Categorie

Jaartal

Zwolse Historisch Tijdschrift 1997, Aflevering 2

Door 1997, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

7
f. 1 4 E JA *
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groeten uit Zwolle
Wim Huijsmans en Annèt Bootsma
Ansichtkaart Terborchstraat
Poststempel 1903
18 maart 1903
L.W.!
Gister je anzicht ontvangen. Ik zal je brief van donderdag
maar afwachten, voor ik weer schrijf, en zal
je nu een anzicht sturen. Het weer is nu leelijk omgeslagen.
Ik kan er nog niets van zeggen, omreden dat
er nog steeds met staken wordt gedreigd. Je kunt dus
nu zondag niet komen. W. nu het spijt mij wel hoor,
maar daar kunnen we nu ook al niets aandoen.
Hartelijk gegroet. Je steeds liefhebbende T.
Een fraaie ansichtkaart van de Terborchstraat uit
het begin van deze eeuw. De Terborchstraat:
behoorde toen tot de Zwolse ‘nieuwbouw’, de
straat werd in 1882 naast de Stationsweg aangelegd
als tweede weg van het station naar de singel. Het:
was een straat met statige woningen, bewoond
door – destijds zeker – notabelen. Van oudsher
hebben hier altijd veel artsen gewoond en gepraktiseerd.
Het straatbeeld op zich is nog zeer herkenbaar,
afgezien van gegroeide bomen, geverfde
gevels en het voormalige IJsselmij gebouw aan de
Van Roijensingel dat tegenwoordig het gezicht op
de Sassenpoort belemmert. In het eerste pand
rechts – het hoekpand met de Oosterlaan – was van
1927 tot in de jaren zeventig Renaultgarage Simonse
en Bokkers gevestigd; heel wat Zwollenaren
hebben hier in de jaren vijftig en zestig hun
Dauphines en Renault 4-tjes aangeschaft. Tegenwoordig
doet het pand dienst als keukenshowroom.
In het jaar waarin de ansicht verstuurd
werd (1903) vonden in januari en april de
landelijke spoorwegstakingen plaats. Hieraan
wordt in de tekst gerefereerd. Doordat de staking
hier echter lang niet algemeen was, bleven de
gevolgen voor de stad beperkt.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 39
Redactioneel Inhoud
Het Zwols Historisch Tijdschrift dat voor u ligt,
heeft een hoog biografisch gehalte. Jan Vermeer
en Gelmer Jan Hoekman zijn Zwollenaren uit verschillende
eeuwen, die worden besproken. Jan
Vermeer was dominee in de Grote Kerk (hij overleed
in 1904). Vermeer was nogal orthodox en
geliefd om zijn vurige preken. De kerkhistoricus
J. Erdtsieck beschrijft zijn leven.
Gelmer Jan Hoekman leefde van 1741 tot 1793.
Hij was koopman en werd door Patriotten ervan
verdacht een felle orangist te zijn. Dit kostte hem
bijna het leven, zoals u kunt lezen in het verhaal
van Johan Seekles.
In het artikel van dr. Ben Kam komen ook
Zwollenaren aan bod, maar hun leven verliep
minder glorieus. Zij waren grove misdadigers en
Kam vertelt hoe en waar de doodstraf aan hen
werd voltrokken. Het is een verhaal met vele gruwelijke
details, dat wordt verduidelijkt met kaarten.
Dit tijdschrift wordt gecompleteerd met
‘Groeten uit Zwolle’, een in memoriam voor
Ruud van Beek en een boekbespreking.
Groeten uit Zwolle Wim Huijsmans en Annèt Bootsma
Dominee Jan Vermeer (1834-1994). Een negentiende-eeuwer
ten voeten uit J. Erdtsieck
Gelmer Jan Hoekman (1741-1793), een gehate Oranjegezinde
rentmeester Johan Seekles
De doodstraf in Zwolle B.J. Kam
In memoriam Ruud van Beek Jaap Hagedoorn
Literatuur
Mededelingen
Agenda
Auteurs
38
40
50
54
65
68
69
70
71
Omslag: Op deze tekening van Gesina ter Borgh is de driespijlige ladder die
gebruikt werd bij de galggoed te zien (Rijksprentenkabinet, Amsterdam).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Dominee Jan Vermeer (1834 -1904)
Een negentiende-eeuwer ten voeten uit
J. Erdtsieck
Dominee Jan Vermeer
(1834 -1904) in vol
ornaat.
Op 19 januari 1904 ging er een schok door
de hervormde gemeente van Zwolle en in
feite door heel de stad: dominee Jan Vermeer
was overleden! Reeds enkele jaren eerder
had men gedacht dat hij het niet zou halen. Maar
zie, hij herstelde en deed nog enkele jaren dienst.
Nu was het echter werkelijk afgelopen. Vrienden
en tegenstanders – vijanden had hij niet – rouwden
samen en zijn begrafenis was een indrukwekkende
aangelegenheid. Honderden mensen stonden
langs de kant om dertig rijtuigen te zien passeren
op weg naar de begraafplaats Bergklooster. Zelfs
de commissaris der Koningin en de burgemeester
gaven acte de presence.
Ten tijde van dominee Vermeers overlijden
was de twintigste eeuw amper begonnen en nog
tien jaar verwijderd van de dramatische gebeurtenissen
van 1914. Vermeer hoefde dit niet meer mee
te maken. Met de negentiende eeuw had hij het al
zwaar genoeg te verduren gehad. Zijn invloed was
in hervormd-orthodoxe kring echter groot
geweest; in Zwolle, maar ook ver daar buiten.
Afkomst
Jan Vermeer werd op 11 november 1834 te Amsterdam
geboren als zoon van een schipper.’ Zijn
ouders waren daar tijdelijk bij familie ingetrokken
om de geboorte af te wachten. Door het beroep
van vader Vermeer is het gezin en de kerkelijke
betrokkenheid moeilijk te traceren. Wel was Vermeer
sr. lidmaat van de hervormde kerk. Men zou
kunnen zeggen dat Jan Vermeer uit een redelijk
welvarend milieu van kleine burgers en middenstanders
kwam. Een oom van hem bezat een schil –
derszaak in Amsterdam; een andere oom – van
moederskant – rentenierde in een pandje aan de
Heerenmarkt.2 In ieder geval was de familie er in
geslaagd genoeg middelen te vergaren om een
schoolopleiding – bepaald niet vanzelfsprekend in
die tijd – en later zelfs de theologische studie van
de jonge Jan te bekostigen.
Studietijd
Vermeer ging in 1852 in Utrecht theologie studeren.
Hij kwam daar sterk onder invloed van prof.
H.E. Vinke, die er van 1836 tot 1862 hoogleraar
was. Vinke stond bekend als een gematigd orthodox
man, maar hij was wel een fervent aanhanger
van het zg. supranaturalisme. Deze uit de achttiende
en negentiende eeuw afkomstige stroming
leerde dat het christendom een bovennatuurlijke
openbaring was. Deze openbaring was onbereikbaar
voor de rede en geloofwaardig door de wonderen
en voorspellingen die in de bijbel waren
vastgelegd. De bijbel zelf zou door een bijzondere
werking van de geest zijn ontstaan. Met deze
opvattingen stond het supranaturalisme recht
tegenover het rationalisme.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Vinke was overigens geen fel polemoloog, hij
probeerde altijd de gulden middenweg te bewandelen.
In 1861 werd hij beschreven als een bijbels,
irenisch en praktisch godgeleerde. Vinkes eigen
leermeester, Jodocus Heringa, had als leuze: ‘wat
het verstand te boven gaat, wordt als geloofsmysterie
eerbiedigt.’
We herkennen dit nog in Vermeer, toen een
collega bij Vermeers dood in 1904 schreef: ‘Ik vermoed,
dat hij nog nooit enig conflict heeft gekend
tussen zijn geloof en de werkelijkheid waarin hij
leefde.’3
Eerste beroepingen
Vermeer heeft zijn tijd in Utrecht goed gebruikt,
want na vijfjaar, in 1857, werd hij tot het ambt van
predikant toegelaten. Korte tijd later, in 1858,
kreeg hij zijn eerste beroep naar Koudekerke in
Zeeland. Voor hij de pastorie betrok, huwde hij de
één jaar oudere Hendrina Cornelia van Maanen.
Hun huwelijk duurde 57 jaar. De beide echtelieden
schonken het leven aan zeven kinderen; twee
van hen werden evenals hun vader ook
predikant.4 Hendrina overleefde haar man en
overleed in 1911 te Zwolle. Zij woonde die laatste
jaren op Walstraat 54.
Het jonge paar verruilde in 1861 Zeeland voor
Genemuiden. Van hieruit kreeg Vermeer in Zwolle
de bekendheid die hem in 1868 een beroep opleverde.
Maar eerst verhuisde het predikantengezin
in 1865 nog naar Linschoten en vervolgens in 1867
naarVlissingen.
We weten niet wat Vermeer bewogen heeft telkens
zo snel van standplaats te veranderen. Wel
bezwaarde hem het beroep naar Zwolle: ‘Niet zonder
strijd werd ik gebracht tot de keuze, waarvan
ik de eer heb U bij deze kennis te geven: de aanneming
van de door U op mij uitgebrachte beroeping.
De strijd zal door u begrepen en gebillijkt
worden, wanneer ik U wijs op de kortheid van
mijn verblijf alhier en de achting en de liefde die ik
hier mag genieten, gelijk mij inzonderheid dezer
dagen gebleken is. Nogthans kon ik geene vrijheid
vinden, om Uwe roeping af te wijzen.’
In Zwolle vond Vermeer tenslotte zijn stek. Hij
ontwikkelde zich hier tot voorman van de confessionele
richting tegen de machtige vrijzinnigheid.
Zijn invloed reikte echter veel verder. Hij publiceerde
gedichten en liederen voor scholen en
bovenal kreeg hij bekendheid via het door hem
verzorgde blaadje ‘Jehova Nissi’, dat in de gloriejaren
ruim 700 abonnees telde.
Beroeping in Zwolle
Vermeer zag tegen de beroeping in Zwolle op.
Niet zonder reden, want er werd heel wat van hem
verwacht. In de eerste helft van de negentiende
eeuw was Zwolle een plaats waar het modernisme
onder de predikanten grote opgang had gemaakt.
De gematigde evangelische richting was alleen
maar vertegenwoordigd in ds. H. Brouwer. De
oude ds. S. Wor en zijn collega’s L. Vroom, G.L.
van Loon en T. Poortman waren allen aanhangers
van bijbelkritische stromingen, zoals die van de
theoloog en wijsgeer David Friedrich Strauss
(1808-1874) en ze lieten dit ook in hun preken duidelijk
merken. Strauss was de auteur van het vermaarde
boek ‘Das Leben Jesu, kritisch bearbeitet’.
Hierin zette hij uiteen dat de evangeliën als een
mythische verbeelding gezien moesten worden.
Ook de moderne tekstkritiek van Tischendorf
(1869), Westcott en Hort (1896) vond ingang. Na
1850 gebruikten theologen methoden ontleend
aan de letterkunde en historie. Men zag in de bijbel
sporen van de ontwikkelingvan een oorspronkelijk
veelgodendom naar de verering van een
De Walstraat; het witte
pand links vooraan
werd van 1904 tot haar
overlijden in 1911
bewoond door de weduwe
van Vermeer,
mevrouw H.C. Vermeer-
van Maanen.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Zwolse dominee
Cats Wor, die net als
zijn meeste collega’s
hier ter stede een
‘modernist’ was.
stamgod en tenslotte de verwerping van andere
goden. Na 1870 begon de vergelijkende godsdienstbestudering.
Men zag paralellen.
Een deel van het Zwolse kerkvolk, voornamelijk
afkomstig uit de opkomende kleine burgerij, wilde
hier echter niets van weten. Zij oefenden al
sinds 1858 druk op de vrijzinnige kerkeraad uit om
een orthodoxe predikant te benoemen, omdat zij
‘naar hare vaste overtuiging de zaligmakende leer
des Bijbels wenscht te horen en de rigting welke
gehecht is aan de leer onzer Kerk uitgesloten
wordt.’
De kerkeraad was verstandig genoeg om aan
die wens gehoor te geven. Want al had men een
ruime vrijzinnige meerderheid, het was niet denkbeeldig
– en daar zinspeelden de briefschrijvers
ook op – dat velen zich zouden afscheiden en de
kerk hierdoor financieel schade zou lijden.5 Maar
tweemaal werd een beroeping door een verkeerde
keuze een mislukking en na tien jaar was men nog
even ver. In 1868 lieten de orthodoxen het oog
echter op Vermeer vallen, die ze hadden leren
kennen in zijn Genemuidense tijd: ‘begaafd met
een zware heldere stem, die gemakkelijk de Groote
Kerk kan bespreken en die velen met groot genoegen
reeds hier in de Groote Kerk hebben gehoord.1
De kerkeraad gaf toe en zo kon Vermeer op 9
augustus 1868 in Zwolle bevestigd worden. Van
hem werd verwacht om een stem aan de orthodoxe
minderheid te geven en deze voor de kerk te
behouden.
Vermeer in Zwolle
De nieuwe predikant vestigde zich in de Koestraat,
maar wel aan de goedkopere kant (zuidzijde).
Minder kon een predikant van de grote hervormde
gemeente het ook niet doen. Zwolle telde in die
dagen ongeveer 19.000 inwoners waarvan 63,5%
hervormd en 25% rooms-katholiek was. De overigen
behoorden tot de kleine afgescheiden kerk, de
doopsgezinden en de Luthersen. Hierbij kwam
nog een kleine joodse gemeente. Onkerkelijkheid,
althans geregistreerde, was nog vrijwel onbekend.
De kerkgangers stroomden spoedig van alle kanten
toe. Het waren vooral de opkomende kleine
burgers die zich door Vermeer aangesproken
voelden. De vaste zware stem en onwankelbare
standpunten van Vermeer gaven hen rust en vertrouwen.
Bovendien voelden ze aan dat hij ‘een
van hen was’. Tot dusver kwamen predikanten
meestal uit een sociale bovenlaag en misten
zodoende het contact met de ‘gewone man.’
Ook sloot Vermeer qua mentaliteit goed aan
bij de Zwolse inslag: geen scherpe tegenstellingen
of besliste persoonlijke geloofskeuze, opoffering
en strijd, maar wel een duidelijk vertrouwen in
door de leiders uitgestippelde lijnen.6 Daarom
hoeft het ook geen verwondering te wekken dal:
Vermeer, ondanks het beroep dat op hem gedaan
werd, niet meeging in de militante beweging van
de doleantie, die zich in 1886 ook in Zwolle
voordeed. En met hem bleef het gros van het vrome
kerkvolk in de vertrouwde hervormde
gemeente.
Vermeer begon in Zwolle met de opbouw van een
christelijk verenigingswerk om een kader voor de:
toekomst te kweken. Het christelijk verenigingsgebouw
A-plein 9 kwam door zijn inspanning tot
stand. Bijzondere aandacht had Vermeer voor de
jongelingsvereniging, ‘De Heer is onze banier’.
Deze verenigingsvorm was afkomstig uit de krinZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 43
gen van het Reveil, dat Zwolle wel niet bereikt had
maar door import toch z’n invloed hier heeft
gehad. De vereniging was al in 1853 opgericht en
had behalve een ‘jongelieden afdeling’ ook een
uitgebreid zondagsschoolwerk. De zondagsscholen
waren ontstaan nadat de bijbel op de openbare
scholen was geweerd.
De zondagsschool telde in de tijd van Vermeer
ongeveer 400 kinderen in 18 groepen, elk met een
leider die vaak afkomstig was uit de jongelingsvereniging.
Elke vrijdag kwam dit team bijeen om de
stof voor de komende zondag te bespreken. De
kinderen werden ’s zondags van 12-13, i4-15 e n v a n
15.30-16.30 uur beziggehouden.
Ook voor de christelijke school had Vermeer aandacht,
al was die niet op hervormd initiatief tot
stand gekomen. De eerste Protestants Christelijke
school in Zwolle was in 1851 door de christelijk
afgescheiden gemeente gesticht. In augustus 1871
vond er een uitbreiding van deze school plaats.
Vermeer hield bij deze gelegenheid een toespraak.
Hij vond deze gebeurtenis een verblijdend teken.
Onderwerping aan Gods Woord was zijns inziens
immers het beste geneesmiddel tegen alle kwaad.
Hij verzette zich tegen de openbare school zonder
de bijbel. Zonder bijbel kweekte men ontevredenheid,
wrevel en opstand. Verlichting en wetenschap
leidden tot oproer. Je moest tevreden zijn
met wat je was. Hij wees op Frankrijk waar na de
nederlaag tegen Duitsland het bijbelonderwijs
weer was ingevoerd en het gebed weer was verplicht
gesteld, etc.
Na 1871 voerde Vermeer binnen de hervormde
gemeente ook de strijd aan om een sterke inbreng
in het zogenaamde kiescollege, dat de mogelijkheid
bood voor meer invloed van de gemeenteleden
op de samenstelling van de kerkeraad. Hij
hoopte hierdoor een orthodoxe meerderheid in
Zwolle te krijgen.
Jehova Nissi
Vermeer stond bekend als een goed pastor en een
gezien predikant. Zijn collega De Haan schreef bij
zijn dood: ‘Het meest zal hij in onze gemeente
voortleven als de bij velen geliefde prediker. Hij
zocht zijn kracht niet in wat men noemt “mooie
preken.’ Het kenmerkende van zijn prediking was
te vinden in het echt gemoedelijke. Hij sprak altijd
eenvoudig en voor iedereen verstaanbaar. En dan
zijn gebed. Hij vergat niets en niemand. Zijn prediking
droeg in de regel een vertroostend karakter.
Het Christelijk Verenigingsgebouw
A-plein 9,
dat dankzij Vermeer tot
stand kwam.
De Koestraat rond 1900.
Vermeer woonde op het
huidige nummer7, een
wat merkwaardig pand
dat zich uitstrekte van
de tweede tot en met de
vierde gevel links.
44 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Grote Markt met
ingang van de Grote
Kerk omstreeks 1900.
Nooit was hij polemisch, maar afkerig als hij was
van twist, vermaande hij tot liefde en evenzeer, tot
heiligen wandel. En dit kon ook niet anders. Zijn
woord was een woord uit het hart. Wat hij predikte
had hij doorleefd, was zijn eigendom. Nooit
leverde hij dorre beschouwingen, hij gaf geen leer
buiten het hart om, zijn leer was leven.’
Dit nam overigens niet weg dat Vermeer de
strijd aanbond tegen de tijdsgeest. Geheel voor
eigen rekening en risico gaf hij dertien jaar lang
een blaadje uit van vier bladzijden in octavo. Hij
noemde het ‘Jehova Nissi’ (de Heere is mijne
banier). Deze naam was ontleend aan het bijbels
verhaal over Amalek die het volk Israël in de
woestijn van achteren aanviel en daarom stond
voor de anti-krachten.
Het blaadje verscheen om de veertien dagen en
kostte één gulden per jaar, per post een kwartje
meer. Het werd gedrukt bij J.P. van Dijk in Zwolle.
Helaas zijn ervan maar drie jaargangen compleet
te vinden in het gemeentearchief. Op z’n hoogtepunt
telde het blad zo’n 760 abonnees, vermoedelijk
voor een groot deel buiten Zwolle. Het behelsde
beschouwingen over kerkelijke en maatschappelijke
toestanden.
Het eerste nummer verscheen op 28 juli 1870.
In zijn inleiding schreef Vermeer dat het bange tijden
waren en dat de wereld zich op een hellend
vlak begaf. De grondwaarheden van het evangelie
werden bespot. Er was sprake van schepselvergoding
en Godsverzaking om het volk te bederven.
Er moest gestreden worden met geestelijke
wapens. Zielen winnen voor Koning Jezus. Hij
verwees naar de strijd met Amalek. Men moest
gelovig opzien naar de kruisbanier. ‘In dit teken
zullen wij overwinnen.’
Met dit blaadje poogde Vermeer zijn aanhang een
bepaalde kijk te geven op de ontwikkelingen van
hun tijd. Deze visie is uiteraard niet los te maken
van zijn eigen persoon. Vermeers collega Van der
Bergh schreef bij zijn dood hierover: ‘Vermeer was
de vierkante tegenstelling van wat men modern
noemt, niet alleen in de theologie, in godsdienstige
opvattingen en voorstellingen, maar in heel zijn
manier van denken en optreden.
De stijl van een briefje van zijn hand was
ouderwets deftig; hij las gaarne oude historiën in
oude boeken; wie hem een antiquiteit bezorgde
kon rekenen op zijn dankbaarheid. Hoe warm was
zijn trouw aan ons vorstenhuis, aan onze Koningin
die bij Gods genade regeert.
Hij was een antiek man in heel zijn beschouwen
en denken. Een partijganger, een aanhanger
van deze of die leer is hij niet geweest.’
We zullen Vermeers zienswijze, zoals vastgelegd
in ‘Jehova Nissi’, nu weergeven naar aanleiding
van een aantal actuele gebeurtenissen en
kwesties uit zijn tijd, namelijk de Frans-Duitse
oorlog, het vooruitgangsgeloof, de R.K. Kerk, de
onkerkelijkheid, het socialisme en de vaderlandse
geschiedenis.
De Frans – Duitse oorlog (1870-1871)
Niet lang na het verschijnen van het eerste nummer
van Vermeers blaadje verklaarde Frankrijk
Duitsland de oorlog. De Fransen werden echter
binnen de kortst mogelijke tijd verslagen en in
Versailles werd het Duitse keizerrijk uitgeroepen.
De sympathie van Vermeer was duideljk op de
hand van Duitsland. Hij erkende wel de ellende
van het slagveld en roemde het werk van het pas
opgerichte Rode Kruis. Maar Frankrijk was volZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 45
gens hem terecht vernederd. Het land was hoogmoedig
geweest en het had ‘de HEERE vergeten.’
Parijs was als het moderne Babyion, een broeinest
van ongeloof en zedeloosheid. Duitsland had echter
diepe ernst met de Heere gemaakt, het had op
Hem vertrouwd, het had biddagen gehouden etc.
Volgens Vermeer hadden zij daarom gezegenvierd,
hij zag er de vinger Gods in, ‘Ik zal hen eren
die mij eren.’ Vermeer had geen sympathie voor
de ‘Vereniging voor Wereldvrede’. Vrede kon
alleen God brengen door het bloed van het kruis.
‘Hij is onze vrede.’7
Vermeer keek nog even naar Nederland waar
geen verootmoediging was geweest: ‘We zijn hier
voor de oorlog gespaard gebleven. Het leven gaat
gewoon door met volksfeesten. Het is de kans
voor Amalek. We worden alleen gespaard als de
HEERE onze banier is. De dag van de grote afval
nadert reeds. Na de Fransche nederlaag is in Parijs
de goddeloze commune begonnen.8 Een zaak van
dwepers, gelukszoekers, vagebonden en dwazen.
(…) Men gaat in tegen de door God gestelde wetten
(meesters en overheden) (…) Arbeid en armoe
zijn door het Christendom geadeld. Aan de armen
moet het evangelie gepredikt worden. Nog is het
einde niet, het is slechts een begin der smarten.
Reeds ontwaren we cholera, pokken en veepest.’
Na de oorlog vertelde Vermeer anekdotes over
vrome Duitse soldaten die de zondag eerden en
die ervoor zorgden dat de erediensten van protestanten
konden doorgaan. Ook haalde hij verhalen
aan over ontmoetingen tussen Duitse en Franse
soldaten. De laatsten zagen bijvoorbeeld in dat de
Duitsers ook christenen waren, etc.
Tegen het vooruitgangsgeloof
Het laatste kwart van de negentiende eeuw werd
gekenmerkt door een grote technische vooruitgang,
die vervolgens allerlei sociale en geestelijke
veranderingen met zich meebracht. Veel uitvindingen
vonden weliswaar nog geen algemene toepassing,
maar waren toch al bekend. Velen zagen
de toekomst daarom vol vertrouwen tegemoet.
Tegelijkertijd steeg de welvaart, waarin het proletariaat
ook zijn deel ging opeisen. Men wilde meer
dan alleen maar werken, eten en slapen. Vermeer
moest hier allemaal niets van hebben: ‘Maar ik
JEHOVA NISSI.
DE HEERE IS MIJNE BANIER.
Berichten en beschouwingen van maatschappelijke
en kerkelijke toestanden.
J. VEEMEEE, A*
Predikant bij de Scd. Eerv. Gemeente ie Zwolle.
Ie Jaargang.
heb genoeg van dien zogenaamde vooruitgang,
die land en volk ten gronde sleept. Of wordt het bij
de dag niet duidelijker, dat een vooruitgang losgemaakt
van het levend Christendom en buiten de
gemeenschap Gods in Christus niets anders is dan
blinkende ellende? Nooit tevoren werden de
schrijnende wonden der maatschappij zoo kunstmatig
verborgen onder een van klatergoud ritselend
gewaad, als in onze dagen. We mogen niet lijdelijk
toezien, dat ons volk de beker ledigt, waarin
Atheïsten en Communisten hun venijn hebben
gemengd. En juist omdat die gifbeker door velen
even gretig aangenomen wordt zoals hij ook
schaamteloos geboden wordt, daarom moeten wij
Omslag van Jehova
Nissi, eerste jaargang
1871.
46 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het interieur van de
Grote Kerk, met kansel
vanwaar Vermeer met
zijn ‘zware, heldere
stem’ gemakkelijk zijn
gehoor kon bespreken.
onze stem met kracht verheffen.’
De behoefte aan plezier maken en de toename
daarin was groot. Vermeer toornde daarom
voortdurend tegen de kermis en ander volksvermaak.
De zondagsviering moest hier immers wel
onder lijden: ‘Plaatsen van vermaak zijn overal,
maar de kerken zijn ledig.’
Naar Vermeers idee was de zondag een ‘zondedag’
geworden; er was muziek en zang, dans en
spel, de winkels waren open, de post werd besteld,
terwijl men juist geen niet-noodzakelijk werk
mocht doen en ook niet mocht reizen. Hij prees
Amerika waar zondagswetten waren ingevoerd en
overtredingen daarop streng werden bestraft.
De Rooms-Katholieke Kerk
Na het herstel der bisschoppelijke hiërarchie in
1853 ging de R.K. kerk zich sterker manifesteren.
De katholieken werden opgeroepen een sterk
front te vormen en kerkbouw en manifestaties
moesten aan de buitenwereld getuigen van het
triomferende katholieke geloof. Ook hier legde
Vermeer de vinger op. Vooral de onfeilbaarheidsverklaring
van de paus (door paus Pius IX in 1870)
zat hem hoog. Vermeer vermeldde dat ook vele
katholieken het hier niet mee eens waren: ‘het
behaagt ons niet, wij willen het niet, wij geloven
het niet.’ Op het Piusfeest in Amsterdam stelde dr.
J.A.H.M. Schaepman de reformatie en het communisme
op een lijn. Hiertegenover schreef Vermeer
dat revoluties het meest voorkwamen in landen
met een R.K. achtergrond en de protestantse
landen het meest stabiel waren.
Ook in Zwolle stond tegenover het verdeelde
en langzaam afbrokkelende protestantisme de
R.K. kerk die na 1853 sterk groeide in aantal en
invloed. Vermeer keek hier met zorg tegenaan.
Onkerkelijkheid
Hoewel de onkerkelijkheid naar onze maatstaven
nog vrij bescheiden was, kunnen we achteraf toch
wel vaststellen dat het proces van kerkverlating in
deze tijd begonnen is. Ook dit verschijnsel ging
niet aan Vermeer voorbij. Hij zag de oorzaak van
de toenemende onkerkelijkheid vooral in het
modernisme, dat de bijbelverhalen als legenden
zag en Jezus als een verlicht jood. Volgens de
modernist prof. Muurling had de kerk haar
bovennatuurlijk karakter verloren; de kerk kon de
behoeften van de massa niet meer bevredigen en
de bijbel was een boek vol dwaasheid. Bij dergelijke
taal lopen de mensen weg, vond Vermeer.
Bovendien was de moderne richting zo een brug
naar Rome, dat wel zekerheid en vastheid bood.
Hij gaf hiervan een voorbeeld uit Limburg waar
Rome veel protestanten zou bekeren en hij noemde
het modernisme een leugenleer. Vermeer: ‘We
weten nu wat modernisme is. Maar met al hun
woelen bonzen zij Christus niet van de troon noch
kunnen zij zijn kerk vernietigen. Hij zal zegepralen.’
Een andere keer schreef hij: ‘De kerk kon de
laatste tijd weinig doen. Wat deed zij voor het
Christelijk onderwijs, de evangelisatie, de zending?
Zij liet dit aan het particulier initiatief over.
Haar invloed verminderde. Ze miste de steun van
het Christenvolk door het gebrekkig bestuur.
Weinigen moesten een enorm zware taak volbrengen.
Toch koestert ons Christenvolk nog een oude
innige diepe liefde voor die kerk. Geen wonder. Is
zij niet de kerk der vaderen, de kerk der martelaren,
gekocht door 80 jaren strijd met bloed en tranen?
Is ze niet de kerk waar de Heere God van
ouds af veel volks heeft gehad.’
Vermeer maakte zich in verband met de dreigende
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 47
onkerkelijkheid ernstige zorgen over de positie
van de middenstand, die altijd de steun van kerk
en Oranje was geweest. Hij pleitte voor een beter
bestaan van deze groep die van oudsher een
bemiddelende rol vervulde en nu ten gronde ging
door de dure tijden. De standen waren door God
ingesteld. De middenstand bracht huiselijkheid,
eerlijkheid en ingetogenheid. De rijken moesten
aan de stille armen denken en niet aan de schreeuwers.
Echter: ‘Zoek eerst het Koninkrijk Gods en
alle andere dingen zullen u toegeworpen worden.’
Omdat er blijkbaar in die tijd weinig goede predikanten
waren, pleitte een lezer van Jehova Nissi
voor het inzetten van hulpkrachten in de kerk.
Daarvoor moesten wel enige eisen gesteld worden:
HBS-opleiding, grondige Bijbelkennis, een gave
van voordracht en improvisatie etc. Vermeer was
het hier niet mee eens. Hij erkende de nood, maar
stelde voor allereerst aan godsdienstonderwijzers
te denken.9 De HBS achtte hij niet wenselijk, de
geest die daar heerste beloofde weinig goeds voor
de kerk. Het ging erom dat de mensen ‘de Waarheid’
waren toegedaan. De kerk had gelovige helpers
nodig, de gemeenten wilden geen moderne of
liberale voorgangers. Het wetenschappelijk element
moest niet boven de Goddelijke kracht en
macht gesteld worden.
Het socialisme
Aan het eind der vorige eeuw kreeg het socialisme
in Nederland gestalte door de oprichting van de
Sociaal Democratische Arbeiderspartij. Deze
gebeurtenis vond in Zwolle plaats. Maar in de kerk
bestond hier weinig waardering voor. Niet alleen
bij Vermeer, maar ook bij zijn vrijzinnige collega’s.
Het socialisme was hun gezamenlijke vijand.
Eerst in 1908 kwam de kerkeraad ertoe een ‘rode’
predikant te beroepen. Dit veroorzaakte heel wat
ontsteltenis, vooral bij de orthodoxe vleugel. Vermeer
was toen al overleden, maar over het socialisme
had hij zijn mening reeds gegeven: ‘De
Internationale zal velen verleiden en als een der
machten van den Anti-Christ de wereld in vuur en
vlam zetten. De geest die van de Internationale
uitgaat werkt ook onder ons volk; veel meer dan
we vermoeden. Trouwens dat was te voorzien in
een land waar de Bijbel als schadelijk boek uit de
openbare school geworpen werd en men sinds
lang heeft beproefd het volk te beschaven door
publieke vermakelijkheden op den dag des Heeren.
De aanzienlijken in den lande, die dergelijke
uitspattingen met hun geld bevorderen zijn met
blindheid geslagen. Zij graven een kuil waarin hun
eigen aanzien, rijkdom en rust zullen bedolven
worden. Ze zaaien wind en zullen storm oogsten.
De werkstakingen zijn niet bloot naaperijen van
wat het buitenland voordeed. Het zijn uitingen
van revolutiegeest, die ook in een deel van ons
volk ademt. Het zijn openbaringen van die vooral
in Frankrijk verafgode democratie, onder wier
invloed elk geregeld en duurzaam bestuur onmogelijk
wordt. De democratie wordt vooral onder
de lagere standen aanbeden, minder uit begeerte
om zelf te regeren, dan wel omdat de democratie
hun geld en genot op hunne beurt voorspiegelt.
De democratie moet noodwendig leiden of tot
regeringsloosheid of tot caesarisme. (…)
Toont gij u in alles Christen. Gij zijt geroepen
om te dienen, dat is geen schande, maar een eer.
De dienstbare stand is geadeld door Hem, die in
de wereld gekomen is niet om gediend te worden,
Dominee Jan Vermeer
op oudere leeftijd, met
koninklijke onderscheiding.
48 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Gedrukte versie van
Vermeers nieuwjaarspreek,
1898.
maar om te dienen. Zalig zijn de zachtmoedigen…
Maak nimmer een gemeene zaak met hen, die de
revolutiegeest dienen.’
De andere hervormde predikanten waren het
in dit opzicht met Vermeer eens. Ze vonden bijvoorbeeld
in 1894 de werkloosheid in Zwolle niet
bijzonder hoog. Als er armoede werd geleden, dan
lag dit aan de arbeiders zelf, die niet zuinig genoeg
waren en niets opzij legden voor de kwade dag.
Maar gelukkig konden ze melden, dat er ter stede
verschillende verenigingen werkzaam waren om
de nood te leningen voor de werkman die buiten
eigen schuld in moeilijkheden was geraakt. Er was
werkverschaffing – zakjes plakken en touwpluizen
– en kindervoeding. Verder werd de verhouding
tussen werkgevers en werknemers in Zwolle vrij
goed geacht. Vele patroons hadden knechten die
al jaren lang bij hen in dienst waren. Werkgevers
hadden echter in te zien dat waar werklieden hun
belangen behartigden, dit alleen met recht kon
worden verwacht wanneer deze belangen niet
door de patroon behartigd werden. De socialistische
beginselen waren vooral in Zwolle gekomen
door toedoen van de werklieden van de ‘constructiewinkel’
– de werkplaats der spoorwegen – maar
de partij scheen er niet op vooruit te gaan.10
ftoib
gehouden
J
000 OW OIU, 011$
NIEUWJAARS-PREEK
m ‘-:«•. L«i:J
Het Buitengasthuis aan
de Hoogstraat. G.J.
Hoekman was provisor
van dit huis. Tekening
van J. W. Meijer; 1862
(collectie Stedelijk
Museum Zwolle).
Van Plettenberg, dat het bezoek van Kemper en
Jansen een gevolg was van zijn weigering om een
geldbedrag over te maken tot instandhouding van
het schuttersgenootschap. Bij die gelegenheid had
hij namelijk duidelijk zijn mening over het schuttersgenootschap
en de staatsrechtelijke gebeurtenissen
in het vaderland weergegeven.
Begin november 1787 werden Revius en Jansen
opgepakt voor verhoor. Kemper was toen al
gevlucht naar St. Omaars in Frankrijk.12 Revius
verklaarde van niets te weten. Er was over het
bezoek aan Van Plettenberg geen krijgsraad
gehouden. Kemper en Jansen zouden daartoe
eigenmachtig hebben besloten.
Tijdens zijn verhoor ontkende Jansen de
beschuldigingen in alle toonaarden. Hoekman
was een ‘goed man’ en er was absoluut niet gezegd
dat Hoekman een verspieder of verrader zou zijn.
Ook Van Plettenberg was ‘een beste heer’ en van
een mogelijke verwoesting van het huis Windesheim
zou helemaal geen sprake zijn geweest. Volgens
Jansen waren ze naar Van Plettenberg gegaan
om hem te waarschuwen rustig te zijn aangezien,
zij bang waren dat soldaten overlast zouden
bezorgen. Soldaten van het Zwolse detachement,
die op weg naar Deventer langs Windesheim gingen,
kregen ook de schuld van de beraamde
moordaanslag op Hoekman bij de Steenen Brug.
De moordaanslag zou niet zijn uitgevoerd, omdat
het te donker werd. Na zijn verklaring werd ook
Jansen de grond te heet onder de voeten, want hij
vluchtte kort voor nieuwjaar 1788 eveneens naar
St. Omaars in Frankrijk. Kemper en Jansen werden
medio 1788 bij verstek veroordeeld tot verbanning
uit Overijssel.
Rentmeester
Het ambt van rentmeester van de Geestelijke Goederen
kwam in maart 1789 vacant. Op 10 maart
1789 besloten Schepenen en Raden om Gelmer Jan
tot rentmeester te benoemen.13 Benoemd kon
worden ‘een vroom en oprecht persoon ouder dan
18 jaar, staande te goeder naam en faam bekend’
en met een eigen vermogen van 12.000 gulden. De
rentmeester stond aan het hoofd van de Administratie
van de Geestelijke Goederen. Dit fonds was
in 1580 ontstaan, toen tijdens de Reformatie alle
bezittingen van Zwolse kerken en kloosters door
de stad waren geconfisqueerd. Het was een
belangrijke instelling, die het beheer voerde over
boerderijen, huizen, landerijen, obligaties, hypotheken
en andere effecten.
De bezittingen lagen in een uitgebreide regio
rondom Zwolle, zelfs op de Veluwe en tot in
Drenthe toe. Het jaarlijkse tractement bedroeg
850 gulden. De taken en bevoegdheden werden
beschreven in een uitgebreide instructie,14 die
Gelmer Jan tijdens zijn eedsaflegging op 30 maart
1789 aanvaardde.15 Eén van zijn belangrijkste
taken vormde het bijwonen van de vergaderingen
van de Erfgenamen van die marken, waarin de
Administratie van de Geestelijke Goederen bezittingen
had. Van die bijeenkomsten moest hij verslag
doen aan de Gedeputeerden tot de Administratie
van de Geestelijke Goederen. Daarnaast
oefende hij het toezicht uit op de nieuw-, aan- en
verbouw, restauratie en herstelwerkzaamheden
aan huizen, boerderijen, kerken en kloosters, die
in het bezit van het fonds waren. Na zijn overlijden
in september 1793 besloten Schepenen en
Raden op 2 oktober om Gelmers zoon, de advocaat
dr. Jan Simon Hoekman, tot rentmeester te
benoemen.16
Gelmer Jan Hoekman huwde te Zwolle op 21
februari 1760 met Clasina Beeldemaker, dochter
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 53
van de gemeensman Adrianus Beeldemaker en
Bartha Willemina Brandt. Uit dit huwelijk werd
één zoon geboren.
Noten
1. Gemeentearchief Zwolle (GAZ), Burgerregister 1740,
p. 206.
2. GAZ.GAOO3-936.
3. GAZ, AAZ01-04529.
4. GAZ, AAZOI-O4378.
5. GAZ, Burgerregister 1769, p. 302.
6. GAZ, GA003-936.
7. GAZ, AAZOO3-936.
8. GAZ, AAZOl-00320, p. 91.
9. GAZ, AAZOl-00357, p. 481.
10. Voor een overzicht van de politieke betrekkingen
raadpleegt men GAZ, AAZOI- 00358 en 00359.
Gelmer Jan Hoekman was: deputaat tot de servitiën
(1770); deputaat tot het nazien van de stadsjaarrekening
(1770,1776,1778,1782,1786,1792), deputaat tot
de jaarrekening van de Geestelijke Goederen (1772,
1774,1780, 1784 en 1788); keurnoot namens de Diezerstraat
bij de verkiezing van schepenen en raden
(i773> ]779> !78o, 1782, 1785, 1786,1788 en 1790); deputaat
tot de administratie van de Geestelijke Goederen
(1788); deputaat tot de Marsch (1790); heemraad
van Salland (1771,1772); heemraad van Mastenbroek
(1775,1776 en 1783,1784) en tot slot provisor
van het Buitengasthuis (1780,1782 en 1784).
11. Deze paragrafen zijn gebaseerd op de getuigenverklaringen
en verhoren, zoals die te vinden zijn in
GAZ, inv.nr. AAZOi-06051.
12. ‘Geene Heeren meer, Zalige Egalité’, De door de
Franse overheid ondersteunde gevluchte burgers,
1787-1794, J.G.M.M. Rosendaal, in: Jaarboek 1995,
Centraal Bureau voor Genealogie, 107-164. Kemper
en Jansen voegden zich in Brabant bij de patriot Baron
A.W. van Pallandt van Zuthem. Kemper en Jansen
kwamen op 21 januari 1788 aan in het Noord-
Franse stadje St. Omaars (St. Omer). Jansen werd
op 28 mei 1788 uit St. Omaars weggezonden. Kemper
bleef met vrouw en twee kinderen vermoedelijk
tot maart 1792 in St. Omaars.
13. GAZ, Resolutie Schepenen en Raden, dd. 10.3.1789,
P- 454-
14. GAZ, Resolutie Schepenen en Raden, dd. 24.12.1787,
p.5.
15. GAZ, Resolutie Schepenen en Raden, dd. 29.3.1789,
P- 483-
16. GAZ, Resolutie Schepenen en Raden, dd. 2.10.1793,
P-33-
$Le tfP&n.iïirrz^xséarr-‘ z.c^S Zy-n} •**-*-‘
j _ e. sJ-tL*£«^ ‘A:o-> Q*>-CJS£- J -•—• .»•«. f n
Instructie voor de Rentmeester
van de Geestelijke
Goederen; 1/87
(GAZ, AAZOI, 408 p.
162).
54 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De doodstraf in Zwolle
B.J. Kam
Tekeningen in het Sententieboek
te Zierïkzee.
In: J. Th. de Smidt en
M.P. de Bruin, ‘Beeldend
recht; tekeningen
bij de strafvonnissen uit
Zierikzee’, Verslagen en
Mededeelingen deel XII
Nolte uitMedan aan
Haas in Arnhem (1960-
1965) [Vereeniging tot
uitgaaf der bronnen van
het oud-vaderlandsche
recht], 607-643.
Dit artikel is het resultaat van een onderzoek
naar de doodstraf in Zwolle na de
Middeleeuwen. De vraag waar de doodstraf
werd voltrokken stond daarbij centraal, maar
er is ook gekeken hoe, aan wie, waarom en wanneer
dit geschiedde. Eerdere publicaties over de
Zwolse geschiedenis verschaften geen duidelijkheid
over de plaats van executie. In de kleine
gemeenschap die Zwolle tot voor kort was, was
immers de gebruikelijke aanduiding ‘de plaats
waar men gewoon is justitie te doen’ voor eenieder
voldoende. Men wist die plaats bij wijze van
spreken blindelings te vinden, zodat ook in de
vonnissen geen nadere plaatsaanduiding nodig
werd geacht.
De enige mogelijkheid om een antwoord te
vinden, bleek te liggen in de maandrekeningen
van de stad. Hierin legden de schepenen alle uitgaven
die zij namens de magistraat deden, vrijwel
zonder hiaten vanaf 1400 gedetailleerd vast. Ik heb
deze rekeningen doorgenomen en de gegevens
over de doodstraf in de periode 1500 tot 1800 in
1992 gepubliceerd.’ Uit de periode voor 1500 zijn
vrijwel geen vermeldingen in de rekeningen te
vinden en na 1800 is de doodstraf nog slechts één
maal (1837) toegepast.
Voor een goed begrip van de maandrekeningen
is het noodzakelijk enige aandacht te besteden
aan het functioneren van het stadsbestuur van
Zwolle in die periode. Men kan in grote lijnen zeggen
dat de verdeling van de functies gedurende dit
tijdvak niet veranderde. Zo nu en dan trad enige
verschuiving op in de door verschillende schepenen
gedragen verantwoordelijkheid, maar de
ingrijpende bestuursveranderingen kwamen pas
in de Franse tijd na 1795. In grote lijnen bleef het
stadsbestuur in de driehonderd jaar na 1500 hetzelfde.
Het bestuurlijk jaar begon te Zwolle op Sancte
Pauwels dach, 25 januari; officieel Pauli Conversio
genoemd, de datum waarop vertegenwoordigers
van de meente twaalf nieuwe schepenen kozen. De
schepenen bleven een jaar in functie en droegen in
tweetallen gezamenlijk de verantwoording voor
hun uitgaven. In de oudste maandrekeningen
komen de functies van keurmeester, timmermeester,
tollenaar, gruytmeester, stockmeester en
tichelmeester voor. Deze functies geven ieders
belangrijkste verantwoordelijkheid aan.
Voor dit onderzoek waren vooral de uitgaven
van de keurmeesters belangrijk. Zij waren namelijk
belast met het handhaven van het stadsrecht,
het noteren van nieuwe overheidsbesluiten en met
het toezicht op de gevangenis en de gevangenen.
De uitgaven voor strafuitvoering worden ook vaak
in de keurmeestersrekening gevonden.
In de periode voor 1550 moet men echter de
uitgaven voor de ‘stock’2 zoeken onder de uitgaven
‘wegens reisen.’ In deze merkwaardige post
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 55
krijgt een reis naar Windesheim of Deventer
dezelfde importantie als de ‘reis’ naar de gevangenis
om een gearresteerde te ondervragen. Ook
rechtsbemoeienissen op het stadhuis zelf worden
als ‘reis’ vermeld en gehonoreerd. In de periode na
1650, toen de administratie meer werd verfijnd,
dienden de keurmeesters een aparte declaratie in
voor ‘jura’, rechtsbemoeienis met gevangenen.
Hierin werd bijvoorbeeld voor ieder verhoor een
bedrag apart opgevoerd.
Verder vindt men in de maandrekening van de
timmermeester vaak uitgaven die met een executie
samenhangen: touwen om de gevangene te
binden, twijgen om te geselen en hout voor de
galg. Soms staat ook het aan- en afvoeren van een
kar zand vermeld, dat vooral in het begin van de
beschreven periode op een plein (bijvoorbeeld de
Blijmarkt) werd gedeponeerd om als ‘schavot’ te
dienen bij het onthoofden en om het bloed op te
vangen.3
Omdat ik me grotendeels beperkt heb tot het
doorlezen van de posten van de timmermeesters
en de keurmeesters, is het heel goed mogelijk dat
er in het hier gepresenteerde materiaal één of meer
executies niet zijn opgemerkt omdat zij onder een
afwijkende rekening zijn genoteerd. Bij steekproefgewijs
uitgevoerde controles heb ik er echter
geen gevonden. Wel heb ik enkele vermeldingen
aangetroffen van executies buiten Zwolle (Arnhem,
Assen) en van executies door militaire autoriteiten,
die een galg oprichtten op de Genverberg
(die daar echter door arbeiders van de stad was
neergezet).4
De doodstraf in de geschiedschrijving
In de literatuur over de geschiedenis van Zwolle is
vrijwel geen aandacht besteed aan de doodstraf en
nog minder aan de manier waarop, of de plaats
waar deze werd uitgevoerd. Tot in de negentiende
eeuw (de laatste doodstraf door ophanging vond
in Zwolle in 1837 op de Grote Markt plaats)5 waren
het publieke aangelegenheden, waarbij een grote
menigte op de been kwam. Op afbeeldingen van
het voltrekken van (niet alleen capitale) straffen
ziet men steeds grote mensenmenigten: Brueghel’s
‘Triomf van de dood’ is er een duidelijk voorbeeld
van. Het is vergelijkbaar met een tekening
” T T
van Reinier Vinkeles (1741-1816) ‘Galgeveld te
Amsterdam’ uit het einde van de hier beschreven
periode. Verder bestaan er veel afbeeldingen van
landschappen waarop één of meer galgen te zien
zijn; bijvoorbeeld op een aantal winterlandschappen
van Hendrick Avercamp.6 De galg was in de
hele periode tussen de vroege Middeleeuwen en
het einde van de achttiende eeuw een gewoon
landschappelijk ‘ornament’.
Reinier Vinckeles tekende
hetgalgenveld en de
galg bij Amsterdam .
(Rijksmuseum, Amsterdam).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Schilderij van Hendrick
en Barent Avercamp,
‘Frozen Silence; Paintingsfrom
museums
and private collections’
(Waterman Gallery,
Amsterdam 1982).
Dit wordt verklaard uit de opvatting dat straf
een afschrikwekkende werking had. Het moest
eventuele toekomstige misdadigers er van weerhouden
om te zondigen. En hoewel de galgen
tegenwoordig uit het landschap zijn verdwenen, is
er toch vandaag de dag nog een zekere vertrouwdheid
met het fenomeen galgenveld te herkennen.
Bij onderzoek in de omgeving van Zwolle naar de
plaats waar de galg vroeger heeft gestaan, werd de
locatie feilloos aangewezen: ‘wij gingen vroeger
spelen op het Galgje’, tegenwoordig het vroegere
veilingterrein aan de Oude Meppelerweg in Berkum.
Diezelfde vertrouwdheid met de executieplaats,
klinkt door in de doodsvonnissen waarin
staat te lezen dat de veroordeelde naar de plaats zal
worden gebracht ‘waar men gewoon is’ de straf te
voltrekken.7 Voor degene die de notitie maakte
was het niet noodzakelijk om te vermelden waar
die plaats was. Iedereen wist het. Het heeft dan
ook veel onderzoek gevergd voordat enige duidelijkheid
ontstond over die ‘plaatse waar men
gewoon is capitale justitie te doen.’
Van Hattum, wiens beschrijving van de executies
op de Grote Markt na het neerslaan van de gildenopstand
in 1416 door De Vries werd overgenomen,
baseerde zich op de vermelding van Willem Nagge
en van Arent toe Boecop.8 Verder is alleen bij De
Vries een terloopse vermelding te vinden. Hij veronderstelde
op basis van de naam ‘Wipstrik’, dat
daar vroeger een galg moet hebben gestaan, c.q.
veroordeelden geëxecuteerd moeten zijn. Daarna
zouden ze op de ‘Doocamp’ in de Watersteeg, nu
Kuyerhuislaan, begraven zijn.9 Voor geen van
deze twee plaatsen is in de maandrekeningen enige
bevestiging te vinden. Uitgebreid onderzoek in
de klapper op het transportregister in het gemeentearchiefheeft
één plaats met de naam ‘Doocamp’
opgeleverd, en wel aan de Hessenweg vlak bij de
Lage Brug.10 Enige relatie met de Wipstrik is,
gezien de afstand en de waterscheiding van de
Vecht niet aannemelijk.
Elberts spreekt in zijn Wandelingen over de
Zwarte of Doö-weg in de buurt van de begraafplaats
Bergklooster en Van der Pot noemde in
dezelfde omgeving de Dodenweg. Hij verklaarde
deze naam met de opmerking dat alle doden uit de
buurtschappen op hun laatste gang (naar het
Bergklooster) over deze weg kwamen.1′
Geesink besteedde wat meer aandacht aan het
‘gericht buiten Diezerpoort’ en aan de Wipstrik.12
Hij baseerde zich echter op niet nader vermelde
archiefbronnen en kwam in de Oosterenk uit.
Daar gaf hij de Doocamp een plaats aan de Roodhuizer
Allee. Wemes localiseerde de gerechtsplaats
van Zwolle tussen de Westerveldse A en de Vecht.
Hij vermeldt evenmin zijn bron.13 Kamphuis en
Dikken verwijten hem dat, maar zij geven op hun
beurt een niet bestaande kaart aan als bron voor
de localisering van de gerechtsplaats in Westenholte.
14
Toch is door gesprekken met buurtbewoners
snel te achterhalen, dat met de Doocamp een aantal
weilanden wordt aangeduid langs de Nieuwe
Vecht tussen de verlaten. Dit gebied werd vroeger
ook wel als ‘Het Mastenbroek’ aangeduid (niet te
verwarren met de polder Mastenbroek). De naam
is ooit ontstaan omdat in perioden van veeziekte:
de kadavers van het gestorven vee op die plaats
werden begraven. De exacte datering heb ik niet
kunnen vinden.’5
In de hier genoemde boeken zijn dus geen duideZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 57
lijke aanwijzingen te vinden over de ligging van
een Zwols galgenveld. Ook boeken en artikelen
over rechtspleging en strafvoltrekking in Nederland
verschaffen geen duidelijkheid. Jelgersma
beperkt zich tot het westen en midden van Nederland
en de meest noordelijke plaats die hij onderzocht
is Hattem, waar hij het gerecht ten zuiden
van de stad localiseert. Bij De Witt Huberts is
slechts een enkele aanwijzing te vinden over het
nuttigen van een maaltijd na de executies in Zwolle
en Ter Kuile gaat alleen in op de plaats van verschillende
galgenvelden in Twente.16
In navolging van Jelgersma lijkt het zinnig om
de oude kaarten van de regio nader te bezien.
Wanneer men geluk heeft komt op de kadasterkaart
(voor Zwolle gedateerd 1822) een veldnaam
voor die de plaats aanduidt. Dit is voor Zwolle
alleen gelukt voor het gericht aan de ’s Grevenweg
(thans Oude Meppelerweg).17 Verder kan men in
de Hottinger-atlas verschillende gerechtsplaatsen
langs de IJssel vinden. Bij Kampen, Hattem, Wilsum,
Zwolle en Deventer zijn gerechtsplaatsen
aangegeven onder de titel: ‘Gerecht van …” (volgt
In Hattem en Deventer valt op
dat er een heuvelachtig terrein voor gekozen is.
Kaart van de gemeente
Zwollerkerspel, volgens
de perceelsgewijze plans
voor het kadaster van
die gemeente opgemaakt
in denjare 1822.
‘ . • • • – I r , . ‘ – ~ • * ƒ • • » – f • * . – . •
:. ?!i4£UJÜhd
Kaart van Zwolle en
omgeving van H. van
Hooff’1773-1779 (Algemeen
Rijksarchief, Den
Haag).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Konijnenbelten
onder Westenholte, vlak
naast het Huis te
Voorst. Detail uit een
kaartin ‘DatGeheele
Dijcrecht des landes van
Salland en Mastenbroek’
(s.L, s.a.).
Hottinger heeft de heuvels ingetekend. Soms wijst
de naam er ook op: in Hattem ligt het gerecht aan
de Konijnen’berger’weg.
Wanneer men verder in de tijd terug gaat,
komen de stadsplattegronden van Jacob van
Deventer (ca. 1540-1560) in aanmerking voor een
nadere beschouwing. Inderdaad zijn op een groot
aantal van deze kaarten gerechtsplaatsen ingetekend.
Regelmatig zijn deze bij een stad aangegeven.
Soms zelfs twee maal zoals bij Deventer: één
ten noorden van de stad aan de IJssel, op de plaats
die Hottinger ook aangeeft, maar er is ook een
plaats verder naar het noordoosten. Op de kaart
van Jacob van Deventer van Zwolle vindt men een
galgenberg getekend ten oosten van de eerste knik
in de Nieuwe Vecht, ongeveer ter plaatse van de
eerste rechter bocht in de Ossenkampsweg zoals
deze laatste op de kadasterkaart van 1822 te zien
is.19 Hoewel aan Jacob van Deventer een grote
nauwkeurigheid wordt toegeschreven, is het op
basis van de gegevens uit de maandrekeningen
niet aannemelijk dat hij de galg voor Zwolle op de
juiste plek heeft getekend. De maandrekeningen
verwijzen steeds naar de ’s Grevenweg, ruim
anderhalve kilometer naar het westen.
Jelgersma kwam ook tot de conclusie dat Jacob
van Deventer er wel eens naast zit en vermeldt dit
bij zijn beschrijving van het galgenveld bij
Gouda.20 Ook bij de beschrijving van de galg bij
Rhenen blijkt dat de plaatsaanduiding van Van
Deventer met enige argwaan moet worden bezien.
Op basis van oude kaarten wordt de oudst bekende
locatie van de galg te Zwolle gevonden in
Voorst/Westenholte, op een plaats die bekend
staat als de Konijnebelten.2′ Deze bevinding
wordt bevestigd door de maandrekeningen van
Zwolle. De oudste vermelding als gerechtsplaats
staat in de maandrekening van 1498, pag. 62.:
‘Item die kaerman gefuhrt dat rat aen den knijnenberch
… dair men den man op richtede.’ Op
een kaart van de polder Mastenbroek uit 1633
wordt deze gerechtsplaats figuratief ingetekend in
de rechter onderhoek.22 Wanneer men hiervan
een projectie maakt op de Topografische Kaart
blijkt dat het kasteel Voorst niet juist is ingetekend,
maar dat de gerechtsplaats exact op de
Konijnebelten terecht komt.
Men herinnere zich echter dat de locatie van
het kasteel honderden jaren lang niet precies
bekend is geweest, zo grondig heeft men het
gebouw in de veertiende eeuw verwoest. Het lijkt
erop dat de tekenaar van deze kaart ook niet precies
wist waar het kasteel lag; de ligging van de verschillende
weteringen is goed kloppend te krijgen,
alleen de afstand van de kerk te Mastenbroek naar
Hasselt is niet juist. De kaart is niet gesigneerd.
In de maandrekening van 1504 (pag. 97) wordt
gesproken van ‘het gericht aen de Berckmederbrugge’,
terwijl de ’s Grevenweg voor het eerst
genoemd wordt in 1495. Op de plaats van de galg,
het vroegere veilingterrein, staat thans het kantoor
van Unica.
Men kan er aan de hand van deze gegevens van
uit gaan, dat beide gerechtsplaatsen van Zwolle
reeds aan het begin van de zestiende eeuw
gebruikt werden. Het zoeken in de maandrekeningen
in de periode hiervóór wordt belemmerd
omdat de vermeldingen steeds korter worden en
als het ware tussen neus en lippen door worden
gedaan. De hierboven aangehaalde zinsnede over
de op het rad geplaatste man wordt direct, zonder
enige onderbreking vervolgd met een betaling aan
dezelfde karrevoerder voor het wegbrengen van
puin: ‘en xii kare poyns gefuert.’
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 59
De plaatsing van een galg op de Konijnebelten is
niet zo onlogisch. Deze ligt immers op een steenworp
afstand van het kasteel Voorst. Het zou kunnen
dat de heren van Voorst op hun voorterrein
een galg hadden gezet, precies op de plaats waar
nu het sportterrein van WVF is aangelegd. Zij
waren alleenheersers in hun gebied en bezaten het
hoge halsrecht over de bewoners. De plaatsing van
de galg langs de drukbereisde verkeersader naar
Kampen en Genemuiden had een afschrikwekkende
functie. Jelgersma vermeldt dit met nadruk,
maar ook bij andere schrijvers, vooral bij degenen
die schrijven over het Germaanse recht, vindt men
dit verband.23 De galg moest potentiële dieven en
misdadigers afschrikken.
De locatie aan de ’s Grevenweg lag eveneens
aan een drukke route: de Hessenweg naar Duitsland
en de weg via Hasselt en Zwartsluis naar
Friesland en Groningen. Vóór de bouw van de
Berkumerbrug in 1451, ging de verbinding met het
noorden over het Haersterveer en was de plaats
aan de ’s Grevenweg goed gekozen.
Een galg aan de Ossenkampsweg (waar Jacob
van Deventer hem tekende) zou nauwelijks een
afschrikwekkende functie hebben, omdat zij niet
aan een belangrijke route lag en evenmin op een
verhoging die meestal voor de plaats werd uitgezocht.
Uitvoering van de doodstraf
Om misverstanden te voorkomen is het dienstig
om enkele bijzonderheden over het uitvoeren van
de doodstraf te vermelden.
De ‘plaats waar men gewoon is justitie te doen’
is een term die in zijn algemeenheid betrokken is
op alle vormen van straf. Voor het dragen van de
steen is het de gehele binnenstad; voor geselen
vaak ‘onder het Hagedoornken’ op de binnenplaats
van het Raadhuis; executies met het zwaard
worden in de periode 1492-1600 meestal op de
stadswal tussen Sassenpoort en Diezerpoort uitgevoerd,
waarna het lichaam ter plekke, dus in de
stadswal, wordt begraven; dit

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1997, Aflevering 3

Door 1997, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

74 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groeten uit Zwolle
Wim Huijsmans en Annèt Bootsma
/ * 1 ‘ ». • • ‘ ‘ t ‘ – – ‘ ‘ –
Ansichtkaart Grand Hotel Wientjes
Poststempel november 1936
Zwolle 1 Nov ’36
Lieve Nelly
Wij, Willy en ik, zitten hier op een gepaste wijze
haar verjaardag te vieren met een fijn dinertje!
Wij vonden de photo’s die je gezonden hebt buitengewoon
geslaagd en zullen je daarover en over andere
dingen binnenkort een reuzen-brief schrijven.
Hartelijkste groeten van ons beiden ook aan je
ouders
tt Oom Karel, Willy
Een ansichtkaart uit de jaren dertig van het toen
nieuwe Grand Hotel Wientjes. Hotel Wientjes
werd in 1929 geopend na een zeer grondige verbouwing
en uitbreiding van de villa die voorheen
hier aan de Stationsweg stond. Dit pand was in
1928 door de heer F. Th. Wientjes, sinds 1923 hotelier
in de Voorstraat, aangekocht van Mr. W.H.
Roijer, president van de rechtbank. De oorspronkelijke
villa beslaat het rechter gedeelte van het
hotel, de vier ramen naast de ingang. De rest werd
nieuw aangebouwd. Voor het geheel werd dezelfde
bouwtrant als die van het origineel gehandhaafd.
Hotel Wientjes kende in de loop der jaren
heel wat verbouwingen en uitbreidingen, maar het
front bleef altijd in tact. De grootste uitbreiding
vond plaats in 1979. Achter het hotelgebouw werden
toen 30 kamers en diverse zalen aangebouwd;
qua volume ongeveer net zoveel als het hele voorstuk
besloeg. Drie generaties Wientjes stonden
aan de leiding van het hotel. In februari 1992 verkocht
de laatste van hen, Frans Wientjes junior,
het aan de Bilderberg Groep. Wientjes verliet het:
hotel een paar jaar later waarmee een einde kwam
aan de bemoeienis van de familie met het hotel.
De naam Hotel Wientjes is echter gehandhaafd.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 75
Redactioneel Inhoud
De inhoud van deze aflevering van het Zwols Historisch
Tijdschrift is voor een groot deel geïnspireerd
door de onlangs voltooide bouw van het
nieuwe hoofdkantoor van de Rabobank aan de
Willemskade. Ingrid Wormgoor beschrijft de historie
van deze locatie in Zwolle, Wil Cornelissen
haalt jeugdherinneringen op aan de hier vroeger
gevestigde Raad van Arbeid en de bankhistoricus
Ton de Graaf gaat specifiek in op de geschiedenis
van de Boerenleen- en Raiffeisenbanken, waaruit
de Rabobank ontstond. Zoals u in zijn artikel kunt
lezen, was Zwolle één van de laatste plaatsen waar
deze fusie op lokaal niveau tot stand kwam.
Dit derde nummer van de veertiende aflevering
van het Zwols Historisch Tijdschrift biedt u
echter nog meer: een artikel over meten en wegen
hier te stede in de Middeleeuwen door G.P.M.
Schunselaar en een monografie over de zestiende
eeuwse Zwolse kunstenaar Arent van Bolten. Wim
Huijsmans en Lydie van Dijk schrijven over deze
onbekende tekenaar/ontwerper, zilversmid en
maker van bronzen beeldjes.
Verder de vaste rubriek ‘Groeten uit Zwolle’
met ditmaal een voor Zwollenaren zeer herkenbaar
onderwerp, Grand Hotel Wientjes, de agenda
met daarin opgenomen de nieuwe cyclus van historische
avonden en de tentoonstellingen in het
heropende Stedelijk Museum Zwolle en de mededelingen.
Groeten uit Zwolle Wim Huijsmans en Annèt Bootsma
Van rechterswoning tot Rabobank Ingrid Wormgoor
Overpeinzingen bij een bouwput Wil Cornelissen
De Rabobank Zwolle: van bank voor boeren en tuinders
tot algemene bank Ton de Graaf
Meten en wegen in de Middeleeuwen G.P.M. Schunselaar
Arent van Bolten, een maker van monsters
Wim Huijsmans en Lydie van Dijk
Mededelingen
Agenda
Auteurs
74
76
84
86
96
100
103
104
106
Omslag: Het gebouw van de Raad van Arbeid tijdens de veemarkt, ca. 1925. Op
deze plaats staat nu het nieuwe hoofdkantoor van de RA BO bank.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Van rechterswoning tot Rabo-bank
Ingrid Wormgoor
Plattegrond van Zwolle
uit 1846. De Willemsvaart
mondde vlak bij
de Luttekebrug uit in de
stadsgracht (collectie
gemeentarchief Zwolle).
Inleiding
De plaats waar de Rabo-bank haar nieuwe
hoofdkantoor heeft gebouwd, lag lange
tijd buiten de stad en het drukke stadsleven
van Zwolle. Tot ver in de negentiende eeuw
woonde het overgrote deel van de Zwollenaren
namelijk binnen de stadsgrachten. Op een kaart
uit 1846 is dat duidelijk te zien. De bebouwing buiten
de grachten bleef beperkt tot het gebied vlak
buiten de drie stadspoorten.
Wat betreft het gebied buiten de Kamperpoort,
één van die drie stadspoorten, zien we dat
langs de Beestenmarkt (de huidige Harm Smeengekade)
huizen stonden. Datzelfde gold voor de
Hoogstraat. Verder was er enige bebouwing langs
de Pannekoekendijk. Uit een beschrijving die in
het midden van de vorige eeuw gemaakt is, blijkt
dat het er rustig wonen was. Harm Boom, redacteur
van de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche
Courant gaf een idyllische beschrijving van
‘de met heerlijke linden beplantte Beestenmarkt,
waarover des namiddags de wandellustige Zwollenaren
zich in bonte groepen naar hun geliefkoosd
Groote Veer (= Katerveer) begeven (…) weldra
stonden wij op den hoek der Beestenmarkt, waar
de buitencingel een aanvang neemt eenige oogenblikken
stil ten einde het heerlijk gezicht daar
volop te genieten.’
In de halve eeuw die volgde op deze beschrijving,
veranderde dit stukje Zwolle grondig. De
Willemsvaart werd verlegd en kwam langs de Willemskade
te liggen. Verder werd de veemarkt vanuit
de binnenstad verplaatst naar de Beestenmarkt.
Tenslotte groeide de bevolking van Zwolle
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 77
sterk en gingen steeds meer mensen buiten de
stadsgrachten wonen. De meer welgestelde Zwollenaren
lieten herenhuizen bouwen langs de
belangrijke invalswegen van de stad. Zo dateren
de huizen aan het Groot Wezenland en bij het
kerkbrugje uit de periode rond 1880. Aan de andere
kant van de stad liet de rechter mr. P.J.G. van
Diggelen in 1880 een huis bouwen aan de Willemskade
1. Dit pand bleef bestaan totdat het in
1995 werd afgebroken om plaats te maken voor het
hoofdkantoor van de Rabo-bank.
Voordat de lotgevallen van dit pand aan de
orde komen, wordt hier eerst iets verteld over de
veranderingen in de omgeving van het huis.
Willemsvaart
Toen in 1819 de Willemsvaart officieel in gebruik
genomen werd, was dat voor Zwolle een heuglijk
moment. Na eeuwenlang plannenmaken, kreeg de
stad eindelijk haar langgewenste verbinding met
de IJssel. De Willemsvaart liep in die tijd vanaf de
Veerallee langs het tegenwoordige park Eekhout.
Vlakbij het Luttekeveer, waar nu de Nieuwe
Havenbrug ligt, mondde hij schuin uit in de stadsgracht.
Omdat de scheepvaart door deze nieuwe
verbinding sterk toenam, werd in 1836 de Nieuwe
Haven ingericht.
Het kanaal bleek al snel te klein voor de steeds
groter wordende schepen. In 1872 werd daarom
besloten de Willemsvaart te verdiepen en op sommige
plaatsen te verbreden om het geschikt te
maken voor die grotere schepen. De bocht die de
schepen moesten maken om vanuit de Willemsvaart
in de stadsgracht te komen, bleek echter een
onoverkomelijke hinderpaal; de grote schepen
konden de draai niet maken. Verlegging van de
Willemsvaart was onvermijdelijk.
Het gedeelte van de vaart dat langs park Eekhout
liep, werd gedempt. Langs de huidige Willemskade
werd een nieuw stuk gegraven, dat via
een flauwe bocht uitmondde in de stadsgracht.
(Tegenwoordig is hier het parkeerdek Emmawijk
te vinden.) Het hele karwei, inclusief de bouwvan
een nieuwe keersluis en de demping van de oude
arm was gereed in 1878. Op 18 november van dat
jaar vond de officiële opening van het nieuwe
gedeelte plaats.
Veemarkt
Een tweede grote verandering die halverwege de
negentiende eeuw plaatsvond was de verplaatsing
van de veemarkt vanuit de binnenstad naar de
Beestenmarkt. Verplaatsing was noodzakelijk
omdat de groeiende aanvoer van vee te veel problemen
opleverde in het centrum.
Omdat de aanvoer van vee gedurende de hele
negentiende eeuw bleef toenemen, ontstonden
ook op de nieuwe lokatie moeilijkheden. De
Kamer van Koophandel en Fabrieken klaagde in
1872 over de geringe omvang en ongunstige
inrichting van de veemarkt. De gemeenteraad zag
het probleem, maar wilde geen definitief besluit
nemen, voordat de nieuwe verbinding tussen de
Willemsvaart en de stadsgracht gerealiseerd was.
De raad vond dat het voor die tijd niet goed mogelijk
was te beoordelen of de veemarkt op de Beestenmarkt
kon blijven en welke veranderingen
nodig waren.
Inderdaad diende de gemeentearchitect in
1878 een plan in om de veemarkt te verbeteren.
Dat plan werd in de loop van 1880 – nadat de
Bouwtekening uit 1966.
De gevel van het pand
Willemskade 1 werd
vernieuwd en het naastgelegen
pand werd vervangen
door nieuwbouw
(collectie gemeente
Zwolle).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Plattegrond van Zwolle.
De Willemsvaart is verlegd
en loopt langs de
Willemskade (gemeentea
rch ief Zwolle).
Vanuit het huis van
Van Diggelen had men
een fraai uitzicht op de
stadsgracht.
gemeenteraad de nodige wijzigingen had aangebracht
– uitgevoerd. Het terrein van de veemarkt
werd opnieuw ingericht en voorzien van oplopende
staanplaatsen voor het vee met brede gangpaden
tussen de staanplaatsen. De kosten van de verbetering
bedroegen met inbegrip van het ophogen
en bestraten van het plein ƒ 8612,925.
Voor de omwonenden, waaronder veel veehandelaren
en logement-, bierhuis- en koffiehuishouders,
was dit een gunstige ontwikkeling. Er
,
was namelijk ook sprake geweest van verplaatsing
van de veemarkt. Dat plan kreeg geen steun van de
omwonenden en ook niet van de gemeenteraad.
Volgens het raadslid Van Rees zou een nieuwe
veemarkt alleen mogelijk zijn buiten de stad en
‘dit zal onze ingezetenen zeker niet ten voordeel
zijn, wijl de marktbezoekers dan buiten de stad
blijven.’ Bovendien waren de kosten voor verbetering
van de bestaande markt lager dan voor verplaatsing.

Niet lang nadat de verbeteringen waren aangebracht,
was de markt al weer te klein. Geen wonder,
wanneer bedacht wordt dat in 1882 ruim
35.000 runderen werden aangevoerd en in 1888
bijna 50.000. Toen zich in 1903 de mogelijkheid
aandiende een stuk grond met bebouwing te
kopen vlak naast de bestaande veemarkt, aarzelde
de gemeenteraad dan ook niet lang. Zonder veel
discussie besloot de raad de percelen van wijlen
hotelhouder B. Vierdag, gelegen aan de Beestenmarkt,
aan te kopen. Het was de bedoeling de
gebouwen af te breken en de open ruimte te
gebruiken voor uitbreiding van de veemarkt.2
Het college van Burgemeester en Wethouders
was een groot voorstander van uitbreiding,
omdat, zoals het college stelde: ‘Nu het eindelijk
tot de zoolang gewenschte vergrooting der veemarkt
komen zal, meent zij dat nu ook zooveel
mogelijk in eens een zoodanige verandering tot
stand moet komen, dat niet alleen voor de thans
bestaande behoeften de nieuwe ruimte voldoende
mag heeten, maar dat ook door de nieuwe inrichting
der markt een zoodanige attractie op den
handel uitgeoefend wordt, dat een drukker bezoek
van de Zwolsche markt het gevolg is.’3 Het college
wilde dus niet alleen de bestaande problemen
oplossen, maar ook de mogelijkheid voor uitbreiding
van de veemarkt openhouden.
De meeste gemeenteraadsleden vonden dat
niet nodig. Zij vonden een geringe uitbreiding van
de veemarkt voldoende. Bovendien wilden zij het
hotel niet afbreken, omdat: dat gebouw een flinke
huur kon opbrengen. Uiteindelijk werd besloten
een klein deel van de bebouwing af te breken en de
veemarkt in beperkte mate uit te breiden.
Hierdoor bleef het behelpen totdat in 1928
besloten werd de veemarkt, en tegelijk de varkensZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 79
markt, schapenmarkt en de paardenmarkt (die
plaatsvonden op de Pannekoekendijk, de Thomas
a Kempisstraat en de Brink) te verplaatsen naar
een terrein tussen de Emmastraat en de Hoogstraat.
Ondanks een groot aantal protesten van de
middenstandsvereniging, de bakkers- en slagersvereniging
en de diverse koffiehuis- en logementhouders
– die vreesden voor hun broodwinning –
ging de verplaatsing door. Op 1 mei 1931 werd het
nieuwe terrein in gebruik genomen.
De naam Beestenmarkt was vanaf die tijd niet
langer toepasselijk. De gemeenteraad besloot
daarom in 1938 de naam te veranderen in Harm
Smeengekade.
Bewoners
In hetzelfde jaar waarin de veemarkt voor het eerst
aanzienlijk verbeterd werd, 1880, kocht mr. P.J.G.
van Diggelen grond met de bebouwing aan de
IJselstraat van de fabrikant Joost Pieter Tobias.
Tobias, die in een gedeelte van de toen bestaande
bebouwing woonde, vertrok in juni 1880 naar
Zwollerkerspel.
Kort daarop verzocht Van Diggelen aan het
college van B&W of hij het door hem gekochte
perceel mocht verbouwen. Hij wilde een gedeelte
van de bestaande gebouwen – namelijk drie kleine
woningen – afbreken en deze vervangen door een
herenhuis van twee verdiepingen. De benedenverdieping
van het nieuw te bouwen herenhuis
zou ‘in verband met de bestaanblijvende lokaliteiten’
(het huis waar Tobias had gewoond) worden
gebracht.
Na verkregen toestemming en de benodigde
bouwwerkzaamheden, verhuisde Van Diggelen
met zijn gezin vanuit de Schoutenstraat naar de
Willemskadei.
Pieter Johannes Gesienus van Diggelen was op
24 oktober 1837 in Zwolle geboren. Hij studeerde
rechtsgeleerdheid in Utrecht en promoveerde in
1861. In 1869 kwam hij vanuit Winschoten naar
Zwolle waar hij als substituut-officier ging werken.
In 1876 werd hij tot rechter aan de arrondissementsrechtbank
benoemd en in 1894 kreeg hij een
aanstelling als vice-president. In 1906 vroeg hij
eervol ontslag aan ‘wegens herhaaldelijk voorkomende
ongesteldheid, die hem belette zijn werk
verder naar eisch te vervullen.’4 Hij overleed in
mei 1907.
Zijn eerste vrouw, Catharina Alexandrina Verloren,
was op 21 juli 1881 overleden. Zijn (enige)
zoon Bernard Pieter Gesienus werd in 1866 geboren.
Zijn tweede vrouw, Petronella Henriette
Conradina Engelenberg, overleed op 7 mei 1906.
De liberale Van Diggelen bekleedde diverse
politieke functies. Zo was hij van 1879 tot aan zijn
dood lid van de Staten van Overijssel. Verder was
hij van 1886 tot 1888 lid van de Tweede Kamer.
Tenslotte was hij van 1876 tot 1897 raadslid van de
gemeente Zwolle. Verder was Van Diggelen tussen
Harm Smeengekade/
Beestenmarkt gezien
vanuit het zuidoosten
circa 1900 (foto:
Gemeen tea rch ief Zwolle,
collectie Waanders).
Harm Smeengekade tijdens
hoog water in
januari 1916. Het huis
van Van Diggelen is
uiterst links nog net te
zien.
8o ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Willemsvaart circa
1900.
1879 en 1893 schoolopziener en was hij bestuurslid
van verschillende verenigingen in de stad.
Na het overlijden van Van Diggelen stond het huis
aan de Willemskade leeg totdat de familie Peereboom
er in 1912 kwam wonen. Mr. Pieter Peereboom,
rechter bij de arrondissementsrechtbank,
zijn vrouw Theodora Kutsch Lojenga en hun kinderen
Cornelia Elizabeth en Pieter, verhuisden in
dat jaar vanuit Bolsward naar Zwolle. Nadat het
Rijk hun woning had gekocht als huisvesting voor
de Raad van Arbeid, verhuisden ze naar het Klein
Weezenland(nu Burgemeester Van Roijensingel).
Korte tijd later vertrokken zij naar het buitenland.
Het pand waar de familie Tobias tot 1880 had
gewoond, had als adres Beestenmarkt 24. In 1898
woonde hier de familie Kanstein. Nathan Kanstein,
een onderwijzer, kwam in 1884 vanuit Groningen
naar Zwolle, waar hij opklom tot “hoofd
eener school”. Zijn vrouw, Bertha Cohen, was
evenals Nathan geboren in Groningen. Zij kwam
in 1890 naar Zwolle. In 1897 of 1898 verhuisde de
familie – er waren inmiddels twee kinderen geboren
– vanuit de Voorstraat naar de Beestenmarkt.
Nadat de Raad van Arbeid zich in 1919 in het
naastgelegen pand Willemskade 1 had gevestigd,
woonde Th.H. Boelkens, in het huis aan de Beestenmarkt.
Thijs Hendrik Boelkens, die in 1869 in
Bierum geboren was, kwam in juni 1919 naar
Zwolle, waar hij de functie van voorzitter van de
Raad van Arbeid had gekregen. Nadat hij korte
tijd in de Kamperstraat had gewoond, verhuisde
hij met zijn vrouw en vijf kinderen naar de Beestenmarkt.
De familie woonde er tot 1940, toen het
pand als kantoorruimte in gebruik genomen werd
door de Raad van Arbeid.
Raad van Arbeid
De Raden van Arbeid zijn in 1919 ingesteld tijdens
het kabinet Ruys de Beerenbrouck. Het waren
regionaal georganiseerde instellingen, die moesten
zorgen voor de uitvoering van de arbeidswetgeving.
Het bestuur ervan werd gevormd door
vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers,
onder voorzitterschap van een ambtelijk
voorzitter.
Eerder, vanaf het eind van de negentiende
eeuw, waren langzaam verschillende sociale voorzieningen
ontstaan. De meeste daarvan hadden
een vrijwillig karakter: er bestonden bijvoorbeeld
vrijwillige pensioenverzekeringen, vrijwillige
ongevallenverzekeringen en vrijwillige werkloosheidsverzekeringen.
Minister A.S. Talma vond dat
de diverse sociale verzekeringen een verplicht
karakter dienden te krijgen en dat de belanghebbende
werkgevers en werknemers voor de uitvoering
moesten zorgen. Om verplichte verzekeringen
tot stand te brengen, ontwierp hij een Invaliditeitswet,
een Ziektewet en een Radenwet. Die
Radenwet voorzag in de oprichting van Raden van
Arbeid. In mei 1913 werden deze wetten door de
Staten-Generaal aanvaard.
Het kabinet Cort van der Linden (1913-1918)
schortte de invoering van deze verzekeringswetten
op, omdat de nieuwe regering ze grondig wilde
herzien. Pas na de komst van het kabinet Ruys de
Beerenbrouck (1918-1922) kwam er schot in. Met
uitzondering van de Ziektewet werden Talma’s
wetten met spoed ingevoerd, waardoor de Raden
van Arbeid vanaf 1919 functioneren.
De Zwolse Raad vond eerst korte tijd onderdak in
het Odeon, maar verhuisde al snel naar de Willemskade,
waar het Rijk het huis van mr. PeereZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 8l
boom had aangekocht. Behalve voorzitter Th. H.
Boelkens waren er in het begin zes beambten
werkzaam. Zij hielden zich vooral bezig met de
uitvoering van de Invaliditeitswet. Daarvoor
moest vrijwel de gehele in loondienst werkende
bevolking worden geregistreerd.
Met het in werking treden van de Ongevallenwet
1921, Ziektewet (1930), Kinderbijslagwet en
Ziekenfondsenbesluit (1941), Noodwet Ouderdomsvoorziening
(1947), Algemene Ouderdomswet
(1957) en de Algemene Weduwen- en Wezenwet
(1959) breidden de werkzaamheden van de
Raad zich gestaag uit. Het aantal personeelsleden
liep eveneens op. Zo werkten er in 1949, dertig jaar
na de oprichting 132 mensen bij de Raad.
Voor dat groeiend aantal werknemers werd
omstreeks 1940 de personeelsvereniging ERVEA
opgericht. Leden moesten in de beginperiode een
kwartje per maand betalen. Eén van de eerste activiteiten
was het opvoeren van een toneelstuk,
waarvoor de deelnemers in het kantoorgebouw
repeteerden. Het optreden was zo succesvol dat
toneelspel jarenlang op het programma bleef
staan.
Verder werd jaarlijks een uitstapje georganiseerd,
de zogenaamde ‘Vrolijke Dag.’ Aanvankelijk
ging men met de fiets op pad en namen de
deelnemers hun eigen boterhammen mee.
’s Avonds at men gewoon thuis. Later werden ook
uitstapjes georganiseerd met een bus, en ging men
zelfs naar het buitenland.
Het blad van de personeelsvereniging, ‘In en
om de Raad’ geheten, besteedde uiteraard aandacht
aan de verschillende jubilea. Zo verschenen
bij het veertig- en het vijftigjarig bestaan van de
Raad speciale nummers. In 1969 mijmerde de
toenmalige voorzitter, R. Gosker, over de veranderingen
in de tien voorafgaande jaren. Volgens
hem zou het vijftig-jarig jubileum eigenlijk met
veel tamtam gevierd moeten worden. Immers
vroeger lag het zwaartepunt van de Raad bij de
premieïnning, terwijl het nu vooral ging om de
uitkeringen. ‘Is er wel een instituut in Nederland
te noemen dat zoveel miljoenen om zich strooit?’,
zo vroeg hij zich af. Verder was de sfeer van het
werk veranderd: ‘De gezapigheid van vroeger
maakte plaats voor de nerveusiteit van vandaag.
Wat dat aangaat is er sprake van een wezenlijke
verandering. Ik onderschat daarmede niet de
stress, die er vroeger ook was op de Ongevallenwet,
toen op een bepaalde datum het totaal van de
premieontvangst moest en zou kloppen met het
totaal van de kaarten. En als het klopte werd door
de chef op croquetten getracteerd.’
Met het groeiende aantal personeelsleden kon
ruimtegebrek niet uitblijven. In 1940 werd het
woonhuis van de voorzitter, Beestenmarkt 24, als
kantoorruimte ingericht. In de jaren 1948-1950
werd het pand uitgebreid met twee lokaliteiten en
een archiefkelder. Tevens werd het oude gedeelte
gerestaureerd. Kort daarna kwam een garageruimte
met een bovenwoning voor de conciërge in
de tuin.
Halverwege de jaren zestig, toen er zo’n 150
mensen bij de Raad werkten, werden nieuwe verbouwingsplannen
opgesteld. Onder leiding van de
architect P.A. Lankhorst werd het oude in vervallen
staat verkerende gedeelte (het woonhuis van
Boelkens) afgebroken en geheel opnieuw opgetrokken,
waarbij ruimte voor een kantine werd
geschapen. De gevel van het hoofdgebouw werd
praktisch geheel vernieuwd. Tegelijk kwam er parkeerruimte
en een nieuwe rijwielstalling. In mei
1968 nam burgemeester J.A.F. Roeien de vernieuwde
huisvesting officieel in gebruik.
De ambtenaren van de
Raad van Arbeid gingen
vaak naar de uitspanning
Madrid bij Vilsteren
voor de jaarlijkse
‘Vrolijke dag’ (foto; H.
Wubbolts-Poppe).
82 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Harm Smeengekade tijdens
de veemarkt ca.
1910. Rondom de veemarkt
lagen veel cafés
o.a. het Bierhuis Welgelegen
dat hier te zien is
(foto: gemeentearchief
Zwolle collectie Schaepman).
Drie kamers in het nieuwe gedeelte waren
bestemd voor verhuur. De Nationale Woningraad
nam deze ruimte in gebruik. Toen deze in 1972
vertrok, vond N.O.B. Wegtransport hier onderdak.
Minder dan tien jaar na de verbouwing was er
weer sprake van ruimtegebrek. In 1976 werd een
bouwcommissie geïnstalleerd om het nijpende
tekort aan kantoorruimte in kaart te brengen. Uit
min of meer toevallige contacten bleek toen dat
het G.A.K. voor het districtskantoor te Zwolle aan
uitbreiding dacht. De gemeente had een perceel
grond aan de Zamenhofsingel aangeboden voor
nieuwbouw, maar dat stuk grond was groter dan
het G.A.K. nodig had. Het perceel was zelfs zo
groot dat de Raad van Arbeid zich eveneens aan de
Zamenhofsingel kon vestigen.
De uitwerking van deze plannen nam zoveel
tijd in beslag dat het nodig was de onderverhuur
aan N.O.B. Wegtransport op te zeggen en tijdelijk
een kontainerkantoor in de tuin te plaatsen. Uiteindelijk
was de nieuwe kantoorruimte in januari
1984 gereed en verhuisde de Raad van Arbeid naar
de Zamenhofsingel.
Vormingscentrum De Vijfhoek
Nadat de Raad van Arbeid uit het gebouw vertrokken
was, vond het vormingscentrum De Vijfhoek
er een nieuw onderkomen.5 Zodra de verbouwing
gereed was – er kwamen leslokalen, een kantine,
een grote keuken, een directiekamer en een doka –
en nadat de medewerkers het interieur eigenhandig
geverfd hadden, kon De Vijfhoek in augustus
1984 zijn werkzaamheden voortzetten in de nieuwe
behuizing.
Het nieuwe gebouw betekende een forse ruimtewinst
voor het vormingscentrum, dat zijn naam
ontleende aan zijn oude adres. Het was namelijk
in de binnenstad van Zwolle gevestigd op het
adres Vijfhoek 3. Dit oude gebouw was te klein
geworden. Bovendien moest het pand ontruimd
worden omdat er plannen waren het Gasthuisplein
opnieuw in te richten.
Het vormingswerk is kort na de Tweede
Wereldoorlog ontstaan. Als eerste werd in 1947 in
Maastricht een (rooms katholieke) Mater Amabilisschool
geopend voor werkende meisjes. Het
doel van deze school was om fabrieksmeisjes beter
voor te bereiden op huishouden en moederschap.
Eenjaar later werd een soortgelijke cursus op algemene
grondslag (De Zonnebloem) ingesteld.
Spoedig kwamen er meisjesscholen in meerdere
plaatsen. Het vormingswerk voor jongens begon
in 1954.
Het vormingswerk voor meisjes speelde zich
vanaf de oprichting grotendeels af in huishoudscholen.
Zo ook in Zwolle, waar de Industrie- en
Huishoudschool Jeanne d’Arc, gelegen aan de
Vijfhoek, Mater Amabilis cursussen en bedrijfsjongerencursussen
ging verzorgen. Na verloop
van tijd ontstond hieruit het vormingscentrum De
Vijfhoek als een zelfstandige instelling.
Behalve De Vijfhoek bestonden in de jaren
tachtig in Zwolle ook het Algemeen Vormingscentrum
‘Kreavorm’, het Gereformeerd Vormingscentrum
voor werkende jongeren en het
Christelijk Vormingsinstituut De Ruimte. In die
tijd werd regelmatig overleg gevoerd over samenwerking
en zelfs over fusie. Dat laatste kwam niet
van de grond, mede doordat de instituten op verschillende
godsdienstige grondslag gebaseerd
waren.
Het vormingswerk veranderde in de loop der
tijd van karakter door de invoering van de partiële
leerplicht en door het idee dat de vormingscentra
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
minder geïsoleerd moesten optreden; enerzijds
zochten de vormingscentra toenadering tot het
club- en buurthuiswerk en anderzijds tot het
beroepsbegeleidend onderwijs. Kortom, toen De
Vijfhoek naar de Willemskade verhuisde, was het
vormingswerk volop in beweging.
Vrij snel na de verhuizing kreeg De Vijfhoek te
maken met een nieuw project, Project Randgroepen
genaamd. Later stond dit project bekend als
Sjorz, Stichting Jongeren onderste laag regio
Zwolle.
Het toenmalige ministerie van WVC had voor
verschillende gemeenten, waaronder Zwolle, subsidie
beschikbaar gesteld voor werk onder randgroepjongeren.
Met behulp van dat geld kon de
gemeente Zwolle vanaf mei 1986 een samenwerkingsproject
opzetten, waarbij De Vijfhoek, Stichting
Stad en Welzijn en verschillende hulpverleningsinstellingen
betrokken waren. Doel van dit
project was het verminderen van de achterstand
op allerlei gebieden in bepaalde wijken. In dat
kader werden activiteiten opgezet om scholing,
arbeid, gezondheid en recreatie te bevorderen en
om criminaliteit, alcoholproblemen en schulden
te verminderen. De gemeente zorgde voor de
coördinatie van alle activiteiten en De Vijfhoek
hield zich bezig met het scholingsgedeelte.
In de loop van 1988 vond een reorganisatie
plaats. Er kwam een aparte stichting, Sjorz
genaamd. Kort daarna vormden Sjorz en De Vijfhoek
één gezamenlijk bestuur. In 1988 verhuisde
het project vanuit het gemeentehuis naar de Willemskade,
waar een barak in de tuin geplaatst
werd om de extra werknemers te kunnen huisvesten.
1
Toen het project in 1991 beëindigd werd, en
toen bovendien de basiseducatie – een van de
werkvelden van het vormingscentrum – overging
naar het IJsselcollege, kwam er ruimte in het
gebouw vrij. Zoveel zelfs, dat een gedeelte verhuurd
werd.
In augustus 1994 fuseerde De Vijfhoek met De
Landstede uit Raalte, tot Onderwijsgroep De
Landstede. Het vormingswerk werd daardoor een
afdeling van De Landstede, naast het MDGO,
MEAO, MAO, BBO Kappersopleidingen en Haarstylistencollege.
In 1985, toen het gebouw verkocht
was aan de RABO, verhuisde het vormingswerk
naar de Assendorperdijk, waar ook andere onderdelen
van De Landstede zijn gevestigd.
In het jaar daarna werd het oude pand aan de
Willemskade afgebroken.
Harm Smeengekade
met de huizen van de
families Vos de Wael en
Van Diggelen circa
1885.
Noten
1.
2.
3-
4-
5-
GAZ. Notulen gemeenteraad 29 oktober 1877.
Notulen gemeenteraad d.d. 7 december 1903.
Brief van het college van B&W d.d. 3 juni 1904.
Zwolsche Courant d.d. 14 mei 1907.
Dit gedeelte is gedeeltelijk gebaseerd op een gesprek
met Aukje Thomas en Janny van de Weide op 20
mei 1996. Beide werkten bij De Vijfhoek toen het
vormingscentrum aan de Willemskade gevestigd
84 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Overpeinzingen bij een bouwput’
Wil Cornelissen
Vader Wouter Cornelissen.
Een grote bouwput… Eigenlijk zijn ze al veel
verder dan een put. Er komt een nieuw
gebouw. Een bank.
Ik heb het, luisteraars, over de Willemskade; daar,
waar tot voor kort het vormingscentrum De Vijfhoek
was gevestigd.
Ik denk bij die plaats echter altijd aan het kantoor
van de Raad van Arbeid, gevestigd op het
adres Willemskade 1. Dat adres heb ik nog even
gecontroleerd in het adresboek van Zwolle uit
1922. Mijn vader staat ook al in dat adresboek.
Achter zijn naam staat keurig zijn beroep: Ambtenaar
Raad van Arbeid. Hij woonde toen op de
Thorbeckegracht op nummer 61a. Daar was hij op
kamers.
1922. Dat was twee jaar voordat mijn ouders
gingen trouwen. Mijn moeder werkte op hetzelfde
kantoor als mijn vader en ze hebben elkaar daar
leren kennen.
Ontelbare malen ben ik – veel later – in dat
gebouw geweest. Als zoon van meneer Cornelissen
mocht ik zo maar naar binnen. De portier
kende me en ik liep door naar mijn vaders kamer.
Daar werkten ook de heren Rudelsheim en Mulder,
Keuter, Veldhuis, Noordhof en mejuffrouw
Zegeling. Haar broer, Asje Zegeling, werkte er
ook. Meneer Boelkens was de voorzitter en die zat
op zijn kamer; vèr verheven boven de rest van het
personeel. Ik geloof dat ik hem maar één keer heb
gezien.
Eén van de jongste ambtenaren was meneer
Poppe. Mijn moeder sprak altijd nog over Japie
Poppe. Dat kwam omdat deze goede man, die
eigenlijk lacob heette, er ooit als vijftienjarige
jongste bediende, gekleed in de korte broek, aan
het werk was gezet. In de familieslagerij in de Diezerstraat
was voor hem geen plaats meer. Mijn
vader en moeder bleven hem altijd, ook veel later
nog, zien als jongste bediende; ook toen Poppe de
vijftig al lang was gepasseerd en ook al lang was
opgeklommen tot een gewaardeerde kracht op dat
kantoor. Meer dan veertig jaar bracht hij door op
één en dezelfde werkplek. Denk daar maar eens
goed over na. Meneer Poppe is vorig jaar (1995) op
hoge leeftijd overleden. Hij was toen 92 jaar.
Met hem kon ik nog over mijn moeder, en
vooral ook over mijn vader praten. Hij was een
van de laatsten met wie dat kon.
Raad van Arbeid. Ach ja… Mijn vader heeft er bijna
dertig jaar gewerkt als hardwerkend, eerzaam
ambtenaar. Hij werkte zeer consciëntieus op de
afdeling rentezegels. Het had iets met de ziektewet
te maken. Ik herinner mij nog levendig de stapels
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
rentekaarten die hij meenam naar huis om er
’s avonds laat nog aan te werken. Overwerk meenemen
naar huis. Blij zijn dat je een baan had.
Overwerk voor kantoor. Onbetaald natuurlijk.
Bijna dertig jaar werkte mijn vader daar dus.
Soms kwam ik hem van kantoor ophalen. Het was
altijd leuk om samen met je vader naar huis te fietsen.
Maar één keer haalde Helen hem op.
Helen was een Amerikaans nichtje dat in Holland
logeerde. Het was in 1938 of 1939. Helen
logeerde een poosje bij ons aan de Vondelkade.
Bloedmooi was ze; uitdagend en een jaar of zeventien.
Ze had roodgeverfde lippen! En dat in Zwolle,
in die jaren! Ik heb nog een foto van haar uit die
tijd. Daarop draagt ze een leren jasje en ze heeft
een baret schuin op ’t hoofd.
Deze Helen haalde dus eens haar oom Wouter,
mijn vader, van kantoor. Ze stond met haar fiets
voor het gebouw op de Willemskade te wachten
tot de werktijd geëindigd was.
De ambtenaren keken door het raam en zagen
haar. Ze konden hun ogen niet van haar afhouden.
Zou ze op één van de collega’s wachten? De
fluistertoon werd sterker en sterker. Alle jonge
kantoorklerken werden er op aangekeken. Niemand
dacht aan de wat oudere, kale, bedachtzame
en zéér serieuze meneer Cornelissen…
Om half zes ging het kantoor uit. Iedereen
bleef dralen, benieuwd wie de uitverkorene zou
zijn. Niemand kon z’n ogen geloven toen Helen,
die mooie fantastische, schitterende Amerikaanse
Helen, mijn vader om de hals vloog, hem kuste en
toen met hem w£gfietste…
Nog dagen daarna gonsde het op de Raad van
Arbeid van de geruchten. Mijn vader bleef daar
stoïcijns onder. Die was druk aan het werk met
zijn rentekaarten en rentezegels van de ziektewet.
Vijftien jaar geleden heb ik Helen in Amerika
bezocht. Ze wist nog dat ze in Zwolle had gelogeerd,
maar van de opwinding die ze op de Zwolse
Willemskade, in het gebouw van de Raad van
Arbeid had veroorzaakt, kon ze zich begrijpelijkerwijs
niets herinneren. Maar ik zag wel dat ze
veertig jaar later nog steeds een mooie vrouw was
en ik kon me de opwinding van de collega’s van
mijn vader goed voorstellen.
De Amerikaanse Helen
Cornelissen.
De Raad van Arbeid op de Willemskade.
Alleen in mijn herinnering staat dat gebouw er
nog. Als ik mijn ogen open doe is het verdwenen.
Net zoals meneer Poppe, meneer Rudelsheim,
meneer Veldhuis, juffrouw Zegeling, voorzitter
Boelkens en de mooie wachtende Helen…
Deze column is op 7 september 1996 uitgesproken
voor radio Zwolle.
86 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Rabobank Zwolle: van bank voor
boeren en tuinders tot algemene bank
Ton dé Graaf
Rabobank Zwolle, Willemskade;
1997 (foto
Rabobank Zwolle).
De verhuizing in augustus 1997 van het
hoofdkantoor van de Rabobank Zwolle is
de aanleiding voor deze bijdrage over de
geschiedenis van de Rabobank Zwolle. Het artikel
wil een eerste aanzet geven voor een geschiedenis
van deze instelling. Het pretendeert geen volledigheid.
De oudste Zwolse banken
Tegenwoordig is het bankenlandschap in Nederland
tamelijk uniform. De grote, landelijk opererende
banken – ABN AMRO, ING en Rabobank –
vind je tegenwoordig in iedere plaats van enige
omvang. Daarnaast zijn in veel plaatsen de opvolgers
van de vroegere Bondsspaarbanken actief; in
West- en Zuidwest-Nederland onder de naam
VSB-Bank en in Noord-, Oost-, Midden- en Zuidoost-
Nederland onder de naam SNS Bank. De
Generale Bank, F. van Lanschot Bankiers en de
regionaal werkende Friesland Bank besluiten deze
reeks. Alle andere in Nederland werkzame banken
zijn of op één bepaald bancair product gericht of
zijn alleen werkzaam voor één bepaalde doelgroep.
Aan het begin van deze eeuw was dit wel
anders. Landelijke banken bestonden niet en iedere
plaats had zijn eigen bankiers en kassiers waar je
voor financiële transacties terecht kon. Een ander
groot verschil met de huidige banken is dat de
instellingen veel hoogdrempeliger waren. BedrijZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
ven en welgestelden vormden de exclusieve klantenkring
van de kassiers en bankiers.
In Zwolle was dit niet anders dan in de rest van
het land; toentertijd waren hier vijf grote kassiersbedrijven
actief. In volgorde van oprichting waren
dit de firma A. van Deventer & Zn. (1824) aan de
Sassenstraat 37, Doijer & Kalff (1825) aan de Kamperstraat
18, Van Esch & Co (1845) aan de Melkmarkt
43, Van der Vegte & Van Reede (1864) aan
het Rode Torenplein 11 en Buisman Gratama &
Co (1870) aan het Bethlehemse Kerkplein 48. Deze
vijf bedrijven – ‘de grote vijf – beheersten het
Zwolse bancaire leven. De in deze tijd ook actieve
Spaarbank van het Departement Zwolle der Maatschappij
tot Nut van ’t Algemeen (1818), later
onder de naam Nutsspaarbank werkzaam en
tegenwoordig actief als SNS-Bank, richtte zich
alleen op de kleine spaarders.
Daarnaast verschenen in het eerste kwart van
deze eeuw nog enige nieuwkomers op het toneel.
Zij waren werkzaam voor één specifieke doelgroep
of probeerden binnen te dringen in het bolwerk
van ‘de grote vijf. Tot deze nieuwkomers hoorden,
ook weer naar chronologie van oprichting:
Frowijn & Thiebout (1902), bankier en commissionair
in effecten aan de Luttekestraat 19, de
Spaar- en Voorschotbank ‘Boaz’ voor Zwolle en
Omstreken (1910) aan de Walstraat 6, G. Veenstra
(1911), commissionair in effecten aan de Walstraat
6 en de Zwolsche Middenstands-Credietbank
(1915) aan de Kamperstraat 14, later Melkmarkt
26-28. Van de landelijke banken die na 1911 bezig
waren zich in de provincie met bijkantoren te vestigen,
kunnen worden genoemd: de Bank-Associatie
Wertheim & Gompertz 1834-Credietvereeniging
1853 aan de Nieuwe Haven 7, de Geldersche
Credietvereeniging (1917) aan de Melkmarkt 1-5
en de Nationale Bankvereeniging (1924) aan de
Thorbeckegracht 59.’
De grote vijf kassiersbedrijven Van Deventer &
Zn., Doijer & Kalff, Van Esch & Co, Van der Vegte
& Van Reede en Buisman Gratama & Co verdwenen
alle in de jaren 1918-1925. Van Deventer & Zn.,
Van Esch & Co en Van der Vegte & Van Reede
gingen alle drie in de jaren 1923-1925 in liquidatie,
veroorzaakt door te grote kredietverlening. De firma
Doijer & Kalff was in 1918 met grote inbreng
van de Amsterdamsche Bank omgezet in een
naamloze vennootschap onder de naam Bank van
Doijer & Kalff. In 1950 verdween deze bank van
het toneel; in het bankgebouw aan de Burgemeester
Van Roijensingel opende de Amsterdamsche
Bank een bijkantoor. Het bedrijf van Buisman
Gratama & Co werd in deze crisisjaren gereorganiseerd,
maar kon het ondanks de steun van De
Twentsche Bank en De Nederlandsche Bank niet
bolwerken. De bank ging begin 1925 in liquidatie
waarbij het gezonde deel van het bedrijf werd
voortgezet als bijkantoor van De Twentsche
Bank.2
Een bijzondere positie werd in Zwolle ingenomen
door het agentschap van De Nederlandsche
Bank aan de Koestraat 24. Dit agentschap werd in
november 1864 geopend en speelde een essentiële
rol bij de kredietverlening, door de disconteringsmogelijkheid
die werd geboden voor de plaatselijke
kassiers. In januari 1986 werden de agentschappen
Zwolle en Meppel samengevoegd en verplaatst
naar Hoogeveen.
De banken die hier tot nu toe niet genoemdzijn,
vormen het eigenlijke onderwerp van dit artikel.
Dat zijn de twee voorgangers van de Rabobank,
de Coöperatieve Boerenleenbank ‘Zwolle’
uit 1908 en haar evenknie de Coöperatieve Boerenleenbank
Raiffeisenbank ‘Zwolle en Omstreken’,
opgericht in 1922.
Om duidelijk te maken wat bijzonder is aan de
structuur van de boerenleenbanken moet hier
eerst iets over de voorgeschiedenis en de oprichting
van dit type bank in Nederland worden verteld.
3
De Boerenleenbanken en Raiffeisenbanken
in Nederland
Vanaf het midden van de jaren zestig van de vorige
eeuw ontstonden op het platteland in Duitsland
de eerste landbouwkredietbanken op coöperatieve
basis.4 Zij waren opgericht om te kunnen
voorzien in de financieringsbehoefte van de aangesloten
participanten, in eerste instantie alleen
boeren en tuinders. Evenals de detailhandel
ondervond ook de boerenstand problemen bij het
verkrijgen van kredieten bij de plaatselijke kassiers.
Om dit probleem op te lossen en om in de
88 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Friedrich Wilhelm
Raiffeisen (1818-1888);
(foto: Jubileumboek
Boerenleenbank 1948).
eigen financieringsbehoefte te kunnen voorzien,
werd in 1864 in Heddesdorf, in de Duitse Rijnprovincie,
door F.W. Raiffeisen een eigen bank voor
de boeren opgericht. De belangrijkste Raiffeisenbeginselen,
en ook de grootste verschillen met de
andere banken waren:
de lokale banken strekken hun werkzaamheden
slechts over een beperkt (geografisch)
gebied uit;
de bestuurders, die uit de plaatselijke sfeer
komen, genieten in beginsel geen honorering;
de winst wordt niet uitgedeeld, doch aan de
reserve van de bank toegevoegd;
de leden van de plaatselijke kredietcoöperatie
zijn onbeperkt aansprakelijk voor een eventueel
liquidatietekort;
de plaatselijke bank is verantwoordelijk voor
het eigen beheer, doch tevens aangesloten bij
een centrale bank.5
Na korte tijd waren in Duitsland reeds verschillende
banken volgens het Raiffeisen-systeem
opgericht. Oorspronkelijk waren zij uitdrukkelijk
alleen voor boeren en tuinders bedoeld. Zij trokken
gelden aan in de vorm van spaargelden en
deposito’s, en verstrekten aan hun leden kredietmogelijkheden
in diverse vormen, afhankelijk van
de kredietbehoefte.
Voor het boerenbedrijf werden en worden
gewoonlijk drie kredietvormen onderscheiden.
Allereerst het vlottend bedrijfskrediet: dit was
bedoeld voor uitgaven tijdens de productiecyclus,
met een duur van 6 tot 12 maanden. Hiervoor kon
een rekening-courantkrediet worden geopend. De
tweede kredietvorm was vast bedrijfskrediet ten
behoeve van duurzame investeringen met een
duur van 1 tot 3 jaar; in deze kredietbehoefte kon
worden voorzien door voorschotten. De derde
vorm was het grondkrediet voor de aanschaf van
onroerend goed met een looptijd van 10 jaar en
langer; deze kredietbehoefte kon worden gedekt
door de hypothecaire lening.6
De behoefte aan landbouwkredietbanken was
in Nederland niet minder groot dan in Duitsland.
De noodzaak in Nederland werd nog extra
gevoeld door de crisis in de landbouw in de jaren
tachtig van de vorige eeuw. Pas in mei 1896 werd
door de burgemeester van Lonneker, E. Jacobs –
de broer van Aletta, voorvechtster van de vrouwenemancipatie
– de eerste onder deze naam
werkzame landbouwersbank opgericht.7 Spoedig
daarna werden her en der in Nederland soortgelijke
coöperatieve banken opgericht.
Ter versterking van hun structuur bundelden
de plaatselijke banken zich, evenals in Duitsland,
in coöperatieve centrales. Zo werd de Coöperatieve
Centrale Raiffeisenbank te Utrecht in juni 1898
opgericht. Deze omvatte voor het grootste deel de
boerenleenbanken in Nederland die op een algemene
leest waren geschoeid. De andere centrale,
de Coöperatieve Centrale Boerenleenbank in
Eindhoven werd in december 1898 opgericht. Bij
deze centrale waren de meeste katholieke banken
uit het gehele land aangesloten.8 Beide centrales
namen de overtollige gelden van de aangesloten
banken over om deze rendabel te maken. Verder
voorzagen zij in de extra kredietbehoefte van de
banken. Tegenwoordig verrichten zij ook een
groot deel van het administratieve werk ten
behoeve van het betalingsverkeer.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 89
Een jeugdige Norbert
Schmelzer overhandigt
in Zwolle waarschijnlijk
het zoveelduizendste
spaarbankboekje van de
Boerenleenbank, circa
1960 (foto: W.J.G.
Koerhuis).
In de loop der tijd werd de beperking tot uitsluitend
kredietverlening aan boeren opgeheven,
terwijl de banken zich ook in stedelijke gebieden
gingen vestigen. Vanaf de jaren vijftig trad ook
hier de branchevervaging op en gingen de boerenleenbanken
zich bewegen op het terrein van de
financiering van niet agrarische instellingen.
Anderzijds gingen spaarbanken algemene bankdiensten
aanbieden en institutionele beleggers lieten
zich in met middellange kredietverlening aan
het bedrijfsleven. Ook de concentratie van zeer
veel bedrijven in de meest uiteenlopende bedrijfstakken,
zowel in binnen- als buitenland, dwong
het bankwezen tot een optimale bedrijfsomvang.
Dit resulteerde in de grote bankfusies van 1964: de
Amsterdamsche Bank en Rotterdamsche Bank
fuseerden tot Amsterdam-Rotterdam Bank en de
Nederlandsche Handel-Maatschappij en De
Twentsche Bank fuseerden tot Algemene Bank
Nederland. Deze branchevervaging en schaalvergroting
van de financiële operaties, beide bancaire
fusies en de toenemende ontzuiling van de maatschappij
maakten het noodzakelijk dat beide Centrale
Banken in december 1972 fuseerden. Dit
resulteerde tot de Coöperatieve Centrale Raiffeisen-
Boerenleenbank G.A., later afgekort tot Rabobank
Nederland te Utrecht. Na deze bundeling
van beide centrales was meteen de grootste bank
van Nederland ontstaan.
De belangrijkste taak van Rabobank Nederland
is tegenwoordig, naast een uniforme reclame
en advisering aangaande de te hanteren tarieven,
de controle op de individuele banken in het kader
van de Wet Toezicht Kredietwezen. De plaatselijke
banken hebben echter nog steeds een zeer grote
mate van autonomie.9
De Boerenleenbank en Raiffeisenbank te Zwolle
Eind negentiende eeuw, begin twintigste eeuw
werden in Nederland aan de lopende band boerenleenbanken
volgens het Raiffeisenprincipe
opgericht. In de omgeving van Zwolle was in IJsselmuiden
in 1906 een eigen boerenleenbank
opgericht en het mogelijke succes van deze bank
zal de boeren en tuinders van Zwolle tot oprichting
van hun bank hebben aangezet.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Een van de oprichters
van de Zwolse Boerenleenbank,
Hendrik
Zuidberg (1869-1941) en
Beredina Willemina
Jemenschot (met muts)
(1865-1952), te midden
van hun kinderen achter
hun boerderij Willemsvaart
19 in circa
1908 (foto H. Zuidberg).
De initiatiefnemers en oprichters van de Boerenleenbank
in Zwolle waren B. Zuidberg, G.H.
Alferink, H. Zuidberg, J. Dijsselhof, K. Bomhof en
D. Timmerman. Zij waren allen boer of tuinder en
in de gemeente Zwolle woonachtig.’° De bank was
actief in de gemeente Zwolle en in de gemeente
Zwollerkerspel gelegen buurtschappen Spoolde
en Frankhuis. De officiële oprichting van de ‘Boerenleenbank’
te Zwolle vond plaats op 16 februari
1908. Het bestuur maakte gebruik van de conceptstatuten
van de Centrale Bank te Eindhoven. Het
zal dus zeer waarschijnlijk een initiatief van
rooms-katholieke zijde zijn geweest.
De standaardstatuten van Eindhoven werden
echter wel op een aantal punten aan de plaatselijke
omstandigheden aangepast. Het sub-artikel dat
het lidmaatschap van de Boerenbond verplicht
stelde, werd in Zwolle gewijzigd in het lidmaatschap
van de coöperatieve vereniging ‘De Tuinbouw’
te Zwolle. Ook het sub-artikel dat in de
Raad van Toezicht zo mogelijk een geestelijke zou
worden benoemd, werd doorgestreept.
Blijkbaar had men hier geen behoefte aan of
wilde men de mogelijkheid openhouden ook
andersdenkenden als leden aan te kunnen trekken.
Het bestuur, het belangrijkste lichaam van de
bank, bestond uit vijf leden onder voorzitterschap
van een directeur. Het bestuur had, naast de kassier,
de feitelijke leiding over de bank; zij keurden
kredietaanvragen goed of af. De eerste directeur B.
Zuidberg bleef tot aan zijn overlijden in februari
1927 op zijn post. De eerste kassier G.H. Alferink
vervulde zijn functie tot 1912 en werd daarna
opgevolgd door H.J. Brinkhof die in 1921 werd
opgevolgd door G.J. Riesebeek; deze laatste was
nog actief in 1959. Daarnaast werd een uit vijf
leden bestaande Raad van Toezicht benoemd die
op afstand en achteraf het doen en laten van het
bestuur moest beoordelen.
Op de eerste vergadering, op 13 mei 1908, werden
63 leden ingeschreven. Een aantal hiervan vertrok
in 1911 als landverhuizer naar Amerika. Niet
alleen individuele boeren en tuinders konden lid
worden. De coöperatieve Tuinbouwers-vereeniging
‘De Tuinbouw’ trad reeds op de eerste ledenvergadering
toe als lid, in september 1916 gevolgd
door de coöperatieve melkinrichting ‘De Eendracht’
te Zwolle. Het volgende collectieve lid was
‘Het districtsdepot Zwolle en omstreken van de
Aartsdiocesane Boeren- en Tuindersbond’ dat in
juli 1920 toetrad tot de Boerenleenbank. Aanvankelijk
had deze instelling zich willen aansluiten bij
de Boerenleenbank te Schelle maar hier werd op
teruggekomen omdat de kassier niet alle dagen de
gehele dag beschikbaar zou zijn. Er werd meteen
een aanvraag ingediend voor een rekening-courantkrediet
van ƒ 50.000,-. Kort daarna werd de
Boerenleenbank Schelle waarschijnlijk door de
Boerenleenbank Zwolle overgenomen.
Wat de oorzaak van de oprichting van de Coöperatieve
Boerenleenbank-Raiffeisenbank ‘Zwolle
en Omstreken’ op 20 februari 1922 is geweest, is
niet geheel duidelijk.” Deze bank sloot zich aan
bij de Centrale Bank in Utrecht. Een mogelijke
oorzaak van deze afsplitsing of scheuring in Zwolle
kan zijn dat de Centrale Bank te Eindhoven een
groot rekening-courant krediet voor een (nieuw)
lid niet wilde toestaan. De lokale banken waren
verplicht om voor kredieten boven een bepaalde
omvang toestemming van de Centrale Bank te
vragen. Toen bleek dat de Centrale Bank in
Utrecht geen probleem met dit krediet zou hebben,
werd besloten om een nieuwe bank in Zwolle
op te richten. Deze werd vervolgens lid van de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Centrale Bank te Utrecht. Waarschijnlijk hebben
ook andere oorzaken bij deze scheuring een rol
gespeeld.
Of de oprichting van de Coöperatieve Landbouwbank
en Handelsvereeniging ‘Zwollerkerspel’
te Zwolle, opgericht vóór 1917, ook aan een
geweigerd krediet is toe te schrijven of de mogelijke
beperking van de Boerenleenbank tot het
gebied van de gemeente Zwolle en dus niet Zwollerkerspel,
is niet duidelijk. De naam van de bank
laat zien dat men zich niet beperkte tot financiële
activiteiten. Het was tevens een coöperatieve aanen
verkoopvereniging voor de aangesloten leden.
De Landbouwersbank was aanvankelijk gevestigd
aan de Holtenbroekerdijk 14 en later aan de Schuttevaerkade
1. Circa 1980 werd de bank overgenomen
door de Raiffeisenbank.
In de beginperiode van beide banken beschikte
men niet over een eigen bankgebouw. In de
woning van de kassier was een aparte ruimte
geschikt gemaakt; hier konden de spaarders en
kredietvragers een paar avonden in de week
terecht. Ook het bestuur van de bank vergaderde
bij de kassier thuis; hiervoor ontving hij een
bepaalde vergoeding in verband met stookkosten
en dergelijke. In de notulen uit de beginjaren van
de Boerenleenbank is te lezen dat de kassier verzocht
werd bij een volgende vergadering de kachel
hoger te stoken omdat de bestuursleden bij de
laatste vergadering ijselijke kou hadden geleden.
In deze vergaderingen werd breedvoerig over kredietaanvragen
gedelibereerd. De bestuursleden
woonden in Zwolle – één van de kenmerken van
de boerenleenbanken – en zij waren zodoende in
staat om iemands persoonlijke situatie goed te
toetsen. Dat de vergaderingen hierdoor soms uren
duurden, zal geen verbazing wekken. Om voldoende
bestuursleden voor de wekelijkse vergadering
te trekken, werd een presentiegeld van ƒ 1,-
per bestuurslid uitgekeerd. In deze jaren was iedere
kredietverkrijger verplicht om lid van de plaatselijke
bank te worden. De leden droegen namelijk
gezamenlijk het risico van verliezen. Hierdoor had
de Boerenleenbank Zwolle op een bepaald
moment ruim 3000 leden. De relatie tussen beide
banken in Zwolle, de Boerenleenbank en de
Raiffeisenbank, was in deze tijd noch goed, noch
slecht; want deze bestond in het geheel niet. Iedere
bank had zijn eigen doelgroep en daar was men
tevreden mee. De verzuilde maatschappij in deze
jaren van het Interbellum zal tot het totaal ontbreken
van contacten het nodige hebben bijgedragen.
Contacten waren er wel met banken van dezelfde
organisatie. Vanaf de oprichting bestond de jaarlijkse
algemene vergadering waar de leden zich
konden laten horen en met elkaar in contact konden
komen. In 1921 voerde de Centrale Raiffeisenbank
de ‘ringen’ in, een soort afdelingen waarin de
banken van een bepaalde streek waren verenigd.’2
De naoorlogse geldsanering bracht voor de
lokale banken een grote toename van de werkzaamheden
met zich mee. Een consequentie was
dat de kassiersfunctie die voorheen naast een
ander hoofdberoep werd uitgeoefend, in een fulltime
functie werd omgezet. Als de activiteiten
groot genoeg waren, dan werden de banken in
eigen bankgebouwen ondergebracht. De diverse
regelingen die via het Ministerie van Landbouw
werden uitgevaardigd of gegarandeerd – zoals bijvoorbeeld
het borgstellingskrediet voor de landbouw
– liepen bijna allemaal via de boerenleenbanken
en hebben zo ook tot de groei van de bank
bijgedragen. Door deze verbreding van het takenpakket
evolueerden de boerenleenbanken tot volwaardige
algemene banken. In 1959 werden de
landbouwkredietbanken voor het eerst opgenomen
in het jaarlijkse Financieel Adresboek; een
blijk dat de emancipatie was geslaagd.
De weg naar één Zwolse Rabobank
Vanaf het midden van de jaren zestig van deze
eeuw ontstond er, zoals reeds vermeld, in het
bankwezen een toenemende branchevervaging.
De Centrale Banken van het landbouwkredietwezen
moesten wel volgen. Inmiddels was men
nader tot elkaar gekomen, deels door de ontzuiling
in Nederland. Na de fusie van de Centrale
Banken Eindhoven en Utrecht in december 1972
tot de Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Boerenleenbank
te Utrecht, later afgekort tot Rabobank
Nederland, volgde ook op lokaal en regionaal
niveau een golf van fusies en samenbundelingen
van Boerenleen- en Raiffeisenbanken. Vanaf 1965
vond ook de uitbreiding van het kantorennet van
92 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Boerenleenbank,
Eekwal 16-1; circa 1970
(foto: W.J.G. Koerhuis).
de lokale banken plaats, door het openen van bijkantoren
in de buitenwijken. Dit werd noodzakelijk
geacht door de opkomst van het retailbanking;
allerlei bancaire diensten zoals lenen, sparen,
hypotheken en reizen werden aan een breed
publiek aangeboden. Ook de toenemende rol van
de bankrekening en het girale betalingsverkeer
dwongen de banken dichter bij de klanten te gaan
zitten. De Boerenleenbank had in deze tijd naast
haar hoofdvestiging aan de Eekwal – vanaf 1971 aan
de Melkmarkt – kantoren geopend aan de Assendorperstraat,
Campherbeeklaan, Gouwe, Nieuwe
Deventerwég, Petuniaplein en Thomas a Kempisstraat.
De Raiffeisenbank opende in deze jaren
naast haar hoofdvestiging aan de Emmawijk, kantoren
aan de Assendorperstraat, Brederodestraat,
Campherbeeklaan, Diezerpoortenplas, Nieuwe
Deventerwég, Obrechtstraat en het Petuniaplein.
Daarnaast hield men in bejaardenhuizen en wijkcentra
wekelijkse zitdagen. In deze tijd was het
nog mogelijk dat de kassier op zijn fiets en een
flinke tas geld de zitdagen langs ging.
De fusiegolf tussen plaatselijke banken die na
de fusie van de Centrale Banken op gang kwam,
bleef in Zwolle uit. In 1967 waren beide Raden van
Bestuur van de Zwolse banken het eens om te
fuseren en zich vervolgens bij de Centrale Bank te
Utrecht aan te sluiten, maar dit leverde een veto
van de Centrale Bank te Eindhoven op. Bij een
fusie zou deze bank onmiddellijk een nieuwe bank
in Zwolle oprichten. Dit zware geschut was voldoende
om de fusie af te blazen. Op dat moment
was de Zwolse Raiffeisenbank anderhalf keer zo
groot als de beoogde fusiepartner.
In de jaren na 1972 fuseerden in de omgeving
van Zwolle wel diverse andere plaatselijke Rabobanken;
de Boerenleenbank-Raiffeisenbank ‘De
Noord-Oostpolder’ en Boerenleenbank Emmeloord
gingen in 1974 samen op in de Rabobank ‘De
Noordoost-polder’. In 1975 fuseerden de banken
van Kampen en Wilsum tot Rabobank IJsselmond.
In Zwolle waren echter te hoge drempels om
snel tot een fusie te kunnen besluiten. Er vond wel
overleg plaats, maar bij de Raiffeisenbank bestonden
toch zwaarwegende motieven om niet tot een
fusie over te gaan. Ook bemoeienis van de Rabobank
Nederland te Utrecht kon hierin geen verandering
brengen. De Boerenleenbank had haar
naam in de jaren zeventig al gewijzigd in Rabobank.
De Raiffeisenbank bleef wel trouw aan haar
oude naam. Dat dit voor het publiek verwarrend
was, zal duidelijk zijn. Ook de vestigingen van beide
banken aan dezelfde straat maakten dit er niet
duidelijker op. Beide banken waren namelijk met
een kantoor gevestigd aan de Assendorperstraat,
de Campherbeeklaan (Berkum), de Nieuwe
Deventerwég (Ittersum), het Petuniaplein (Westenholte),
de Rijnlaan en het Sweelinckplein/
Obrechtstraat. Ook betekende deze vorm van
concurrentie een beduidende extra kostenpost
voor beide banken in de vorm van overlappingen
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 93
in het kantorennet, kosten voor automatisering en
organisatie. Positief voor de organisatie was wel
dat de cliëntenmarkt door beide banken op een
concurrerende manier werd benaderd, waarbij de
banken probeerden met zo gunstig mogelijke condities
relaties binnen te halen. Dat dit mede in het
belang van de klant was, zal ook duidelijk zijn.
Tevens waren de banken door deze assertieve
benaderingswijze in staat om een groter deel van
de Zwolse bancaire markt te veroveren of te
behouden.
In 1991 was de tijd blijkbaar rijp voor een nieuwe
fusiepoging; dit resulteerde in een fusie van
beide banken tot de Coöperatieve Rabobank
‘Zwolle e.o.’ per 1 januari 1992. Op het moment
van de fusie was de Boerenleenbank iets groter
dan de Raiffeisenbank. De samenvoeging van beide
banken had zo lang geduurd dat het waarschijnlijk
een van de laatste fusies op lokaal niveau
is geweest. Na de fusie werd de noodzakelijke
reorganisatie voortvarend aangepakt: kantoren
die op geringe afstand van elkaar lagen, werden
gesloten en dubbelfuncties in de organisaties bij
de hoofdvestigingen konden verdwijnen. Vanaf
1972 hadden beide banken, naar richtlijnen van
Rabobank Nederland, reeds het grote aantal leden
teruggebracht. De grootte van de kredietportefeuille
werd bepalend voor het lidmaatschap, de
medezeggenschap en de medeaansprakelijkheid
voor mogelijke verliezen. Dit laatste was echter in
deze tijd alleen nog maar theorie; de winst die de
bank behaalde werd niet aan de leden uitgekeerd
maar in de reserve gestopt. Bij mogelijke verliezen
werd dus eerst de reserve aangesproken en pas dan
werd een beroep op de leden gedaan.
Op dit moment behoort de Rabobank Zwolle
bij de grootste tien stedelijke Rabobanken van
Nederland. Door de groei van de organisatie voldoet
de huidige hoofdvestiging aan de Melkmarkt
niet meer. Om de klant in Zwolle beter te kunnen
bedienen – één op de twee Zwollenaren is een relatie
van de bank – is in augustus 1997 een groter,
beter geoutilleerd en beter bereikbaar hoofdkantoor
aan de Willemskade betrokken.
Boerenleenbank, Melkmarkt
15;] 972.
94 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Raiffeisenbank, Emmawijk
11-12; 1974.
Noten
1. Het bedrijf van Frowijn & Thiebout werd in 1930
door de Bank van Doijer & Kalff overgenomen; de
Spaar- en Voorschotbank ‘Boaz’ ging in 1931 onder
de naam ‘Zwolsche en Overijsselsche Bank’, na malversaties
van de directeur, in liquidatie. Het bedrijf
van Veenstra was in 1971 nog actief; de Zwolsche
Middenstands-Credietbank werd via de Nederlandsche
Middenstandsbank de huidige ING Bank;
de Bank-Associatie Wertheim & Gompertz 1834-
Crediet-vereeniging 1853 was via de Incasso-Bank,
Amsterdamsche Bank en Amro Bank een voorganZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 95
ger van ABN AMRO. De Geldersche Crediet-vereeniging
ging via de Nederlandsche Handel-Maatschappij
en ABN Bank over in ABN AMRO en de
Nationale Bankvereeniging doorliep het pad van
overnames en naamswijzigingen via de Rotterdamsche
Bank-vereeniging, Amro Bank tot ABN
AMRO.
2. Voor een meer gedetailleerde beschrijving van de
ondergang van de Zwolse kassiers in de crisisjaren
1923-1925 zie: T. de Graaf, ‘Geldhandel en bankieren
in Noordwest-Overijssel in de negentiende en twintigste
eeuw’, in: Overijsselse Historische Bijdragen 110
(1995) 117-152; in het bijzonder 142-149.
3. Waar in dit artikel in algemene vorm over boerenleenbanken
wordt gesproken, wordt in alle gevallen
mede de raiffeisenbanken beoogd.
4. Deze inleiding is gebaseerd op De Graaf, ‘Geldhandel
en bankieren in Noordwest-Overijssel, 124-125.
5. F. de Roos en D.C. Renooij, De Algemene banken in
Nederland (Leiden/Antwerpen 1980; 8e, geheel herziene
druk), 20.
6. J.P.B. Jonker, “Welbegrepen eigenbelang; ontstaan
en werkwijze van boerenleenbanken in Noord-Brabant,
1900-1920”, in: Jaarboek voor de geschiedenis
van Bedrijf en Techniek $ (1988) 188-208; aldaar 188.
7. Vreemd genoeg was deze oudste boerenleenbank
van Nederland tot 1952 niet aangesloten bij een centrale
bank. Zie G. Dijkstra en G. Kuitert, De Nijvere
Stad 100 jaar bedrijvigheid in Enschede (Z.p.z.j.);
uitgegeven ter gelegenheid van het 100-jarig jubileum
van de Coöperatieve Rabobank Enschede BA
op 21 mei 1996; n.
8. Voor het ontstaan van twee Centrale Banken, in
Utrecht en Eindhoven, zie: Joh. de Vries, De Coöperatieve
Raiffeisen- en Boerenleenbanken in Nederland
1948-1973 : van exponent naar component (z.p.1973),
12-13. I’1 de optiek van De Vries is in de herdenkingsboeken
uit 1948 van beide centrale banken teveel
de nadruk gelegd dat het verschil in organisatievorm
de oorzaak is voor het ontstaan van twee
centrale banken. Bij de Centrale Bank in Utrecht
waren lokale banken aangesloten die waren opgericht
overeenkomstig de wet van 1876 op de coöperatieve
verenigingen. De Centrale Bank in Eindhoven
verenigde plaatselijke banken die opgericht waren
als koninklijk goedgekeurde verenigingen overeenkomstig
de wet van 1855. Deze laatste vorm had
in Brabant en Limburg sterke voorkeur omdat deze
oprichting weinig formaliteiten en nauwelijks kosten
met zich meebracht. Een meer waarschijnlijke
verklaring is dat men in het zuiden van het land aan
de boerenleenbanken een rooms-katholiek karakter
wilde geven. Dus een ordening van de banken naar
voorbeeld van de naar confessies geordende landbouworganisaties.
Een derde verklaring die De
Vries geeft is dat eerstgenoemde twee redenen achteraf
zijn bedacht wat ten tijde van de oprichting
van de Centrales niets anders is geweest dan een banale
ruzie tussen de initiatiefnemers over de bezetting
van de functies in het bestuur. Voor de andere
verklaringen zie: Ph.C.M. van Campen, P. Hollenberg
en F. Kriellaars, Landbouw en landbouwcrediet
1898-1948 Vijftig jaar geschiedenis van de Coöperatieve
Centrale Boerenleenbank Eindhoven (z.p.z.j.)
en C. Weststrate e.a., Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid
van het vijftigjarig bestaan der Coöperatieve
Centrale Raiffeisen-bank te Utrecht 1898-1948
(Utrecht 1948).
9. De Roos en Renooij, De algemene banken in Nederland,
20-21.
10. Het navolgende is voor het grootste deel ontleend
aan het ledenregister van de ‘Boerenleenbank’ te
Zwolle, aanwezig in het archief van de Rabobank
Zwolle.
11. De informatie over de geschiedenis van de Boerenleenbank
en Raiffeisenbank te Zwolle is grotendeels
afkomstig van de heren M. Klein, oud-lid van het
Bestuur van de Coöperatieve Boerenleenbank-
Raiffeisenbank ‘Zwolle en Omstreken’, de heer
W.J.G. Koerhuis, oud-directeur van de Coöperatieve
Boerenleenbank Zwolle/Rabobank Zwolle en drs
G. de Blij, huidig directeur van de Coöperatieve Rabobank
‘Zwolle e.o.’ Mijn vriendelijke dank voor
hun bereidwillige medewerking. Deze dank is tevens
van toepassing voor mijn collega Jaap-Jan Mobron
voor het kritisch doornemen van deze tekst.
12. Weststrate, Gedenkboek Raiffeisen-bank Utrecht
1898-1948,161.
96 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Meten en wegen in de Middeleeuwen
G.P.M. Schunselaar
Zwols gewicht van oorspronkelijk
elf Zwolse
ponden (52/8,35 gram),
aangegeven met het
getal XI, driemaal voorzien
van het Zwolse
wapen. Geijkt vanaf
1675, in 1820 metriek
gemaakt op vijf Nederlandse
ponden en doorgeijkt
tot 1868; collectie
Oudheidkamer van het
IJkwezen, Delft (foto:
G.P.M. Schunselaar).
Meten en wegen heeft altijd en overal een
grote invloed gehad op het dagelijks
leven. Men wilde weten hoeveel men
kocht of verkocht, waardoor men de prijs van de
waren kon bepalen. De overheid, in de Middeleeuwen
de landsheer en het stadsbestuur, bepaalden
op deze manier ook de accijns. Dit had soms
tot gevolg dat door belastingmaatregelen de
maten en gewichten moesten worden aangepast.
Zoals in 1283 toen bisschop Jan van Nassau Zwolle
het recht schonk om op iedere aam wijn die in de
herbergen werd getapt een take of twee kannen
accijns te innen, omdat Zwolle de bisschop had
geholpen in de strijd tegen de graaf van Holland
bij Harderwijk. De bisschop beval dat een aam
wijn na 1283 in deze stad ten eeuwigen dage uit
eenenveertig taken in plaats van veertig, zoals vóór
dat jaar het geval was, zou bestaan.’
Een opvallend detail is, dat er tot in de vijftiende
eeuw nagenoeg alleen gebruik werd gemaakt
van inhoudsmaten en bijna niet van gewichten.
De verscheidenheid aan inhoudsmaten was groot:
kannen, mengelen, pinten en dergelijke voor de
natte waren; mudden, schepels en koppen voor de
droge waren. Dit waren nog bekende namen,
maar wat te denken van een tall, een getalsmaat
voor vis, en van een voeder, een getalsmaat voor
hout (in Deventer 104 bos of ion stuks) of een
vyme stroes, een maat voor 100 tot 104 bossen of
schoven riet of koren.2
Dat Zwolle toch al vroeg een behoorlijke invloed
had, mag wel blijken uit het gebruik van de Zwolse
maten die vaak bij het vaststellen van de pacht of
jaarrente werden genoemd. Zoals in 1304 in een
geschil over een pacht van acht vaten boter Zwolse
maat tussen Rudolfus, de abt van het klooster Ruinen,
en Utetus, de proost van het klooster Bordengo
in het Haskerland.3 Frappant is ook dat veel
van deze pachten of jaarrenten in de Vechtstreek
tot in het graafschap Bentheim in Zwolse maten
werden afgehandeld.4 Ten zuiden van de Vechtlijn
gebruikte men veelal Deventer maten en gewichten.
Kampen, toch ook een van de drie grote steden
in het Oversticht, maakte in de zestiende eeuw
gebruik van Amsterdamse maten. Deze situatie is
tot de invoering van het metrieke stelsel in 1820 zo
gebleven.
Keurmerken
Omdat de steden eigen maten en gewichten hadden,
moesten deze ook als zodanig herkenbaar
zijn. Zo verordonneerde de stad Zwolle in 1419:
‘Item soe en sal nyemant meten mit maten sij en
sijn gheteykent mitter statteyken van Zwolle, ende
gheyket dat sij recht sijn bij 5 pont [boete], alsoe
vake als sij dat deden.’5 En in 1422: ‘Dat men alle
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 97
tonnen dair men bier in vercopet yken sal ende die
marken mitter statmerck, ende die solen op dat
mynste groot wesen als hierna bescreven staet: In
’t sal een groter tonne holden ende groot wesen,
dat dair umme in gaan sollen 86 quarten ende 3
pynte vates.

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1997, Aflevering 4

Door 1997, Aflevering 4, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

Historisc
Themanummer
Zwolle en de laifü- en tuinüouw
P R I J S F 1 2 , § O
110 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groeten uit Zwolle
Wim Huijsmans en Annèt Bootsma-van Hulten
bif ZIVyLJJL
BRIEFKAART
Drinkt
,Spoolde”-Melk
1 L. flesch 17 ets.
7 i L
Telefoon 485.
C ÏT£ 1*. S— ~ f’ ‘jT
‘ i l f” •”’ ••> ‘•£,
‘ZWOLLE
ABCH.1EF.
001573
Ansichtkaart ‘Hygiënische Modelboerderij’ aan
de Beukenallee te Spoolde bij Zwolle.
De ansichtkaart is nooit verzonden, maar waarschijnlijk
aan belangstellenden uitgereikt ten tijde,
van de opening op 10 mei 1909 of in de periode van 3
totj mei, toen de modelboerderij gratis kon worden
bezichtigd.
In 1908 hadden de heren J.W.J. baron de Vos van
Steenwijk, bewoner van Frisia State in de Ruiterlaan,
en C.J.A. Greven, wonende op huize Schellerberg,
aan architect M. Meijerink de opdracht
gegeven een modelhoeve te bouwen Voor het
leveren van op hygiënische wijze gewonnen melk
van gezond vee.’ Het geheel bestond uit een riante
woning met daarvan gescheiden een groot, koepelvormig
bijgebouw waarin de hygiënische stal
was gevestigd. Bovendien was er een ondergronds
lokaal waar de melk werd verzameld, gezeefd en
afgetapt in flessen. In deze ruimte werden de flessen
melk bewaard in koelbakken met stromend
water tot ze de deur uitgingen. Voordat het melkvee
een plaatsje kreeg in de betegelde stal (voor 27
koeien) stond het enige tijd in de quarantaine-stal.
Die werd geventileerd met behulp van roosters en
een luchtkoker. Ten behoeve van een snelle en
grondige schoonmaak waren de vloeren van terrazzo
en de muren betegeld. Overal was warm en
koud water beschikbaar. Alles werd er dus aan
gedaan om de melk zo hygiënisch mogelijk te
kunnen winnen. De melk werd regelmatig chemisch
en bacteriologisch onderzocht en in hoofdzaak
afgeleverd aan de beide ziekenhuizen en
gerenommeerde horeca-bedrijven in de stad.
Na de Tweede Wereldoorlog werd de modelboerderij
verbouwd tot K.I. Station voor de K.I.
Vereniging ‘Zwollerkerspel.’ In verband met de
aanleg van het verkeersplein Spoolde is deze markante
boerderij in 1966 afgebroken.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 111
Redactioneel Inhoud
Het overgrote deel van de artikelen in het Zwols
Historisch Tijdschrift gaat over de stad Zwolle.
Het platteland en de land- en tuinbouw zijn er tot
nu toe bekaaid afgekomen. Met dit themanummer
willen we ook die kant van de gemeente eens
voor het voetlicht brengen. We hopen dat er mensen
zijn die zich hierdoor laten inspireren om ook
eens onderzoek te doen naar deze kant van de
gemeente. Hopelijk volgen er binnen afzienbare
tijd meerdere artikelen over de voormalige gemeente
Zwollerkerspel.
In een inleidend artikel geeft Wim Coster
enkele ontwikkelingen weer over de standsorganisaties
van de landbouwers, over de beschikbare
hoeveelheid landbouwgrond en over de productie
van melk, boter en kaas. Vervolgens geeft Martien
Knigge de veranderingen aan die in het landschap
hebben plaatsgevonden. W. Koersen graaft in zijn
herinneringen en Jolande Haverkort gaat in op de
rol van boerinnen en plattelandsvrouwen. Vervolgens
komen de productie van landbouwwerktuigen
door de firma O. de Leeuw en de tuinbouw en
veilingen aan de orde.
Tenslotte besteedt Jaap Hagedoorn aandacht
aan een geheel ander aspect van de Zwolse
geschiedenis, namelijk aan een bundel die verschenen
is ter gelegenheid van de opening van de
nieuwbouw van het Stedelijk Museum Zwolle.
Groeten uit Zwolle Wim Huijsmans en Annèt Bootsma-van Hulten 110
Zwolle en de land- en tuinbouw Wim Coster 112
Het landschap van Zwolle; een boerenerfenis Martien Knigge 122
Herinneringen uit een boerenleven W. Koersen 126
Boerinnen en plattelandsvrouwen Jolande Haverkort 130
De landbouwwerktuigen van de firma O. de Leeuw
Annèt Bootsma-van Hulten 138
Tuinbouw en veiling J.A. Iemenschot en Menno van der Laan 144
Literatuur 149
Auteurs 150
Dank 151
Omslag: Op de veemarkt in Zwolle in 1971, met linksonder het logo van de zuivelfabriek
‘Hoop op Zegen’. (Foto: Gemeentearchief Zwolle).
112 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Zwolle en de land- en tuinbouw
Wim Coster
Het Landbouwhuis van
de OLM was van 1920
tot 1968 te vinden aan
de Burgemeester van
Roijensingel 22. Tegenwoordig
is hier Dansen
Balletschool
Tijdeman gevestigd
(ArchiefOLM).
Om verschillende redenen is er aanleiding
voor een themanummer over Zwolle en
de land- en tuinbouw.’ Allereerst, omdat
dit onderwerp in de geschiedschrijving – ook bij
de Zwolse Historische Vereniging – nog relatief
weinig aan de orde is gekomen.2 Voorts hebben de
laatste decennia laten zien, dat de land- en tuinbouw
in deze gemeente, zoals ook elders, sterk van
omvang en karakter is veranderd en dat er veel is
verdwenen. Op zichzelf is dat een conclusie die
met hetzelfde recht kan worden getrokken voor de
laatste eeuwen, zeker de twintigste. Maar het verschil
is, dat anno 1997 nog de mogelijkheid bestaat
dit proces van veranderingen op de voet te volgen.
Daarbij is echter haast geboden, want het tempo
van die veranderingen neemt – kenmerkend voor
een moderne maatschappij – voortdurend toe.
Zeker in de agrarische sector is de versnelling
duidelijk aanwezig. Niet alleen in de bedrijfsvoering
en het sociale leven, maar ook met betrekking
tot het landschap.3 Ontwikkelingen buiten de
eigen sector spelen hierbij een belangrijke rol. Niet:
in de laatste plaats werken die door in het aanzien
van het boerenland en de ‘aankleding’ daarvan.
De beschikbare hoeveelheid landbouwgrond, om
slechts één van die externe factoren te noemen,
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
neemt voortdurend af. De grond wordt daardoor
steeds duurder. De aanleg van woonwijken,
industriegebieden, sport- en recreatieterreinen,
wegen en waterwegen en ‘het teruggeven aan de
natuur’ stellen nu eenmaal hun eisen.4
In de stad, ook in de delen die vroeger behoorden
tot Zwollerkerspel, is reeds veel van de landen
tuinbouw verdwenen: zuivelfabrieken ‘Hoop
op Zegen’ aan de Philosofenallee en ‘De Eendracht’
aan de Berkumstraat, tal van boerderijen,
de veiling ‘Zwolle en Omstreken’, de vele kassen
die met elkaar een glazen stad vormden en meer.
Ook de samenstelling van de beroepsbevolking
veranderde. Volgens de Landbouwtelling 1995
waren in de voorafgaande periode in Zwolle nog
213 mannen en 19 vrouwen 38 uur of meer per
week werkzaam in de land- en tuinbouw.5 Van de
Nederlandse Bond van Plattelandsvrouwen afdeling
Zwollerkerspel is nog slechts een klein gedeelte
boerin. Het Tuinbouwonderwijs daarentegen,
in 1946 met zeer bescheiden middelen van start
gegaan, maakte opgang. Het Agrarisch opleidingscentrum
De Groene Welle, nu nog gevestigd aan
de Prinses Margrietlaan en de Ruiterlaan, bloeit
en nieuwbouw op Hanzeland is aanstaande.6
De Zwolse veemarkt is tegenwoordig geconcentreerd
in de IJsselhallen, terwijl vroeger, verspreid
over de stad vee- of beestenmarkten, paardenmarkten,
varkensmarkten en ook pluimveemarkten
plaatsvonden. De drie standsorganisaties
ABTB, CBTB en OLM zijn verplaatst naar Deventer,
om daar samen verder te gaan onder één dak.
Zo zou er veel meer zijn op te noemen. In dit
themanummer van het Zwols Historisch Tijdschrift
kunnen echter slechts enkele facetten van
de geschiedenis van de Zwolse land- en tuinbouw
worden behandeld. Het nummer is dan óók en
vooral bedoeld als een signaal, als een aanzet voor
verdere onderzoekingen en publikaties. Tevens is
het bedoeld als een suggestie om archief- en ander
historisch waardevol materiaal te deponeren op
het Gemeentearchief en het Rijksarchief hier ter
stede.7
In het navolgende worden enkele aspecten van
drie onderwerpen behandeld: de standsorganisaties,
het areaal en de produktie van melk, boter en
kaas.
Tot slot: er is nóg een aanleiding, om de aandacht
te vestigen op de geschiedenis van de land- en
tuinbouw in Zwolle en omstreken. Toekomstige
herindelingen in de provincie zullen namelijk tot
gevolg hebben, dat deze gemeente (weer) nieuwe
landbouwgronden binnen haar grenzen krijgt.
Die zullen, voor een deel althans, deze status niet
behouden. Evenmin als dat het geval was met het
grondgebied van Zwollerkerspel. Wellicht ontstaat
er daardoor in de toekomst, naast de ‘Vrienden
van de Stadskern’, behoefte aan een verenigingvan
‘Vrienden óm de Stadskern’!
Standsorganisaties
Sinds het eind van de negentiende eeuw hebben
standsorganisaties een belangrijke rol gespeeld in
de Overijsselse land- en tuinbouw. Zij hielden zich
bezig met een uitgebreid scala aan activiteiten, te
vatten onder noemers als onderzoek, onderwijs,
voorlichting, vorming en niet te vergeten belangenbehartiging.
Omstreeks 1920 waren er in Overijssel
drie standsorganisaties. Daarnaast waren er
talloze ‘verlengstukken van het boerenbedrijf,8
zoals de coöperaties, die niet zelden uit de standsorganisaties
waren voortgekomen. Ook ontstonden
er enkele bonden van boerenarbeiders.
Het typisch Nederlandse verschijnsel van de
Op woensdag 11 mei
1983 opende Prins Bernhard
het nieuwe OLMkantoor
aan de Dokter
Stolteweg tegenover het
Sophia-ziekenhuis.
Anno 1997 is hier Groene
Land Verzekeringen
te vinden (Archief
OLM).
114 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
‘Peperbus’ en melkfles
in het logo van de zuivelfabriek
‘Hoop op
Zegen’ (Archief OLM).
verzuiling, de opdeling van de maatschappij in
scherp gescheiden kerkelijk-politieke belangengroepen,
trad ook op in de agrarische wereld. Dat
leidde tot een grote versnippering van de activiteiten,
maar hield samenwerking aan de top niet
tegen.
De verzuiling van de standsorganisaties leidde
in deze provincie tot de ‘Kring Overijssel van de
Aartsdiocesane Rooms-Katholieke Boeren- en
Tuindersbond’ (ABTB), de ‘Overijsselsche Christelijke
Boeren- en Tuindersbond (CBTB), en de
algemene ‘Overijsselsche Landbouw Maatschappij.’
9 De ABTB kwam voort uit de in 1896 opgerichte
Nederlandsche Boeren Bond, die het christendom
erkende als de grondslag van de maatschappij
en in 1897 een Overijsselse afdeling kreeg.
In 1918 ontstond de Nederlandsche Christelijke
Boeren- en Tuindersbond (NCBTB). De Boerenbond
ging toen Katholieke Nederlandsche Boeren-
en Tuindersbond (KNBTB) heten. De ABTB
maakte deel uit van deze federatie en Overijssel
kreeg hierbinnen dus weer een eigen ‘Kring’. Veel
coöperaties waren hierbij met al hun leden aangesloten.
Een Overijsselse tak van de NCBTB ontstond
in 1919. Op 12 november van dat jaar kwam aan de
Grote Markt in ‘De Harmonie’ te Zwolle een veertigtal
Overijsselse boeren bijeen, om te luisteren
naar de voorzitter van de NCBTB, prof. P.A. Diepenhorst.
Velen van de toehoorders hadden reeds
onderdak gevonden bij de ‘algemene’ OLM. Toch
had het pleidooi van Diepenhorst succes, niet in
de laatste plaats door het argument, dat in het
bestaande landbouwonderwijs de evolutie-leer
van Darwin werd verkondigd. Dat onderwijs nu,
werd door de OLM bevorderd. Volgens de professor
was de leer van Darwin echter strijdig met het
bijbelse scheppingsverhaal. ‘En zo gelukte het Diepenhorst
de zaal te overtuigen en werd de Overijsselsche
Christelijke Boeren- en Tuindersbond
opgericht.’10 Op de eerste algemene ledenvergadering,
die plaatsvond op 11 februari 1920, hadden
zich 225 leden aangemeld. Maar echt crescendo
ging het nog niet. Het ledental van de bond liep
zelfs weer terug. Ook bleven veel boeren tegelijkertijd
lid van de CBTB en (via de coöperaties)
van de OLM. Voorzitter J. Haverkamp van de
CBTB was opvallend genoeg zelfs adjunct-secretaris
van de OLM! Deze organisatie wilde zich dan
ook nadrukkelijk ‘algemeen’ noemen en onderdak
bieden aan alle politieke en godsdienstige
richtingen.
In dezelfde maand november 1919 waarin de
afdeling Overijssel van de CBTB werd opgericht,
viel in de Algemene Vergadering van de OLM het
besluit om het secretariaat vanuit Hengelo te verplaatsen
naar Zwolle.” Een eigen afdeling in die
stad had de OLM toen overigens niet meer. ‘Zwolle
en Omstreken’ was namelijk in het voorjaar van
1919 opgegaan in de ‘Coöperatieve Landbouwbank
en Handelsvereniging Zwollerkerspel’ te
Zwolle en deze had zich weer met alle leden aangesloten
bij de OLM.12 Zo hoefden die boeren dus
niet zelf hun lidmaatschap te betalen en kregen zij
bovendien het Overijsselsch Landbouwblad toegestuurd.
Die mogelijkheid was in 1918 ontstaan na
een statutenwijziging. Het was een meesterzet van
de eerste betaalde algemeen secretaris van de
OLM ir. S.L. Louwes, die daarmee voor zijn organisatie,
ook in financieel opzicht, een breed draagvlak
had gecreëerd.
De standsorganisaties werkten, zoals gezegd,
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 115
niet alleen naast, maar ook mét elkaar. In 1929 bijvoorbeeld,
werd in Heino de Proefboerderij Aver
Heino opgericht. Het doel was ‘door onderzoek
en aanschouwelijke voorlichting te trachten de
bedrijfsvoering van de Overijsselse boer te verbeteren.’
13
Na de oorlog leek het erop, alsof binnen de agrarische
sector de ‘doorbraak’ van de verzuilde
samenleving zou gelukken. Al op 2 juli 1945 werd
de Stichting van de Landbouw opgericht, bedoeld
als een gezamenlijk platform van en voor werkgevers
en werknemers. Uiteindelijk zou dit moeten
resulteren in de oprichting van het Landbouwschap.
Dit was een voorbeeld van de publiekrechtelijke
bedrijfsorganisatie (pbo), waarin sectoren
van beroep en bedrijf zelf, onder toezicht van de
overheid, regels konden stellen en uitvoeren. Het
duurde tot 1954 voor het zover was, maar de
beoogde ‘doorbraak’ leek toen verder weg dan
ooit.
Ruim veertig jaar later waren er vergevorderde
plannen om het Landbouwschap weer op te heffen
en hadden de standsorganisaties elkaar dan
toch, niet in de laatste plaats vanwege het afnemend
aantal agrariërs, gevonden. Per 1 januari
1995 ging de Land- en Tuinbouworganisatie Mid-
Oost (LTO MidOost) van start. Hierin waren
behalve de ABTB, de CBTB en de OLM in Overijssel
ook de ABTB en de CBTB in Gelderland en
Utrecht vertegenwoordigd. Later traden nog
(andere) organisaties uit Gelderland, Zeeland en
Utrecht toe, waarmee de G(ewestelijke)LTO
ZuidMiddenOost ontstond.
Voor Zwolle betekende dit alles, dat de drie
hoofdzetels van de voormalige organisaties hier
verdwenen om in Deventer ‘samen onder één dak’
te worden gevestigd.’4
Areaal
Toen Zwolle en Zwollerkerspel in 1967 werden
samengevoegd, ontstond daarmee een echte landen
tuinbouwgemeente. Al was de samenvoeging
nu juist niet bedoeld om dat karakter te handhaven.
De stad had ruimte nodig en daarom werden
de dorpen Berkum (met de buurtschappen Brinkhoek,
Bruggenhoek, Poepershoek en Veldhoek),
Frankhuis, Ittersum, Schelle, Spoolde, Westenholte,
Wijthmen, Windesheim en Westenholte en
de buurtschappen Haerst, Harculo, Herfte, Hoog-
Zuthem, Langenholte, Nieuwe Wetering, Oldeneel,
Oude Wetering, Streukel, Voorst en Zalné,
op last van het provinciebestuur, opgenomen in
de stedelijke sfeer. Zo kreeg de stad Zwolle, zelf net
2000 hectare groot, er ruim 8000 hectare bij.’5
Het areaal aan cultuurgrond (weideland en bouwgrond)
is sinds 1967 voortdurend afgenomen. De
nieuwe woonwijken Holtenbroek, Aa-landen en
Zwolle-Zuid en Stadshagen en die in de bestaande
dorpen slokten een groot gedeelte van de landbouw-
en tuinbouwgrond op. Ook de bedrijfsterreinen
De Marslanden A-F, Oosterenk, Voorst AC
en Vrolijkheid consumeerden hiervan het nodige,
terwijl achter het station het nieuwe Hanzeland
volop in ontwikkeling is.
Anno 1995 was in de gemeente Zwolle nog 4835
hectare grond, dat wil zeggen bijna de helft van de
totale oppervlakte van de gemeente, in gebruik als
cultuurgrond.16 Het overgrote deel, 4324 hectare,
van deze voor land- en tuinbouw bestemde grond
bestond uit grasland. Voor de akkerbouw resteer-
Fragment van een
wandbord, dat in september
1954 door de
Coöp. Landbouwbank
en Handelsvereening
Zwollerkerspel te Zwolle
werd aangeboden aan
F. Middag voor zijn
‘jarenlange dienst als
voorzitter’. (Particulierecollectie.)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Op dé Zwolse veemarkt
in 1965. Toen onder de
bomen, nu onder dak.
(Foto: Gemeentearchief
Zwolle.)
de 477 hectare en de tuinbouw ten slotte moest het
stellen met 22 hectare. Met andere woorden: het
actuele beeld wordt bepaald door de veeteelt.17
Omstreeks 2000 zal er, in het kader van de
gemeentelijke herindelingen, net als in 1967 weer
het een en ander aan dit areaal worden toegevoegd,
maar de afname van de oppervlakte cultuurgrond
zal ook daarna doorgaan.
Een vergelijking van deze cijfers met het jaar
1900 laat zien, dat ruim 12.000 van de meer dan
14.000 hectare van het toenmalige ZwoUerkerspel
en iets meer dan 1300 hectare van de bijna 2000
hectare van de stad Zwolle toen bestond uit ‘weide-
en hooiland’. Het totaal aan ‘bouwland’
(akkerbouwgronden) in stad en kerspel bedroeg
rond de eeuwwisseling zo’n 1000 hectare en de
verschillende vormen van tuinbouw hadden hier
bijna 150 hectare ter beschikking.18 (Zie voor een
gedetailleerde opgave de staat op pagina 117.)
Samengevat: omstreeks 1900 bestond bijna
85% van Zwolle en ZwoUerkerspel uit cultuurgrond.
Anno 1995 was dit nog 50% (waarbij wel
moet worden bedacht, dat het gedeelte van de
grond van ZwoUerkerspel dat in 1967 naar andere
gemeentes ging, vooral een agrarische bestemminghad).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 117
Staat met gedetailleerde
strektheid der gronden’ in
gegevens over de ‘uitge-
Zwolle en Zwollerkerspel,
naar de algemene omschrijving uit het Verslag van
Gedeputeerden aan de Staten over 1900. :>’
Soort
-Heide, veengronden,
duin en zand
-Vergraven grond,
moeras, strand
en water
-Rietland, kwelders,
gorzen, schorren,
aanwassen, slikken
-Dijken en bermen
-Veld- en spoorwegen
-Onbelastbare eigendommen
De (te) hoge totalen kunnen
Zwolle

17.15
18.13
38
46
127
Zwollerkerspel
10.76
214.65
44.69
109.97
186.80
62.19
1 worden toegeschreven aan
-Erven van gebouwen en
lustplaatsen
-Bouwland . •;
“!v ‘-Weide en Hooiland
-Tuinen, inclusief boomgaarden
-Moestuinen, warmoezerijen
enz.
(voor den handel)
-Bloemisterijen
-Boomkweekerijen
-Boomgaarden
(voor den handel)
-Hakhout en bosch
-Dennenbosschen
-Griend- twijg- of
rijswaardenhout
Totaal
128
,. 165
1316.77
8
48
0.80
3

6

35
1921.85
156.76
792.44
12281.73
86.10


3
25
285.36
0.49
84.25
14.259.45
dubbeltellingen binnen verschillende categorieën.
Op zaterdag 18 mei 1968
kwamen vele duizenden
boeren uit Overijssel
bijeen in de veilinghal
van de Coöp. Groentenen
Fruitveiling aan de
Kranenburgweg om
hun ongenoegen te laten
blijken over de verlaging
van de melkprijs in het
kader van hetEEG-zuivelbeleid.
ABTB, CBTB
en OLM trokken daarbij
gezamenlijk op
(ArchiefOLM).
n8 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Verloren verleden. ‘De
Roode Molen’ aan de
Nieuwe Vecht in 1928.
(foto: Van Eigen Erf)
Melk, boter en kaas
Rond de eeuwwisseling werd het door nieuwe
technieken mogelijk om machinaal boter te produceren.
Via particuliere ondernemers en coöperaties
begon de fabriekmatige verwerking van
melk opgang te maken. De kwaliteit van de aangeleverde
melk was echter allesbehalve uniform.
Niet alleen tussen de bedrijven onderling bestonden
er grote verschillen, maar ook binnen de veestapel
van één boer. Onderzoek, voorlichting en
onderwijs moesten daarin verandering brengen.
Landbouworganisaties en -coöperaties namen
daarbij het voortouw, gesteund door gemeenten
en provincies (Overijssel werkte veelal samen met
Gelderland).
Ook op modelboerderijen als die in Spoolde
(zie pagina 110) konden de boeren de kunst afkijken.
Daar werden de koeien eerst door een veearts
onderzocht en pas als ze gezond bleken te zijn, en
dus ook vrij van t.b.c, konden ze een plekje krijgen
in de stal. Hier deed men er alles aan om de
Coba’s en Frieda’s in optimale conditie en schoon
te houden. De koeien kregen het beste voer en zuiver
drinkwater en de staarten zaten vast aan een
staartlijn. Werden de koeien gemolken, dan wasten
de in het wit geklede boer en zijn melkknecbten
(die bij hun indiensttreding eveneens geneeskundig
waren gekeurd) eerst de handen. Vervolgens
maakten zij de uier van de koe schoon en pas
dan begonnen ze te melken. Was de uier leeg, dan
werd de emmer met melk naar het ondergrondse
lokaal gebracht. Voordat aan de volgende koe
werd begonnen, moesten eerst weer de handen
worden gewassen en de uier schoongemaakt.
Maar ook op de gewone boerderij, in de dagelijkse
praktijk, kon het goede voorbeeld worden
gegeven. Zo oefende in 1903 de Zuivelconsulent
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
voor Overijssel, V.R.IJ. Croesen, over een negental
veestapels binnen zijn werkgebied een controle
uit.19 De bedoeling was, om per koe de produktie
van melk en de daarvan te produceren kaas vast te
stellen. Het was namelijk duidelijk geworden, dat
die produktie niet alleen afhing van de grondsoort
en het voedsel, maar vooral van de ‘aanleg van
ieder dier’. En ook, dat die aanleg erfelijk was. Als
bijvoorbeeld een stier afkomstig was van een koe
met een hoog vetgehalte in de melk, dan zouden
ook de nakomelingen van die stier weer goede
resultaten leveren. Stierhouderijen, fok- en controleverenigingen
gingen dus een belangrijke rol
spelen bij de verbetering van de veestapel. Lang
niet iedereen was echter genegen of in staat aan de
experimenten en controles mee te werken. Toch
moest de kennis over het ‘voortbrengend vermogen’
van een koe in de praktijk worden verkregen:
door te meten en te wegen. Boeren die aan een
dergelijk onderzoek wilden meewerken konden
rekenen op een vergoeding van de ‘Veeverbeeteringscommissie
voor de provincie Overijssel’ en
‘De Afdeeling Overijssel van het Nederlandsche
Rundveestamboek’ (al moesten ze de meetapparatuur
wel voor eigen rekening aanschaffen).
In het genoemde jaar 1903 was boer L.A. Reuvekamp20
uit Zwolle, wonend aan de Oude Wetering
2, één van de deelnemers aan een onderzoek.
Naast drie boeren uit Holten en Markelo behoorden
hiertoe ook M. Holtland en W.H. van der
Kolk, beiden te ‘s-Heerenbroek, P. van der Pol te
Mastenbroek, B. van Dalfsen te Genemuiden en
A. van Veen Mzn. te Blankenham. De grootte van
de negen veestapels varieerde van zes tot twintig
koeien. De veestapel van Reuvekamp was gedurende
‘een geheel lactatie-tijdperk’, dat wil zeggen
de periode van melkgift ‘van af het afkalven tot het
opnieuw droog staan’, gecontroleerd.
De naam van de beesten in de hiernavolgende
staat zegt soms iets over hun uiterlijk, maar ook
wel over de plaats of boer van herkomst. Het ging
uiteraard meer om de cijfers. Het aantal kilo’s
melk (A) en het gemiddelde vetgehalte (B) bepaalden
de boterproduktie (C). Ook het aantal dagen
waarop werd gemolken (D) en de leeftijd van de
koeien (E) telden mee. Daarnaast konden diverse
andere factoren (F), in het schema in verkorte
vorm weergegeven, van belang zijn voor de resultaten.
Staat met de veestapel van L.A. Reuvekamp te Zwol-
Ie in 1903.
Nr
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
Naam
Roode Mina
Poppe
De Kramkop
De Mastebr.
De Dunne
Snel
R. Schutte
Zw. Schutte
De Scheele
Zwarte Mina
De Hammer
De Genneger
Bakkertje
Bella
Donna
R. Mastebr.
A
4129
5328
6873
5299
4409
5146
3716
2776
4332
4084
3777
4263
2319
3888
2764
2425
B
3.21
2-93
3-13
2.72
3-30
3-38
3-45
3-71
2.78
3-89
3-50
3.12
3-34
3-59
3-90
3.20
C
M3-5
168
233
154
158
189
139-5
112.5
138.5
174
144
144
84
142
124.5
84
D
227
280
370
275
294
319
254
241
284
296
290
288
144
351
322
240
E
8
6
6
6
3
4
3
3
5
4
4
3
3
2
2
2
F
Over twee
jaar.
Kalfde
te vroeg.
Zeer ziek
geweest
Drooggezet.
Ziek,
melk stop
17 De Blauwe 3976 3.32 143 288 3
De uitkomsten bij Reuvekamp (en ook die bij de
andere deelnemers) lagen zeer waarschijnlijk
boven de gemiddelde provinciale cijfers, want het
waren meestal de meer vooruitstrevende boeren
met de al betere bedrijfsresulaten, die aan dergelijke
experimenten deelnamen.21 De inspanningen
leverden echter over een breed front succes op;
mede dankzij het landbouwonderwijs, stalverbeteringswedstrijden,
melkerscursussen en -wedstrijden
en dergelijke.
Na de Tweede Wereldoorlog werd ook de K.I.,
de kunstmatige inseminatie die gericht was op het
fokken van de economisch meest verantwoorde
koe, algemeen. De aankoop van eerste klas Fries
fokmateriaal was hierbij van groot belang. De
bestrijding van twee gevaarlijke veeziekten, de
runder t.b.c. en de abortus-Bang, was eveneens
een niet te onderschatten factor.
120 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
In de jaren vijftig ging bij de metingen, naast
het vetgehalte, nog een ander element meetellen:
het eiwitgehalte in de melk. Men ontdekte toen,
dat dit bepalend was voor de mogelijkheden tot
kaasproduktie, zoals het vetgehalte dat was voor
de boterproduktie. (Ook bij de vervaardiging van
kunstmelk werd eiwitrijke, magere melk gebruikt).
Zodoende werd er sindsdien, alhoewel
niet overal, uitbetaald ‘naar het vet’ en ‘naar het
eiwit’. De uitbetalingen werden weer gerelateerd
aan de marktprijzen voor boter en kaas. Gestreefd
werd dus, zowel in de zwart- als roodbontfokkerij,
naar een koe met erfelijke aanleg voor een hoge
melk-, eiwit- en vetproduktie (bij voorkeur gecombineerd
met de geschiktheid voor vleesproduktie).
Anno 1997 gelden een vetgehalte van 4.30 –
4.40% en een eiwitgehalte van 3.30-3.40% als normaal,
evenals een jaarlijkse (dat wil zeggen, in een
periode van zo’n 300 dagen) melkproduktie per
koe van negen a tienduizend kilo. Ruimschoots
een verdubbeling van het, gezien de mogelijkheden
en moeilijkheden van die tijd, prachtige
gemiddelde (4088 kilo) van boer Reuvekamp in
1903.
Noten
1. De auteur dankt ir. E. Bouma te Zwolle, voormalig
algemeen secretaris van de OLM, en ing. M. Buiten
te Oosterwolde (Fr.), voor hun opmerkingen en
suggesties bij de navolgende tekst en W.A. Huijsmans
voor enkele aanvullende gegevens.
2. In het meest recente databestand van april 1997 van
de ZHV zijn, afgezien van een boekbespreking van
J. Drentje in jaargang 6, aflevering 2, welgeteld vier
publikaties te vinden die hierop rechtstreeks betrekking
hebben. B. Hijma. ‘Zwolle en de Overijsselsche
Landbouw Maatschappij’ in: Zwols Historisch Tijdschrift,
(1985), 4-15; J.J. Seekles. ‘Markt op het Gasthuisplein’
in: Zwols Historisch Tijdschrift, (1993),
117-118; Wim Huijsmans, ‘Veemarktimpressie’ in:
Idem, 119-120; Ton de Graaf, ‘De Rabobank Zwolle:
van bank voor boeren en tuinders tot algemene
bank’ in: Zwols Historisch Tijdschrift, (1997), 86-95.
3. Zie voor een Overijssels overzicht in vogelvlucht: H.
Siemes, 1960-1985. Een groene revolutie in land- en
tuinbouw. Zwolle 1985. Verder o.a. de bundel van:
H. Diederiks, J.Thomas Lindblad en Boudien de
Vries (red.), Het platteland in een veranderende wereld.
Boeren en het proces van modernisering. Hilversum
1994 en: Geert Mak, Hoe God verdween uitjorwerd,
Amsterdam 1997 (10e dr.)
4. In een artikel van P.H. Steinmetz, ‘Last hogere
grondkosten steeds moeilijker te dragen’ in: GLTO
Nieuws, 5 september 1997,10-11, worden deze factoren
beschreven en becommentarieerd. Eén conclusie:
‘In Nederland is er geen enkele relatie meer tussen
het producerend vermogen van de grond en de
kosten (rente/pacht) van deze grond.’
5. CBS. Landbouwtelling 1995. Tabel 47. Het ging hier
om de periode april 1993 tot en met maart 1994. De
totaalcijfers, dus met inbegrip van de part-timers
voor Zwolle, waren 339 mannen en 127 vrouwen.
Ter vergelijking: de totaalcijfers voor Overijssel:
17294 en 8535. De samenstelling en opbouw van de
agrarische beroepsbevolking in Zwolle(rkerspel) is
een onderwerp dat nadere bestudering verdient!
6. Nevenvestigingen bevinden zich in Kampen en
Hardenberg.
7. Bij de bestudering van de landbouwgeschiedenis
zijn als recente standaardwerken aan te bevelen: J.L.
van Zanden, De economische ontwikkeling van de
Nederlandse landbouw in de negentiende eeuw 1800-
1914. Utrecht 1985; Jan Bieleman, Geschiedenis van
de landbouw in Nederland 1500-1950. Amsterdam
1992; H.W. Lintsen (red.), Geschiedenis van de Techniek
in Nederland. Zutphen 1992. (Deel 1, het onderdeel
landbouw en voeding.)
Voor de Overijsselse en ook de specifiek Zwolse geschiedenis
van de land- en tuinbouw zijn vele artikelen
te vinden in: De Mars. Maandblad van en voor
de provincie Overijssel. 1953-1982. De gecombineerde
nummers 1 en 2 van 1959 waren geheel gewijd aan
de agrarische sector.
Ook zijn tal van aanknopingspunten te vinden in:
H. Siemes, De boer op in Overijssel. Jaarboek Overijssel
1988. Zwolle 1988; W. Coster, Erfgoed van Overijssel.
Deel 1. Sporen van jacht, visserij en landbouw.
Jaarboek Overijssel 1995. Zwolle 1995; W. Coster,
Overijssel op het land. Een geschiedenis van de Overijsselsche
Landbouw Maatschappij 18/1-1996. Zwolle
1996.
Voorts zij met nadruk verwezen naar de archiefoverzichten
van het Gemeentearchief Zwolle en het
Rijksarchief Overijssel, waar archieven van vak- en
standsorganisaties (ook met betrekking tot het werk
van vrouwen en jongeren) coöperatieve aan- en
verkoopverenigingen, zuivelfabrieken, tuinbouw,
onderwijs- en onderzoekinstellingen en andere zijn
te vinden.
8. De omschrijving is ontleend aan het (anonieme) arZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 121
tikel, ‘Saamhorige boeren bouwden de “verlengstukken
van het boerenbedrijf’ ‘ in: De Mars, janfeb,
1959,19-23. Hierin wordt ook een overzicht gegeven
van coöperaties, aan- en verkoopverenigingen
enz.
9. Zie a) voor de Rooms-katholieke organisaties: M.
Smits, Boeren met Beleid. Honderd jaar Katholieke
Nederlandse Boeren- en Tuïndersbond. 1896-1996.
Nijmegen 1996. (diss.). Hierin is een schema opgenomen
met de ontwikkelingsgang van regionale
landbouworganisaties in de periode 1837-1995 en
komen ook specifiek Overijsselse zaken aan de orde,
b) CBÏB: G.J. Iemhoff, 75 Jaar Christelijke Boerenen
Tuindershond in Overijssel. Kampen 1994,
c) OLM: W. Coster, Overijssel op het land. Een geschiedenis
van de Overijsselsche Landbouw Maatschappij,
18/1-1996. Zwolle 1996.
10. G.J. Iemhoff, 75 jaar Christelijke Boeren- en Tuindersbond
in Overijssel, 10.
11. Zie Coster, ‘Overijssel op het land’, 80.
12. Hijma. ‘Zwolle en de Overijsselsche Landbouw
Maatschappij’, 3-4.
13. K.A. Klarenberg. ‘Laboratorium der boeren’ in: De
Mars. Maandblad van en voor de provincie Overijssel.
Juli 1953,160-162. Het archief van de Proefboerderij
is gedeponeerd op het Rijksarchief Overijssel.
14. Het ‘samen onder één dak’ is hier bedoeld als een
variant op het motto bij het vignet van de OLM ‘samen
onder één kap’, waarmee echter werd geduid
op de verschillende takken van deze organisatie. Zo
ontstond uit de boezem van deze organisatie een,
inmiddels in het Groene Land opgegane, verzekeringsmaatschappij
en een (zelfstandig gebleven)
boekhoudbureau, thans OLM Accountants & Belastingadviseurs.
15. De rest van Zwollerkerspel, in totaal zo’n 6000 hectare,
bestaande uit Cellemuiden, Genne, Laag-Zuthem,
Mastenbroek en Streukel, ging naar Genemuiden,
Hasselt, Heino en IJsselmuiden. Zie voor
Zwollerkerspel: A. Melisie – Appelhof, ‘Honderd
jaar Zwolle, de Zwollenaren en hun Zwollerkerspel’
in: Huijsmans e.a. (red.) Als de Dag van Gisteren.
Deel 11. Zwolle 1992.
16. Hier wordt het begrip landbouw opgevat in de zin
van akkerbouw én veeteelt.
17. Deze gegevens zijn ontleend aan het boekwerkje, De
Overijsselse landbouw in cijfers. 1990-1995, dat in oktober
1996 werd uitgebracht door de provincie
Overijssel en grotendeels is gebaseerd op informatie
van het CBS. (Het verschil van 1 hectare kan worden
toegeschreven aan afrondingsverschillen.)
18. De gegevens met betrekking tot de oppervlaktes van
de gemeenten omstreeks 1900 zijn ontleend aan
Winkler Prins Geïllustreerde Encyclopaedie. Amsterdam
1912, 3e druk. Die voor de landbouw zijn ontleend
aan het Verslag van de Gedeputeerde Staten
aan de Staten der Provincie Overijssel, omtrent de toestand
der provincie in 1900 Zwolle 1901. De cijfers
voor deze, ook in andere opzichten voor historisch
onderzoek zeer geschikte en toegankelijke, Verslagen
zijn voor de landbouw op hun beurt weer grotendeels
samengesteld op basis van de Verslagen
over de Landbouw voor 1900.
Zie voor de tuinbouw ook het artikel van Iemenschot
en Van der Laan.
19. Het hiernavolgende is, voor zover betrekking hebbend
op het jaar 1903, vooral ontleend aan: B.Hijma
en M. Vink-Bos, Inventaris Twentsche/Overijsselsche
Landbouw Maatschappij (1871) 1879-1995 Zwolle
1996. Inv.nr. 609, pp. 33-48.
20. Lucas (‘Luuks’) Antonius Reuvekamp (1854-1946),
veehouder, lid van de Gemeenteraad van Zwollerkerspel,
gehuwd met Gijsbertha W.A. Zwartjes
(1855-1929). Hun zoon Wilhelmus Theodorus Reuvekamp
(geb. 1888) nam later het bedrijf over.
21. Typerend genoeg zaten Holtland als voorzitter en
Reuvekamp als secretaris in het bestuur van de
Landbouwvereniging in Zwolle. Zie het verslag van
Gedeputeerden aan de Staten over 1909, p 217. Anno
1997 is de naam Reuvekamp nog steeds, in de praktijk
en in de organisatie, te vinden binnen de landbouw
in Zwolle!
122 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het landschap van Zwolle;
een boerenerfenis
Martien Knigge
De geologische structuur
waarop de ontwikkelingvan
het Zwolse
landschap is gebaseerd:
dekzandruggen in een
rivierengebied.
(Foto: collectie Knigge)
Het begrip landschap wordt doorgaans verbonden
met de landbouw. Zeer sterk
komt dat tot uiting in de bewering dat
boeren het landschap hebben gemaakt. Vaak
wordt hiermee impliciet bedoeld dat ‘daarom’ de
boeren het landschap ook kunnen – of zelfs moeten
– verzorgen en dat anderen zich hiermee niet
al te veel moeten bemoeien.
Hoewel deze gedachtengang de charme van de
eenvoud heeft, klopt hij niet. Het landschap werd
en wordt namelijk niet alleen door de boeren
gebruikt, maar ook door vele anderen. Uiteraard
kan dit alles niet los worden gezien van de tijdsomstandigheden.
Zo zijn er landschappen geweest
die in de loop der tijd natuurlandschap, natuurlandschap
met agrarisch gebruik, agrarisch cultuurlandschap
of cultuurlandschap met stedelijk
recreatief (mede)gebruik waren. Deze opsomming
kan naar believen worden verfijnd en uitgebreid.
Voortdurend wordt het beeld van de omgeving
bepaald door de wisselwerking tussen natuur
en cultuur en daardoor verandert het landschap
door de tijd heen. Opvattingen dat het landschap
er op een bepaalde manier uitziet, dat het altijd zo
geweest is en dat het altijd zo moet blijven zijn acultureel
en getuigen van een deerlijk gemis aan
historisch besef.
Hoe het kwam
Het oerlandschap van Zwolle bestond uit een
reeks zandruggen in een zeer natte omgeving.
Deze zandruggen lagen evenwijdig aan elkaar in
noordwest-zuidoostelijke richting. Ze waren in de
laatste ijstijd, 10 tot 80 duizend jaar geleden, door
de wind gevormd. Tussen die zandruggen lagen
laagtes die in oppervlakte groter waren dan de
ruggen en die zeer nat waren door de talrijke rivieren
en beken die er doorheen stroomden. Het was
land dat velen nauwelijks zouden beschouwen als
land. Het was een stroomgebied, een benedenloop,
een delta.
Het aardige is dat de ‘ribbels’ van dit gebied
nog altijd herkenbaar en vertrouwd zijn. Achtereenvolgens
van zuidwest naar noordoost waren
het de hoogtes van Oldeneel en Schelle; van Ittersum,
Assendorperlure en Spoolde; van AssenZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 123
dorp, Zwolle ten zuiden van de Melkmarkt en
Westenholte; van Zalné en Dieze; van Herfte, Berkum
en Langenholte.
Een vergelijkbaar landschapsbeeld kunnen we
nu nog aanschouwen in Noordoost-Polen en in
de Donaudelta in Roemenië. Wat we daar aantreffen
zijn waterrijke gebieden met veel bos, zowel
lage vloedbossen als hoogopgaande bossen met
oude, dikke bomen, afgewisseld met moerassige
en grazige open vegetaties waar wilde of halftamme
runderen en paarden zorgen voor een afwisselend
landschapsbeeld.
Het cultuurlandschap van Zwolle, dat in dit
natuurlijke landschap ontstond, ontwikkelde zich
op dezelfde wijze als alle cultuurlandschappen in
Oost en Zuid-Nederland. Ongeveer 5000 jaar
geleden vestigden de bewoners – tot dat moment
levend als jager en visser – zich als landbouwer in
dit gebied. Als woonplaats kozen ze de randen van
de hoogtes. In de richting van de waterloop ontgonnen
ze de grond als weiland en hooiland en op
de hoge plekken legden ze akkers aan. De allerlaagste
delen bleven vooralsnog moeras, de hoogste
delen bos. . > •
Hoe we het weten
De voornaamste bron van kennis over de landschapsontwikkeling,
behalve geologische, bodemkundige
en ecologische informatie, bestaat uit
landkaarten. Vooral de topografische kaarten, die
vanaf 1850 verschenen en regelmatig werden geactualiseerd,
geven een goede indruk van de veranderingen
in het landschap. Oudere kaarten zijn
daar minder geschikt voor, omdat die voor een
bepaald doel werden gemaakt, bijvoorbeeld om
een stad weer te geven, de ligging van verdedigingswerken
of de omgeving van een bepaald
landgoed. Een allesomvattend beeld van het
bewuste gebied bieden die oude kaarten dus niet.
Hoe het cultuurlandschap, het platteland, eruitzag
valt er niet uit op te maken.
Behalve kaarten geven pok schilderijen ons
een beeld van het vroegere landschap. Het blijft
echter vaak giswerk, of deze afbeeldingen topografisch
correct zijn, of dat de fantasie van de schilder
en de karaktertrekken van de stijlperiode bepalend
zijn geweest.
-f V. I
•/;y
Tenslotte is uit de recente historie fotografisch
materiaal beschikbaar. Het probleem daarbij is
echter dat de foto’s dikwijls moeilijk exact zijn te
situeren, zodat ook hierbij de informatie vooral
exemplarisch is. Een uitzondering hierop is de
documentaire fotografie; bijvoorbeeld wanneer
een gemeente foto’s laat maken voor onteigenings-
of verwervingsprocedures in verband met
de aanleg van woonwijken of wegen.
Hoe het was
De topografische kaart van circa 1900 van Zwolle,
toont een stad die wordt gedomineerd door de
voormalige vesting. Op dat moment hoorden
slechts de oude voorsteden buiten de drie stadspoorten
en het westelijk deel van Assendorp bij de
stadsbebouwing. Voor de rest bestonden Zwolle
en Zwollerkerspel uit buitengebied. De ontsluiting
door doorgaande wegen was beperkt en ongetwijfeld
was het leven er rustig …. en agrarisch.
Bebouwing was nog steeds voornamelijk te vinden
op de zandruggen. Daartussen lagen brede laagtes
of dalen, elk met zijn eigen riviertje of wetering.
Complexen bouwland waren te vinden in Langenholte,
tussen de verschillende delen van Berkum,
in Dieze richting de Kloosterberg (waar boe-
Dieze omstreeks 1900.
Buiten de oude voorstad
is er nauwelijks bebouwing.
Nu liggen hier
Holtenbroek en Aa-landen.
De Kloosterberg is
de Klooienberg.
(Foto: collectie Knigge)
124 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Han Prins schilderde in
1951 dè stadsrand nog
aan dé Assendorperdijk.
derderijnamen als De Hel, De Hemel, Het Slot,
’t Holt en ’t Blik haast dwingen tot nostalgie), op
de Oosterenk en langs de Lure. Voor de rest
bestond het landschap uit grasland met plaatselijk
een enorme dichtheid aan beplante kavelgrenzen,
vermoedelijk rijen knotwilgen en knotpopulieren.
Deze kleinschalige weidegebieden lagen vooral
tussen Schelle, Oldeneel en Ittersum en verder ten
zuiden van Westenholte langs de IJssel en in Langenholte.
Wijdse open landschappen lagen ten
zuidoosten van de stad: in het weteringengebied
van Mars en Geeren, in de Polder Sekdoorn en
verder richting Windesheim.
Tuinbouw kwam voor in de oude voorsteden:
ten zuiden van de Hoogstraat, langs de Middelweg
en de Langenholterweg en langs de Assendorperdijk.
Bij Oldeneel waren talrijke boomgaarden.
Bos van enige oppervlakte tenslotte, was te
vinden op de Agnietenberg, op Zandhove en tegenover
Zuthem.
Van de nieuwe tijd was toen nog weinig te
zien. Alleen het spoorlijnennet was compleet en
telde zelfs nog een lijn meer dan tegenwoordig: de
stoomtram naar Dedemsvaart.
Hoe het werd
Wanneer we de situatie van rond 1900 vergelijken
met de huidige, dan valt direct op dat er zo weinig
buitengebied in Zwolle is overgebleven. In krap
honderd jaar is de stad de gemeentegrenzen dicht
genaderd. Landschap is er echter nog steeds en het
oude landschap is in grote trekken nog herkenbaar.
Wel moet je constateren dat het buitengebied
niet alleen kleiner is dan vroeger, maar ook minder
geleed. Er is minder verschil, de nivellering
heeft huisgehouden. De kleinschalige graslandcomplexen
met veel knotbomen zijn nog slechts
fragmentarisch aanwezig tussen Schelle en Oldeneel
en bij de Spoolderenk. Boerderijen liggen nu
niet meer alleen op de dekzandruggen maar ook
in de laagtes. Slechts enkele delen van de gemeente
zijn nog weids en open: het gebied van Sekdoorn
heeft nog veel van zijn oude allure en verlatenheid
en ook tussen Wijthmen en de Marshoek bepaalt
vooral de ruimte het landschap.
Maar de ruimte is al snel eindig. Zo doorsnijden
niet meer alleen spoorlijnen, maar ook hoogspanningsleidingen
en autowegen het landschap.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 125
Nieuwbouwwijken en industrieterreinen, recreatiepiassen
en wandelparken beslaan het overgrote
deel van het gemeentelijk grondgebied. De goede
waarnemer vindt er nog veel overblijfselen van
het oude boerenlandschap, zeker na het raadplegen
van ‘oude kaarten en foto’s. Soms zijn dat
wegen – Assendorperdijk, Diezerenk, Helderlichtsteeg,
Bloksteeg. Soms zijn het restanten van de
rijen knotbomen – vooral in Zwolle-Zuid. Soms
zijn het erfbeplantingen of leilindes die zijn opgenomen
in het stedelijk groen. Maar soms is er
niets meer wat nog herinnert aan het groene verleden.
Holtenbroek en grote delen van de Aalanden
bijvoorbeeld zijn gebouwd op een tabula rasa:
eerst werd rigoureus het oude landschap opzijgeschoven
en bedolven, pas daarna werd er
gebouwd. Helaas gebeurde dit nogmaals in Hanzeland.
Bij deze ‘gouden locatie’ paste kennelijk
geen restant van het verleden, zodat Assendorperlure
met Luurderschans van de kaart geveegd werden.
Hoe het verder gaat
Is er nog landschap na 2000? Ja, natuurlijk. De
vraag is alleen, wat voor landschap. De landbouw
zal niet meer centraal staan en in tegenstelling tot
vroeger zal deze niet meer de motor zijn van het
platteland; wel de verzorger. Nog meer dan nu, zal
het Zwolse platteland stadsrand zijn, hoofdzakelijk
bedoeld voor het welzijn van de Zwollenaren,
dus vooral stedelingen. Die zullen ook moeten
betalen voor het behoud en onderhoud van het
landschap. Behalve voor het menselijk welzijn is
het landschap er voor de natuur. Wat vroeger normaal
en zonder veel inmenging van buitenaf functioneerde,
moet nu met ambtelijke en bestuurlijke
nota’s geregeld worden. Gelukkig echter laat de
natuurfunctie zich dikwijls goed combineren met
de stedelijke functie. De toekomst van het Zwolse
landschap is hiermee duidelijk. Uitloopgebied
voor stedelingen en ruimte voor de natuur. En
uiteraard ook inspiratiebron voor liefhebbers,
kunstenaars, fotografen en mensen die op zoek
zijn naar hun wortels.
En de boeren? Zij kunnen niet gemist worden.
Het is in het belang van het landschap dat er vitale
en grondgebonden landbouw blijft bestaan. Zonder
de geur van mest, het geronk van trekkers en Zwolle op de drempel
het loeien van koeien kan het landschap gewoon van de2i-eeuw. Het
niet. Ook niet na 2000! platteland is vooral
stadsrand geworden.
(Foto: collectie Knigge)
126 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Herinneringen uit een boerenleven
W. Koersen
‘Mastenbroek’, ‘Santemafabriek’of’Blokmelk’
aan de Gasthuisdijk
in Frankhuis. Later
werd d^ze fabriek opgenomen
binnen de
Coberco (foto: W. Koersen).
Melkveehouder W. Koersen (1933) uit
‘s-Heerenbroek stamt uit een geslacht,
dat al generaties lang behoort tot de
boeren rondom Zwolle. Als het gaat om de handel,
stelt hij diplomatiek, is er sprake van een
‘directe en innige verbinding met de stad.’ In een
aantal schetsen geeft hij weer, hoe het boerenleven
van vóór en kort na de oorlog er in zijn herinnering
uitziet.
Van heinde en verre
Als de boerenbevolking op vrijdag naar de markt
trok, dan was dat één grote mode-show, waarbij
de donkere kleuren overheersten. Vooral degenen
die uit Mastenbroek, uit ‘s-Heerenbroek en uit het
achterland van Kampen en het Kampereiland
kwamen, hadden niet veel kleur in hun garderobe.
De vrouwen droegen vaak zwarte rokgewaden en
witte mutsen in allerlei vormen (waarbij er
natuurlijk een verschil bestond tussen de door-deweekse
dracht en die voor de zondag). De Genemuidenaren
waren te herkennen aan hun zwarte
klompen.
De Staphorster en Rouvéense vrouwen droegen,
zoals nog steeds, bontgekleurde en van stipwerk
voorziene kraplappen. Ook de vrouwen van
de Veluwe waren meestal, als het om de kleur
ging, wat luchtiger gekleed.
Over de ouderwetse boerenbroek met de klap
vanuit het kruis, in plaats van een gulp, deed mijn
vader eens het volgende (volgens hem authentieke)
verhaal. Op zekere dag kreeg hij van een jongeZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 127
i De Stoomzuivelfabriek
! in ‘s-Heerenbroek
(foto: W. Koersen).
dame, die op de fiets voorbij kwam en afstapte, de
vraag hoe laat het was. Om die vraag te kunnen
beantwoorden moest mijn vader zijn horloge te
voorschijn halen, maar dat bevond zich achter de
klap. Hij begon de knopen aan weerszijden bij de
heup los te maken, maar voor hij zijn horloge te
pakken had, was de jongedame er al lang vandoor.
Voor de handel gingen niet alleen de boeren
naar de stad, maar omgekeerd waren er ook tal
van neringdoenden die van heinde en verre langs
de boerderijen trokken. Eén van hen was de zadelmaker
Veluwenkamp, met zijn klemstok op de
rug waaraan zijn gereedschapszak bungelde. Paardetuigen
werden ter plaatse gerepareerd. In mijn
gedachten kan ik nog de lucht opsnuiven uit die
zak met ledervet en in traan gedompeld touw.
Ook ‘Tinus de stoelenmatter’ uit de Hoogstraat
en Henk Wieringa (wiens vader een kledingzaak
had aan de Oude Vismarkt) waren graag
geziene gasten. Met een grote koffer verscheen
Wieringa in de woningen, waarna een keuze kon
worden gemaakt uit de voorraad kleding.
Zeer bekend was, al in de jaren twintig, de
juwelier Aron Krukziener die tot 1934 woonde op
nummer 27 in de Kamperstraat en daarna op Diezerstraat
56. Hij trok ook rond met een vaste kruier.
Eerst was hij dan met een wagen vol spullen
naar een boer in ‘s-Heerenbroek getrokken. Daar
stond de grote kruiwagen gereed. De kruier had
het niet gemakkelijk, want behalve de last op de
wagen had hij ook nog een zeel op zijn rug. Vele
zilveren brandewijnkommetjes, lepeldoosjes,
gebakvorkjes en gouden zakhorloges (voor de
zoons die 21 jaar werden) geraakten zo in de boerenkabinetten.
Tijdens één van zijn expedities
naar Mastenbroek stierf Krukziener aan een hartaanval.
Bij de veeboeren waren de gebroeders Leo en
David van Tijn belangrijke figuren. Hun ouders,
die rond de eeuwwisseling een groot huis bewoonden
aan de tegenwoordige Harm Smeengekade
tegenover de Keersluisbrug, zaten ook in de handel.
Dit huis stond dus precies op het einde van de
vee- of beestenmarkt die op de kade langs de
gracht werd gehouden. De varkensmarkt vond
plaats op de Pannekoekendijk, in het verlengde
van de Harm Smeengekade.
128 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRFFT
De ‘Hoop op Zegen’ aan
de Philosofennallee
(foto: W. Koersen).
Als kleine jongen kreeg ik chocolade of snoepjes
van Leo en David en later, als jonge boer, verkocht
ik hun weer koeien. Ze overleefden, met
hun zuster Lea, de oorlog door onder te duiken in
de Mastenbroeker polder. Nadien, toen ze inmiddels
op hoge leeftijd waren, gingen ze nog steeds
bij de boeren langs om vee te kopen. Een taxi van
de firma Tadema, met als chauffeur Eef van de
Gronden, reed hen rond. Bij hun begrafenis op de
joodse begraafplaats aan de Kuyerhuislaan heb ik,
volgens de joodse traditie, een schep zand op hun
graf mogen gooien.
Zuivelfabrieken
De eerste Zwolse zuivelfabriek, genaamd ‘Mastenbroek’,
stond aan de Gasthuisdijk in Frankhuis.
Het was een particuliere fabriek, onderdeel van de
Zwitserse onderneming ‘Gruyère.’ Deze fabriek
werd onder de boeren lange tijd de ‘Santemafabriek’
genoemd, naar de vooroorlogse direkteur
F.J. Santema. Een andere naam was de ‘blokmelkfabriek.’
Er werd namelijk ‘blokmelk’ geproduceerd,
ingedampte melk met suiker erbij die in
afgekoelde vorm in blokken werd verhandeld.
Na 1900 werden er in Zwolle twee coöperatieve
zuivelfabrieken gebouwd. De ‘Hoop op Zegen’,
van 1903, stond aan de Philosofenallee en kreeg de
melk voornamelijk van de zuivere veeboeren ten
oosten van Zwolle, dus uit Berkum en Langenholte,
en zelfs uit Dalfsen. De ‘Eendracht’, gebouwd
in de jaren 19164917, stond aan de Berkumstraat en
kreeg de melk vooral van tuinders rondom Zwolle,
die ook vee hielden. Een paar veeboeren uit
Spoolde en Westenholte leverden hier eveneens.
De grote veeboeren uit Mastenbroek peinsden er
echter niet over hun melk naar Zwolle te brengen.
Zij richtten daarom in 1915 de coöperatieve
‘Stoomzuivelfabriek ‘s-Heerenbroek’ op. Het
bewind van de eerste direkteur was geen succes.
Wellicht omdat de man ook nog een boerderij in
Twente kocht en in Zwolle een slijterij dreef aan
de Grote Markt, genaamd ‘De drie flesjes.’ Dan
was er ook nog de modelboerderij – zeer hygiënisch
met onder andere betegelde muren – van
Tromp in Spoolde. Daar betrok het Sophiaziekenhuis
de melk. Na de oorlog werd die leverantie
overgenomen door boer Dubbeldam uit het
Engelse werk. Ik zie hem nog zo op een zondagZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 129
morgen, toen wij ter kerke gingen, in zijn jeep met
kratten melk over de Veerallee rijden.
Met de jeep
De jeep van boer Dubbeldam was waarschijnlijk
gekocht via de Marshall-hulp. Veel boeren schaften
zich toen zo’n vierwiel aangedreven trekkracht
aan, ter vervanging van de paarden waaraan toen
een groot gebrek bestond. De leverancier in deze
streek was de firma B.J. Schurink, die was gevestigd
op de hoek van de Veerallee en de Nieuwe
Weg, die nu Kamperweg heet.
De jeeps werden geleverd in twee kleuren, grijs
en heel donkerblauw. Berend Jan Schurink, die
zelf rondreed in een oude vooroorlogse vierkante
Citroen, gaf ook les. Meestal gebeurde dat, tot
groot vermaak van de buren, ergens achter op het
land. Lang duurde die vreugde niet. De trekkers
verschenen, maar ook de echte paardenkrachten
kwamen weer tot leven.
Op de Biggenmarkt aan
de Pannekoekendijk in
Zwolle, vermoedelijk
omstreeks 1930. (foto:
W. Koersen).
130 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Boerinnen en Plattelandsvrouwen
Jolande Haverkort
Op de landbouwtentoonstelling
Zwolland
in 1928 was ook de
Landbpuwhuishoudschool
‘DeRollecate’
met een stand present
(foto: Archief’De Rollecate’).
In 1982 ging de eerste cursus Landbouwschool
voor (jonge) boerinnen van start aan de Rijksmiddelbare
Landbouwschool te Zwolle. De
cursus was een groot succes. Er waren 24 deelnemeemsters.
Bovendien stonden nog eens 40 vrouwen
op de wachtlijst. De cursus voorzag duidelijk
in de behoefte aan een vakspecifieke opleiding.
Die behoefte was ontstaan doordat het aandeel
van vrouwen in de landbouw groter was geworden
en doordat hun taken op het boerenbedrijf waren
toegenomen en veranderd. Betaalde krachten
waren voor velen onbetaalbaar geworden en in
gezinsbedrijven was de arbeid van man en vrouw
samen hard nodig. De tijdsgeest zorgde ervoor dat
vooral de jongere en beter opgeleide vrouwen niet
alleen wilden mee-werken; ze wilden ook meeondernemen.
De boerinnen van vandaag zijn
medeverantwoordelijk voor het bedrijf, ze lopen
risico’s en brengen zelf ook kapitaal in.
Toch worden ze nog steeds in de eerste plaats
gezien als huisvrouw en moeder en pas in de tweede
plaats als boerin met deeltaken in het bedrijf, en
dan zowel Voor’ als ‘achter’. Maar ‘achter’ gaat in
veel gevallen nog altijd voor. Een terugblik…
‘Voor’ en ‘achter’
De boerin heeft altijd een belangrijke rol gespeeld
in de bedrijfsvoering, ook al was haar taak niet op
elk bedrijf dezelfde. De bedrijfsgrootte en de aanwezigheid
van meerdere generaties op één bedrijf,
waren bijvoorbeeld factoren die meespeelden bij
de bepaling van de werkzaamheden van de boerin.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
CORSETTEN
Alleen verkoop van deberoemde
Engelsche
„Langley ‘Corsetten
„Langley” brengt een Cörset voor
ieder figuur.
„Langley” verwerkt uitsluitend de
beste stoffen.
„Langley” verkoopt ieder Corset
met volle garantie.
B O N D VA N B O E RIN N E N E N
Donderdag 23 April ’s nam. half drie
zal in de vergaderzaal der Cööpera-
; tieve Landbouwersbank te Zwolle
Mevrouw WÏERSMA – RISSELADA van
Leeuwarden, uiteenzetten het doel, van
-de Bond van Boerinnen en andere platte-
. ; .;• Tahdsvrouwen. Getracht zal worden!in Zwolle
/-.en, omgeving ;een’afdeeling van]bovengenoemde
Bond op te richten. Dus Boerinnen en
andere plattelandsvrouwen kom t allen
Het Bestuur der Vereeniging vari oud-leerlingen
van Landbouwhuislioudcursussen te .Zwolle
De advertentie in de
POZC van 16 april 1931
die het officiële begin
van de Bond van Boerinnen
en andere Plattelandsvrouwen
inluidde.
Ook werd de arbeid van vrouwen op agrarische
bedrijven niet altijd zichtbaar in cijfers.’
Een indeling in ‘voor’ en ‘achter’ was echter
van oudsher wel op elk bedrijf te vinden. De boer
had zijn werkzaamheden in het achterhuis en de
boerin de hare in het voorhuis, inclusief moestuin
en boomgaard. Daarnaast had ze vaak nog de zorg
voor het kleinvee, de schapen, de kippen en eventuele
zuivelbereiding. Door de zorg voor de kippen
(de eieren mocht ze verkopen en het geld zelf
houden) en de zuivelbereiding (boter, kaas en
melk) was de boerin bij specifieke onderdelen van
het bedrijf betrokken.
In de loop van onze twintigste eeuw veranderde
haar rol. Al heeft de boerin in de meeste gevallen
nog steeds de zorg voor het voorhuis, tegenwoordig
is ze zeker ook bij het gehele bedrijf
betrokken. De boerin werd uit het isolement van
het voorhuis gehaald en er werd haar een venster
op de wereld geboden.
Tal van instanties hadden een rol bij de totstandkoming
van deze verandering en ze speelden
erop in door bijvoorbeeld het geven van onderwijs
en voorlichting. Een aantal van deze instanties
wordt hierna belicht.
Het landbouwhuishoudonderwijs
In Nederland was voor de boerenzonen vanaf 1890
landbouwonderwijs in de vorm van bijvoorbeeld
landbouwwintercursussen beschikbaar. Zij werden
zo van tal van nieuwe ontwikkelingen binnen
de landbouw op de hoogte gebracht. Voor de boerendochters
waren er echter nog geen cursussen.
De scheiding tussen achterhuis (de boer) en voorhuis
(de boerin) werd op die manier eerder groter
dan kleiner. Langzaamaan groeide het besef dat
ook boerendochters landbouwonderwijs zouden
moeten krijgen. Het duurde echter nog tot 1909
voordat er een begin gemaakt werd met landbouwonderwijs
voor meisjes. In de praktijk werd
dit landbouw/iuis/ioudonderwijs voor boerendochters
en plattelandsvrouwen, omdat de boerin
in de eerste plaats als huisvrouw, vervolgens als
moeder en dan pas als boerin gezien werd. Het
landbouwhuishoudonderwijs diende ’ter verheffing
van het platteland.’ De boerendochters
moesten immers, net als de boerenzonen, voorbereid
worden op hun taak op de boerderij. Via het
onderwijs wilde men de vrouwen duidelijk maken
wat het belang en de betekenis van de landbouw
waren. Men hoopte zo de vrouwen te motiveren,
zodat ze hun echtgenoot zouden aanmoedigen tot
modernisering van het bedrijf. De middelen die
voor modernisering nodig waren zouden dan
mede-betaald kunnen worden uit de moderne
huishouding die de boerin via het onderwijs had
leren voeren, zo zuinig en efficiënt mogelijk. Het
motto in die tijd was dan ook: ‘Een gezond en zuinig
huishouden in een landelijke huishouding.’
Hygiëne en zowel de geestelijke als de lichame132
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Op de fiets om nieuwe
leden te winnen. De
dames G. Schutte-van
Dijk (links) en E. Hildebrand-
Hulsebosch in
1935 (foto: particuliere
collectie).
lijke gezondheid werden steeds belangrijker. Zo
werd bijvoorbeeld het gebruik van de hooikist
aanbevolen. In deze kist met hooi kon het eten
gaar worden en warm worden gehouden. Dit was
heel wat hygiënischer dan de oude gewoonte om
een pan met eten in bed te zetten. Ook de bedstee
voldeed niet meer. Het ijzeren ledikant was in
opkomst, omdat het zindelijker en hygiënischer
was.
In Overijssel werd in 1912 te Enschede gestart
met landbouwhuishoudonderwijs. De eerste
(rijks)-opleiding voor landbouwhuishoudlerares
was ‘De Rollecate’ in Den Hulst, en huishoudlerares
Theda Mansholt had hier de leiding. Zij propageerde
het ‘goed doordacht huishouden’, waarbij
‘elke verrichting plaats diende te hebben met de
kleinst denkbare aanwending van tijd, weg en
kracht, bij tegelijkertijd het meest gunstige
gebruik van het materiaal.’
In 1915 gingen de eerste gediplomeerden van
‘De Rollecate’ aan het werk. In de beginperiode
werd meestal niet lesgegeven in een echt schoolgebouw.
De eerste cursussen werden gegeven op
allerlei locaties, bijvoorbeeld in café’s of om de
beurt bij de leerlingen thuis. De leraressen moesten
door weer en wind, meestal per fiets, heel wat
kilometers afleggen om hun diverse cursussen te
kunnen geven. Er was zeer veel vraag naar de cursussen.
Later werden daarom echte scholen opgericht,
op een vaste plaats. In het landbouwhuishoudonderwijs
werden lessen gegeven in koken,
voedingsleer, wasbehandeling en huishoudkunde.
Het kwam ook wel voor dat er lesgegeven werd.
door een onderwijzer met landbouwakte in de
vakken natuur-, schei- en plantkunde, in bemesting,
in groente-, fruit- en bloementeelt, en veevoeding
en -verzorging.
Ook in Zwollerkerspel was er in ieder geval
vanaf 1914 sprake van landbouwhuishoudonderwijs.
Het ging hierbij om ambulante cursussen,
die, zoals ook elders, plaatsvonden op allerlei locaties.
Een echte landbouwhuishoudschool heeft
Zwollerkerspel nooit gehad.
Op voorspraak van de Overijsselsche Landbouw
Maatschappij (OLM) werd in het voorjaar
van 1914 begonnen met een cursus voor boerendochters.
Er waren twaalf deelneemsters, die
gedurende negen maanden 2,5 uur per week les
volgden in huishoudelijke en landbouwkundige
onderwerpen. Mej. J. Huizinga, lerares aan de
Rijkslandbouwhuishoudschool De Rollecate, had
de leiding over de cursus.
In 1916 werd er van januari tot november een
cursus gegeven aan meisjes en volwassen vrouwen.
De gebruikelijke methode was het lesgeven
door middel van voorwerklessen. De lerares heette
Neeltje de Zeeuw. Zij was 21 jaar en kwam oorspronkelijk
uit Vlaardingen. Zij had in Schiedam
aan de huishoudschool het diploma huishoudkunde
behaald en had een LO-akte handwerken.
In april 1915 volbracht zij haar opleiding aan De
Rollecate. Met ingang van 1 juni 1915 werd zij door
de OLM benoemd tot onderwijzeres bij het landbouwhuishoudonderwijs
te Zwolle.
Voorlichting buiten scholen
In het Overijsselsen Landbouwblad, het officiële
orgaan van de Overijsselsche Landbouw Maatschappij,
werd in een speciale rubriek aandacht
besteed aan de boerin. Deze rubriek verscheen
overigens pas voor het eerst in 1919, drie jaar na de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 133
eerste uitgave van het blad in 1916. De titel van de
rubriek was: ‘Voor de huisvrouw’. De nadruk lag
op ‘rentabiliteit in de huishouding’ en ‘zindelijkheid
in de woning.’ Vóór alles werd de boerin dus
gezien als huisvrouw. Haar werd voorgehouden
dat zindelijkheid voor de gezondheid voorrang
moest krijgen op de zindelijkheid voor het oog.
Met andere woorden: men kon beter de voeten
eens wassen in plaats van slechts de klompen mooi
wit te schuren.
Vanaf 1920 verscheen er een nieuwe rubriek in
het Landbouwblad, ditmaal onder de naam ‘Voor
de boerin.’ In de begintijd van het bestaan van de
rubriek werd relatief veel aandacht besteed aan de
boerinnentaken, te weten de slacht, melkbehandeling,
melkwinning en teelt van groenten. In de
loop van de tijd kwam er meer nadruk te liggen op
huishoudelijke taken, van kledingverzorging tot
het wassen en strijken van boorden en manchetten
en schoonmaken van strohoeden. Ook aan
kinderverzorging werd ruim aandacht besteed.
Stichting voor Huishoudelijke voorlichting
De Stichting voor Huishoudelijke Voorlichting
ten Plattelande (HVP) werd opgericht in 1935. Initiatiefneemster
tot oprichting van de HVP was
Greta Smit, een bekende naam binnen het landbouwhuishoudonderwijs.
In de crisistijd van de
jaren dertig wilde de HVP de vrouwen leren met
de weinige middelen die zij nog hadden zoveel
mogelijk te doen. De HVP werd wel het zusje van
het landbouwhuishoudonderwijs genoemd. Er
werden cursussen gegeven in bijvoorbeeld koken,
tuinbouw, matrassen maken en naaien. Met name
de cursussen matras maken waren zeer populair.
Jaren later, toen de tijden weer wat gunstiger werden,
volgden ook cursussen beter bewegen en
woninginrichting.
Uit verslagen van de Commissievergadering
van de HVP blijkt dat ook Theda Mansholt en
Greta Smit van de partij waren. In de Commissievergadering
van 12 juni 1937 werd hulde gebracht
aan mevrouw Smit, initiatiefneemster van de
HVP. Er was echter nog veel werk te doen, want de
armsten werden nog onvoldoende bereikt. Wel
was men van mening dat de HVP een gunstige
invloed op het landbouwhuishoudonderwijs had.
De HVP-cursussen kenden vanaf het begin
een grote belangstelling. In de gehele provincie
Overijssel werden in 1936, dus vlak na de start van
de HVP in 1935, 102 cursussen gegeven bij een
totaal leerlingenaantal van 2234. In 1937 was het
aantal cursussen gestegen tot 132 en bedroeg het
aantal leerlingen 2664.
Ook in Zwollerkerspel was de HVP actief. Tussen
november 1947 en oktober 1951 was het de
In 1947 ging de afdeling
Zwollerkerspel met
veertien leden in klederdracht
naar het congres
van hetACWW, de
Wereldbond van Plattelandsvrouwen,
in
Amsterdam. Pas sinds
1978 overigens, is de
afdeling lid van het
ACWW. In dat kader
bestaat er een uitwisselingsprogramma
met
Culmstock in Engeland
(foto: particuliere collectie).
134 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het Böndslied van de
NBvP. ‘Opgewekt in
marstempo te zingen’
(particuliere collectie).
huishoudlerares D.J.H. Heukers die het rayon
Westen (van Overijssel) en IJsselstreek namens de
HVP onder haar hoede had. In 1947 gaf ze aan
achttien deelneemsters een cursus huishoudelijke
voorlichting in Berkum. Te Berkum, te Windeshei
m en in Schelle gaf zij in 1948 verscheidene
kookcursussen aan gemiddeld achttien leerlingen.
De algemene opvatting was dat de HVP niet
gezien moest worden als concurrentie voor het
landbouwhuishoudonderwijs voor meisjes. De
voorlichting van de HVP was bestemd voor
getrouwde en ongetrouwde vrouwen die een huishouden
voerden. Men meende echter dat de
ideale situatie zou moeten zijn dat het niet een
kwestie was van of onderwijs of voorlichting,
Voor piano en orgel
(kan ook dienen voor
vierstemmig koor)
Woorden en muziek
van ) . P. Wiersma
Opgewekt in marstempo te zingen
Sopr.
r p r p T ^ T T f T ‘ r r r
pi.Wii vrou-wen van hot (and. Zijn1 hecht aan-een ver – bon-den. Wij
2. Ons drijft één-iclf-de drang. Ons bindt één-zelf de stre-ven. Om
m
3. Kom, plat – te-lam ; naar uw ver
1. stre – ven hand aan hand, En ma – Eten sterk—
2. hoog voert on • ze gang. Naar scho • • ner vorm_
b J L
Uw wil. Uw trouw, Zal kracht var – ho – gen.
p r^ r r r r ” r r
I lic • d’en roept ons op. Om on – ie kracht te wjj – den,
2. jiloe – gen on • ze grond En zoo – ken goe • de we gen,
I K J. J> J. J i i J J II
3. wil – ten voot
3. heil van i Vi
maar dat beide elkaar zouden moeten aanvullen.
Naast het geven van cursussen en voorlichting,
legde de HVP ook huisbezoeken af, waarbij men
huishoudelijke voorlichting gaf en ook adviezen
met betrekking tot inrichting van de woning,
’s Zomers werden er geen cursussen gegeven; dan
waren alle handen nodig bij de werkzaamheden,
op het land.
In 1950 werden in Zwollerkerspel nog twee
kookcursussen aan 34 leerlingen gegeven. Vanaf
1951 werd de subsidie voor de HVP verminderd,
maar toch was ze tot 1979 actief. Een actie in
1956-1957 om via het landbouwhuishoudonderwijs
tot betere voedingsgewoonten te komen was
bijvoorbeeld een groot succes.
Het winterprogramma 1957-1958 vermeldde
kookcursussen, een wascursus, een tuinbouwcursus,
naaicursussen en diverse lezingen. Onderwerpen
van die lezingen waren onder andere ‘Van
tuin naar tafel’ over gezonde voeding, ‘Inmaak’,
‘De slacht’, en ‘Inrichting van de keuken.’ Voor
deze laatste cursus was een demonstratiekoffer
beschikbaar, met allerlei huishoudelijke materialen,
die in het Landbouwhuis te Zwolle bewaard
werd. Opnieuw bleek hieruit de samenwerking
tussen de OLM en bijvoorbeeld HVP en landbouwhuishoudonderwijs.
Aan cursussen als
“s Avonds nog fit’, over werkhouding en indeling
van de werkzaamheden, en ‘Inkomstenbesteding’
valt af te lezen dat de accenten enigszins gingen
verschuiven. D

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1996, Aflevering 1

Door 1996, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

Historisch
•vr:
iiii
rrn
1996 NUMMER 1
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Groeten uit Zwolle
Nieuwe Sassenpoortenbrug 5487 Ansichtkaart van de Nieuwe Sassen-poortenbrug,
poststempel 8 september 1910.
‘Heden zitten wij in Zwolle. Daarheen zijn we gefietst
over Raalte. Heden zag ik Olieslagers vliegen.
Bijna een uur was hij in de lucht, ’t Was prachtig
dat te zien. Het was heel stil en naar ik hoor vloog
hij 600 m hoog.’
De gebeurtenis waarover op deze ansichtkaart
wordt gesproken, was de volgende. De Belgische
luchtvaartpionier Jan Olieslagers was in september
1910 uitgenodigd naar Zwolle te komen om vliegdemonstraties
te geven. Op het vliegterrein tegenover
de Hanekamp, langs de huidige Vondelkade,
was een grote hangar geplaatst. Het Bleriot-toestel
bevond zich daarin in een kist. De machine moest
ter plekke worden gemonteerd. Ondanks de sterke
wind ging het vliegtuig op 7 september de lucht in.
De vlucht duurde dan ook maar 15 minuten. E’e
volgende dag was het beter weer. De vele bezoekers
onder wie schoolkinderen die tegen gereduceerd
tarief het terrein op konden, zagen dat
Olieslagers tot 600 meter hoogte kwam. Hij landde
pas na ruim 52 minuten, een nieuw landelijk
record. Na op 9 september nog een korte vlucht te
hebben uitgevoerd, vertrok hij weer uit Zwolle.
Op de kaart is sprake van de Nieuwe Sassenpoortenbrug,
omdat tot 1909 een ophaalbrug over de
stadsgracht lag. In dat jaar kwam de vaste betonnen
Sassenpoortenbrug tot stand.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Redactioneel Inhoud
In 1995 ging het bekende Zwolse wegrestaurant
De Toerist over in handen van het horecaconcern
Van der Valk. B.B. Ester beschrijft in
dit eerste Zwols Historisch Tijdschrift van het
nieuwe jaar de geschiedenis van deze voormalige
tapperij. De Toerist blijkt een oudere geschiedenis
te hebben dan men zou vermoeden. Al in 1817 was
er een directe voorganger bij het tolhek even ten
noorden van de Berkumerbrug. Vanaf 1835 zat de
herberg aan de Hessenweg.
In november 1995 bracht een zestal Russissche archivarissen
een bezoek aan het gemeentearchief
van Zwolle. Onderwerp van gesprek waren de historische
banden tussen Zwolle en Rusland. Wim
Coster, Wim Huijsmans en Jeanine Otten geven
een impressie van de wederzijdse contacten.
M.H. Palfenier-Lentjes vertelt over het eerste
Zwolse vrouwelijke raadslid, Berendina Stoel, naar
wie kortgeleden een straat in Schellerhoek is genoemd.
Een andere bekende Zwollenaar, zij het op ander
terrein en in een andere tijd, was de zeventiendeeeuwse
rector van Latijnse school, historicus en
arts Henricus Brumanus. Jean Streng geeft een
schets van zijn leven.
In 1869 gaf dominee Tideman uit Hoorn een lezing
voor ’t Nut in de Buitensociëteit. Onderwerp:
de wandelende jood; tendens: anti-semitisch.
L.A. Snijders belicht de commotie die dit
(gelukkig) in het rustige Zwolle veroorzaakte.
Wil Cornelissen geeft de naamsoorsprong van de
Rhijnvis Feithlaan en de Hoekstraat.
Dit tijdschrift begint met een nieuwe vaste rubriek,
waarin het vaak fascinerende verhaal achter
de voor- en achterzijde van een jaren geleden verstuurd
ansichtkaartje wordt verteld.
Tot slot zijn een drietal voor de geschiedschrijving
van Zwolle belangrijke boeken door deskundige
lezers besproken.
Groeten uit Zwolle
Restaurant De Toerist en
zijn voorgeschiedenis (1817-1995) B.B. Ester
Russische indrukken
Contacten tussen Zwolle en Rusland
W. Coster, W. Huijsmans en J. Otten
Berendina Stoel
Op de bres voor vrouw en kind M.H. Palfenier-Lentjes
Straatnamen, niet zo eenvoudig Wil Cornelissen
Henricus Brumanus (1638-1679)
Zwols rector, historicus en medicus].C. Streng
Rumoer na een Nutslezing in 1869 L.A. Snijders
Literatuur
Boekbespreking
Mededelingen
Auteurs
15
19
20
24
27
29
33
34
Omslag: De Toerist aan de Kranenburgweg omstreeks 1960
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Restaurant De Toerist en
zijn voorgeschiedenis (1817-1995)
B.B. Ester
Café De Toerist op een
oude ansichtkaart van
omstreeks 1920.
Van het bekende Zwolse wegrestaurant De
Toerist – sinds 1935 gelegen aan de oude
rijksweg naar Meppel, bij de Vechtbrug –
wordt in de Zwolsche Courant van 9 augustus
1977 een korte geschiedenis gegeven. Deze begint
met de aankoop in 1900 door W.H. Ester van een
was een tol annex tapperij, die ten noorden van de
Berkumerbrug bij het Zwolse Tolhek De Tol lag.
De stad Zwolle, de eigenaar, verpachtte deze tol
aan Henrikus Jansen. Voor de tol ‘met het huis
daarbij’ moest hij gedurende de periode 1817 t/m
1819 ƒ 310 per jaar betalen. De pachtcondities wacafé
gelegen aan de Hessenweg, voorheen eigendom
van G.J. Boerrigter.
De geschiedenis van dit pand rijkt echter ten minste
65 jaar verder terug, tot 1835. Het etablissement
blijkt daarvóór nauw verbonden te zijn met de in
het begin van de negentiende eeuw nog bestaande
tol op de Hessenweg, bij het Zwolse Tolhek aan de
Berkumerbrug.
De herberg bij het Zwolse Tolhek (1817-1835)
De oudste voorloper van restaurant De Toerist
ren kennelijk aantrekkelijk, want vóór de vervaldatum
verzocht Henrikus Jansen de pacht te verlengen
voor dezelfde prijs voor een periode van
twaalf jaar. Bovendien vroeg hij of de stad in het
huisje een nieuwe schoorsteen en een keldertje
wilde laten aanbrengen. In april 1819 besloot de
gemeenteraad de tol met het huisje weer aan hem
te verpachten, tegen een jaarlijkse pacht van ƒ 350.
Nieuw was echter de bepaling, dat van transporten
van arme zieke reizigers geen tol mocht worden
gevraagd. Bovendien moest de pachter jaarZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
lijks een extra bedrag van 5% van de verbouwingskosten
betalen.
Henrikus Jansen heeft deze twaalf jaar echter niet
uitgediend. Hij overleed op 2 april 1825 op 48-jarige
leeftijd. Hij werd toen herbergier genoemd;
men mag dus aannemen dat hij zijn tol ook als
café/herberg had ingericht.
Zijn weduwe, de ‘herbergiers’ Geertje Willems
Kamerman, hertrouwde in 1826 met Hermannus
Derksen Boerdijk.
Het tolrecht ging na het overlijden van Henrikus
Jansen over op zijn weduwe, en door haar huwelijk,
op Hermannus Boerdijk. Deze heeft zijn
functie als tolgaarder waarschijnlijk gecombineerd
huisje met het tolhek.’ Het huisje moest tussen 1
mei en 1 juni 1835 worden afgebroken. Boerdijk
kocht het huisje zelf voor 120 gulden. Mr.
Sichterman kocht het tolhek voor 43 gulden.
Omdat Boerdijk de kooppenningen niet voor 1
mei 1835 betaalde, (mogelijk doordat hij op 6 mei
van datzelfde jaar voor 550 gulden een stuk hooiland
kocht) legde de stad Zwolle hem op 1 juli 1835
een hypotheek op voor hetzelfde bedrag, namelijk
120 gulden. Uiteindelijk zal hij wel betaald hebben,
want korte tijd later woonde hij volgens de kadastrale
gegevens op perceel D336, later D580, aan de
Hessenweg dichtbij de kort daarvoor gereedgekomen
Berkumersluis in het Lichtmis-kanaal, thans
met die van landbouwer en herbergier.
Toen in 1831 het contract afliep wist Boerdijk nogmaals
het tolrecht te verwerven, en wel tot en met
1834-
Gedeputeerde Staten van Overijssel hieven de tol
op de Hessenweg per 1 januari 1835 op. Bovendien
zou het tolhuisje moeten worden afgebroken
en ging het onderhoud aan de weg over op de betrokken
gemeenten. Op 8 december 1834 werd ten
huize van Hermannus Boerdijk, ‘kastelijn in ’t tolhuisje’
openbaar ‘voor afbraak verkocht het tol-
Hessenweg 5.
Uit kadastrale gegevens blijkt dat de tol en herberg
op het Tolhek de directe voorganger is geweest
van de herberg op Hessenweg 5. Deze stond daar
in 1935 nog als De Toerist; en als meermaals verbouwde
woning staat het er ook nu nog. Eveneens
blijkt dat Boerdijk zijn tolhuisje inderdaad heeft
afgebroken en verplaatst, d.w.z. nieuw opgebouwd.
Opmerkelijk is dat de herberg van Boerdijk voor
een groot deel op de kadastrale wegstrook is ge-
Hef pand van de oude
Toerist aan de
Hessenweg op dit moment.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
plaatst. Een eigendomsverwerving onder de naam
Boerdijk is niet te vinden in de hypothecaire boekhouding
noch in het notarieel archief.
Boerderij/herberg bij de Berkumersluis
(1835-1935)
Vanaf 1835 zette Boerdijk zijn landbouwbedrijf annex
herberg aan de Hessenweg bij de Berkumersluis
voort. In die tijd was het adres Berkum,
Bruggenhoek 19; nu Hessenweg 5. Het lag aan de
Hessenweg naar Ommen-Hardenberg, op de hoek
van de nieuwe weg naar Meppel langs het
Lichtmiskanaal, bij de juist geopende sluis in dit
kanaal.
Drie generaties Boerdijk hebben vanaf 1835 tot
1900 op deze plaats hun landbouwbedrijf annex
Situatieschets van de
Berkumersluis met de
ontwikkeling van de
herberg.
herberg gehad. Het gebied is later uitgebreid met
twee percelen met ieder een schuur. Deze schuren
werden gebruikt voor de opslag van turf en voor
de stalling van paarden; voor een herberg zeer belangrijk.
De in 1895 geopende tramlijn Dedemsvaart –
Zwolle liep vlak langs het huis.
HermannuS Boerdijk was dus de eerste eigenaar/
bewoner van de herberg. Dochter Willemina
trok na haar huwelijk in 1852 met Kornelis
Boerrigter bij haar ouders in en nam langzamerhand
de werkzaamheden van het boerenbedrijf en
de herberg over. Toen Hermannus’ vrouw Geertje
Kamerman in 1856 overleed, had deze alle onroerende
goederen vermaakt aan haar man. Na het
overlijden van Kornelis Boerrigter in 1871 zette
Hermannus de zaak met zijn dochter voort. Na de
dood van Hermannus in 1877 kwam het hele bezit
in handen van Willemina.
Deze zette het bedrijf voort samen met haar enige
zoon Gerrit Jan. Hun bestaan moet met de nodige
financiële problemen gepaard gegaan zijn. Zij nam
een hypotheek van ƒ 4.000, verstrekt door de RK
Parochie van OLV Hemelvaart te Zwolle. En daar
bleef het niet bij: de leningen en de schulden bleven
zich opstapelen. In 1892, toen zij overleed,
stond er naast de onroerende goederen, een huis
en bijna 4,6 ha grond, een schuld van ƒ 7.200 en
een batig saldo van minder dan ƒ 1.000.
Het liep niet goed met de herberg. Gerrit Jan
Boerrigter kon de rente over de hypotheek niet
betalen. De parochie van OLV Hemelvaart ging
daarop over tot openbare veiling van de goederen.
Zo kwam op 3 april 1900 Willem Hendrik Ester
voor ƒ 4.505 in bezit van het huis en erf. Het huis
had een vergunning tot verkoop van sterke drank.
Het bevatte twee vertrekken en ook een koeie- en
een paardestal. Verder hoorden er twee percelen
hooiland bij. Gerrit Jan Boerrigter vertrok na de
verkoop naar Enschede.
Willem Hendrik Ester was een landbouwer uit
Dalfsen. Al een week na de koop kreeg hij zijn
drankvergunning. Van de kennelijk redelijk florerende
zaak – die om onbekende redenen ‘de zinken
plaat’ werd genoemd – was hijzelf naar men
zegt de beste klant. Passanten werden naar zijn
herberg genood met het fraaie rijm op het bord
boven de deur:
‘Bent ge afgemat en moe
kom dan een weinig rusten
bij Hendrik Ester aan de sluis,
die heeft goede bier en brandewijn in
huis.’
In 1910 bouwde hij haaks op de boerderij/herberg
een nieuwe woning (nu Hessenweg 7). Slechts enkele
jaren later, in 1914, verkocht hij alle opstallen
aan zijn jongere broer Lammert Jan Ester. De reden
van deze verkoop was waarschijnlijk de ziekte
van zijn vrouw, die in 1915 overleed. Hij behield
wel het woonrecht op Hessenweg 8, waar hij tot
zijn dood in 1941 bleef wonen.
Lammert Jan Ester was vóór 1914 tapper en veerman
van het Haersterveer. In die functie werd hij
toen opgevolgd door zijn neef Jan Kouwen, de
schoonzoon van Willem Hendrik Ester. In mei
1915 kreeg hij zijn drankvergunning. Spoedig daarZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
na richtte hij de in 1910 gebouwde woning in als
café.
De situering van het café veranderde dus. Tot 1910
was het op de Hessenweg naar Dalfsen georiënteerd;
na 1914 op de straatweg Zwolle-Meppel.
Verkeersstromen veranderen met de tijd! In 1923
verkocht Lammert Jan Ester de zaak aan zijn
schoonzoon Hendrik Willem Henderiks.
In de jaren dat Henderiks de scepter zwaaide in
het café werd het alom bekend. In de volksmond
werd het café Henderiks genoemd, maar officieel
heette het café De Toerist.
Restaurant De Toerist, Kranenburglaan 10
(1935-1995)
In 1934 nam H.W. Henderiks – vanwege de aanleg
van de nieuwe verkeersweg van Meppel naar
Zwolle en de nieuwe brug over de Vecht – het initiatief
om een geheel nieuw en modern restaurant
te bouwen op het adres Kranenburgweg 10. In 1935
werd de eerste steen gelegd door zijn enige dochter
Gerrigjen. Daarmee werd een nieuwe periode
ingeluid, een nieuwe start gemaakt; geen café
maar een restaurant!
Tot na de Tweede Wereldoorlog was de ontwikkeling
zeer rustig. Nadat in 1947 de leiding over het
bedrijf was overgenomen door de oprichters
schoonzoon Albert Spijkerman, profiteerde het na
1950 ten volle van de explosieve economische ontwikkelingen.
De eerste uitbreiding vond al plaats
in 1954. Inmiddels is het restaurant vele malen –
1960, 1970, 1977 – verbouwd, uitgebreid en regelmatig
aangepast aan de eisen van de tijd.
Het restaurant – toen nog een van de weinige familie-
restaurants – werd in 1981 omgezet in een
BV, die vanaf 1985 onder de directie van H.W.
Spijkerman stond.
In mei 1995 werd het bedrijf overgenomen door
het Van der Valk-concern.
In een periode van 160 jaar is er zeer veel veranderd.
De karresporen van 1835 zijn de straatwegen
van 1935 geworden en, voorzover deze nog bestaan,
zijn ze nu getransformeerd in twee- en vierbaans
autosnelwegen. Evenzeer is de weggebruiker
veranderd. De reiziger met de diligence van 1835,
de wegtoerist van 1935, ze zijn verdwenen en in de
plaats daarvan is gekomen de snelle en gehaaste
autorijdende zakenman van tegenwoordig.
Gelukkig weet ook in de huidige tijd de gehaaste
‘wegtoerist’ nog steeds De Toerist bij Zwolle te
vinden en te waarderen. Dit kan gezien worden als
een bevestiging dat het lange verleden van het restaurant
borg staat voor een voorspoedige toekomst.
* Dit stuk is gebaseerd op een langer artikel dat
zich in het Gemeentearchief bevindt. Het is geschreven
vóór de overname door het Van der
Valk-concern in mei 1995.
Restaurant De Toerist”
in 1995 met de uitbreiding
door de fam.
Spijkerman.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Russische indrukken
Contacten tussen Zwolle en Rusland
W. Coster, W.
Huijsmans en J. Otten
Tijdens hun bezoek aan
het gemeentearchief
Zwolle op 13 november
1995 bekeken de
Russische archivarissen
de tentoongestelde archivalia
die op Rusland
betrekking hebben.
V.l.n.r.: Jeanine Otten
(atlasbeheerder GAZ),
Galina Ipatova
(Omsk), Natalia I.
Razgon (Altaj), Wim
Coster, Wim
Huijsmans (plv. archivaris
GAZ), Wladimir
A. Jerjomentsjenko
(Moskou), Valentin G.
Mishanov (Sint-
Petersburg), tolk,
Marina Bobyleva
(Moskou) (foto: Jan
Drost).
Inleiding
Op 13 en 14 november 1995 bracht een
zestal Russische archivarissen een bezoek
aan Zwolle. Dit bezoek vormde een onderdeel
van een tiendaags werkbezoek aan ons
land om zich op de hoogte te stellen van de ontwikkelingen
van het Nederlandse archiefwezen.
Het gezelschap bestond uit twee heren en vier dames.
Twee kwamen uit Moskou en één uit Sint-
Petersburg. Van de ligging van deze plaatsen heeft
iedereen nog wel een beeld. Drie personen van het
gezelschap kwamen daarentegen uit regio’s waarvan
de meeste mensen in het gunstigste geval wel
eens gehoord hebben, maar waarbij zij geen flauw
idee hebben waar ze liggen. Het ging om Omsk,
een grote stad in de Oeral, om Oedmoertië, een
republiek in het midden van de Russische federatie,
en om Altaj, een district in Centraal-Azië tegen
de grens met Kazachstan. Om een idee over
de afstand te geven: dit district ligt dichter bij
Peking dan bij Moskou.
Uit de gesprekken tupsen de Russische en Zwolse
archivarissen bleek dat, bij vergelijking met de situatie
hier, men in Rusland qua infrastructuur en
techniek op archièfgebied achter loopt. Zo is er
bijvoorbeeld een groot gebrek aan goed verpakkingsmateriaal
voor archieven en aan degelijke archiefdepots.
Ook worden computers amper gebruikt.
Vakinhoudelijk bleek men goed onderlegd.
De komst van de Russen was aanleiding voor het
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
gemeentearchief Zwolle na te gaan welke banden
er in het verleden tussen Zwolle en Rusland geweest
zijn. Het materiaal dat aan de Russen getoond
werd, moest vooral illustratief en visueel
aantrekkelijk zijn.
Dit artikel is ontstaan om te voorkomen dat het
geselecteerde materiaal na afloop van het bezoek
weer in archiefdozen zou verdwijnen zonder dat
vastgelegd werd wat er zo al aan materiaal aanwezig
is over de connecties tussen Zwolle en
Rusland. Natuurlijk kunnen hierin niet alle aspecten
tussen Zwolle en Rusland aan bod komen.
Hanze
In 1230 kreeg Zwolle stadsrecht van de bisschop
van Utrecht. De bloeiperiode van Zwolle ligt in de
eerste helft van de vijftiende eeuw. Twee begrippen
staan daarbij centraal: de Hanze en de
Moderne Devotie.
De Hanze was een bondgenootschap van
Westeuropese handelssteden, vooral gelegen in
het huidige Duitsland en in Oost-Nederland.
Gedreven door gemeenschappelijke belangen
zochten dezen steden contact met elkaar en zegden
zij elkaar hulp toe. Lübeck stond aan het
hoofd van dit verbond van steden. Zwolle was
voor 1400 al lid van de Hanze maar werd in 1407
officieel opgenomen. Hanzesteden lagen ook langs
de Oostzee, tot in Rusland toe. Er liep een handelsroute
van Brugge over Hamburg, Lübeck en
Reval (Tallin) naar Novgorod. In deze
Noordrussische stad was een Hanzekantoor gevestigd.
De laatste Hanzevergadering werd in 1669 gehouden.
Zwolle nam in 1980 het initiatief om na
311 jaar opnieuw een vergadering van
Hanzesteden bijeen te roepen. Dit initiatief viel op
vruchtbare bodem en vindt nu jaarlijks in een
Hanzestad plaats. De steden verdringen zich om
het te organiseren.
Moderne Devotie
Op het eind van de veertiende eeuw ontstond in
de IJsselstreek een nieuwe religieuze beweging onder
de naam Moderne Devotie van wie Geert
Grote de stichter was. Zwolle ontwikkelde zich in
die tijd tot een religieus en onderwijscentrum van
internationaal belang. Johan Cele gaf les op de
y CfciSfc
Latijnse school aan leerlingen die van heinde en
ver kwamen. Hij was bevriend met Geert Grote.
De Moderne Devotie had zo direct invloed op de
leerlingen van de Latijnse school. Zij verbleven in
de internaten van de fraters. Buiten de schooluren
was de opvoeding aan hun zorgen toevertrouwd.
Mede daardoor kon de invloed van de Moderne
Devotie zich relatief snel over West-Europa uitbreiden.
Afcfe waarbij Zwolle
opnieuw in de Hanze is
opgenomen, Lübeck 9
juni 1407 (GAZ,Soll.
Charters AAZ01,
inv.nr. 407.09).
Sint-Ambrosius, in 374
tot bisschop van
Milaan gewijd, schrijvend
in zijn cel.
Ingekleurde houtsnede
in: Opera Sancti
Ambrosii, deel 1,1492
(GAZ, coll.
Emmanuelshuizen, nr.
XVII).
10 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Moderne Devoten, zowel leken als kloosterlingen,
bleven de Rooms-Katholieke Kerk trouw. Zij
streefden een verinnerlijking van het geloofsleven
na in een tijd waarin binnen de kerk veel wantoestanden
heersten. Aflaathandel bloeide, in kloosters
was een gebrek aan tucht en de hoge geestelijkheid,
afkomstig uit de adel, kon vaak beter
vechten dan de mis lezen. De Moderne Devoten
Kaart van Rusland
naar Isaac Abraham
Massa, getiteld:
‘Russiae, vulgo
Moscovia dictae, Partes
septentrionalis et orientalis
[Rusland, ook wel
Moskovië geheten, de
noordelijke en oostelijke
delen] / Auctore Isaaco
Massa’, in: Atlas
Maior, dl. 1 (1664), uitgegeven
doorJoan
Blaeu (GAZ, coll.
Bibliotheek, inv.nr.
11A6-2).
of Broeders des Gemeenen Leven wilden een oprecht
godsvruchtig leven, zonder uiterlijk vertoon.
Zij trachtten dit in commune te verwezenlijken. Zij
verdienden hun brood voor een groot deel door
het overschrijven van bijbels, missalen en stichtelijke
werken. De belangrijkste pagina’s en hoofdletters
werden prachtig versierd. In de beginhoofdletters
zijn vaak prachtige voorstellingen van
Christus of.heiligen afgebeeld. Deze illustraties en
miniaturen waren niet alleen bedoeld om het gebedenboek
er mooier uit te laten zien, maar ze
droegen er ook toe bij dat de lezers de tekst beter
in zich op ikonden nemen. Een vergelijking met
iconen uit de Russische kerkelijke kunst dringt
zich op.
De bekendste Moderne Devoot is zonder enige
twijfel Thomas a Kempis. Op de Sint-Agnietenberg
bij Zwolle, waar hij in 1471 overleed, schreef
hij zijn De imitatione Christi (Over de Navolging
van Christus). Na de Bijbel is dit het meest gelezen
boek ter wereld. Het is vertaald in bijna alle talen,
tot in het Russisch toe. Het gemeentearchief
Zwolle bezit een grote collectie Thomas a Kempisuitgaven
waaronder enkele in cyrillisch schrift.
Russische kaarten
Het gemeentearchief Zwolle bezit een collectie
kostbare zestiende- en zeventiende-eeuwse atlassen.
Hieronder wordt nader ingegaan op de
Russische kaarten in drie van deze atlassen.
De stedenatlas Civitatis Orbis Terrarum van Georg
Braun en Frans Hogenberg was één van de best
verkochte boeken in het laatste kwart van de zestiende
eeuw. De zes delen werden uitgegeven tussen
1572 en 1617. In het gemeentearchief zijn de
eerste twee delen van de Latijnse editie aanwezig,
gebonden in een leren band met in goud en kleur
het wapen van Zwolle en het jaar 1593 gedrukt. In
het tweede deel komt een gefantaseerde plattegrond
van Moskou voor. De voorgrond is gestoffeerd
met bizons, Moskovieten te paard in
krijgsuitrusting en arresleden. Het was indertijd
erg moeilijk’om aan betrouwbare gegevens te komen
omdat men gemakkelijk voor spion kon
worden aangezien. Vertegenwoordigers van landen
en handelsagenten uit het westen mochten
niet in Moskou wonen vanwege het taboe op het
contact met westerlingen. Bij Moskou ontstond
een voorstad, de Sloboda, waar zich op den duur
een westerse kolonie vormde.
In de zeventiende eeuw was de door Joan Blaeu
stijlvol uitgegeven Atlas Maior of Grooten Atlas of
Wereldbeschrijving in perkamenten banden van
grootfolio-formaat een traditioneel relatiegeschenk
van de Verenigde Republiek der Nederlanden
aan koninklijke en andere belangrijke personen.
Het was de duurste gedrukte uitgave die
men in de tweede helft van de zeventiende eeuw
kon kopen. In de vaart der volkeren heeft de stad
Zwolle zich in het verleden een gebonden en met
kleuren afgezette Nederlandse editie van de Atlas
Maior aangeschaft, bestaande uit tien delen atlas
en twee delen Stedenboek (Noord en Zuid-
Nederland). Russische kaarten komen voor in het
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 11
tweede deel, uitgegeven in 1664. Dat het erg moeilijk
was om aan recente gegevens te komen voor
het maken van de kaarten, blijkt uit de grote kaart
van Rusland. Blaeu gebruikte voor deze kaart een
vijftig jaar oude drukplaat met een uit 1613 daterend
ontwerp van de in 1632 overleden kaarttekenaar
van de Oostindische Compagnie, Hessel
Gerritsz. Het tweede deel van de Atlas Maior bevat
verder drie kaarten van Zuid, West, Noord en
Oost-Rusland. De eerst- en laatstgenoemde kaarten
waren al verschenen in Blaeu’s Theatrum uit
1638. De kaart van West-Rusland werd voor het
eerst in 1662 in de Atlas Maior opgenomen, maar
het kaartbeeld dateert uit 1610 en is van de hand
van Isaac Abraham Massa (1586-1643), gebaseerd
op zijn Beschrijvinge van der Samoyeden Landt in
Tartarien. Massa’s waardevolle kaarten van Siberië
waren de eerste die in het westen verschenen.
Massa was een veelzijdig Haarlems koopman die
handel dreef met Rusland en bevriend was met de
Haarlemse schilder Frans Hals die in 1626 zijn
portret schilderde. Als jongen werd Massa in de
leer gedaan bij Amsterdamse kooplieden die handel
dreven met Rusland. In 1600, dertien jaar oud,
reisde hij naar Rusland en woonde daar acht jaar
bij zijn werkgever. Tijdens dit verblijf was hij getuige
van Ruslands ‘Troebelen’ toen het land geteisterd
werd door oorlog, hongersnood en complotten.
Hij wist een unieke kaart van het zeventiende-
eeuwse Moskou in handen te krijgen; iets
wat hem veel moeite kostte, omdat het in 1605 als
verraad gold wanneer een Moskoviet zo’n kaart
aan een buitenlander gaf. De plattegronden van
Moskou en het Kremlin in de Atlas Blaeu dateren
van voor 1630 en zijn zonder twijfel gegraveerd
naar Russische originelen; waarschijnlijk uit de
collectie Russische kaarten in bezit van Hessel
Gerritsz., en mogelijk afkomstig van Fjodor, de
zoon van tsaar Boris Godoenov (1598-1605).
In de omstreeks 1696 door Nicolaas Visscher II
uitgegeven Atlas Minor komen twee kaarten voor
van het vorstendom Moskovië en van het
Russische Rijk. Deze laatste kaart was van de hand
van Nicolaes Witsen (1641-1717), burgemeester van
Amsterdam en bewindhebber van de Verenigde
Oostindische Compagnie. Witsen had een speciale
interesse voor Rusland en het noordelijk deel
van Azië, dat toen voor de Europeanen nog grotendeels
onbekend was. In 1664-1665 bezocht hij
Moskovië, in 1665 was hij in Moskou. In 1690 publiceerde
Witsen een kaart van Tartarije en in 1692
een groot boek over dat gebied.
Migratie
Bijna 300 jaar geleden bezocht tsaar Peter de
Grote Nederland. Met zijn gevolg verbleef hij te
Zaandam en Amsterdam om het vak van scheepstimmerman
onder de knie te krijgen. Het tsaar-
Peter-huisje in Zaandam is nu een toeristische attractie
van de eerste orde. De reis naar Nederland
was voor de tsaar een hele onderneming.
Des te meer bewondering dwingt het af te constateren
dat er aan het eind van de zeventiende, begin
achttiende eeuw al particulieren waren die
vanuit Zwolle naar Rusland reisden en vice versa.
Dankzij het uitgebreide kaartsysteem van het
Zwolse gemeentearchief is dat snel vast te stellen.
Zo kwam Willem Emont met attestatie uit
Moskou. Hij meldde zich in 1678 bij de
Hervormde kerk in Zwolle als lidmaat aan. Adolf
Gibbonis vertrok 25 jaar later met attestatie uit
Zwolle naar Moskou. In beide gevallen ging het
om kooplieden die lidmaat waren van de
“Willem Emont uit der
Muscou.’ Attestatie van
Willem Emont, in 1678
uit Moskou komende,
N.H. lidmatenboek.
(GAZ, KA 017, inv.nr.
139)
12 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Zwolse interpretatie
anno 1930 van de
Kozakken, tijdens de
historiespelen in park
Eekhout ter gelegenheid
van het y00-jarig bestaan
van Zwolle, september
1930 (GAZ, coll.
Topografisch-
Historische Atlas).
Het gymnasium in de
Goudsteeg in 1920. Op
de voorgrond de heer
Koppelle, leraar Duits
(GAZ, coll.
Topografisch-
Historische Atlas).
Hervormde kerk. Ongetwijfeld waren de contacten
intensiever dan alleen van deze twee personen.
Reisden immers katholieke of joodse Zwollenaren
af, dan werd hun geen bewijs van hun kerkgenootschap
meegegeven. Contacten tussen particulieren
en Rusland, die plaatsvonden buiten het
stadsbestuur om, onttrekken zich helemaal aan de
waarneming van de huidige onderzoeker; indien
er althans geen archivalia van bewaard zijn gebleven
in bijvoorbeeld een familiearchief.
In de achttiende eeuw werd ,êr incidenteel wel eens
een brief bezorgd op het Zwolse stadhuis vanuit
een Russische stad, maar van een intensief verkeer
was allesbehalve sprake. De contacten bleven marginaal.
Franse tijd
Na de inval van de Fransen namen aanvankelijk,
vele jonge mannen als vrijwilliger dienst in hel:
Franse leger. Napoleon voerde de conscriptie in,
de verplichte inschrijving voor de militaire dienst.
Tientallen Zwollenaren trokken gedwongen in hel:
leger van Napoleon mee naar Rusland.
Verscheidenen kwamen om nadat ze vele ontberingen
hadden doorstaan.
Jan Willem van Wetering, geboren in 1789 in
Zwolle, meldde zich in 1803 als vrijwilliger aan. Hij
was nog geen veertien! Van hem is een dagboekje
bewaard gebleven. Daarin beschreef hij hoe hij in
1805 met het Franse leger naar Oostenrijk trok, in
1807 onder andere in Bremen verblijf hield en in
1811 in Gent gelegerd was. Met het leger van
Napoleon stak hij in het voorjaar van 1812 bij Kleef
de grens over. Hij beschreef de tocht over de
Beresina en de verschrikkelijke ellende die hij daar
zag. Toen de kansen voor Napoleon in november
1812 verkeken waren, meldde Van Wetering zich
aan bij een Russisch-Duits legioen. Met dat leger
trok hij in omgekeerde richting naar Frankrijk.
Op 31 maart 1814 bereikte hij Parijs.
De Russische plaatsen die Van Wetering in zijn
dagboekje noemde, hadden voor de archivarissen
uit Rusland een bekende klank. Op de Russische
kaart van Blaeu is de route, zoals Van Wetering
die beschreef, exact te volgen.
Prins de Naritschin
In november 1813 trokken Russische troepen
Zwolle binnen en maakten een eind aan de Franse
overheersing. Het waren Kozakken die uit het zuiden
van Rusland afkomstig waren. Zij reden op
kleine paarden en stonden onder bevel van generaal
prins de Naritschin. De Fransen boden geen
weerstand. De Zwollenaren onthaalden de
Kozakken op jenever omdat ze de Fransen meer
dan zat waren. Toch was Zwolle ook weer blij de
Kozakken kwijt te raken. Ze deden zich immers
volgens overlevering overvloedig te goed aan sterke
drank en bovendien joegen ze op kippen en
vrouwen…
Nicolaas van Wijk
Gaat het om bekende Zwollenaren, dan worden
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 13
naast Thomas a Kempis ook steevast Johan Derk
van der Capellen tot de Pol, Potgieter en Rhijnvis
Feith (1753-1824) in één adem genoemd. Van
laatstgenoemde dichter zijn enkele werken in het
Russische vertaald. In dit verband moet er echter
nóg een erudiete Zwollenaar genoemd worden,
namelijk Nicolaas van Wijk (1880-1941). Hij was
de eerste Nederlandse hoogleraar in de Slavische
talen en groeide op in Zwolle. Deze domineeszoon
bezocht hier het Gymnasium in de
Goudsteeg, waar al spoedig zijn taalgevoeligheid
werd onderkend. In 1898 vertrok hij naar
Amsterdam om Nederlands te studeren. Drie jaar
later studeerde hij cum laude af; weer drie jaar later
promoveerde hij, wederom cum laude.
Ondertussen had hij zich ook beziggehouden met
de Slavische talen en had hij geruime tijd in
Moskou doorgebracht. In 1907 ging hij opnieuw
naar Rusland, en een jaar later verscheen in het
tijdschrift De Gids een uitgebreid reisverslag onder
de titel Russische indrukken. Op 25 juli 1913 volgde
zijn benoeming tot hoogleraar in Leiden.
In Zwolle kwam hij in de eerste jaren na zijn vertrek
nog regelmatig terug om zijn familie te bezoeken,
de uitgave van een boek bij W.E.J. Tjeenk
Willink te bespreken of een lezing te geven. Zo
sprak hij bijvoorbeeld in 1920 op de
Volksuniversiteit over ‘Het nihilisme in de
Russische literatuur’. Rusland wenste hij na de revolutie
van 1917 niet meer te bezoeken, maar voor
Russische emigranten in Nederland zette hij zich
tot zijn dood in 1941 met hart en ziel in.
Portret van Nicolaas
van Wijk, in: N. van
Wijk, Russische indrukken,
Leiden, 1988.
4% OBUQATIOMS-AÏÏLEIHE
4% OBLIGATIE LEENIHG
WLADI KAWKfS
WLADI KAWKAS
EP001WE0 •AATSCMPPD
nK (1 BEW»’/,. ösfMÜJ)»iïa
Quito – I.SKU4» Etlnid tlnlinj,
IW.™n» 14/ 1ilmius «ld lirju.ijf IBt litt uo.ii» Hou”
P«MlllAP.rEPHDSlD.BAfflTH
” ••’-‘• WLIfrpWlAS-EjfEMBAHF-fiESELLSClAFT,
Russische obligaties
Hoewel de contacten met Rusland in deze eeuw
toenamen, is daarvan in de archivalia in het gemeentearchief
Zwolle weinig te merken.
Onvermeld mogen echter niet de Russische obligaties
blijven die rond de eeuwwisseling door
sommige Zwollenaren en kerkbesturen werden
aangeschaft. Met het geld werden spoorlijnen aangelegd
om het immens grote land te ontsluiten.
Na de Russische revolutie van 1917 waren deze
obligaties van de ene op de andere dag weinig of
niets meer waard.
In het gemeentearchief zijn in een particulier archief
couponbladen aanwezig van een Russische
obligatie uit 1912 die was uitgegeven door de
Wladikawkas spoorwegmaatschappij te Sint-
Russische obligatie uit
1912, uitgegeven door de
Wladikawkas spoorwegmaatschappij
te
Sint-Petersburg. Tot
1917 zijn de couponnetjes
keurig geknipt en
ingeleverd. Daarna bleven
ze aan de mantel
bevestigd. (GAZ, KA
Onze Lieve
Vrouwenparochie).
Philosofenallee 1,
Zwolle. In de periode
1905-1908 woonde
Henk Sneevliet op de
eerste verdieping (foto:
Jan de Koning i.o.v.
Gemeentearchief
Zwolle, 1985).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Een groet uit het
Wologda van voor 1917.
Boven: v.l.n.r.
Seminarie, Archangelskstraat,
Gouvernementeel
Mannen Gymnasium,
Middelbare school,
Eerste Vrouwen
Gymnasium (part. coll.
Zwolle).
Petersburg. Tot 1917 zijn de couponnetjes keurig
geknipt en ingeleverd. Daarna bleven de couponnetjes
aan de mantel bevestigd.
Henk Sneevliet
De politieke carrière van Henk Sneevliet (1883-
1942) begon in Zwolle. Hij werkte bij het spoor en
was lid van de Sociaal Democratische Arbeiders
Partij. Voor die partij zat hij in de periode 1907-
1909 in de Zwolse gemeenteraad. Daarna verhuisde
hij naar Utrecht en werd lid van de
Communistische Partij. Hij voerde oppositie tegen
Troelstra. Hij was lid van het Uitvoerend
Comité van de Derde Internationale. In de tijd dat
hij in Nederlands-Indië verbleef was hij nauw betrokken
bij de Sarekat Islam en de Indonesische
Communistische Partij in China. Ook bij de oprichting
van de Communistische Partij in China
zou hij betrokken geweest zijn. Hij woonde vele
jaren in Moskou en was bevriend met Lenin. Later
koos hij voor Trotzki. Op 13 april 1942 werd hij te
Amersfoort in het concentratiekamp gefusilleerd.
Michael Minsky
Sinds 1978 woonde de Russische bariton en dirigent
van het Don Kozakken Koor, Michael
Minsky in Zwolle. Hij werd bekend vanwege zijn
Russische Galaconcerten, waaraan tal van bekende
artiesten meewerkten. In 1982 startte hij met de
voorbereiding van de herdenking van het 1000-ja
rig bestaan van de Russisch Orthodoxe Kerk. Dit
feit werd op 30 september 1988 in Zwolle herdacht
met een concert in de Grote Kerk waarbij koningin
Beatrix en tal van kerkelijke en wereldlijke
hoogwaardigheidsbekleders aanwezig waren.
Minsky was al ziek maar kon die dag toch nog
meemaken. Het was de kroon op zijn werk. Negen
dagen later overleed hij. Zijn archief werd, voor
zover het op Zwolle betrekking had, door zijn weduwe
aan het gemeentearchief geschonken.
Slot
In 1989 knoopte het gemeentebestuur van Zwolle
op initiatief van Adrie Wever, raadslid voor het
Links Akkoord, vriendschapsbanden aan met
Wologda, een grote stad ten noorden van
Moskou. Anno 1996 staan deze contacten op een
laag pitje omdat de communicatie – ondanks perestrojka
en glasnost – moeilijker verloopt dan
voorzien was.
Tijdens het in november 1995 afgelegde bezoek
aan het gemeentearchief Zwolle, nam de
Russische delegatie van archivarissen met interesse
kennis van het tentoongestelde materiaal. De tijd
van voorbereiding was te kort om onderzoek te
doen naar nog meer contacten tussen Zwolle en
Rusland. Maar wellicht dat dit artikel zal inspireren
tot verdere nasporingen.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Berendina Stoel.
Op de bres voor vrouw en kind.
Op 27 mei 1994 werd in de Aalanden aan de
Volterbeek het vrouwenopvang- en begeleidingscentrum
van de Berendina Stoel
Stichting (BSS) opgeleverd. In juli ging in het huis
de opvang van vrouwen en de begeleiding voor
vrouwen en hun kinderen van start. De BSS richt
zich ook op jonge zwangere vrouwen en ’tienervensomstandigheden
van vrouwen en kinderen in
Zwolle. In het onderstaande verhaal wordt het leven
van deze sociaal bewogen vrouw geschetst.
Haar jeugd
Berendina Gerharda Nieuwhof werd op 10 september
1878 in Zwolle geboren. Zij was de tweede
M.H. Palfenier-Lentjes
moeders’ die hulp en begeleiding nodig hebben.
De BSS werkt samen met Blijf van m’n Lijf en het
Leger des Heils. De naam van de stichting is afkomstig
van de vrouw die als eerste vrouwelijke
raadslid in het begin van de jaren twintig van deze
eeuw voor de Sociaal Democratische Arbeiders
Partij (SDAP) in de Zwolse gemeenteraad zat en
zich krachtig inzette voor de verbetering van de ledochter
van het echtpaar Johannes Lambertus
Nieuwhof, steenhouwer, en Geertruida Maria
Overwater. Zij had vijf zusters en een broer. Niets
wees er in 1878 bij de geboorte van Berendina
Nieuwhof op dat zij een grote rol zou spelen in de
maatschappelijke politieke geschiedenis van
Zwolle.
Haar wieg stond in een huisje aan het Klein
Op 27 mei 1994 vond de
oplevering plaats van
het vrouwenopvangcentrum
van de Berendina
Stoel Stichting aan de
Volterbeek. De heer A.].
Dost (rechts), voorzitter
van de Stichting, neemt
de sleutel in ontvangst
(foto: collectie
Berendina Stoel
Stichting).
16 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Grachtje, in één van de armste wijken van de stad.
Doordat het Klein Grachtje grensde aan de tuinen
rond de villa van baron Van Dedem aan de
Diezerkade, werd zij al jong geconfronteerd met
het verschil tussen rijk en arm.
Voor onderwijs was zij aangewezen op de armenschool
in de Schoolstraat, waar de klassen bestonden
uit zestig leerlingen. De kwaliteit van dit onderwijs
mag dan ook niet al te hoog ingeschat
worden. Trouwens, ook het gebouw werd zeer ondoelmatig
geacht.
Over de jaren na haar schooltijd is helaas maar
zeer weinig bekend. Het is niet ondenkbaar dat zij
al vroeg thuis haar moeder moest helpen, zeker na
de dood van haar vader in 1895.
Op 25 augustus 1898 trouwde zij met Anthonie
Johan Stoel, die rijtuigschilder bij de Nederlandse
Spoorwegen was.
Beide echtelieden hadden een godsdienstige achtergrond.
Berendina kwam uit een rooms-katholiek
gezin en Anthonie was Nederlands Hervormd.
Het huwelijk werd echter niet kerkelijk ingezegend.
Uit de boeken van de rooms-katholieke kerk blijkt
dat Berendina Stoel als lid werd geschrapt.
Ongetwijfeld was haar lidmaatschap van de SDAP
daar debet aan. Anthonie Stoel, overigens ook lid
van de SDAP, bleef Nederlands Hervormd en ook
hun kinderen zijn in die religie opgevoed. Dat zij
de stap van ‘rooms’ naar ‘rood’ maakte, was omdat
zij koos voor de partij die haar wèl in de gelegenheid
stelde om op te komen voor de arbeidersvrouwen
en hun kinderen. Zij kende de slechte levensomstandigheden
^an deze groep immers
maar al te goed.
De vrouwenbeweging
In 1903 werd Anthonie Stoel ontslagen omdat hij
had deelgenomen aan de Spoorwegstaking.
Daardoor kwam het echtpaar niet in aanmerking
voor financiële bijstand. Werk was voor Anthonie
in Zwolle moeilijk te vinden en in 1905 besloten
Anthonie en Berendina dan maar naar
Amsterdam te trekken, waarschijnlijk in de hoop
daar aan de slag te kunnen. De keuze voor
Amsterdam zal mede beïnvloed zijn door het feit
dat daar in die tijd de vrouwenemancipatie in opkomst
was en in datzelfde jaar de Sociaal
Democratische Vrouwen Club (SDVC) werd opgericht,
een onderafdeling van de SDAP. Deze
SDVC had tot doel de vrouw politiek bewust te
maken, het kiesrecht voor vrouwen te verkrijgen
en tevens om moederschapszorg en kinderopvang
te stimuleren.
Na een verblijf van drie maanden in Amsterdam
keerde het echtpaar Stoel naar Zwolle terug; naar
verluid ingegeven door heimwee.
Terug in Zwolle was Berendina Stoel actief in de
SDAP. Binnen deze partij heeft zij via verschillende
cursussen ook haar politieke opleiding gehad.
Eén van de prominente SDAP-leden die voor deze
opleiding zorgde, was Henriëtte Roland Holst, die
in 1907 in Zwolle een lezing gaf. In datzelfde jaar
maakte mevrouw Stoel deel uit van een delegatie
van Zwolse vrouwen die in Amsterdam contact
zocht met de SDVC. In 1908 werden in verschillende
regio’s afdelingen van deze vrouwenbeweging
opgericht. Berendina Stoel werd voorzitster
van de Zwolse afdeling.
Ter ondersteuning van het verkrijgen van het
vrouwenkiesrecht bezocht Berendina Stoel vooral
achtergestelde vrouwen om hen van het belang
van dit kiesrecht te overtuigen. Uit angst voor repercussies
voor de vrouwen zelf of hun mannen,
viel dit zeker niet mee. Ook hield zij lezingen in de
Buitensociëteit. Door dit alles heeft Berendina
Stoel een groot aandeel gehad in de strijd van de
vrouwenbeweging in Zwolle.
Uiteindelijk werd zij door haar strijd zo belangrijk
voor de SDAP dat zij in 1919 door deze partij voor
de gemeenteraad verkiesbaar werd gesteld. Op de
kandidatenlijst stond zij op de achtste plaats.
De politieke carrière
Bij de verkiezingen van 1919 veroverde Berendina
Stoel een zetel in de raad. Deze verkiezingsuitslag
betekende voor haar een persoonlijke triomf, zeker
ook omdat, zelfs binnen de SDAP, nog niet iedereen
gelukkig was met een vrouw in de raad. Bij
haar installatie als raadslid werd zij beloond met
het zingen van de Internationale door haar achterban
uit de vrouwenbeweging en met vijftig rode
rozen.
In de raad bewoog mevrouw Stoel zich op sociaalZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 17
maatschappelijk terrein en dan in het bijzonder
gericht op het verbeteren van de leefomstandigheden
van de arbeidersvrouwen en -kinderen. Zo
kreeg zij onder meer zitting in de commissies
openbare bewaarscholen, kindervoeding en woningbouw.
Haar grote verdienste was het onder de
aandacht brengen van de erbarmelijke omstandigheden
waarin deze zaken verkeerden. Het was
haar gebleken dat de raadsleden zeer slecht op de
hoogte waren van de wantoestanden. Op haar eigen
kordate, niet mis te verstane spreekwijze
bracht zij dit alles onder de aandacht, zoals duidelijk
blijkt uit de notulen van de raad.
In december 1920 overlegde de raad of de kindervoeding
door de gemeente of door particulieren
verstrekt moest worden. De discussie spitste zich
vervolgens toe op de vraag of de maaltijden ook
gedurende de vakanties uitgedeeld moesten worden.
Volgens de notulen zei mevrouw Stoel:
‘… dat de statistiek bewijst, dat de kinderen als ze
weer op Kindervoeding komen, sedert het einde
van de maaltijden, in gewicht afgenomen zijn.
Daaruit blijkt de noodzakelijkheid om langer dan
drie maanden voedsel te verstrekken. Het is hoog
tijd, dat de vrouw zich eens wat meer met dergelijke
zaken bemoeit. Altijd zijn vrouw en kind vergeten…
Spreker zou niet willen beginnen met voeding
van gemeentewege, als het kind op school
komt, ook het kind op de bewaarschool, dat het
noodig heeft, moet de voeding ontvangen.’
Uit de notulen blijkt overduidelijk dat mevrouw
Stoel het verbeteren van de levensomstandigheden
geen zaak van liefdadigheid vond. Volgens haar
was dit een zaak van de hele gemeenschap, uit te
voeren door de gemeente.
Zo heeft zij in februari 1923 over de woningtoestanden
gezegd:’… als zij niet geweten had, dat de
berichten over de woningtoestanden in Palvu1 serieus
waar waren, zij dan bij het lezen gedacht zou
hebben, wat is dat schrikkelijk overdreven.
Spreker heeft zelf een onderzoek ingesteld. Zij
komt met heel velen van dat soort menschen in
aanraking… Spreker zou tegen de vrouwen van de
raadsleden eens willen zeggen, hoe het haar te
moede zou zijn, als zij in zoo’n krot moesten huizen.’
In februari 1924 discussieerde de raad uitvoerig
over het al dan niet inrichten van een bewaarschool.
Mevrouw Stoel pleitte hartstochtelijk voor
het wel inrichten van een bewaarschool ‘op de
Hoogstraat’. Vervolgens staat er in de notulen:
‘Spreker (mw. Stoel) begrijpt niet, hoe de leden
van den Raad zoo boomen kunnen opzetten over
een betrekkelijk luttel bedrag, ’t Is of de Raad
Amsterdam moet gaan kopen. Het is toch te gek,
De heer en mevrouw
Stoel (foto: mevrouw
B.G. Stoel-Slot,
Zwolle).
18 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
dat de heeren raadsleden daar nu twee avonden
over zitten te boomen, over de inrichting van één
gemeentelijk bewaarschool. Men moest zich schamen…
Spreker zou den raad dringend willen verzoeken
om nu hedenavond te besluiten tot inrichting
van de Willemsschool tot bewaarschool…
Reeds in 1918 is immers het besluit genomen
waarbij de invoering van voorbereidend onderwijs
urgent werd verklaard.’
Mevrouw Stoel had niet altijd succes met haar
voorstellen voor verbeteringen, maar zij heeft wel
op vele terreinen een eerste stap gezet. Zij liet de
arbeidersvrouwen betere tijden kennen.
De jaren na de gemeenteraad
Berendina Stoel heeft zeven jaren in de Zwolse gemeenteraad
gezeten. In 1926 werd haar echtgenoot
aangesteld als huismeester van het passantenhuis,
een gemeentelijk verzorgingshuis, aan de Friese
Wal. De voorwaarden waren dat de huismeester
gehuwd was, de kinderen de deur uit moesten zijn
en de echtgenote de taakvan huismeesteres op
zich zou nemen. Dit betekende dat Berendina
Stoel het lidmaatschap van de raad moest opgeven.
Bij haar afscheid sprak de voorzitter van de
raad enige woorden van waardering: ‘Spreker constateert,
dat het werk van mevrouw Stoel veel
waardering bij alle raadsleden heeft gevonden.
Zoo niet allen, dan toch zeer velen onder de
raadsleden zien haar met leedwezen heengaan.
Spreker gelooft in hun geest te handelen, wanneer
hij de wensch uit, dat het mevrouw Stoel zelf en
haar man goed moge gaan en zij in hun nieuwe
betrekking met genoegen werkzaam mogen zijn.
(applaus).’
Ook voor de taak in het verzorgingshuis heeft zij
zich, samen met haar man, voor de volle honderd
procent ingezet. Bij de pensionering van het echtpaar
Stoel in 1941 bleek dat zij in al die jaren
slechts een paar verlofdagen hadden opgenomen.
Daarom kregen zij als beloning een gratificatie van
333 gulden en 33 cent, dit was twee maanden salaris.
:
Na hun pensionering zijn de heer en mevrouw
Stoel gaan wonen in de Iepenstraat, waar
Anthonie Stoel op 9 februari 1946 overleed.
Berendina Stoel is toen ingetrokken bij haar dochter
die in de Tesselschadestraat woonde. Op 3 juli
1952 is zij daar, door de politiek vergeten, overleden.
In 1991 werden in de wijk Schellerhoek straten vernoemd
naar vrouwen die voor de geschiedenis
van Zwolle van belang zijn geweest. Sedertdien
draagt een zijstraat van de Jofferenlaan de naam
Mevrouw Stoelstraat om haar op die manier te
eren. Ook door haar naam toe te kennen aan de in
het begin van dit artikel genoemde Stichting zal
deze blijvend voor Zwolle gehouden blijven.
Noot
Palvu is de naam van het partijblad en het verenigings-
1. gebouw van de SDAP aan de Eekwal nummer 29.
De afkorting staat voor: Proletariërs Aller Landen
Verenigt U.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Straatnamen, niet zo eenvoudig
In de raadsvergadering van 8 september 1878
vroegen bewoners van de Stropsteeg, om een
andere naam voor hun straat. Men was niet
gelukkig met de bestaande naam.
In dezelfde vergadering verzocht de heer Schuite
om de naam Duistere Steeg te vervangen door het
meer welluidende Prins Hendrikstraat. Prins
Hendrik, bijgenaamd De Zeevaarder, een broer
van koning Willem III, was in datzelfde jaar getrouwd
met prinses Marie van Pruisen.
Burgemeester en wethouders wilden niet direct reageren.
Zij gaven er de voorkeur aan te wachten
tot er meerdere verzoeken zouden komen, wellicht
ook van bewoners van andere straten.
Bovendien vond de voorzitter de naamsverandering
van Duistere Steeg in Prins Hendrikstraat
‘minder verkieslijk’. Immers ‘als de leden van het
Koninklijk Gezin hier op bezoek komen, geven zij
allicht de wens te kennen om de straten te bezoeken,
waaraan men hun naam heeft gegeven’.
Kennelijk verkeerde de genoemde weg in een niet
al te beste staat. Misschien zou de prins wel eens
beledigd kunnen zijn.
Natuurlijk werd het voorstel gedaan om een commissie
te benoemen, maar uiteindelijk besloot de
gemeenteraad dat het college van B&W zich er
nog eens over moest buigen.
Meer dan drie jaar later, in de vergadering van 3
april 1882, besloot de raad zonder discussie(l), om
vele nieuwe straten van een naam te voorzien of
oude namen te veranderen. We zien dan dat de
Duistere Steeg Schoolstraat gaat heten en de
Stropsteeg Akkerstraat. De Akkerstraat liep van de
Diezerweg naar het Klein Grachtje, daar waar nu
de Eikenstraat ligt.
In diezelfde vergadering van 1882 werd de straat
‘langs de huizen der Vereniging tot verbetering
der arbeiderswoningen buiten de Diezerpoort’
voorzien van de naam Rhijnvis Feithstraat.
In de daaropvolgende raadsvergadering, dus op 24
april 1882, kwam de heer Van Rees daarop terug.
Hij stelde voor om de Platte Allee te vernoemen
naar Rhijnvis Feith, omdat ‘die naar het door den
dichter zoo geliefde Boschwijk voert.’ Hij wilde de
nog maar kortgeleden gegeven naam Rhijnvis
Feithstraat omgedoopt zien in Hoekstraat.
Dit voorstel zorgde voor enige verwarring in de
vergadering. De ‘schoone naam’ van de Rhijnvis
Feithstraat zo maar om te dopen tot het neutrale
Hoekstraat vond de heer Jordanus onjuist. Hij
stelde dan ook de naam Oostkampstraat voor. ‘Als
opvoedkundige en onderwijsman is de naam
Oostkamp juist in dit gedeelte der stad zeer bekend’,
gaf hij aan. De heer Gratema wilde de straat
echter vernoemd zien naar de heer Van Meurs, ‘de
man, die den stoot heeft gegeven tot de verbetering
van de woningen van de arbeidende klasse
hier ter stede.’ Gratama wilde Van Meurs graag
hulde toebrengen, ‘hij behoort nog in het land der
levenden’, voegde hij er aan toe.
Over en weer discussieerde men over ingebrachte
ideeën. De heer De Goeijen informeerde nog wie
dan wel de heer Hoek zou mogen zijn. De voorzitter
antwoordde daarop dat die naam was gekozen
omdat de straat de vorm van een driehoek had.
Tenslotte: de Platte Allee werd zonder hoofdelijke
stemming voorzien van de nieuwe naam Rhijnvis
Feithlaan, terwijl de Hoekstraat zijn naam kreeg
met tien tegen vier stemmen. Beide straten bestaan
nog steeds. De Rhijnvis Feithlaan loopt van
de Brink tot aan de Vechtstraat; de Hoekstraat ligt
achter het winkelcentrum De Diezerpoort en
vormt de verbinding tussen de Schoolstraat en de
Langenholterweg.
Wil Cornelissen
20 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Henricus Brumanus (1638-1679)
Zwols rector, historicus en medicus
J.C. Streng
Brief van Brumanus
waarin hij om een aanvullende
subsidie voor
huishuur verzoekt.
De zeventiende eeuw was niet de eeuw van
de specialisten. Wijsheid was boekenwijsheid.
Wie lezen kon – en dan in de eerste
plaats Latijn – en over een goed gevulde bibliotheek
beschikte, was in staat om zich vrijwel de
volledige toenmalige wetenschap eigen te maken.
Dat kon door van Aristoteles tot Zeno alle schrijvers
ijverig te bestuderen. Het was dan ook vrij
normaal dat geleerden zoals Henricus Brumanus
thuis waren in diverse thans gescheiden wetenschapsgebieden.
Biografie
Henricus Brumanus was de zoon van Sergius
Brumanus en Judith Feith. Sergius en Judith waren
in 1634 te Elburg gehuwd; hij was toen apotheker
aan de Markt te Zwolle.1 Enkele jaren later, in
1641, kocht Sergius het Zwolse burgerrecht. Het
echtpaar kreeg zeven kinderen, waarvan alleen
Henricus de volwassen leeftijd bereikte. Hij was
op 18 november 1638 te Zwolle gedoopt. Bijna tien
jaar later werd Henricus als leerling aan de Zwolse
Latijnse school ingeschreven waar hij tussen 1647
en 1654 de lessen volgde. Hij verdiende als beste
leerling twee maal een prijsboek: een geschiedwerk
van Dionysius van Halicarnassus en een verzamelband
met de gedichten van Virgilius. Toen
Henricus de Latijnse school verliet, was zijn vader
reeds gestorven. Want in 1654 verzocht de weduwe
Brumanus namelijk aan de magistraat een bijdrage
in de studiekosten van Henricus om de studie
voort te zetten.2 Waarschijnlijk heeft het stadsbestuur
het verzoek ingewilligd omdat het in deze
tijd gebruikelijk was om talentvolle burgerzonen
daarin tegemoet te komen. Het is niet duidelijk
aan welke universiteit hij verder studeerde. In de
studenten-alba van de universiteiten in de
Verenigde Republiek komt zijn naam niet voor.
Evenmin is zijn naam onder de gepromoveerden
te vinden. Dit laatste is wel verklaarbaar, want de
stad was in haar ondersteuning niet zo royaal dat
een dure promotie mogelijk was. Doctor is
Henricus dus waarschijnlijk nooit geworden.
Als tegenprestatie voor de stedelijke ondersteu-
Vtury f »»••»>•

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1996, Aflevering 2

Door 1996, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

Historisch
• if
1 9 9 6 N U M M E R 2 rjs, F 9/5 rt’
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
; • > « . • Groeten uit Zwolle
Wim Huijsmans en
Annèt Bootsma
Ansichtkaart van de Veerallee met pontje, poststempel
1932.
‘Lieve Henkie, Wel gefeliciteerd met je verjaardag
hoor. Hoe gaat het met je? Met ons best. Ik vind het
hier erg leuk. Het pontje op de kaart, daar ga ik mee
naar school. Leuk he? Nu dag Henk Vader en Moeder
ook gef. Een prettigen dag. Henny.’
De Willemsvaart vervulde jarenlang een belangrijke
functie als scheepvaartroute tussen
de IJssel en de stad Zwolle.
Op de plaats waar nu de drukke kruising Westerlaan
– Veerallee ligt, besloot men in 1920 een voetgangerspontje
in de vaart te leggen. De Veeralleewijk
breidde zich in die tijd gestaag uit. Er was behoefte
ontstaan aan een tweede oeververbinding
naast de Keersluisbrug, die vaak openstond vanwege
het drukke scheepvaartverkeer.
De afzender van de afgebeelde ansicht was scholier;
deze groep was een belangrijke klant voor het
pontje. Voor veel buitenleerlingen vormde de
route via de pont de kortste verbinding tussen
hun school en het station. In 1932, het jaar van afzending,
waren er aan de Veerallee al twee scholen
gevestigd; het Gymnasium en het Christelijk Lyceum.
Op de rand van de Veeralleewijk lag de in
1995 gesloopte Emmaschool of, destijds zogeheten,
Industrieschool.
Het pontje werd met handkracht voortbewogen.
Het was goedkoop en gezellig, terwijl je met regen
droog kon staan.
Het pontje bleef in gebruik tot de demping van
dat gedeelte van de Willemsvaart in 1965, de Keersluisbrug
verdween toen eveneens. Varen doet het
pontje echter nog steeds; het doet nu dienst in Haerst
aan de Vecht.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 39
Redactioneel Inhoud DrB.J. Kam
Thorbeckegracbt ^
8011 VN Z
038 – 421 4^
Redactioneel
In 1653 overleed schipper Jan Slackebaerts. Hij
liet een vrouw, Maaike Jans, achter en zeven
kinderen. Maaike Jans was één van de vele
vrouwen die door het overlijden van hun echtgenoot
in de financiële problemen was gekomen en
hulp nodig had. Hilde van Wijngaarden beschrijft
enige aspecten uit het dagelijks leven van arme
vrouwen in de zeventiende eeuw.
Maria Hansen gaat terug naar het jaar 1580. De
politieke en godsdienstige spanningen liepen zo
ver op, dat het in dat jaar in Zwolle tot een uitbarsting
kwam. Er waren hulptroepen van buiten
de stad nodig om een eind te maken aan de strijd
tussen katholieken en protestanten.
Met de bouw van de Twistvlietbrug over het
Zwarte Water herleeft de naam van de buitenplaats
Twistvliet, die gelegen was op de westoever
van het Zwarte Water. Win Huijsmans en Johan
Seekles gaan in op de geschiedenis van deze buitenplaats.
Één van de Zwollenaren die een grootse carrière
maakte, was Wilhelmus Marinus van Rossum. In
1911 benoemde paus Pius X hem tot kardinaal.
Twee jaar later bezocht Van Rossum zijn geboortestad,
waar hij op grootse wijze onthaald werd.
‘Spieker’ Jansen werd in de loop der jaren een begrip
in Zwolle. Al meer dan 150 jaar is deze ijzerhandel
in de stad gevestigd; eerst in de Wolweverstraat
en momenteel in de Marslanden.
Groeten uit Zwolle Wim Huijsmans en Annèt Bootsma 38
Arme vrouwen in Zwole in de zeventiende eeuw
Hilde van Wijngaarden 40
Het oproer te Zwolle in 1850 M.L. Hansen 48
Twee overzijden worden buren
Wim Huijsmans en Johan Seekles 54
‘Heil U! Zwolle’s edle spruit’
De terugkeer van kardinaal Van Rossum in zijn geboortestad
Kees Ribbens 58
‘Spieker’ Jansen: een stukje folkloreA. Pfeifer 66
Agenda 69
Mededelingen 70
Auteurs 71
Omslag: In 1913 bezocht de in Zwolle geboren kardinaal Van Rossum zijn
geboortestad. In de St. Michaëlskerk in de Nieuwstraat celebreerde hij
de plechtige hoogmis (foto: GAZ, collectie Henneke).
40
Arme vrouwen in Zwolle
in de zeventiende eeuw
Hilde van Wijngaarden Inleiding In 1653 bleef Maaike Jans na het overlijden van
haar man Jan Slackebaerts achter met zeven
kinderen. Haar man was schipper geweest en
haar oudste zoon had bij hem op het schip gewerkt.
Het overlijden van Jan betekende dus dat er
twee inkomens wegvielen. Haar oudste dochter
was al groot en kon wel wat verdienen om aan de
zorg van het gezin bij te dragen, maar de andere
kinderen waren daarvoor nog te klein. Maaike
kon zelfwaarschijnlijk niet werken omdat zij haar
kinderen niet alleen kon laten. Het was voor haar
dus moeilijk de eindjes aan elkaar te knopen.
Onderzoek heeft uitgewezen dat in de meeste
West-Europese steden in de vroegmoderne tijd
meer vrouwen dan mannen armenzorg ontvingen.
In Zwolle bestond 70 % van de ontvangers
van armenzorg tussen 1650 en 1700 uit vrouwen.
Maaike Jans Slackebaerts is slechts één voorbeeld
van de vele vrouwen die door het overlijden of
vertrek van een echtgenoot in de problemen waren
gekomen en steun nodig hadden. Doordat de
lonen voor vrouwen erg laag waren en zij veel tijd
kwijt waren aan de zorg voor kinderen, konden
vrouwen minder goed rond komen dan mannen.
Over het dagelijks leven van gewone vrouwen in
de zeventiende eeuw is zeer weinig bekend. Dat
komt doordat het moeilijk is hen in de bronnen te
vinden. In belastingbronnen, die veel gebruikt zijn
voor economisch historische studies, werden
doorgaans alleen gezinshoofden genoteerd; en dat
waren in de meeste gevallen mannen. Rijke vrouwen
zijn nog wel te vinden in familiearchieven en
doordat zij testamenten lieten maken en huwelijkscontracten
lieten opstellen. Ook zijn er enkele
bijzondere vrouwen te vinden: zij die konden
schrijven of over wie geschreven was. Vrouwen uit
de onderste laag van de bevolking zijn echter alleen
in de bronnen terug te vinden als zij met de
autoriteiten in aanraking kwamen. Dit betekende
in de meeste gevallen dat deze vrouwen beschuldigd
werden van criminele activiteiten zoals prostitutie,
diefstal of zelfs moord. De informatie die
op deze manier bijeengezocht wordt, creëert geen
evenwichtig beeld van het leven van vrouwen in
de zeventiende eeuw. In het archief van de stadsarmenkamer
van Zwolle worden echter wel veel
vrouwen beschreven en vinden we een schat aan
gegevens over hun levensomstandigheden.
In dit artikel wil ik enige aspecten uit het leven
van arme vrouwen bespreken. Wat betekende armoede
voor het dagelijks leven van deze vrouwen
en hoe gingen zij daarmee om? Welke mogelijkheden
hadden zij om aan inkomsten te komen? Hoe
gedroegen zij zich ten opzichte van de verstrekkers
van armenzorg? Voor het beantwoorden van deze
vragen zal ik eerst bekijken welke vrouwen arm
waren. Vervolgens zal ik kijken naar de steun die
de vrouwen kregen van de stadsarmenkamer en
als laatste naar de activiteiten die vrouwen ondernamen
om hun gezin te helpen overleven.
Oorzaken van armoede
Vooral weduwen met kinderen en bejaarde vrouwen
liepen een grote kans geconfronteerd te worden
met armoede. Het krijgen van kinderen, op
zich al een gevaarlijke gebeurtenis in het leven van
een zeventiende-eeuwse vrouw, betekende dat zij
enige tijd niet kon werken en dus geen geld kon
verdienen. Als zij getrouwd was, was dit al moeilijk
omdat een deel van de inkomsten van het gezin
wegviel, maar dan was er tenminste de man
die voor geld kon zorgen. Een ongetrouwde
vrouw die een kind kreeg, had niet alleen te maken
met de afkeuring van haar omgeving, maar
kwam ook in de problemen doordat zij op dat
moment geen enkele mogelijkheid had om zichzelf
en haar kind te verzorgen. Uit de beschrijving
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
van Albertje Houderdouw in de visitatieboeken
van de armenkamer (hierover vertel ik later meer)
blijkt hoe moeilijk de omstandigheden van een
vrouw in deze situatie konden zijn. Albertje
woonde bij de Wijndragerstoren in een kelder en
werd op 17 september 1686 bezocht door de aalmoezeniers
en diakenen van de armenkamer. Zij
schreven op:
‘Albertje Houderdouw is een vrouwspersoon sonder
man echter twee kinderen overwonnen, waarvan
het oudste 8 jaaren sijnde niet wijs is, het andere
siek, van haar eijgen ouderdom weet sij niet
te seggen, soude wel spinnen, maar kan niet krijgen,
is als Diogenes (= heel arm) van huijsraat,
linnen, wollen en beddinge voorsien, woont in
een kelder daar de rook sijn passagier selfs moet
soeken, van haar religie weet sij weijnig, de huur
van haar casteel word van de kamer betaalt, monterende
6 stuivers ter week.’
Ook kwam het vaak voor dat vrouwen al op jonge
leeftijd weduwe werden, soms met een kind nog
op komst, of met een schare kleine kinderen om
zich heen die verzorging nodig hadden. Vooral die
eerste jaren, als de kinderen nog klein waren, waren
erg moeilijk. Waren de kinderen groter, dan
konden zij bijdragen in de kosten van het gezin
door te gaan werken. Sommige kinderen begonnen
al met werken als ze zes jaar oud waren, maar
meestal begonnen ze rond hun achtste levensjaar.
Naarmate de kinderen ouder werden, gingen ze
meer verdienen wat betekende dat het gezin redelijk
rond kon komen en geen armenzorg meer nodig
had. Maar daarna kwam het moment dat de
kinderen het huis uit gingen. Oudere vrouwen
moesten dan zichzelf onderhouden en waren daar
veelal niet toe in staat.
De stadsarmenkamer
De zorg voor arme Zwollenaren was georganiseerd
in samenwerking tussen de stedelijke overheid
en de Gereformeerde Kerk. Er waren instellingen
waar wezen, zieken en bejaarden opgenomen
konden worden en particuliere liefdadigheidsinstellingen
die woonruimte ter beschikking
stelden aan bejaarden, maar de grootste groep armen
kon terecht bij de stadsarmenkamer. Deze
instelling werd voor de helft bestuurd door aalmoezeniers
aangesteld door de stad en voor de
helft door diakenen. De Kamer ondersteunde de
armen met wekelijkse gelduitkeringen en materile
steun zoals brood, boter, turf, kleding en bier.
Armen die wekelijks geld wilden ontvangen,
moesten naar de vergadering van de bestuurders
van de armenkamer komen. Nadat zij ondervraagd
waren over hun omstandigheden en besloten
was dat zij steun nodig hadden, werd de hoogte
van het zogenaamde weekgeld vastgesteld en in
een register opgetekend. In datzelfde register werd
van ieder bedeeld gezin een korte beschrijving gegeven
en werden later de veranderingen in de gezinssituatie
of hoogte van de bedeling bijgeschre-
De spinster van Geertruyt
Rogman plukt vezels
van het rokken om
ze op het trap-spinnewiel
met de linker hand
tot garen ineen te
draaien. Haar grondstof
is vlas of hennep,
want wol wordt vanaf
de schoot gesponnen
(in: A. Buter, De kadans
van de getouwen.
Amsterdam 1985, 43).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
J
£en bladzijde uit het bedeelden-register uit de periode 1652-1661.
(GAZ, inv.nr. IA025-246, fol. 73V. Foto: Jeanine Otten. Transcriptie: Wim
Huijsmans). Hierop is te zien dat de aalmoezeniers soms op een creatieve manier
de beschrijvingen noteerden: in plaats van op te schrijven dat de man die
hier beschreven werd veel dronk, werd een bierpul getekend.
De transcriptie luidt:
Jan Mertens wedue is een oude, dove vrou die weynich I met spinnen verdienen
kan; haer man placht een met-1 selaer t’wesen, hadt hem {bierpul getekend)
geweldich lieff, soo dat I hij d’vrou in een soberen staet liet sitten; woont tegenover
d’Goltgraver in haer eygen huysjen dat sij I den armen nevens al wat sij
heeft, heeft overge- / dragen infebruary a(nn)o ’52; haer is des weeckx toe./
geleght ƒ 151
Mit conditie datter een bij haer inwonen sal. I Den 5 novemb(er) afgeset2 3
stuy(ver) ƒ 12
A(nn)o 1660 den 1 february is Jan Maertens./ weduwe met consent der samptelyecke
I macsschoepen^ verhoeght met2 st(uyveer), treckt I nu weckelieck 14 st.
f 14 st.
Den 17 Octob(er) 1660 de gemeene maschappen4 I Jan Martens weduwe verhoocht
weecklycx 4 st. ƒ 18 st.
De vrou het 5 Evertyn Hendricx I treckt des weeckx 14 st.
1.15 stuivers
2. verminderd met
3. met toestemming van het voltallige bestuur
4. het voltallige bestuur
5. heet
ven.
Deze steun was bedoeld voor alle armen in de
stad, ongeacht hun religie. Voor lidmaten van de
Gereformeerde Kerk was er vier keer per jaar een
extra uitdeling van geld bovenop hun wekelijkse
geld. Katholieken, luthersen of gereformeerden
die geen belijdenis hadden gedaan, moesten het
doen met wat ze van de Kamer kregen. Van de katholieken
werd in ruil voor deze steun verwacht
dat de rijken onder hen jaarlijks een bedrag betaalden
aan de kamer, hetgeen niet altijd zonder
morren gedaan werd.
Tijdens de periode dat zij steun ontvingen, werden
de armen minstens één maal per jaar bezocht
door de aalmoezeniers en diakenen die rondkeken
in hun huis en informeerden naar hun inkomen,
ziektes, gedrag en bezittingen. Dit alles werd bijgehouden
in visitatieboeken waarvan er enkele bewaard
zijn gebleven. De registers van de bedeelden
. en de visitatieboeken zijn niet allemaal bewaard
gebleven, maar de enkelen die de tand des tijds
hebben weerstaan, bieden enorm veel informatie
over de onderste laag van de stedelijke samenleving
in de zeventiende eeuw.
Het bedrag dat bedeelde gezinnen wekelijks ontvingen
varieerde sterk. Sommige gezinnen ontvingen
drie stuivers per week, andere wel twintig, al
naar gelang de grootte van het gezin, het geld dat
zij konden verdienen en waarschijnlijk ook de aalmoezenier
of diaken die de hoogte van het bedrag
vaststelde. Gemiddeld kregen bedeelde gezinnen
tussen 1650 en 1700 een wekelijks bedrag van 10,8
stuivers (54 cent). Om een idee te geven van de
waarde van dit bedrag: 10,8 stuivers zou ongeveer
15 % zijn van het weekloon van een ongeschoolde
mannelijke arbeider (berekend op basis van een 6-
daagse werkweek).1 Dit bedrag was dus niet vergelijkbaar
met een bijstandsuitkering zoals wij die
nu kennen. Het moet meer gezien worden als een
inkomensaanvulling. Het was bij lange na niet genoeg
om van te leven, maar vormde een belangrijke
bijdrage in de kosten die iedere week betaald
moesten worden. Het weekgeld kon gebruikt worden
voor het betalen van de huur of het kopen
van brood en betekende zo misschien het verschil
tussen ‘gewone’ armoede en totale ellende.
Zoals eerder vermeld, stonden bij de armenkamer
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 43
vooral vrouwen ingeschreven. De meeste vrouwen
waren tot armoede vervallen na vertrek of overlijden
van hun echtgenoot. Er stonden echter ook
veel echtparen ingeschreven. Ook voor ‘complete’
gezinnen kon het moeilijk zijn rond te komen
doordat er niet genoeg werk te vinden was of leden
van het gezin ziek waren. Veel echtparen met
hun kinderen werden bij de armenkamer ingeschreven
op naam van de vrouw. Dat betekende
dat zij degene was geweest die de steun had aangevraagd
en iedere week kwam halen. Dit is opmerkelijk
omdat volgens heersende ideeën en volgens
de wet, de man het hoofd van het gezin was en
wiens naam gebruikt werd in officiële stukken.
Het lijkt er echter op dat het regelen van armenzorg
tot de taak van de vrouw gerekend werd.
Gingen vrouwen naar de armenkamer omdat hun
man niet weg kon van zijn werk? Misschien zal dit
een enkele keer een rol gespeeld hebben, maar de
meeste arme mannen hadden geen volledige baan.
Als ze al werk konden krijgen, betekende dit geen
werk van negen tot vijf zoals wij dat kennen, maar
werden zij voor enkele uren ingehuurd om een
bepaald klusje te doen. Ook is er geen reden om
aan te nemen dat de vrouwen meer tijd zouden
hebben dan hun man, omdat zij het ook erg druk
hadden met werk en de zorg voor de kinderen.
Enkele vrouwen moesten wel zelfde steun regelen
omdat hun man een dronkelap was of te lui. Sara
Volkers werd als volgt beschreven:
‘Sara Volkers is een jonge vrou met 4 kinder, die
man is een drager maer die legh niet veel, wat hij
verdient dat versuyp hij, als hij wilde kon sijn kost
wel verdienen en behoefde van den armen niet te
hebben maer alsoo hij sijn verdienst versuijp en sij
geen gebreck lijde kan met de kinder is haer toegestaen
10 st sweecks.’2
Ook Mette Berents had een jonge en sterke man
die werk had als een opperman3 zodat het gezin
misschien best rond had kunnen komen. Maar als
haar man weer eens te veel gedronken had, wilde
hij niets meer doen (al helemaal niet naar de armenkamer
gaan om steun aan te vragen).4 Vrouwen
zoals Sara en Mette hadden waarschijnlijk
meer last dan steun van hun echtgenoot en waren
genoodzaakt de zorg voor hun gezin en dus het
regelen van steun, op zich te nemen. Omdat andere
vrouwen steun voor hun gezin regelden zonder
dat daar een dergelijke duidelijke reden voor gevonden
kan worden, zal het ophalen van het
weekgeld waarschijnlijk beschouwd zijn als de dagelijkse
zorg voor het gezin en daarom als de taak
van de vrouw.
Contacten met arme vrouwen
De aalmoezeniers en diakenen van de armenkamer
kwamen bij hun bestuurswerkzaamheden
vooral in contact met vrouwen. Hoe verliep dit
contact? Waren de vrouwen dankbaar voor de
hulp, schaamden zij zich ervoor steun te moeten
vragen of vonden zij dat het hun goed recht was?
Eigenlijk zijn deze laatste drie vragen alledrie met
‘ja’ te beantwoorden. Er waren grote verschillen in
het gedrag van de vrouwen tegenover de aalmoezeniers
en diakenen. Er waren vrouwen die de bestuurders
niet binnen wilden laten als ze de visiteronde
deden en er waren vrouwen die een grote
mond gaven, klaagden over de hoogte van de bedeling
en begonnen te schelden als ze niet kregen
wat zij wilden. Zoals Lijsbet Jans alias Lijsbet in ’t
Slijphuis, een weduwe van 33 jaar met een kind
van zeven over wie werd opgeschreven: ‘Men
heeft veel bij haer gedaen, den danck die sij daer
Visitatie-boeken. Met
dit soort boeken onder
de arm gingen de aalmoezeniers
en diakenen
langs de huizen van de
armen (GAZ, inv.nrs.
IAO25-248 en 249. Foto:
Jeanine Otten)
44 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
voor betoont is een vule mont die sij geeft als sij
iets versoeck extraordinaris en men ’t haar weygert.’
5 Sommige vrouwen konden erg aanhoudend
zijn in hun verzoeken aan de armbestuurders. Zij
Op deze prent van Gerrit
Grasdorp is duidelijk
te zien dat het gebied
vlak buiten de
Diezerpoort, waar veel
armen woonden, een
uitgesproken landelijk
karakter had, zodat
aannemelijk is dat de
armen daar hun eigen
voedsel verbouwden
(Stedelijk Museum
Zwolle).
wilden niet wachten tot hen iets aangeboden
werd, maar vroegen zelf om bepaalde kledingstukken,
brood of een armenhuisje. Misschien was
zeuren wel de enige mogelijkheid om iets voor elkaar
te krijgen. Hendrikje van Almeloo vroeg heel
lang telkens als zij de aalmoezeniers zag om een
armenhuisje, wat zij uiteindelijk kreeg.6
Andere vrouwen waren er niet zo blij mee dat ze
gedwongen waren steun te vragen. Zij schaamden
zich ervoor iedere vrijdag bij de armenkamer in de
rij te moeten staan om geld op te halen. Zo was
hun armoede voor iedereen duidelijk zichtbaar.
Ook was het voor veel vrouwen moeilijk te aanvaarden
dat zij de aalmoezeniers en diakenen in
hun huizen moesten toelaten zodat gecontroleerd
kon worden of zij wel goede huisvrouwen waren.
Deze vrouwen stelden het aanvragen van steun
dan ook zo lang mogelijk uit en gingen pas naar
de kamer als ze het echt niet meer volhielden. Zo
gauw hun situatie iets verbeterde, bedankten zij de
aalmoezeniers en probeerden zij het weer zonder
bedeling te redden.
De arme vrouwen stonden niet machteloos tegenover
de bedeling. Ze wachtten niet onderdanig af
tot de aalmoezeniers hen kwamen helpen maar
probeerden actief de hulp die ze kregen te benvloeden.
De vrouwen wilden zelf beslissen wanneer
zij om hulp vroegen, al konden zij niet voorkomen
dat ze gedwongen werden hulp te vragen
als geen andere mogelijkheid meer voor hen open
stond.
Nevenwerkzaamheden
De arme vrouwen regelden niet alleen de bedeling,
maar ondernamen allerlei activiteiten die bijdroegen
aan de overleving van hun gezin. Dit betekende
niet alleen dat zij werk deden waar zij
loon voor ontvingen, maar ook dat zij karweitjes
deden in ruil voor een wederdienst of betaling in
natura. Ook probeerden zij zelfstandig wat te handelen
om zo enige inkomsten te vergaren.
Over vrouwenarbeid in de vroeg-moderne periode
is nog niet zo veel bekend. Gedeeltelijk komt
dat doordat veel vrouwen geen duidelijk omschreven
beroep hadden maar door middel van allerlei
verschillende werkzaamheden inkomsten bij elkaar
scharrelden. Lange tijd hebben historici gedacht
dat vrouwenarbeid dus niet zo veel voorstelde.
Maar van de arme vrouwen, wier echtgenoot
niet genoeg verdiende of overleden was,
moeten er wel veel gewerkt hebben, omdat armenzorg
alleen bij lange na niet genoeg was om
van te leven.
Uit de beroepen van arme vrouwen die ik tot nu
toe heb gevonden, blijkt dat een overgrote meerderheid
spinster was. Ook kwamen beroepen voor
als koopvrouw, wasvrouw of schoonmaakster,
spelden- of knopenmaakster, naaister en turfdraagster
of -meetster. Uit de manier waarop opgeschreven
werd dat een vrouw spinde, blijkt dat
spinnen beschouwd werd als iets wat alle vrouwen
deden. Soms werd het niet eens nodig gevonden
om op te schrijven dat een vrouw spinde en werd
alleen het aantal stuivers dat zij daarmee verdiende
genoteerd. In deze gevallen kan uit andere vermeldingen
over dezelfde vrouw worden afgeleid
dat zij inderdaad spinde. Er staan opmerkingen in
de registers als ‘ze doet niets dan spinnen’ of ‘ze
kan niets verdienen, alleen met spinnen’. Hieruit
blijkt dat men spinnen geen echte baan vond. Het
was iets dat iedere arme vrouw kon doen om wat
extra’s te verdienen. Er werd niet van die vrouwen
verwacht dat zij daarmee genoeg verdienden om
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 45
in leven te blijven.
Spinnen kon thuis gedaan worden en was zo te
combineren met de zorg voor kinderen. De meeste
arme gezinnen woonden in een kelder of een
enkele kamer waar geslapen, gegeten, geleefd en
dus ook gewerkt werd. De vrouwen konden dus
heel gemakkelijk tijdens het spinnen hun kleinste
kinderen in de gaten houden.
Koopvrouw is eigenlijk een te mooie beschrijving
voor het werk dat arme vrouwen deden. Het ging
hier om vrouwen die goederen verkochten op
markten en op straat. Zij verkochten vooral etenswaren
zoals snoepgoed, noten, vis zoals bokking
en aal, brood, meel, appels en groenten zoals
knollen en kool. Slechts Else Gerrits alias Schelle
Else had vroeger tweedehands huisraad verkocht.
Toen zij bij de armenkamer ingeschreven werd,
was ze inmiddels te oud om dat werk nog te doen.
(We kunnen ons voorstellen hoe zij aan haar bijnaam
kwam; waarschijnlijk prees zij met schelle
stem haar waren aan.) De marktvrouwen worden
beschreven als kleurrijke types. Meer dan andere
vrouwen waren zij onbeleefd, gebruikten zij
scheldwoorden en probeerden zij de aalmoezeniers
en diakenen te bedriegen. Hadden zij geleerd
voor zichzelf op te komen door op de markt te
werken, of werkten zij juist daar omdat zij goed
gebekt waren?
Met het verkopen van groente en vis op de markt
werd wat geld verdiend. Een bijkomend voordeel
was dat de waren die aan het eind van de dag over
waren, mee naar huis gingen. En als er meer restanten
waren dan het gezin van de marktvrouw
nodig had, kon het misschien geruild worden tegen
wat andere marktvrouwen over hadden. Aan
het eind van een marktdag konden arme vrouwen
restjes verzamelen en afgekeurde, niet te verkopen
levensmiddelen mee naar huis nemen om een karige
maaltijd uit samen te stellen. Dit verzamelen
is natuurlijk moeilijk te bewijzen. Uit studies in
Engeland is echter gebleken dat arme gezinnen op
deze manier aan wat extra voedsel kwamen.
Waarschijnlijk kwam dit ook voor in Zwolle.7
Het huishoudelijk werk dat arme vrouwen deden
was niet in vaste dienst bij één huishouden.
Dienstbodes kwamen niet bij de armenkamer terecht
omdat zij kost en inwoning kregen als deel
van hun loon. De arme vrouwen gingen bij verschillende
huizen langs en deden daar de was of
het zware, vieze schoonmaakwerk. Dit was een erg
zwaar en onzeker bestaan. Soms gingen vrouwen
langs de huizen om te vragen of men werk voor
haar had, maar meestal hadden zij enkele vaste
adressen waar zij regelmatig kwamen. Fenne Herms
had jarenlang schoon gemaakt in verscheidene
huizen en doordat dat zulk zwaar werk was, was
zij helemaal stijf en ‘afgearbeidet’ geworden.
Spelden- en knopenmaken was een typisch Zwols
beroep. Er was een groot aantal meesters in de
stad die een grote groep arme kinderen aan het
werk zetten om het nauwkeurige werkje te doen.
Maar ook arme vrouwen deden dit werk, soms samen
met hun kinderen. Het voordeel was dat zij
het thuis konden doen, zodat zij ondertussen op
de kinderen konden passen.
Hoewel het een typisch vrouwenberoep lijkt, waren
er niet zoveel naaisters onder de arme vrouwen
als wij wellicht zouden verwachten. Slechts
enkele van de arme vrouwen waren naaister omdat
dit beroep een opleiding vereiste. Veel vrouwen
waren opgegroeid in arme gezinnen en hadden
geen gelegenheid gehad een opleiding te volgen.
Soms subsidieerde de armenkamer de opleiding
tot naaister van een meisje. Daaruit blijkt dat
een dergelijke opleiding inderdaad geld kostte.
Bethlehemse kerkplein,
1900. Tussen het Refter
en de Bethlehemse kerk
is het gebouw van de
armenkamer te zien.
Hier vergaderden vroeger
de aalmoezeniers en
diakenen, heiast met de
verzorging van de armen.
In 1912 brandde
het gebouw af zodat een
vrije doorgang van het
Bethlehemse kerkplein
naar de Nieuwe Markt
ontstond.
46 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het hogere opleidingsniveau van naaisters had
waarschijnlijk tot gevolg dat zij genoeg konden
verdienen om niet aangewezen te zijn op steun
van de armenkamer.
Turfvulster, -draagster en -meetster zijn typische
In de zeventiende eeuw
woonden veel armen in
kleine huisjes die tegen
de Broerenkerk aangebouwd
waren. Op deze
foto is te zien dat hier
rond 1900 nog steeds
armoedige huisjes stonden
(GAZ, Collectie
Schaepman).
Nederlands beroepen (in geen ander land werd
zoveel turf als brandstof gebruikt). Het is niet duidelijk
waarom veel vrouwen deze beroepen uitoefenden.
Turfvulsters vulden turfzakken met turf
als het aangevoerd was met turfschepen; turfmeetsters
maten de inhoud van de zakken en turfdraagsters
brachten de zakken turf rond in de
stad. Vooral dit laatste lijkt toch een erg zwaar
karwei waarvan je zou verwachten dat het door
mannen werd gedaan. In alle Nederlandse steden
werd dit beroep echter door een groot aantal
vrouwen uitgeoefend; soms hadden zij zelfs een
eigen afdeling in het turfdragersgilde. Turfdraagsters
werden officieel aangesteld door de stad. Het
was dus een duidelijk omschreven beroep, maar
dat betekende niet dat men er goed van kon leven.
Ten eerste ging het om seizoen-arbeid en ten
tweede waren er meer turfdraagsters dan nodig,
zodat het werk onderling verdeeld werd. Ieder kon
slechts enkele uren of dagdelen per week werken.
Vandaar dat enkele vrouwen bij de armenkamer
kwamen voor een aanvulling op hun loon.
Niet alleen de turfdraagsters werkten part-time,
het was een kenmerk van bijna alle vrouwenberoepen.
Hierom werden verschillende soorten
werk vaak met elkaar gecombineerd. Doede Albers8
combineerde speldewerken met het verkopen
van snoep; Jannegien Willems9 spinde en verkocht
meel. Combinatie was soms nodig omdat
veel werk afhankelijk was van de seizoenen. Gese
Apeldoorns10 verkocht alleen in het voorjaar bokking.
Jan Rengers weduwe11 maakte in de slachttijd
zulten schoon en Egbert Westhoffs weduwe12
wiedde in de zomer. Vooral agrarisch werk, dat in
de zeventiende eeuw in steden nog veel voorhanden
was, was sterk afhankelijk van de seizoenen.
Hoogte van het inkomen
Het inkomen dat de arme vrouwen bijeen konden
garen, kan niet alleen in geld uitgedrukt worden.
Clasjen Berents wiedde de hof van haar verhuurder
en mocht daarvoor gratis wonen.13 Zo werd
werk niet alleen betaald met geld maar ook met
een wederdienst of in natura. De manier waarop
de inkomsten van de vrouwen beschreven worden
in de registers, is dan ook niet alleen in bedragen.
Er werden omschrijvingen gegeven zoals ‘iets’,
‘een mooie stuiver’ en ‘bijna niets’. De aalmoezeniers
en diakenen wisten waarschijnlijk wat er met
deze beschrijvingen bedoeld werd, maar voor ons
is het erg lastig om een idee te krijgen van de inkomsten
van vrouwen. Gelukkig werden er ook
bedragen genoemd. Dan blijkt dat het loon dat de
vrouwen verdienden of de winst die zij maakten
met hun handeltje zonder uitzondering erg laag
was. Dit is natuurlijk logisch omdat het hier arme
vrouwen betreft. Maar ook in vergelijking met wat
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 47
arme mannen en zelfs kinderen verdienden was
het erg weinig. Kon een man 50 cent per dag verdienen,
voor een vrouw was 50 cent per week normaal.
Voor dit geld werd weliswaar niet full-time
gewerkt maar helaas is niet te achterhalen hoeveel
tijd gewerkt moest worden om bijvoorbeeld een
stuiver te verdienen. Vooral met het spinnen werd
erg weinig verdiend – meestal maar enkele stuivers
per week – omdat spinnen een activiteit was die
telkens onderbroken werd door andere werkzaamheden
en de zorg voor het gezin. Slechts in
de tijd die overbleef, kon gesponnen worden.
De hiervoor beschreven activiteiten van arme
vrouwen zijn allemaal te beschrijven als werk, al is
het in de ruimste zin van het woord. De vrouwen
ondernamen echter ook activiteiten die beter te
omschrijven zijn als zelf-voorziening. De stad was
in de zeventiende eeuw minder volgebouwd dan
nu. Dat betekende waarschijnlijk dat vrouwen een
gedeelte van eigen voedsel konden verbouwen in
een tuintje. Dit gebeurde natuurlijk op zeer kleine
schaal, maar kon een gezin erg geholpen hebben.
Op eenzelfde manier was het mogelijk dat de arme
vrouwen ook andere levensbenodigdheden zelf
maakten. De meeste armen hadden erg weinig bezittingen.
Er hoefde dus slechts weinig gekocht of
gemaakt te worden. Aan huisraad was er misschien
een enkele tafel, stoel of kist. Deze konden
misschien gemaakt worden uit wat oud gevonden
hout. Ook konden oude, tweedehands kleren gekocht
of overgenomen worden van vrienden of
buren. De vrouwen konden deze herstellen zodat
ze weer bruikbaar waren. Hoewel deze activiteiten
moeilijk te bewijzen zijn, is het heel aannemelijk
dat ze bestaan hebben.
Arme vrouwen in de zeventiende eeuw verkeerden
vaak in erg moeilijke omstandigheden. Zij konden
maar weinig geld verdienen en werden vaak beperkt
in hun mogelijkheden omdat zij kinderen te
verzorgen hadden. Dit betekende echter niet dat
zij alles gelaten over zich heen lieten komen. Iedere
dag opnieuw probeerden zij het uiterste te putten
uit de verschillende mogelijkheden die zich
voordeden om zo hun gezin te helpen overleven.
Noten
1. D. van der Vlis, ‘Daglonen in en rond Kampen van
1526 tot 1810’, in: Overijsselse Historische Bijdragen 96
(i98i>, 77-97, 85.
2. Gemeente Archief Zwolle (GAZ), IA 025, 246, fol.
101.
3. Een opperman is een ongeschoolde arbeider in de
bouw.
4. GAZ, IA 025, 246, fol. 85V.
5. GAZ, IA 025, 246, fol. 83V.
6. GAZ, IA 025, 246, fol. 47.
7. M. Anderson, ‘New Insights into the History of the
Family in Britain’, in: Anne Digby, Charles Feinstein
and David Jenkins, New Directions in Economie
and Social History, Volume II (Londen 1992),
125-135,132.
8. GAZ, IA 025, 246, fol. 26v.
9. GAZ, IA 025, 248, fol. 17V.
10. GAZ, IA 025, 246, fol. 38.
11. GAZ, IA 025, 246, fol. 74.
12. GAZ, IA 025, 248, fol. 36V.
13. GAZ, IA 025, 246, fol. 26. Het is waarschijnlijk dat
zij er gratis mocht wonen ook uit liefdadigheid van
de verhuurder, want zij zal nooit zoveel moeten
wieden dat zij de volledige huurprijs zou verdienen
(het wieden hoefde alleen maar in de zomer).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het oproer te Zwolle in 1580
M.L. Hansen Inleiding
In de tweede helft van de zestiende eeuw werd
de onvrede van de bewoners van de Nederlanden
over hun heer, koning Philips II, versterkt
door de opkomst van de nieuwe religie, de gereformeerde
godsdienst. De politieke tegenstanders
van de katholieke koning waren voor het meren-
De stadsplattegrond uit
1581 van Braun en Hogenberg.
Over de muur
in de Koestraat trokken
de hulptroepen uit
Kampen de stad binnen.
deel gereformeerden; hun leider was prins Willem
van Oranje. Zij noemden zich staatsgezinden, patriotten
of geuzen. Naarmate de strijd zich van
Holland uitbreidde naar het oosten, raakte Zwolle
betrokken in de opstand. De stad had zich in 1528
vrijwillig onder het gezag van de Spaanse koning
geplaatst, maar was anno 1580 niet tevreden met
haar heer. Deze had tal van maatregelen genomen
die de zelfstandigheid van Zwolle aantastten en
daarbij kwam de onderdrukking van de nieuwe
religie. De koning wenste het katholieke geloof tot
elke prijs in stand te houden en de groeiende aanhang
van de reformatorische beweging was hem
een gruwel.
De stadhouder van Overijssel diende de koninklijke
wensen in dit gewest uit te voeren. De magistraat
van Zwolle stelde zich zich zeer gematigd
op; zij wilde geen strijd tussen de aanhangers van
de beide religies.1 Zij gedoogde dat er in de kapel
van Assendorp gepreekt werd door voorgangers
van de nieuwe religie en dat eenieder brood én
wijn kon ontvangen.2 De Onze Lieve Vrouwekerk
was in december 1578 door de gereformeerden
‘mit gewelt opgeslagen’3 en het stadsbestuur ondernam
geen pogingen de gereformeerden van het
gebruik af te laten zien. De magistratem vroegen
geen toestemming aan de stadhouder voor een gereformeerd
gebruik van de kerk en de stadhouder
zou het stadsbestuur zijn eigenzinnige en tolerante
houding zeer verwijten.
Voor niet-Spaansgezinde rooms-katholieken was
de situatie bijzonder moeilijk. Het Spaanse bestuur
beschermde het katholicisme tegen het
groeiend aantal aanhangers van de nieuwe religie.
Als de macht aan de gereformeerden kwam betekende
dat niet alleen het einde van de katholieke
alleenheerschappij, maar ook onderdrukking van
de Roomse godsdienst. Nu werden de gereformeerden
nog onderdrukt, maar zij begonnen zich
steeds meer te roeren en konden zich steeds meer
permitteren. Het stadsbestuur gaf meer en meer
blijk van Staatse sympathien. Men had de Dominicanen
zelfs ‘gevraagd’ de stad te verlaten omwille
van de rust. Hun bezittingen moesten ze achterlaten.
4
Dreiging
Door al het morren werd de dreiging voor een
Spaanse bezetting erg groot. Geen van de inwoners
zat te wachten op soldaten ‘wekker baldadigheid
men niet minder te vrezen had dan van derzelver
bescherming te hopen had’. Voor een Staatse
bezetting voelde men net zo min, want ook bij
hen werd gebrek aan tucht gevreesd. Zwolle wilde
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 49
zich daarom op eigen kracht tegen aanvallen zowel
van binnenuit als van buitenaf beschermen.
Alle mannen ouder dan 18 en jonger dan 60 jaar
werden onder de wapens geroepen, maar een katholiek
kon geen bevelhebber worden. Dat stak,
maar de katholieken durfden hun ongenoegen
niet uit te spreken totdat zij zich gesteund wisten
door de dichterbij komende troepen van Maarten
Schenck. Deze was door de hertog van Parma,
Spaans landvoogd in de Nederlanden naar Groningen
gestuurd. Toen hij in de buurt van Zwolle
kwam gaf dit de katholieken moed te protesteren.
Zij wensten hun eigen hoplieden en vaandrigs te
kiezen en zij wilden samen met de gereformeerden
de sleutel van de stadspoorten bewaren. De
magistraat gaf niet toe.5
Ook bij de gereformeerden smeulde onrust. Zij
wisten zich gesteund door invloedrijke personen
zoals de drost en de rentmeester van Salland. Een
aantal geusgezinde vrouwen en kinderen vroeg
toestemming in optocht door de stad te trekken.
De magistraat weigerde maar gaf in tweede instantie,
mogelijk uit angst voor onlusten, alsnog
toestemming.6
De uitbarsting
Op woensdag 15 juni – St.Vitusdag – om 8 uur ‘s
morgens ging het mis. Een katholiek inwoner van
Zwolle maakte een wandelingetje door de stad.
Toen hij op de markt kwam, versperden vier gereformeerde
stadsgenoten hem de weg. Zodra de
man besefte dat hij in ernst bedreigd werd en kans
liep doorstoken te worden probeerde hij zijn aanvallers
te ontwijken. Van de omstanders kwamen
er vier of vijf man te hulp. Het aantal omstanders
nam snel toe. De gemoederen werden verder opgehitst
door beledigingen en de vechtpartij liep uit
de hand. De wacht had het opstootje inmiddels in
de gaten. Gezien de gespannen sfeer in de stad was
zij bewapend. Op de markt stonden twee kleine
kanonnen die door de wacht in stelling werden
gebracht, het laden ervan duurde maar even. Onder
grote belangstelling van het inmiddels toegelopen
publiek namen zij de markt in. De gereformeerden
schaarden zich aan de kant van de
wacht. De katholieken bezetten de Diezerstraat en
de Smeden en stelden zich ook op voor een gewapende
confrontatie. De geuzen haalden wapens op
die zij verborgen hadden tussen de Waag en het
Vleeshuis op de hoek van de Luttekestraat en de
Voorstraat, vlak bij de Militaire Officierswacht. Zij
sloten de marktzijde af met wijnvaten, die men
V;AN:DER WACHT
haastig met aarde gevuld had en vuurden met een
van de kanonnen op de katholieken.7 Zij bezetten
de Michaëlskerk en het kerkhof, de Kamperpoort
en het Rode Torenplein.8
De opwinding groeide. Veel mensen liepen op
straat en riepen meer volk bijeen. De uitbarsting
drong tot de raad door en deze stuurde een af-
Onder de toenemende
Spaanse dreiging werd
ter verdediging van de
stad de ordening van de
schutterij in een reglement
vastgelegd.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
vaardiging van zes personen om te bemiddelen.
Het haalde niets uit. De gereformeerden namen
het standpunt in dat de algemene vijand van het
vaderland geweerd mocht worden. Ze meenden
dat de malcontenten zich versterkten met boeren
en huislieden uit Zwollerkerspel om ‘een onverzadigbare
bloeddorstigheid te blussen aan de gereformeerden.’
Zij hoorden in het tumult de stemmen
van de vijand roepen dat zij hun handen in
geuzebloed wilden wassen. Dat de katholieken de
hulp van veertien vendels knechten plus paarden
toegezonden kregen sterkte de gereformeerden in
deze overtuiging. Geen wonder dat een poging
van burgemeester Derk Bastert om de rust te herstellen
op niets uitliep. Hij werd van zijn paard getrokken.
Het paard werd onmiddellijk bestegen
door zijn aanvaller die de Sassenpoort uitreed om
de boeren uit Mastenbroek binnen te halen. Hij
poogde hen te doen geloven dat de katholieken
gewonnen hadden. De boeren geloofden hem
niet, en terecht. Ook nadat de Spaansgezinden in
de stad zich meester gemaakt hadden van de Diezerpoort
bleven de Mastenbroekers liever buiten
de stadsmuren.9
Johan Bentinck
De situatie binnen de muren van Zwolle wordt
belicht in een brief van de Zwollenaar Johan Bentinck.
Hij bezag het tumult vanuit zijn woning en
sloot voorzichtigheidshalve zijn ramen. Hij bleef
binnen zitten, ook toen hij zowel aan de voorkant
als aan de achterkant van zijn huis het rumoer
heftiger hoorde worden. Pas toen het oproer zo
hevig was dat hij zich in zijn eigen huis niet meer
veilig voelde, vluchtte hij naar het Wijnhuis. Bentinck
had de indruk dat het heimelijk gefluister
van andere gasten op hem betrekking had. Dat
maakte dat hij zich onbehaaglijk voelde; hij wilde
er weg. Samen met een oude wijnknecht ging hij
naar diens huis en daar bleven zij tot twee of drie
uur in de middag. Buiten gekomen ontmoette hij
een paar leden van de raad. Hij sprak hen aan en
verzocht hen naar het raadhuis te gaan om te bemiddelen.
Zelf ging hij, om niet in het geweld verzeild
te raken met een omweg naar huis. Hij vermeed
de markt waar de gereformeerden zich bevonden.
Thuis had hij gezelschap van enige inwoners
van Genemuiden en samen hebben ze gegeten
en ‘meer dan twee wijnen’ gedronken. Tegen
de avond toen er heel wat volk op straat liep, ging
Bentinck weer naar buiten. Enige stadsgenoten
vroegen hem een poging te wagen om een gevangene
in de Sassenpoort vrij te krijgen. De man zou
er – naar hun mening – buiten zijn schuld terecht
gekomen zijn. Bentinck zei dat hij zou gaan kijken
in de hoop de vrijlating in der minne te kunnen
schikken. Zonder ‘enich hernasch, speets, roer, off
rappier’ ging hij erop af. Of het gelukt is wordt
niet vermeld, maar het is onwaarschijnlijk. Hoewel
er op dat moment weinig mensen bij de poort
waren ondernam Bentinck een poging de rust te
herstellen.10
Hulp van buiten
Geen van de partijen gaf toe en in de late avond
was de strijd nog steeds onbeslist, al bleef men
praten om tot elkaar te komen. Zonder succes,
vermaningen hielpen niet en uitschelden voor
meinedige hielp net zo min. De gereformeerden
en de staatsgezinden, met 150 man ver in de minderheid
– 1 tegen 8 -, wisten Amsterdam te waarschuwen.
Amsterdam vroeg op haar beurt Hoorn
en Enkhuizen om bijstand. De Zwolse raad stuurde
ijlings een bode naar Deventer om hulp te vragen.
In Kampen drong het bericht door dat er ‘desen
morgen eenige twijspalt onder de burgeren
binnen Swolle erresen is.’ Aan hopman Schamplon
werd om assistentie gevraagd. Ook Hattem
bereikte een verzoek om hulp. Een vendel van 60
man uit Kampen trok naar Zwolle gevolgd door
een groep Kamper burgers. De burgers namen
evenwel een andere weg dan de soldaten. Zij reisden
via het Zalkerveer en liepen regelrecht in de
armen van boze katholieke boeren die rondom
Zwolle alle veren en passen bezet hadden. De boeren
verhinderden de Kampenaren om verder te
gaan en de Kampenaren keerden om. De boeren
achtervolgden hen, vielen aan en namen hun wapens
af. Twaalf mannen werden vermoord. Ontdaan
keerden de overlevenden terug. Een van hen
had zich weten te verbergen en bleef in Mastenbroek
achter. Hij werd de volgende dag alsnog gevangen
en vermoord. Zijn lijk werd net als dat van
de anderen in de IJssel gegooid. De Kamper soldaZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
ten staken de IJssel over en trokken aan de veilige
Gelderse kant naar Hattem. Hattemse soldaten
waren de IJssel al over om het Katerveer te ontzetten.
Dat was niet zo gemakkelijk, want er kwamen
steeds meer boeren naar het Katerveer. Met schuiten
en aken stak het vendel uit Kampen snel de rivier
over, nadat nog vijftien soldaten uit Hattem
zich aangesloten hadden. Gezamenlijk werden zij
de boeren de baas en wisten zij hen te verjagen.
Toen ze uiteindelijk bij Zwolle kwamen, troffen zij
de poort gesloten, de toegang werd hun geweigerd.
Een paar mannen klommen over een laag
gedeelte van de stadsmuur en kwamen achter in
de tuin van burgemeester Johan van Haerst terecht.
Vandaar gingen ze de stad in.
De katholieken zullen van deze versterking geschrokken
zijn, maar vlak buiten de muren bevonden
zich de afgeslagen verdedigers van het Katerveer.
Katholieke vrouwen openden de Kamperpoort
en lieten 100 a 300 boeren binnen. Zij trokken
naar de markt.”
Schenck wilde met zijn leger de hulp vanuit
Deventer beletten. Hij wilde de Deventenaren de
pas afsnijden, maar op vrijdag 17 juni kwamen er
toch twee vendels staatse Deventer burgers – men
spreekt van 300 man – in Zwolle aan. De Zwollenaar
die naar Deventer was gestuurd om hulp te
vragen, werd op zijn terugreis vermoord.
Ook uit Holland was staatse hulp in aantocht. Een
paar Amsterdammers wisten in Harderwijk te vertellen
dat zij tegelijk met een vendel knechten
scheep waren gegaan. Het vendel was op weg naar
Mastenbroek of naar Zwolle. Zij hadden ook een
vendel uit Hoorn gezien en een uit Enkhuizen.
Mogelijk hebben Hoorn en Enkhuizen zich bij de
Hollanders aangesloten. In ieder geval staken twee
Hollandse vendels, bestaande uit 225 man, de IJssel
bij Oldeneel over en kwamen op 19 juni bij de
Sassenpoort de stad binnen.12 Hun komst bezegelde
het lot van de katholieke partij; zij dolf het onderspit.
Veel spaansgezinden vluchtten de stad uit.
Een wagen met schutters reed om de stad en verzamelde
geschut van de katholieken. Hun aanvoerders
werden gezocht. Hopman Ulger trok het
stadhuis in en richtte er vernielingen aan. Onder
dreiging van een getrokken pistool eiste hij van de
magistraat de sleutel van de stad. Hij kreeg zelf
nog een kogel door zijn been.13 Een twintigtal huizen
van de belangrijkste katholieken werd ‘door
de Onroomschen geplonderd’ en in brand gestoken.
Hieronder waren ook huizen waar rijke
Kampenaren hun kostbaarste bezittingen veilig
ondergebracht dachten te hebben. Door onlusten
in Kampen had menige Kampenaar zijn rijkdom
binnen Zwolle gebracht.14 Klaarblijkelijk verwachtten
zij niet dat het ook in deze stad tot plun-
Het huis van Derk Hertgers
aan de Melkmarkt
dat tijdens de opstand
werd geplunderd.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
deringen zou komen. Een van de huizen die het
moest ontgelden was het huis van Derk Hertgers
aan de Melkmarkt, midden in het centrum van de
strijd. Andere slachtoffers waren onder andere de
burgemeesters Thomas Knoppert en Henrick ten
Holte en oud-burgemeester Bitter van der
Marsch.15 Ook het huis van Johan Bentinck werd
geplunderd. De St.Michaëlskerk, die tot nog toe
buiten het geweldwas gebleven, werd bestormd en
beschadigd. Op de markt staken de geuzen drie
vuren aan en verbrandden kerkelijk goed uit de
St.Michaëlskerk.16
Er kwam nog een vendel van 150 soldaten naar
Zwolle, waardoor de staatse hulp onnodig zwaar
werd en de onkosten uit de hand liepen. De bestuurders
van het gewest stelden samen met de legerleiding
een contract op, waarin geregeld werd
dat de stad Zwolle één vendel zou betalen en dat
de twee eerder gearriveerde Hollandse vendels
zouden vertrekken. Het verdrag werd ondertekend
door Joan Sloet als medebestuurder van het
gewest. Verder ondertekenden twee edelen, twee
Deventernaren en vier Zwollenaren, onder wie de
burgemeesters Johan van Haerst en Derk Bastert,
en de bevelhebbers van de vendels.17
Herstel van de orde
Men begon orde op zaken te stellen. De doden
moesten begraven worden, (er waren drie of vier
doden te betreuren aan gereformeerde zijde en vijf
of zes in het katholieke kamp),18 het puin moest
geruimd worden en de buit verdeeld. De geroofde
buit was groot en bestond uit ‘groot geldt ende
anders – waer oock veele goets mede was…’.19 Op
27 juni werd op gewestelijk niveau een aanvang
gemaakt met het herstellen van de rust.
Men zocht de oproerkraaiers en strafte hen. De
straffen varieerden van geldboetes tot verbanning.-
De schoenmaker Andries Toer werd tot
een boete van 20 goudgulden veroordeeld.21
Arend Wenmers was in de gevangenis geraakt.
Wat hij als schamel burger, altijd getrouw en gehoorzaam
verkeerd gedaan had, wordt niet nader
omschreven. Hij was zoals alle mannen ‘in die waepen
geresen’. De schade die hij blijkbaar veroorzaakt
had, zou hij nooit kunnen betalen en Beerte,
zijn vrouw en zijn kleine kinderen raakten door
zijn gevangenschap in financiële nood. In een
brief werd aan de graaf van Hollagh gevraagd bij
de magistraat te bemiddelen om Arend uit de gevangenis
te ontslaan, de zware kosten om te slaan
en zijn beroep weer te mogen uitoefenen. De graaf
nam het aangeboden werk van barmhartigheid
aan en zond de brief, voorzien van enige aantekeningen
in de marge, door naar de magistraat.
Arent Garrits, net zo’n goed en gehoorzaam burger
als de voorgaande Arend, was eveneens in de
gevangenis gekomen. Hoewel nog zeer jong had
hij op St.Vitusdag bij de regering een geweer gehaald.
Uit affectie voor het Vaderland had hij zich
in dienst van de Staten gesteld, hij kwam bij de
ruiterij. Arent had geprobeerd een kleinigheid bij
te verdienen door paarden te helpen stelen. Zijn
ritmeester ontdekte het vergrijp en klaagde hem
aan. Volgens de verdediging van Arent kwam deze
beschuldiging waarschijnlijk voort uit afgunst,
omdat hij niet voldoende buit aan zijn ritmeester
had afgestaan. Helemaal onschuldig pleiten konden
zij hem echter niet. Maar Arent had de diefstallen
niet alleen gepleegd. Bovendien had hij er
slechts een paar gulden voor zijn hulp gekregen.
De slechte uitbetaling van het soldij zou er ook
iets mee te maken hebben. Het verblijf in de gevangenis
was niet gratis en al met al was hij nu bijna
platzak. De belangrijkste reden om de jongeman
vrij te laten was het feit dat hij een burgerzoon
was; zijn voorvaderen hadden van ‘ouder op
ouder’ altijd in de stad gewoond. Het hartzeer en
de schande die zijn gevangenschap voor zijn familie
bracht wogen zwaar. Zijn verdedigers beloofden
dat er na de vrijlating van Arent geen klachten
meer over hem zouden komen.22
Bentinck was na het oproer van huis gehaald en
vastgezet. Hij ontkende dat hij vooraf iets van het
oproer geweten had. Hij benadrukte daarentegen
zijn vreedzame bemiddelingspogingen en het feit
dat hij ongewapend was geweest. Hij ontkende bij
de Sassenpoort te zijn geweest, toen de vrouwen
de boeren binnen lieten; hij had er ook niet van
geweten. Hij distancieerde zich van de opstand en
vond dat hij met de plundering van zijn huis al genoeg
gestraft was. Hij vroeg een pas om binnen en
buiten de stad Zwolle vrij te mogen reizen.23
Een stuk minder zelfbewust was Hendrick Strop.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 53
Hij was na het oproer ondergedoken. Vijf weken
later was hij nog steeds niet terug. Op St.Vitusdag
was hij net als alle andere huislieden bij het oproer
aanwezig geweest; zonder geweer, enkel bewapend
met een stok met een ijzeren punt. Wellicht had
ook hij last van dronkenschap of anders van onwetendheid
of onbesuisdheid. Mogelijk had hij
enige onbehoorlijke woorden gesproken, aldus
een litanie van excuses van zijn vrouw Jannetgen.
Zij vroeg aan de raad of hij net als anderen weer
ongehinderd thuis mocht komen om zijn werk als
‘dijcker en damer’ te hervatten. Een matige geldboete
werd door haar bij voorbaat geaccepteerd.24
Claess van Groeningen, Derrick Wielmaecker en
de priester Gerrijt Venneman werden voor ‘jaer
ende dach’ uit de stad verbannen en Liefert Becker
mocht ’ten ewigen daege’ niet meer terugkomen.25
In de decembermaand volgend op het oproer nam
men scherpe maatregelen tegen de mensen die
nog bij de vijand waren. Was een man nog bij de
vijand dan moest zijn vrouw binnen acht dagen
de stad verlaten met achterlating van goederen.
Ook bannelingen verbeurden hun goed aan de
stad. De stad nam het recht om over katholieke
goederen te beschikken. Nog in het jaar 1580 werden
een drietal vicariën openbaar verkocht.26
Hoewel het nog drie jaar zou duren voordat de
hervormde religie de openbare en enig toegestane
religie werd,27 kregen de malcontenten steeds
meer reden tot ontevredenheid. De onderdrukking
van de rooms-katholieke godsdienst door de
gereformeerden was begonnen.
Noten
1. S. Elte, ‘Bescheiden betreffende de hervorming in
Zwolle’, in: Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch
Genootschap, 8 ‘1937’, 57.
2. B.J. van Hattum, Geschiedenissen der stad Zwolle,
Zwolle 1773, dl.3, 24.
3. W. Nagge, Historie van Overijssel, Zwolle 1908, dl.2,
318 en F. van der Pol, De reformatie te Kampen,
Kampen 1990, 246.
4. Elte, ‘Bescheiden’, 129.
5. [G. Dumbar], Hedendaagse Historie […], Amsterdam
etc. 1801, dl.3, 453-454-
6. Van Hattum, Geschiedenissen, 197; Rijks Archief
Overijssel (RAO), Handschriften verzameling Vereniging
Overijssels Recht en Geschiedenis, inv. nr.
909.
7. H. Hooft Graafland, Kronijk van het Historisch gezelschap
te Utrecht 4 (1848), 107-112.
8. Van Hattum, Geschiedenissen, 197.
9. Hooft Graafland, Kronijk, 109; Van Hattum, Geschiedenissen,
197.
10. Gemeentearchief Zwolle (GAZ), inv.nr. AAZ01-
05354. Rekwesten, inhoudende gratieverzoeken voor
degenen die bij de opstand van de burgerij tegen de
stadsregering op 15 juni 1580 gevangen zijn genomen.
11. Hooft Graafland. Kronijk, 110-111; Van Hattum, Geschiedenissen,
197; Van der Pol, Reformatie, 299-300.
12. Van Hattum, Geschiedenissen, 201-203; Hooft Graafland,
Kronijk, 111.
13. Hooft Graafland, Kronijk, 111; RAO, HSS VMORG,
inv. nr. 909.
14. Dumbar, Hedendaagse Historie, 344.
15. DJ. de Vries, Bouwen in de late middeleeuwen. Stedelijke
architectuur in het voormalig Over- en Nedersticht,
Utrecht 1994, 283 en 289.
16. RAO, HSS VMORG, inv. nr. 909.
17. Van Hattum, Geschiedenissen, 203-204.
18. Hooft Graafland, Kronijk, 111.
19. De Vries, Bouwen, 283.
20. Van Hattum, Geschiedenissen, 210-211 en 250-251.
21. Elte, ‘Bescheiden’, 129.
22. GAZ, inv.nr. AAZ01-05354.
23. Idem.
24. Idem.
25. Hooft Graafland, Kronijk, 129-130.
26. Van Hattum, Geschiedenissen, 209-211.
27. Dumbar, Hedendaagse Historie, 452 e.v.
54 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Twee overzijden worden buren
Wim Huijsmans en
Johan Seekles
Inleiding
De komende jaren wordt er hard gewerkt
aan de bouw van een nieuw stadsdeel,
Stadshagen. Om Stadshagen makkelijk te
Detail van een kaart
van het gebied tussen
Zwolle en Hasselt, getekend
door Abraham
Hanselaar in 1764. Boven
het Rot is de kalkoven
aan het Zwarte
Water getekend, aan de
overzijde van de rivier
ligt de Klooienberg
(Clojenberg). De molen
aan het Zwarte Water
is de houtzaagmolen
‘het Fortuin’, afgebroken
in 1917. (GAZ, foto:
J. Otten, 1996).
bereiken worden over het Zwarte Water twee
bruggen gebouwd, de Mastenbroekerbrug én de
Twistvlietbrug. Nieuwe bruggen, oude namen. In
dit artikel zullen we wat dieper ingaan op de
naamgeving van één van die bruggen, namelijk de
Twistvlietbrug.
De Kalkovens
De naam Twistvlietbrug is ontleend aan de buitenplaats
Twistvliet die gelegen was op de westoever
van het Zwarte Water ten zuiden van het huidige
Zwolle-IJsselkanaal. Op dat terrein staan nu
de bedrijfsgebouwen van de Stichtse Houthandel
(Stiho BV), voorheen houthandel Eindhoven en
Zoon. In de achttiende eeuw stond ter plekke een
‘buitengoed’ dat toen voorkwam onder de naam
De Kalkovens. Het was in 1750 eigendom van de
familie Nauta.1 Deze naam is afgeleid van de activiteiten
die daar toen plaatsvonden, namelijk het
verbranden van schelpen tot kalk. Dat moest vanwege
het lessen steeds gebeuren in de nabijheid
van water. Mensen die het zich konden permitteren
lieten in de zeventiende en achttiende eeuw
vaak op mooie plekjes aan het water of in een bosrijke
omgeving een tweede huis bouwen. De
prachtige buitenplaatsen aan de Hollandse Vecht,
gebouwd in opdracht van rijke Amsterdamse
kooplieden, zijn daar een bekend voorbeeld van.
Ook in Overijssel vond deze trend navolging. Tal
van verpachte boerenerven, ook wel spijkers genaamd,
werden door de eigenaar vertimmerd en
omgevormd tot prachtige buitenplaatsen. In de
zomer bracht de eigenaar van zo’n buitenplaats
zijn tijd door op het platteland, in de winter
woonde hij in de stad. Tot deze categorie buitenplaatsen
behoren in de omgeving van Zwolle bijvoorbeeld
Zandhove, Boswijk, Schellerberg en De
Horte.
Twistvliet
De naam Twistvliet komt voor het eerst voor in
een akte van 17 mei 1800.2 Het goed wordt dan
aangeduid als een buitenplaats, eigendom van
Willem Lodewijk van der Upwich, die in Kampen
ontvanger van de domeinen en lid van het stadsbestuur
was. Hij had de buitenplaats met twee
kalkovens aan het Zwarte Water op 19 augustus
1793 bij een openbare verkoop aangekocht van de
erfgenamen van Dr. H. Hubert voor 14.300 gulden.
3 Op 25 maart 1794 vond de overdracht
plaats.4 Ondanks de hoge aankoopsom hoefde hij
slechts een hypotheek te nemen van 1400 gulden
tegen 3,75 % rente per jaar.5
Kort na aankoop verzocht hij het stadsbestuur van
Zwolle om de brug over de trekvaart naar KamZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 55
pen te verbeteren omdat er ‘geene passagie van rijtuig
en paarden’ mogelijk was. De brug was te
smal en zijn buitenplaats was daardoor per rijtuig
onbereikbaar. Ongeveer vijftien jaar eerder, toen
Dr. Hubert nog eigenaar van de Kalkovens was,
was immers met het stadsbestuur de afspraak gemaakt
dat de stad de bruggen over de trekvaart
zou onderhouden. Afgesproken werd nu dat de
stad voor zo weinig mogelijk geld een op- en afrit
zou maken.6
Willem Lodewijk van der Upwich gaf de naam
Twistvliet aan deze buitenplaats. Toen hij in 1794
eigenaar werd, was er in de akte nog sprake van
naam. Vanaf 1800 werd de buitenplaats enkel en
alleen nog maar aangeduid als Twistvliet.
Twistvliet in de 19e en 20e eeuw
Op 4 januari 1804 werd Twistvliet verkocht.7 De
nieuwe eigenaar was jonkvrouwe Maria Cornelia
Spiering, geboren in 1751, rentenierse en dochter
van een kolonel. Zij nam haar intrek op Twistvliet
en woonde er permanent. Bijna vijftien jaar heeft
zij mogen genieten van haar mooie stulpje. De bekende
Zwolse schilder Derk Jan van der Laan was
gehuwd met haar zuster.8
Rhijnvis Feith was met haar bevriend. In één van
De Kalkovens. Waarom hij de naam Twistvliet
gaf, is niet bekend. Waarschijnlijk vond hij de
naam de Kalkovens voor deze behuizing te boers,
nadat hij het huis had laten vertimmeren en de allure
gegeven had van een riante buitenplaats. Zo’n
huis moest toch voorzien zijn van een klinkende
zijn brieven noemde hij haar ‘mijn oudste vriendin’.
9 Het ligt voor de hand te veronderstellen dat
Twistvliet zich aan het begin van de negentiende
eeuw tot een cultureel trefcentrum ontwikkeld
heeft waar over kunst, politiek en literatuur gesproken
én waar de penseel gehanteerd werd.
Twistvliet met grote
tuin aan het Zwarte
Water. Copie van de
kadastrale minuutplan,
ca. 1830. (GAZ).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Twistvliet aan het
Zwarte Water op het
bedrijventerrein van de
houthandel Eindhoven
en Zn. Rechts het Zwolle-
IJsselkanaal in aanleg,
ca. 1962.
Op 19 juni 1818 verscheen de volgende advertentie
in de Overijsselsche en Zwolsche Courant:
‘Op den 14 Julij 1818 zal op het Stads Wijnhuis te
Zwolle ten overstaan van den openbaar Notaris
Mr. L.H.C. Nilant worden ingezet en op den 28
dier maand publiek verkocht worden :
“Een buitenplaats Twistvliet genaamd, gelegen onder
de jurisdictie der stad Zwolle, ruim een kwarmorgen.
De nieuwe eigenaar van Twistvliet werd Lucas
Reuvekamp, landbouwer te Dieze. Voor de fraaie
buitenplaats betaalde hij de som van 6800 gulden.
10 Of hij daar werkelijk ook gewoond heeft, is
zeer onwaarschijnlijk. Voor de hand ligt dat hij als
stroman de buitenplaats heeft aangekocht en wel
voor Lambert Eindhoven.
tier buiten de stad aan het Swarte Water en aan
het jaagpad van Zwolle op Kampen, hebbende een
alleraangenaamst uitzigt, en bestaande in een huis,
waarin verscheidene behangen kamers en alle verdere
mogelijke commoditeiten, koetshuizen, stalling
voor 4 paarden, tuinmans woning, ruime
tuin, voorzien van broei- en trekkasten en met de
beste vruchtboomen bepland, aangename en lommerijke
wandelingen; met schone eiken en beuken
boomen bepland, en met allerhande uitheemsche
gewassen voorzien; vischrijke vijvers, hebbende
voorts alle vereischten, die het buitenleven kunnen
veraangenamen, te zamen groot ruim vier
Houthandel
De Blokzijlse houthandelaar Lambert Eindhoven
vestigde zich in 1825 te Zwolle. Eindhoven zocht
naar nieuwe mogelijkheden om zijn door brand
verwoeste houthandel in Zwolle voort te zetten. 1
maart 1825 was voor hem een belangrijke dag. Op
die dag legde hij op de buitenplaats Twistvliet, die
met het omliggende terrein zeven hectares groot
was, de eerste steen voor een windhoutzaagmolen.
Deze handeling vormde het begin van de handelsactiviteiten
van de houthandel Eindhoven en
Zoon.
Gedurende 75 jaar vormde de buitenplaats TwistZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 57
vliet het sociale middelpunt van een zakelijk familie-
imperium. Leden van de familie Eindhoven
bleven tot 1890 aan het bedrijf verbonden. In dat
jaar verkocht Jacob Eindhoven het bedrijf aan zijn
neef Lambertus de Vries. Ruim zeven jaar (1897)
later verwierf De Vries ook de buitenplaats Twistvliet.
Op 27 december 1900 vond de oprichting plaats
van de NV. Houthandel voorheen Eindhoven en
zoon. De Vries bracht de volgende goederen in:
een stoomhoutzaagmolen met bijgelegen kantoor,
loodsen en verdere gebouwtjes, een herenhuis met
erf en tuin en tot slot het vroegere buitenverblijf,
genaamd Twistvliet, met zaagmolen, tuin, groenland
en bomen.
Op het terrein van het landgoed Twistvliet stonden
rond 1950 verschillende gebouwen. Naast de
windhoutzaagmolen bevonden zich op het terrein
twee houtloodsen, een bergplaats, een wagenloods,
een paardestal met koetshuis en koetsiersof
arbeiderswoning, alsmede het oorspronkelijk
landhuis ‘Twistvliet’. Het landhuis was toen al zo
vertimmerd dat er drie gezinnen in konden wonen.”
De koetsiers- of arbeiderswoning is het langst be- *
woond geweest. Thans zijn van dat huis en de wagenloods
nog slechts ruïnes overgebleven. Het
oorspronkelijk landhuis werd zeker nog tot in de
jaren vijftig door gezinnen van medewerkers, onder
wie de procuratiehouder en de vertegenwoordiger,
bewoond. Het is rond 1963 afgebroken om
plaats te maken voor een uitbreiding van de houtloods.
De vijver en de boomgaard zijn verdwenen.
De oorspronkelijke lanenstructuur is nog enigzins
te herkennen. Tegenwoordig zijn in het terrein
nog slechts schamele restanten te vinden, die getuigen
van het buitenplaatsachtige verleden.12
Technische details
Mastenbroekerbrug
type
materiaal
breedte
hoogte
lengte
breedte
* beweegbaar deel
* vast deel
bouwkosten
tuibrug
beton
17 m
50 m
195 m
16,5 m
50 m
±15 milj.
Twistvlietbrug
tuibrug
beton
12 m
32 m
180 m
20 m
50 m
±15 milj.
Noten
1. Gemeentearchief Zwolle (GAZ), inv.nr. RA001-623,
p. 110-113.
2. GAZ, Transportregister, inv.nr. RA001-57, p. 253.
3. GAZ, Register van Aangifte voor de 50e penning,
inv.nr. AAZ01-04259, p. 99.
4. GAZ, Transportregister, inv.nr. RA001-55, p. 482.
5. GAZ, Transportregister, inv.nr. RA001-55, p. 489.
6. GAZ, Resolutie Schepenen en Raden dd. 27 maart
1794, inv.nr. AAZ01-098, p. 150-152.
7. GAZ, Transportregister, inv.nr. RA001-58, p. 208.
8. J.C. Streng, De Zwolse kunstschilder Derk Jan van
der Laan (1759-1829), (Zwolle 1990), p. 8 en 9.
9. J.C. Streng (ed.) De correspondentie van Rhijnvis
Feith (1753-1824), (Epe 1994), brief nr. 164.
10. GAZ, Notaris Nilant, inv.nr. NA001-764, aktenrs.
238 en 249.
11. De gegevens voor deze paragraaf zijn ontleend aan
de historische inleiding op het archief van de NV.
Houthandel Eindhoven en Zn (1900-1971), dat onder
nummer BA028 in het depot van het Gemeentearchief
Zwolle berust.
12. Deze bevindingen werden geconstateerd tijdens een
bezoek dat de auteurs aan het terrein brachten in
november 1995.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
‘Heil U! Zwolle’s edle spruit’
De terugkeer van kardinaal Van Rossum in zijn geboortestad
Kees Ribbens Op 8 september 1880 droeg een jonge priester
zijn eerste mis op in Zwolle.’ De toenmalige
Sint Michaëlskerk op de hoek van
de Nieuwstraat en de Rozemarijnstraat, nu het
Sint Josephgebouw, vormde het beginpunt van
een indrukwekkende kerkelijke loopbaan. De
jeugdige redemptorist, een zekere pater Van Rossum,
klom uiteindelijk op tot de rang van kardinaal.
Jarenlang was hij de trots van alle katholieken
in zijn geboortestad.
handtekening van
Wilhelmus Marinus
van Rossum.
Na zijn overlijden kreeg katholiek Zwolle in 1933
de kardinaalshoed die hij in november 1911 uit
handen van paus Pius X had ontvangen. Onder
grote belangstelling werd de breedgerande rode
hoed samen met het kardinaalskruis en het wapen
van de overleden priester aan een pilaar in de
nieuwe parochiekerk van de heilige Michaël geplaatst.
Tijdens deze plechtige bijeenkomst werd
het woord gevoerd door pater dr. J. Drehmanns
C.ss.R., de particulier secretaris van de kardinaal.
Hij sprak onder meer over de installatie van Van
Rossum als kardinaal en liet de toehoorders weten
hoe dierbaar Zwolle voor hem was geweest. Diens
hoed, zo zei Drehmanns, was een praktisch symbool
voor de Zwolse katholieken. Onder verwijzing
naar die andere beroemde Zwolse christen,
Thomas a Kempis, verklaarde de voormalige secretaris
dat de kardinaal de gelovigen met zijn
hoed aanspoorde tot navolging van zijn voorbeeld:
‘Volgt mij na in de gelijkvormigheid met
Christus’.2
De band tussen kardinaal Van Rossum en zijn geboortestad
werd door de plaatsing van dit aandenken
tastbaar vereeuwigd. In september 1954 werd
dit nogmaals bevestigd door de onthulling van een
gedenksteen in het voormalige katholieke weeshuis
aan de Bitterstraat.3 Hoe sterk die band was
en welke motieven -behalve plaatselijke trots –
daarachter schuilgingen, was echter al eerder gebleken.
Dat gebeurde in 1913 toen Van Rossum
voor het eerst in zijn hoedanigheid van kardinaal
het vaderland bezocht. Dat bezoek van deze Zwollenaar
staat in dit artikel centraal.
Levensloop
Wilhelmus Marinus van Rossum werd op 3 september
1854 geboren in de Hagelsteeg als zoon van
Johannes van Rossum en Hendrika Veldwillems.
Grootvader Jacobus van Rossum was in het begin
van de negentiende eeuw vanuit Emmerich naar
de Overijsselse hoofdstad getrokken. Hier verdiende
hij, evenals zijn zoon na hem zou doen,
een bescheiden inkomen in zijn eigen kuiperij.4
Deze kleine zelfstandigen woonden in een overwegend
protestantse gemeenschap, die Zwolle in
het midden van de negentiende eeuw was. De katholieken
vormden ongeveer een kwart van de bevolking.
Ze waren verdeeld over enkele staties
zonder vaste grenzen, voorlopers van de later afgebakende
parochies. De gelovigen

Lees verder