het begrijpelijk dat ze de
wijk namen. Zij konden immers worden gerekend
tot de leidende voormannen. De overige vluchtelingen
waren minder belangrijk. Hun namen treffen
we niet aan op de lijsten van Patriotse instellingen,
zoals het Comité Revolutionair, de Burgercommissie,
het Commercie College of de Loge
LTnébranlable. Hun vlucht gaf echter wel aan, dat
ze zich serieus bij de Patriottenbeweging betrokken
voelden.
Opvallend is, dat het vooral knechten, kleine
middenstanders en onvermogenden betrof, die de
wijk naar Noord-Frankrijk namen. Vermogende
Zwollenaren, leden van Patriotse magistraatsfamilies
en leidende Patriotse voormannen zochten
hun heil elders, vermoedelijk in Parijs, Londen en
andere Europese steden. Leden van de familie
Doyer weken zelfs uit naar Noord-Amerika.
Noten
1. J.G.M.M.Rosendaal, “Geene Heeren meer, Zalige
Egalité”, De door de Franse overheid ondersteunde
gevluchte patriotse burgers, 1787-1794, in: Jaarboek
l995 van het Centraal Bureau voor Genealogie, 107-
164.
2. M. van Heuven-Bruggeman, Een rekwest in Zwolle
in de nazomer van het jaar 1785, doctoraalscriptie
Vrije Universiteit Amsterdam, 1975, 21. Zie ook
GAZ, Z.Fol.23.
3. Gemeentearchief Zwolle (GAZ), Administratief Archief
Zwolle (AAZ01), Resoluties Schepenen en Raden
(Res.S en R.), dd. 16 augustus 1793, p. 531.
4. GAZ, IA025-400.
5. GAZ, AAZ01, Resoluties Provisionele Representanten,
dd. 28 juni 1794, p. 217.
6. GAZ, AAZ01, Resoluties Provisionele Representanten,
dd. 9 november 1795, p. 99.
7. GAZ, AAZ01-06681.
8. J.J. Seekles, ‘Salomon van Deventer, 1736-1815’, in:
Overijsselse Biografieën, deel 2, Meppel 1992,42-45.
9. GAZ, AAZ01-06835.
10. GAZ, AAZ01-06051.
11. GAZ, AAZ01-06055.
12. GAZ, RA001-00466.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 21
Bijlage: alfabetisch overzicht van naar St. Omaars
gevluchte Zwolse patriotten
1. Frans Akkerman, knopenmaker en merselaar (1783-
1.788), aanwezig in Sc. Omaars van 17 februari 1788
tot 7 mei 1788, wanneer hij wordt weggezonden.
2. Jacob Bader, metselaar (1788), aanwezig in St. Omaars
van 19 februari 1788 tot 24 mei 1788, verblijft
ook in Duinkerke.
3. Harmanus Beekman, timmerman (1788), kleermakersknecht
(1788), aanwezig met vrouw en één kind
in St. Omaars en Grevelingen van 28 januari 1788 tot
19 maart 1789.
4. Jan Boschhoever, scheepstimmerman(sknecht)
(1788/1789), aanwezig in St. Omaars op 10 februari
1.788, verblijft in Duinkerke in 1790.
5. Anthonis de Bos, horlogemaker(sknechc)
(1788/1789), aanwezig in St. Omaars van 24 februari
1788 tot vermoedelijk mei 1791.
6. Albert Bruins, verver en glazenmaker (1788), zilversmid
(1789), aanwezig in St. Omaars op 17 februari
1788.
7. Hendrik (Albert) Bruins, zilversmid(sknecht) (1788),
aanwezig in St. Omaars van 17 februari 1788 rot 23
april 1788, wanneer hij wordt weggezonden.
8. Hubert (B.) Cammeron, kastenmaker, schrijnwerkersknecht
(1788/1789), aanwezig in St. Omaars van
17 maart 1788 tot 14 oktober 1789.
9. Roelof Cornelisz, afkomsrig van Meppel,
brouwer(sknecht) (1788/1789), verblijft in 1787 in
Zwolle, aanwezig in St. Omaars van februari 1788 tot
vermoedelijk mei 1791 •
10. Jan Joseph Francois Daulan, pruikenmaker, dameskapper
(1788-1792), aanwezig in St. Omaars van 29
maart 1788 tot vermoedelijk mei 1792.
11. Salomon van Deventer, klerk, kopiist op een kantoor
(1788), aanwezig in St. Omaars van 18 februari 1788
tot 17 mei 1788, wanneer hij wordt weggezonden.
12. Hendrik Jan van Dijk, timmerman, aanwezig in St.
Omaars van 21 januari tot 17 april 1788; wordt uiteindelijk
weggezonden.
13. Hendrikus Eskes, (ger, geboren 1769),
kleermaker(sknecht) (1788/1789), aanwezig in St.
Omaatsvan 12 februari 1788 rot 1.6 oktober 1789-
14. Albertus Glazer,kleermaker (1788/1789), aanwezig
in St. Omaars van 13 februari 1788 rot 1 juli 1789-
15. Melle van Groeningen, schipper(sknecht) (1788), aanwezig
in St. Omaars van 24 februari 1788 tot 17 mei
1788, wanneer hij wordt weggezonden.
16. Elzo Arnoldus Haselhof, tabakskoper (1788), aanwezig
in St. Omaars van 18 maart 1788 tot 17 mei 1788,
wanneer hij wordt weggezonden.
17. Gerardus Jansen,(ger, geboren 1771, vermoedelijk
overleden in St. Omaars vóór 7 april 1788), kleermaker(
sknecht), aanwezig in St. Omaars van 12 februari
1788 tot 7 mei 1788, wanneer hij wordt weggezonden.
18. Gerrit Jansen, mandenmaker(sknecht) (1788/1789),
aanwezig in Zwolle in 1787, in St. Omaars van 10 februari
1788 tot 31 januari 1790.
19- Jan Jansen, hovenier, arbeider, aanwezig in St.Omaars
van 21 januari 1788 tot 28 mei 1788; wordt uiteindelijk
weggezonden.
20. Jan Willem Kannegieter, timmerman, schrijnwerkersknecht
(1788/1789), aanwezig van februari 1788
tot februari 1790 in St. Omaars; wordt uiteindelijk
weggezonden.
21. Hendrik Kemper, conciërge en intendant van het kasteel
van A.W. van Pallandt van Zuthem (1787), hovenier,
tuinman (1788), boerencommandant en daghuurder
(1789); aanwezig met vrouw en twee kinderen
van 21 januari 1788 tot vermoedelijk maart 1792
in St. Omaars.
22. Hendrik Knaap, boekbinder(sknecht) (1788), onderofficier
(1789), aanwezig in St. Omaars van februari
1788 tot vermoedelijk mei 1791.
23. Willem Knaap,timmerman(sknecht) (1788-1790),
militair (1788), aanwezig in St. Omaars van februari
1788 tot februari 1790.
24. Jurgen Johannis Kalff (Kal), pruikenmaker (1790-
1792), aanwezig met zijn vrouw in Grevelingen van
1789 tot maart 1792, duikt in september 1796 op in
Utrecht.
25. Koek, afkomstig uit Zwolle, winkelier, verblijft met
zijn vrouw van 1789-1793 in Frankrijk.
26. Hermen Koek, (geboren 1761), bakker(sknecht)
(1788/1789), dagloner van metselaar (1789), aanwezig
in St. Omaars van 1 februari 1788 tot vermoedelijk
mei 1791.
27. Reinier Kok, bombardeur Reg. d’Averhould (1787),
bakker (1788), aanwezig in St. Omaars van 21 maarr
1788 tot 30 april 1788, terug in Zwolle in september
1789.
28. Jannes Lammercs, brouwersknecht (1788), aanwezig
in St. Omaars van 10 februari 1788 ror 16 april 1788,
wanneer hij wordt weggezonden.
29- Hubert Lantenberg, kistenmakersknecht, timmerman
(1788), aanwezig in St. Omaars op 10 februari
1788.
30. Alleberrus Lentmeijer,milicair (1788), stoelendraaier
(1789-1794), geboren in Kampen in 1760, ve

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1998, Aflevering 2

Door 1998, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

-•p
Historisch W
fr I
Een restauratie in de negentiende eeuw
redde de Grote kerk van de ondergang
‘ * * *
1 9 9 8 NUMMER 2 P R I J S F 1 2 , 5O
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groeten uit Zwolle
Annèt Bootsmavan
Hulten en
Wim Huijsmans
ZWOLLE, – Karel V Huls. 5S01
Ansichtkaart Karel V huis
Poststempel n januari 1915
Beste zuster,
Ik heb nog in ’t geheel geen bericht van je ontvangen.
Het bevalt mij hier best. Ben je al weer eens thuis
geweest. Heb je daar tegenwoordig nog wat plezier.
Het is hier erg stil. Er wonen hier met elkaar misschien
een 150 men(s)chen. Nu je moet mij ook
een(s) wat bericht sturen. Nu hartelijk gegroet.
Je broer Bouke. Katerveer A 76 bij Zwolle.
Een kaart uit 1915 met daarop het Karel V huis in
de Sassenstraat naast de Bethlehemse kerk. Dit
huis dankt zijn naam aan een medaillon met een
voorstelling van keizer Karel V in de gevel. Het is
een van de weinige huizen in Zwolle in Renaissance-
stijl. Op het huis werden van stadswege hoge
gasten ontvangen. Het huis behoorde eeuwenlang
toe aan de adellijke familie Van Ittersum totdat
het in 1736 werd verkocht aan de koopman Herman
Tijdeman.
Rond 1910 vestigde zich in dit pand G. Sanders,
winkelier in glas, porselein en aardewerk. Op de
winkeldeur liet hij zijn naam aanbrengen. In het
bovenlicht is nog te lezen: Karel V huis, magazijn
van huishoudelijke artikelen. Tot ca. 1927 bleef hij
hier gevestigd.
In de Tweede Wereldoorlog, toen de familie
Van der Kamp hier woonde, was dit huis een centrum
voor de illegaliteit. Van hieruit werd de illegale
krant Trouw verspreid over Noord- en Oost-
Nederland.
De kaart is in 1915 verzonden door Bouke
Kuiper, die tijdelijk bij het Katerveer in Spoolde
woonde, dat toen onder de gemeente Zwollerkerspel
viel. In die gemeente gebruikte men tot 1949
wijknummers. Het oude wijknummer A 76 is
thans Nilantsweg 13.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 39
Redactioneel Inhoud
Bouwkunst en naweeën van oorlogen staan in dit
nummer centraal.
A.M.W. Wiegerinck beschrijft de vroege
bouw- en bewoningsgeschiedenis van het pand
Nieuwstraat 55, waar nu de brasserie het Vliegenhuis
gevestigd is. In het volgende nummer van het
tijdschrift kunt u het vervolg lezen.
De Grote Kerk, die in de negentiende eeuw in
slechte staat verkeerde, is maar ternauwernood
van de ondergang gered door vasthoudendheid
van de kerkvoogdij en ingrijpen van de rijksadviseur,
architect P.J.H. Cuypers, zoals in het artikel
van J. Erdtsieck is te lezen.
Na de Tweede Wereldoorlog keerden de Zwolse
joden die de verschrikkingen overleefd hadden,
terug. Iet Erdtsieck heeft onderzocht hoe zij het
dagelijkse leven weer trachtten op te vatten en hoe
zakelijk c.q. hard de overheid optrad o.a. door een
aanmaning te sturen voor de grondbelasting voor
de joodse begraafplaats over 1944!
Drie eeuwen eerder vierde men feest wegens
het einde van de Opstand, die tot stand was gekomen
na lange onderhandelingen in Munster. In de
bijdrage van J.C. Streng is te lezen hoe de stad met
verlichting, brandende teertonnen, en drank,
veertig vaten wijn, feestvierde.
De bijna nostalgische herinneringen van het
boerenleven rondom Zwolle vloeiden uit de pen
van L.Th. Rakers.
Traditiegetrouw wordt begonnen met een
oude groet uit Zwolle, ditmaal met een ansichtkaart
van het Karel V huis in de Sassenstraat.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma-van Hulten en Wim Huijsmans 38
Vierhonderd jaar Nieuwstraat 55 (1) A.M.W. Wiegerinck-van Wiechen
en G.F.A.M. Wiegerinck 40
Een restauratie in de negentiende eeuw.
De Grote kerk van de ondergang gered J. Erdtsieck 46
Het ‘Vredes Triumph’ van 1648 J.C. Streng 52
Boer en landschap rondom Zwolle L.Th. Rakers 55
Het harde rechtsherstel van de Nederlands Israëlitische Gemeente
te Zwolle, 1945-1948 Iet Erdtsieck 58
Literatuur 67
Mededelingen 69
Agenda 70
Omslag: De Grote Kerk gezien vanuit de Voorstraat na de restauratie.
Foto collectie Gemeentearchief Zwolle, Topografisch-Historische Atlas.
40 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Vierhonderd jaar Nieuwstraat 55 (1)
A.M.W. Wiegerinckvan
Wiechen en
G.F.A.M. Wiegerinck
Situatieschets van het
huis voor de uitbreiding
aan het eind van de
zeventiende eeuw (tekening:
fam. Wiegerinck).
Het huis
Volgens de achttiende-eeuwse Zwolse historicus
B.J. van Hattum is het aannemelijk
dat de Nieuwstraat voor 1329 nog onbebouwd
was. Rond 1450 vonden er al vaak verkopingen
van huizen in de Nieuwstraat plaats. Daarom
valt aan te nemen dat hier in de eerste helft van
de vijftiende eeuw huizen gebouwd zijn. Wanneer
het huidige pand Nieuwstraat 55 is gebouwd, is
niet bekend. Uit bouwstijl en constructie van kelders
en dakspanten kan worden afgeleid dat het
huis dateert uit circa 1450. Nader dendrochronologisch
onderzoek zou tot een preciezere datering
kunnen leiden.
Het huis bestaat uit twee bouwlichamen, elk
bestaande uit een kelder, begane grond, verdieping
en zolder. Het voorste huis heeft nu een
schilddak; dat wil zeggen dat behalve de voor- en
achterkant, ook de linker- en rechterkant schuine
dakvlakken zijn. Vroeger was dat niet zo. In de
voorzolder van het pand staan de spanten, van
links naar rechts gezien, genummerd 2,3, 4, 5 en 1.
De uiterste rechter spant heeft dus oorspronkelijk
helemaal links gestaan. Hieruit blijkt dat het dak
vergroot is. Waarschijnlijk is dit in de achttiende
eeuw gebeurd toen het voorhuis werd vergroot.
De kelder onder het voorhuis heeft zijn oorspronkelijke
afmetingen behouden. Deze kelder
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Plattegrond en opstand
van het pand Nieuwstraat^.
heeft merkwaardig genoeg géén gewelven, maar in
plaats daarvan een houten plafond dat waarschijnlijk
origineel is.
Het achterhuis heeft nog de oorspronkelijke
dakvorm en de oorspronkelijke dakspanten. De
kelder onder het achterhuis is voorzien van stenen
gewelven, die in het midden rusten op twee originele
stenen pilaartjes. Later zijn er nog wat andere
muurtjes in de kelder gemetseld, waarschijnlijk in
verband met verbouwingen op de begane grond.
In de richting van de tuin zijn een paar traptreetjes
naar wat misschien een keldertoegang is geweest.
Rondom in de muren zijn enkele nissen aangebracht
om kaarsen of olielampen in te zetten.
De begane grond heeft niet meer de oorspronkelijke
indeling. De gang is voorzien van vrij rijk
rococo stucwerk. Ook is er een prachtige eikenhouten
trap in dezelfde stijl. Aan de linkerkant van
de gang zijn twee grote kamers achter elkaar met
plafonddecoraties uit het begin van de negentiende
eeuw. De voorkamer rechts is wat eenvoudiger
versierd. In de kamer daarachter staat het jaartal
1875 in het stucwerk van de schoorsteenmantel.
Naast die rechter achterkamer is een kapel,
voorzien van gewelven. Dat hier nog een ruimte
aanwezig was, was tot aan de restauratie van 1974
niet vanaf de straat te zien.
De huidige voorgevel heeft een dubbele pilasterstelling,
dat wil zeggen dat er twee rijen pilasters
boven elkaar zijn aangebracht. Uit het bewaard
gebleven bestek en de daarop aangebrachte aantekeningen
over verrichte betalingen, blijkt dat deze
voorgevel tussen 1693 en 1696 gebouwd is.
In de achtertuin, die tot de bouw van het huidige
winkelcentrum aanwezig was, bevond zich
een lange en smalle aanbouw die deels in 1865 en
deels in 1881 was gebouwd. Aan de Bitterstraat was
nog een koetshuis, dat in 1732 in opdracht van de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Links:
Een rococo-ornament
boven een van de deuren
in de gang (foto:
jam. Wiegerinck).
Rechts:
Het rococoplafond met
twee stucwerk putti
[foto: jam. Wiegerinck).
toenmalige bewoner van het huis Arnoldus
Johannes Helmich werd voltooid. Het stond waar
nu ongeveer de kassa van boekhandel Westerhof
staat. Uit opmetingsaantekeningen van de Rijksdienst
voor de Monumentenzorg blijkt, dat de
meer dan een halve meter dikke tussenmuur tussen
het voor- en het achterhuis aan de linkerkant
los tegen de tussenmuur met de buren staat. Uit
dezelfde opmetingsaantekeningen blijkt dat er een
deur moet hebben gezeten op de plaats waar de
vroegere rechterzijgevel van het voorhuis tegen
het achterhuis aan komt.
De eerste bewoners
Van de eerste bewoners van het pand is niets
bekend. Aannemelijk is dat het welgestelde burgers
waren, die zich een grote, nieuwe stenen
woning konden permitteren. Ook over de volgende
jaren zijn geen gegevens gevonden; de lotgevallen
van het huis en zijn bewoners blijven honderdvijftig
jaar in de nevelen van het verleden gehuld.
De eerste bewoner waarvan we veronderstellen
dat hij in het huis woonde, was burgemeester Gerrit
(Gerhardt) Loese (Loesen of Lose). Hij moet
rond 1600 het huis bewoond hebben. Het huis zal
enkele jaren na de dood van burgemeester Loese –
vóór 1615 – overgegaan zijn in de handen van zijn
schoonzoon, Boldewijn van Blanckvoort.
Boldewijn was de zoon van Steven van Blanckvoort
tot den Collendoorn; hij was op 2 mei 1627
te Kampen getrouwd met Lijsbeth Loese, een
dochter van bovengenoemde burgemeester. Bijna
een jaar na hun huwelijk, op 19 maart 1628, werden
hun eerste kinderen, de tweeling Magdalena
en Geertruidt, gedoopt. Uiteindelijk kregen ze
drie kinderen, maar alleen dochter Geertruidt is
voor de geschiedenis van het huis van belang.
Boldewijn van Blanckvoort bewoonde nog in
1640 het huis. Het is ook bekend wie zijn buren in
die tijd waren. Aan de ene kant woonde de weduwe
Georgië Douglas en aan de andere kant woonden
de erven Urry (of Orrij). Het valt aan te
nemen dat Boldewijn voor 1651 is overleden. Want
in dat jaar trouwde zijn dochter Geertruidt van
Blanckvoort met de gereformeerde burgemeester
Albert van Hemert en ging met hem Nieuwstraat
55 bewonen. Het was Van Hemerts tweede huwelijk.
Zijn eerste vrouw was tegelijk met haar eerste
kind in het kraambed gestorven. Uit het huwelijk
tussen Albert en Geertruidt werden drie kinderen
geboren, de dochters Golda en Elysabeth Geertruidt
en een zoontje Johan, dat maar twee weken
leefde. Een half jaar later, in 1655, overleed ook
moeder Geertruidt. Hierna trouwde Albert van
Hemert voor de derde keer. Bartha van Hollant
was deze keer de gelukkige. Zij kregen samen één
dochter, Geertruidt Aleida, vernoemd naar
Alberts tweede vrouw.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRI 43
In juli 1672 stierf Albert van Hemert. Op zijn
ziekbed kreeg hij voortdurend bezoek van mensen
die wilden weten wat zijn rol was geweest bij de
overgave van Zwolle aan de Munsterse en Keulse
bezetters die kort daarvoor onder leiding van
Bommen-Berent, de prins-bisschop Berend van
Galen, Overijssel waren binnengevallen. Men verdacht
hem ervan de Zwolse belangen niet in het
oog te hebben gehouden bij de onderhandelingen
en zelfs de stad voor geld verraden te hebben.
Maar Albert ontkende alle beschuldigingen.
Zeker vijf jaar na het overlijden van Albert,
wensten zijn drie dochters het pand te verkopen.
Mogelijk was hun (stief)moeder Bartha van Hollant
toen overleden. Voor de verkoop moesten
‘momboires’, dat wil zeggen voogden, optreden
want de dames waren nog ‘onmondig’. Die momboires
waren hun ooms Willem van Blanckvoort
en Jacob van Hemert. Het pand ‘en de gehele wehre,
met het huirhuys, stal ende hoff staende in de
Nieuwstraete’ werd aan Werner Hoefslag verkocht
voor 7.000 Caroli guldens plus 2 zilveren en
4 gouden Ducatons vrijgeld, in termijnen te betalen.
De verkoop vond plaats op 22 november 1677,
maar pas in 1680 waren alle termijnen betaald en
kon Werner zich eigenaar noemen.
De familie Hoefslag
De familie Hoefslag was behalve zeer rijk ook
rooms-katholiek. Zij behoorden daarmee tot een
onderdrukte minderheid die hun religie niet in
het openbaar mocht belijden. Werner was tussen
1672 en 1674 tijdens de Munsterse, dus roomskatholieke,
bezetting burgemeester van Zwolle
geweest. Na de aftocht van prins-bisschop Van
Galen was hij weer uit zijn ambt gezet.
Voor Werner Hoefslag, zijn vrouw Maria
Winanda Mols en hun twee kinderen Joannes
(Jan) en Maria Katherina, bleek het huis al vrij
snel te klein. Werner besloot de zaak groots aan te
pakken. Op 3 juli 1679 liet hij het achterhuis vertimmeren.
Timmerman Joan Toor van Santen en
Gerrit Baver, timmerman en architect, voerden
dit werk uit. De bestaande achterkeuken ging
tegen de grond en een ‘goet suffisant fondament’
voor de nieuwbouw werd aangelegd. De nieuwe
keuken werd tweemaal zo hoog als de vorige en
werd rondom tot aan de zolder met ‘witte steentjes’
(tegeltjes) bezet. Alleen de schoorsteen kreeg
geelgroene steentjes. Verder kwam er een fatsoenlijke
schoorsteenmantel in en werd de trap uit de
keuken naar de bovenkamer met nieuw hout verlengd.
Op de bovenkamer werd een planken vloer
aangebracht en op het dak kwamen nieuwe pannen.
Alles bij elkaar kostte het werk 380 Caroli guldens.
Maar nog waren de verbouwingen niet voorbij.
Integendeel, nu begon het pas goed. In 1693
had Werner Hoefslag daarover een bijeenkomst
met zijn buren, Gerhard Rees en Dr. W. Weyer.
Aan de rechterkant van het huis was een ‘wehre’,
een brandgang. Omdat het voorhuis smaller
was dan het achterhuis, bevond zich aan de voorkant
een open ruimte, een soort pleintje. Werner
wilde dit pleintje en de brandgang bebouwen. In
1674 was namelijk de magistraat iets soepeler
geworden met het toestaan van bebouwingen,
vanwege de aanwezigheid van de nieuwe ‘waterspoyte’
(brandweer). Dit bood de mogelijkheid
om het voorhuis aan de voorkant te verbreden en
ook, maar dat staat uiteraard nergens op papier,
om naast het achterhuis een schuilkapel te bouwen.
Op 19 april 1693 begon de verbouwing van de
voorgevel. Het werk was opgedragen aan steen-
Het trappenhuis uit
1765-1767.
44 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
houwer-metselaar meester Berent van Gildehaus.
Volgens plan ging de voorpui eruit en kwam er
een nieuwe pui van Bentheimer zandsteen met
kloosterkozijnen. Voor de voordeur werd een trap
van drie treden aangebracht, die aan drie kanten
bestegen kon worden en de kelder werd van keldergaten
voorzien. Deze werkzaamheden waren
begroot op 800 Caroli guldens, plus één dukaat
voor zijn vrouw. Het voorhuis kreeg toen zijn huidige
voorgevel. Alleen de ramen werden naderhand
nog eens veranderd.
Halverwege het werk, op 10 augustus 1693,
overleed Werner. Zijn weduwe besloot het karwei
te laten voltooien, want inmiddels was de oude
voorpui al afgebroken. Zij gaf Berent van Gilde-
, haus een voorschot van 400 Caroli guldens, op
voorwaarde dat Gildehaus twee borgen zou stellen.
Maar helaas overleed in 1694 ook Berent van
Gildehaus en dreigde de weduwe Hoefslag met
een onvoltooid huis te blijven zitten. Kennelijk
kwam het tot een soort rechtszaak, waar de weduwe
Hoefslag en de weduwe Gildehaus tot zaken
moesten zien te komen. Afgesproken werd dat de
weduwe Hoefslag nog eens 125 Caroli guldens
extra boven de aanbestedingssom betaalde.
Weduwe Gildehaus mocht twee knechten en één
opperman in dienst nemen om het werk te voltooien.
Bleven deze mensen in gebreke, dan kon
weduwe Hoefslag twee andere mensen aanstellen
op kosten van weduwe Gildehaus. Blijkbaar werd
het werk nu afgemaakt. Op 18 april 1696 verklaarde
de inmiddels vijfentwintigjarige zoon Jan
Hoefslag, onderaan het contract dat tussen zijn
vader en Gildehaus was opgesteld, dat het werk
was uitgevoerd en dat alles was betaald.
Een jaar daarvoor, op 7 mei 1695, was Jan
Hoefslag met Catherina Maria Helmich
getrouwd. Zij kregen drie kinderen, waarvan
alleen de tweede, Werner, bleef leven. Na achttien
jaar huwelijk verloor Jan Hoefslag in 1713 zijn
vrouw. Zelf overleed hij op 19 oktober 1716.
Hun zoon Werner Hoefslag, was de volgende
bewoner van het huis. Toen zijn vader overleed
was Werner vijftien jaar. Waarschijnlijk woonde
hij daarna met zijn voogd, een onbekende Helmich
(misschien zijn oom Werner Helmich, zoon
van Michaël Helmich en Maria Sophia Hoefslag),
in het huis.
In 1725 trouwde Werner, hij was inmiddels 24
jaar oud, met Tekela (Tecla) van Bolten. Een jaar
later, in 1726, liet hij de keuken of hofkamer die
door zijn grootvader was gebouwd veranderen.
De boel werd opnieuw behangen en de schoorsteen
veranderd. Er kwam een nieuwe planken
vloer en een nieuw kookkeukentje.
Het zat het jonge paar in het leven niet mee.
Hun vier kinderen werden geen van allen ouder
dan een jaar. Alsof dat niet genoeg was, stierf Tecla
al in juli 1729, kort na de geboorte van het vierde
kind. In 1731 werd Werner toch opnieuw vader,
van dochter Johanna Christina, een buitenechtelijk
kind van hem bij Catherina Grammon.
In datzelfde jaar werd een huurhuis in de Bitterstraat,
dat bij het huis in de Nieuwstraat hoorde,
afgebroken. Op 2 juni 1732 ’s morgens om 6
uur overleed Werner. Erfgenaam werd zijn neef
Arnoldus Johannes Helmich.
De familie Helmich
De eveneens rooms-katholieke Arnoldus Johannes
Helmich trad op als rentmeester van de schuilkerk
in de Spiegelsteeg. Bovendien verzamelde hij
een aantal documenten over het huis. Zijn inventarisatie
uit 1743 en de geïnventariseerde documenten
zijn er nog.
Arnoldus betrok in 1732 vrijwel direct het huis.
Een van zijn eerste activiteiten was de bouw van
een nieuw huis op de plaats van het huurhuis aan
de Bitterstraat, het zogeheten koetshuis. Dit huis
werd in 1971 afgebroken.
In 1741 trouwde Arnoldus met Elisabeth van
Arnhem. Gedurende 1752 en 1753, er waren toen al
zes kleine kinderen in de leeftijd van één tot tien
jaar, bruiste het van activiteit in het pand door een
nieuwe verbouwing. De inwoners moesten voor
vijf weken het huis verlaten. Ene Jacob Dikker
bewaakte in die tijd het pand voor één gulden en
vijf stuivers.
Uit de bewaard gebleven rekeningen blijkt wèl
precies wie wanneer hoeveel geld kreeg en waarvoor,
maar niet wat er allemaal gedaan is. In ieder
geval werden zand en kalk aangeschaft en er werd
veel hout verwerkt door metselaar Jan Beveren
Visscher en meestertimmerman Rensman.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 45
Op 29 mei 1752 werd de hofkamer (tuinkamer)
afgebroken. Dit was waarschijnlijk de keuken die
Werner Hoefslag in 1679 had laten bouwen. Na
vier maanden waren de metselaars klaar.
Begin 1753 werden Engelse glasramen in plaats
van de oude kloosterkozijnen in de gevel gezet. De
kosten bedroegen in totaal 1.082 gulden. Het
inzetten van de ruiten en het schilderen kostte 125
gulden. Het hout werd geleverd door de neven
W. van Grootvelt en Hofhuis voor 90 gulden. Half
augustus 1753 was het werk klaar.
Drie maanden later werd zoontje Michaël
geboren en met tussenperioden van twee jaar
volgden Johanna Elisabeth en Arnoldina Antonia.
Opnieuw kreeg de verbouwingskoorts Arnoldus
Helmich te pakken en in de jaren 1765-1767
vernieuwde hij het interieur. Op de vliering werd
een nieuwe eiken vloer gelegd. De gang werd
gemoderniseerd naar de mode van die tijd. Er
werd een marmeren vloer gelegd en de deuren,
wanden en het gangplafond werden gedecoreerd
met stucwerk in rococo stijl. De marmeren vloer
werd gelegd door Franssen uit Amsterdam. Daniël
Reines bracht geschilderd behang aan. Een nieuwe
trap leidde naar boven en het rococo stucwerk
werd uitgevoerd door de Italiaan Jer. Columba.
Het huis werd aan de tuinzijde vergroot. Ook de
beeldhouwers Klaarmaker en C. Nieuwkoop werden
ingeschakeld. Het resultaat was de thans nog
bestaande inrichting van de gang.
Achter bij de keuken werd nog een loden goot
gelegd die tegen het buurhuis aankwam, waarover
Arnoldus kennelijk woorden kreeg met zijn buurvrouw,
de weduwe Hulst. Hij legde in 1766 schriftelijk
vast dat die ‘loden goot, als tot afwatering
van mijn dak van opgemelde cijnde keuken’ op
zijn kosten was aangelegd en dat het onderhoud
‘voor altoos’ ten laste van zijn huis zou zijn.
Bij alle bouwactiviteit werd het ‘ruimen’ (leeghalen)
van het secreet, de WC, dat achterin de tuin
stond, vergeten… In 1782 deed men dit alsnog. Het
betrof een secreet met vier zittingen en twee beerputten
die met elkaar in verbinding stonden.
Mogelijk werd het toilet door meerdere buurtgenoten
gebruikt. Er werden 402 emmers uit de put
naar boven gehaald a 1 stuiver per emmer. Dit
geschiedde ’s nachts zodat de stank en de overlast
Gravure van Michaël
Helmich. Hij woonde in
zijn kinderjaren in de
Nieuwstraat.
voor de omwonenden minimaal zou zijn. Het
werkje duurde twee nachten en kostte 13 gulden en
drie stuivers, inclusief een fles jenever (als hartversterking)
voor de ‘secreetschepper’, twee kaarsen
om het werkterrein te verlichten en een gulden
loon voor een oppasser voor twee nachten.
Helmichs bouwlust was nog steeds niet uitgewoed.
In 1783 liet hij een muur optrekken tussen
zijn pand en het huis van de weduwe Heerkens.
De kosten bedroegen 185 gulden, waarvan ieder de
helft betaalde. Arnoldus heeft niet lang plezier van
deze muur gehad want in datzelfde jaar overleed
hij.
(Wordt vervolgd)
46 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Een restauratie in de negentiende eeuw
De Grote Kerk van de ondergang gered
J. Erdtsieck De Grote of St. Michaëlskerk in Zwolle lag
er aan het eind van de negentiende eeuw
maar treurig bij. De muren brokkelden af
en waren op verschillende plaatsen voor een goed
deel vergaan. De ramen hadden dringend herstel
nodig. Men vreesde dat ze bij de eerste de beste
storm zouden inwaaien. Het voorportaal was vervallen
en van zijn spits beroofd. Bij eerdere restauraties
had men zich in het geheel niet bekommerd
om de stijl van het gebouw. De ramen waren ten
dele van ijzer; de sierlijke traceringen, oorspronkelijk
rijk en afwisselend van vorm, waren door de
meest onmogelijke lijnen en stijve cirkels vervangen.
Met de meest onmiddellijke omgeving van
het gebouw was het eveneens ongelukkig gesteld.
De Hoofwacht was verknoeid en aan de andere
kant van het noorderportaal waren een paar winkelhuizen
met een kelder waarin een blikslagerij
was gevestigd. Een lelijke zwarte schoorsteen liep
tot de daklijst van de kerk. Aan de andere zijde van
de Hoofdwacht was een klein kroegje, het Wachtje
geheten, dat tevens dienst deed als bestelhuis van
een bodedienst. Verder stond aan de zuidzijde van
de kerk een reeks woninkjes, die in een achterbuurt
beter op zijn plaats was geweest dan in het
hartje van de stad aan de voeten van een prachtig
bouwwerk. De huisjes die tegen de kerk waren
gebouwd, waren niet alleen lelijk, maar ze vormden
ook een groot gevaar voor de kerk, zoals later
bij de afbraak bleek.
Degene die zijn voeten over de drempel zette
werd akelig getroffen door een portaal van vlammend
rood (geschilderd) marmer. De preekstoel,
het orgel en het koorhek waren met een dikke laag
bruin smeersel bedekt, die nauwelijks de vormen
liet onderscheiden. Het koorhek was bijzonder
zwaar beschadigd. De vuil-witte muren waren
voorzien van een brede zwarte rand. Met het meubilair,
banken en stoelen was het droevig gesteld.
De lichtkronen schitterden door afwezigheid. De
vloer was ongelijk door het wegzakken van de
grafstenen. Kortom het geheel was in zeer slechte
staat.
Dit is niet zo maar een fantasierijke voorstelling
maar het stond allemaal te lezen in de Zwolsche
Courant van 31 augustus 1896. De krant
schreef op die dag een uitgebreid stuk over de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 47
kerk, omdat die toen net weer in gebruik was
gesteld na een ingrijpende restauratie die verscheidene
jaren had geduurd.
Oorzaak van de verwaarlozing
Het mag zijn, dat men in de vorige eeuw weinig
oog had voor de culturele betekenis van allerlei
monumenten, maar de in 1827 ingestelde kerkvoogdij
van de hervormde gemeente stond eigenlijk
machteloos. In de zeventiende en achttiende
eeuw was de Grote Kerk steeds onderhouden door
de overheid. Deze putte uit fondsen van de middeleeuwse
katholieke instellingen die in 1590
genaast waren.’
In 1810 kwam de volledige scheiding van kerk
en staat tot stand. Behalve enkele fondsen die aan
de Grote Kerk verbonden waren, bleef er voor de
kerk praktisch geen bezit achter. In 1814 verbeterde
de toestand in zoverre, dat de predikantstraktementen
voortaan door de staat betaald zouden
worden. Echter… naar de levensstandaard van
1810. De traktementen werden daarna niet verhoogd
en werden hoe langer hoe minder van betekenis.
Het geld moest nu komen van het verhuren
van banken, legaten en giften met de renten die
het bezit nog opbracht. Weliswaar bestond het
college van kerkvoogden uit voorname, vaak rijke
en/of adellijke lieden die persoonlijk veel voor de
kerk over hadden, maar ook dit kende zijn grenzen.
Het grootste deel van de lidmaten had niet
geleerd om voor de kerk te offeren en was daar
ook eigenlijk te arm voor.
Al met al beschikte de kerkvoogdij over te weinig
geld om voldoende zorg aan het onderhoud
van de kerken te kunnen besteden. Bovendien
vroeg niet alleen het gebouw van de Grote Kerk
aandacht; ook de Broerenkerk en Bethlehemse
kerk hadden onderhoud nodig.
Het begin2
Tijdens de besprekingen over de begroting voor
1874 van de hervormde gemeente, bleek dat het
dringend noodzakelijk was de ramen aan de westen
zuidzijde van de kerk en het portaal aan de
noordzijde te herstellen. Om de onkosten voor het
herstel te kunnen betalen besloot het college van
kerkvoogdij en notabelen op 29 oktober van het-
De Grote Kerk gezien
vanuit de Voorstraat na
de restauratie.
zelfde jaar toestemming aan het Provinciaal College
om een lening van ƒ 7.000,- af te sluiten. Korte
tijd later kregen ze daar toestemming voor, maar
alles liep anders dan verwacht; de lening van
ƒ 7.000,- werd nooit afgesloten.
Toen op 11 februari 1875 namelijk het bestek en
de tekeningen van de ramen en het noorderportaal
ter sprake kwamen in de vergadering van de
kerkvoogdij, bleek dat de president-kerkvoogd, de
heer NJ. van der Lee, hoofdingenieur bij Rijkswaterstaat,
het niet eens was met de architect. Deze,
de heer Bosboom, werd in de vergadering uitgenodigd
om uitleg te geven. Daarop besloot de
kerkvoogdij de uitvoering aan Van der Lee en Bosboom
over te laten, met die bepaling dat alles
zoveel mogelijk bij het oude moest blijven. Tegelijk
kreeg Van der Lee toestemming om deskundig
advies in te winnen bij prof. E. Gagel uit Delft.
Ongetwijfeld was de heer Van der Lee beïnvloed
door nieuwe opvattingen over restauratie.
Sinds enkele jaren deden namelijk stemmen
opgeld om meer ‘in stijl’ te restaureren. Gagel
behoorde tot dezelfde stroming. Hij maakte deel
Links:
De Grote Markt met de
kerk omstreeks het jaar
1870; dus voor de restauratie.
Geheel links is
de Hattumerveerwacht
te zien. Deze is tijdens
de restauratie afgebroken.
Boven het noorderportaal
is geen toren.
48 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Hoofdwacht na de
restauratie van 1887; ca
1890.
uit van de Commissie van Rijksadviseurs voor de
Monumenten van Geschiedenis en Kunst (een
voorloper van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg)
en stuurde de stukken over de Grote
Kerk naar die Commissie toe. Die Commissie liet
vervolgens al op 28 februari weten dat zij de voorgestelde
ramen niet vond passen bij het karakter
van een vijftiende eeuws bouwwerk. Zij vond de
Grote Kerk te belangrijk om zonder inspectie ter
plekke te laten herstellen en ze stelde daarom voor
om de Grote Kerk geheel kosteloos te bezoeken.
Resultaat van dit aanbod was dat P.J.H. Cuypers,
één van de andere Rijksadviseurs, op 8 maart
1875 zijn opwachting maakte in een kerkvoogdijvergadering.
Hij had toen de Grote Kerk ter plekke
bekeken en geconcludeerd dat de kerk behoorde
tot de monumenten die prioriteit moesten krijgen
bij restauratie. Het zou ons overigens niet verbazen
wanneer de bekende architect met zijn
grote voorliefde voor de neogotiek, enorm
geschrokken is toen hij de ravage in de Grote Kerk
aanschouwde. Hij stelde daarop voor geheel kosteloos
(een belangrijke overweging voor de kerkvoogdij)
een plan voor de hele kerk op te stellen,
inclusief bestek en begroting. Cuypers vond het
namelijk zinloos om alleen de ramen te herstellen.
Hij deelde mee dat het plan desnoods in 20 of 25
jaar uitgevoerd kon worden en dat het rijk waarschijnlijk
bereid zou zijn een belangrijke bijdrage
in de kosten te betalen, misschien wel 2/3 deel.
Vervolgens moest de kerkvoogdij een kleine
anderhalf jaar wachten op het plan van Cuypers.
Op 3 oktober 1876 werd het plan besproken. Velen
in het college van kerkvoogden schudden ongelovig
het hoofd toen ze de begroting zagen: de
onkosten waren geschat op ƒ 83.600,-.
Gedachtig de eerdere woorden van Cuypers
dat het rijk waarschijnlijk wel een financiële bijdrage
zou willen leveren, diende de kerkvoogdij
terstond een subsidieverzoek in bij de minister
van Binnenlandse Zaken, mr. J. Heemskerk. Deze
vroeg op zijn beurt weer wat de kerk zou kunnen
bijdragen. De kerkvoogdij meldde vervolgens dat
de kerk over een periode van tenminste twaalf jaar
hooguit ƒ 10.000,- kon betalen.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 49
Op 9 mei 1877 schreef de minister dat volgens
die berekening het rijk 90% van de kosten zou
dragen. ‘Deze verhouding komt mij zeer buitensporig
voor’, schreef hij letterlijk.
De kerkvoogdij probeerde de minister nog op
andere gedachten te brengen en benoemde daarvoor
een commissie, bestaande uit mr. J. Thiebout
en de nieuwe voorzitter van de kerkvoogdij mr.
W.F.E. baron van Aersen Beijeren van Foxhol.
Van Aersen zou een belangrijke rol bij de restauratie
spelen. Het mocht echter niet baten, ook niet
toen de begroting werd teruggeschroefd tot
ƒ68.150,-.
Inmiddels verstreken de jaren en de toestand
met de ramen werd steeds slechter.
Er kwam pas weer wat beweging in de zaak
toen er een wetsontwerp bij de Staten Generaal
werd ingediend over een subsidieregeling voor het
onderhoud van historische gedenktekenen en
gebouwen met oudheidkundige of kunsthistorische
waarde. Cuypers adviseerde de kerkvoogdij
daarom in augustus 1879 e e n verzoekschrift in te
dienen om de kerk op lijst der Monumenten van
Geschiedenis en Kunst te zetten. De restauratie
zou dan van rijkswege gesubsidieerd kunnen worden.
Weer anderhalf jaar later kwam uiteindelijk
het verlossende woord van Binnenlandse Zaken.
De minister stelde in het voorjaar van 1881 een
subsidie in het vooruitzicht en vroeg om een volledig
restauratieplan, bestek en begroting. De kerkvoogdij
nam daarop een belangrijke beslissing. Op
voorstel van president-kerkvoogd Van Aersen
besloot men het oorspronkelijke (dure) restauratieplan
te laten uitvoeren; ook al was daar de
heffing van een hoofdelijke omslag voor nodig.
Op 31 mei 1881 stelde de kerkvoogdij ƒ 35.000,-
beschikbaar voor de restauratie, verdeeld over een
periode van zeven jaar. In januari 1882 stelde de
minister vervolgens een totaalbedrag van
ƒ 40.000,- beschikbaar.
De werkzaamheden
En zo vond dan eindelijk in december 1882 de aanbesteding
plaats. Het werk werd gegund aan de
aannemer Meijer op basis van dag- en tariefloon,
omdat niemand wist wat men zou tegenkomen.
De Zwolse architect F.C. Koch kreeg het dagelijkse
toezicht en leiding. De inspectie was in handen
van Cuypers en L.C. Hezenmans, architect te Den
Bosch.
Tufsteen (voor de restauratie van het buitenmuurwerk
van de koren) werd besteld in Brohl
(Eifel) en ook werd Bentheimer steen gekocht
(nodig voor de restauratie van de steenhouwerswerken
aan de drie koren).
In het begin van 1883 kon het werk beginnen. De
restauratie werd nu werkelijk zeer grondig aangepakt.
Eerst werd het koor onder handen genomen
en daarna de muur aan de noordwestzijde, inclusief
de ramen. Ook de spits op het noorderportaal
werd hersteld. Boven op die spits kwam, net zoals
op oude afbeeldingen te zien was, een beeld van de
aartsengel Michaël te staan. Het was veijvaardigd
door de Quelliniusschool te Amsterdam.(Dit houten,
met lood beklede beeld heeft het uitgehouden
tot 1931. Toen is het vervangen door een koperen
exemplaar.
Cuypers en Hezenmans inspecteerden de
voortgang regelmatig. Deze inspectie vond meestal
aan het eind van het jaar plaats en enkele maanden
later kwam dan bericht uit Den Haag, dat
wederom ƒ 5.000.- beschikbaar was gesteld.
Nauwkeurig werd erover gewaakt dat aangesloten
werd bij de gotische bouwstijl van het
gebouw; ook toen na 1893 de binnenzijde onderhanden
werd genomen. Er kwamen toen oude
fresco’s en resten van middeleeuwse versieringen
voor de dag; deze werden opnieuw aangebracht.
Praktisch alles werd binnen vernieuwd: de schitterende
preekstoel van Adam Straesz was ernstig
beschadigd, de helft van het doophek moest vernieuwd
worden en ook het koorhek uit 1597 moest
worden gerepareerd. Het orgel werd vernieuwd en
aangepast naar de heersende smaak van een
romantischer klankbeeld. Dit is in de jaren 1953-
1956 weer teruggebracht tot het oorspronkelijke
klankbeeld.
Een grote verandering was, dat de aangebouwde
huisjes aan de zuid en noordzijde van de kerk werden
afgebroken; zo ook het eerder genoemde
kroegje. Een unieke kans om een catechisatiegebouwtje
te plaatsen kreeg de kerkvoogdij toen in
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Links:
Het interieur van de
Grote kerk met de oude
stoelindeling; ca 1880.
Rechts:
Het interieur van de
Grote Kerk; ca 1910.
1888 het huisje naast het hoofdportaal (het vroegere
vleeshuis) te koop werd aangeboden. Helaas gaf
de minister hier geen subsidie voor, maar tachtig
gefortuneerde ingezetenen waren bereid elk
ƒ 100,- als renteloze lening te verstrekken. Er werd
ƒ 11.500,- voor uitgetrokken, maar men verkreeg
het op de veiling voor ƒ 8.900,-. Evenwel moest
nog een kelder worden aangekocht van een andere
eigenaar. Cuypers was zo enthousiast dat hij direct
een plan ontwierp voor twee catechisatiekamers,
uiteraard ook in neogotische stijl.
Nadat in 1894 de restauratie van de buitenkant
voltooid was, besloot men op 29 januari 1895 ook
het inwendige van de kerk nog verder te restaureren.
In 1895 werd ƒ 1000,- ontvangen voor twee
grote koperen kronen. Vooral de muren en de pijlers
kregen een goede beurt. De witte kalk verdween
van de muren, zodat de oude middeleeuwse
schilderingen weer zichtbaar werden. Zeven
kerkvoogden gaven voor al deze werkzaamheden
aan de kerk een voordelige lening van ƒ 13.000,-.
Van het oude steigerhout werd een houten vloer
gelegd om de koude tegen te gaan. Notaris
Kaempf schonk geld om het middengedeelte van
banken te voorzien. Timmerman Volkers uit de
Wagemakersstraat maakte die banken van Spessart
eikenhout, dat zeven jaar gedroogd was. De
gebrekkige stoelen werden aan behoeftigen gegeven.
De heropening
Vanaf de Pinksterdagen 1895 was de kerk voor
gebruik gesloten, omdat ook grafstenen werden
herlegd. Op 30 augustus 1896 kon de kerk weer in
gebruik worden genomen.
Het moet voor de president-kerkvoogd, baron
van Aerssen een grote voldoening zijn geweest,
toen hij het gebouw op 30 augustus 1896 weer kon
overdragen aan de kerkenraad. De Zwolsche Courant
schreef de volgende dag: ‘De president-kerkvoogd
was van de aanvang af de ziel van het werk,
gedurende tal van jaren trots tegenspoed verminderd
belangstelling of ongunstige toestanden, rustig
voorwaarts gegaan met het doel dat hij zichzelf
had gesteld. Hij heeft door zijn vol vertrouwen op
de goede uitslag van het schone werk anderen
door zijn ijver en toewijding bezield.’
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De feestelijke openingdienst werd geleid door
ds. A. Vermeer, de destijds oudste en meest
gevierde predikant. Op zijn initiatief werd een
intekenlijst aangelegd om de plaatsing van een
gedenksteen in de kerk mogelijk te maken.3 Er
verscheen hiervoor een advertentie in de krant
waarop 83 mensen reageerden met grotere en kleinere
bijdragen variërend van ƒ 0,25 tot ƒ 25,-. Voor
ƒ 3.000,- werd een marmeren gedenkplaat besteld
waar o.a. de woorden gegraveerd werden ‘D(eo)
O(ptimo) M(axima)’ d.i. gewijd aan God, de
Allerbeste, de Allerhoogste. De steen werd onthuld
op 28 augustus 1897.
De financiën
Mede door de extra restauraties van het interieur
werd de oorspronkelijke begroting fors overschreden.
Deze werd totaal ƒ 104.996,-. Het rijk nam
daarbij ƒ 55.000,- voor zijn rekening. Dat was
meer dan de oorspronkelijke toezegging, maar
dankzij lobbywerk van het in Zwolle woonachtige
katholieke kamerlid mr. A.F. Vos de Wael, werd
het bedrag verhoogd. Toch bleef er voor de kerk,
na aftrek van de verkoop van oude materialen,
nog ƒ 49.376,- over. Hoe kwam men aan dit geld?
Uiteraard werden er leningen gesloten, maar die
moesten wel worden terugbetaald.
Aan financiële acties onder de bevolking viel
niet te denken. Onder de brede massa was eenvoudig
geen geld. En het aantal gefortuneerden was
beperkt.
De kerkvoogdij besloot daarom in 1883 een
hoofdelijke omslag in te voeren, zoals tijdens de
voorbereidingen al was voorzien. Voor die dagen
was een hoofdelijke omslag iets ongekends. Het
leverde ook veel commotie op, hoewel de aanslag
in onze ogen vrij gering was (0,25%). De niet erg
meelevende weigestelden protesteerden het
hardst, vooral toen bleek dat met behulp van de
deurwaarder het geld kon worden ingevorderd. Er
waren zelfs mensen die voor hun kerklidmaatschap
bedankten. Hun aantal bleef echter beperkt.
Bedanken voor de kerk deed men in die dagen niet
zo gemakkelijk. Het was ook maatschappelijk
gezien onverstandig.
De kerkvoogdij wilde echter geen acties op
vrijwillige basis, omdat dan veel mensen zich er
vanaf zouden maken. Wel kwam er veel reclames
binnen die soms werden ingewilligd. Maar wanbetalers
werden door de deurwaarder achtervolgd.
Toch bleef de verhuur van zitplaatsen een
belangrijke bron van inkomsten. De kerkvoogdij
waakte er streng over dat verhuurde plaatsen ook
beschikbaar bleven, ook al was de kerk vol zodat er
mensen moesten staan. Men was namelijk bang,
dat de huurders hun plaats zouden opzeggen als ze
merkten dat die door anderen werd gebruikt.
Tenslotte
De negentiende eeuw staat tegenwoordig niet
bekend als monument-vriendelijk, maar de hervormde
kerkvoogdij heeft aan het eind van die
eeuw, wakker geschud door dr. Cuypers, toch veel
inzet betoond bij het restaureren van het monumentale
kerkgebouw. Zonder hun bemoeienissen
was de Grote Kerk ongetwijfeld verloren gegaan.
Ook hebben ze er persoonlijk financieel veel voor
over gehad iets van de oude luister te herstellen,
zodat het gebouw weer honderd jaar vooruit kon.
Een eeuw later bleek namelijk weer een dringende
restauratie nodig.
Dat de inspanning voor de negentiende eeuwse
restauratie zich beperkte tot een kleine elite,
hing samen met de maatschappelijke structuur
van die dagen. Een kleine bovenlaag van de bevolking
had nu eenmaal de middelen om zoiets te
ondernemen. Maar ze hebben het dan toch maar
gedaan, zij het dat een gedeelte dit gedwongen
deed door de hoofdelijke omslag. Maar ook de
landelijke regering heeft zich van zijn beste zijde
laten zien, hoewel hiervoor veel lobby-werk nodig
was.
Noten
1. Zie voor de financiële verhoudingvan kerk en overheid:
J.W. Mulder, De predikantstractementen te
Zwolle, Zwolle 1894.
2. Geraadpleegd is het dossier van de restauratie en de
notulen van de kerkvoogdij tussen 1875 en 1886 resp.
KA O17 de nrs. 596 en 452 tot en met 454 (aanwezig
in het gemeentearchief Zwolle).
3. Zie de notulen van de brede en bijzondere kerkenraad
(KA 017 nrs. 452 en 597).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De ‘Vredes Triumph’ van 1648
J.C. Streng Het kan bijna niemand ontgaan zijn: 1998 is
een jaar vol herdenkingen. Onder andere
wordt in de vorm van boeken en tentoonstellingen
aandacht besteed aan de Vrede van
Munster, die in 1648 tussen de Verenigde Republiek
en Spanje werd gesloten. Deze vrede betekende
het einde van de ‘Tachtigjarige Oorlog’ volgens
de oudere geschiedenisboekjes en het einde
van ‘de Opstand’ in de nieuwere. Wat was er van
dit belangrijke verdrag te Zwolle te merken en wat
was het belangrijkste gevolg ervan?
De Vrede van Munster
De vredesonderhandelingen tussen de Verenigde
Republiek en Spanje te Munster begonnen in
1646. Eigenlijk geeft deze omschrijving niet goed
de complexiteit weer. De Opstand was begonnen
als een strijd van steden en gewesten tegen hun
rechtmatige heer. De Geldersen streden tegen hun
hertog, de Hollanders tegen hun graaf, de Overijsselaars
tegen hun heer en zo voort. Door een personele
unie was dit in alle gevallen dezelfde persoon,
Filips II, die ook nog koning over verschillende
koninkrijken in Spanje was. In de oorlogspropaganda
ontstond al spoedig de mythe dat
men vooral tegen de koning van Spanje vocht.
Hoe dan ook, met vaak meer geluk dan wijsheid
bleef het verzet in stand en gelukte het de
opstandelingen hun zeven staten internationaal
als zelfstandige mogendheid erkend te krijgen. De
erkenning van hun eigen hertog, graaf en heer,
door erfopvolging was dat ondertussen koning
Filips IV van Spanje, ontbrak echter nog steeds.
Maar aan het eind van de jaren veertig begon de
toenadering die tot gevolg had dat men te Munster
over een accoord, mogelijk een definitieve
vrede, zou spreken. Alle zeven gewesten zonden
een afgevaardigde naar Munster. Namens Overijssel,
en dus Zwolle, nam de drost van Twente, Willem
Ripperda, deel aan dit overleg.
Op 7 februari 1647 werd op last van het gewest
Overijssel bij kerkensprake gepubliceerd dat er
vanaf die tijd elke week op dinsdag voor de middag
een bededag gehouden zou worden. Men wilde
hiermee doorgaan tot zo lang als de ‘vredehandelingen’
te Munster plaatsvonden. Deze wekelijkse
bededag kwam in plaats van de dinsdagse
preek, zodat er nu tegelijk in twee kerken gepreekt
zou worden ‘ende Godt Almachtich vierichlick
aanroepen ende hertgrondelick bidden, dat het
sijne Goddelicke geliefte sij, die opgemelte vrede
handelinge tot Munster sulx te willen segenen’. In
de hoop dat de langdurige en bloedige oorlog op
zou houden en dat er in plaats daarvan een ‘godtsalige
eerlicke ende verseeckerde vrede’, niet
alleen voor de Nederlanden maar voor de hele
christenheid tot stand mocht komen. Om de
gebeden kracht bij te zetten was het verboden op
dinsdag voormiddag enige nering of handwerk te
verrichten, ‘noch enige tapperijen te exerceren
ofte gelagen te setten.’1
Kort daarna, op 25 april, werd er een nieuw
plakkaat gepubliceerd. Het had God beliefd, zo
luidde de tekst, om stadhouder Frederik Hendrik
uit de wereld te helpen. Zijn zoon Willem II was
daarop tot stadhouder benoemd. Bovendien vergaderden
de afgezanten van de Verenigde Republiek
te Munster nog steeds over een vrede. Om
deze drie redenen werd er voor de komende
woensdag een algemene vaste- en bededag aangekondigd.
Alle burgers en ingezetenen werden
gelast zich van werk te onthouden op ‘poene van
arbitrale correctie’.2
Op 30 januari 1648 waren de vertegenwoordigers
van de Verenigde Republiek en van de koning
van Spanje te Munster tot een accoord gekomen.
Alle verlangens van de Lage Landen werden gehonoreerd.
Nu moesten alle gewesten nog hun goedZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 53
keuring verlenen voor de definitieve ratificatie.
Te Zwolle (en de andere twee IJsselsteden) was
volgens het stadsrecht de meente gerechtigd haar
toestemming te geven aan vredesverdragen. Daarom
riep op 10 (volgens de oude tijdrekening)
februari 1648 de magistraat de meente bijeen. In
deze vergadering deelde de magistraat aan de
vrienden van de meente mee dat op de aanstaande
Statenvergadering te Heino Willem Ripperda rapport
zou uitbrengen over ‘het getracteerde van de
vredeshandlingen tot Munster’. Reeds vier dagen
later, op 14 februari werden in een volgende meentevergadering
de artikelen van het vredesverdrag
tussen Spanje en de Verenigde Republiek voorgelezen.
Waarna de meente met de vrede accoord
ging.3
In het voorjaar van 1648 vond de afronding
van de vrede plaats. Op vrijdag 15 mei kwamen de
vertegenwoordigers van de Verenigde Republiek
en Spanje voor de laatste officiële handeling in het
stadhuis te Munster bijeen. Plechtig werd het vredesverdrag
voorgelezen en vervolgens door de
afgevaardigde van ieder gewest geratificeerd en
bezworen. De te Zwolle geboren kunstschilder
Gerard ter Borch was erbij en legde de gebeurtenis
in een groot schilderij vast.
Feest
Op 19 mei 1648 werd opnieuw een plakkaat afgekondigd,
dit maal uit naam van de Staten-Generaal.
De officiële titel van de aankondiger was echter
uit plaatselijke soevereiniteitsdrang doorgehaald
en vervangen door ‘schepenen ende raadt
van stadt Swolle.’ De boodschap was gunstig:
‘Door Gods grondeloose ende oneyndelicke’
barmhartigheid was de oorlog geëindigd met een
’tractaet van Vrede.’ Met behoudenis van de
‘Ware gereformeerde Christelicke Religie / ende
Privilegiën vanden lande / wesende die eenige
ende langh gedesireerde uytkomste / die men van
den voortlang duyerigen Oorlog met groot gedult
heeft verwacht.’ Daarom had de Staten-Generaal
besloten tot een algemene dank- en biddag in alle
‘geunieerde Provinciën’ op woensdag tien juni
nieuwe stijl of de laatste mei oude stijl. Men wilde
God hardgrondig danken dat de vredesonderhandelingen
door zijn goedheid waren geslaagd. Er
Portret van Willem
Ripperda, staalgravure
van J.F.C. Reckleben,
midden 19de eeuw (Stedelijk
Museum Zwolle).
zou tevens voor gebeden worden dat God de vrede
‘genadelijk’ mocht zegenen en het ’ten besten zal
keren voor staat en kerk.’ Op de bededag waren
natuurlijk handel, nering en tappen verboden.4
In zijn Verhael vande Nederlandsche Vredehandeling
berichtte de eigentijdse historicus Lieuwe
van Aitzema: ‘Vrydach den vijfden [!] Juny
wiert den alomme in de Vereenichde Nederlanden
vreuchden teecken, met branden van Picktonnen,
losbranden van geschut ende Musquetten
getoont.’ Aan die gezamenlijke feestvreugde deed
men ook te Zwolle mee. De vrede werd vermoedelijk
op plechtige wijze vanaf de pui van het stadhuis
of van de hoofdwacht bekend gemaakt. Daarbij
was ook muziek want aan Mr. Willem Trompetter
‘en consoorten’ betaalde de magistraat
zeven gulden en vier stuivers ‘voor het affblasen
als de vrede gepubliceert’ werd. ’s Avonds was de
stad versierd met brandende teertonnen, want de
magistraat betaalde voor de aanschaf van drieëntwintig
stuks bijna twintig gulden. De heren op
het stadhuis hielden het die dag ook niet droog.
Bij collega Peter van Putten had men veertig
‘Ockshooffden’ wijn besteld om gebruikt te worden
’totte vredes triumph.’5
54 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groepsportret van de
deelnemers aan de vredesonderhandelingen
te
Munster, Gerard ter
Borch, 1648.
Minder feestelijk waren de gevolgen voor de
militairen. Na jarenlange dienst werden ze van de
en dag op de andere voor ‘hun getrouwe dienst
bedanket.’ Na een gezamenlijk protest voor het
stadhuis beloofde de magistraat hun zaak te
bepleiten bij de de Raad van State, de instelling die
in die tijd belast was met militaire zaken.6
Religie
Omdat de vrede nu al zijn vruchten begon af te
werpen, werd er opnieuw een dank- en bededag
gehouden. Ditmaal uit dankbaarheid, om de rust
in het land te behouden en om Gods ‘Roede valle’
af te wenden. De dag werd op 21 april nieuwe stijl
of 11 april oude stijl gehouden. Zo als gebruikelijk
waren alle handwerken, nering en vermaak verboden.
7
Uit dit en de vorige plakkaten blijkt nog eens
dat de vrede in een religieuze context werd
geplaatst. Het succesvolle vredesverdrag was niet
alleen een politieke overwinning maar ook een
triomf van de gereformeerde religie. Het versterkte
de toch al sterke calvinistische invloed op de
stad. Zo werden in 1650 nieuwe reglementen afgekondigd
voor de schoolmeesters van de lagere, de
‘Duitse’ scholen. Dit betekende dat het calvinisme
een vaste plaats kreeg in het onderwijs. De lessen
dienden met gebed te beginnen en op zondag was
onderwijs verboden. De onderwijzer moest op die
dag twee maal met de kinderen naar de kerk, na
vooraf de kinderen dé katechismus overhoord te
hebben. De voorgeschreven boeken waren religieus:
diverse verhalen uit het oude en nieuwe testament,
de epistels en de psalmen. Kort daarop werd
het verboden om in een reeks van anti-roomskatholieken
verordeningen, kinderen op een
‘paepsche’ school te sturen. Kortom de Vrede van
Munster heeft te Zwolle zeker bijgedragen aan wat
wel de ‘confessionalisering’ wordt genoemd: de
pogingen van de overheid de bevolking door
geboden en verboden tot de publieke kerk, de calvinistische,
over te halen.8
Noten
1. Gemeentearchief Zwolle (GAZ) AAZ01216,228-230
(7-2-1647).
2. GAZ AAZoi2i6, 231 (25-4-1647).
3. GAZ AAZ0121,399 (10 en 14-2-1648).
4. GAZ AAZ01216,246-249, Den Haag 19 mei 1648. gedrukt
stuk.
5. GAZ AAZ011522,74,75,86.
6. J.C. Streng, ‘Stemme in staat’. De bestuurlijke elite in
de stadsrepubliek Zwolle 1579-1795, Hilversum 1997,
344-
7. GAZ AAZ01216, 252-254 Den Haag 27-maart 1649.
8. GAZ AAZ01 216, 272 (13-5-1650), 277 (14-7-1650).
Streng, ‘Stemme in staat’, 334-342.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 55
Boer en landschap rondom Zwolle
Wie belangstelling heeft voor het boerenleven
en voor het landschap rondom
Zwolle, zal graag eens terugkijken in de
tijd. Daartoe lijkt het gewenst allereerst de aardrijkskundige
situatie van Zwolle te bekijken.
Zwolle ligt in een gebied dat rijk is aan rivieren:
IJssel, Vecht, Regge en de Sallandse weteringen.
Het gebied heeft een zandbodem en grenst aan
laagveen- en rivierkleigebied. In tegenstelling tot
bijvoorbeeld Groningen en Friesland wordt de
landbouw, dus zowel de veeteelt als de akkerbouw,
fruitteelt en tuinbouw hier van oudsher
uitgeoefend op relatief kleine familiebedrijven.
Tot ongeveer 1950 bestonden de meeste boerenbedrijven
uit niet veel meer dan de boer met zijn
vrouw, zijn kinderen en een paard.
Het stadsgebied van Zwolle werd volledig
ingesloten door de gemeente Zwollerkerspel, met
de buurtschappen Langenholte, Dieze, Berkum,
Herfte, Windesheim, Harculo, Ittersum, Schelle,
Lure, Spoolde, Voorst, Westenholte en Frankhuis,
waar de landbouw het belangrijkse middel van
bestaan vormde.
De meeste boeren hadden een gemengd
bedrijf. Zo kwam er veel melk uit Langenholte en
Dieze en heerlijke aardappelen en fruit uit de stre-
L.Th. Rakers
Boederij in Assendorp,
tekening van ]. W.
Meijer; 1840-1928 (Stedelijk
Museum Zwolle).
Kuilvoeropslag afgedekt
met landbouwplastic in
de omgeving van Zwolle
(foto: Joos Lensink).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
ken langs de IJssel. Tot 1940 kwamen veel boerinnen
met hun eieren, melk en zelfgekarnde boter
naar de Vrijdagsmarkt in Zwolle. In fraaie tenen
manden lag die boter in de vorm van een met
figuurtjes versierd brood op een groot zuringblad.
De stadsmevrouwen, vaak gevolgd door een
dienstmaagd met een draagkorf, lieten zich een
zilveren lepeltje aanreiken en staken daarmee een
klein boterfiguurtje uit, dat op het puntje van de
tong geproefd en al dan niet koopwaardig bevonden
werd.
Bij de boeren die koeien hielden, werd het gras
van het hooiland met zeis, hooihark en hooivork
tot hooi gemaakt. Op hoogopgetaste hooiwagens
werd dat later in het seizoen naar de hooiberg vervoerd.
Veel boeren hadden zelf niet genoeg hooiland
en zo hadden de notarissen het soms druk
met het bij opbod verkopen van het grasgewas,
gegroeid op het land van bijvoorbeeld het Weeshuis
(Weezenlanden) of van welgestelde patriciërs,
die wel grasland hadden, maar zelf niet boerden.
De grotere veeboeren hadden in de jaren dertig
al maaimachines, hooiharken en hooischudders,
die door één of twee paarden of door een koe
getrokken werden.
In diezelfde tijd werden op de meeste bedrijven
de aardappels nog met de hand en de mestvork
gerooid. Enkele nieuwlichters waren er, die
met een één-rijige rooimachine de aardappels
boven de grond brachten. Na enkele dagen
drogen, moesten ze vervolgens met de hand opgeraapt
worden.
Deze voorzichtige mechanisering van land- en
tuinbouwbedrijven, die tot in de jaren vijftig
voorkwam, veroorzaakte een verandering van het
landschap rondom Zwolle. Elders natuurlijk ook!
Doordat de veeboeren hun gras veel vroeger gingen
maaien – ingekuild was het voedzamer dan
hooi – verdwenen in juni de hooi-oppers van het
land. Ook bleven de hooibergen leeg. Vaak werden
ze afgebroken en zo verdween het typische
Sallandse boerenerf met zijn hooiberg èn mesthoop.
Dit laatste omdat ook het stallen van het vee
veranderde. Men besefte namelijk ook dat door
het de hele zomer buiten laten van het vee ontzettend
veel voedzaam gras vertrapt en bekakt werd.
Bovendien kostte het veel tijd om twee maal per
dag naar het vaak ver van huis liggende weiland te
gaan om te melken. Weer veranderde het landZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 57
schap, want door het opkomen van de melkmachine
ontstonden op alle weidepercelen zogenaamde
melkstallen, waarin de melkmachine,
aangedreven door de inmiddels aangeschafte tractor,
stond opgesteld. Dit duurde niet zo lang, want
weer veranderde het landschap omdat de typische
weiden, vol met grazende of herkauwende koeien
veranderden in eentonige groene vlaktes. Er werden
grotere stallen – zogenaamde loopstallen of
ligboxenstallen gebouwd, de mest kwam terecht
in de daaronder liggende mestkelder en …. de
mesthoop verdween. De grootste verandering van
het landschap ontstond toen men in navolging
van Amerika ontdekt had dat van één hectare mais
veel meer veevoer geoogst kon worden dan van
een hectare gras respectievelijk hooi. Er was hier
en daar al wel wat mais verbouwd om de korrels te
gebruiken als kippevoer maar de hele maisplant
oogsten met blad, kolven en stengel was nieuw.
Omdat de verbouw van rogge, gerst, haver etc.
door de invoer van goedkoper buitenlands graan
toch al niet meer lonend was, ging men de mais
verbouwen op de vroegere graanpercelen. De eerst
groene en dan gele golvende graanakkers vol
korenbloemen, klaprozen en kamille, opgevolgd
door de in keurige rijen staande korenschoven,
veranderden in manshoge muren van groen die in
september/oktober door hakselmachines tot pulp
(nee! kostelijk veevoer!) gehakt en ingekuild werden.
Wat overbleef waren grote, met plastic doek
en autobanden afgedekte enorme kuilvoerhopen
en troosteloze stoppelvelden, die soms tot het
voorjaar zo bleven liggen.
Een verdere verandering in ons nog steeds wel
mooie landschap ontstond doordat de groente- en
bloementelers grote kassen gingen bouwen, de
fruittelers hun hoogstamboomgaarden omkapten
en er saaie lage fruitbomen op lange rijen plantten,
waar het fruit gemakkelijker en sneller van
geplukt kon worden.
Tenslotte had ook het ontstaan van met grote
moderne tractoren en machine werkende agrarische
loonbedrijven gevolgen voor het landschap.
Men ziet nu in lente, zomer en herfst niet meer tal
van individuele boeren aan het werk, maar grote
machines die zorgen voor de grondbewerking, het
zaaien, sproeien, wieden en voor de snelle oogst
van graan, bieten, aardappelen en mais.
Niet meer zo idyllisch, maar nog steeds interessant
voor wie er oog voor heeft.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het harde rechtsherstel van de Nederlands
Israëlitische gemeente te Zwolle, 1945-1948
Iet Erdtsieck
Betalingsbewijs voor het
genootschap Darké
Salum (collectie NIG,
Zwolle).
Vrede
Kom vanavond met verhalen
hoe de oorlog is verdwenen
en herhaal ze honderd malen
alle malen zal ik wenen.’
Inleiding
De Nederlands Israëlitische Gemeente (NIG) van
Zwolle was aan het einde van de Tweede Wereldoorlog
gedecimeerd. De eens zo bloeiende
gemeente bestond voor de oorlog uit ruim 700
personen, waaronder ruim honderd vluchtelingen
uit Duitsland. Na vervolging en deportatie telde
de gemeente nog slechts 150 zielen.2
In dit artikel zal gekeken worden hoe de joden
van Zwolle na de oorlog hun gemeente weer op
wisten te bouwen. Een vraag die zich daarbij vooral
opdringt, is of de joodse gemeente bij haar
rechtsherstel op hulp en steun kon rekenen van de
Nederlandse overheid. Om dat na te gaan komen
de volgende onderwerpen aan de orde: de installatie
van een kerkbestuur, het aanstellen van een
geestelijk leider, terugkeer tot het dagelijks leven,
teruggave van joodse eigendommen, de vorderingen
op en door de overheden en de nasleep van de
opheffing van de joodse gemeente van Kampen.
Maar voordat dit aan de orde komt moet er eerst
iets gezegd worden over de toestand van de NIG in
de jaren voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog.
1933-1940
De NIG van Zwolle bestond in 1933 uit ongeveer
600 zielen. In de jaren 1933-1940 werd dit aantal
uitgebreid met ruim 100 joodse vluchtelingen uit
Duitsland.3 Deze vluchtelingen mochten van de
Nederlandse overheid in Zwolle verblijven, mits
de joodse gemeenschap zich garant stelde voor
hun levensonderhoud. Iemand die zich het lot van
deze vluchtelingen bijzonder aantrok was Samuel
Juda Simon Hirsch. Hij was opperrabbijn van het
ressort Overijssel en Zwolle was zijn standplaats.4
Samuel Hirsch werd in 1902 tot opperrabbijn
benoemd. Samen met zijn vrouw Betty Hirsch-
Wörmser hadden ze tien kinderen, waarvan de
oudsten, Ganna en Fried, leiding gaven aan joodse
orthodoxe jeugdverenigingen. Ook mevrouw
Hirsch was werkzaam in het verenigingswerk.
Opperrabbijn Hirsch zelf, nam deel aan verschillende
besturen van pieuze en maatschappelijke
verenigingen. Zo was hij ondermeer voorzitter
van de Nederlandse Agoedas Jisroëil.5
De joodse gemeente van Zwolle telde voor de
oorlog verschillende verenigingen, zoals Naschim
Racamanioth, Hadrath Kodes, Bikoer Gouliem en
Mischeneth Zekeniem. De gegevens over deze
instellingen zijn tijdens de oorlog verloren gegaan.
Ao 19 FOL.
GENOOTSCHAP DARKÉ SAIUM
De Heer Contr.
landteekeninff voor
den Ontvangst
12. Ontvangen een maand contributie
voor het^ènootschap Darkc Salum
ad
De
1!
VOO
ad
De
10.
vijr en dertig cents.
Penningm. Arth. TROOSTWIJK
Ontvangen een maand contributie
• het genootschap Darké Salum
vijf en dertig cents.
Penningm. Arth. TROOSTWIJK
Ontvancien een maand contributie
voor het genootschap Darké Salum
ad
De
vijt en dertig cents.
Penningm. Arth. TROOSTWIJK
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 59
Wel zijn enkele stukken van de pieuze verenigingen
Darké Salum en Gemiloes Chasodiem, de
begrafenisvereniging, uit de jaren 1936-1938,
bewaard gebleven.6
Darké Salum telde in die jaren ruim 50 leden
(gezinshoofden). De contributie bedroeg ƒ 3,- per
jaar en werd elke maand geïnd – 25 cent – door de
penningmeester van de vereniging Arthur Troostwijk.
Gemiloes Chasodiem was een veel grotere vereniging.
Men kan aannemen dat praktisch ieder
joods gezin hier lid van was, omdat het toen zeer
ongebruikelijk was dat een jood zich niet-joods
liet begraven. Bij Gemiloes Chasodiem waren in
1937 165 gezinshoofden aangesloten; in 1936 177 en
in 1938 162. De leden betaalden 10 cent per week.
Dit dubbeltje werd wekelijks opgehaald door penningmeester
Eduard E. Anholt.7
1940-1943
Toen de Duitsers Nederland binnenvielen waren
ook de joden van Zwolle zeer bevreesd voor
repressaillemaatregelen. Daarom verstopte de
kerkenraad de heilige thorarollen in de verwarmingsbuizen
van de synagoge. Toen het aanvankelijk
echter ‘meeviel’ bracht men deze elders
onder.
De eerste maatregel van de bezetter tegen de
joden was hun verwijdering uit de Luchtbescherming.
Vele maatregelen volgden, waaronder de
verwijdering – in de zomer van 1941 – van alle
joodse kinderen uit het onderwijs. Er kwamen in
Zwolle een aparte lagere school, ULO en HBS
voor joodse kinderen.8
Uiteindelijk werden de joden van Zwolle gedeporteerd
of doken ze onder.9 Opperrabbijn Hirsch
bleef dit lot bespaard. Hij overleed in 1941 in zijn
eigen bed. De meeste leden van zijn gezin verging
het slechter. Zijn vrouw en acht van hun tien kinderen
kwamen om in de kampen.
Terugkeer Zwolse joden
Na de oorlog keerden de overgebleven Zwolse
joden terug naar hun stad. Hun belangen werden
vertegenwoordigd door de in mei opgerichte
Joodse Coördinatie Commissie. In deze commissie
namen Max Hes, Bram Marcus, Leo Marcus en
Theo Vecht zitting. De eerste drie hadden met hun
gezinnen de oorlog als onderduikers overleefd.
Theo Vecht was de enige overlevende van het
gezin van Charles Vecht en Elisabeth Heimans.
Zijn ouders en zijn zusters Bertha en Loesje waren
vermoord in Auschwitz. De commissie registreerde
de teruggekomen joden en trachtte voor huisvesting
te zorgen.
Er meldden zich 180 joden die een connectie
met Zwolle hadden. Hieronder waren 135 personen
die in Zwolle gewoond hadden. Eén Zwolse
overlevende kwam uit Auschwitz.
Zwolse joden, die als onderduikers elders in
Nederland waren overleden, werden in 1946 herbegraven
op de Zwolse Israëlitische begraafplaats.
Installatie kerkbestuur
Installatie van een nieuw kerkbestuur is wellicht
teveel gezegd. Voorzitter Arthur Troostwijk en
secretaris David Sanders, die ondergedoken waren
geweest, namen hun oude bestuurstaken in 1945
weer op. Sanders vervulde nu tevens de rol van
penningmeester. Zij stelden M. Philipson als gaz-
Leo Marcus (in: Joods
levensbeeld als joods
tijdsbeeld, Zwolle 1981).
6o ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Ontvangstbewijs en
dankbetuiging van het
Rode Kruis voor de gift
van de joodse gemeente
(collectie NIG, Zwolle).
zan (voorzanger/voorganger) aan van de zich
weer verzamelende joodse gemeente.
Philipson was geboren en opgegroeid in
Hoogeveen. Tijdens de oorlog was hij ondergedoken
in Hellendoorn. In het voorjaar van 1945
kwam hij min of meer toevallig in Zwolle terecht.
Bij gebrek aan huisvesting logeerde hij gedurende
de maanden juli en augustus in het joodse hotel
Wijnberg. Philipson bleef tot eind 1945 in Zwolle,
daarna vertrok hij naar Haarlem. Zijn opvolger
was Levie Israls10, die tot april 1947 de voorganger
en secretaris bleef van de Zwolse joodse gemeente.
Eén van eerste officiële handelingen van het
kerkbestuur was de organisatie van een dankdienst.
Volgens een nota vond de dienst plaats in
de Waalsche kerk en wel op 20 mei. Men huurde
deze ruimte omdat de synagoge niet toegankelijk
was, aangezien die nog hersteld en schoongemaakt
moest worden. De algehele kosten van de
dankdienst bedroegen ƒ 15,10. Met de vergoeding
aan de koster van de Waalsche gemeente was een
bedrag van ƒ 10,- gemoeid. De voorzitter van de
NIG schoot het geld zolang voor.
Naast de religieuze taken, was er de zorg over
degenen waarvan men dacht dat zij nog zouden
terugkeren naar Zwolle. Daarom deed het kerkbestuur
een schenking van ƒ 10,- aan de afdeling
Opsporing Joodsche Personen van het Rode
Kruis.
Amslen 16
I K R M i D K
})*’vistigf*n wij IJ y^h/ynrü vondst , van [v sel ion Icing, ten
U;

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1998, Aflevering 3

Door 1998, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

74 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groeten uit Zwolle
Annèt Bootsmavan
Hulten en
Wim Huijsmans
N.V. HOTEL V. GUTENBEEK • ZWOLLE TEL 314] (3 LIJNEN)
Ansichtkaart Hotel Van Gijtenbeek
Poststempel 1950
Lieve allemaal.
Ben hier zojuist uit Hardenberggearriveerd en zit op
F. en E. te wachten. Hardenberg is prachtig, echt
voor jullie om eens heen te gaan. Gisteren was
prachtig weer, we zijn veel met de auto uitgeweest,
hebben zelfs op Duitsch grondgebied gestaan. Hartelijke
groeten aan alle huisgenoten en tot maandag
jullie Heleen.
Vijftig jaar lang, van 1929 tot 1979, was Hotel Van
Gijtenbeek gezichtsbepalend voor het Stationsplein.
Van Gijtenbeek was het – bijna klassieke –
tegenover een station gelegen hotel; soortgelijke
gelegenheden vond men in veel steden op eenzelfde
locatie. Vanwege de veranderde mobiliteit is de
functie van deze hotels de laatste decennia vaak
overgenomen door dicht bij de snelweg gelegen
motels. Daar overnachten nu vertegenwoordigers
en passanten, vinden vergaderingen en cursussen,
recepties en feesten plaats, zoals dat vroeger allemaal
bij Van Gijtenbeek gebeurde. Hotel Van Gijtenbeek
was minder chique dan het nabij gelegen
Hotel Wientjes, maar het was degelijk en goed in
zijn soort.
Vóór 1929 stond op dezelfde plek een kleiner
hotel, Beenen genaamd. Dit hotel was in het begin
van de jaren twintig door de heer G. van Gijtenbeek
overgenomen. Na een uitvoerige verbouwing
kreeg het hotel in 1929 het vertrouwde uiterlijk,
zoals dat op de ansichtkaart staat afgebeeld. In
1979 werd Hotel Van Gijtenbeek gesloopt om
plaats te maken voor het Zwolse hoofdkantoor
van de AMRO-bank. In dit huidige ABN-AMRO
kantoor zijn de oorspronkelijke contouren var
het oude hotel nog terug te vinden; bij de bouw is
hier bewust naar gestreefd.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 75
Redactioneel Inhoud
Deze aflevering opent met het tweede deel van de
geschiedenis van het Vliegerhuys in de Nieuwstraat.
De historie wordt nu verteld vanaf 1784 tot
aan de meest recente tijd.
Wil Cornelissen laat ons nog eens proeven hoe
zoet de dikke melk van zijn moeder en van Theetuin
Thijssen smaakte.
R.Th.M. van Dijk beschrijft in zijn artikel over
de ligging van het klooster Windesheim dat hij in
de kroniek van het Agnietenbergklooster
(geschreven door Thomas van Kempen) argumenten
ziet voor een vindplaats ten zuiden van de
Windesheimse Dorpsstraat.
Dokter (en doctor) Ben Kam blijft dicht bij
zijn stiel en beschrijft de interessante en veelal
onbekende geschiedenis van het geneeskundig
badhuis aan de Badhuiswal en de levensloop van
diens stichter dr. E.T. Schaepman.
Mevrouw Leussink en mevrouw Pruim transcriberen
de handelingen en resoluties van de hervormde
gemeenteraad en vertellen daaruit het
hilarische verhaal van de halsstarrige Joris Meesters
die rond 1658 weigert zijn schoonzuster Lysbet
de Swaan voor de kerken raad te laten komen. Leiden
is in last!
En, als altijd staat hiernaast de ‘petite histoire’
die de voor- en achterkant van een ansichtkaart
kunnen opleveren in de rubriek Groeten uit Zwolle.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma-van Hulten en Wim Huijsmans 74
Vierhonderd jaar Nieuwstraat 55(2) A.M. W. Wiegerinck-van Wiechen
en G.F.A.M. Wiegerinck ‘ 76
Dikke melk Wil Cornelissen 81
Thomas van Kempen over Windesheim R.Th.M. van Dijk 82
Het Badhuis van Schaepman: een dokter die zijn tijd ver vooruit was
Ben Kam 89
De perikelen van procureur Joris Meesters Riet Leussink en
Jennie Pruim 96
Literatuur 100
Mededelingen 102
Agenda 103
Omslag: Schilderij van Thomas van Kempen met op de achtergrond het klooster
waar Thomas leefde en werkte, het Agnietenbergklooster (Stedelijk Museum
Zwolle).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Vierhonderd jaar Nieuwstraat 55 (2)
A.M.W. Wiegerinckvan
Wiechen en
G.F.A.M. Wiegerinck
De familie Vos de Wael
De jongste dochter van Arnoldus Helmich,
Arnoldina Antonia, huwde in 1784 op 24-
jarige leeftijd met Gerardus Everhardus
Vos de Wael. Zij werden de nieuwe bewoners van
het huis. Gerardus was in 1749 in Den Haag geboren,
maar doordat in 1750 zijn familie naar Zwolle
verhuisde, werd hij in Zwolle gedoopt.
De familie Vos de Wael was zeer vermogend.
Gerardus was bijvoorbeeld in het bezit van een
huis in Venlo, de stad waar alle negen kinderen
van Arnoldina en hem werden gedoopt. In 1802
kocht hij ook nog een huis in de Schoutenstraat in
Zwolle. Door de scheiding van kerk en staat was
het na 1798 mogelijk dat ook rooms-katholieken
openbare ambten bekleedden. Zo werd Gerardus
tussen 1803 en 1810 burgemeester en wethouder te
Zwolle. Vos de Wael kwam uit een muzikale familie;
zijn vader speelde de gamba en zijn moeder
klavecimbel. Zijn kinderen kregen een muzikale
opvoeding met zang- en pianolessen aan huis. Met
hun vader bezochten zij bovendien regelmatig
concerten.
Gerardus Vos de Wael zette de traditie van
verbouwingen voort. In 1807 liet hij 25 nieuwe
ramen in de voor- en achtergevel zetten, met daarin
84 ruiten van ‘best Boheemsch glas zonder boggels
of drayingen’. Deze ruiten zaten in 1943 nog
steeds op hun plaats. Een jaar later leverde de
Erven Quillot Smit twee marmeren schoorsteenmantels.
In 1826 werd er een muur tussen het huis
van Vos de Wael en dat van Van der Wijk
geplaatst.
Nadat in 1807 het secreet opnieuw was geleegd
en de ongetwijfeld geurige inhoud ‘in den hol
agter ’t ijseren hekje in de grond gesmeeten’ was,
waren de bewoners het gebruik van een secreet
achter in de tuin zat. In 1829 werd het secreet ge-
‘ruyineerd’, ofwel gesloopt.
In 1830 overleed Gerardus Everhardus Vos de
Wael, een jaar voor zijn echtgenote Arnoldina
Antonia Helmich. Hun zesde kind, dochter Anna
Cornelia, was in 1824 gehuwd met mr. Franciscu;
Wilhelmus Johannes Arnoldinus baron var.
Lamsweerde. Het echtpaar werd de volgende eigenaar
en bewoner van Nieuwstraat 55. Baron van
Lamsweerde was een zeer vermogend en hoog in
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 77
Gedurende de sanering
van de binnenstad
(1965-1973) bleef het
huis eenzaam achter.
aanzien staand, vrome rooms-katholiek. Hij was
advocaat en kamerheer in bijzondere dienst van
de koningen Willem II en Willem III. Lang
woonde hij niet in het huis want na zes jaar, op 8
september 1843, verkocht hij samen met zijn echtgenote
het huis aan haar oudste broer voor
10.000 gulden.
Deze oudste broer was de advocaat en hypotheekbewaarder
mr. Egbertus Ludovicus Antonius
Vos de Wael. Hij was getrouwd met jonkvrouwe
Anna Maria van Middagten. Toen hij het huis
betrok, had hij vijf kinderen in de leeftijd van 10
tot 22 jaar. Mr. Egbertus overleed in 1859.
Na zijn dood ging het huis over op zijn tweede
zoon, de 36-jarige Alexander Philippus. Over hem
is niet veel bekend, waarschijnlijk was hij vrijgezel.
Alexander deed het huis in 1902 van de hand en
verkocht het aan zijn neef, Ludovicus Joannes
(Louis); zoon van zijn oudste broer, burgemeester
Vos de Wael.
Deze Louis Vos de Wael was 37 jaar oud toen
hij in 1902 Nieuwstraat 55 ging bewonen. Hij was
getrouwd met Maria Margaretha Henrica Alexandria
van Sonsbeeck en zij hadden op dat moment
al zes kinderen. Hun zevende kind werd in 1903 in
het huis geboren. Louis was kassier en lid van de
bankiersfirma ‘Van Esch en Co:, een bank die in
het begin van de jaren twintig op treurige wijze
aan haar eind kwam. De kassier hield kantoor ‘aan
huis’, in de rechter voorkamer.
In 1904 verhuurde Louis het koetshuis in de
Bitterstraat voor een jaarhuur van 75 gulden aan
J. ten Doesschate, die het gebruikte als pakhuis.
Louis woonde slechts vier jaar op Nieuwstraat
55. Hij verkocht het huis in december 1904 aan de
uit Hilversum afkomstige huisarts Jorritsma. Met
de verkoop verhuisde de bank Van Esch en Co
naar Melkmarkt 43.
Dr. Andreas J. Jorritsma
Voor het eerst in drie eeuwen werd gebroken met
de traditie om het huis binnen de familiekring te
houden. Vanaf burgemeester Werner Hoefslag
was het huis onafgebroken binnen de familiekring
doorverkocht of overgeërfd. De rooms-katholieke
dokter Jorritsma was net afgestudeerd in Amsterdam
toen hij te Zwolle de huisartsenpraktijk van
dokter Theodore Schaepman overnam. In 1906
Links: De achterzijde
van het pand in de jaren
zestig.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
In 1971 was de opgang
naar de voordeur nog
voorzien van een
smeedijzeren hekwerk.
nam Jorritsma zijn intrek in het pand, waar hij tot
in de Tweede Wereldoorlog zijn huisartsenpraktijk
uitoefende.
Jorritsma maakte een duidelijk onderscheid
tussen fondspatiënten en particulier verzekerden.
Het spreekuur voor de eersten werkte hij af in de
bijgebouwen in de tuin, die via de achteringang
aan de Bitterstraat te bereiken waren. Voor particuliere
patiënten daarentegen was het spreekuur
in huis, vermoedelijk in de rechter voorkamer.
Dokter Jorritsma was gehuwd met Anna
Maria Roes. Het huwelijk bleef kinderloos. Alhoewel
dokter Jorritsma tot 1942 in het huis woonde,
is er weinig over hem bekend. Hij en zijn vrouw
waren nauw betrokken bij de vlakbij gelegen Sint-
Michaëlskerk, waarvan zij parochianen waren. In
1942 wenste Jorritsma zijn praktijk neer te leggen
en zocht hij via een advertentie naar een opvolger.
Dr. Hans Jozef van Wiechen
Dokter Jorritsma aarzelde over de wijze waarop de
overname moest gebeuren. Maar toen hij in juli
1942 overleed, moest er gehandeld worden: dokter
Van Wiechen, toen nog wonend in Den Haag,
nam zijn praktijk en het huis over.
Dr. Hans Jozef van Wiechen werd geboren in
1912. Hij studeerde medicijnen te Leiden. In 1941
trouwde hij met A.H. Beek. Zij kregen samen vijf
kinderen die allen in de Nieuwstraat werden
geboren.
De bijgebouwen stonden na het overlijden van
dokter Jorritsma aanvankelijk leeg, maar werden
daarna verhuurd. Van februari 1949 tot in 1954
woonde mevrouw A. Mensink-Oosterwijk daar
met haar gezin. Haar twee kinderen werden er
geboren. Mevrouw A. Mensink was hulp in de
huishouding in het doktersgezin. Zij had de
beschikking over een eigen stuk tuin en ook een
eigen ingang: Bitterstraat 62.
Na 1954 werden de bijgebouwen een paar
maanden bewoond door de heer en mevrouw
Paalman. Vanaf ongeveer 1955 tot aan de verhuizing
van dokter Van Wiechen in 1971 verbleef
mevrouw A.H.J. te Riele, een nicht van mevrouw
Van Wiechen-Beek, er.
Het jonge doktersgezin had tijdens de oorlog
een aantal onderduikers in huis. Ook boden ze in
die tijd onderdak aan familie uit het westen van
het land, toen daar in sommige stadsdelen niet
meer mocht worden gewoond. De Duitsers hebben
nog even overwogen of ze het grote huis voor
inkwartiering van soldaten zouden gebruiken.
Maar bij nader inzien vonden zij het niet geschikt
vanwege de nabijheid van de toren van de
Michaëlskerk, op de hoek van de Roggenstraat en
de Nieuwstraat. De geallieerden zouden vanaf
Hattem op de toren kunnen schieten. Aan het
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRI 79
eind van de oorlog gebeurde dit inderdaad. Daarbij
sloeg een granaatscherf in de muur, pal boven
een bed waar het toen jongste dochtertje net even
tevoren uitgehaald was door haar grootmoeder…
Tussen eind 1946 en eind 1947 was dokter Van
Wiechen, behalve huisarts, ook medisch adviseur
en medisch directeur van ziekenhuis De Weezenlanden.
Daar legde hij de grondslag voor wat later
de medische staf zou worden. In 1947 was hij
bovendien enige tijd lid van het bestuur van het
ziekenhuis. Aan deze activiteiten in het ziekenhuis
kwam een eind toen Van Wiechen tijdelijk als
legerarts naar Indonesië vertrok. Verschillende
waarnemers hielden in die tijd de huisartspraktijk
draaiende.
Na zijn terugkeer werd Van Wiechen de
grondlegger van het Spastisch Centrum, later
Centrum Vogelweyde geheten. In het verlengde
daarvan promoveerde hij in 1966 op een proefschrift
over het belang van vroegtijdig onderzoek
naar spastische afwijkingen bij kinderen. Van
Wiechen overleed in 1978. Het pand in de Nieuwstraat
had hij toen al verlaten.
De tijd van de binnenstadssanering
In de jaren 1965-1973 ontwikkelde de gemeente
vergaande sloopplannen voor het gebied rond de
Nieuwstraat, in verband met de sanering van de
binnenstad en de bouw van een nieuw winkelcentrum.
Nieuwstraat 55 stond in de visie van het
stadsbestuur lelijk in de weg. De gemeente probeerde
daarom het huis aan te kopen en ondernam
pogingen om een sloopvergunning te krijgen.
Dit laatste strandde omdat de gemeente geen
eigenaar van het pand was en de Rijksdienst voor
de Monumentenzorg zich tegen de sloopplannen
verzette. Het huis stond namelijk al sinds de
inwerkingtreding van de Monumentenwet van
1963 op de lijst van rijksmonumenten. Uiteindelijk
bereikten de gemeente en dokter Van Wiechen
overeenstemming over de verkoop. De familie
Van Wiechen verhuisde, waarmee er een voorlopig
eind kwam aan de woonfunctie van Nieuwstraat
55.
Toen de gemeente het huis eenmaal in handen
had, kwam de vraag op wat er mee te doen. In 1972
was er een plan om het huis te verplaatsen naar de
Melkmarkt, naast het Provinciaal Overijssels
Museum. Op deze wijze zou de medewerking van
Monumentenzorg mogelijk zijn terwijl er op de
plaats van het huis plaats kwam voor het nieuwe
stadshart. Maar de uitvoering van dit idee, dat de
landelijke pers haalde, ging vanwege de hoge kosten
van vier a zes ton niet door.
Om het pand tegen vandalisme te beschermen
– het zou immers niet de eerste keer zijn dat een
leegstaand pand in het saneringsgebied ‘ineens’ in
Na het vertrek van de
Culturele Raad Overijssel
in 1989 stond het
pand te koop.
8o ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
vlammen opging – nam de chirurg R.J. Ponsen er
zijn tijdelijke intrek.
Ondertussen stond vast dat het huis behouden
zou blijven en begon de restauratie, nadat op 3
augustus 1973 een bouwvergunning verleend was.
De bijgebouwen waren toen al afgebroken en de
tuin bestond inmiddels ook niet meer. Deze was,
danig ingekort, een bestraat pleintje geworden. De
achter in de tuin staande notenboom verplaatste
men met veel moeite en groot materieel naar de
Eekwal, waar hij echter spoedig bezweek. Het
koetshuis aan de Bitterstraat verdween in 1971,
evenals trouwens de Bitterstraat zelf. Tijdens de
restauratie stortte de kapel van het huis in, maar
deze werd weer opgebouwd. Verder is interessant
dat men bij de restauratie de resten van een groot
bakstenen kruiskozijn terugvond in de achterwand
van de rechter voorkamer en daarnaast de
resten van een al eerder genoemde deuropening.
Voorts trof men in de kelder een haardsteen aan
uit 1552 met het wapen van keizer Karel V.
Na de restauratie stond het huis enige tijd leeg
en werd er naarstig naar een gebruiker omgezien.
Een probleem voor de gemeente was dat met het
Projekt Ontwikkelings Bureau AMRO en Westland-
Utrecht was afgesproken dat zij het pand na
de restauratie voor twee ton zouden overnemen.
De overdracht vond eind 1977 plaats. Volgens een
krantenbericht becijferde de gemeente het eigen
verlies op 375.000 gulden.
Na berichten dat er mogelijk een kunst- en
antiekcentrum in het huis zou komen, ontstond er
duidelijkheid over de volgende gebruiker. Dat
werd de Culturele Raad Overijssel. De officiële
opening had plaats op 1 juni 1979. Daarbij werd
het huis op verzoek van de gemeente het ‘Dr H.J.
van Wiechenhuis’ genoemd.
Brasserie ‘Het Vliegerhuys’
Na tien jaar, in 1989, vertrok de Culturele Raad uit
het pand. Het huis werd verkocht aan R. Vlieger,
die er een brasserie begon. De familie Vlieger had
al een restaurant in de Nieuwstraat, in het verderop
gelegen Pestengasthuis, een gerestaureerd middeleeuws
‘ziekenhuis’ voor pestlijders. Burgemeester
G. Loopstra verrichtte op 1 juni 1989 de
officiële opening van de brasserie. Aanvankelijk
heette het etablissement ‘Brasserie Van Wiechenhuis’
maar dat werd later veranderd in ‘Brasserie
het Vliegerhuys’. En zo heet het nu nog.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 8l
Dikke melk
Het hoort – of liever gezegd: hoorde – bij
een warme Zwolse zomer: dikke melk
met bruine suiker en wat kaneel; de dikke
melk die niemand zo lekker kon maken als mijn
moeder, al had zij ’t natuurlijk ook van haar moeder
geleerd. En misschien hadden zij ’t recept weer
van Thijssen gekregen. De beroemde dikke melk
met suiker uit de Theetuin van Thijssen. Beroemd
en befaamd in oude Zwolse verhalen.
Mevrouw Van Hille-Gaerthé schrijft er ook
over in haar boekje Zwolse mijmeringen. Ze
schrijft daarin: ‘De achteruitgang van dat vreemd
verbouwde huis leidde naar een stenen tuintrap
tussen twee muurtjes. Op een van die muurtjes
stond in de zomer dikwijls een grote bruine pot
vol melk in de warme zon dik te worden. De
roomlaag was er afgeschept en werd zuur. Als de
melk in de pot klonterde, leegde Caroline, negenendertig
jaar lang onze keukenprinses en voor ons
kinderen de toevlucht van ons leven, de inhoud in
een metalen ster met gaatjes, liet dat uitdruipen
tot de massa stijf was en als een pudding uit de
vorm kon worden geschud. Dikke melk, je at het,
overgoten met zure room, beschuit, basterdsuiker
en kaneel. Was het speciaal Overijssels? De Agnietenberg
is er lang beroemd om geweest en vroeger
werd het ’s avonds ook wel gegeten bij Thijssen
aan de Willemsvaart. Maar zoals het thuis was
bereid! Een godenspijs! Of het nog bestaat? De
melk is zo duur geworden en de roomlaag zo dun.’
Tot zover mevrouw Van Hille-Gaerthé. Ze schreef
het in de jaren vijftig: de melk is zo duur en de
roomlaag zo dun. Wellicht mogen we het van de
dokter nu niet eens meer eten vanwege het vetgehalte,
de hoge bloeddruk, het cholestorolgehalte
en ik weet niet wat allemaal.
Dikke melk met suiker en kaneel. Ik zou er wat
voor over hebben om ’t nog even een keer te
genieten. Maar dan moet je het wel eten in de warme
zomerzon in de schaduw van de pereboom
achter in de tuin, witte pet op het hoofd en buiten
het zicht van de dokter!
Wil Cornelissen
82 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
R.Th.M. van Dijk
Thomas van Kempen over Windesheim
Over de ruimtelijke structuur van het laatmiddeleeuwse
Windesheimse kloosterleven
zijn wij in het algemeen redelijk goed
ingelicht. Archeologisch en bouwhistorisch
onderzoek heeft reeds in veel gevallen, vooral voor
de Zuid-Nederlandse kloosters, tot heldere
inzichten geleid. Ook ten aanzien van Windesheimse
kloosters in het overige expansiegebied
van de Moderne Devotie, zoals Mariënwald te
Frenswegen bij Nordhorn, Sint-Petrus te Dalheim
en Sint-Anthonius te Albergen, is onze kennis
omtrent hun ruimtelijke inrichting intussen aanzienlijk
verrijkt.1 Thans verricht de Historische
Werkgroep Kloosters IJssel-Vechtstreek onderzoek
naar het klooster Sint-Agnietenberg dat ten
noordoosten van Zwolle lag. Aanleiding voor dit
onderzoek is het zesde eeuwfeest van de stichting
van dit klooster (1398-1998), waarvoor de Werkgroep
in samenwerking met de IJsselakademie te
Kampen een herdenkingsbundel voorbereidt.2
-vï,7f;-;;^*:v’V>:*v^§?vZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het hart van deze bundel wordt gevormd door de
Chronica Montis Sanctae Agnetis, de kroniek die
Thomas Hemerken van Kempen (1379^0-1471)
aan zijn klooster heeft gewijd en die door U.K.J. de
Kruijf integraal vertaald is.
De Agnietenbergkroniek is vervaardigd in de
jaren 1464-1471 en omspant de periode vanaf de
stichting in 1386 tot de dood van de auteur in 1471.
Na Thomas’ dood heeft een onbekende, waarschijnlijk
een medebroeder, de kloosterkroniek
voortgezet tot 1477. De tekst is naar de eerste editie
van H. Rosweyde uitgegeven door M.I. Pohl.3
Aan de eigenlijke kloosterkroniek is een aantal
hoofdstukken, inclusief drie aflaatbrieven voor
Windesheimse kloosters, toegevoegd. Deze teksten,
die een bewerking vormen van enkele hoofdstukken
uit het Chronicon Windeshemense van
Johannes Busch, hebben niet op de Agnietenberg
maar op sleutelfiguren in de Moderne Devotie
betrekking.4 Ze verlenen daarmee aan de socioculturele
context van de Chronica een extra
dimensie.
Minder dan menige andere kroniekschrijver
heeft Thomas aandacht gehad voor de bouwkundige
en artistieke inrichting van zijn klooster. Zijn
belangstelling ging vooral uit naar de spirituele
waarden die de kroniek moest overdragen. Thomas
schreef ’tot bemoediging van de huidige en
tot toe-eigening van de komende generaties’.5 De
ruimtelijke structuur van het Agnietenbergcomplex
is uit de kroniek van Thomas dan ook niet te
achterhalen. Verder dan een onsamenhangende
lijst van ruimten en opstallen die wij ook van
andere kloosters kennen, komt men niet. Ook
hetgeen aartspriester Arnold Waeijer omtrent de
opgravingen in 1672 bericht, is te gering om een
volledig beeld van het kloostercomplex te krijgen.6
Wij komen niet verder dan dat het claustrum, net
als in Windesheim, aan de zuidzijde van de georiënteerde
kloosterkerk aangebouwd was. Wel
bevat de kroniek door zijn uitvoerige vermelding
van de talrijke begravingen der kloosterbewoners
voldoende gegevens voor een ver reikende reconstructie
van de begraafplaatsen in de kloostertijd.
En passant levert Thomas bovendien, zij het terloops,
een onverdachte bijdrage aan de discussie
over de ligging van het klooster te Windesheim.
Hieraan is het vervolg van deze bijdrage gewijd.
Discussie
Het zesde eeuwfeest van de stichting van dit stamklooster
van de Moderne Devotie vormde in 1987
de achtergrond voor een polemiek over inrichting
en vooral ligging van het verdwenen kloostercomplex.
Nadat archeologisch proefonderzoek in de
bodem van het gebied ten noorden van de Dorpsstraat
te Windesheim niets had opgeleverd, toonde
een door mij op verzoek van de toenmalige
Stichting Windesheim 600 vervaardigd rapport
aan dat het klooster ten zuiden van de Dorpsstraat
gelegen moest hebben.7 Plaatselijke archeologen
handhaafden evenwel de noordelijke locatie.8
Deze visie werd ten grondslag gelegd aan de bijdrage
van R. van Beek en H. Clevis. De wetenschappelijke
onderbouwing van de zuidelijke
locatie werd geleverd door de Historische Werkgroep
Klooster Windesheim. Beide bijdragen vonden
een plaats in de fraaie herdenkingsbundel, die
door de Stichting IJsselakademie te Kampen in
1987 aan het zesde eeuwfeest van de stichting van
het eerste eigen klooster van de Moderne Devotie
gewijd was.9
Een volgende confrontatie over de plaats van
het klooster vond in 1989 plaats in dit tijdschrift,
naar aanleiding van een nieuwe bijdrage van
R. van Beek. Opnieuw lokte het pleidooi voor de
noordelijke locatie gedocumenteerde kritiek uit.
Aanvullend onderzoek van F.D. Zeiler in
opdracht van de IJsselakademie te Kampen bracht
in 1992 aan het licht dat de ligging van het klooster
ongeveer 60 meter naar het noorden tot ongeveer
20 meter onder de Dorpsstraat moest worden
opgeschoven.10 Hiermee blijft ten aanzien van de
oorspronkelijke ligging van het klooster de zuidelijke
locatie, zoals de historiografische bronnen
die reeds aangetoond hadden, uiteraard gehandhaafd.
Van groter belang voor het wetenschappelijk
onderzoek is echter dat deze verschuiving
vooral tegemoet komt aan de dendrochronologisch
gedocumenteerde bezwaren die DJ. de Vries
en G. Berends al eerder hadden geuit tegen de
door mij aanvankelijk veronderstelde bouwhistorische
samenhang van het klooster met de boerderij
aan de Veldweg 15.”
Links: Van het klooster
Korsendonk (bij Turnhout)
is, in tegenstelling
tot het klooster Windesheim,
weleen afbeelding
bewaard gebleven.
84 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Rechts: Contouren van
het klooster te Windesheim,
geprojecteerd op
de zandige hoogte ten
zuiden van de Dorpsstraat
In: Rudolfvan
Dijk en Ton Hendrikman,
Moderne Devotie
in Zwolle en omgeving.
Stadswandeling en
fietsroutes. (Zwolle
1995) 45-
Links: Overzicht van de opgravingssleuven in Windesheim
uit 1986 en 1987 met de plattegrond van het
klooster geprojecteerd ten zuiden van de Dorpsstraat.
In: Rudolfvan Dijk en Ton Hendrikman,
Moderne Devotie in Zwolle en omgeving. Stadswandeling
en fietsroutes. (Zwolle 1995) 44.
Merkwaardig genoeg blijkt De Vries in zijn
overigens voortreffelijke dissertatie uit 1994 de
bewijzen uit historiografische bronnen voor de
ligging van kerk en klooster ten zuiden van de
Dorpsstraat nog steeds te negeren. Hij merkt
slechts zijdelings en enigszins cryptisch op: ‘Over
de plaats van deze, met de reformatie gesloopte
kerk is reeds veel gediscussieerd en gespeculeerd.
Bij gebrek aan “harde” aanknopingspunten hield
de RDMZ zich daarbij relatief afzijdig.’12 Historiografische
bewijzen zijn blijkbaar in de ogen van De
Vries geen ‘harde aanknopingspunten’; een standpunt
dat voor interdisciplinair onderzoek dodelijk
is. De Vries wijst slechts op ‘enkele positieve aanknopingspunten’
die hij in de vorm van zerkresten
en dakleifragnienten voor locatie van het klooster
ten noorden van de Dorpsstraat gevonden heeft.
De verhelderende publicatie van F.D. Zeiler uit
1992 is hem, ook getuige zijn uitvoerige literatuurei
H
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
lijst, blijkbaar ontgaan. De Vries herinnert – overigens
met voorbijgaan aan gedocumenteerde
begraafplaatsen buiten de kerk – weliswaar terecht
aan de vrij algemene gewoonte om ook na
opheffing van een klooster begravingen in de
voormalige kloosterkerk te continueren, zoals ook
voor de Agnietenberg vaststaat. Ten aanzien van
Windesheim veronderstelt hij echter ten onrechte
dat er in 1467 een nieuwe kerk zou zijn gebouwd
(lees: ten noorden van de Dorpsstraat). Daarvoor
baseert hij zich op de Kronijk van Arent toe Boecop:
‘Anno 1467 worde dye kerricke toe Wynssen,
dye daer nu teghenwordich ys, op sonte Gregorius
auent begonnen te tymmeren und dye ersten sten
daervan ghelecht, und vordt soe veer ghetymmert,
dat men int iaer 1469, op dat spart dye planken van
dat dack worden gheslaghen, ende worde int iaer
1480, op dye octaue van sont Jan, gheweyt, und int
iaer 1485, des daghes nae sonte Bonnefacius daghe,
begostemen dye toe wolliffuen, ende dat ghewulliffte
was op sonte Migchell rede, und coste 376 g. 8
st.’13 Hieruit zou men kunnen afleiden dat het om
een andere, nieuwe kerk (vanaf 1480) gaat, in
tegenstelling tot een oudere (tot 1467). Maar wij
zullen zien dat in feite in 1467-1485 sprake is van
een ingrijpende vernieuwing van de bestaande
kerk.
Het beginjaar van de bouwperiode die tot 1485
zou duren, is voor De Vries van belang, want deze
jaren vallen na afronding van de tweede redactie
van het Chronicon Windeshemense van Johannes
Busch. De bouwjaren 1467-1485 blijven dus buiten
het tijdsbestek (1386-1464) dat door deze redactie
van het Chronicon Windeshemense gedekt wordt.14
Het jaar 1464 beschouwen De Vries en Berends
immers als een chronologische grens waarachter
zij ‘een relatie tussen deze schriftelijke bron en de
gereleveerde bouwkundige restanten’ geheel ontkennen.
Deze negatie van iedere historische continuïteit
tussen de door Busch vóór 1464 voltooide
beschrijving van het klooster en de latere bouwactiviteiten
heb ik elders aan de kaak gesteld als een
standpunt dat in wetenschappelijk opzicht absurd
is.15
Visie van Thomas van Kempen
De Chronica Montis Sanctae Agnetis werpt helder
licht op deze zaak. In zijn kroniek wijdt Thomas
van Kempen hier en daar aandacht aan het stamklooster
van het Windesheims Kapittel. Zo bericht
hij uitvoerig over de consecratie van de eerste
kloosterkerk en de inkleding van de eerste broeders
in Windesheim op 17 oktober 1387. De dood
in 1424 van Johannes Vos van Heusden, de belangrijke
tweede prior superior van het Kapittel, is
voor hem aanleiding om dieper in te gaan op de
geschiedenis van Windesheim. In 1399 vermeldt
hij dat de wijbisschop (Hubertus Schenck) na de
wijding van het kloosterkerkhof op de Agnietenberg
de volgende dag naar Windesheim vertrok,
om daar het nieuwe koor en vier altaren te consa-
Schilderij van Thomas
van Kempen met op de
achtergrond het klooster
waar Thomas leefde en
werkte, het Agnietenbergklooster
(Stedelijk
Museum Zwolle).
86 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
C/td ï’ i/e fa Co/urrtt/iWon Je Vitid&xein en fftin •
Afbeelding van een
regulier kanunnik van
de congregatie van
Windesheim. In: P.C.
Du Molinet, Figures des
differents habits des
chanoines reguliers en
ce siècle (Parijs 1666)
77-
creren. Voor het jaar 1467 meldt hij: ‘Eodem anno
fratres et conventus in Windesem construxerunt
et ampliaverunt antiquam ecclesiam suam ad
honorem Dei.’ In de onlangs vervaardigde vertaling
van U.K.J. de Kruijf is dat vertaald als: ‘Eveneens
in dat jaar verbouwden en vergrootten de
broeders en het convent in Windesheim ter ere
Gods hun owdekerk.’16
In feite ging het vanaf 1467 te Windesheim dus
niet om een nieuwe kerk (lees: ten noorden van de
Dorpsstraat), zoals De Vries veronderstelt, maar
om verbouwing en vergroting van de bestaande
oude kloosterkerk (lees: ten zuiden van de Dorpsstraat).
De Vries spreekt dus ten onrechte tweemaal
van ‘de(ze) nieuwe kerk’, die hij ten noorden
yan de Dorpsstraat situeert.17 Daarbij negeert hij
het feit dat in de context van reguliere kanunniken
kerk en klooster (claustrum) een onlosmakelijk
geheel vormen. Een afstand van enkele honderden
meters tussen het oude klooster en de veronderstelde
nieuwe kerk is vanuit ordeshistorisch oogpunt
volstrekt onaanvaardbaar en wordt dan ook
op geen enkele wijze gedocumenteerd. M. Smeyers
concludeert ten aanzien van de Zuid-Nederlandse
Windesheimse kloosters: ‘Overal sloot bij
de kerk het eigenlijke kloostercomplex (clausura)
aan, waarvan de kern gevormd werd door een binnentuin
omgeven door de vier armen van het
kloosterpand die als verbindingsgangen fungeerden.’
18 Er is geen enkele reden om voor verdwenen
Noord-Nederlandse en Duitse Windesheimse
kloosters een afwijkend patroon te veronderstellen;
bewaard gebleven kloostercomplexen als
Frenswegen, Dalheim en Gaesdonk laten wat dit
betreft aan duidelijkheid niets te wensen over.
Thomas gebruikt voor de bouwactiviteiten vanaf
1467 te Windesheim in plaats van het werkwoord
aedificare (bouwen, nieuw bouwen) terecht het
werkwoord construere (bouwen, verbouwen,
samenvoegen), omdat hier geen sprake van
nieuwbouw was, maar van een vergroting {ampliaverunt)
die samengevoegd {construxerunt)
werd met het bestaande complex van kerk en
klooster. In de door De Vries aangehaalde rekening
voor het glasvenster van de stad Zwolle voor
‘den cloester van wyndessim In oerre nye kerke’
moet nye dan ook niet geïnterpreteerd worden als
nieuw, zoals De Vries doet, maar als vernieuwd.19
Ofschoon Arent toe Boecop zelf – zoals wij reeds
vaststelden – niet van een ‘nieuwe’ kerk spreekt,
blijken de verbouwingen in en aan de oude kerk
(1467-1485) dermate ingrijpend te zijn geweest, dat
de indruk van een ‘nieuwe’ kerk gemakkelijk
gewekt kon worden. Ook in het moderne spraakgebruik
is deze betekenis van ‘nieuw’ volop in
zwang. In feite is er geen sprake van een nieuwe
kerk ten noorden van de Dorpsstraat, maar van de
vernieuwde oude kerk ten zuiden van de Dorpsstraat.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Ons rest het probleem van de zerk- en leiresten
die De Vries in de bodem ten noorden van de
Dorpsstraat heeft aangetroffen en door hem als
vindplaatsen worden beschouwd. Men behoeft
nauwelijks een professioneel archeoloog te zijn
om te weten dat bij bodemvondsten altijd de primaire
vraag rijst of deze al dan niet in situ zijn.
Met andere woorden: wanneer men stuit op zerkresten,
kan men onmogelijk met alleen een beroep
op de praktijk van de kerkbegravingen beweren
dat ter plaatse de kerk gestaan heeft. Is het immers
niet aannemelijk dat de restanten van grafstenen
wijzen hetzij op verplaatsing of hergebruik, hetzij
op een van de begraafplaatsen buiten de (vernieuwde
oude) kloosterkerk? En kunnen ook de
dakleifragmenten in dit noordelijke gebied niet
wijzen op hergebruik van onbeschadigde leien die
tijdens de verbouwing van de kloosterkerk na 1467
of bij de totale afbraak van het kloostercomplex in
de jaren vanaf 1583 weggenomen werden? Overigens
zijn ook ten zuiden van de Dorpsstraat zerkresten
aangetroffen, en niet in situ!
De vraag rijst of de maandrekeningen voor de
laatste decennia van de zestiende eeuw ons verder
kunnen helpen.20 Deze blijken echter opvallend
veel meer gegevens over de afbraak van het Agnietenbergklooster
dan van het klooster te Windesheim
op te leveren. Slechts voor de jaren 1583-1584
wordt her en der gewag gemaakt van het uitbreken,
schoonmaken en verschepen van stenen en
leien van Windesheim naar de stad Zwolle, die in
die jaren haar ommuring vernieuwde en uitbreidde.
Op de vraag of een gedeelte van dit Windesheimse
bouwmateriaal voor hergebruik ten noorden
of ten zuiden van de Dorpsstraat kan zijn aangewend,
geven de maandrekeningen geen antwoord.
Het probleem van DJ. de Vries over oude en
nieuwe kloosterkerken ten zuiden en ten noorden
van de Dorpsstraat te Windesheim laat zich uiteindelijk
allereenvoudigst oplossen met een
beroep op Thomas van Kempen. Hij noteerde in
1467 met de zakelijkheid van de objectieve toeschouwer:
‘Eveneens in dat jaar verbouwden en
vergrootten de broeders en het convent in Windesheim
ter ere Gods hun oude kerk.’
Noten
1. M. Smeyers e.a., ‘Windesheimse kloosters in Brabant.
Bijdrage tot de bouwgeschiedenis’, in: Arca lovaniensis,
dites atque historiae reserans documenta
(1976) V, 113-219; H. Voort, ‘Die Bauten des Klosters
Frenswegen im Rahmen seiner Wirtschaftsgeschichte,
in: A.J. Hendrikman e.a. (red.), Windesheim
1395-1995. Kloosters, teksten, invloeden. Middeleeuwse
Studies XII (Nijmegen 1996) 29-48; M. Balzer,
‘Kloster Dalheim. Bauten und Baugeschichte” ,
in: Windesheim 1395-1995, 62-82; P.C.M. Rademaker,
‘Bouwgeschiedenis van het Albergse klooster’,
in: 1520-1525. De kroniek van Johannes van Lochein,
prior te Albergen (Albergen; Enschede 1995) 137-154;
T. Hesselink-van der Riet, ‘De overige kloostergebouwen
in hun omgeving’, in: Johannes van
Lochem, 167-185. In al deze publicaties wordt verwezen
naar verdere literatuur.
2. De Historische Werkgroep Kloosters IJssel-Vechtstreek,
bestaande uit A.J. Hendrikman (voorzitter),
dr. R.Th.M. van Dijk en P.C.M. Rademaker, heeft
voor dit project de medewerking ingeroepen van
drs. U.K.J. de Kruijf, B. Pierik en drs. B.J. Thüss.
3. H. Rosweyde, Chronicon Canonicorum Regularium
ordinis S. Augustini Capituli Windesemensis auctore
Ioannes Buschio Can. Reg. Accedit Chronicon Montis
S. Agnetis auctore Thoma B Kempis Can. Reg. (Antwerpen,
1621) 2-136 en 137-146; M.I. Pohl, Thomae
Hemerken a Kempis Opera omnia (Freiburg im
Breisgau, 1902-1922) VII (1922) 331-466 en 466-478.
Over de kroniek zie: Petri Trudonensis Catalogus
Scriptorum Windeshernensium, W. Lourdaux en E.
Persoons (uitg.), Publicaties op het gebied van de
geschiedenis en de filologie, 5e reeks, deel 3 (Leuven,
1968) 202-211 (nr. 33) en M. Carasso-Kok, Repertorium
van verhalende historische bronnen uit de middeleeuwen
(Den Haag 1981), nrs. 210 en 372.
4. Pohl, Opera, 1902-22, VII, 479-525.
5. ‘ad solacium praesentium et memoriam futurorum’
(Pohl, Opera, 1902-22, VII, 333). Meer hierover
in R.Th.M. van Dijk, ‘De spiritualiteit van de devote
regulier. Beschouwingen over de Agnietenbergkroniek
van Thomas van Kempen’, Ons Geestelijk Erf
LXXII (1998) (ter perse).
6. G.A. Meijer (uitg.), ‘Arnold Waeijer, Nopende het
Aerts-priesterschap van Swolle naer de beroerten
deser Nederlanden mitsgaders van eenige gedenckweerdige
voorvallen’, Archief voor de Geschiedenis
van het Aartsbisdom Utrecht, XLV (1920) 1-193; XVI
(1921)193-361.
7. Rapport ‘Het klooster te Windesheim gelocaliseerd’
ten behoeve van de Stichting Windesheim 600 (26
januari 1987).
88 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Vgl. R.Th.M. van Dijk, ‘De ligging van het klooster
te Windesheim’, in: F.C. Berkenvelder e.a. (red.),
Windesheim. Studies over een Sallands dorp bij de IJssel(
Kampen, 1987) 121-122 (noot 12).
F.C. Berkenvelder e.a. (red.), Windesheim. Studies
over een Sallands dorp bij de IJssel (Kampen, 1987).
R. van Beek, ‘Windesheim, klooster in discussie’,
Zwols Historisch Tijdschrift, V (1988) 76-83; R.Th.M.
van Dijk, ‘Windesheim en de nood der archeologie’,
Zwols Historisch Tijdschrift, VI (1989) 11-25 e n
R.Th.M. van Dijk, ‘Grenzen van de archeologie. Geschiedkundige
aanwijzingen voor de locatie van het
klooster te Windesheim’, in: Die Fonteyn der ewiger
wijsheit. Opstellen aangeboden aan prof. dr. A.G.
Weiier ter gelegenheid van zijn 25-jarig jubileum als
hoogleraar in de Algemene en Vaderlandse Geschiedenis
van de Middeleeuwen aan de Katholieke Universiteit.
Middeleeuwse Studies V (Nijmegen 1989)
125-135. Evenals in 1987 speelde het onvermogen tot
interpretatie van de Latijnse brontekst de voorstanders
van de noordelijke locatie ernstig parten.
F.D Zeiler, Windesheim. Rentambt en dorp. IJsselakademiebrochurereeks
1 (Kampen 1992) 53-57. De
kerk stond als het ware in de achtertuinen van de
huidige bebouwing ten zuiden van de Dorpsstraat.
DJ. de Vries en G. Berends, ‘De bouwkundige restanten
van het klooster te Windesheim’, in: Windesheim,
129-149. Vgl. Van Dijk, ‘Ligging’, in Windesheim,
116. DJ. de Vries, ‘Monumenten dendrochronologisch
gedateerd (2)’, Bulletin KNOB, LXXXVII
(1988) 71-73 vat zijn dendrochronologisch onderzoek
nog eens samen.
12. DJ. de Vries, Bouwen in de late Middeleeuwen. Stedelijke
architectuur in het voormalige Over- en Nedersticht
(Utrecht 1994) 444 (noot 778).
13. Kronijk van Arent toe Boecop, in: Codex diplomaticus
neerlandicus. Verzameling van oorkonden, betrekkelijk
de vaderlandsche geschiedenis, uitgegeven door
het Historisch Genootschap, tweede serie, vijfde
deel (Utrecht 1860) 706-707.
14. K. Grube (uitg.), Des Augustinerpropstes Iohannes
Busch Chronicon Windeshemense und Liber de reformatione
monasteriorum. Geschichtsquellen der
Provinz Sachsen und angrenzender Gebiete XIX
(Halle, 1886). Zie over de beide redacties Van Dijk,
‘Ligging’, in Windesheim, 101-102.
15. Zie de bijdragen in: Windesheim, 19,132 en 148.
16. Pohl, Opera, 1902-22, VII, 460. Al eerder citeerde ik
deze passage in Van Dijk, ‘Ligging’, in Windesheim,
109 en 124 (noot 64). Zie ook W. Kohl e.a., Monasticon
Windeshemense. Archief- en Bibliotheekwezen
in België, extra-nummer 16 (4 dln; Brussel 1976-
1984).
17. De Vries, Bouwen, 145.
18. Smeyers, ‘Kloosters’, 217.
19. Gemeente-Archief Zwolle, AAZ01-1432, 41 (jaarrekening
1469); vgl. De Vries, Bouwen, 1994, 145 en
noot 781.
20. Ik dank Drs. F.C. Berkenvelder, die mij toestond
zijn reeds verzamelde gegevens te raadplegen, en
AJ. Hendrikman, die mij op deze nog onuitgegeven
bron attent maakte en voor mij de relevante passages
natrok.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het Badhuis van Schaepman:
een dokter die zijn tijd ver vooruit was
Ziek worden in Nederland is in de negentiende
eeuw naar de huidige maatstaven geen
pretje en bovendien gevaarlijk. Operaties
worden slechts in noodgevallen uitgevoerd en
beperken zich tot het afzetten van ledematen en zo
nu en dan een steensnede, waarbij de lijder van
een blaas- of urinewegsteen wordt verlost. Er is
nog geen sprake van narcose, anders dan het drinken
van veel alcohol. Als de dokter komt, heeft hij
nauwelijks onderzoeksmiddelen tot zijn beschikking.
Het beluisteren van borst of buik is in 1818
ontdekt, maar wordt pas veel later in Nederland
toegepast. De dokter kijkt gewichtig naar urine,
ruikt er aan, proeft er soms van om vast te stellen
of er sprake is van suikerziekte en schrijft geneesmiddelen
voor die meestal van plantaardige oorsprong
zijn en door de apotheker worden toebereid.
Aderlaten, waarbij een hoeveelheid bloed
wordt afgetapt, wordt veel toegepast. De meestal
toch al verzwakte zieke zal daar zelden baat bij
hebben gehad.
De geneeskundige verzorging in het begin van
de vorige eeuw is in Zwolle in handen van enkele
medici, een niet exact te bepalen aantal chirurgijns
en vroedmeesters en twee stadsvroedvrouwen.
Everhardus Theodorus Schaepman begint zijn
praktijk op 18 januari 1827. Hij is op 20 september
1800 aan de Thorbeckegracht ter wereld gekomen
als tweede zoon van Joannes Everardus en Theodora
Maria Brandts. Na hem volgen nog zeven
kinderen.1 De familie is katholiek en komt oorspronkelijk
rond 1725 uit Munster in Westfalen
naar Zwolle. Everhardus’ grootmoeder is afkomstig
uit Koerland. Zijn vader is cargadoor en factoor
en gaat in de Russische veldtocht als officier
met Napoleons leger mee naar Rusland.2 Everhard
studeert vanaf 1818 in Groningen en promoveert
er op 29 mei 1824 op een aantal waarnemingen aan
geelzucht-patiënten.
Twaalf soorten dokters, één soort vrouwen
De medische verzorging is tot 1865, wanneer de
wet op de uitoefening der geneeskunst wordt aangenomen,
in handen van liefst twaalf verschillende
soorten medici. Eén soort bestaat uit vrouwen:
de vroedvrouwen. Alle andere, gediplomeerde
uitoefenaren in de genees-, heel- of verloskunde
zijn mannen. Zij zijn naar rang en stand streng
van elkaar gescheiden. Van hen heeft de medicinae
doctorhet hoogste aanzien. Hij heeft aan een universiteit
gestudeerd, is filosofisch geschoold en
houdt zich verre van de buitenkant van zieke
mensen. Die buitenkant is voorbehouden aan de
chirurgijn. Die neemt alles wat daar te repareren is
onder handen, zoals aderlaten, abscessen openen,
Ben Kam
Portret van dr. E. T.
Schaepman; in 1865 uitgegeven
door fotograaf
Deutmann (part. collectie).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Badhuiswal; fragment
van een gemeentekaart
uit 1848. Het badhuis
is gearceerd aangegeven
(part. collectie).
wonden verzorgen, amputaties verrichten; kortom
alles wat buiten buik- en borstholte aan een
mens te opereren valt. Verder wordt de chirurgijn
op bevel van de overheid ingeschakeld bij lijkschouwingen
indien een niet-natuurlijke doodsoorzaak
wordt vermoed. Hij doet het vuile werk
van de sectie maar de toeziend medicinae doctor
tekent als eerste de verklaring.3
Ziekten in soorten
De ziekten die de medici behandelen, worden
nader omschreven in de verslagen van de gezondheidstoestand
der gemeente, zoals die verplicht
zijn na het invoeren van de Gemeentewet van 1852.
Zij zullen niet veel verschillen van de ziekten die in
de eerste helft van de eeuw voorkomen, behalve de
cholera (ook genoemd de Aziatische braakloop)
die zich te Zwolle pas in 1832 openbaart.
In de verslagen onderscheidt men haastige en
chronische ziekten. Onder de eerste groep rekent
men de koortsen, waaronder ook tyfus valt,4 de
angina’s, waaronder de difterie en allerlei vormen
van hoesten door bronchitis en pleuritis. Blaas- en
darmontstekingen worden ook onder de haastige
ziekten gerekend evenals geelzucht en belroos. Bij
de chronische ziekten vindt men tuberculose:
‘velen bezweken daaraan.’ Een beroerte wordt
herkend, evenals het verschijnen van bloed waar
het niet hoort. Evenzo toevallen, epilepsie, chronische
oogontstekingen en bloedarmoede als oorzaak
van het flauwvallen van jonge vrouwen. Kinderpokken5
moeten bij het gemeentebestuur worden
aangegeven (met pokken wordt doorgaans
syfilis bedoeld, naar de (vermeende) oorsprong
ook wel Spaanse pokken genoemd). De lijst kan
met allerlei geleerde namen nog worden uitgebreid,
maar wat opvalt, is dat het steeds symptoomdiagnoses
zijn. Dat leidt ertoe dat alleen de
symptomen worden behandeld. En dat gebeurt
met goede woorden, troost en hoestdrank voor
wie het kan betalen. Aan de oorzaak van de ziekte
komt men nauwelijks toe. De uitzonderingen zijn
het inenten van kinderen tegen kinderpokken en
het isoleren van choleralijders in een cholerahospitaal.
De behandeling met medicijnen is zeer
beperkt. De doktoren beschikken over geneesmiddelen
die vrijwel steeds uit plantaardige
grondstoffen zijn bereid. Vandaar dat het vak
botanie bij de medische studie aan de universiteit
een belangrijke rol speelt. Opium is bekend, evenals
de werking van zuidvruchten bij de bestrijding
van scheurbuik. Kininebast wordt als koortswerend
middel in het eerste kwart van de negentiende
eeuw ook gebruikt. Het bereiden van medicijnen
is een ingewikkeld proces. Op ruim 16.000
inwoners van Zwolle zijn er in 1828 dan ook elf
apothekers, die hun gifmengerij vol ernst bedrijven.
Hulpverlening bij rampen.
In het begin van de vorige eeuw treffen twee ernstige
rampen ons gebied. Ten eerste de watersnood
van februari 1825 waarbij grote delen van
Overijssel onder water komen te staan. Ruim een
jaar later grijpt een geheimzinnige ziekte vanaf
juli-september snel om zich heen en maakt veel
slachtoffers. Behalve Groningen en Friesland teistert
de ziekte de kop van Overijssel zodanig dat het
hele economische leven tot stilstand komt.6 Hele
gezinnen kunnen hun werk niet meer doen en er
ontstaat een groot tekort aan eten en onderdak. Er
komt snel hulp in de vorm van landelijke inzamelingen,
het inrichten van opvangcentra en het stuZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
ren van geneesheren. Zij worden op verzoek van
de Gouverneur der Provincie in het rampgebied
gedetacheerd. Het zijn de chirurgijn-major J.C.
Croissant die het Zwolse garnizoen van geneeskundige
hulp voorziet en de medicinae doctores
P.G. Ramaer en E.T. Schaepman uit Zwolle. De
laatste vertrekt in de morgen van 23 oktober 1826.
Vooral Croissant zet zich met volle kracht in bij
het organiseren van de hulpverlening. Hij regelt
een noodhospitaal in Blokzijl waar hij op 27
november is aangekomen en zorgt voor het uitdelen
van ‘soupe en bouillon.’
Zieke dokters
Maar de geneesheren ontkomen zelf evenmin aan
besmetting en moeten één voor één ziek naar hun
woonplaats terugkeren. Schaepman komt naar
Zwolle terug, evenals Ramaer, Nourij en Van
Riemsdijk, die als medisch kandidaten vanuit
Groningen in de Noordwesthoek zijn gedetacheerd.
Het lijkt mogelijk om in hedendaagse termen
een diagnose te stellen aan de hand van de rekeningen
die bij de provinciale Commissie door de
apothekers zijn ingediend. Hieruit moet men,
gezien het relatief grote aandeel van hoestdranken,
opmaken dat het een soort virale luchtweginfectie
is geweest. De ziekte had een lange nasleep
en ondermijnde de natuurlijke weerstand, die
toch al niet zo groot zal zijn geweest. ‘De ziekte
tast vooral de geringere klasse aan,’ zoals een particuliere
brief vermeldt.
Schaepman herstelt van zijn ziekte en houdt
zich vervolgens bezig met het opstellen van de
‘Instructie voor het Ziekenhuis van de Roomsch
Catholijke Armenkamer’, gevestigd in de Hagelsteeg
waar zich tot voor kort drukkerij Upmeyer
bevond.7 Daarna zijn de gegevens over zijn doen
en laten schaars totdat hij zich eind 1840 tot het
stadsbestuur wendt om zijn plannen tot het stichten
van een badhuis voor te leggen, waarbij hij
toestemming vraagt om op stadsgrond te bouwen.
Een badhuis te Zwolle? Zwolle als kuurplaats,
net als Spa in België of Bad Ems in Duitsland?
siiiiiïi
Lithografie van het badhuis,
gezien vanaf de
Turfmarkt. Op het bijgebouw
rechts is vaag
het opsch rijt A rtis
Salutiferae (aan de
heilbrengende geneeskunst)
te zien (part. collectie).
92 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Lithografie van het badhuis
met de Diezerpoort
en de molen op het Genverberg
bastion (part.
collectie).
Het badhuis gewijd ‘aan de zegen brengende
wetenschap’
Het zijn niet alleen de Romeinen geweest die het
kuren in badplaatsen in West-Europa hebben
geïntroduceerd: het ontstaan van de Engelse badplaats
Bath gaat terug op het jaartal 863 vóór het
begin van onze jaartelling.8 In de loop van de eeuwen
krijgt men veel ervaring met het behandelen
van reumatische en neuralgische pijnklachten. De
ervaring is de belangrijkste leermeester voor de
artsen, die ook nu nog in de ons omringende landen
de kuurbehandeling voor alle mogelijke kwalen
toepassen: afwijkingen van de luchtwegen
zoals astma, gewrichtsklachten als reuma, overspanning
en overwerktheid, klachten van het
darmstelsel. Men kan eigenlijk geen ziekte bedenken
waar niet een of andere badplaats voor wordt
aanbevolen.
Een wetenschappelijke verklaring voor de
genezende werking van de badkuren is echter nog
steeds niet te geven. Men moet echter niet denken
dat een badkuur kort duurt: drie tot zes weken zijn
de gemiddelden. De badgast wordt onder een
streng medisch regime geplaatst, de dagelijkse
bezigheden worden tot op de minuut voorgeschreven,
evenals het te volgen dieet. Wie zich niet
aan de voorschriften wil houden, kan direct ver-
OTTTY1
trekken. Ook heden ten dage moet men in de
Duitse en Franse badplaatsen de gastronomische
restaurants met een lantarentje zoeken: een kok
zou daar geen bestaan kunnen opbouwen. De
badgast moet op vaste tijden wandelen in het
kuurpark, op vaste tijden zijn glas bronwater drinken
(en dat smaakt meestal allerafschuwelijkst),
hij moet middagrust nemen en wordt natuurlijk
op vaste tijden gebaad. Deze baden worden op
verschillende manieren ondergaan, van koude en
warme douches en dampbaden tot insmeren met
dikke vette modder die (zoals de familie nu nog
weet) in Zwolle per schuit uit Tsjechië wordt aangevoerd.
Massages en afbeulende spieroefeningen
staan ook te pas en te onpas op het programma.
Een vooruitstrevend geneesheer
Schaepman en ook andere Nederlandse artsen
zien in de vorige eeuw het succes van deze badkuren
in de om ons heen liggende landen. Schaepman
is een medicus die zich op de hoogte houdt
van de ontwikkelingen in de geneeskunde. Hij is
een van de eersten die de percussie en de auscultatie
gaat gebruiken. Ook zorgt hij ervoor dat alle
rooms-katholieke schoolkinderen een medische
‘keuring’ ondergaan in een eerste poging om de
tuberculose te bestrijden.9 Hij is een groot voorstander
van het systematisch inenten tegen kinderpokken,
waarvoor hij in maart 1842 een
Koninklijke medaille krijgt uitgereikt.
Het zal dus geen verwondering wekken dat
juist Schaepman probeert tot rationeler behandelwijzen
te komen. In 1842 doet hij een geslaagde
poging om een badhuis te stichten dat specifiek is
afgeleid van het instituut Eppendorf bij Hamburg.
Hij biedt op 19 december 1840 het gemeentebestuur
een plan aan ‘van eene door hem daar te
stellen Bad-Inrigting volgens bijgaande teekening,
ten doel hebbende het geven van koude, geneeskundig
gewijzigde, warme, douche of stort en zeebaden.’
Hij vraagt om te mogen bouwen op stadsgrond
’tegen over de Suikerraffinaderij aan de
Diezerpoort, zijnde de plek waar het zuiverste
rivierwater alhier bestendig aanwezig is.’10 Al op 2
januari 1841 krijgt hij toestemming om het
gebouw op eigen kosten (ongeveer 16.000 gulden)
te laten bouwen. Het gebouw, 22 meter lang en 12
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 93
breed, gelegen aan de Badhuiswal is nu nog vrijwel
in de oorspronkelijke vorm bewaard.
De gemeente is eveneens zeer voortvarend en
maakt plannen om in de directe omgeving van het
badhuis een ‘publieke wandeling’ aan te leggen.
Schaepman protesteert hier in felle bewoordingen
tegen, omdat hij aan het badhuis verdere ‘nuttige
inrigtingen’ wil verbinden zoals een gymnastiekinrichting,
die evenals het badhuis rondom vrij
moet liggen.” Verontwaardigd schrijft hij dat hij
geen met Café Bellevue of Beurs vergelijkbare
inrichting bezit en zeker niet van plan is om als
kastelein zijn bestaan te verbeteren. Om het stadsbestuur
van de wandelplannen te weerhouden,
biedt hij aan de grond om het badhuis te kopen,
waartoe de stad na enkele jaren hem de gelegenheid
geeft.
Stoom en wetenschappelijk onderzoek
In juni 1842 wordt het badhuis geopend. Het heeft
in de onderste verdieping een achttal badkamertjes
met badkuipen, op een afzonderlijke plaats
een stoomketel tot voeding der badkuipen met
warm water en een perspomp om het zuivere
rivierwater ‘in dezelve aan te brengen.’ Schaepman
gebruikt koolzure wateren volgens de badinrichting
Eppendorf, terwijl de zwavelbaden
wegens de hinderlijke en onaangename reuk in
een apart vertrek zijn ondergebracht.12 Uit een
advertentie op 24 mei 1842 blijkt dat de zieken
gelegenheid krijgen om in logeerkamertjes met
toebehoren te verblijven. Voor ‘exquise ververschingen’
en een nette, beleefde en goede bediening
zal zo veel mogelijk worden gezorgd. Men
kan zich ook abonneren op het gebruik van de
‘reinigings-baden’.
In juni 1843 blijken er aanmerkelijke verbeteringen
te zijn aangebracht die door het gemeentebestuur
bezichtigd worden. Schaepman legt daarbij
de werking van de onderscheidene machines
uit en hij toont aan dat de gedane investeringen
werkelijk ten nutte der Zwolse ingezetenen
besteed zijn.
De badgasten
Het badhuis krijgt een goede naam. Vanuit
Leeuwarden vragen burgemeester en wethouders
in juni 1844 naar de mogelijkheid om ‘door Armbesturen
verpleegd wordende lijders op min kostbare
wijze van de baden gebruik te doen maken.’
Schaepman antwoordt dat die lijders dan maar in
de ziekenhuizen van de respectieve gezindte waartoe
zij behoren moeten worden opgenomen. Zo
nodig is in de buurt van het etablissement gelegenheid
voor logies, verzorging en voeding tegen
ƒ 4,- per week. Voor de geneeskundige behandeling
wordt niets gerekend, maar een gewoon bad
kost ƒ 0,60 en een geneeskundig bad ƒ 0,80.’3 De
lijder moet behoorlijk voorzien zijn van verschoningsmiddelen
en moet ‘gezuiverd’ (schoongewassen!)
worden overgezonden. Hij tekent als
eigenaar van het Geneeskundig Badhuis ‘Arti
Salutiferae’.14
In het gastenboek wordt dit bevestigd. Hierin
staat in een zeer ongeschoolde hand:
‘Ik ben in dit badhuis gekomen door tusschenkomst
van den Heer Burgemeester van
Leeuwarden dat ik zelfs met een stok bijna niet
kon gaan en mijn eenen arm geheel niet kon
gebruiken. En nu ik dit Huis verlaat kan ik zonder
stok zeer goed en vlug gaan en mijn arm kan
ik ook weer zeer goed gebruiken. Gelukkig dat ik
hier ben geweest. Ik dank daar voor den goeden
God en den geneesheer die mij hier geholpen
heeft.’]5
Er is helaas slechts één jaarverslag bewaard gebleven.
16 Hierin wordt vermeld, dat sinds 1842 2790
baden zijn gegeven, waarvan 738 zuiveringsbaden,
1881 geneeskundige baden, 171 gezoute en regenbaden
terwijl 208 douches zijn toegediend. De
geneeskundige baden, waaronder staal, zwavel,
pottasch, zeesaline-aromatique en moutsbaden,
zijn toegediend aan 78 lijders, waarvan 36 stadgenoten
en 42 vreemdelingen. Daarnaast gebruikt
men galvanische en elektrische hulpmiddelen,
‘zoo in als buiten het Etablissement.’ Als Maison
de Santé biedt men tijdelijk passerende en ziek
geworden heren verzorging, evenzo aan celibatairen
die in tijd van ziekte geen ‘liefderijke verzorging
te huis hadden.’ Schaepman vermeldt dat er
driemaal daags weerkundige waarnemingen worden
genoteerd: de stand der thermometer, de
windstreken en de weersgesteldheid. De heer mr.
D. Lichtenberg houdt aantekening van de stand
94 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
der barometer. Daartoe wordt hetzelfde instrument
aangeschaft als in Groningen en Leeuwarden
in gebruik is. Een regen en windmeter zijn
besteld en er wordt een peilschaal aangebracht.
‘Als de gezondheid van de arts zijne middelen niet
te zeer beperkt zal hij trachten in praktisch opzicht
van den geheelen omvang der geneeskunde middelen
aan te schaffen, die dienstbaar kunnen zijn
aan den lijdenden, schijndooden, gewonden en
verdrinkenden mensch, enz.’17
In december 1848 vraagt en krijgt Schaepman toestemming
nog een stukje stadsgrond aan te kopen
en mag hij een gesloten veranda aanbouwen.
Wanneer men afbeeldingen uit die tijd vergelijkt
met de huidige situatie valt op, dat er nauwelijks
ruimte kan zijn geweest om in die tuin wandelpaden
aan te leggen. Om te wandelen stuurt Schaepman
zijn badgasten dan ook naar het bastion vóór
de Diezerbuitenpoort, het dan nog onbebouwde
terrein waar nu een winkelcentrum met parkeergarage
staat.
De zwemschool mislukt
In 1852 heeft Schaepman plannen om bij het badhuis
een drijvende zwemschool op te richten en
doet daartoe een voorstel aan de gemeente. Uit dit
plan blijkt dat hij het nut inzag van beweging en
oefening voor kinderen die door slechte voeding
(rachitis, Engelse ziekte) misvormd waren. Het
zwembad is echter pas in 1860 gerealiseerd. Het
wordt in de Nieuwe .Wetering gelegd, stroomopwaarts
van de Schoenkuipenbrug.
Schaepman heeft het badhuis niet zelf in stand
kunnen houden. In 1858 besluit de gemeenteraad
tot deelneming voor tien aandelen off 2.000.- in
een op te richten maatschappij tot aankoop van
het geneeskundig badhuis en oprichting van een
zwemschool. Wat hiervan terecht is gekomen, is
onduidelijk: de zwemschool is door A.J. Doyer
overgenomen.
Schaepman is op 23 januari 1865 in zijn 64e
levensjaar aan een beroerte overleden. Kort tevoren
was zijn 40-jarig jubileum als medicmae doctor
gevierd met een groot aantal genodigden ‘aan een
rijk voorziene disch, waar gulle vroolijkheid voorzat.’
Op 27 februari van dat jaar adverteert de
boekhandelaar Ezerman met een ‘photographisch
portret’ voor een gulden. In maart krijgt Ezerman
concurrentie van boekhandel Waanders, die hetzelfde
portret (van Deutmann, Photographe)
voor de helft van de prijs aanbiedt.
Tenslotte enkele vermeldingen uit het gastenboek,
dat in 1986 door een kleindochter van Schaepman
aan de gemeente werd geschonken en dat een aantal
namen bevat van belangstellenden, maar ook
warme loftuitingen aan het adres van ‘den bekwamen
en kundigen arts aan het hoofd dezer inrigting.’
Ook komen er onverwacht de namen van de
predikanten N. Beets van Groningen en V. van
Gogh uit Breda in voor.18
‘De eigenaar van het geneeskundig Badhuis
“Arti Salutiferae” te Zwolle verzoekt beleefdelijk
dat zij die het établissement met een bezoek vereeren
of gebruik maken van geneeskundige of
zuiveringsbaden, hunne tevredenheid ofklagten
mogen bekend maken in dit boek. Zwolle, 11 may
1844, E. T. Schaepman Med. dr.’
De eerste ondertekenaars zijn And. van de Vondervoort,
pastoor te Kolmschate en D. Sassen,
pastoor in Zwolle. Daarna staat ook J. Philipson,
griffier bij de Rechtbank te Zwolle, vermeld.
‘…en eenige weken met veel genoegen doorgebracht,
verscheidene baden tegen krampen en
Rhumatische pijnen met succes gebruikt en legt
daarbij gaarne het getuigenis nimmer meerdere
dienstvaardige hulp met beleefde welwillendheid
gepaard ondervonden te hebben.
.. Eene goede welingerichte nette tafel met goede
smaakvolle spijzen toebereid, betuigd daarbij
zijnen opregten dank aan den bekwamen kundigen
Arts aan het hoofd dezer inrigting geplaatst
voor zijn deelnemende oplettendheid om alle
soulaas de lijders aan te brengen welke in zijne
macht staat. Hij neemt dan afscheid met gevoelvolle
dankbaarheid, van Hoëvell Nijenhuis.
Zwolle julij 1844.’
Ds. N. Beets van Groningen schrijft een bloemrijk
gedicht op 31 juli 1844, evenals prof. J. Baart de la
Faille uit Groningen op 25 juli van dat jaar.
Dat kuurgasten soms geruime tijd in het badZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 95
huis worden opgenomen, blijkt uit een aantal
dankbetuigingen:
‘Na eene zware zenuwen ziekte, en zukkelingen
van bijna^jaar bén ik hier in het geneeskundig
badhuis door het gebruiken der baden en
onder Z. Edele behandelingen in den tijd van 4
maanden geheel hersteld.’
Grietje Wiegmink schrijft op 13 juni 1844 dat zij na
ruim negen weken de baden gebruikt te hebben
volkomen is genezen van een pijnlijke en aller verschrikkelijke
kramphoest ‘welke mijne zenuwen
zoodanig in werking brachten, dat ik een onzinnig
mensch geleek en ik van alle hulp middelen geen
beterschap verkreeg heb ik mij begeven in dit badhuis.’
Maar ook lezen we: ‘Tot mijn leedwezen
moet ik betuigen dat ik niet gebeterd ben. M. van
Ingen geboren Cannenburg.’
Uit het buitenland betuigt Eugenia Tebaldi uit
Casalmaggiore in Italië op 30 oktober 1848 haar
dank, die zij ‘eterna memoria in mio cuore’ zal
bewaren.
Het badhuis is waarschijnlijk na de dood van
Everhardus een tijd lang als woonhuis bij de familie
Schaepman in gebruik geweest. Zijn kleinzoon,
notaris mr. A.P. van der Biesen, heeft er vanaf 1903
tot aan zijn overlijden in 1936 kantoor gehouden.
Er is nog een manshoge, midden in het gebouw
opgetrokken safe met zware metalen deur aanwezig.
Na Van der Biesen was zijn opvolger notaris
Willemse er te vinden. Na 1952 vond het Algemeen
Ziekenfonds Zwolle er een aantal jaren onderdak.
Het pand wordt thans verbouwd tot een aantal
appartementen.
Noten
1. Voor de genealogie zie Nederlands Patriciaat 26, p.
273-298.
2. Gemeentearchief Zwolle (GAZ), Historische atlas;
mededeling op achterzijde van een portret van J.E.
Schaepman, afkomstig uit familiebezit.
3. Kam, B.J. ‘Pathologische anatomie in de zeventiende
eeuw’ in Zwols Historisch Tijdschriftw (1993), 13.
4. Vreemd genoeg is het niet na te gaan of het hier om
vlektyfus (typhus exanthematicus, door luizen
overgebracht) of om buiktyfus (typhoid fever, buiktyfus,
door water overgebracht) gaat.
5. Variola major.
6. Alle hier vermelde feiten over de ziekte in de kop
van Overijssel komen uit de Provinciale Overijsselsche
Courant, periode september 1826-februari 1827.
7. GAZ, IA026 Rooms Katholieke Armenkamer, ingekomen
stukken doos 19; stuk 41 dd. 16 maart 1827.
Voor de lokalisatie: Oorspronkelijk aanwijzende tabel
der Grondeigenaren gemeente Zwolle, sectie
F 951.
8. Encyclopedia Brittanica 1995, ‘Spa’.
9. Vries, ThJ. de, Geschiedenis van Zwolle, II198, 253.
10. GAZ, AAZo2/oO34-2O29/57.
11. GAZ, AAZo2/bo252l-972en 1846.
12. Provinciale Zwolsche Courant dd. 18 maart 1842.
13. Met een laag geschatte omrekeningsfactor van 50
komt dit dus op ƒ 40,- per bad!
14. (opgedragen) ‘Aan de gezondheid brengende Wetenschap’.
15. GAZ, PA 1259, Gastenboek.
16. GAZ, AAZ02-301-1270.
17. GAZ, AAZ02-301-1270,3 juni 1846.
18. Ds. Vincent van Gogh (1789-1874), de grootvader
van de schilder. De handtekening is niet gedateerd.
Fragment van het gastenboek
(Gemeentearchief
Zwolle).
96 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De perikelen van procureur Joris Meesters
Riet Leussink en
Jennie Pruim Al enige tijd zijn wij, Riet Leussink en Jennie
Pruim, als vrijwilligers bezig met het transcriberen
van de handelingen en resoluties
van de kerkenraad van de Hervormde Gemeente
in Zwolle in de zeventiende eeuw (aanwezig in het
Gemeentearchief Zwolle, inv.nr. KA017, 001 t/m
006). Deze resoluties zijn voor een leek moeilijk te
lezen omdat ze opgetekend zijn in verschillende
handschriften; door de transcriptie worden ze
bereikbaar voor iedereen die ze wil raadplegen. De
notulen geven duidelijk weer wat de invloed en de
macht van de kerkenraad was en hoe nauw de
relaties met het stadsbestuur waren in die tijd. Wij
stellen ons voor u de komende tijd in de vorm van
korte bijdragen mee te laten genieten van aardige
en interessante voorvallen die we tegen komen.
Joris Meesters
In september 1658 komen Joris Meesters, zijn
vrouw Eva de Swaan en zijn schoonzuster Elisabeth
de Swaan met attestatie van de gereformeerde
kerk van Den Haag naar Zwolle. Uit dit huwelijk
worden te Zwolle twee kinderen geboren,
Ananias en Theodoor, respectievelijk gedoopt op
24 april 1659 en 26 februari 1661. In dit laatste jaar
komen Joris en zijn vrouw te overlijden. Op 20
december 1661 worden beide echtelieden in de
Grote Kerk begraven.
Op 13 december van het jaar 1660 laat Lysbet
de Swaan, ‘jonge dochter, met dewelcke Jan Stil
seyt wettelijck ondertrout te sijn’, de kerkenraad
van de Gereformeerde Kerk in Zwolle weten, dat
ze een tijdje in Zwolle denkt te blijven en dat ze
graag aan het avondmaal in deze kerk wil deelnemen.
De kerkenraad gaat niet over één nacht ijs,
en ontbiedt haar in de kerkenraadsvergadering
van 15 december om haar aan de tand te voelen
over de echtheid van haar geloof en haar onbesproken
levenswandel. Maar, wie er ook verschijnt
op die dag, geen Lysbet. In haar plaats komt Joris
Meesters, procureur, zwager en voogd van Lysbet.
Hij zegt dat zijn schoonzuster hem heeft gevraagd
om haar te vertegenwoordigen.
De kerkenraad vraagt voor alle zekerheid even
aan de koster, wat Lysbet zei, toen hij haar de
oproep van de raad bracht (het rondbrengen van
brieven was één van de taken van de koster). Volgens
de koster zou ze komen.
De kerkenraad wordt argwanend en zegt tegen
Meesters, dat zijn schoonzus morgen tegen één
uur weer opgeroepen wordt ‘ende indien sij dan
weigert te coomen, sal de kerckenraet verdacht
sijn op middelen waerdoor sij haer autoriteit kan
behouden tegen sijn vrouwen suster ende diegeene
dewelcke haer mochten afraeden de eerwaarde
kerckenraet, gelijk het een litmaet betaemt, te
gehoorsaemen.’
Deze dreigende taal maakt weinig indruk,
want de volgende dag komt alleen Meesters. Hij
vertelt uitvoerig dat zijn schoonzuster eigenlijk
lidmaat wil worden van de kerk in Rotterdam en
dat ze de laatste tijd in Winshem (Windesheim)
had ‘gecommuniceerd’.
Groeiend wantrouwen
Maar dominee J. Heesselius (predikant in Zwolle
van 1652 tot 1677) is er van overtuigd dat Lysbet
hem gezegd heeft, dat ze in Zwolle het avondmaal
wil ontvangen en Meesters wordt niet geloofd. De
kerkenraad voelt hem hierover uitgebreid aan de
tand en de gemoederen beginnen aardig op te
lopen. Het enige antwoord dat ze krijgen van
Meesters is: ‘Een mensche kan van sinnen veranderen.’
De heren worden steed

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1998, Aflevering 4

Door 1998, Aflevering 4, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

l l ^ l
W01S
Historisch
110 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groeten uit Zwolle
Annèt Bootsmavan
Hulten en
Wim Huijsmans
Ansichtkaart Sassenpoortenbrug 1913
Donderdag, 6 Nov. ’13
Lieve Gerardl
Zoo juist ontvingen we het mandje met waschgoed.
Wat is dat lang onderweg. Ik zal je morgen Vrijdag
dadelijk het gevraagde toezenden per postpakket,
waarin ook een sportblouse.
Denk vooral op je neus, datje daar niet aan peutert.
Jo heeft het ook gehad, doch het was na gebruik der
zalf gauw genezen. Heb je Mevrouw Hostenbach het
pakketje al bezorgd of laten bezorgen? Je hebt me veel
pleisier gedaan met je brief, wel, wel vent, ga maar
zoo door. Met Kersttijd zullen we pret maken. Ik ben
zeer over je tevreden. Cor is weer beter, doch is zoo
speelsch, dat er van leeren zoo weinig komt.
Morgen schrijf ik een brief in ’t pakje. Alles is hier
wel. Hans ook.
(Manchetknoopen ook morgen)
Hartelijk gegroet van je liefh. Papa.
Lieve Gerardl
Morgen zal ik je ook een paar lettertjes schrijven
hoor! en het gevraagde zal ik in het waschmandje
zenden. Je hebt je goed gehouden hoor met je besluiten,
nu lieve jongen, hartelijk gegroet, je liefhebbende
mama.
Gerard Morsink ging in september 1913 op veertienjarige
leeftijd naar het klein-seminarie in Rolduc.
Seminaristen kwamen alleen met kerst, pasen
en de zomervakantie naar huis. De ouders van
Gerard woonden in Zwolle aan de Veerallee nr. 22.
Jo (11) en Cor (8) waren zijn broertjes. Na twee
jaar brak Gerard zijn studie in Rolduc af en kwam
hij weer in Zwolle wonen.
Voor de geschiedenis van de Sassenpoortenbrug
wordt verwezen naar Groeten uit Zwolle in
het eerste nummer van de lopende jaargang.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 111
Redactioneel Inhoud
Herhaalt de geschiedenis zich? In deze aflevering
van het Zwols Historisch Tijdschrift komt in twee
bijdragen een thema aan de orde dat vandaag de
dag weer actueel is. Deze herfst lagen er zandzakken
op de Thorbeckegracht als bescherming tegen
het hoge water. De wateroverlast in vroeger tijden
langs deze gracht wordt zeer beeldend beschreven
in het bijzondere gedicht ‘De Diek’ van wijlen
mevrouw Annie Scheffer. Het dateert uit 1945 en is
gesteld in onvervalst Zwols, een unicum voor ons
tijdschrift.
Dat Zwolle vanouds voortdurend geteisterd
werd door overstromingen komt ook ter sprake in
het artikel over de eerste Zwolse stadsarchitect,
Derk Zwens, van Miriam Schneiders.
Familiedrama’s blijken eveneens een verschijnsel
van alle tijden te zijn. In de bijdrage van
Ben Kam over Jacomina, vormt dit gegeven een
leidmotief met alle gruwelijke en tragische consequenties
van dien.
Wil Cornelissen haalt weer prachtige herinneringen
op; ditmaal aan zijn catechisatie bij de vermaarde
‘rode’ dominee Horreüs de Haas. Tenslotte
de briefkaart; de kerstsfeer indachtig gaat die dit
keer over een Zwols seminaristje uit 1913.
Wij wensen u veel leesgenoegen en uiteraard
een gezond en voorspoedig 1999.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma-van Hulten en Wim Huijsmans 110
Jacomina: een gerechtelijke dwaling in 1728? Ben Kam 112
Derk Zwens, Bouwmeester en Inspecteur van Stadsgebouwen
te Zwolle, 1777-1820 Miriam Schneiders 122
De Diek Annie Scheffer 135
Catechisatie Wil Cornelissen 139
Literatuur 140
Mededelingen 141
Omslag: Eekwal te Zwolle. Detail van een schilderij door G. Felix
(Stedelijk Museum Zwolle).
112 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Jacomina: een gerechtelijke dwaling in 1728?
Ben Kam
Pentekening van Jan
Grasdorp van de Zwolse
vestingwerken (Stedelijk
Museum Zwolle).
Over de lijfstraffen in Zwolle zijn al eerder
I publicaties verschenen. Tot nu toe is echter
niet diep ingegaan op de procesvoering
en de strafmaat. Het ‘geval Jacomina’ was
aanleiding om nader literatuur- en archiefonderzoek
hiernaar te doen. De bedoeling van het
onderzoek was om na te gaan of er motieven zijn
te vinden die de zwaarste straf uit het rechtboek,
‘levendig radbraken van onder op’ kunnen rechtvaardigen
bij een kennelijk psychisch gestoorde
vrouw van nog geen dertig jaar oud. Dit onderzoek
heeft zich niet beperkt tot de procesvoering
en de uitvoering van de straf: de leefomstandigheden
van Jacomina, de omgeving waar ze woont en
het beeld van het dagelijks leven in de stad geven
zulke interessante feiten over Zwolle in het begin
van de achttiende eeuw, dat een beschrijving daarvan
de moeite waard lijkt.
De feiten, die opgespoord zijn door de uitgaven
van de stad voor het straffen van misdadigers
na te gaan, spreken voor zich. De maandrekening
van 1728 vermeldt een aantal posten voor apprehensie,
detentie en executie van Jacomina Jannes,
‘geëxecuteerd den 24 maij 1728.” Jacomina Jannes
is een 26-jarige vrouw, die in de nacht van 2 op 3
mei 1728 in haar woning man en twee kindertjes
heeft vermoord. Zij gebruikt hiervoor het mes van
haar man, die mandenmaker is en dit mes altijd
bij zich draagt. Als hij naar bed gaat, legt hij het
neer op de stoel naast de bedstee, waarin het hele
gezin gezamenlijk pleegt te slapen.
Soldatendochter huwt soldaat
Jacomina is op 4 november 1701 in Leeuwarden
gedoopt als dochter van de beroepssoldaat (hij is
in 1727 nog steeds in dienst) Johannes Harmens en
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT «3
van Teupke Jans. Hij is soldaat in de compagnie
van Capitein Merwede en doet in Leeuwarden
belijdenis op 13 maart 1700.2 Jacomina komt op de
een of andere manier in Zwolle terecht. Er is geen
attestatie te vinden van haar overschrijving. Zij
gaat op 26 juli 1721 in ondertrouw met Jan Alberts,
een jonge man uit Assendorp. Zij trouwen op 17
augustus te Zwolle met als getuigen Hendrik Jansz
en haar moeder, Cathryne Johannes. Op 6 september
1722 wordt een zoon Albertus gedoopt.
Deze moet jong zijn overleden, want na zoon
Johannes op 14 januari 1724, komt er een tweede
Albertus ter wereld op 28 juli 1726.
De echtgenoot van Jacomina, de mandenmaker
Jan Alberts, staat ook bekend als Jan van den
Doevelaar. Hij werkt sinds zijn ontslag uit militaire
dienst, zo’n jaar of acht geleden, bij Willem
Franke. Franke woont in de Hagensteeg. Of zijn
mandenmakerij daar ook is gevestigd is nergens
uit de verhoren op te maken. De naam van de even
verderop gelegen Mandjessteeg zou kunnen wijzen
op het bestaan van mandenmakerijen in het
stadsgedeelte tussen de tegenwoordige Spoelstraat
en Kerkstraat. Alberts heeft kennelijk enige zelfstandigheid
in zijn werk: hij heeft een mandje
‘aangenomen’ in Assendorp.
Het gezin heeft een aantal jaren buiten de Sassenpoort
in Assendorp gewoond, in de buurt van
de Russeveltsteeg naast de Rijckeboer. De laatste is
een veehouder die in het begin van wat nu de
Assendorperstraat is zijn bedrijf heeft. De Russeveltsteeg
is tot nu toe niet exact geplaatst maar
komt voor in een aantal transportacten.3 Begin
mei 1728 verhuist het echtpaar naar een huisje aan
de rand van de Binnenbleek naast de Bastkuil.
Topografie van de stad
De binnenbleek is een stuk onbebouwd land,
waarschijnlijk grasland, tussen de tegenwoordige
Spoelstraat en de bocht van de Ter Pelkwijkstraat,
waar nu een aantal herenhuizen en de Plantagekerk
zijn gebouwd. De Ter Pelkwijkstraat is in 1728
de Grote Aa, het riviertje dat midden door de stad
loopt en via Gasthuisplein en Grote Markt bij de
Rode Toren de stad weer verlaat. Het is voor de
aanleg van de huidige buitengracht de voortzetting
van de Stuyversgracht, een waterloop door de
Weezenlanden parallel aan de Nieuwe Wetering.
De Kleine Aa kruist de Diezerstraat, stroomt door
de Smeden en zet zich voort als een smalle sloot
tussen Nieuwstraat en Waterstraat tot ze bij het
Hopmanshuis weer in de gracht uitmondt. In de
omarming van deze riviertjes ligt de binnenbleek,
waarvan de functie op de kaarten van Blaeu duidelijk
is aangegeven met drogend linnen.
Op twee van de kaarten van Blaeu (ed. 1649 en
1657 Janssonius) is aan de overzijde van de Grote
Aa, gezien vanaf de binnenbleek, een klein huisje
getekend dat onder aan de wal moet hebben
gestaan. Het ligt precies in het midden van de
basis van het bastion ‘Aan de Ziel’, nu Ter Pelkwijkpark,
maar wel onder tegen de wal aan. Wij
realiseren ons vandaag de dag nauwelijks dat de
gehele Wilhelminasingel (toen ‘Aan de Wal’ geheten)
een totale hoogte had van bijna zes meter!4
Wij genieten nu van een ruim uitzicht over de
stadsgracht, maar in 1728 is daar geen sprake van:
de stad is eng omsloten door een hoog verdedigingswerk,
dat in zijn geheel als militair gebied
wordt beschouwd. Het kent een arsenaal en militaire
galg in het Genverbergbolwerk, een aantal
kazematten in het Bolwerk ‘Aan de Ziel’ en een
bunker in het Sassenpoortenbolwerk. ’s Nachts
worden deze verdedigingswerken door schildwachten
bewaakt en er gaat regelmatig een
patrouille over de wallen de stad rond. De schildwachten
en de patrouilles kijken dus neer op wat
er zich binnen de wal afspeelt.
De situatie uit 1649 is op de kadasterkaart van
1820 nauwelijks veranderd. Het huisje heeft het
kadastrale nummer F 2113 en is in 1820 volgens de
Eerst Aanwijzende Tafel van Grondeigenaren
eigendom van de mandenmaker Albert Gerrits.
Het grondoppervlak is op de kadasterkaart 6 x 10
meter. Wanneer men de situatie nameet op de
huidige kadasterkaart ligt het huisje tussen de percelen
Wilhelminasingel 20 en de huizen aan de
Ter Pelkwijkstraat 2-8. Wie naast het huis no. 20
het gangetje inloopt, komt ook nu nog in een dieper
gelegen tuin uit: het hoogteverschil is ongeveer
2 tot 2,5 meter ten opzichte van de huidige
Wilhelminasingel.
Eind april 1728 verhuist Jacomina met man en
kindertjes naar dit kleine huisje, dat waarschijnlijk
114 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Gedeelte van de kadasterkaart
uit 1832, waarop
de plaats van het
huisje van Jacomina is
aangegeven.

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1997, Aflevering 1

Door 1997, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

Historisch
138»
P R I J S F 1 2 , 5 O
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groeten uit Zwolle
Wim Huijsmans en Annèt Bootsma
002488
J3IHOUV
3T1OMZ
31N331AI3O
Ansichtkaart: ‘De Dageraad’, Molenweg 38
Poststempel: Zwolle, 8 oktober 1903
Beste Aaltje. Ik ben heel blij als ik nog eens weer wat
van mijn vroegere leerlingen hoor. Maar ik zal U
toch niet meer kennen. Ik zend U nu een kaart met
onze Dageraad, opdat U nu ook weet, waar we
wonen en onze samenkomsten houden. Hierbij gaat
een kaart, waarop al onze samenkomsten. Met de
hartel. groeten. Uw zeer toegenegen meester E. Meuleman.
Een ansichtkaart uit 1903, vervaardigd door
stoomdrukkerij La Rivière & Voorhoeve te Zwolle,
met het gebouw De Dageraad aan de Molenweg
38 als afbeelding. Het pand is in 1897 ontworpen
door de Zwolse architect F.C. Koch en in 1898
door de hervormde predikant A. de Haan ingewijd.
Het bestond uit een vergaderzaal met
woning en ‘annexe lokaliteiten.’ Van hier uit vond
de stadsevangelisatie in het rode Assendorp plaats,
waar veel mensen woonden die bij het spoor
werkten. Ook was er in De Dageraad een kleuterschool
gevestigd. Bouwkundig ziet het pand er aan
de buitenkant nog net zo uit als op de ansichtkaart.
Wel is het nu wit geschilderd. Naast de
entree is een bord bevestigd waaruit blijkt dat nog
steeds op dit adres de Vrije Evangelisatie gehuisvest
is. Zoals op de kaart vermeld woonde E. Meu •
leman in De Dageraad. Het gaat hier om Egbert
Meuleman, geboren op 22 april 1870 te Zwolle,
conciërge in De Dageraad. Hij was onderwijzer en
heeft Aaltje Dikschei dus in de klas gehad. Uit het
archief van de penningmeester van De Dageraad
blijkt dat Egbert Meuleman op 15 oktober 1907
twaalf-en-een-half jaar verbonden was aan De
Dageraad. Hij kreeg toen een cadeau van 15 gulden.
In 1908 vertrok meester Meuleman naar Den
Haag.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Redactioneel Inhoud
Krantenlezers leverden ook vroeger al commentaar
op gebeurtenissen via ingezonden brieven.
Dit blijkt uit het artikel van Wil Cornelissen over
de onrust die het gevolg was van het optreden van
een veldwachter tijdens een joodse begrafenis.
Eigentijds commentaar en ooggetuige verslagen
zijn ook van belang in het artikel van J.C.
Streng over de grote overstroming van 1825. Veel
over deze ramp is te vinden in het boek geschreven
door Jan ter Pelkwijk ten bate van de slachtoffers.
In de zestiende eeuw werden de originele landen
dijkrechten voor gebruik door juristen gekopieerd.
De fraaie versiering van een aantal van
deze bundels wordt door Lydie van Dijk beschreven
en in de tijd geplaatst.
Een eeuw later, eind zeventiende eeuw, werd
een dichtbundel van Anna Morian gepubliceerd.
G.T. Hartong ontrukt deze Zwolse dichteres aan
de vergetelheid en put uit haar gedichten ook een
groot aantal biografische gegevens.
Iet Ërdtsieck beschrijft het onderwijs aan het
joodse kind in Zwolle rond het midden van de
vorige eeuw. Een aantal overheidsmaatregelen op
onderwijsgebied moest er voor zorgen dat het
joodse kind integreerde in de Nederlandse samenleving.
Tenslotte beschrijft Wim Huijsmans de
geschiedenis van het pand Harm Smeengekade 7,
nu gelegen bij de rotonde bij de Kamperpoortenbrug.
Dit pand werd in 1765 gebouwd als logement
met een stalling voor paarden. Het heeft tot begin
tachtiger jaren van de vorige eeuw als herberg
gefungeerd.
Groeten uit Zwolle Wim Huijsmans en Annèt Bootsma 2
De veldwachter zorgde voor onrust Wil Cornelissen 4
‘De zenuwen doen mij alles beven’ J.C. Streng 6
Gebundelde stads-, land- en dijkrechten Lydie van Dijk 10
Het onderwijs aan het joodse kind in Zwolle, 1819-1857 Iet Ërdtsieck 14
Anna Morian. Een vergeten Zwolse dichteres uit
de zeventiende eeuw G.T. Hartong 20
Een levendig centrum van verkeer:
Harm Smeengekade 7 Wim Huijsmans 26
Literatuur 32
Mededelingen 33
Agenda 34
Auteurs 35
Houten leesplankje dat gebruikt werd op joodse scholen, (collectie Joods Historisch
Museum, Amsterdam).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De veldwachter zorgde voor onrust
Wil Cornelissen >^^v p vrijdag 3 juni 1932 stierf Vrouwke Levie-
I lLievendag, wonende op de Willemskade
: V^_>/13 in Zwolle, in de ouderdom van 75 jaar.
Ze werd de daaropvolgende zondag begraven op
de joodse begraafplaats aan de Watersteeg (nu
Kuyerhuislaan genaamd). Haar begrafenis verliep
niet geheel rimpelloos als we mogen afgaan op de
ingezonden brieven in de Provinciale Overijsselsche
en Zwolsche Courant van 6 en 10 juni 1932.
Merkwaardig is hierbij dat de burgerlijke overheid,
in de figuur van een gemeenteveldwachter
van Zwollerkerspel, een rol speelde.
Wat was het geval? Een eeuwenoude traditie
wil dat mannen en jongens bij een dergelijke
plechtigheid een hoofdbedekking dragen. Tegenwoordig
worden daartoe veelal keppeltjes
gebruikt; destijds droeg men meestal hoeden of
petten.
In de krant van 6 juni schreef ‘een toeschouwer’
dat het bij de plechtigheid ‘enigszins onordelijk
is toegegaan.’ De aanwezige gemeenteveldwachter
kondigde aan dat mannen en jongens, die
niet van een hoofddeksel waren voorzien, niet op
de begraafplaats zouden worden toegelaten. Het is
onduidelijk of hij dit deed omdat hij opdracht had
gekregen om deze regel toe te passen, of dat hij het
op eigen initiatief deed; was het misschien een
joodse veldwachter?
Velen (en dat zullen waarschijnlijk de nietjoden
zijn geweest) maakten van de nood een
deugd. Zij maakten van hun zakdoek een ‘ersatz
hoofddeksel’ zoals de briefschrijver meldt. Hij
deed dat zelf ook voor zijn zoontje. Vervolgens
vertelt hij dat, nadat de plechtigheid enige tijd had
geduurd, hij van de politieman te horen kreeg dal:
het jongetje zich moest verwijderen. Ook andere
‘gezakdoekte’ personen werden verwijderd. De
veldwachter liep over de begraafplaats (en dat alles
tijdens de plechtigheid!) en commandeerde: ‘Er
af.’ Dat gaf natuurlijk onrust op Vrouwkes begrafenis.
De ingezonden-briefschrijver informeerde
naderhand bij een ‘Israëliet’ of een zakdoek geoorloofd
was. Volgens zijn informant was dit inderdaad
wel toegestaan. Zelfs zou in noodgevallen hel:
hoofd met uitgespreide hand bedekt mogen worden.
De briefschrijver eindigt met de vraag of de
politieverordening van Zwollerkerspel het optreden
van de veldwachter rechtvaardigt. Vermoedelijk
niet, zo verzucht hij.
Een paar dagen later reageerde een andere
Zwollenaar (‘Uw abonné A.K., vriend van de
familie’) in de krant. Hij zei dat hij van de onordelijkheden
niets had gemerkt. Maar de personen
die een zakdoek op het hoofd hadden, schaadden
het decorum en verwijdering was niet zo vreemd.
Bovendien, zo vroeg A.K. zich af, is een begrafenisplechtigheid
wel een geschikt schouwspel voor
kinderen, zoals de zoon van de eerste briefschrijver?
‘Tussen het publiek bevond zich ook een
dame met een huilende baby. Dat is toch een contradictie’,
zo beweerde hij. Ook deze tweede briefZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
HIER
BETJE
HIER RIJST
ONZE ZORGZAME MOEDER
VROUWKE LEVIE
-LIEVENDAG
GEB.TE BORNE 4 MEI 5617
OVERL.ALHIER 2 f j ^ , ” 5692
Grafsteen van Vrouwke
Levie-Lievendag op de
joodse begraafplaats
aan de Kuyerhuislaan.
schrijver informeerde bij ‘zeer bevoegde zijde.’
Men vertelde hem dat het dragen van zogenoemde
‘ersatz hoofddeksels’ ongeoorloofd was en dat
de veldwachter dus correct optrad.
Tenslotte is er nog een derde ingezonden brief
van Ed. Anholt Ezn, namens het bestuur van het
Joodse Begrafenis Genootschap. Ook hij nam het
op voor de veldwachter. Immers een gedekt hoofd
was bij een dergelijke plechtigheid verplicht. ‘Het
publiek hoort dat te weten’, zo betoogde hij. ‘En’,
zo voegde hij er nog aan toe ‘in tegenspraak met
andersluidende berichten is het bedekken van het
hoofd met ontbloote hand niet geoorloofd.’
De begrafenis van Vrouwke Levie had dus
door goedbedoeld ingrijpen van de burgerlijke
overheid een onrustig verloop.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
cDe zenuwen doen mij alles beven’
J.C. Streng
Kaart van de provincie
Overijssel met de doorbraken
en overstromingen
van 4 februari 1825,
gedrukt bij E. Maaskampt
Amsterdam (collectie
Stedelijk Museum
Zwolle).
Aan de grote overstromingsramp in februari
1825 is altijd al veel aandacht geschonken.
De ellende ontving in de toenmalige kranten
volop aandacht in het gehele land. Door Jan
ter Pelkwijk werd over de ramp een boekje ten
bate van de slachtoffers geschreven onder de titel:
Beschrijving van Overijssels watersnood in Februari)
1825. Nog altijd is dit de belangrijkste bron voor de
sindsdien verschenen literatuur.’
Een ooggetuige
Spontane reacties van ooggetuigen op de ramp
zijn echter zeldzaam. Naast het relaas van Jan
Morra over zijn reddingswerk is er een brief die
Rutgera Amarantha Thomassen a Thuessink over
haar ervaringen met de overstroming schreef aan
haar te Groningen wonende nicht Dientje, ofwel
Edzardina Jacoba Gelderman – Lewe van Middelstum.
2
Rutgera Amarantha was de dochter van de
grootmajoor van Zwolle, Joost Peter Thomassen a
Thuessink en Johanna Muntz. Zij was gedoopt op
19 februari 1764 en haar hele leven ongehuwd
gebleven. Ten tijde van de ramp woonde ze in een
huurhuis in de Nieuwstraat. Twee jaar later, op 16
februari 1827, overleed ze. Dientje, weduwe van
Egbert Gelderman, was haar aangehuwde nicht
want de moeder van Egbert was Arnoldina Aleijda
Thomassen a Thuessink, de echtgenote van
Arnoldus Gelderman.
Welnu, op 11 februari 1825 schreef met de schrik
nog in de benen en een overlopend gemoed, Rutgera
Amarantha de volgende brief aan Dientje:
‘Lieve Dientje, Daar ik toch niets doen kan, en
ik met mijn gedachten altijd over de Akeligheden
denk, moet ik UE eens mededelen wat Rampen,
onse Stadgenoten ende omliggende plaatsen, Dorpen
en gehugten al is overkomen; weet dan dat nu
ruim agt dagen geleden ik gerust op mij kamer zittende,
er in eens een geloop zoo sterk door mijn
straat kwam, dat ik vroeg uit ’t glas, of er Brand
was, waar ik ten antwoordt op kreeg, og neen,
maar het water loopt haast binnen Stadt, de Dijk
en voorstad staat al onder en veel lieden vlugten al
binnen om hun leven en haar vee te redden. Denkt
hoe mij dit trof. Ik had wel gevreest de ijsselijke
storm en daer alle Elementen scheenen in beweging
te zijn, dat dit naarheid zou opleveren dog,
zoo had nooit eennig Mensch kunnen denken. In
een ogenblik kerken opgeruimt, ’t Reventer het
Binnengasthuis en veel grote huisen die lieden
binnen namen, ’t Is nu vrijdag agt dagen, wierden
er zoo bij koppels levende zielen en lijken op Berris
in ’t Gasthuis gebracht, die opgevist wierden
aan alle oorden van onse stadt. Enkelden wierden
den kuur nog aangedaan, dog vrugteloos. ’t Zeewater
dat zoo sterk zig in een ogenblik tot in onse
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
stadt vertoonde was voor die menschen aller
nadeligst. alle huisraad kwam aandrijven. Vrouwen
met hunner kinderen in de arm gekneld.
Andere die er leven afgebrogt hadden, meenden
nog van haer huisgezin wat te vinden, dog vonden
ze verstijfd op stroo leggen, een aantal vee is hier
overal verdronken. Rende UE dese Couranten om
alles breedvoerig uit te zien en op nieuw aandoening
te spaeren. De zenuwen doen mij alles beven.
Hoe alles weer te regt komt weet God alleen.
Z[uster] Tobias3 heeft voor haer alleen een grote
agtduizend gis. schade. Balt aan de sluis, grote
schade en verliezen van kalk, steen, turf, en een
groot gedeelte van de Kalkhovens weg, de weg na
Meppelt van daar, zal zoo men nu zegt nooit meer
in orde koomen, gat aan gat en de schade van onse
dijken is nog niet te berekenen. Nu wordt er voor
alle die ongelukkigen op ’t Reventer gekookt en
van alles versorgd. Die dankbaarheid van die lieden
is aandoenelijk. De zieken en hoogzwangeren
leggen in ’t Gasthuis, in de Provisorenkamer. De
lijken, gisteren nagt zijn er 19 begraven, 3 aan drie
kisten op baaren na de Grote Kerkhof gebragt. Nu
leggen er al weer drie lijken. Het is niet te beschrijven,
al de ellenden. Tussen de Wipstrikkerallee en
de Dijk is een groot gat gespoeld, met het vorige
water dat was wat gemaakt om de passasie te
stremmen, dog is nu veel groter en dieper. De
muur van UE tuin legd geheel neer.4 Ik beklaag U
ook, dog dit is niets met de grote schade er is. De
Stadt kan het met deze onkosten niet volhouden.
En waar nu al die ongelukkigen heen, die niets
meer hebben overgehouden. Wat zal hier een grote
Armoede door ontstaan. Alle aardappels zijn
hier in den omtrek meest weg gedreven door ’t
Zeewater, [of] in de kuilen bedorven. De boter
kost hier 13 stuiver een pond. Er komt haast niets
ter markt. De Heeren hebben bij intekening, lijsten
om in te tekenen voor de nooddruftigen,
rondgezonden en er zal in andere steden en in
deze stadt ook een collecte gedaan worden.
Recommandeert tog waar gij komt de lieden tot
mededeelzaamheid, want het hart krimpt weg van
al de grievende ellende. Nu wordt bij nagt van al
dat aandrijvend goed nog braaf gestoolen. Er
wordt wel opgepast zoo veel men kan, dog het
slegte volk waagt veel. Nigt van Marie5 te Kampen,
BES
0YE1U} SJSK.1
,„
XïEP. VT.i
,„„™
m
VI, 1) il f
die haar voornaam inkomen had van de boerenerven
in Mastenbroek mist dit ook omdat er zoo
veel rijke boerenwoningen zijn weg gespoelt die
niets hebben kunnen redden. De boerschap
Haarst heeft haast alle het vee verloren. Enkelden
hebben ’t vee op den Dijk agter Z[uster] Tobias
Huis op stroo in al dat weder gehad en hebben ’t
behouden. De oude Wichert6, die gij mogelijk
kent, zat op den haart met 3 getroude kinders en
een dertig kleinkinder die alles verloren hadden
op een paard en een varken na. Dog Cristelijk
dankbaar dat God hun alle zoo ’t leven gespaard
had. Enkelden zaten in de Hooijbergen tot dat
alles door wind en water instoten. Er was schuiten
gebrek om allen te redden. Is dit niet als een zware
straf aan te merken. Ik begrijp ’t tenminsten zoo
lang zijn wij gespaard, dog nu is de ramp gedugt.
Men zou vragen, hoe komt het ooit of ooit nog
weer te regt. Nu genoeg van alle naarheid. Ik hoop
dat bij UE in de stadt alles wel zal zijn. Alle vermaken
hebben hier opeens een eind. Dat geld word
voor ongelukkigen uitgedeeld. O., die nu rijk is en
niet veel doet, is geen mensch. Maakt tog dat
Titelpagina van de
‘Beschrijving van Overijssels
Watersnood’ met
een staalgravure van
A.L. Zeelander naar een
tekening van]. Schoemaker
Doyer.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
StaalgravureA.L. Zeelandernaar
J. Schoemaker
Doyer van de
‘grote dierenkop’ in de
‘Beschrijving…’.
Pr[ofessor] Thuessink7 dit ook eens weet. De oude
betrekking op Zwol zal hem wel mededeelzaam
maaken, en bedelt tog waar gij kunt.
Nu lieve Dientje, schrijft mij eens ten eersten
en groet de kinders van mij. Wij zijn alle wel en
denkt eens aan UE liefhebbende Tante’
Geldelijk hulp
In hoeverre de aanmaning om royaal te geven, en
niet alleen die van Rutgera Amarantha maar ook
die van de Provinciale Commissie ter verzorging der
Noodlijdenden door den jongsten Watervloed, is
nog wel na te gaan. Dat kan aan de hand van
publicaties in de Overijsselsche Courant. Op 4
maart berichtte de krant dat er tot nu in totaal
voor 20.383 gulden te Zwolle voor de slachtoffers
bij elkaar was gebracht. De krant kon niet laten er
tevreden aan toe te voegen dat ‘men zich ook
alhier van den plicht der liefdadigheid met luister
heeft gekweten’.
Op diverse manieren werd er geld geworven.
Daartoe behoorde een ook thans nog geliefde
vorm: het benefietconcert. Dat ‘alle vermaken’
opeens ophielden was dus betrekkelijk want op
zaterdag 19 februari werden er in de schouwburgzaal
van D.W. Diepenheim (het huidige Odeon)
diverse operafragmenten uitgevoerd. De entree
was ten bate van de slachtoffers een gulden per
persoon. De organist Hempenius leidde op zondag
27 februari in dezelfde zaal het gezelschap
‘Door zanglust vereenigd’ in een concert van
diverse zartgstukken. De entree was deze keer vijftig
cent. Voor hetzelfde bedrag kon men alweer op
donderdag 3 maart Hempenius op het orgel in de
St. Michaëlkerk horen spelen.
Er werden nog andere initiatieven in de Overijsselsche
Courant aangekondigd. De tamboermajoor
H. Wits en schermmeester J.N. Knoot
hielden op 27 maart een demonstratieve schermpartij.
De entree was vrijblijvend maar de
opbrengst kwam ten goede aan de slachtoffers van
de watersnood. Het is niet bekend wat er met de
opbrengst van de tentoonstelling van de kunstschilder
J. Schoemaker Doyer gebeurde, dat stond
niet in de krant. Wel werd op 26 maart vermeld
dat zijn lopende schilderijententoonstelling uitgebreid
werd met stukken over de watersnood. Er
werd ook een afbeelding getoond van een ‘Groote
dierenkop’ die door de overstroming te voorschijn
was gekomen.
In de Overijsselsche Courant verschenen nog
tot juni lijsten met de namen van gevers en de binnengekomen
bijdragen uit het hele land, zo kon
men naam maken met het doen van caritas. Dat
kon ook door in te tekenen op het kloeke boek van
Jan ter Pelkwijk over de watersnood. De
opbrengst van het werk zou uiteraard ten goede
komen van de slachtoffers terwijl de gulle kopers
vereerd werden met de vermelding van hun naam
voorin het boek. Dit initiatief was een groot succes.
Uit het hele land schreven, als ik goed gestaffeld
heb, 928 personen in voor in totaal 962 exemplaren.
De grootste belangstelling kwam uit de
getroffen regio: 608 Overijsselaars wilden het verslag
in huis hebben en dat was 65 procent van alle
Nederlandse inschrijvers. En van de Overijsselaars
kwam ruim een derde deel weer uit Zwolle. De
reden zal zijn dat de initiatiefnemers te Zwolle
woonden. De al genoemde Provinciale Commissie
ter verzorging der Noodlijdenden door den jongsten
Watervloed was gevestigd te Zwolle en bestond uit
plaatselijke notabelen. De schrijver en de drukker
woonden daar ook. De laatste twee heren, Ter
Pelkwijk en Doyer, waren tevens lid van de Maatschappij
tot Nut van ’t Algemeen. Het is niet
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
onmogelijk dat een groot aantal Zwolse inschrijvers
daar ook lid van was. Het was in ieder geval
een onderwerp dat het Nut wel aansprak. In 1825
werden redders uit Zwartsluis, Kampen, Steenwijk
en Noordwolde voor betoonde moed door
het Nut gedecoreerd.8
De inschrijver uit de kleine plaatsjes was
meestal de predikant en/of de burgemeester. In
het algemeen behoorden de inschrijvers tot de traditionele
hogere standen: bestuurders, leden van
de rechterlijke macht, edelen (soms met hele
families tegelijk zoals Bentinck, Plettenberg en
Sloet), predikanten, officieren en mensen uit de
handel. Ambachtslieden komen slechts sporadisch
voor. De intekening toont duidelijk aan dat
Overijssel nog maar nauwelijks geïndustrialiseerd
was want namen van fabrikanten en industriëlen
ontbreken vrijwel geheel.
Hoeveel bracht de uitgave van het boek nu op?
De onkosten waren per boek begroot op tien gulden
en veertig cent. Dat was inclusief een kaart op
‘Atlas dubbel Olifants vel’ en een gedenkstuk op
‘dubbel Olifants velin’. De verkoopprijs van het
boek was vastgesteld op zestien gulden. Een eenvoudige
berekening maakt duidelijk dat het boek
rond de 5400 gulden voor de slachtoffers
opbracht. Twintig procent van dit bedrag kwam
uit Zwolle. Er kan geen twijfel over bestaan,
‘mededeelzaam’ was men wel.
Mastenbroek
Nieuwleusen
Oldemarkt
Olst
Ommen
Ootmarsum
Raalte
Rijssen
Staphorst
Steenwijk
Steenwijkerwold
1
1
20
8
3
6
26
3
1
27
2
Vollenhove
Vriezenveen
Weerselo
Wilsum
Windesheim
Wijhe
IJsselham
Zwartsluis
Zwolle
Zwollerkerspel
3
18
9
1
1
12
2
19
214
4
Bijlage: Lijst van
plaats
Almelo
Bathmen
Blokzijl
Borne
Dalfsen
Delden
Denekamp
Deventer
Diepenveen
Enschede
Genemuiden
Giethoorn
Goor
Gramsbergen
Overijsselse inschrijvers
16
5
5
3
6
21
5
30
6
21
4
4
5
3
Haaksbergen
Hardenberg
Hasselt
Heemse
Heino
Hellendoorn
Hengelo
Herinkhave
Kampen
Kamperveen
Kuinre
Lonneker
Losser
Markelo
naar
7
8
8
1
1
5
4
1
38
3
10
4
2
1
6.
7-
8.
Noten
1. Bijvoorbeeld: W. Coster, Bij nacht en ontij. Rampspoed
in Overijssel, Jaarboek Overijssel 1994, Zwolle
1994.
2. A.J. Mensema, ‘De watersnood van 1825’, in: IJsselakademie
9 (1986), 86-87. Gemeentearchief Zwolle,
Familie-archief Gelderman, inv. nr. 78.
3. Catharina Thomassen a Thuessink, een zus van
Rutgera Amarantha, was gehuwd met Herman Antony
Tobias.
4. Mogelijk wordt hier een muur op Landwijk bedoeld.
Dientje had veel onroerend goed te Zwolle
uit de erfenis van haar man. Zie: J. ten Hove, ‘Bewonersgeschiedenis’,
in: E. Gelderman en J. Hagedoorn,
Een aardsch paradijs. De buitenplaatsen
Boschwijk, Landwijk en Veldwijk nabij Zwolle, Zwolle
i994,73-89-
5. Arnoldina Aleida Eekhout, zij was gehuwd met
Herman Egbert van Marie. Arnoldina Aleida was
een dochter van Christoffel Willem Eekhout en
Anna Catharina Thomassen a Thuessink. Anna
Catharina was een zus van de vader van Rutgera
Amarantha
Niet kunnen traceren.
Evert Jan Thomassen a Thuessink was professor in
de medicijnen te Groningen. De vader van Evert
Jan, David, was een broer van Rutgera Amarantha.
J. Leenders, ‘Van edele bedrijven en welbeproefde
trouw’. De ereblijken van het Nut 1791-1885′, in:
Volkskundig Bulletin 22 (1996), 177-196, hier 182.
10 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Gebundelde stads-, land- en dijkrechten
Lydie van Dijk
Beginkapitaal I versierd
met twee satyrs in het
Stadboek van Zwolle,
1565 (Gemeentearchief
Zwolle; foto Henk
Kwakkel).
Titelpagina van het
negende hoofdstuk in
het Stadboek van Zwolle,
156$. De klassieke
invloed is te zien aan
zuilen en medaillons
(Gemeentearchief
Zwolle; foto Henk
Kwakkel).
Sinds het eind van de vijftiende eeuw waren
boekdrukkers zowel in Zwolle als in Deventer
actief. Door deze opkomst van de boekdrukkunst
nam de produktie van geschreven boeken
in de zestiende eeuw af.
Toch werden op speciaal verzoek in de tweede
helft van de zestiende eeuw nog handschriften
vervaardigd. Dit blijkt uit een groep handschriften,
die zich nu vooral in archieven in het oosten
van Nederland bevinden. Zij bevatten juridische
teksten: dijkrechten, landrechten en stadsrechten.
Aanleiding tot vervaardiging1
Ondanks het feit dat Overijssel in 1528 Karel V had
aangenomen als landsheer, wilde men zoveel
mogelijk de eigen zelfstandigheid bewaren. Deze
zelfstandigheid was geregeld in verschillende
landbrieven en stadsrechten van voorgaande
landsheren. Hierin werd niet alleen de verhouding
tot de landsheer geregeld, maar vooral die tussen
de ingezetenen van Overijssel onderling. Dit
geheel van rechtsregels werd het landrecht
genoemd. Karel V trachtte zijn landen tot een grotere
eenheid te smeden. Daartoe stemde hij o.a.
het recht meer op elkaar af en breidde het uit met
een ‘Reformatie op de landrechten’.
De originelen van het landrecht werden
bewaard in de landskist in het raadhuis in Deventer.
Deze kist zat met zes sloten dicht. De drie steden
Zwolle, Deventer en Kampen, en de drie drosten
van Salland, Twente en Vollenhove als vertegenwoordigers
van de Ridderschap, hadden ieder
een sleutel. Deze landbrieven konden daarom
j bYoof io(
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 11
P f |
cc nci felrraiT off fötööm m
. anno Dom/ij’
Wdffftvs ‘VA locform.ti
Titelpagina in het Stadboek
van Zwolle, 1565.
De voorstelling met de
Dood, een zandloper,
slangen en een zonnewijzer
is een verwijzing
naar de vergankelijkheid
(Gemeentearchief
Zwolle; foto Henk
Kwakkel).
Omkaderde tekst in het
Dijkrecht van Mastenbroek,
1599. Onderaan
staat de datum 1599 en
de naam van de schrijver,
Hendrick Matthijs
van Wessem uit Zwolle
(R ijksarch ief Overijssel;
foto Hans Westerink).
alleen geraadpleegd worden, wanneer de voltallige
Staten van Overijssel zitting hadden.
Karel V wilde de rechtspraak in handen leggen
van beroepsjuristen, waarvoor in 1553 het Hof van
Kanselier en Raden ingesteld werd. Voor een goede
uitoefening van hun taak was het nodig dat
deze juristen de beschikking hadden over de oude
rechten. Zij lieten daarom de verschillende landbrieven
en soms ook stadsrechten en dijkrechten
afschrijven.
In 1559 gaf Melchior Winhoff in Deventer het
Land recht van Overijssel in druk uit. Dit was echter
niet, zoals de handschriften, een letterlijke
kopie van het oorspronkelijke landrecht maar een
interpretatie. Winhoff trachtte de stofte systematiseren
en toe te lichten. Dat dit niet tot tevredenheid
van potentiële gebruikers was, blijkt uit de
opmerking van de stadhouder, Aremberg. Deze
zou een aan hem aangeboden exemplaar in het
vuur geworpen hebben en Winhoff gevraagd hebben
wie hem het recht had gegeven de landrechten
te herzien2.
Na de overgang van bijna geheel Overijssel van
Spaanse naar Staatse zijde ontstond de behoefte
aan een herziening van het gehele Overijsselse
landrecht. Dit kwam in 1630 gereed en het werd
gedrukt bij Sebastiaan Wermbouts in Deventer.
Met de komst van de Fransen in 1795 verdween
geleidelijk het Overijsselse recht. In 1811 werd het
Franse rechtsstelsel in Overijssel ingevoerd en
gold het oude landrecht niet meer.
Versieringen
Ruim twintig van de traceerbare handschriften die
om de hierboven genoemde reden in de tweede
helft van de zestiende eeuw werden gekopieerd,
zijn versierd met penwerk en aquarel. Opvallend
is dat de motieven grote overeenkomst met elkaar
vertonen, waardoor men zou kunnen veronderstellen
dat niet alleen de teksten, maar ook de illustraties
op dezelfde voorbeelden terug gaan. De
meeste illustraties slaan niet op de tekst. Handschriften
die samengesteld zijn uit verschillende
elementen, kunnen dezelfde voorstelling als versiering
bevatten.
Een deel van de versieringen borduurt voort
op de middeleeuwse traditie: de rubrieken worden
aangegeven met een eenvoudige markering in
rode inkt en in de marges en bij het begin van de
hoofdstukken treffen we maskers, koppen,
12 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Vrouwelijke halffiguur
op zuil in Het landrecht
van Overijssel, Salland,
Twente en Vollenhove,
1567 (Rijksarchief Overijssel;
foto Hans Westerink).
Titelpagina van het
Dijkrecht van Mastenbroek,
1588 (Gemeentearchief
Kampen; foto
Woning).
AL T>. Ï.XX
(fabel)dieren en bloemen aan. Tot dezelfde traditie
behoren ook de met penwerk verluchte beginkapitalen
van de teksten.
Soms treft men voor een hoofdstuk een man
of vrouw met een provincie-, stads- of familiewapen
aan. Dit wapen heeft betrekking op de daarop
volgende tekst, die de rechten van een bepaald
gebied beschrijft, of de door een landsheer opgestelde
regels bevat.
Een meer algemeen karakter hebben de paginagrote
afbeeldingen van Vrouwe Justitia en een
rivierlandschap met een boer, beide voorzien van
een latijnse spreuk.
Nieuw voor handschriften, maar wel gebruikelijk
bij boekdruk in deze periode, is het gebruik
van titelpagina’s. In de middeleeuwse handschriften
komen vrijwel nooit titelbladen voor. De gegevens
over titel, auteur, kopiist, plaats en datum
van ontstaan konden worden opgenomen in het
colofon dat de geschreven tekst afsloot. Dit
gebruik wordt aanvankelijk overgenomen bij het
drukken van boeken. Pas in de loop van de zestiende
eeuw gaan drukkers titelbladen verzorgen.
Het eigentijdse element komt vooral tot uiting
op de titelpagina’s. Hier treffen we o.a. zuilen en
andere architectonische elementen aan, halffiguren
en leeuwenkoppen. Deze tonen overeenkomsten
met elementen van de ornamentprenten uit
de Renaissance. Deze kenden een wijde verspreiding
vooral door de prenten die door Johannes
Vredeman de Vries waren gemaakt.
Op deze titelpagina’s valt op dat de versiering
een enkele maal wat onzorgvuldig is aangebracht.
De ondertekening in potlood is soms zichtbaar en
de vlakverdeling is bij de definitieve invulling niet
altijd goed gelukt. De voor deze voorstellingen
gebruikelijke symmetrie gaat dan verloren. Er verschijnt
in een hoek dan opeens een stuk van een
zuil of een cartouche om de lege plek die is ontstaan
op te vullen, zonder dat dit enige functie of
betekenis voor de afbeelding heeft.
Auteurs
Bij grote uitzondering wordt in een handschrift de
naam of de initialen van een auteur genoemd. Het
betreft dan niet degene die de versiering heeft
gemaakt, maar de kopiist. De handschriften waarin
dit voorkomt zijn de volgende:
Het Stadboek van Zwolle, 15653; in en bij de
tekeningen komen de initialen W I voor,
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
mogelijk van Willem Jans, kanunnik van het
Bethlehemklooster4.
Het gehele dijkrecht van Mastenbroek, 15885;
enkele keren staan onder de afzonderlijke teksten
de initialen B K en B K GIW S.
Het dijkrecht van Mastenbroek, 15746; onderaan
de titelpagina komt de vermelding voor H
W collector.
Het dijkrecht van Mastenbroek, 15997; door
het hele handschrift heen komen de initialen
H M V W en de naam Hendrick Matthijs van
Wessem voor, vaak met de vermelding dat hij
dit geschreven heeft in het jaar 1599. Eén maal
wordt hier nog aan toe gevoegd Zwollensis.
Helaas is Hendrick Matthijs niet te vinden in
het Zwolse gemeentearchief. Wel komt Matthijs
van Wessem voor. Deze krijgt in 1567 het
burgerrecht. Hij heeft verschillende kinderen,
maar een Hendrick wordt niet genoemd.
Conclusie
De hier genoemde groep handschriften stoelt
deels op de middeleeuwse traditie: zowel door het
feit dat zij samengesteld zijn uit afschriften van de
originele stukken, als door een deel van de verluchting.
Aan de andere kant laten de elementen
die voorkomen op de titelpagina’s zien dat men
op de hoogte van de renaissancistische vormentaal
was.
Het blijft verwonderlijk waarom men nooit
besloten heeft de verschillende dijk-, land- en
stadsrechten integraal in druk uit te geven in
plaats van ze steeds weer af te schrijven.
Noten
1. De aanleiding voor het afschrijven van de oude
rechten wordt uitgebreid beschreven in: Albert
Mensema, Verluchte Regels, Sallandse handschriften
uit de 16de eeuw, een uitgave van het Stedelijk Museum
Zwolle naar aanleiding van een tentoonstelling
die plaats vond van 15 november 1996 t/m 5 januari
1997.
2. S.J. Fockema Andreae, ‘Recht en Rechtsbedeeling in
Overijssel gedurende het overgangstijdperk 1550-
1630’ in: Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis XVII, 1941
243-293-
3. Gemeentearchief Zwolle, AAZOI nr. 253.
4. Mededeling van de heer A. Mensema.
5. Gemeentearchief Kampen, Waterschap Mastenbroek,
oud-archief nr. 46.
6. Rijksarchief Overijssel, Markenarchief, inv.nr. 902.
7. Rijksarchief Overijssel, VORG 801.
Boer bij een rivier in de
Landrechten van Overijssel
en dijkrechten van
Salland en Mastenbroek,
ca. 1572 (Rijksarchief
Overijssel; f o to
Hans Westerink).
Zittende Vrouwe Justitia
in Het gehele landrechtvan
Overijssel…,
1577 (Rijksarchief Overijssel;
foto Hans Westerink).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het onderwijs aan het joodse kind
in Zwolle, 1819-1857
Iet Erdtsieck Inleiding
In de Nederlands Israëlitische Gemeente te
Zwolle was, evenals in de meeste joodse
gemeenten in Nederland, een godsdienstschool.
Deze school heette sinds 1819 officieel: De
Godsdienstige Israëlitische Armenschool. Men
kan zich afvragen hoeveel joodse kinderen deze
armenschool hebben bezocht en of deze school
hun integratie in de Nederlandse samenleving
heeft bevorderd. Daarnaast is het interessant te
weten welke instanties voor het armenonderwijs
betaalden. Was dat de joodse gemeente of de burgerlijke
overheid? Tenslotte kan men zich afvragen
wat er na de schoolwet van 1857 veranderde
voor de joodse kinderen in Zwolle.
Het joodse onderwijs vóór 1817
De joodse kinderen in Zwolle werden tijdens de
achttiende eeuw onderwezen in het jodendom
door een schoolmeester, die door de leden van de
gemeente werd gesalarieerd. Daarnaast namen
welgestelde joodse ouders privé-onderwijzers in
dienst. Sommige onderwijzers gaven naast het
godsdienstonderwijs les in het Nederlands. In enige
kleine plaatsen buiten Zwolle zoals Ommen en
Wijhe bezochten joodse kinderen de plaatselijke
dorpsscholen.1
De eerste stap op de weg naar de emancipatie
van het joodse kind was het besluit van de Provisionele
Representanten des Volks van Overijssel,
van 23 maart 1796. De representanten van Overijssel
waren van mening, dat een consequente toepassing
van de rechten en de volkomen gelijkheid
van de mens en de burger, moesten leiden tot
intrekking van de ‘Schoolordre’ van 5 april 1666
(die de gereformeerde bevolkingsgroep bevoorrechtte).
In artikel 1 van het nieuwe concept-reglement
werd bepaald dat als onderwijzers mannen
van alle godsdienstige gezindten konden worden
aangenomen. Het werd verboden bij het onderwijs
over godsdienst te spreken en boeken die dit
onderwerp behandelden, mochten niet op school
gebruikt worden.2
In het Emancipatiedecreet van 1796 werd de
mening van Overijssel bevestigd.3
Tijdens de regeringsperiode van Lodewijk
Napoleon (1806-1810) richtten verlichte joden als
Jonas Daniël Meijer, Carel Asser en Mozes Cohen
Belinfante verzoeken en voorstellen aan de koning
om het Nederlands als voertaal op school in te
voeren en bijbel en gebedenboeken in het Nederlands
te vertalen.4
Overheidsmaatregelen in 1817 en 1822
Echter pas onder koning Willem I kwam de emancipatie
van het joodse kind op gang. Bij Koninklijk
Besluit van 10 mei 1817 werden regels vastgesteld
voor onderwijs aan joodse kinderen:
ontbinding van de bestaande godsdienstige
scholen
elke hoofd- en zo mogelijk ringsynagoge
moest een godsdienstige armenschool oprichten
het onderwijs moest geschieden door middel
van het Hebreeuws en het Nederlands (geen
Jiddisch!)
de onderwijzers moesten een examen afleggen
instelling van schoolopzieners (schoolbezorgers),
die rechtstreeks verantwoordelijk waren
aan het Departement van Eerediensten (en
niet aan de parnassijns van de hoofd- of ringsynagoge)
controle van het onderwijs door inspecteurs.3
Reinsma en Van Zuiden, die de emancipatie van
het joodse kind onderzochten, zijn tamelijk pessimistisch
over de naleving van dit Koninklijk
Besluit, daar controle ontbrak. Het ressort Zwolle
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
legde in ieder geval in 1819 een register aan waarbij
de godsdienstonderwijzers zich verplichtten, het
reglement na te komen. Twintig geëxamineerde
en geadmitteerde godsdienstonderwijzers onderschreven
in 1819 de bovengenoemde regels van het
Departement van Eerediensten. De examens werden
afgenomen door de schoolcommissie van de
genoemde Godsdienstige Israëlitische Armenschool.
De schoolcommissie bestond uit bestuur
en notabelen van de joodse gemeente te Zwolle.
De commissie telde de volgende vijf leden: J. Themans,
president, H.J. Hertzveld, inspecteur-rabbijn,
S.J. Philipson, prov. secretaris, D.S. Oppenheimer
en M.I. de Vries.6
Een volgende fase in de emancipatie van het
joodse kind begon met de uitvaardiging van het
Koninklijk Besluit van 8 augustus 1822. Deze verordening
verbood het toelaten van vreemdelingen
als rabbijn en opperrabbijn. De Schoolcommissie
in Zwolle kreeg in mei 1829 met dit fenomeen te
maken. Heiman Michal, geboren in Rusland, verzocht
hen namelijk om geëxamineerd te worden
voor de betrekking van Israëlitisch godsdienstonderwijzer.
De schoolcommissie wees Michaels
verzoek van de hand omdat hij een vreemdeling
was. Zij gaven hem, op zijn verzoek, het volgende
certificaat:
‘De Godsd. [Godsdienstige Israëlitische
Schoolcommissie] enzv: Heeft de aanvrage
van Heiman Michaël geb. in Rusland thans
woonachtig te Groenloo om te worden geëxamineerd
als godsd. Israël, onderwijzer ingevolge
dispositie van Z.Ex. den Minister van Staat,
belast met de Generale Direktie voor de zaken
der Herv. Kerk enzv. van 23 Dec. 1822 [No.
3956/2028 verordening No. LXII] omtrent
vreemdelingen bepaald, gewezen van den
hand, maar denzelven verwezen om zich bij
een needrig request te vervoegen aan Z.M. den
Koning om al of niet het nodig verlofte erlangen,
om te kunnen of mogen te worden geëxamineerd.’
Koning Willem I gaf de verlangde dispensatie. Op
20 december van hetzelfde jaar werd Heiman
Michaël door de Schoolcommissie geëxamineerd
als Israëlitisch godsdienstonderwijzer.7
%
H.J.
Het verbod om vreemdelingen als Israëlitisch
godsdienstonderwijzer te benoemen leidde mede
tot de oprichting, in 1836, van het Isralitisch Seminarium.
Nederland had nu een instituut dat
opleidde tot rabbijn, godsdienstleraar en godsdienstonderwijzer;
men was niet meer afhankelijk
van het ‘onbevoegde aanbod’ – dat Jiddisch sprak –
uit het buitenland, met name Duitsland. De
hoofdcommissie hield toezicht op de naleving van
het verbod.8
Inspecteurs joods onderwijs
De overheidsmaatregelen om het joodse kind te
laten integreren in de Nederlandse samenleving
door middel van het onderwijs, werkten doelmatiger
toen de minister op 10 april 1839 de examens
vaststelde waaraan Israëlitische godsdienstonderwijzers
moesten voldoen, en hij onderwijsinspecteurs
aanstelde.9 Deze onderwijsinspecteurs controleerden
of de opgelegde verordeningen daadwerkelijk
werden opgevolgd en nageleefd.
De inspectie geschiedde door twee inspecteurs:
Henricus Wijnbeek en Samuel Israël Mui-
Portret van H.J. Hertsveld,
lithografie van
Desquerrois, ca. 1825
(collectie Stedelijk
Museum Zwolle).
16 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Opgave van het aantal
leerlingen en de lesmethode
door meester
H.M. van Kleeffvan de
Godsdienstige Israëlitische
Armenschool te
Zwolle in 1856.
der. Wijnbeek was sinds 1832 al inspecteur van het
lagere, middelbare en Latijnse onderwijs in
Nederland. Na 1836 vielen ook het Israëlitische
Seminarium en de Israëlitische maatschappelijke
scholen onder Wijnbeeks toezicht.10 Tot 1845, hij
was toen 73 jaar, was hij als inspecteur werkzaam.
11 De overheid stelde naast Wijnbeek, in
overleg met de hoofdcommissie, Mulder tot
inspecteur over het Israëlitisch godsdienstig
onderwijs in Nederland aan. Hij begon zijn taak
eveneens in 1836 en vervulde die tot zijn dood in
1862.12
Wijnbeek inspecteerde het maatschappelijke
onderwijs aan de Israëlitische scholen. Mulder
inspecteerde het godsdienstig onderwijs aan diezelfde
Israëlitische scholen. Tevens inspecteerde
hij de Israëlitische godsdienstschool, vooral met
het oog op het gebruik van de Nederlandse taal.
Hoewel Mulder officieel was aangesteld om
alleen het godsdienstig onderwijs aan beide
schooltypen te inspecteren, maakte hij tevens rapporten
van het maatschappelijk onderwijs aan de
Israëlitische scholen, wat betrof: de taal, vaderlandse
geschiedenis en aardrijkskunde.13 In sommige
gevallen overlappen de rapporten van Wijnbeek
en Mulder elkaar en geven zij daardoor een
genuanceerd beeld van het onderwijs aan eenzelfde
schoolinstelling.
In 1840 inspecteerde Wijnbeek de Israëlitische
Godsdienstige Armenschool te Zwolle. Het
onderwijs werd gegeven in twee groepen. De
school telde in totaal zestig kinderen, waarvan er
tijdens de inspectie veertig aanwezig waren. De
hoofdonderwijzer A. van Noorden gaf les aan de
hoogste klassen en hulponderwijzer A. van Kleeff
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 17
aan de laagste. De lokalen waren twee vrij donkere
vertrekken. Wijnbeek vond dat het onderwijs van
de onderwijzers niet op elkaar aansloot. Hij was
echter tevreden over het lezen, rekenen en schrijven
van beide afdelingen.14
In 1837 werd in Zwolle een aparte joodse maatschappelijke
school opgericht. Deze school werd
nog hetzelfde jaar door Mulder geïnspecteerd.
Mulder was erg enthousiast dat er aan deze school
een onderwijzer van de stadsschool lesgaf, omdat
dat de emancipatie van de joodse kinderen ten
goede zou komen.’5
Mulder geloofde namelijk als liberale jood dat
de joden slechts volwaardige Nederlandse burgers
konden worden als zij integreerden in de Nederlandse
samenleving. Een eerste vereiste daartoe
was beheersing van de Nederlandse taal en kennis
van de geschiedenis en geografie van Nederland.
Mulder heeft zich in de periode waarin hij inspecteur
was (1836-1862), met al zijn krachten ingezet
om de integratie van het joodse kind, vooral van
het volkskind, te bevorderen. In 1856 kon hij de
hoofdcommissie met voldoening mededelen, dat
‘het onderwijs bij alle [scholen] gegeven wordt
in het Nederduitsch met volstrekte uitsluiting
van de zoogenaamde Joodsche taal’
[Jiddisch].16
Misschien was dit al te optimistisch gedacht
van Mulder, omdat in hetzelfde jaar het ‘Joodsch
duitsch’ schrijven nog werd beoefend door de kinderen
van het eerste en derde klasje van meester
Van Kleeff van de Israëlitische Armenschool in
Zwolle.
Van Kleeff gaf in zijn eentje les aan 37 kinderen
(16 meisjes en 21 jongens). De kinderen waren
onderverdeeld in drie klassen. Van Kleeff had de
lessen als volgt verdeeld:
‘Zondags al de leerlingen des voormiddags van
9 tot 12 en des namiddags van 2 tot 4 uur.
Maandag, Dinsdag, Woensdag, Donderdag en
Vrijdag des voormiddags van 9 tot 12 uur de
leerlingen der 1ste en 2de klasse, dezelfde
dagen des namiddags van 2 tot 5 uur de leerlingen
der 3de klasse met uitzondering des
Woensdagmiddags van 2 tot 4 uur de leerlingen
van alle klassen’.
Houten leesplankje dat
gebruikt werd op joodse
scholen. Geen aap,
noot, Mies, maar (gelezen
van rechts naar
links): mer (=lamp),
har (=berg), kaf(=
lepel) (collectie Joods
Historisch Museum,
Amsterdam).
18 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De leerlingen van de eerste klas kregen les in:
De beginselen van het Hebreeuwse spellen en
lezen en Joodsch duitsch schrijven.
Van de leerlingen van de tweede klas werd verwacht
dat zij het volgende onder de knie kregen:
Hebreeuws lezen, Lofspraken en gebeden vertalen,
Gronden des geloofs en De inhoud der feesten
vastdagen.
Tenslotte moesten de leerlingen van de hoogste
klas de volgende acht vakken beheersen: Vertalen
der lofspraken en gebeden, Gronden des
geloofs, De inhoud der feest- en vastdagen, Verklaring
Pentateuch met de verklaring, Commentaar
Rasji, Gronden der Hebreeuwse taal, Bijbelse
geschiedenis en Joodsch duitsch schrijven.17
Onderwijswet 1857
De laatste fase in de integratie van het joodse kind
was de invoering van de Lager Onderwijswet van
1857. Door deze wet werd de subsidie aan de Israëlitische
armenscholen ingetrokken. Hierdoor
dwong de overheid het joodse (volks)kind de
openbare school te bezoeken, daar het voor de
meeste joodse gemeenten niet doenlijk was het
onderwijs zelf te bekostigen.
Zoals gezegd was er naast de Godsdienstige Israëlitische
Armenschool in Zwolle nog een joodse
maatschappelijke school.
Deze was opgericht in 1837 en gefunctioneerde
tot 1861.
In 1858 was Levie Godschalk Kalf (hoofd)-
onderwijzer van deze school. Ook in 1859 was dit
het geval. Uit dat jaar is het volgende over de
school bekend. De plaatselijke schoolcommissie,
die al het onderwijs in Zwolle controleerde, vond
het onderwijs aan deze school matig. De staat van
het schoollokaal, een gehuurd pand, was goed. De
leerlingen betaalden per week ƒ 0,15 schoolgeld.
De school werd in januari bezocht door 24 leerlingen
(18 jongens en 6 meisjes). In juli kwam hier
nog een meisje bij.18
In 1860 veranderde er niet veel. Kalf gaf nu
onderwijs in de eerste helft van het jaar aan dertig
leerlingen (20 jongens en 10 meisjes) en in de
tweede helft van het jaar aan negenentwintig. Een
jongen was afgevallen. De plaatselijke schoolcommissie
vond het onderwijs nu voldoende.
In 1861 werd slechts vermeld dat er een bijzondere
school bestond onder leiding van Kalf. Na dat
jaar komt de school niet meer in de annalen van
de gemeente Zwolle voor. Ze moet dus zijn opgeheven.
De onderwijzer, Levie Godschalk Kalf
overleed in 1864.’9
Kosten joods onderwijs
De kosten van de Godsdienstige Israëlitische
Armenschool in Zwolle werden betaald door de
Nederlandse overheid en de Israëlitische gemeente.
In 1821 droeg het rijk ƒ 250,- en de joodse
gemeente ƒ 200,- bij.20
Ook na de schoolwet van 1857 bleef de overheid
de Israëlitische Godsdienstschool financieel
ondersteunen. In 1875 ontving de school ƒ 200,-
van het rijk. De Israëlitische gemeente ondersteunde
de school met ƒ 175,-. De school werd in
dat jaar bezocht door 34 kinderen, 23 jongens en 11
meisjes. Geen van hen betaalde schoolgeld.21
Conclusie
De Nederlandse overheid was ervan overtuigd dat
het joodse kind alleen kon integreren in de Nederlandse
samenleving via het onderwijs. Daarom
bekostigde en controleerde zij het onderwijs aan
joodse kinderen. De overheid verbood het Jiddisch
al in 1817. Meester Van Kleeff zette echter het
‘joodsch duitsch schrijven’ nog in 1856 op het lesrooster.
Het opheffen van de joodse maatschappelijke
school had vergaande consequenties voor de
joodse kinderen. Godsdienstige en maatschappelijke
vakken konden na 1861 in Zwolle niet meer in
één school of lesrooster gecombineerd worden,
maar moesten gevolgd worden aan twee aparte
scholen. Het joodse kind volgde het maatschappelijk
onderwijs op de normale schooluren en het
godsdienstonderwijs op de vrije middag, tussen de
middag en op zondagmorgen. Dit zware lesprogramma
hielden veel kinderen niet vol.
De inspecteurs van de Israëlitische godsdienstscholen
wezen op het veelvuldig verzuim van de
godsdienstlessen. Ook de inspectierapporten over
de Overijsselse godsdienstscholen vermeldden het
veel voorkomend verzuim van de lessen en de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
achteruitgang van het joodse onderwijs van
ondermeer in Zwolle.
Noten
1. H. Poppers, De Joden in Overijssel van hunne vestiging
tot 1814, Utrecht, 1926,132.
2. D. Michman, ‘Joods onderwijs in Nederland, 1616-
1905’, Stichting Joodse scholengemeenschap (1973) 13-
28,18. De gedachte over de emancipatie van het onderwijs
was in de Overijsselse Staten al eerder geopperd
door de afgevaardigde Ter Pelkwijk die constateerde
dat sommige schoolboeken aanstootgevend
waren voor andere gezindten, zie: Rijksarchief Overijssel,
Staten Archief (RAO, St. Arch.), Notulen van de
Representanten van het volk van Overijssel, inv. no.
5273,274B-275A, 20-9-1795.
3. 1. Erdtsieck, De emancipatie van de Joden in Overijssel.
De rol van de opperrabbijnen Hertzveld, Frankel
en Hirsch. Assen, 1995,22-28.
4. Michman, ‘Joods onderwijs in Nederland’, 19.
5. R. Reinsma, ‘Pogingen tot assimilatie en emancipatie
van het joodse kind in Nederland na 1796’, in:
Tijdschrift voor Geschiedenis, LXXVII (1964) 448-
465, 450, 451. H.G.H. Janssen, ‘Staatsrechtelijke en
culturele aspecten van het Israëlitisch onderwijs in
Nederland tot 1869’, in: Studia Rosenthaliana, XI
(]977) 40-80, 41. D.S. van Zuiden, ‘Organisatie en
geschiedenis van het Isralitisch Kerkgenootschap
tot ca 1870. School- en Armwezen’, in: Studia Rosenthaliana,
V (1971) 187-121,202, 203.
6. Gemeentearchief Amsterdam, Persoonlijk Archief 714
(CAA, PA714), Register waarbij de godsdienstonderwijzers
in het ressort zich verplichten het reglement
te houden, Zwolle, inv. no. 702c, 16-3-1819 t/m I3-7-
1838. Notulen schoolcommissie Godsd. Isr. Armenschool,
inv. no. 693b, 1819.
7. Ibidem, inv.no. 693b, 1829.
8. Reinsma, ‘Pogingen tot assimilatie en emancipatie
joodse kind’, 451, zie ook: H.J. Koenen, Eene geschiedenis
der Joden in Nederland. Utrecht, 1842,395.
9. RAO, Not. Gouv., no. 1989, 27-5-1839.
10. Op de Israëlitische maatschappelijke scholen werd
naast het godsdienstonderwijs ook in profane vakken
onderwezen.
11. R. Reinsma, Scholen en schoolmeesters onder Willem
Ien II. Den Haag, 1968,12,13.
12. Reinsma, ‘Pogingen tot assimilatie en emancipatie
joodse kind’, 452. Janssen, ‘Staatsrechtelijke en culturele
aspecten Israëlitisch onderwijs’, 67.
13. Reinsma, ‘Pogingen tot assimilatie en emancipatie
joodse kind’, 460.
14. Reinsma, Schoolmeesters, 254.
15. Reinsma, ‘Pogingen tot assimilatie en emancipatie
joodse kind’, 458,459.
16. Janssen, ‘Staatsrechtelijke en culturele aspecten Israe-
litisch onderwijs’, 69.
17. GAA, PA714, Zwolle, Notulen en ingekomen stukken,
inv. no. 58od, 23-3-1856.
18. Gemeentearchief Zwolle, Toestand der gemeente,
1858,1859
19. Ibidem, 1860-1864.
20. GAA, PA714, Ing. st. Zwolle, Notulen schoolcommissie
Godsdienstige Isr. Armenschool, Inkomsten en
Uitgaven 1821, inv. no. 693b.
21. GAA, PA714, Relatieven bij verslagen van de vergaderingen
van het kerkbestuur te Zwolle, Verslag Ned.
Isr. Godsdienstschool, 1875, inv. no. 4749, 16-2-
1876.
Verklarende woordenlijst
Hoofdcommissie: officieel de Hoofd-Commissie
tot de Zaken der Israëlieten geheten; uitvoerend
orgaan joodse zaken
Jiddisch: gemengde volksspreektaal, voornamelijk
bestaande uit Duitse elementen en elementen uit
Slavische talen en het Hebreeuws
Parnassijn (parnas): bestuurder joodse gemeente
Pentateuch: eerste vijf bijbelboeken Oude Testament
Rasji: bekende kommentator Tenach en Talmoed
Ringsynagoge: overkoepelend orgaan van een aantal
kleinere synagoges
20 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Anna Morian. Een vergeten Zwolse
dichteres uit de zeventiende eeuw
G.T. Hartong
Titelpagina van de
dichtbundel van Anna
Morian; uitgegeven in
1698.
In 1698 verscheen te Amsterdam bij de Weduwe
van Gysbert de Groot een zeer zeldzaam
geworden boekje. Thans zijn er slechts drie
exemplaren in openbare collecties bekend.’ Het is
een dichtbundel van 167 pagina’s onder de titel: De
dichtkunst van Jujfrou Anna Morian, op het verzoek
van goede vrienden by een gezamelt, en ten gemeenen
dienste uitgegeven. Wie was deze dichteres?
Vergeten en bijna vergeten
Uit de biografische woordenboeken die elkaar
braaf naschrijven, is het volgende bekend over
Anna Morian. Ze zou omstreeks 1650 te Zwolle
geboren zijn en een vriendin zijn van de predikant
D E
DICHTKUNST
VAN f O Ff /i OU
ANNA MORIAN,
01′ HET VERZOEK VAN GOEDE
V R I E N D E N
BY EEN GEZAMELT,
EN TEN GEMEÉNEN DIENSTE
UITGEGEEVEN.
__ ”AMSTERDAM,
By tic Weduwe MOGVSJEKTDE GKOOT, Bc^ckv
kuuplkr, woouende op dea Nieuwcndyk, i6yi,
Arnold Moonen, die haar dichtvermogen zeer
roemde in een klinkdicht op de ‘eerstelingen harer
Muse.’ Hij betreurde haar dood in een lijkzang.
Haar gedichten werden in 1698 te Amsterdam uitgegeven.
2 Slechts in één geschiedenis van de
Nederlandse Letterkunde, en wel in die van G.
Kalff uit 1909, wordt Anna vermeld: ‘Overijssel
bezat een dichteres in ‘Juffrou’ Anna Morian, wier
Dichtkunst in 1698 na haar dood ‘op het verzoek
van goede vrienden bij een gezamelt en (te
Amsterdam) ten gemeenen dienste uitgegeeven’
werd. ‘Juffrou’ Anna Morian bracht met haar zuster
een deel van haar leven door daar waar ‘de
Zwartewaters vlied / Bij Genemuidens hoek zyn
kruik in zee uitgiet.’ Ze woonden daar totdat de
oorlog met Munster en Keulen de zusters naar
Amsterdam dreef. Anna’s stichtelijke poëzie, verjaars-
en andere gelegenheidsgedichten zijn
geschreven in ‘zuivere taal, doch daarmede is alles
gezegd.’3
Ook in het themanummer ‘Vergeten vrouwen
uit de Nederlandse literatuur tot 1900’ van het
feministische tijdschrift Chrysallis (nr. 6, 1980)
ontbreekt Anna Morian. Niet omdat ze niet als
‘vergeten vrouw’ te beschouwen is, maar kennelijk
omdat ze ook als ‘vergeten vrouw’ vergeten is!
Zelfs in beschouwingen over de Overijsselse
letterkunde is nauwelijks ruimte voor Anna
Morian. Proost noemde haar in 1931: ‘Evenals het
(=het echt gevoelde, het eigene) wel heelemaal
ontbrak bij de alleen maar (voor de volledigheid)
bij name te noemen Overijsselsche “Joffrou”
Anna Morian, wier stichtelijke poëzie en gelegenheidsgedichten
door welwillende vrienden in een
bundel “Dichtkunst” (uit 1698) zijn uitgegeven.
Maar Genemuiden heeft toch de eer gehad, een
dichteres binnen haar muren geherbergd te hebben
wier verzen aan de vergetelheid ontrukt zijn.’4
Entjes, die Anna Morian in een Overijsselse
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 21
literatuurgeschiedenis uit 1970 niet vermeldde,
wijdde in 1982 enige onbeduidende, nogal negatieve
regels aan haar: ‘Wie zou zich de kans Genemuiden,
dit oude stadje aan het Zwarte water, op
te nemen in de rij van Overijsselse plaatsen in de
slagschaduw van de literatuur laten ontgaan? Literatuur,
nou ja. In 1698 kwam met steun van vrienden
de bundel Dichtkunst van Anna Morian tot
stand. Het was een verzameling van vooral stichtelijke
verzen en de uit die tijd niet weg te denken
gelegenheidspoezie.’5
In 1983 heb ik Anna’s Dichtkunst behandeld
als bron voor biografische informatie, maar deze
uitgave heeft, door het bibliografisch karakter,
slechts in kleine kring gecirculeerd.6 In de bekende
bloemlezing van Gerrit Komrij is Anna Morian
met één gedicht aanwezig: ‘Op den inhoud van
myn rymwerk.’ Over de dichteres staat in het
register niet meer dan: ‘Anna Morian ca. 1650 – ?’7
In 1994 viel haar eindelijk een ruimere aandacht
ten deel. Ton van Strien gaf een overzicht
van De dichtkunst en enige biografische informatie.
Helaas raadpleegde de schrijver geen Zwolse
archieven waardoor hij belangrijke gegevens miste.
8
Uit het bovenstaande blijkt dat Anna Morian tot
voor kort in het gunstigste geval slechts genoemd
wordt; meestal met een ongunstig oordeel over
haar gedichten. Het vermoeden rijst dat de diverse
auteurs elkaar nogal klakkeloos naschreven en dat
maar weinigen de gedichten van Anna Morian zelf
ter hand genomen hebben.
Wie bepaalt op grond waarvan wat literatuur
is? Vooral in de zeventiende eeuw heeft de dichtkunst
in Holland gebloeid, maar het is onjuist
dichters en dichteressen uit de provincie te vergelijken
met bijvoorbeeld Hooft, Huygens en Vondel,
die in het welvarende, cultuurrijke Holland
verkeerden.
Gedichten als biografische bron
Terwijl uit de literatuurgeschiedenis weinig gegevens
over Anna Morian te halen zijn, bieden juist
haar gedichten zelf een rijke biografische oogst.
Anna werd geboren te Amsterdam op 2 juni
1647. Haar ouders waren Jan Morian en Maria
Waijkert (of Wieckert) die op 13 mei 1639 waren
gehuwd. Zij had toen al minstens twee zusters: Lijdia,
geboren op 7 maart 1640 en Elisabeth geboren
op 25 april 1645. Bovendien had ze twee broers.
Abraham was geboren op 4 februari 1643. Van de
andere broer is alleen de voorletter bekend: P.
Toen Anna vier jaar oud was, verhuisde de familie
naar Zwolle waar vader Jan zich als factoor vestigde.
Hij werd op 3 mei 1654 na betaling van honderd
gulden ‘vereert en beschonken’ met het grote
burgerrecht. Spoedig daarna overleed hij en op 1
december 1657 werd hij te Zwolle begraven.
Anna heeft de verhuizing naar Zwolle beslist
niet betreurd:
“K liet Hollants grootsche steden
en pracht, voor ’t lant en zijn eenvoudigheden.
‘K waardeerde een kleine tuin
meer als een huis, gebaut van graeu aerduin
uit Bentmer gront gehouwen
Of’t beelde werk der Heeregrachts gebouwen.’
Na de dood van haar vader zal ongetwijfeld een
oom van haar, Hendrik Morian, bij de opvoeding
en opleiding geholpen hebben. Van 1661 tot aan
zijn dood in 1670 was hij conrector der Latijnse
School te Zwolle. Moonen, de bekende dichterpredikant-
taalkundige en historicus, spreekt zeer
tïürt
Buiten de Sassenpoort,
Gerrit Grasdorp, ca.
1700 (collectie Stedelijk
Museum Zwolle).
‘7 ) ,
22 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Anna Morian wandelde
regelmatig in de omgeving
van Zwolle waar
zij van de natuur en het
landschap genoot. Gerrit
Grasdorp tekende
omstreeks 1700 dit
‘Gezicht op de IJssel’
(collectie Stedelijk
Museum Zwolle).
1
rj
lovend over Hendrik Morian in zijn lijkdicht op
hem:
Hoewel de zusters geheel verschillende karakters
hadden:
‘Hoe ging dat wijsheitslievend hooft
Te weide in Grieksche en Roomsche boeken!
Hoe plagh hij mijnen gouts te zoeken
en schatten, aen de vlijt belooft,
Uit Fransche en uit Toskaensche bladen!
Het lichaem achtte hij gering
Venoegt, schoon ’t ieder uur verging
Als slechts de ziel zich mogt verzaaden.’
Dat Anna ook enkele Franse gedichten schreef,
lijkt te danken aan de zorgen van oom Hendrik.
Anna trok zeer veel op met haar twee jaar
oudere zus Elisabeth:
‘Men zag ons een, in lengte en kleeding, meer
nog min
Als tweelingen, gepaard in ’t uitgaan, werken,
speelen.’
“t Gezelschapschuwe hert (=Anna), ligt treurig
en bedeest
Onschulde met veel lust de pragt en ’t staatsche
woelen,
Den Hemel nader, zo mij dogt, in ’t open veld.
Daar kon ik zuiverder Gods liefde en blydschap
voelen,
Als zyn genade myn gepeinzen had verzeld.
Uw vaste liefde, die my nimmer wou verlaten,
Dee uw gezellig aard en spreeklust zoeten
dwang:
Ik sleepte U (=Elisabeth), eenzaam, veeltyts
weg van’t vrolijk praten.’
De zusters trokken vaak de stad uit om te genieten
van de natuur en het landleven:
‘Hoe zoet was ’t ons, wanneer het helder ‘s
morgens daagde
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
de stad te ruilen voor een tuin, schoon klein en
stil.’
Ook wandelden zij in de omgeving van de stad:
‘ in het gewest daar de Vegt
Bij Mastenbroek zijn stroom aan ’t Zwarte
water hegt.
Wij woonden lang gerust aan d’oevers van die
stroomen
Daar room en koren vloeid, daar wilge- en lindeboomen
en hooge populier zig spieglen in de vlied.’
In de stad vermaakten zij zich anders: ‘Dan gaven
wij onzen tijd aan ’t naaldwerk, zingen, lezen.’ Elisabeth
hield zich ook nog met andere zaken bezig.
Zij ‘mengelt dranken, En stampt welriekend kruit
voor uitgeteerde kranken.’ Ongeveer eenentwintigjaar
verbleef Anna te Zwolle, waar haar zus Lijdia
in 1659 gehuwd was met Albert Hanselaar.
In het rampjaar 1672 vluchtten Anna en Elisabeth
voor de komst van de troepen van de Munsterse
prins-bisschop Berend van Galen naar
Amsterdam:
‘Doe nam Elee en ik uit Zallands verse lugt
En vrugtbare akkers hier naar Amstelland de
vlugt
Wij, daar ’t geweld ontvlugt, dog niet de droefheid,
leefden
Als oorlogsballingen in ons geboortestad.’
Maar de overgang was voor hen wel groot: ‘Arete,
ik kon ’t eerst dit landschap niet gewennen, De
groente en de vrijheid lag mij nog te na aan ’t hert.’
Uiteindelijk overleden Anna en Elisabeth kort na
elkaar te Amsterdam. Elisabeth stierf op 10 juni
1696 en Anna zeven dagen later op 17 juni. De zussen
werden in Zwolle begraven op 16 en 22 juni
1696.
De Zwolse vriendenkring
In haar Zwolse tijd begon Anna Morian gedichten
te schrijven. De omgang met Magtelt Bossier, de
dochter van Antonius Bossier, predikant te
Ommen, en met de predikant Arnold Moonen
[AKNOl D MOkENlcra.w ran Ooill» Kn-ke
;*;>;/
„O,
rm.’sar, fi,’rA
had grote invloed op haar. Beide hebben ook
gedichten geschreven.
‘maar schrand’re Amintas (=Moonen) had
haar’ veldzwier hups geleerd,
Die kon te wonder net haar geestigheid afmalen.
En hoe ze in zang en spel alom wist prijs te
halen.
Hij was met ons in ’t zelf geweste,…”
“K was veeltijds aan de Vegt bij speelnoot
Galathea (=Magteld Bossier)
Een aardig meisje, zoet van zeden, en dar meê
Een veldlied naar de maat met heldre stem
opdreunde
Daar ik mij stadsgewoel nog droevig zorgen
kreunde
Ons meeste wandlen was bij d’eik en populier
Digt aan de Vegt geplant; zij zogt me door
haar’ zwier
En geestig zingen mee ten zangberghe op te
trekken.’
Portret van Arnold
Monen, F. Boonen naar
een schilderij van C.
Kelder, ca. 1700 (collectie
Stedelijk Museum
Zwolle).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Tot Anna’s kennissenkring behoorde verder nog
Anna Rouse. Zij was op 29 juni 1644 geboren als
dochter van Henricus Rouse, predikant te Mastenbroek,
Hasselt en sinds 1670 te Zwolle. Anna
Rouse was gehuwd met de Zwolse medicus Hendrik
Fisscher, die volgens Moonen ook dichtte.
Over het culturele klimaat te Zwolle, dat in
deze periode het vaandel van Deventer overnam,
waar Revius, Sticke en Van der Veen de dichterlijke
traditie hooghielden, gaf Moonen aardige bij- •
zonderheden in zijn al eerder genoemde lijkdicht
op Henrik Morian:
‘Heer Morjan, d’eere der geleerden,
Dat doorgeleert en groot vernuft,
Dat nooit voor arbeit heeft gesust,
Dat zoo veel letterwijzen eerden,
Heeft afgeleeft helaes! te zwol
Eertyts een Zanggodinnen tempel,
Wiens staetigh heiligdom en drempel
Steets grimmelde en krioelde, vol
van lettergierigen en kloeken,
Die op zijn voortogt, elk om stryt,
De nacht verkrachtende en den tyt,
geschriften handelden en boeken.’9
Moonen voegde er in een aantekening aan toe:
‘Zwolle was in dit (=1670) en voorige jaeren ryk
van geleertheit en poëzye door de Heeren Joannes
Vollenhove, in den jaere 1665 naer ‘s-Gravenhage
vertrokken, Joannes Kok, toen Rektor der Latijnsche
Schoole, namaels in den Hage, en professor
der Historiën en Welspreekendheid te Leiden,
mijnen geliefden meester, Hendrik Visscher,
Geneesheer der Stadt, en Henrikus Brumanus,
namaels mede Schoolvoogt aldaer; wiens Latijnsche
poëzy en historikennis by liefhebbers in
hooge achtinge is. Waer by voor het leste gevoegt
moet worden de Doorluchtige en in alle wysheit
en geleertheit uitmuntende Drost, Heer Rabo
Herman Schele, die gelyk hij te Zwolle dikwyls
plagh te verkeeren, ook aldaer in den jaere 1662
overleden is, en den Vaderlande te vroeg ontvallen.’
10
Zelfs wanneer we enige zeventiende-eeuwse
overdrijving voor lief nemen, blijft toch een beeld
over van een cultureel centrum. Middelpunt was
de Latijnse school en verder vonden regelmatig
bijeenkomsten plaats van intellectuelen en dichters,
met mogelijk ook dichteressen.
Plaatsbepaling
De gedichten van Anna Morian behoren tot de
calvinistisch-piëtistische richting: doordrongen
van de eigen nietswaardigheid ten opzichte van
God, overtuigd van de eigen uitverkiezing, anti-
Rooms-katholiek, maar steeds geschreven vanuit
diep doorleefde eigen gevoelens. Haar Veldzangen,
opgenomen onder de verjaarsgedichten, verraden
duidelijk de invloed van de Herderszangen
van Arnold Moonen. Haar afkeer van de stad en
voorkeur voor het landleven doen sterk denken
aan het in 1668 uitgegeven Buiten-, Eensaem Huis,
Somer- en Winterleven van de Eibergse predikantdichter
Willem Sluiter, die in 1673 te Zwolle overleed.
Eén gedicht is bijzonder vermeldenswaardig,
omdat het geheel auto-biografisch is. Het is ‘Veldgezang
op myn verjaren den 2-den van Somermaand
1696.’ Het werd kort voor de dood van Elisabeth
en haarzelf geschreven en opgenomen in de
Dichtkunst.11
Zoals al gezegd, na de uitgave van haar dichtbundel
is Anna Morian vrijwel vergeten. Toch is
er nog een bewijs uit de achttiende eeuw dat ze
niet geheel onopgemerkt is gebleven. In de bundel
Schakel van Gezangen ofte Geestelyke Gezangen en
Beschouwingen, uitgegeven door Wilhelmus Sluiter,
predikant te Rouveen en kleinzoon van Willem
Sluiter, werd een gedicht van Anna opgenomen.
Haar ‘Na den Hemel’, in haar Dichtkunst
voorkomend onder de titel ‘Op het aandaghtig
beschouwen van den Hemel.’ De derde druk van
dit boek werd in 1747 uitgegeven door de Zwolse
uitgever Joannes Carolus Royaards.
Uit de combinatie van gegevens uit de gedichten
en het Zwolse archief blijkt inmiddels duidelijk
dat Anna Morian en haar familie tot de Zwolse
burgers behoorden. De toeschrijving van Anna
aan Genemuiden, zoals die gebeurde door Proost
en Entjes, vond plaats op grond van het door Kalff
gegeven citaat. Dat citaat geeft echter, gelezen binnen
het hele gedicht, alleen maar een landstreek
aan, en niet een bepaalde plaats waar Anna
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Morian zich vestigde. Toch is er een troost voor
Genemuiden. Hoewel Anna geen aantoonbare
band met Genemuiden had, heeft het stadje in de
zeventiende eeuw toch een dichteres binnen de
muren gehad; en wel een in de literatuur geheel
onbekende! Immers in 1677 verscheen te Hasselt
bij Herman Rampen, ‘Geauctoriseert Stads-Drukker,
op de Hoogstraat’: Hasseltse Maagden-Rijm.
Bestaande in Geestelijke Meditatien &. Op Sangswijse
door Christina van Os, huisvrouw van
Johannes Nederbosch, predikant van Genemuiden.
Bibliografische bijlage: Anna’s dichtbundel
De gedichten van Anna Morian zijn posthuum
uitgegeven onder de titel: De dichtkunst van juffrou
Anna Morian, op het verzoek van goede vrienden
by een gezamelt, en ten gemeene dienste uitgegeeven,
te Amsterdam by de Weduwe van Gysbert de
Groot, Boekverkoopster, woonende op den Nieuwendyk,
in 1698. Gelet op de typografie lijkt het
bundeltje gedrukt te zijn in Deventer, door Arnoldus
Curtenius. Hij was tussen 1688 en 1707 werkzaam
te Deventer en verzorgde meer drukwerk
voor deze Amsterdamse boekverkoopster. Anna’s
vriend en leermeester Arnold Moonen, predikant
te Deventer van 1679 tot 1711, maar geboren te
Zwolle in 1644, heeft kennelijk zowel bij de uitgave
als bij de keuze van de drukker een grote rol
gespeeld: Curtenius was min of meer de ‘huisdrukker’
van Moonen!
De bundel omvat [VIII], 167, (1 blanco) pagina’s
en is als volgt ingedeeld:
titel, verso titel blanco
[VI ] Voorreden tot den Leser
1-53 Heilige gedichten
54 blanco
55-76 Mengeldicht
77-121 Verjaarsgedichten
122 blanco
123-132 Lykdichten
132 Aen den Lezer
133-137 Bedenkingen over ’t H.Avondmaal
138 Bede voor de kerk
139-167 Lyk- en Grafdichten op de doot van Juffrouwe
Anna Morian, Op het verzoek en
goetvinden der Vrienden uitgegeven, En
blanco
eenige andere van A. Moonen.
Noten
1. Exemplaren zijn er in de Koninklijke Bibliotheek in
Den Haag en in de universiteitsbibliotheken van
Amsterdam en Leiden. Bij de Overijsselse bibliotheekdienst

Lees verder