1988/1 l
ZWOLS
HISTOQIÓCH
TIJD6CHQIFT
ZWOL6E HI&TODI&CHE VEDENIGING
INHOUDSOPGAVE / NUMMER EEN / JAARGANG VIJF 1988
1 VAN DE REDACTIE
ARTIKELEN
2 De drie middeleeuwse rivierovergangen over de Vecht
bij Zwolle D. Wemes
15 Grafkelder te Windesheim H. Clevis
BOEKBESPREKINGEN
21 Drostenhuis. Het provinciaal Overijssels Museum
Besproken door A.L.A. Wevers
23 Windesheim. Studies over een Sallands dorp bij de
IJssel Besproken door F. Koorn
VERENIGINGSNIEUWS
27 Lezingencyclus
28 VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN
VAN DE INSTELLINGEN
14 Tentoonstellingsagenda P.0 M.
30 Oproep P.J. Meertens-Instituut
29 Mededeling van het gemeente-archief
32 PERSONALIA
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek
E. den Daas, J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck
(eindredacteur Jaarboek), I. Wormgoor, H.C.J. Wullink,
A. van der Wurff
Zwolse Historische Vereniging
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of
openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopy,
microfilm of op welke wijze ook, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever.
I«rOL«E HI«TODI«Ct1l VtDtNICINC
Na twee speciale uitgaven – De Zwolse mummie en Domus
Parva – verschijnt na een jaar weer een ‘normaal’
tijdschriftnummer.
In dit afgelopen jaar zijn er enkele wijzigingen gekomen
in de personele bezetting van de redactie. De
heren R.Oost en P.Lindhoud hebben afscheid genomen en
voor hen in de plaats zijn gekomen de heren J.Drentje
en E.den Daas. Mevrouw I.Wormgoor is eindredacteur van
het tijdschrift geworden.
De opzet van het tijdschrift is echter onveranderd gebleven.
Ook in dit nummer kunt u enkele artikelen,
boekbesprekingen en mededelingen vinden. Tenslotte
wordt een beroep op uw medewerking gedaan door de redactie
en het Meertens-Instituut in Amsterdam.
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek
DE DRIE MIDDELEEUWSE RIVIEROVERGANGEN OVER DE VECHT
BIJ ZWOLLE
D. WEMES
De auteur van dit artikel neemt op grond van zijn
bevindingen bij het bestuderen van de geschiedenis
van het landschap een standpunt in, dat wellicht
diskussie oproept bij een deel van onze lezers.
De redactie stelt bijdragen van lezers aan
een mogelijk debat, liefst in de vorm van een
artikel, zeer op prijs.
Inleiding
Een halve eeuw geleden was het gebied, omsloten door
Zwarte Water, Vecht en Nieuwe Vecht, een groot stiltegebied.
Alleen langs de Meppelerweg was wat verkeer,
gaande naar of komende van het noorden. Het spoedde
zich toen nog door de stad Zwolle. En langs die weg
vormde de stoomtram enkele malen per dag een puffend
beeld van activiteit. Dit gebied van de vroegere marke
Dieze, Berkum en Langenholte is door Van der Pot aan
het begin van deze eeuw kleurrijk beschreven 1). Het
geheel was als het ware een mooie grote achtertuin van
de stad Zwolle, waar in 1450 nog een tuindeur was aangebracht
in de vorm van de houten Berkumerbrug.
De tegenwoordige toestand is totaal anders. Nu loopt
er een grote dijk om Zwolle heen, voorzien van brede
onderdoorgangen, vanaf de IJssel tot aan de betonnen
brug over de Vecht. En in het Berkumse gebied verdween
de Meppe1erstraatweg onder de nieuw opgeworpen zanddijk,
waarover de A28 ligt met zijn vier rijstroken en
daverende verkeersstroom. De trambaan herkreeg zijn
vroegere bestemming van verkeersweg – de huidige Kranenburgerallee
-, nu voor lokaal verkeer. De namen van
buurschappen en dergelijke leven voort in namen van
stadswijken. De naam van de oude marke Berkum ging
over op de slaapstad die ligt ingeklemd tussen de A28
en de Nieuwe Vecht. Men vindt hier geen sporen meer
van het vroegere landelijke karakter.
Onze belangstelling richt zich daarom op het gebied
langs de Vecht, waar de aloude marke Langenholte ligt
fig.l Oriënteringskaart van het gebied; tekening van
de auteur op basis van topografische kaart 1850.
en een onbebouwd stukje van de marke Berkum. Hier bij
de Agnietenberg lopen geen grote verkeersbanen, wel is
er een fietspad over de Vechtdijk naar de zandhoogte,
verderop met boerderijen verscholen in boomgroepen
(zie figuur 1: de buurschap Langenholte). Nu is het
een idyllisch landschap in een uithoek. Eeuwen geleden
moet dit anders geweest zijn.
In dit artikel wordt aandacht besteed aan rivierovergangen
over de Vecht die in dit gebied kunnen hebben
bestaan. Na een schets van de gangbare opvattingen
(die overigens niet als zodanig in de literatuur zijn
beschreven) wordt een nieuwe visie gepresenteerd. De
constructie en toepassing van de brugge en de spikke
zullen worden belicht, evenals de consequenties van de
geopperde visie.
4
Het gangbare beeld
Voordat het land van Mastenbroek bedijkt was (1364),
kon men alleen naar Hasselt over Langenholte en Genne.
Niet dat Hasselt zelf toen zo belangrijk was, maar het
lag op de route langs de westelijke rand van het veengebied
tussen Reest en Vecht. Vanaf deze rand is het
veengebied langzamerhand ontgonnen. Tussen Langenholte
en Genne lag begin deze eeuw nog een voetveer – het
Genneger veer – maar voordien kan het een grootser allure
gehad hebben.
Bij de Nemelerberg is in 1398 het klooster van St. Agnes
gesticht, populair veelal aangeduid als het klooster
op de Agnietenberg of Bergklooster. Het is beroemd
geworden door Thomas è Kempis die hier van 1399 tot
1472 vertoefde. Het klooster beijverde zich ook de
wildernis tussen Vecht en Reest tot ontwikkeling te
brengen. De monniken zullen daarom veel baat hebben
gehad bij een rivierovergang. Hoewel dat niet bekend
is, kan het Haersterveer uit die tijd dateren; thans
wordt het in feite niet meer gebruikt.
Voor 1450 lag bij Berkum een veerstal (dit is een
aanlegpunt voor een veerboot). De weg die van Zwolle
kwam en hier de Vecht passeerde, gaf aansluiting op
een merkwaardige, zeer oude verkeersweg die zich ruwweg
van Hasselt tot Hardenberg (en verder), zo’n tien
uren gaans uitstrekte. Het was in feite een enorme
strook heide waarin karresporen uitgesleten waren. Iedere
voerman koos zijn eigen spoor, ’s zomers door mul
zand, maar in natte tijden over een redelijk begaanbaar
zandpad met veel modderige kuilen. Delen van de
route gaven nog dezelfde aanblik op het eind van de
negentiende eeuw. Langs deze weg kon men over Hardenberg
en Venebrugge naar Westfalen of over Ommen naar
Twente gaan.
De Zwolse weg naar Berkum was een weg, vrij van slingers
en omwegen, wat er op kan wijzen dat het van oorsprong
een weg was die door een wildernis was aangelegd,
waarlangs eerst veel later bebouwingen ontstonden.
Er ligt een duidelijke knik in de weg bij de
kruising met de Westerveldse A. Vermoedelijk lag hier
een voorde (doorwaadbare plaats) en aan de Berkumse
kant een herberg.
Een rivier doorwaden was een onderneming waarvan het
welslagen sterk afhankelijk was van een geschikte
waterstand, waarop men soms dagen moest wachten. Tussen
de Westerveldse A en de Vecht hadden de Zwolse
vroede vaderen de gerechtsplaats van Zwolle laten aanleggen
(de stadsrechten van 1230 maakten hen dit mogelijk)
als demonstratie van hun bestuurlijke macht.
Daar koos men altijd de belangrijkste weg voor uit.
Twijfels aan het oude beeld
Met het bovenstaande zijn de gangbare opvattingen geschetst
met betrekking tot de rivierovergangen in de
Vecht bij Zwolle. Dit beeld behoeft echter een herziening.
Deze opvatting kwam bij stukjes en beetjes tot
stand. ;
In een door de IJsselakademie gepubliceerd onderzoek
over de veldnamen van Langenholte staat vermeld dat er
langs de Vecht wat weilanden lagen met de naam de
Bruggen 2). Het is duidelijk een toponiem, maar blijkt
in de Nederlandse taal nog niet omschreven te zijn.
Verrassenderwijs werd het wel in de Duitse literatuur
gevonden. Abels schrijft: “Brugge bedeutet in alteren
Namen nicht eine Brücke im heutigen Sinne, sondern eine
Art Knuppeldam über Morëste und Wasserlaufe”3). Met
deze opmerking waren de problemen geboren. Waarom lag
hier bij Langenholte zo’n brugge? Bestonden er meer
van dit soort bruggen in Nederland? En waarvoor gebruikte
men deze?
Omdat een brugge een onbekend begrip is en heden ten
dage niet meer bestaat, is tevens geprobeerd eens na
te gaan hoe zo’n brugge gemaakt werd en hoe deze functioneerde.
Uitwerking van deze vraag leidde tot een
nieuw inzicht.
De eerste vraag luidde: waarom lag juist hier bij
Langenholte een brugge? Was het een voorloper van het
Genneger Veer? Zouden er ook bruggen gelegen hebben
bij het Haerster veer en de veerstal in Berkum? Een
onderzoek naar meer toponiemen langs de Vecht vanaf ’t
Zwarte Water tot voorbij Berkum, leverde nog twee
andere namen op, te weten Berkum-Bruggenhoek – een
naam die bekend voorkwam – en Spiekpolder, dat bij
Haerst gelegen is, dus bij de twee andere rivierovergangen.
In de naam Spiekpolder zit het woord spikke
verborgen, dat in de Nederlandse en Duitse literatuur
6
goed bekend is. Voorlopig zullen we ons echter beperken
tot Berkum-Bruggenhoek. Het is dat deel van Berkum
waar een interlokale (de A28) en een lokale weg elk
afzonderlijk door middel van een brug over de Vecht
geleid worden. Sterker nog, in april 1968 lag er ook
nog de laatste uitvoering van de eeuwenoude houten
Berkumerbrug, maar die werd kort daarop gesloopt.
De naam Berkum-Bruggenhoek staat op de topografische
kaarten afgedrukt tussen de Vecht en de Kranenburg en
lijkt daarom heel toepasselijk voor de huidige situatie.
Maar evenals bij Langenholte kan het ook hier een
toponiem zijn. We bekijken daarom eens een oudere
kaart uit 1825 4). Daarop staat aangegeven: Bruggenhoeks
Buitenlanden bij de ten zuiden van de oude houten
Berkumerbrug gelegen uiterwaard op de rechter (dus
de niet-Zwolse!) Vechtoever. Dit geeft aan het woord
Bruggenhoek een heel andere betekenis. Het wijst op
een gebied, aanvankelijk Bruggenhoek genoemd, waarvan
bij de aanleg van de Vechtdijk een deel aan de rivier
kwam te liggen als uiterwaard, wat men toen Buitenland
noemde 5). De naam Bruggenhoek is dus ouder dan de
Vechtdijk en daarom ook ouder dan de Berkumerbrug. Het
moet een toponiem zijn met dezelfde betekenis als bij
Langenholte.
Waarom is de naam brugge in Nederland zo weinig
bekend? Het antwoord hierop is eenvoudig: men meende
met een gewone vrijdragende brug te maken te hebben,
die op pijlers rust en zo een water overspant. De naam
brugge komt wel meer voor, zoals in Brugge (België),
Baambrugge (aan de Utrechtse Vecht), Veenebrugge (bij
Hardenberg) en Esschenbrugge (bij Emmen in Drente).
Als boerderijnamen worden door Slicher van Bath genoemd:
Oldenbrugge berch (Rechteren 1381), Ertbrugge
(bij Wijhe 1310)en de Kipbrugge (bij Dalfsen 1436) 6).
Ook kennen we Roobrugge en Steenbrugge bij Deventer
7). Tot slot weten we dat bisschop Godfried aan de
Friezen van Lammerbruke in 1165 land schenkt 8). Het
jaartal 1165 lijkt ook goed te passen bij de bruggen
in Langenholte en Berkum!
De schrijfwijze van het woord brugge varieert nogal:
brugge, brucge, brugghen en bruke. We zullen voor het
enkelvoud brugge (bruggen mv. ) aanhouden en niet het
eigentijdse woord paalweg gebruiken, dat een niet bestaand
inzicht suggereert, zoals blijkt uit krantenartikelen
uit de jaren vijftig over een paalweg
gelegen in de Zwolse Diezerstraat. Het kan een brugge
geweest zijn.
De brugge
We zullen drie aspecten van de brugge nader bezien,
namelijk het toenmalige verkeer, de noodzakelijke constructie-
eisen en de mogelijke toepassing.
Het verkeer bestond in de vroege middeleeuwen uit
twee- en vierwielige karren die getrokken werden door
ossen of paarden; ruiters; voetgangers en vooral kudden
vee. We moeten ons realiseren dat toen het beroep
van herder zeer veel voorkwam.
Uitgaande van deze gegevens blijkt dat de constructie
van een brugge goed doordacht moet zijn geweest. Het
was meer dan een reeks naast elkaar, dwars over de
route liggende, losse boomstammetjes. De delen hout
moesten even dik zijn, niet te dun, want dan zou het
breken onder het gewicht van een wagen, maar ook niet
te dik, want dan zou de kar hobbelen en schokken en
daar waren de houten wielen niet tegen bestand. De
balkjes moesten vast bevestigd liggen op de ondergrond
zowel omdat het gewicht van een wagenwiel ze anders
uit elkaar kon drukken, alswel omdat de trekdieren
zich schrap moesten kunnen zetten om de wagens te
trekken. Tenslotte moest voorkomen worden dat een os,
paard of schaap met zijn poten tussen de stammetjes
door kon zakken en ze zo kon breken. Mogelijk lag er
een tweede laag dunnere takken over de eerste laag
heen, die ook gefixeerd moest worden. Het geheel kan
afgedekt zijn geweest met zoden en plaggen. Een mogelijke
constructie kan zijn geweest: drie balken in de
lengte-richting en dwars daarop goed tegen elkaar aan
liggende dwarsbalkjes. Een stuk brugge van vijf meter
lengte, bestaande uit drie ronde balken, vijf meter
lang, twee decimeter dik en vijftig balkjes van drie
meter lengte, één decimeter dik, woog 1300 kilo. Waarschijnlijk
gebruikte men geen spijkers maar wilgetenen
om alles bijeen te houden. Een brugge kon honderden
meters lang zijn. Het waren dus geweldige investeringen
in hout, waarvoor een geregeld onderhoud nodig
was.
De derde vraag luidde, onder welke omstandigheden de
bruggen zijn gebruikt. Er zijn maar een paar mogelijk8
heden: zand, veen en klei en dan of op het land of –
zoals de situatie bij Langenholte en Berkum doet vermoeden
– in het water. Mul zand gaf geen problemen in
de middeleeuwen. Er bestonden geen aangedreven wielen
die de neiging hebben zich al draaiende dieper in te
graven en bovendien is nat zand, zoals we uit eigen
strandervaring weten, goed berijdbaar. Bij veen- en
kleigrond lijkt een brugge zonder meer bruikbaar. Maar
door het eigen gewicht en het verkeer zal een brugge
er in wegzinken. Stel dat een brugge 30 è 35 centimeter
dik was, dan kan deze een veen- of kleilaag van
die dikte vervangen. Dikkere lagen moest men eerst tot
deze dikte weggraven. De brugge is niet te vergelijken
met een brug. Het is in feite een goed bruikbaar wegdek,
maar bestond niet uit stenen doch uit hout in de
vorm van boomstammetjes. Op het land zal men langs de
rand nog paaltjes in de grond geslagen hebben. De weg
was misschien drie meter breed. Men zal uitwijkplaatsen
gebruikt hebben en geen dubbele rijbaan in analogie
met de eensporige zandwegen.
. r
fig.2 Voorstelling van een brugge; tekening van de
auteur.
9
Wanneer we de constructie nog eens bezien (figuur 2),
dan lijkt die toch niet geschikt voor gebruik in het
water als een soort wegdek in een voorde. Door de waterstroom
en het verkeer zullen zoden en plaggen in
zeer korte tijd verdwenen zijn. Door het laagje water
– dat maximaal 30 centimeter kan zijn geweest – zal
controle van de brugge op gebroken stammetjes vrij
moeilijk zijn. De brugge moet goed gemarkeerd zijn geweest
aan de randen; hoe leidde men anders een kudde
schapen? Was het risico om schapepoten te breken niet
veel te groot?
Voorts gaf een brugge een rivier doorlaatvermindering
en moest deze ’s winters aan land gebracht worden om
niet in het voorjaar door voorbijstromende ijsschotsen
vernield te worden. Zou de middeleeuwer onder alle
weersomstandigheden bereid zijn geweest een brugge te
repareren, als ’t ware de natuur tartend?
Men kan het ook anders bezien. Was er destijds een
brugge in de rivier noodzakelijk geworden? Het karakter
van de rivier de Vecht moet heel anders zijn geweest
dan tegenwoordig. De venen en bossen waren nog
volkomen ongerept. Er was nog maar weinig land in ontginning
genomen zowel langs de Vecht als in Twente. Er
waren nagenoeg geen sloten en greppels die het water
van de akkers en de weiden afvoerden. Kortom, de neerslag
werd maximaal vertraagd afgevoerd. Het waterpeil
van de Vecht zal de regenval in de seizoenen vertraagd
gevolgd hebben. Waarschijnlijk was destijds net als nu
de regenval in de herfst het grootst, juist in de tijd
dat de oogst verhandeld werd. In 1226 is voor de slag
bij Ane veel materiaal per schip langs de Vecht vervoerd;
deze was toen kennelijk goed bevaarbaar. Ook de
afvoer naar het Almere zal aanvankelijk probleemloos
geweest zijn. De later (1170) ontstane Zuiderzee had
meer open water waarop de wind vat had. Door opwaaiing
aan de monding werd toen de afvoer ernstig belemmerd.
Maar dat probleem bestond nog niet in 1150. De vrij
constante en regelmatige afvoer suggereert dat er geen
grote hinderlijke afvoer was van erosieproducten als
zand, klei en veen. Dit wordt bevestigd door het ontbreken
van een Vechtdelta.
De spikke
Zoals we zagen bij de naam Spiekpolder, is er ook nog
sprake van een spikke. Het is een goed bekend toponiem
10
in de Nederlandse en Duitse literatuur 9). Schönfeld
geeft vele benamingen en schrijfwijzen: spiek, spijk,
spijc, spek, spik en spikke. Wie de genoemde literatuur
er op naleest, krijgt de indruk dat een brugge
ook wel met spikke werd aangeduid. Maar een spikke was
een algemener term. Men duidde er ook een gevlochten
beschoeiing langs een oever mee aan en het is een constructiemethode
om een sloot te passeren. Men vult de
sloot met ter plaatse gehakte takken, twijgen en stammet
j es en vormt zo een wat erdoor latende dam. Als de
sloot voldoende aangevuld is, kan toch zo’n dam nog
niet gepasseerd worden. Beestenpoten zakken er in weg.
Wat ontbreekt is een wegdek. Men bracht daarom een
vlaak of vleek mee, een mat van 2×1,5 m2 gevlochten
twijgen of soepele stokken. Het waren de voorlopers
van onze ijzeren rijplaten. Men legde ze over de gemaakte
dam en dekte ze af met ter plekke gestoken zoden.
Zo ontstond de “spekdam”, geschikt voor alle
soorten vee en indien stevig materiaal was gebruikt
kon er ook een beladen hooiwagen overheen. De vleek
nam men na gebruik mee terug naar huis. Het ding werd
voor veel doeleinden gebruikt: als rijplaat, als
“tuun” (afrastering) van de moestuin, bij dijkdoorbraken
benutte men een vleek met zoden als een afdichting
en in de boerderij kon men een vleek over de (hane)-
balken leggen en een zolder vormen.
Een spikke was te vergelijken met een brugge, maar men
kon er ook een sloot of wetering mee passeren. Zou het
daarom mogelijk zijn geweest dat in Haerst een brugge
lag maar ook , en alleen hier, een brede afwateringssloot,
een wetering of een natuurlijk watertje (bijvoorbeeld
de Hermelijn)?
Het is duidelijk dat een spikke totaal ongeschikt is
om in een rivier gebruikt te worden: het waterpeil zou
ontoelaatbaar verhoogd worden, terwijl losse takken of
takkenbossen, twijgen en stammetjes onbruikbaar zijn
in stromend water.
Een nieuwe visie
Er resteert maar één mogelijkheid: in de twaalfde eeuw
zal het gebied waar nu de Vecht stroomt en waar de
twee bruggen en de spikke lagen, hooguit een wat moerassig
land zijn geweest en dat waarschijnlijk alleen
in het najaar en de winter. De Vechtbedding lag ergens
11
anders, het meest waarschijnlijk daar waar nu de Westerveldse
A loopt.
Ik acht dit een verrassende visie die veel consequenties
met zich meebrengt. Laten we allereerst de lokatie
bij de oude herberg “De Vrolijkheid” nader bezien.
We treffen hier geen bijzondere toponiemen aan. Alleen
het meer westelijk en bij de Agnietenberg gelegen
“hof van Nemele” heeft een typische waternaam 10). Op
de al eerder genoemde kaart uit 1825 zien we behalve
een afwijkend recht stuk weg bij de Vrolijkheid ook
parallel hieraan een zeer brede sloot 11). Vermoedelijk
had men hier geen voorde. Er was in 1226 scheepvaart
zoals we zagen en deze twee passeermogelijkheden
hinderden elkaar. Een voorde moest toen namelijk erg
ondiep zijn, zo’n 20 è 25 centimeter, opdat de middeleeuwer
er normaal met zijn laarzen doorheen kon wandelen.
Ter weerszijden zullen de insteekhavens van de
veerschepen gelegen hebben; zo hinderde men de scheepvaart
niet.
Een tweede consequentie is, dat vanaf de Vrolijkheid
de weg naar Langenholte en vandaar naar Genne en Hasselt
gelopen moet hebben. Deze afslag lag zo ver van
de Vrolijkheid, dat eventueel hoog water van de Vecht
de weg langs de hof van Nemele naar Langenholte niet
bereikte. Maar deze weg moest wel nog een Vechttak
passeren. Dit wordt hier verder buiten beschouwing
gelaten. De weg naar Berkum is ook bedoeld geweest
als een route naar de achter Haerst liggende wildernis
waar de Zwollenaren kennelijk al vroeg turf gingen afgraven.
Het startpunt daarvan, waar later het huis Ordel
lag en waar het oorspronkelijke veenstroompje de
Hermelijn bereikt kon worden (later vergraven tot
slotgracht), ligt ongeveer in het verlengde van de weg
van de Vrolijkheid naar Berkum. Turfgraven is een seizoenbedrij
f en voor de vorst invalt moet de turf van
het veld zijn. Bevroren turf verkruimelt en is daardoor
waardeloos. Het vrachtverkeer van turf zal
eeuwenlang bestaan hebben, in tegenstelling tot het
handelsvrachtverkeer. In 1250 gingen de zware vrachtwagens,
de Hessenwagens, op Zwolle rijden, en reeds in
1276 kreeg Zwolle toestemming een tolweg op Lenthe aan
te leggen. De indruk bestaat dat in het najaar en in
de winter het Vechtwater hinderlijk hoog kwam te staan
bij de bruggen en de spikke.
Zeker is, dat de bruggen en de spikke beheerd werden
12 !
door de adel. Het zal ons daarom niet verbazen als in
1188 een domus in Haersholte genoemd wordt 12). Er is
ook tol geheven, immers de investering was vrij hoog.
Bij Langenholte zou het huis den Doorn van oorsprong
een tolhuis kunnen zijn geweest. Bij Berkum moet een
tolhuis gestaan hebben ter hoogte van Dijkzicht. De
brugge werd met Langghenbrugghen aangeduid 13). Tot
slot blijkt uit de eigen naam Bruggeman dat er mensen
bij betrokken waren als tolgaarder of kantonnier 14).
Alleen voor Berkum is precies bekend wanneer de brugge
overbodig werd: in 1450 kwam de houten Berkumerbrug
tot stand.
Berkumerbrug omstreeks 1940; tekening van ir. J. van
den Bergh
Samenvatting
Dit onderzoek is in zekere zin een vervolg op het onder
auspiciën van de IJsselakademie uitgevoerde onderzoek
naar veldnamen in Langenholte. Daarbij vond men
13
voor weilanden aan de Vecht gelegen, de naam De Bruggen.
Aangetoond is dat deze naam op identieke wijze
ook bij Berkum voorkomt. Tussen Langenholte en Berkum
treffen we nog de naam Spikke aan. Het toponiem Brugge
is nog niet beschreven in de Nederlandse literatuur,
wel in de Duitse. De indruk was, dat het een soort
‘veredelde’ voorden betrof. Een analyse van de opbouw
en de toepassing leert echter dat ze enkel bruikbaar
zijn in een niet al te diep moeras met stevige ondergrond.
Voor rivierdoorgangen zijn ze ongeschikt omdat
het in feite houten wegdekken zijn.
Hieruit moet geconcludeerd worden dat de brugge en
spikke door een loopveld, een winterwaterafvoer, van
de Vecht lagen. De Vecht zelf stroomde dus niet langs
Berkum, Haerst en Langenholte. Omdat Zwolle in 1270
van de bisschop van Utrecht toestemming kreeg een tolweg
naar Lenthe aan te leggen, vanwaar verder reizen
naar Westfalen en Twente mogelijk was, mogen we aannemen
dat het loopveld toen zoveel water over een lange
periode afvoerde, dat deze route praktisch gezien
onbruikbaar werd voor het handelsverkeer. In de droge
zomertijd zal men hierlangs de turf vervoerd hebben
die ten noorden van het loopveld gestoken werd. De zomerbedding
van de Vecht van destijds wordt thans benut
door de Westerveldse A.
Noten
Pot, C.W. van der, Zwolle’s omgeving omstreeks
1900, Zwolle z.j. De hoofdstukken verschenen als
artikelen in de Provinciale Overijsselsche en
Zwolsche Courant tussen 1903 en 1912.
Aalbers, j. en Ph. de Bruyn, “Veldnamen van Langenholte”
in: Bijdragen uit het land van IJssel en
Vecht, vierde bundel IJsselakademie, Zwolle 1981.
Ir. P. van den Berg te Zwolle maakte mij attent
op: H. Abels, Die Ortsnamen des Emslandes, in
ihrer sprachlichen und kulturgeschichtlichen Bedeutung,
Paderborn 1927.
Kaart van de rivier de IJssel van Westervoort tot
Kampen, door L.J.A. van der Kun en R. Musquetier,
1856 blad 12, Rijksarchief in Overijssel te Zwolle.
Verdam, J. en C.H. Ebbinge Wubben, Middelneder-
1andsch Handwoordenboek, Den Haag 1932.
Slicher van Bath, B.H., Mensen en land in de Mid14
deleeuwen. Assen 1944. De daarin opgenomen lijst
van boerderijnamen.
7. Deze namen staan op de topografische kaart als
huizen vermeld.
8. Bergh, L.Ph.G. van den, A.A. Beekman, H.J. Moerman,
Handboek der Middelnederlandsche Geografie,
Den Haag 1949, p.131.
9. Schönfeld, M., Veldnamen in Nederland, Arnhem
1980, p.151; Abels, a.w. p. 73.
10. Schönfeld, M., Nederlandse waternamen, Brussel
1955, p.45.
11. Van der Kun, Kaart van Overijssel, blad 12.
12. De goederenlijst van de graaf van Dale; men zie
hiervoor Bijdragen en Mededelingen van het Historisch
Genootschap XXV, Utrecht 1904, p. 365.
13. Berkenvelder, F.C. Zwolse regesten dl. 1, Zwolle
1980. Regest nr. 467 d.d. 05-02-1397.
14. Idem. Regest nr. 456 d.d. 31-10-1396.
TENTOONSTELLINGSAGENDA
PROVINCIAAL OVERIJSSELS MUSEUM
15 januari ’88 – half maart Anamorfoses en gezichtsbedrog
(Voorstraat)
half maart – half april Paasgebruiken in Overijssel
(Melkmarkt)
half maart – eind mei Urnen uit Overijsselse J
grafvelden (Voorstraat)
half april – begin juni De keuken (Melkmarkt)
15
GRAFKELDER TE WINDESHEIM
H. CLEVIS
Op 27 april 1987 werd bij het verdiepen van de vloer
ten behoeve van de restauratie van de Nederlands
Hervormde kerk te Windesheim een grafkelder ontdekt.
Een trap met zeven treden leidde naar de dichtgemetselde
kelder. Na opening bleek deze twee skeletten te
bevatten die onder circa 25 cm grondwater lagen. Met
toestemming van het kerkbestuur en met medewerking
van de aannemer zijn de skeletten gelicht door de
stadsarcheoloog H. Clevis, diens assistente M.
Barwasser, de heer Van de Berg en leden van het
kerkbestuur. Foto’s zijn genomen door J.P. de Koning.
Binnenmaats bedroegen de afmetingen van de kelder
2.30 x 1.70 m met een maximale hoogte van 1.50 m. Het
baksteenformaat was 23 x 11 x 4.5 cm met een lagenmaat
voor 10 stuks van 50.5 cm. Onder de plaats van
de kisten lagen drie halfsteens bakstenen muurtjes
van twee lagen hoog. Het water is verantwoordelijk
geweest voor een goede conservering van het botmateriaal.
Helaas is dat niet het geval voor het hout van
de kisten en kleding.
Metrisch en morfologisch onderzoek verricht door drs.
F. Laarman van de Rijksdienst voor Oudheidkundig
Bodemonderzoek te Amersfoort (R.O.B.) leverde de
volgende gegevens. Op grond van de afmetingen van
schedel en bekken bestaan de twee individuen uit een
man en een vrouw. De man had een lichaamslengte van
circa 1.70 m 1). Zijn leeftijd op grond van tanden en
schedelnaden lag tussen de 40 en 50 jaar. Hij heeft
een sterker ontwikkelde rechterzijde. De bovenzijde
is niet krachtig ontwikkeld. De schedelnaad van het
voorhoofd is merkwaardig genoeg niet volledig dicht.
De vrouw heeft relatief sterk ontwikkelde onderarmen.,
Ook heeft zij een vergroeiing van de vierde t/m de
elfde thoracale borstwervel. Twee vingerkootjes zijn
aan elkaar gegroeid en tussen twee andere waren
slijtsporen (kraakbeen afwezig). Op vele plaatsen was
het kraakbeen aan het verbenen (ribben,
knieschijven). De schedelnaad van het voorhoofd was
vrijwel geheel niet dicht gegroeid. De snijtanden in
de bovenkaak steken sterk naar voren.
16
Grafkelder te Windesheim met skeletten; foto Gemeentelijke
Fotodienst Zwolle
Op grond van bovenstaande gegevens zijn een aantal
vooronderstellingen te maken. De man is waarschijnlijk
rechtshandig geweest en beslist geen havenarbeider.
Omdat zijn bovenbouw niet krachtig ontwikkeld
is, kun je veronderstellen dat hij geen zware
lichamelijke arbeid heeft gedaan. De vrouw zal een
stramme rug gehad hebben en pijnlijke vingers. Met
ver uitstekende snijtanden zal ze niet direct een
schoonheid geweest zijn. Van beide personen is de
schedel vreemd. Normaal groeit de schedelnaad van het
voorhoofd al vrij vlot na de geboorte dicht, zodat de
naad niet meer te zien is. Bij beiden was de naad nog
zeer duidelijk te zien. Omdat de R.O.B, niet over een
vergelijkingscollectie beschikt is niet onderzocht of
de vrouw kinderen gebaard heeft.
Metrisch en morfologisch onderzoek, verricht door I.
Kockelbergh (revalidatie-arts), wijst uit, dat het
mannelijk individu leed aan een Spondylosis deformans.
Dit is een woekering van het bot die bij hem
tot uiting kwam bij de lendewervels en plaatselijk
tussenwervelschijf overbruggend was. Bij de vrouw
zijn volgens Kockelbergh enkele kiezen getrokken.
17
Haar wervelkolom toonde een uitgesproken Skoliose (=
vergroeiingen) en een sterk uitgesproken Spondylotische
en op meerdere niveaus tussenwervelschijf
overbruggende randlijstwoekeringen. In hoeverre zij
daarvan klachten heeft ondervonden, is niet vast te
stellen omdat de klachten hierbij geen vaste relatie
vertonen met de afwijkingen. De kans is groot dat zij
vrijwel geen klachten gehad heeft. Wel moet zij een
wat gedrongen uiterlijk gehad hebben, met name wat
korte en gedrongen “borst-buik”, dus relatief lange
armen en benen. Ook heeft zij een verbening van
vrijwel alle peesovergangen (Calcinosis Metabolica
Universalis). Dit is een beeld waarbij kalkafzetting
plaats vindt in bindweefsels van pezen, fascies (=
vliezen om spieren) en bij het zenuwweefsel. Men kan
er van uitgaan dat zij klachten gehad moet hebben,
diffuus en gegeneraliseerd van haar bewegingsapparaat.
Bij diverse kleine gewrichten waren
osteofyten (= uitgroeisels), voornamelijk bij de
vingergewrichten. De overige gewrichten vertoonden
eveneens verkalkingen bij de kapsels.
Wat de bij vondsten betreft zijn bij de man een paar
verzilverde manchetknopen gevonden. Bij de vrouw
lagen enkel benen knoopjes. Onder de manchetknopen
zaten enkele flintertjes stof van kleding. Op de
manchetknopen stonden geen initialen. De kisten waren
goed afgewerkt. Dit viel te constateren uit het feit
dat de spijkers diep in het hout gedreven waren,
waarbij de gaten netjes opgevuld en afgewerkt waren.
Aan elke kist zaten zes ringen. Het deksel was met
lange schroeven aan de bodem vastgeschroefd.
Aan de hand van het skeletmateriaal, de kelder en de
metaalvondsten is geen nauwkeurige datering te geven.
De kelder is waarschijnlijk bij (of vóór) de
verbouwing van 1824 onder de vloer weggewerkt. Jonger
kan deze begraving nauwelijks zijn in verband met het
verbod op begrafenissen in kerken (waarop
ontheffingen mogelijk waren). Aan de andere kant moet
de kelder dateren uit de tijd dat het gebouw als kerk
in gebruik was.
Buiten de kelder zijn nog enkele fragmenten van
menselijk botmateriaal geborgen die afkomstig zijn
van drie verschillende individuen. Deze begrafenissen
waren echter niet meer in situ.
18
Uit historisch onderzoek, op basis van het archief
van de Hervormde kerk Windesheim, bleek dat op 18
augustus 1793 te Windesheim Joachim, baron van
Plettenberg op 54-jarige leeftijd is overleden aan
“eene borstziekte na langzaam verval van kragten” 2).
Op uitdrukkelijk verzoek werd hij in alle stilte en
soberheid begraven. Dit vond plaats op 23 augustus
van dat jaar. Zijn kist werd door een koets met
paarden tot voor de kerk gebracht, waarna twaalf
personen uit de buurt hem naar binnen hebben gedragen.
Zijn stoffelijk overschot werd in een gemetselde
grafkelder bijgezet. Dit laatste feit vooral draagt
sterk bij aan de identificatie.
Joachim, baron van Plettenberg werd op 8 maart 1739
te Leeuwarden geboren. Hij vertrok in 1764 als
raad-extraordinair voor de Kamer Amsterdam met de
‘Amerongen’ naar Oost-Indië. Hij werd in 1765
raad-ordinair, in 1767 independent-fiscaal, in 1771
waarnemend gouverneur en in 1774 gouverneur van de
Kaap de Goede Hoop. In 1783 werd hij wegens grote
verkwistingen “eervol” ontslagen. In 1785 repatrieerde
hij en vestigde zich met zijn vrouw op het
landgoed Windesheim dat daartoe door hem werd
aangekocht op 5 oktober 1786 voor f. 47.000,- van
Carel Lodewijk Christiaan, graaf van Wartensleben tot
Windesheim. Hij overleed daar op 18 augustus 1793.
Zijn echtgenote was Cornelia Charlotte, dochter van
Gijsbert Jan Feith. Zij werd op 14 juni 1744 te
Batavia geboren en huwde daar op 13-jarige leeftijd
in 1757 met Louis Taillefert. Haar eerste man
overleed op 21 maart 1767 en Cornelia Charlotte
hertrouwde te Batavia op 12 september 1767 met
Joachim, baron van Plettenberg. Zij overleefde haar
man en blijkt in 1811 te Zwolle gewoond te hebben,
alwaar zij op 28 oktober Keizer Napoleon ontvangen
heeft toen deze op doortocht was. De keizer nam bij
haar zijn intrek en hield er de volgende dag een
receptie. Cornelia Charlotte overleed op 5 november
1812 te Zwolle. Na haar dood werd het landgoed
Windesheim door haar erfgenamen weer in 1813 verkocht.
Voor zover bekend heeft het echtpaar geen
kinderen gehad. Van het echtpaar zijn portretten
bewaard gebleven. Volgens Kockelbergh levert het
portret van Cornelia Charlotte een positieve identificatie.
’t?.”-‘ :•}””••>/,.:•
Joachim van Plettenburg (1739-1793) Cornelia Charlotte Feith (1744-1812)
foto Iconografisch Bureau Den Haag t£>
20
In een soort dagboek van de Hervormde kerk van
Windesheim wordt uitvoerig op de begrafenis van
Joachim van Plettenberg ingegaan. De twaalf personen
die hem ten grave gedragen hebben werden ’s avonds
met de overigen uit de buurt ten huize van Gerrit van
Keulen in het klooster verzorgd en onthaald op wijn,
brood en tabak. Hiertoe was door de weduwe f. 45,-
aan het kerkbestuur gegeven ter vergoeding van de
onkosten. F. 3,- bleef over en werd in de armenbus
gestopt. De overledene had voor zijn dood bepaald dat
het geld dat uitgespaard zou worden op een plechtige
begrafenis aan de armen en de noodlijdenden van deze
gemeente zou worden gegeven. Dezen moesten dan op een
voor hun ongewone maaltijd onthaald en van enige
kleren voorzien worden tot een dankbaar aandenken aan
de overledene. Van het overige geld moesten diegenen
iets krijgen die nog niet door de diaconie bedeeld,
maar wel noodlijdende waren. Na de begrafenis werd
aan een commissie van de kerkeraad terstond hiertoe
f. 200,- ter beschikking gesteld. Zo werden op 5
september van de zestien armen van de gemeente
diegenen die konden komen in het huis van diaken L.
Langenvoord onthaald op een goede maaltijd van soep
en rijst met gekookt en gebraden vlees. Daar
verscheen ook de commissie van de kerkeraad waaraan
eenieder zijn behoefte aan kleding kon opgeven. Ook
degenen die door ouderdom of anderszins niet konden
komen zouden kleding krijgen. Zo werd voor
eenentwintig personen kleding besteld. Aan onkosten
voor de maaltijd, kleding, snijdersloon en schoenen
werd f. 164,- betaald. Van de overige f. 36,- werd f.
20,- uitgetrokken voor een “slagbeest” voor de armen
en de overige f. 16,- werd in reserve gehouden om uit
te delen aan noodlijdenden van deze gemeente
gedurende de winter. Een en ander vond plaats met
goedkeuring van de weduwe.
De beide skeletten zullen te zijner tijd herbegraven
worden aan de zuidzijde van de Nederlands Hervormde
kerk te Windesheim.
Noten
1. M. Trotter, G.C. Gleser, ‘Estimation of stature
from long bones of American white and negroes’ in:
American Journal of physical anthropology 10
(1952), p 69-514.
2. Inv. nr. 2.
21
BOEKBESPREKING
DROSTENHUIS. HET PROVINCIAAL OVERIJSSELS MUSEUM
JHR. A.J. GEVERS EN A.J. MENSEMA
Uitgeverij Waanders, Zwolle 1987
A.L.A. WEVERS
Ter gelegenheid van de eerste landelijke monumentendag
op 12 september 1987 verscheen het boek ‘Drostenhuis.
Het Provinciaal Overijssels Museum’ . De
auteurs, jhr. A.J. Gevers en A.J. Mensema, als
archivisten verbonden aan het Rijksarchief in
Overijssel te Zwolle, zijn bepaald geen onbekenden in
het Overijsselse historische wereldje. Zowel
individueel als gezamenlijk publiceerden zij artikelen
en boeken van genealogische, heraldische en
historische aard. Het bekendste voorbeeld van
gezamenlijke arbeid vormt het standaardwerk ‘De
havezaten in Salland en hun bewoners’ (Alphen aan den
Rijn 1983).
Het ‘Drostenhuis’ verscheen in de Kleine Monumenten
Reeks, een initiatief van de Staatsuitgeverij,
uitgeverij Waanders en de Walburg Pers. Eerdere
publikaties in deze reeks zijn ‘Mauritshuis’,
‘Schiedamshuis’, ‘Kastelen van Zutphen’ en ‘Westfries
Museum’.
Het Drostenhuis, een gezichtsbepalend pand aan de
Voorstraat in het centrum van Zwolle, werd in het
midden van de zestiende eeuw gebouwd en vormt een
fraai voorbeeld van de wereldlijke bouwkunst uit die
tijd in de oude hanzestad Zwolle. De naam ontleende
het aan een van de functies die de bouwheer. Engelbert
van Ensse, bekleedde, namelijk drost van
Drenthe.
Het boekwerkje -inclusief foto’s, (bouw)tekeningen en
het notenapparaat 80 pagina’s- behandelt vrijwel alle
aspecten van de geschiedenis van het Drostenhuis. De
auteurs bedienen zich hierbij van een beproefde
methode: aan de hand van de verschillende eigenaren
22
en/of gebruikers wordt de geschiedenis van een huis
beschreven. Voor het ‘Drostenhuis’ betekent dit dat
na min of meer inleidende hoofdstukken over
respectievelijk de Voorstraat (de levendige handelswijk
waarin het Drostenhuis gelegen was), de bouwheer
Engelbert van Ensse en de bouwmeester Jacob van
Ceulen, in de hoofdstukken 5 en 6 uitvoerig aandacht
wordt besteed aan de vier patricische families -Van
Ensse, Van der Werf f, Podt en Helmich- en aan het
Provinciaal Overijssels Museum, welke vanaf het
midden van de zestiende eeuw tot op heden in het
Drostenhuis onderdak hebben gevonden 1). De diverse
familiegeschiedenissen en het overzicht van het
verleden en de collecties van het Provinciaal
Overijssels Museum voegen overigens weinig toe aan de
kennis over het Drostenhuis als zodanig. In hoofdstuk
5 over de patricische bewoners van het pand, loopt de
lezer bovendien het gevaar te verdwalen in de
veelheid aan genealogische gegevens. Enkele
genealogische tabellen zouden hem of haar in deze de
helpende hand kunnen bieden.
De bouwgeschiedenis van het Drostenhuis zélf wordt
gedetailleerd behandeld in hoofdstuk 4. Zowel in
kunsthistorisch als bouwtechnisch opzicht worden de
in- en externe verbouwingen, die de bewoners overeenkomstig
hun individuele eisen en de smaak van de tijd
aan het huis hebben laten verrichten, nauwgezet uit
de doeken gedaan.
Men kan van een publikatie als het ‘Drostenhuis’ niet
verwachten dat er diepgravende probleemstellingen of
historische discussiepunten aan ten grondslag hebben
gelegen. Dit impliceert echter geenszins dat ook elke
structuur ontbreekt. De auteurs hebben de veelheid
aan gegevens, ontleend aan een grondig archief- en
literatuuronderzoek en verantwoord in een uitgebreid
notenapparaat, tot een overzichtelijk verhaal weten
samen te smeden. Daarbij wordt de tekst functioneel
geïllustreerd door vele foto’s, tekeningen en
plattegronden. Kortom, het ‘Drostenhuis’ biedt de in
genealogie, bouwkunst en cultuurgeschiedenis
geïnteresseerde lezer veel kijk- en leesplezier.
l/. Op basis van stijlovereenkomsten en gemeenschappe
lijke steenhouwersmerken met het raadhuis van
Hasselt komen de auteurs tot de conclusie dat
Jacob van Ceulen tevens de bouwmeester van het
Drostenhuis geweest moet zijn. Gevers en Mensema,
Drostenhuis, 23.
23
BOEKBESPREKING
WINDESHEIM. STUDIES OVER EEN SALLANDS DORP BIJ DE
IJSSEL
F.C. BERKENVELDER, H. BLOEMHOFF, R.TH.M. VAN DIJK,
J.J. DIJKSTRA EN A.M. VAN DER WOUDE (RED.)
IJsselakademie, Kampen 1987
FLORENCE KOORN
Als een dorp of stad jubileert, bestaat vanzelfsprekend
de behoefte aan een historische studie. Slechts
weinigen kunnen een wetenschappelijk verantwoorde en
toch voor een breed publiek leesbare lokaal-historische
studie van prehistorie tot nu schrijven. En
aangezien er bovendien vrijwel nooit geld is om
hiervoor een bezoldigde kracht in te huren, blijven
deze studies meestal ongeschreven.
Gelukkig is er een alternatief, een bundel met
diverse bijdragen. Aan zo’n bundel kleeft niet zelden
het bezwaar dat er een brokkelig beeld uit naar voren
komt; er zit geen lijn in en omdat men afhankelijk is
van de schrijvers die zich aanbieden blijven
belangrijke aspecten onderbelicht. Dit geldt ook voor
deze bundel, waar de meest uiteenlopende onderwerpen
aan de orde komen, maar waar belangrijke zaken, die
in een eenmanswerk nooit ontbreken, zoals de
geschiedenis van het bestuur en het kerkelijk leven,
onbesproken worden gelaten.
Het is niet te verwonderen dat het klooster Windesheim,
waardoor het dorp Windesheim zijn wereldreputatie
heeft gekregen, in deze bundel nadrukkelijk aan
bod komt. Per slot van rekening is ook het inwijdingsjaar
van de kloosterkerk, 1387, gekozen voor de
vele jubileumactiviteiten in dit jaar, waaronder het
uitkomen van deze bundel, maar ook de organisatie van
een wetenschappelijk congres over de doorwerking van
de Moderne Devotie, van welke religieuze beweging het
klooster Windesheim één van de belangrijkste
bolwerken was. Gastvrij bood het dorp twee dagen lang
onderdak aan congresgangers uit het hele land, die,
wandelend van Dorpshuis naar Florens Radewijnszschool
24
of Hervormde kerk, iets van de sfeer van het
Windesheim van nu konden opsnuiven.
Zes van de tweeëntwintig bijdragen in deze bundel
gaan over het klooster Windesheim. Het is verbazend
hoe weinig er van dat beroemde klooster is overgebleven;
archief, bibliotheek, het complex zelf, we
moeten het doen met schamele restanten. Gelukkig zijn
er, dank zij de behoefte van de aanhangers van de
Moderne Devotie om hun eigen geschiedenis vast te
leggen, wel verhalende bronnen bewaard. Professor
Weiier schetst, op basis van deze in het Latijn
geschreven en dus weinig toegankelijke kronieken, een
beknopt maar helder beeld van kloosterstichting,
kloosterleven en geschiedenis. In de bijdrage van
R.Th.M. van Dijk wordt ingegaan op het ontstaan van
een netwerk van regulierenkloosters die dezelfde
regels volgden als Windesheim en als leden van het
zogenaamde kapittel van Windesheim een hechte
organisatie vormden. A.J. Geurts zet op een rij wat
er over de produktie van de schrijfkamer van Windesheim
bekend is. Mogelijk schreven de monniken niet
zozeer af voor de markt, als wel voor hun eigen
bibliotheek, maar het is de vraag of het weinige dat
aantoonbaar in Windesheim geschreven is representatief
is voor de werkelijke boekenproduktie.
Drie bijdragen handelen over de resten van het
klooster zelf. De vraag waar het klooster in strikte
zin, dat wil zeggen de woon- en werkverblijven van de
monniken en de kloosterkerk, nu precies gelegen
hebben werd toen het jubileumjaar begon te naderen zo
brandend, dat er al voordat deze bundel verscheen
hevige debatten zijn gevoerd in de Zwolse Courant.
Voor buitenstaanders zijn dergelijke debatten
nauwelijks te volgen, en het is ook wat verwarrend
dat men in deze bundel met twee diametraal tegenover
elkaar staande visies wordt geconfronteerd. De
huidige Hervormde kerk is niet een restant van het
klooster in strikte zin, maar van de kloosterbrouwerij,
terwijl de restanten onder Pastorieweg nr. 2 en
4 van het ziekenhuis van het klooster zijn. Hierover
is men het eens. Dit blijkt ook zowel uit archiefbronnen
als uit het bouwhistorisch onderzoek waarover
D.J. de Vries en G. Berends van de Rijksdienst voor
de Monumentenzorg in hun bijdrage verslag uitbrengen.
Volgens de archeologen R. van Beek en H. Clevis moet
25
het klooster in strikte zin ten noorden van de
huidige Hervormde kerk hebben gelegen. Opgravingen
ter plekke brachten echter geen kloosterfunderingen
aan het licht. De conclusie dat het klooster dan dus
tot de laatste baksteen zal zijn afgebroken, lijkt
mij nogal voorbarig. De historicus R.Th.M. van Dijk
zoekt het klooster elders. Hij geeft een interessante
theorie over de mogelijkheid dat het complex uit twee
kernen bestond, een industriële kern, waarvan het
brouwhuis en ook het ziekenhuis deel uitmaakten, en
het kloostercomplex in strikte zin. Maar dat de
kelder onder de boerderij van Van den Oort onderdeel
van dit laatste complex vormt, bewijst hij niet
overtuigend. Het feit dat op verzoek van een eerbare
instelling nog wel als de Rijksdienst voor de
Monumentenzorg met wichelroeden is gelopen en
inderdaad de door Van Dijk berekende kerk werd
gelocaliseerd, beschouw ik eerder als een curiosum
dan als een bewijs. Wel kan ik volledig instemmen met
zijn pleidooi om eerst bronnenonderzoek te doen
alvorens te gaan graven, maar ik vraag me af of het
thans verrichte bronnenonderzoek uitputtend is
geweest.
Dat Windesheim, in tegenstelling tot wat men vroeger
wel eens gedacht heeft, voor 1387 niet kaal en
onbevolkt was, was in vakkringen al lang bekend, en
komt ook in drie bijdragen in deze bundel aan de
orde, terwijl bovendien uit de bijdrage van Van Beek
en Clevis blijkt dat er al gravend naar een klooster
in ieder geval een prehistorische boerderij boven
water is gekomen. In een kort maar krachtig openingsartikel
stelt professor Blok dat al in 1028 de naam
Windesheim in de bronnen voorkomt. In een interessante
bijdrage gaan J.P. van den Berg en D.M. van der
Schrier in op de haat-liefdeverhouding van de
middeleeuwer met de IJssel. Deze rivier was niet
alleen een gevaar, waartegen maatregelen genomen
moesten worden, maar ook een vriend, die door de
overstromingen het land vruchtbaarder maakte. Van de
menselijke ingrepen om de waterstromen te reguleren
resten nog sporen in het hedendaagse landschap.
R. van Beek schetst hoe Windesheim in 1310 bestond
uit vijf hoeven en tracht deze te localiseren. Ik
vind het jammer dat hij al in 1400 weer ophoudt en
vraag me af of zijn reconstructieschets wel klopt.
26
Een sprong van de veertiende naar de twintigste eeuw
is wel heel groot en geheel onbelangrijk voor de
ligging van het klooster is deze reconstructie niet,
want dit werd op een van de vijf hoeven gevestigd. Ik
zou er voor willen pleiten ook de Sallandse
schattingsregisters uit het eind van de veertiende
eeuw, de vijftiende eeuw en begin zestiende eeuw eens
aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen, de
originelen liggen weliswaar op het gemeentearchief in
Deventer, maar kopieën zijn in Zwolle op het
Rijksarchief aanwezig.
De zestiende, zeventiende en achttiende eeuw zijn in
deze bundel wat karig bedeeld, maar komen in drie
bijdragen over welstand en grondbezit, handel en
nijverheid en het onderwijs wel mede aan de orde. Ook
A.J. Mensema en A.J. Gevers besteden er aandacht aan
in hun geschiedenis van de havezate Windesheim, waar
in die periode onder de elkaar tamelijk snel
opvolgende eigenaars schilderachtige personen waren.
Pas vanaf de negentiende eeuw kwam er een familie in
het bezit van de havezate die er ettelijke generaties
heeft gewoond, de baronnen De Vos van Steenwijk. Uit
de diverse andere bijdragen in de bundel, vooral ook
de “kroniek” achterin het boek, wordt iets duidelijk
van de greep die zij op het dorpsleven gehad moeten
hebben.
E. Beekink heeft de demografische ontwikkeling van
Windesheim van 1811 tot 1939 bestudeerd. Zijn meest
opzienbarende conclusie is dat het percentage
gedwongen huwelijken in Windesheim tot de hoogste in
Nederland moet worden gerekend. F.C. Berkenvelder
heeft de migratie bestudeerd en concludeert dat de
samenleving betrekkelijk stabiel was; immigranten
kwamen uit de buurt, en Windesheimers zelf beproefden
hun geluk ook graag in de directe omgeving. Het was
voor mij een verrassing dat er geen stroom van
Windesheimer dienstboden naar de stad ging, maar
juist Zwolse meisjes in Windesheim gingen dienen.
Toen de congresgangers Windesheim verlieten, was
vanuit de bus zichtbaar dat een paar jongetjes,
gewapend met trompetten, zich naar het dorpshuis
spoedden. Uit de bijdrage van W. Neijzen is mij
duidelijk geworden hoe node de Windesheimers hun
dorpshuis twee dagen hebben moeten missen, want het
verenigingsleven in Windesheim bloeit uitzonderlijk.
27
Dat het dorp zo duidelijk een eigen identiteit heeft
gehouden mag wel als het bijzondere van het Windesheim
van nu gelden. Dit heeft ook, zo leid ik uit de
bijdrage van H. van Dijk over de ruimtelijke ontwikkeling
van Windesheim af, het dorp er mede voor
behoed dat het is opgeslokt door een Zwolse nieuwbouwwijk.
LEZINGENCYCLUS ZWOLSE HISTORISCHE VERENIGING 1988:
“GESCHIEDENIS VAN DE STADSUITBREIDINGEN”
Zwolle ontwikkelde zich in de loop der eeuwen van een
kleine nederzetting met enkele honderden inwoners tot
een groeistad met 90.000 burgers. Dit maakte het noodzakelijk
de bebouwing van de stad telkens uit te breiden:
tot de grenzen van de oude stadskern, tot de
vesting Zwolle, tot buiten de oude stadswallen
Deze groei en de geschiedenis van die groei zijn het
onderwerp van de lezingencyclus in 1988. Er zijn weer
vier lezingen gepland. De plaats zal nog bekend worden
gemaakt. Aanvangstijd van de lezingen is 20.00 uur,
behalve van de tweede lezing, die om 20.30 uur zal
beginnen. De lezingen zullen steeds van te voren
worden aangekondigd, maar u kunt natuurlijk ook alvast
de onderstaande data noteren.
De volgende sprekers zullen een lezing verzorgen:
8 maart drs. R. Salet:
De geschiedenis van de vesting Zwolle
17 mei drs. J. Hagedoorn:
Uitbreidingen in de negentiende en
vroege twintigste eeuw
13 september drs. R. Salet:
Uitbreidingsplannen rond de tweede wereldoorlog
15 november ir. R. Krijtenburg:
De stadsontwikkeling in de afgelopen 25
jaar
28
VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN
J.A.M.Y. Bos – Rops en M. Bruggeman, Archief*wijzer:
handleiding voor het gebruik van archieven in Nederland.
Muiderberg, Coutinho 1987. ISBN 90-6283-690-9.
107 p. f 24,50. Dit boek is niet speciaal op Zwols
historisch onderzoek gericht, maar op archiefonderzoek
in het algemeen. Uiteraard kan ook de lokale historisch
onderzoeker (in spé) met dit boek zijn voordeel
doen.
B. Dubbe, “Achttiende-eeuwse beeldhouwers in Overijssel”
in: Antiek jaargang 22 (1987) nr.3, p.127-150. In
dit artikel staat onder meer informatie over Zwolse
beeldhouwers.
Bert Evenboer, Neem nou Zwolle. Een kleine historie
over de ontwikkeling van Zwolle. Deel 1; Spoolde/Veerallee.
Zwolle, uitgegeven in eigen beheer 1987. 172 p.
f 24,50. Bundeling van (herziene) bijdragen die in de
periode 1973-1978 in de Zwolse Koerier verschenen onder
de titel Zwolle vroeger en nu.
E. J. Fischer, Stroomopwaarts. De electriciteitsvoorziening
in Overijssel en Zuid-Drenthe tussen circa
1896 en 1986. Uitgave van de N.V. Electriciteits-Maatschappij
Ijsselcentrale ter gelegenheid van het 75-jajarig
bestaan op 11 december 1986. Zwolle, Waanders
1987. ISBN 90-6630-067-1. 374 p. f 75,00.
J.C.H, de Groot en A. M. J. Perry – Schoot Uiterkamp,
Bibliografie van Overijssel 1951-1980. Zwolle, Waanders
1987. ISBN 90-6630-111-2. 288 p. f 49,50
Jan ten Hove, De geschiedkundig-Overijsselsche tentoonstelling
van 1882 en de beginjaren van het Provinciaal
Overijssels Museum. POM-flet nummer 26, oktober
1987. Zwolle, Waanders. Te verkrijgen bij het Provinciaal
Overijssels Museum, Voorstraat 34, Zwolle.
H.J. Oldenhof, Van normaalschool Steenwijkerwold naar
PABO Zwolle. PABO Zwolle 1987. 160 p. Aanwezig bij het
gemeente-archief Zwolle.
29
Gregor Rensen en Piet den Otter, Historisch onderzoek
In Overijssel. Een handleiding. Utrecht, Matrijs 1987.
ISBN 90-70482-50-9. 180 p. f 29,95. De in offset verspreide
Handleiding voor de locale en regionale geschiedbeoefening
in Overijssel (Zwolle 1985; zie Zwols
Historisch Tijdschrift 1986 nr.2) voorzag duidelijk in
een behoefte. De beperkte oplage was snel uitverkocht.
De auteurs hebben de tekst verbeterd en uitgebreid en
de nieuwe versie is als boek verschenen. Behalve in de
boekhandel ook te verkrijgen bij het Rijksarchief in
Overijssel, Eikenstraat 20, Zwolle.
A. Schoot Uiterkamp, “Armenzorg in Zwolle in de tweede
helft van de negentiende eeuw” in Overijsselse Historische
Bijdragen 102e stuk (1987), p.91-132.
F. Tavenier en H. van ter Meij, De Zwolse bioscoopcommissie
1914 – 1916. Werkstuk cursus lokale en regionale
geschiedenis van de Christelijke Leraren Opleiding
Zwolle. Uitgave in eigen beheer, Zwolle 1987. 20
p. + 7 bijlagen. Aanwezig bij het gemeente-archief.
Terugblik en vooruitzien. Dertig jaar Stedelijk
Conservatorium (1957 – 1987). Met een voorwoord van G.
Loopstra. Uitgave van het Stedelijk Conservatorium,
Zwolle 1987. 24 p. Aanwezig bij het gemeente-archief.
A. de Vries, “De gewelfschilderingen in de Broerenkerk
te Zwolle” in Bulletin KNOB 86 (1987) 4, p. 161-178.
MEDEDELING VAN HET GEMEENTE-ARCHIEF ZWOLLE
Onder de titel “Geschiedenis van de Windesheimer molen”
verscheen in het Zwols Historisch Jaarboek 1
(1984 p.1-6) een artikel van de hand van M. van der
Leeuw. In aansluiting daarop kan worden medegedeeld,
dat thans het archiefje van de Stichting “de Windesheimer
molen” (1950-1964) dat aanwezig is in het Zwolse
gemeente-archief, van een inventaris is voorzien.
30
De stichting, die op 27 maart 1951 werd opgericht,
stelde zich ten doel de uit 1748 daterende windkorenmolen
te Windesheim, staande aan de rijksweg Zwolle-
Deventer, in eigendom te verwerven en in stand te
houden als monument.
De eerste doelstelling kon al vlot worden bereikt. Op
21 januari 1952 vond de notariële eigendomsoverdracht
plaats, waarbij J. Langevoord de molen aan de stichting
verkocht.
Vervolgens werden pogingen in het werk gesteld om gelden
te verwerven voor de restauratie van de molen. Deze
werkzaamheden konden uiteindelijk worden opgedragen
aan de molenbouwer A.J. Bisschop te Dalfsen. Op 14
juni 1952 werd de gerestaureerde molen feestelijk in
gebruik gesteld. In de jaren daarna (1956 en 1962)
bleven restauratie- en herstelwerkzaamheden noodzakelijk.
De daarvoor benodigde gelden werden verkregen
door subsidies, giften en leningen.
De molenaars waren C L . Geene en W. van den Berg.
Het archiefje van de stichting is openbaar.
J.J. Seekles
VRIJWILLIGERS GEVRAAGD VOOR ONDERZOEK NAAR DIALECTEN
EN VOLKSKUNDE
Het P.J. Meertens-Instituut te Amsterdam is een onderzoeks-
instituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie
van Wetenschappen. Het houdt zich vooral bezig met
dialectologie, volkskunde en naamkunde. Het Meertens-
Instituut kan zijn taak echter niet vervullen zonder
de hulp van vrijwilligers die gegevens verschaffen. De
afdelingen Dialectologie en Volkskunde zenden daartoe
ten minste één maal per jaar een vragenlijst uit van
vier bladzijden of meer. Bij het naamkundig onderzoek
heeft het ‘vrijwilligerswerk’ een ander karakter.
De dialectologische vragenlijsten hebben betrekking op
de dialecten van Nederland, de Friese dialecten – niet
de Friese taal als zodanig – en die van Nederlandstalig
België. Er wordt gevraagd naar het dialectwoord
31
voor een bepaald Nederlands woord of begrip, de vertaling
in dialect van een Nederlandse zin, het al dan
niet voorkomen in het dialect van een bepaalde zinsconstructie,
enzovoort. Het gaat hierbij om het dialect
zoals dat nu normaal gesproken wordt in de plaats
waarvoor de vragenlijst wordt ingevuld. Dat zal wel
niet precies hetzelfde zijn als het dialect van bijvoorbeeld
vijftig jaar geleden. Talen veranderen, dialecten
ook. Het is goed dit uitdrukkelijk te zeggen,
want je hoort wel eens dat er tegenwoordig geen ‘echt’
of ‘goed’ dialect meer wordt gesproken. In dat geval
zouden de lijsten alleen maar ingevuld kunnen worden
door mensen die een vrij hoge leeftijd bereikt hebben,
en dat is beslist niet de bedoeling.
In de volkskundelijsten gaat het om zeer gevarieerde
onderwerpen, die altijd betrekking hebben op het dagelijkse
leven van vroeger en nu, in het gezin en daar
buiten. Zo zijn de laatste jaren bijvoorbeeld aan de
orde geweest: het broodverbruik, de inmaak, de indeling
en inrichting van de woning, maar ook feesten en
blaasmuziekverenigingen. Het volkskunde-onderzoek
heeft alleen betrekking op Nederland.
Het Meertens-Instituut gaat er van uit dat bij een
historische vereniging zoals de ZHV veel leden zijn
die voor dit werk de juiste instelling en interesse
hebben. Zij hopen daarom dat er binnen de ZHV goede
medewerkers gevonden zullen worden. Vandaar deze oproep.
Zoudt u invuller willen worden van hun dialecten/
of volkskundelijsten?
Het is niet zo dat degenen die deze lijsten invullen
dat allemaal op eigen kracht doen. Velen halen de gevraagde
gegevens bij anderen die op de hoogte zijn van
het dialect of van de gebruiken in een bepaalde
plaats. Met behulp van de juiste zegslieden zullen de
vragenlijsten zeker ingevuld kunnen worden.
Het is vrijwilligerswerk en het kost tijd. Geld hoeft
het niet te kosten, want men kan gebruik maken van een
antwoord-enveloppe. Vergoeding kan het instituut niet
geven. Wel ontvangt men jaarlijks het contactblad en
er wordt af en toe een ‘Open Dag’ op het instituut georganiseerd.
Ook kan men de publicaties tegen gereduceerde
prijs verkrijgen.
32
Als u aan deze vorm van medewerking aan het wetenschappelijk
onderzoek naar de Nederlandse dialecten,
gewoonten en gebruiken wilt meewerken, of wanneer u
verdere inlichtingen wenst, kunt u zich richten tot
het P.J. Meertens-Instituut. Dat kan zowel schriftelijk
– P.J. Meertens-Instituut, Antwoordnummer 10778,
1000 RA Amsterdam – als telefonisch onder nummer 020-
234698, en vraagt u dan naar de heer H. Beekveldt.
PERSONALIA
D. Wemes (1921) volgde in zijn geboorteplaats Zwolle
de Rijks H.B.S. (1939) en studeerde werktuigbouwkunde
aan de M.T.S. te Groningen. Daarna was hij werkzaam op
gieterijtechnisch gebied. In een latere periode stelde
hij handboeken samen voor het gebruik van warmtebehandelingsovens
in de metaal- en glasindustrie. Na zijn
pensionering raakte hij sterk geïnteresseerd in de
historische geografie. Publiceerde in het Zwols Historisch
Jaarboek 1985 over de Voorstraat.
H. Clevis is werkzaam als stadsarcheoloog van Zwolle
en Kampen.
F. Koorn (1951) studeerde middeleeuwse geschiedenis
aan de Universiteit van Amsterdam en promoveerde in
1981 op het proefschrift Begijnen in Holland en Zeeland
gedurende de middeleeuwen (Assen 1981). Sinds
1982 is zij als adjunct-archivaris verbonden aan het
Gemeentearchief Haarlem.
A.L.A. Wevers (1960) werd geboren in Hengelo. Na het
V.W.O. studeerde hij contemporaine geschiedenis aan de
Rijksuniversiteit Utrecht. In 1987 studeerde hij af op
de scriptie Een onbebouwde akker. Socialisme in Twente
1880-1914. Hij is thans in T.E.G.-verband werkzaam bij
het Rijksarchief in de provincie Overijssel.
ZWOL&E VERENIGING
BESTUUR:
voorzitter;
J. Hagedoorn
secretaris:
R. Stel
penningmeester:
H. Brassien
leden:
Tyassenbelt 28, Zwolle
Boddemate 43, 8014 JK Zwolle
Brederostraat 76, Zwolle
P.J. Berends, R.T. Oost, R. Salet, I. Wormgoor
SECRETARIAAT/LEDENADMINISTRATIE:
Postbus 1448
Telefoon: 038 – 539625
REDACTIE-ADRES:
Westerstraat 17
8001 BK Zwolle
8011 CD Zwolle
GIRO-REKENING:
5570775 tnv Zwolse Historische Vereniging te Zwolle
LIDMAATSCHAP:
jeugdleden, studenten en 65-plus
leden tussen 21 en 65 jaar
huisleden
f25,– per jaar
f35,– per jaar
f 7,50 per jaar
typewerk: H. Wullink & A. van der Wurff
lay-out: Henk Brassien
druk: Koninklijke Tijl N.V. Zwolle
omslag: “SWOLLA”, kopergravure, anoniem, 18e eeuw
Zwolle rond 1600 gezien vanuit het zuiden
4f. KAM
rte«V»fr 38 c
V 1 W «WOLLE
ZWOLS
HISTORISCH
TIJDSCHDIFT
1987 – 01
ZWOL&E HI&TOD16CHE VEDEN1G1NG
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
INHOUDSOUGAVE / NUMMER EEN / JAARGANG VIER 1987
1 VAN DE REDACTIE
ARTIKELEN
2 De “welingerigte” kleine-kinderschool van de stadsarmeninrichting
te Zwolle (1827-ca.1841) – deel 2
Jaap Hagedoorn & Willy van der Most
13 De bouwgeschiedenis van het Vrouwenhuis te Zwolle
Peter Boer
VERENIGINGSNIEUWS
22 Lezingencyclus 1987: “Aspecten van de Moderne Devotie”
VAN DE INSTELLINGEN
23 Tentoonstellingsagenda Provinciaal Overijssels Museum
24 PERSONALIA
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek
J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck, P. Lindhoud
(wnd.hoofdredacteur), R.T. Oost, mevr. I. Wormgoor,
H.C.J. Wullink, mevr. A. van der Wurff
Zwolse Historische Vereniging
Niets uu de/e uitgave may worden verveelvoudigd en
ot openbaar gemaakt dooi middel van druk. fotocopv.
microfilm ut op welke WI|/H ook /ondel voorafgaande
schriftelijke toestemming v.in de uityuver
In de drie jaar van haar bestaan heeft de Zwolse Historische
Vereniging vier maal per jaar een tijdschrift en éénmaal per
jaar een jaarboek kunnen uitbrengen. Bestuur en beide redacties
hebben gemeend met ingang van 1987 de redacties van het
jaarboek en van het tijdschrift – voorlopig voor een jaar –
samen te voegen. Hiermee wordt een betere onderlinge afstemming
van de twee publicatievormen beoogd, terwijl tevens het
in verband met andere verplichtingen veroorzaakte verlies
van twee jaarboekredacteuren kan worden opgevangen.
De nieuwe redactie blijft voor de taak staan geschikte en
aantrekkelijke kopij voor zowel het tijdschrift als het jaarboek
te zoeken. Ook bij een niet al te groot kopij-aanbod
wil de redactie blijven streven naar een redelijke kwaliteit
van haar publicaties. Dit, naast de genoemde reorganisatie,
brengt met zich mee dat het aantal uitgaven van het tijdschrift
wordt teruggebracht van vier naar drie per jaar.
Overigens betekent dat dit jaar geen vermindering van het
totale aantal pagina’s dat wij U bieden. Twee van de drie
tijdschriftnummers zullen verschijnen als themanummers. Het
eerste gaat over de ‘Zwolse mummie’ en zal in verband met
de rond dit object geplande tentoonstelling in het POM,
reeds in maart verschijnen. Een themanummer over de opgravingen
in de Praubstraat zal waarschijnlijk in september
uitkomen. Dit jaar hoopt de redactie ook toe te komen aan
een plan waardoor het tijdschrift een wat gevarieerder karakter
zal krijgen. Tot slot kunnen wij meedelen dat de
redactie dit jaar een kalender hoopt uit te brengen met
oude Zwolse foto’s.
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek.
DE “WELINGERIGTE” KLEINE-KINDERSCHOOL VAN DE STADSARMENINRICHTING
TE ZWOLLE (1827 – ca. 1841) (deel 2/slot)
JAAP HAGEDOORN & WILLY VAN DER MOST
SAMENVATTING VAN DEEL I (ZHT 1986-4)
De toenemende bemoeienis van de overheid met het onderwijs leidde
in 1827 tot de stichting van een school voor arme kinderen
van twee tot zes jaar. Deze school werd onderdeel van de Stadsarmeninrichting,
die tot doel had de arme en behoeftige stand
door onderwijs en arbeid te verheffen, vóór 1827 waren er de zogenaamde
bewaarscholen voor kleine kinderen. Daar was echter
meestal sprake van ‘bewaren’ en niet van onderwijzen. De kleinekinderschool
werd geleid door een matres, bijgestaan door enkele
helpsters. Zij hadden een op de praktijk gerichte opleiding gekregen
van Jan ter Pelkwijk, de Overijsselse gedeputeerde die
zich inzette voor hervorming van het onderwijs. Het succes van
het nieuwe, kwalitatief goede en gratis onderwijs valt af te
lezen aan de drastische groei van het aantal leerlingen: van
40 in 1827 tot 340 in 1847.
HET ONDERWIJS 35)
Het doel van het onderwijs was de ontwikkeling van de verstandelijke
en lichamelijke vermogens van de kleine kinderen. Daai
naast poogde men ze de beginselen van zedelijkheid en beschaving
bij te brengen. We moeten daarbij denken aan het aankweken van
eerbied voor God en de medemensen, het oefenen van een ordelijk
gedrag en het aanleren van voortdurende en ijverige werkzaamheid.
De kinderen zouden zo, uiteraard binnen hun eigen stand,
opgeleid worden tot nuttige leden van de maatschappij. Hoewel
dit alles zwaar klinkt, stond bij Ter Pelkwijk voorop, dat de
kinderen met plezier naar school moesten gaan en de school zouden
zien.als “eene plaats van vermaak” 36).
In de lokalen van de school waren bankjes met daaraanvast lessenaars,
waaraan de kinderen konden zitten en werken. Deze bankjes
waren op maat gemaakt. De kinderen zaten zodanig, dat ze met
z’n drieën op één el (circa 70 cm.) zaten. Niet erg ruim dus,
maar ze zaten dan ook niet voortdurend op hun plaatsen. Om te
schrijven en te tekenen hadden de kinderen een griffel, die in
een penhouder was gestoken om te voorkomen dat ze die in hun
mond zouden steken, maar ook om ze te wennen aan het schrijven
met een pen. Ten slotte waren er borden en verschillende leei—
en speelmiddelen aanwezig.
De lessen duurden ’s zomers van acht tot twaalf en van één tot
zes uur en ’s winters van half negen tot twaalf en van één tot
vijf uur. Er werd, in overeenstemming met de geestelijke èn de
lichamelijke opvoeding die men nastreefde, afwisselend lesgegeven
en gespeeld. De kinderen werden daartoe in groepen verdeeld.
Hierbij moet opgemerkt worden, dat de jongens en meisjes
tijdens de lessen apart zaten, en dat er bovendien een indeling
naar leeftijd bestond.
Het onderwijsgedeelte van de lessen bestond uit verschillende
oefeningen, die echter gemeenschappelijk hadden, dat ze zeer
aanschouwelijk waren en aangesloten bij de belevingswereld van
de kinderen. Met name in dit aanschouwelijke karakter van de
lessen kan de invloed van de toentertijd bekende pedagoog J.H.
Pestalozzi gezien worden, van wiens ideeën Ter Pelkwijk een
aanhanger was. De lessen bestonden uit:
00 duidelijk leren spreken.
Dit werd geoefend door meestal gezamenlijk zinnen of gedichtjes
op te zeggen. Vooral de gedichten van Hieronymus van Alphen
(bekend van ‘Jantje zag eens pruimen hangen’) werden daarbij
DB PMT1IMIBOOM.
Juttjckwetf ujuKocdval pruimen. U-Jo.
• ENZ V I I T I I L I N O .
Jantje zag eens pruimen hangen,
o I alt eieren zo groot.
‘• Scheen, dat Jantje wou gaan plukken,
fclioor zijn vader ’t liein verbood.
Hier ia, zei hij, noch mijn vader,
noch de tuinman , die het tiet >
Aan een boom, zo vul geladen,
raiu men vijf zet pruimen niet.
Maar ik wil gehuorzaam wezen,
en niet plukken: ik loop heen.
Zou i k , o» een hand vol pruimen,
ongehoorzaam wezen ? Neen.
Voord ging Jimjc : tn>«r ziin vader,
die hem (til beluisterd had,
Kwjm hem in liet ltmpcn ii-gcn
voor aio op hel roiddclpad.
Kutn mijn Jantje, zei de vader,
kom mijn kl.ine lurtcd’cfl
Nu u i IK y pruimen plukken)
nu heeft vader Jantje lief.
Dair ou | i ig Papa ain ’t febudden,
Jantje raapte fdiiclijk op;
Jantje krec] zijn hoed vol pruimen,
en liep been op een galop.
Hieronymus van Alphen, Kleine gedichten voor kinderen
(Utrecht 1821), 29 – 30
4
veel gebruikt 37)..In deze gedichten treffen we morele lessen
aan, zodat het leren van deze gedichten ook bijdroeg aan de zedelijke
ontwikkeling van de kinderen. Daarnaast werd er veel en
graag gezongen. De kleinen leerden zo spelenderwijs hun moedertaal
goed uit te spreken en hun geheugen te oefenen. Bovendien
werd het Zwolse dialect op deze wijze bestreden, dat de kindepen
thuis veelvuldig hoorden, waarbij men, zo schrijft Ter Pelkwijk,
“de letter b_ gewoonlijk laat hooren wanneer zij niet noodig is
en integendeel verzwijgt, waar zij vereischt wordt” 38).
00 Opmerken en onderscheiden van voorwerpen.
De zintuigen werden hierbij geoefend door het bekijken, bevoelen
en benoemen van voorwerpen die de kinderen kenden, zoals hun eigen
lichaamsdelen, kartonnen figuren (vierkanten, rechthoeken,
ruiten enz.), dierenplaten, planten, zaden, houten plankjes en
kruidenierswaren). Een voorbeeld van deze beide oefeningen (spreken
en opmerken) geeft de schoolmeester en dialectschrijver
willem Kloeke, die de eerder genoemde school voor de gegoede
stand bezocht: “wel erinner ik miej, da-w’ naemen van kleuren
mossen leeren van ’n groot stuk wit bordpapier, doeur fluweelen
linties van alderande kleuren over e-spannen waeren. De naemen
van de kleuren wieren deur de juffrouw e-nuumd en dan mossen
wiej diie net zoolange nozeggen, tu-w’ ’t wisten” 39).
00 Tellen en getalleer.
Met behulp van kleine houten kubussen leerden de kinderen tellen
en ook optellen. Juist dit onderwijs moest volgens Ter
Pelkwijk zeer aanschouwelijk worden voorgesteld, om de kinderen
te leren welke hoeveelheden bij welke getalswaarden hoorden. De
rekenlessen werden daarna voortgezet met •stipfiguren op karton,
zodat ze het verband tussen hoeveelheid en cijfersymbool leerden.
Ook waren er twee ebbenhouten toiletjes met op het ene de
tien stippenfiguren en op het andere de getallen van één tot
tien. De kinderen moesten dan de juiste combinaties bij elkaar
zoeken. Om de kinderen het vermenigvuldigen bij te brengen, gede
gebruikte
1 2 3 4
stippenfiguren
• •
5 6 7 8 9
• •
10
bruikte men tien stroken papier, waarop telkens één van de stippenfiguren
was afgebeeld. De kinderen moesten dan telkens zeggen
hoeveel keer ze een bepaalde figuur zagen en hoeveel de totale
waarde was, bijvoorbeeld:
= 3 maal 7 = 21
Later werd hiervoor het telraam gebruikt 40). Ten slotte leerden
de kinderen nog hoofdrekenen.
00 Vormleer.
Dit was een soort eenvoudige meetkunde. De kinderen moesten
lijnen, hoeken en figuren leren benoemen en tekenen. Dit onderwijs
hield duidelijk verband met het eerder genoemde opmerken
en onderscheiden van voorwerpen, maar was wat abstracter van
opzet.
00 Lezen.
Dit was alleen bedoeld voor de oudste kinderen. In de toelichting
bij het reglement voor de kleine-kinderschool werd geconcludeerd,
dat lezen op zich niets bijdroeg aan de ontwikkeling
van de verstandelijke en zedelijke vermogens van het kind
en dat het “geheel onnoodig, ja schadelijk is, dat kinderen
het lezen te vroeg leeren”. De kleintjes zouden het gelezene
immers nog niet begrijpen en dus zouden de leeslessen nutteloos
zijn. Het bleek echter noodzakelijk de oudste kinderen toch
leesonderwijs te geven. Na de kleine-kinderschool gingen de
meesten door naar de leer- en werkscholen van de armeninrichting.
Als daar, door het ontbreken van het leren lezen op de kleinekinderschool,
teveel aandacht aan dit onderwijs gegeven moest
worden, zou de andere kennis die de kinderen al opgestoken hadden,
gemakkelijk kunnen verwateren. Wanneer zij konden lezen,
konden ze direct door naar de hogere afdelingen van de leeren
werkscholen 41). Bij het leesonderwijs werd gebruik gemaakt
van de zogenaamde klankmethode met behulp van een letterkast.
We mogen ons dit voorstellen als een soort ‘Aap-noot-Mies’-
leesplankje.
Het onderwijs werd afgewisseld met spelletjes en lichaamsoefeningen,
die onder leiding van één van de helpsters op de
speelplaats plaatsvonden, of bij slecht weer in het speellokaal.
Er was speelmateriaal aanwezig, zoals een hobbelpaard, hoepels,
tollen en knikkers. Dit spelen zou, zo was Ter Pelkwijk van mening,
de gezondheid en levendigheid van de kinderen bevorderen
en de school tot een vrolijk instituut maken. De eerder genoemde
6
Kloeke over het spelen: “A-w’ no de spölskooele gongen, dan
gong Darrekien (een helpster JH/WvdM) veurop en ield er iiene
van ons aer vaste an de rokken en ieder volgend kind ield ’t
kind vaste, dat veur ‘m liep en dan zongen wiej, Sjok, sjok,
achter an miej rok; Veur an miej rok is ’t beste! Sjok, sjok,
enz.” 42).
Aangezien het onderwijs aan de Zwolse kleine-kinderschool geheel
nieuw was en niemand er ervaring mee had ging men, zoals
gezegd, uit van de voorbeelden van anderen (Pestalozzi, Visser
en Woldendorp) en werd de theorie steeds door de praktijk bijgesteld.
De kinderen moesten bij dit alles met zachtheid behandeld
worden. Gehoorzaamheid moest door vermaningen en beloningen
worden afgedwongen, minder door straffen. De laatste
bestonden uit het in de hoek zetten van een kind of het in
school houden wanneer zijn of haar groep naar de. speelplaats
ging. Beloningen werden gegeven in de vorm van plaatjes, die,
als de kinderen erg hun best hadden gedaan, ook nog zelf uitgezocht
mochten worden.
RESULTATEN
De resultaten van het nieuwe kleuteronderwijs konden jaarlijks
geconstateerd worden tijdens de examens, gehouden in aanwezigheid
van de gouverneur, de burgemeester, raadsleden en andere
aanzienlijke ingezetenen 42a). Er werd gezongen en de kinderen
gaven proeven van hun vorderingen in het spreken, rekenen,
schrijven enz. Daarna werden aan de beste kinderen premies uitgedeeld,
meestal kledingstukken, terwijl de allerbesten een
bijzonder geschenk van de gouverneur kregen, meestal een boekje,
’s Middags was er dan feest op school, waarbij aan de kinderen
saliemelk geschonken werd.
Ook het zedelijk onderwijs had zijn vruchten afgeworpen, zo
blijkt uit de verslagen van de examens: “Aandoenlijk was het
gezigt van zulk eene schaar jonge kinderen van de behoeftigste
volksklasse, allen, naar hunne stand, zeer goed gekleed, helder
en zuiver, en zoo ordelijk, zoo stil en ingetogen en toch zoo
gepast vrijmoedig als. men van kinderen van die jaren mag verwachten:
zoo dat ook hier de vreemdeling niet de kinderen der
behoeftige zoude erkennen, en men ook bij dit gedeelte van het
opkomende geslacht de duidelijkste blijken aantreft van den
verbeterden toestand der armen in deze stad” 43).
De verslagen van de examens in de Overijsselsche Courant waren
steeds zeer lovend, maar werden,dan ook geschreven door G. Luttenberg,
secretaris van het bestuur van de Stadsarmeninrichting.
Van andere zijden was er echter ook lof. Kloeke spreekt over de
__ i vnn f»*» in Oen j i f io IK.’IH I)<-ÜOMW»_^ ' .—
ioaooLcnoow voon DE_#KMEHIHBICTIHC
Jaarboekje van de provincie Overijssel 1839
(Zwolle z.j.) bijzondere aantekening t.o. p.44
scholen van de armeninrichting, "woeur 't onderwies, zoo a-'k
laeter wel ebbe e-markt, eerder beter dan slechter was dan op
d'andere skooelen in de stad" 44). En rijksinspecteur voor het
onderwijs Wijnbeek is er in 1833 en 1841 zeer over te spreken:
"mogten kinderscholen naar het model der Zwolsche ingerigt, ten
behoeve vooral der geringe volksklasse, in alle steden, de
groote in 't bijzonder, worden daargesteld, (...) Welke heilzame
gevolgen zou zulks niet opleveren voor de orde, ondergeschiktheid
en arbeidzaamheid dier volksklasse!" 45). In de rest
van zijn rapport vergelijkt hij de bewaarscholen elders steeds
met de Zwolse, welke vergelijking steeds in het voordeel van
de laatste uitvalt. De roem van de kleine-kinderschool reikte
tot over de grenzen en zelfs koning Willem I bracht er (in
1830) een bezoek aan.
In zijn tweede rapport meldt Wijnbeek, dat naar zijn mening de
kinderen te lang achter elkaar met leren bezig waren. In het
Derde Verslag over de toestand van de Stadsarmeninrichting wordt
hierop gereageerd 46). De kinderen moesten in de korte tijd dat
ze op school waren - ze moesten immers al vroeg hun bijdrage
leveren aan het gezinsinkomen - zoveel mogelijk leren, waaraan
ze in hun (ambachts- en werklieden-)stand behoefte hadden.
8
Dat dit, voor de aan de armeninrichting opgeleiden, vruchten
afwierp, bewijst een onderzoek in het Derde Verslag (1841)
naar de toenmalige positie van 600 oud-leerlingen 47). Daarvan
waren er 449 uit de behoeftige stand afkomstig geweest; slechts
één verkeerde in 1841 nog in die staat. Van de 118 kinderen
uit de bedeelde stand werden er op dat moment nog drie bedeeld.
Op korte termijn had het regelmatig bezoeken van de kleinekinderschool
positieve gevolgen voor de gezondheid van de kinderen.
Al in 1831 werd geconstateerd, dat er onder de kinderen van
deze school relatief weinig ziekte en sterfte voorkwam 48) en
tussen 1835 en 1840 stierven er jaarlijks maar twee kinderen
van de ongeveer 250 die daar les kregen 49). Een zeer laag aantal
als we weten dat de kindersterfte in die tijd nog zeer groot
was. Het regelmatig schoon maken van de school, het buiten spelen
en het doen van lichaamsoefeningen, maar ook het weren van
niet-ingeënte of (voor de kinderziekten) niet-immune kinderen
zullen de belangrijkste oorzaken van de bovengenoemde constatering
geweest zijn.
De goede resultaten van de school voor behoeftige kinderen had
tot gevolg, dat al in 1829 besloten werd, dat er ook één voor
de gegoede stand moest komen. Deze school was eerst gevestigd
in het voormalige Jufferenconvent op de hoek van de Blijmarkt
en de Praubstraat en later in de Fratersteeg tussen de Goudsteeg
en de Praubstraat. Het onderwijs werd op een gelijke manier
gegeven als aan de armeninrichting. Het schoolgeld bedroeg
tien gulden per jaar. Er waren een hoofdonderwijzeres en drie
secondantes aangesteld. Er gingen jaarlijks ongeveer 100 kinderen
naar deze school' 50).
De stedelijke overheid hoopte dat de kleine-kinderschool als
voorbeeld zou gaan werken voor andere Zwolse bewaarscholen.
Hiervan is één voorbeeld gevonden. In 1836 vormde de weduwe J.
Snijder haar bewaarschool om naar voorbeeld van de kleine-kinderschool.
Als blijk van waardering schonk de stad haar schooltje,
waar in dat jaar 64 kinderen leskregen, een doos met voorwerpen
voor het aanschouwelijk onderwijs en een hobbelpaard
51). Bovendien adviseerde de plaatselijke schoolcommissie geen
matressen meer toe te laten, die geen kennis hadden genomen van
het nieuwsoortig onderwijs, zonder haar enkele lessen te laten
volgen aan de kleine-kinderschool 52). Daarnaast mag de afname
van het aantal bewaarscholen, die gemiddeld zo'n twintig leerlingen
hadden, eveneens een teken zijn van de verbeterende invloed
die de kleine-kinderschool had op het Zwolse bewaarschoolonderwijs,
vooral nadat de school naar het nieuwe gebouw
was verplaatst (1839).
Zwolse kleine-kinder- en bewaarscholen en het aantal
leerlingen van die scholen 53)
jaar
1827
1834
1835
1836
1837
1838
1839
1840
1841
kleine-kinderscholen
aantal
2
2
3
3
3
2
2
2
leerlingen
438
335
414
436
423
360
397
403
bewaarscholen
aantal
39
24
24
25
23
22
17
17
15
leerlingen
440
480
481
458
530
410
358
359
324
tabel III
De invloed van het vernieuwende karakter van de Zwolse kleinekinderschool
strekte zich echter uit tot buiten de stadsgrenzen.
De school werd door velen uit binnen- en buitenland bezocht.
Daarnaast werden in Zwolle de eerste onderwijzeressen gevormd
voor een groot aantal bewaarscholen in Nederland. Zo werden
twee meisjes door het Deventer stadsbestuur naar Zwolle gestuurd
om daar aan de kleine-kinderschool door Ter Pelkwijk opgeleid
te worden tot matres. Na één jaar onderwijs konden zij in 1834
naar Deventer terugkeren om daar een bewaarschool naar het
Zwolse voorbeeld te gaan beheren 54). Ook uit onder andere Groningen
en Rotterdam kwamen kwekelingen naar Zwolle om daar de
nodige ervaring op te doen 55). Zwolle heeft op die manier een
speerpuntfunctie vervuld in de vernieuwing van het onderwijs aan
kinderen tussen twee en zes jaar.
CONCLUSIE
De oproep in 1827, om het bewaarschoolonderwijs op een nieuwe
leest te schoeien en met name voor arme en behoeftige kinderen
toegankelijk te maken, was in Zwolle aanleiding om de nog jonge
Stadarmeninrichting uit te breiden met een zogenaamde "welingerigte"
kleine kinderschool. Het onderwijs aan de twee- tot zesjarigen
zou dienstbaar zijn aan het doel van de inrichting: de
verheffing van de behoeftige stand door arbeid en onderwijs.
10
Mr. J. ter Pelkwijk 1769 - 1834
Collectie: Prov.Overijssels Museum. Repro: J.P. de Koning
11
Met die verheffing kon nu reeds op jonge leeftijd begonnen worden.
Bovendien zouden de kinderen voorbereid worden op het werk
en onderwijs aan de armeninrichting. Doordat hun ouders in
staat zouden zijn om een groter gezinsinkomen te verwerven - de
moeder kon ook gaan werken - zouden ze zo meewerken aan hun eigen
verheffing.
Door samenwerking van het bestuur van de armeninrichting, de
raad van de stad Zwolle en de stedelijke schoolcommissie, maar
vooral door de inzet van dr. Jan ter Pelkwijk, die de reglementen
voor de nieuwe school samenstelde, het toekomstige onderwijzend
personeel onderwees en methodes voor en voorwerpen
bij het onderwijs ontwierp, kon het onderwijs ruim anderhalf
jaar na de oproep van start gaan.
Het onderwijzend personeel, één matres en enkele helpsters,
moest aan enkele vereisten voldoen. Onderwijservaring en een
redelijk jeugdige leeftijd waren, naast onder andere beschaafdheid,
zedelijkheid en liefde voor de kinderen, de belangrijkste.
Geen eisen werden gesteld aan de ontwikkeling en de pedagogische
en didactische vaardigheden van de vrouwen. De salariëring
van de matres was redelijk. Het loon van de helpsters, jonge
meisjes uit de leerscholen van de armeninrichting, zal het inkomen
van het gezin waaruit ze kwamen aangevuld hebben.
Het onderwijs moest de lichamelijke en verstandelijke vermogens
van de kinderen ontwikkelen. Daartoe werd het leren afgewisseld
met spelen. Het leren viel te verdelen in spraak-, reken- en
leeslessen, terwijl ook aandacht werd besteed aan het onderscheiden
van voorwerpen en de vormleer. Het onderwijs moest voor
alles aanschouwelijk en begrijpelijk zijn. Ter Pelkwijk volgde
hiermee de toentertijd moderne onderwijsmethode van Pestalozzi,
zoals hij bij het onderwijs aan de kandidaat-matressen en
-helpsters gebruik had gemaakt van de toen populaire handleidingen
voor bewaarschoolhoudsters van Visser en Woldendorp.
Over de resultaten van het onderwijs lieten velen zich lovend
uit. Op de lange termijn bleek de armeninrichting haar doelstellingen
te verwezenlijken, waaraan het onderwijs op de
kleine-kinderschool dus zijn bijdrage leverde: de vele oudleerlingen
hadden zich een onafhankelijke positie in de maatschappij
verworven. De goede resultaten van de kleine-kinderschool
leidden tot een explosieve stijging van het aantal leerlingen.
Daarnaast nam het aantal ouderwetse bewaarscholen, waar
de nadruk meer op het bewaren dan op de scholing lag, af, ook
doordat er nog een kleine-kinderschool was opgericht, nu voor
de gegoede stand. Door dit goede kleuteronderwijs trok Zwolle
veel kwekelingen aan, die na de gevolgde lessen het kleuteron12
derwijs elders ook op moderne leest schoeiden. Hierdoor fungeerde
Zwolle in de jaren dertig van de vorige eeuw als (een)
centrum voor de vernieuwing van het kleuteronderwijs.
De moderne wijze waarop in Zwolle, met behulp van nieuwe ideeën
op het gebied van het kleuteronderwijs, gestalte gegeven werd
aan de oproep om een "welingerigte" kleine-kinderschool op te
richten, had niet alleen gunstige gevolgen voor de Zwolse armen
en behoeftigen, maar ook voor de gehele stad en voor het onderwijs
in geheel Nederland.
Noten
35. Gebaseerd op de reglementen in Derde Verslag, 14-35; en
GAZ, SAOO3.
36. GAZ, SAOO3, 6.
37. Verder gedichten van mevrouw Bilderdijk en de volksliederen
uitgegeven door het Nut, zie GAZ, SAOO3, 11.
38. Ibidem, 14.
39. W. Kloeke, Zwolse sketsies (heruitgave 1986 van: Zutphen
1931), 14.
40. 'Het onderwijs in Overijssel tussen 1830 en 1850 volgens
de rapporten van inspecteur Wijnbeek', R. Reinsma ed. in
Verslagen en mededelingen VORG 80 (1965) (Wijnbeek 1841)
55.
41. Tweede verslag, 40-41.
42. Kloeke, 24.
42a Zie verslagen in Overijsselsche Courant 1829 no.63 (7-8) 1;
1830 no.70 (31-8) 1; 1831 no.95 (29-11) 1; 1837 no.74 (15-9)
1.
43. Ibidem, 1831 no.95 (29-11) 1.
44. Kloeke, 34.
45. Wijnbeek 1833, 81.
46. Ibidem en Derde Verslag, 13.
47. Derde Verslag, 46-56.
48. Overijsselsche Courant 1831 no.87 (1-11) 1.
49. Derde Verslag, 14.
50. Derde Verslag, 56-63 en Wijnbeek 1833, 79-81.
51. GAZ, CA013, Notulen 7-1-1836. Deze school bestond tot 1839.
52. RAO, PCOO, no.387, verslag 1836 bij stukken april 1837.
53. 1827: RAO, PCOO, no.385, 10-10-1827.
1834-1841 in RAO, PCOO, no's 386 en 387, verslagen van de
jaren 1834-1841 bij de stukken van april 1835-1842.
54. Tweede Verslag, 42-43.
55. Van Essen, 28.
DE BOUWGESCHIEDENIS VAN HET VROUWENHUIS TE ZWOLLE
PETER BOER
" PRAESTANT AETERNA CADUCIS "
(het eeuwige gaat boven het vergankelijke)
en
11 ANNO 1742
IS DIT HUIS TOT EEN VROUWENHUIS GESTIGT VOLGENS
DE UITERSTE WILLE VAN JUFFER ALEIDE GREVE OVERLEDEN
DEN 4 FEBR. 1742 DOGTER VAN DE HEER GEURT
GREVE GEMEENSMAN BURGERHOPMAN DEZER STAD
EN CONTRAROLEUR VAN DE CONVOIEN EN LICENTEN
EN VAN VROUW LAMBERTA HOLT."
INLEIDING
Bovenstaande teksten prijken op de gevelstenen van het pand Melkmarkt
53, bekend onder de naam Vrouwenhuis. Het Vrouwenhuis, dat
een aaneengesloten blok bebouwing vormt tussen de Melkmarkt en
de Voorstraat met een langsgevel aan de Korte Kamperstraat, werd
gesticht om onderdak te verschaffen aan ongehuwde, bejaarde
vrouwen. Met name armlastige dienstbodes van hervormde huize
vormden de doelgroep. Waarom juist aan deze groep vrouwen huisvesting
is geboden, is niet duidelijk; dat deze vrouwen best
wat hulp gebruiken konden, lijdt geen twijfel. Een beroep als
dienstbode bood waarschijnlijk beperkte mogelijkheden wat te
sparen en zij die niet trouwden hadden geen kinderen die later
voor een onbezorgde oude dag konden zorgen.
Als de welgestelde Aleida Greve na haar dood haar huis ter beschikking
stelt, heeft dit pand de huidige omvang al bijna bereikt
.
Met het beheer van de financiën en het toezicht op de dagelijkse
gang van zaken wordt een aantal regenten belast (deze situatie
duurt tot op de dag van vandaag voort). De regenten trachten ge14
Praestant aeterna caducis, het eeuwige gaat boven het
vergankelijke.
Foto: Gemeentelijke Fotodienst Zwolle, J.P. de Koning
15
durende ruim 200 jaar de herinnering aan weldoenster Aleida Greve
steeds levend te houden. Zij doen dit onder andere door vertrekken
die niet (meer) voor bewoning geschikt zijn, of die
daarvoor gewoon te fraai worden geacht (en dat zijn er nogal
wat), alsmede een aantal trappen en gangen, zoveel mogelijk in
de oorspronkelijke staat te houden. Het exterieur van het gebouwencomplex
wordt vreemd genoeg in de loop der tijd een aantal
malen "gemoderniseerd" en verandert dus nogal.
Zo blijkt dus dat een stuk 17e en 18e eeuwse wooncultuur op
unieke en oorspronkelijke wijze bewaard gebleven is dankzij de
combinatie van langdurige bewoning door bejaarde vrouwen en de
behoudzucht van de regenten.
In dit artikel wil ik de wordingsgeschiedenis van het latere
Vrouwenhuis vanuit een bouwkundige achtergrond belichten. Met
name wordt ingegaan op de groei vanuit individuele bouwdelen
tot een cultuur- en bouwhistorisch zeer waardevol complex.
DE BOUW
De oudst bekende afbeelding van het Vrouwenhuis is te zien op de
stadsplattegrond van Braun en Hogenberg uit 1580. Deze kaart is
wat betreft de weergave van individuele panden niet altijd even
betrouwbaar. Op figuur I zijn twee bebouwingsdelen zichtbaar,
respectievelijk aan de Melkmarkt (waar toen nog het water van de
Aa stroomde) en aan de Voorstraat. Tussen de Voorstraat en de
Melkmarkt ligt een onbebouwd terrein, dat door een muur van de
straat is afgesloten, zodat een binnenplaats is ontstaan.
Wanneer we de bebouwing aan de Melkmarktzijde nauwkeuriger bekijken,
is een voorhuis met verdieping zichtbaar, waar aan de
achterzijde een lager pand zonder verdiepingen tegenaan gebouwd
is. Het pand met verdieping bestaat nog steeds en is op figuur
II met de letters A en B aangegeven. Tegen bouwdeel B staat een
even hoog gebouw (C), dat op de kaart van 1580 schuil gaat
achter het voorhuis.
De bouwdelen A, B en C zijn op grond van hun constructieve opbouw
te dateren tussen 1525 en 1550. Het oudste deel, deel A met
een voorgevel aan de Melkmarkt, zal gebouwd zijn omstreeks 1525.
Kort na deze datum is deel B er tegenaan gebouwd en wel op een
dusdanige wijze dat op het eerste gezicht sprake is van één
bouwmassa die als geheel opgetrokken is. Uit de opbouw van de
kapconstructie blijkt echter het tegendeel. Omstreeks 1550 is
tegen deel B een evenhoog pand gebouwd dat waarschijnlijk altijd
met dit deel verbonden is geweest, omdat het geïsoleerd
op een binnenterrein ligt. Genoemde bebouwing aan de Melkmarktzijde
is dus kort na elkaar gebouwd om als geheel bewoond te
16
fig.I Fragment van de
stadsplattegrond van
Braun en Hogenberg
uit 1580.
fig.III Fragment uit de stadsplattegrond
van Blaeu uit
plm. 1650.
worden. Dat de delen A, B en C altijd bij elkaar hebben gehoord,
blijkt tevens uit het feit dat alleen deel A een trap
van de begane grond naar de verdieping heeft. De trap van de
verdieping naar het zolderniveau is aanwezig in deel B. In deel
C zijn in het geheel geen trappen of trapravelingen aanwezig.
EIGENAREN, BEWONERS EN UITBREIDING VAN HET PAND
De delen A, B en C, alsmede een achterhuis aan de Voorstraat
zijn omstreeks 1600 eigendom van een zekere Johan Wayer 1).
In akten waarin sprake is van het achterhuis aan de Voorstraat
wordt deel E bedoeld, dat op grond van de constructieve opbouw
.tussen 1475 en 1575 gebouwd moet zijn. Opvallend is dat
alleen de delen A en E onderkelderd zijn; bij latere uitbreidingen
was er kennelijk geen behoefte aan extra kelderruimte.
Wanneer Johan Wayer in 1614 komt te overlijden, wordt zijn onroerend
goed door de erfgenamen gesplitst en verkocht. Het
voorhuis aan de Melkmarkt wordt verkocht aan Herman Ewolts, het
achterhuis komt in handen van Johan Hendrixen.
17
Tot ongeveer 1645 vinden er geen ingrijpende bouwactiviteiten
plaats. Zo omstreeks 1633 wordt het voorhuis bewoond door Elisabeth
Ewolts die in 1627 getrouwd is met Johan van Leeuwen 2).
Vader Herman Ewolts is dan kennelijk reeds verhuisd naar een
belendend perceel, want in 1642 koopt Dr. Hendrik Wolfsen een
pand dat zich uitstrekt van de Aa (Melkmarkt) tot aan de Voorstraat.
Aan de voorzijde grenst het aan het pand van de weduwe
Roelof Nolten en in de Voorstraat ligt het tussen de panden van
burgemeester Herman Ewolts en Gerrit Hendrix 3). Deze Hendrik
Wolfsen is in 1644 getrouwd met Aleyda Varwers 4).
Op de stadsplattegrond van Ioan Blaeu van omstreeks 1650 staan
wat betreft het Vrouwenhuis nog steeds dezelfde gebouwen als op
de kaart van Braun en Hogenberg weergegeven. Op de kaart van
Blaeu, die zeer nauwkeurig te werk ging, is op het erf, halverwege
de Voorstraat en de Melkmarkt, een vrijstaand gebouwtje
aangegeven (zie figuur III).
Wellicht is bij het vervaardigen van de kaart toch een foutje gemaakt.
In de achtergevel van deel B bevinden zich namelijk bouwsporen
die wijzen op een lagere aankapping die later gesloopt
moet zijn. Deze sporen kunnen afkomstig zijn van het bouwsel dat
op de kaart van Blaeu als vrijstaand wordt weergegeven.
Omstreeks 1670 wordt als eigenaar nog steeds secretaris Wolfsen
genoemd, maar als huurder verschijnt Pieter Soury ten tonele.
Deze Pieter Soury is in 1668 getrouwd met Aleyda Wolfsen, de
dochter van Hendrik en Aleyda. Het pas getrouwde stel komt dus
bij de ouders van de bruid inwonen. Of deze inwoning een uitbreiding
van het huis tot gevolg heeft gehad is niet bekend,
maar wel staat vast dat tussen 1650 en 1682 het deel gebouwd
wordt, waarin de huidige regentenkamer is ondergebracht (deel D).
Deze bouwmassa is verdiepingsloos en sluit bouwkundig gezien
perfect aan op deel E, dat destijds nog in handen was van de
familie Hendrix. Op de begane grond is op geen enkele wijze een
verbinding (geweest) tussen deel D en E, wat gezien de verschillende
eigenaars ook niet waarschijnlijk is.
De zolder van deel D is echter vanuit deel B of vanaf de begane
grond niet bereikbaar (geweest), de toegang loopt via de zolder
van deel E. Voor deze tegenstrijdigheden is nog geen verklaring
gevonden. Toch is zonder twijfel deel D als uitbreiding van
A-B-C gebouwd, en wel vóór 1682. Dit blijkt uit de wijze waarop
de toegangen van B naar D en van D naar buiten zijn geconstrueerd.
De voormalige buitendeur van deel D hangt nog steeds op
zijn originele plaats (zie ook figuur II).
Pas in 1682 koopt burgemeester Pieter Soury het achterhuis aan
de Voorstraat van Albertje (Hendrix) Muijsevanger (woordspeling:
Soury = muis Fr.) 5). Zijn schoonvader Hendrik Wolfsen
is dan kennelijk al overleden.
18
777///
fig.II Chronologisch ontwikkelingsoverzicht.
In 1682 zijn dus het voor- en achterhuis weer eigendom van één
persoon geworden. Om binnendoor van de Melkmarkt naar de Voorstraat
te" komen moet men echter nog steeds een stuk over het
binnenterrein lopen. Burgemeester Soury lost dit probleem op
door op het binnenterrein een smalle strook te bebouwen met een
19
verbindingsgang. Deze gang, die deel uitmaakt van de indrukwekkendste
elementen van het Vrouwenhuis, zal gebouwd zijn tussen
1682 en 1695, het jaar waarin Pieter Soury komt te overlijden.
De verdiepingsloze gang is overkapt met een lessenaarsdakje. Het
plafond wordt gevormd door een gedrukt tongewelf met steunbogen
die dragen op pilasters met ionische kapitelen, alles uitgevoerd
in hout. Deze steunbogen en de kapitelen zijn rijk versierd
met houtsnijwerk; op de pilasters is gesneden loofwerk
aangebracht dat is opgebouwd uit onder andere bloemkelken, sparappelen,
eiken-, bramen- en klimopbladeren. De maker van dit
houtsnijwerk is Hermannus van Arnhem 6). Deze kunstenaar heeft
in Zwolle gewerkt tussen 1667 en 1708. In een ander deel van
het Vrouwenhuis en wel op de begane grond van deel C, is tevens
een houten schouw van zijn hand te vinden. De pilasters aan
weerszijden van deze schouw zijn op dezelfde wijze als in de
gang voorzien van loofwerk. In het midden is een wapenschild
aangebracht, met daarop het alliantiewapen van de families
Wolfsen en Soury 7) (zie figuur IV).
STICHTING VAN HET VROUWENHUIS
In 1706, ruim tien jaar na het overlijden van Pieter Soury, wordt
het huis van de erven Soury overgeschreven op naam van Aleida,
Judith en Henrica Greve. De drie zusters kopen na het overlijden
van hun oom van moederszijde, Herman Holt, van het geld dat zij
erven het "huis en doorgaande where" van wijlen kameraar Soury
8). Of Aleida en haar zusters ook daadwerkelijk in het huis gaan
wonen is niet bekend. Dat zij het pand mogelijk als beleggingsobject
verworven hebben is niet uitgesloten.
Met name de ongehuwde Aleida (die leefde van 1670 tot 1742), is
de geschiedenis ingegaan als een zeer vermogende vrouw. Haar
vermogen blijkt onder andere uit het feit dat zij omstreeks 1723
vuurstedegeld moet betalen voor een groot aantal huizen in de
Voorstraat 9 ) .
Als in 1742 Aleida als langstlevende van de drie zusters komt te
overlijden, geeft zij in haar testament instructies voor het
stichten en beheren van een Vrouwenhuis aan de Aa. Het huis
heeft dan nog steeds de omvang zoals het in 1706 aangekocht
werd.
Dr. G.W. Golts, convooimeester en neef van Aleida, wordt als
verantwoordelijke man voor het Vrouwenhuis aangesteld 10).
Er blijkt veel animo voor het Vrouwenhuis te zijn, want in 1750
telt het tehuis reeds vijftien bewoners 11). Tussen 1742 en
1832, het jaar waarin het Vrouwenhuis voor het eerst bij het
20
kadaster wordt vastgelegd, worden de gebouwen uitgebreid met
een vleugel aan de Voorstraat. De indeling van deze vleugel
wijst duidelijk op.de huisvesting van alleenstaanden. In 1832
is de huidige omvang van het gebouwencomplex bereikt en sindsdien
zijn slechts op kleine schaal veranderingen aangebracht.
Hoewel de geschiedenis van na 1742 buiten het bestek van dit
artikel valt, is het volgende nog vermeldenswaard. Waarschijnlijk
zijn om hygiënische redenen kort na de stichtingsdatum op
grote delen van de wanden geglazuurde, witte wandtegels aangebracht.
Deze tegels accentueren de eenheid die het complex
vormt en zorgen daarnaast voor een zeer bijzonder effect.
fig.IV Schouw op de begane grond in deel C
21
Verbindingsgang met houtsnijwerk in renaissancestijl
door Hermannus van Arnhem
Foto beschikbaar gesteld door Marcel Malherbe b.f.n.
Kort samengevat kan worden geconcludeerd dat het Vrouwenhuis
zoals dat nu bestaat, gegroeid is vanuit een tweetal clusters
laat-middeleeuwse bebouwing aan weerszijden van de oostgevel
van de Korte Kamperstraat. Het binnenterrein is onder invloed
van de verschillende eigendomssituaties en de bewoners vanuit
het noorden bebouwd, totdat het complex omstreeks 1700 grotendeels
zijn huidige vorm bereikt heeft. De status van Vrouwenhuis
heeft voornamelijk een consoliderend effect op de aard en
omvang van de bebouwing gehad.
22
NOTEN
1 Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle (GAZ), Rechterlijk Archief
(RAOOD-25, p.459, 534, 535.
2 GAZ, Retroakten van de Burgelijke Stand Overijssel (RBSO) 721,
p.364.
3 GAZ, RA001-O29, p.269.
4 GAZ, RBSZ 723, p.229.
5 GAZ, RA001-034, p.17O.
6 Verbeek, J., "Hermannus van Arnhem, houtsnijder" in Bulletin
van het Rijksmuseum 16 (1968), p.24, p.67 e.v.
7 Rietstap, J.B., Illustrations to the Armorial General (London
1965; reprint).
8 GAZ, RAOO1-O37, p.388.
9 GAZ, Administratief Archief Zwolle (SAZO1)^175.
10 GAZ, RA001-137, p.16-18.
11 GAZ, AAZ01-4347.
LEZINGENCYCLUS ZWOLSE HISTORISCHE VERENIGING IN 1987:
11 ASPECTEN VAN DE MODERNE DEVOTIE "
In het najaar van 1987 zal herdacht worden dat 600 jaar geleden
te Windesheim een klooster gesticht werd om de instandhouding
en bescherming van de Moderne Devotie te waarborgen. Deze door
Geert Grote gegrondveste religieuze beweging streefde naar een
zuivere geloofsbeleving en een zuiver en praktisch leven in navolging
van Christus. In korte tijd breidde deze beweging zich
over heel Europa uit. Het centrum ervan bleef, vooral door de
activiteiten van het klooster te Windesheim, in de IJsselvallei
liggen. Het nabijgelegen Zwolle ondervond ook de invloed van de
Moderne Devotie. In de stad (tussen de huidige Papen- en Praubstraat)
en erbuiten (op de Agnietenberg) vestigden zich broederschappen
van Moderne Devoten.
In 1984 werd ter gelegenheid van de herdenking van de 600-ste
sterfdag van Geert Grote reeds een boekje door de Zwolse Historische
Vereniging uitgegeven. Voor deze laat-middeleeuwse religieuze
herleving bestaat nog steeds veel belangstelling. Het
bestuur van de Zwolse Historische Vereniging organiseert daarom
in 1987 vier lezingen rond dit thema.
Pater R.Th.M. van Dijk uit Nijmegen zal spreken over de Windesheimer
kloostercongregatie. De heer R. van Beek uit Zwolle zal
de opgravingen bespreken die in 1986 plaatsvonden in een deel
23
van de Zwolse vestiging van de Moderne Devoten in de Praubstraat.
Mevrouw drs. M.L. Caron uit Utrecht zal spreken over de
religieuze voorstellingswereld van de broeders des gemenen levens,
zoals de Moderne Devoten ook wel genoemd werden. Mevrouw
drs. L.S. Wierda uit Groningen zal de zogenaamde Agnietenbergse
verluchtkunst belichten. De broeders op de Agnietenberg voorzagen
onder andere met dit versieren van handschriften in hun
levensbehoeften.
Nadere aankondiging van de verschillende lezingen volgt.
TENTOONSTELLINGSAGENDA PROVINCIAAL OVERIJSSELS MUSEUM
- begin maart 87 Onze Lieve Heer van zolder
Bijbelse voorstellingen zoals de
aankondiging van de geboorte van
Christus, het laatste oordeel e.d.,
geschilderd in de 16e t/m 19e eeuw.
- begin maart 87
- tm 1 maart 87
12.03.87-26.04.87
Vriendschappelijke herinneringen
Alba amicorum uit eigen bezit
Vrienden schreven, tekenden en borduurden
in het album amicorum, een
voorloper van het huidige poëziealbum.
Marokko veraf en dichtbij
Een educatieve fototentoonstelling
aangevuld met diverse objecten
(onderdeel van het Zwolse Kultuur-
Anders-project)
Kunst of Kunde
Werk van docenten verbonden aan de
opleidingseenheid tekenen-handvaardigheid
van de Christelijke
Lerarenopleiding Zwolle, die midden
maart 1987 opgenomen gaat worden in
de nieuwe Hogeschool Zwolle, een
samenvoeging van meerdere opleidingen
van Hoger Beroeps Onderwijs.
24
maart t/m juli 1987 De Zwolse mummie
mei t/m juli 1987 Een tentoonstelling over binnenscheepvaart
i.v.m. de opening van
een nieuwe haven aan het Zwartewater
te Zwolle en een congres van
de Vereniging Schuttevaer.
begin augustus 1987 Kermistentoonstelling
Leden van de Zwolse Historische Vereniging hebben op vertoon
van hun ledenkaart gratis toegang tot het museum. Dit geldt ook
voor huisleden van de vereniging (jaarcontributie huisleden:
ƒ 7,50: nadere informatie bij de ledenadministratie).
Het museum is geopend van dinsdag tot en met zaterdag van 10.00
tot 17.00 uur; zondag van 14.00 tot 17.00 uur.
Het adres van het museum is Voorstraat 34, 8011 ML Zwolle.
Telefoon: 038 - 214.650.
PERSONALIA
Korte beschrijving van de auteurs, die aan deze uitgave
van het Zwols Historisch Tijdschrift meewerkten
Jaap Hagedoorn (geboren 1960) voltooide onlangs zijn studie geschiedenis
aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Heeft al meerdere
publicaties op het gebied van de Zwolse, Overijsselse en
joodse geschiedenis op zijn naam staan.
Willy van der Most (geboren in 1961) voltooide de opleiding aan
de Bibliotheek en Documentatie Academie en studeert thans Historische
Pedagogiek aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen.
Peter Boer (geboren in 1961) verrichtte in het kader van zijn
studie bouwkunde aan de H.T.S. een onderzoek naar de haalbaarheid
van restauratie van het Zwolse Vrouwenhuis. Het artikel
is een bewerkte samenvatting van het historisch onderzoek dat
voor dit afstudeerproject werd verricht.
De auteur is in tijdelijke dienst werkzaam bij de afdeling Monumentenzorg
van de gemeente Zwolle, alwaar hij zich bezig
houdt met inventarisatie en documentatie van bestaande bebouwing.
BESTUUR:
voorzitter:
J . Hagedoorn
secretaris:
R. Salet
penningmeester:
H. Brassien
Leden:
R.T. Oost
B.H. Edel
Tyassenbelt 28, Zwolle
Sellekamp 32, Zwolle
Brederostraat 76, Zwolle
Jellissenkamp 2, Zwolle
SECRETARIAAT/LEDENADMINISTRATIE:
Postbus 1448
REDACTIE-ADRES:
Boddemate 14
GIROREKENING:
8001 BK Zwolle
8014 JH Zwolle
5570775 tnv Zwolse Historische Vereniging te
LIDMAATSCHAP:
Zwolle
Jeugdleden, studenten en 65-plus
leden tussen 21 en 65 jaar
huisleden
f 2 5 , — per jaar
ƒ 3 5 , — per jaar
f 7,50 per jaar
type&layout: henk brassien(OLIVETTI-LIVIUS / 90%)
druk: adm.centrum 'De Sassenpoort' - Zwolle
omslag: "SWOLLA", kopergravure, anoniem, 18e eeuw
Zwolle rond 1600 gezien vanuit het zuiden
"T- r
vï"-' ••'-'• . '•
1
1988
ZWOLS
HISTORISCH
TIJDSCHRIFT
ZWOLSE Hl&TODI&CHE VEDENIGING
INHOUDSOPGAVE / NUMMER TWEE / JAARGANG VIJF / 1988
33 VAN DE REDACTIE
34 ARTIKEL
De staatsenquête van 1890. Een schets van het
arbeidersleven in Zwolle rond 1890.
A.L.A. Wevers
53 REACTIE
Reactie op het artikel van D. Wemes
D.M. van der Schrier
57 BOEKBESPREKING
Bibliografie van Overijssel 1951-1980
Besproken door J. Hagedoorn
55 VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN
VAN DE INSTELLINGEN
60 Tentoonstellingsagenda
55 Mededeling van het gemeente-archief
60 PERSONALIA
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek
E. den Daas, J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck
(eindredacteur Jaarboek), I. Wormgoor, H.C.J. Wullink,
A. van der Wurff.
Zwolse Historische Vereniging
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvuldigd en/of
openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm
of op welke wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke
toestemming van de uitgever.
VAN DE REDACTIE
In dit tweede nummer van het Zwols Historisch Tijdschrift
zijn een lang artikel en een boekspreking opgenomen.
A.L.A. Wevers geeft een beeld van de levensomstandigheden
van de Zwolse arbeiders rond 1890. Hij doet dat aan de hand
van de resultaten van een staatsenquête die in dat jaar werd
gehouden en die tot doel had om de maatschappelijke toestand
van de arbeiders, de verhouding tussen werkgevers en arbeiders
en de toestand in de fabrieken en werkplaatsen te onderzoeken.
Door deze enquête werd het beeld dat de gegoede
burgerij had van een rustig land zonder wantoestanden, vernietigd.
J. Hagedoorn gaat uitgebreid in op de onlangs verschenen
Bibliografie van Overijssel 1951-1980. Het perspectief van
het gebruik van de bibliografie bij historisch onderzoek
staat daarbij centraal.
De tentoonstellingsagenda en een mededeling van het gemeente-
archief completeren dit tweede nummer.
Mocht u nog opmerkingen hebben over de inhoud van dit Tijdschrift,
of wanneer u bezig bent met onderzoek naar zaken
uit het Zwolse verleden waarover u een (kort) artikel wilt
schrijven, schroomt u dan niet om een en ander aan de redactie
voor te leggen.
Veel leesplezier toegewenst met dit Tijdschrift-nummer.
34
DE STAATSENQUÊTE VAN 1890.
EEN SCHETS VAN HET ARBEIDERSLEVEN IN ZWOLLE ROND 1890.
A.L.A. WEVERS
1. Inleiding
De belangstelling en zorg van de rijksoverheid voor de omstandigheden
waaronder de Nederlandse bevolking haar arbeid
moet verrichten, is niet voorbehouden aan de twintigste
eeuw. Toen na 1870 en met name na 1895 Nederland op industrieel
gebied tenslotte ook opstoomde in de vaart der volkeren,
stelde de overheid een aantal enquêtes in, bedoeld om
de zich gelijktijdig wijzigende arbeidsomstandigheden gedetailleerd
in kaart te brengen 1!. Immers, voor de arbeidersbevolking
bracht de in verhouding tot de ons omringende landen
vertraagde Nederlandse industrialisatie grote veranderingen
met zich mee. Zo nam bijvoorbeeld de sociale afstand
tussen de patroon en het werkvolk geleidelijk toe. Men moet
izich van deze toenemende afstand echter geen al te grote
:voorstellingen maken, omdat in 1889 nog 90% van de Neder-
‘landse beroepsbevolking in bedrijfjes met minder dan tien
arbeidskrachten werkzaam was.
Het resultaat van de enquêtes vernietigde het fraaie, zelfgemaakte
beeld dat de gegoede burgerij zo lang had kunnen
handhaven. Van het rustige Nederland waar geen wantoestanden
heersten, waar geen kinderen afgebeuld werden en waar de arbeiders
met de pet in de hand hun plaats kenden, was plotseling
geen sprake meer. De overheid zag zich gedwongen de
eerste schreden op het pad van de sociale wetgeving te zetten
2 ‘ .
Ook Zwolle nam – zij het bescheiden – deel aan het vertraagde
Nederlandse industrialisatieproces. De totstandkoming van
de spoorwegverbinding met Utrecht (1863) en de vestiging van
de centrale werkplaats van de Staatsspoorwegen (1870) zijn
hier de belangrijkste getuigen van. Toch groeide Zwolle niet
uit tot een industrieel centrum in noord-Nederland. De economische
bedrijvigheid bleef vooralsnog grotendeels rusten
op de ‘constructiewinkel’, zoals de spoorwegwerkplaats in de
wandeling genoemd werd. De Zwolse nijverheid en handel maakten
onvoldoende gebruik van de grote mogelijkheden welke de
geografische ligging hen bood. De kapitaalkrachtige Zwollenaren
belegden hun vermogen liever in grond dan dit te investeren
in nieuwe industrieën en handelsondernemingen. Het
midden- en kleinbedrijf met hun relatief lage peil van scholing
en mechanisatie domineerden in Zwolle rond 1890 3) .
In het navolgende zal aan de hand van de Staatsenquête van
1890 een schets gegeven worden van het arbeidersleven in
35
Zwolle rond 1890. Daartoe zal in paragraaf 2 eerst aandacht
worden besteed aan de waarde die we aan de enquête als historische
bron mogen hechten. Vervolgens komen in paragraaf
3 zaken als arbeidsduur, bedrijfs(on)veiligheid, lonen,
vrouwen- en kinderarbeid en de sociale verhoudingen tussen
de patroons en het werkvolk aan bod. Een samenvattende conclusie
sluit het artikel af.
2. De Staatsenquête van 1890.
Zwolle, Deventer, Kampen en Twente vertegenwoordigden Overijssel
in de Tweede Afdeling van de Staatsenquête. Tot deze
afdeling behoorden verder Friesland, Groningen, Drenthe en
Gelderland benoorden de Rijn. De enquêtecommissie, bestaande
uit de Kamerleden J. van Alphen, dr. N. Reeling Brouwer,
jhr. mr. O.Q. van Swinderen en voorzitter mr. J.D. Veegens,
diende het onderzoek van de arbeidsenquete van 1887 te vol-^
tooien (zie noot 1). In officiële bewoordingen luidde de op-:
dracht: “Onderzoek naar de maatschappelijke toestanden der
arbeiders, omtrent de verhoudingen tusschen werkgevers en
arbeiders in de verschillende fabrieken en werkplaatsen en
omtrent den toestand van fabrieken en werkplaatsen met het
oog op de veiligheid en gezondheid der werklieden” 4 » .
De commissie begon haar werkzaamheden met het sturen van een
vragenlijst naar talrijke instanties en personen, zoals bijvoorbeeld
Kamers van Koophandel en Fabrieken, werkgevers- en
werknemersorganisaties, dominees, pastoors en artsen. Hierin
werd gevraagd om zakelijke informatie over onder andere arbeidsduur,
lonen, vrouwen- en kinderarbeid, sociale fondsen
en huisvesting. In een volgens stadium ging de commissie over
tot het bezoeken van fabrieken en het verhoren van de
getuigen. Geschikte informanten werden gevonden door inlichtingen
in te winnen bij de Kamers van Koophandel en Fabrieken
en de burgemeesters, alsmede door openbare oproepen aan
een ieder die over het onderwerp van de enquête uit eigen
ervaring informatie zou kunnen verstrekken. De Zwolse ‘Getuigen-
Verhooren’ vonden plaats van vrijdag 19 februari tot
en met woensdag 24 februari 1892. Plaats van handeling was:
het Gouvernementsgebouw aan de Diezerstraat. :
Alvorens over te gaan tot de behandeling van de getuigenver-!
horen zelf, zullen eerst enige opmerkingen gemaakt worden o-!
ver de waarde van de Staatsenquête als historische bron. Omj
deze waarde te bepalen dient men zich voortdurend af te vragen
door wie de getuigen werden aangewezen, hoe representatief
zij waren en welke gevolgen de arbeiders zouden kunnen
ondervinden wanneer zij door de antwoorden hun werkgevers
irriteerden. Aangezien uit de meeste beroepscategorieën getuigen
werden gehoord aan wie deels dezelfde vragen gesteld.
werden, krijgen we een redelijke beeld van de toenmalige si-J
tuatie in Zwolle. De representanten van de arbeidersklasse!
– zeven van de zevenentwintig getuigen – zijn echter onder-I
S e n : *”* G ° U V — n t s g e b o u w waarin de enquête
Foto^J.P. de Koning, Gemeente-archief Zwolle, neg.nr. 83-
37
vertegenwoordigd, terwijl uit de categorie ‘losse arbeiders’
helemaal niemand werd gehoord.
Over de ondervraagde werklieden merkte de commissie in haar
eindverslag op dat deze tot de meest ontwikkelden onder de
arbeidersbevolking behoorden en hun mening beter onder woorden
durfden en konden brengen dan hun lotgenoten. De commissie
noemde vrijmoedige antwoorden regel en beschroomde een
uitzondering 5′.
Bij laatstgenoemde opmerking moet echter een kanttekening
geplaatst worden. In het algemeen kan men stellen dat de
vragen die de positie van de arbeider op geen enkele wijze
in gevaar brachten – bijvoorbeeld vragen over de lonen en de
werktijden – doorgaans een beslist en nauwkeurig antwoord
opleverden. Op vragen die de werklieden in een lastige positie
manoeuvreerden – bijvoorbeeld over de verstandhouding
met de patroon – werd veelal ontwijkend of vaag geantwoord.
Is het de commissie dan niet aan te rekenen dat zij niet
doorvroeg wanneer zij kritische noten in de antwoorden vermoedde
en dat de getuigen vrijwel nooit met uitspraken van
andere zegslieden werden geconfronteerd? Deze bedenking kan
gevoeglijk terzijde geschoven worden, omdat de enquêtecommissie
wel inzag dat al te openhartige ontboezemingen over
de wantoestanden of de gebrekkige voorzieningen in de werkplaatsen
verregaande consequenties voor de ondervraagden’
konden hebben. Daarom werd dit soort informatie niet zozeerj
onttrokken aan bijvoorbeeld de letterzetter G. Ridder, dej
zandvormer G.J. van Voorst of de sigarenmaker J. Klappe,j
maar zoveel mogelijk aan informanten die zich wat onafhan-‘
keiijker konden opstellen zoals artsen, onderwijzers en
geestelijken.
We kunnen daarom stellen dat, hoewel de Staatsenquête natuurlijk
slechts een momentopname biedt en er omtrent de
representatie en de openhartigheid twijfels bestaan, de honderden
nauwkerig geboekstaafde belangrijke en onbelangrijke
vragen en antwoorden vrijwel alle kanten van het arbeidersleven
in Zwolle rond 1890 hebben belicht. Mits verantwoord
gebruikt vormt de Staatsenquête een belangrijke bron voor de
sociaal-economische geschiedenis van het laatste decennium;
van de vorige eeuw.
3. De ‘Getuigen-Verhooren’
De eerste vragen betroffen de arbeidsduur. De uitzonderlijk
schrijnende gevallen waarvan de arbeidsenquete van 1887 gewag
maakte – vrouwen en kinderen werkten soms 30 tot 40
uur aan een stuk; arbeiders werden door hun werkgevers mishandeld;
mannen vielen op hun werk dood neer – deden zich in
Zwolle gelukkig niet voor 6) . De arbeidstijden varieerden
per bedrijfstak en waren seizoensgebonden. Een zesdaagse
werkweek met dagen van 12 tot 15 uur inclusief de schafttij38
VERGADERING VAN DINSDAG 23 FEBRUARI 1892.
Tegenwoordig de heeren:
VEEOENS, Voorzitter.
VAN ALPHEN.
REELING BROUWER.
VAN SWINDEREN.
Verhoor van Ferdinand Oberstadt, oud 56 jaar, ingenieurchef
van de centrale spoorweg-werkplaats der
Maatschappij tot Exploitatie van Staatespoorwegen,
te Zwolle.
751. De Voorzitter: Sinds hoe lang bekleedt gij uwe
tegenwoordige betrekking ?
A. Gedurende ongeveer 4 jaren; te voren ben ik 13
jaren in Tilburg geweest.
752. V. Gij zijt in 1887 gehoord door de parlementaire
oommissie van enquête, en hebt bij die gelegenheid
eunstige verklaringen afgelegd omtrent het personeel,
waarmede gij te Tilburg te doen hadt. Welk oordeel
kunt gij uitspreken over de geschiktheid van het personeel
alhier, ook bij vergelijking met dat te Tilburg?
A. De geschiktheid van het volk te Zwolle kan ik
niet anders dan roemen ; ik vind het slag van menschen
hier zelfs wel zoo intelligent ala te Tilburg.
753. V. Is het personeel, voorzoover gij kunt nagaan,
hier te Zwolle even tevreden ?
A. Toen ik hier kwam, zeide men mij, dat hier
sociaal-democraten waren. Verstaat men daaronder
menschen, die hun positie langs wettigen weg willen
verbeteren, dan zijn hier zeker sociaal-democraten; maar
in de werkplaats zijn geen menschen, die alles maar
willen omverwerpen en niets opbouwen. Er heerscht een
uitstekende geest in de werkplaats alhier.
754 V. Kunt gij eene vergelijking maken tusschen
de huisvesting van het personeel te Tilburg en hier?
4. Ik zou wel leggen, dat de woningen hier nog
beter zijn dan die te Tilburg. Er zijn enkele streken in
Tilburg, waar de woningen zeer slecht waren; die zijn
Enqulte. — Zwolle, Deventer, Kampen.
later gesloopt. Ik heb nooit gehoord, dat de woningen
hier slecht zijn. Er wordt hier voor de woningen f 1.70
a f 2.50 betaald. Ik kom zelden of nooit in die woningen,
zoodat ik moeilijk daaromtrent inlichtingen kan geven.
755. De heer Van Alphen: Gij noemt daar huurprijzen,
die zoo hoog zijn als nog niet door vorige
getuigen zijn opgegeven. Hoogstwaarschijnlijk hebt gij
het oog op de woningen, in de omgeving van de spoorwegwerkplaats
gelegen, die ten behoeve van de arbeiders
zijn opgericht. De arbeiders, die daar wonen, zullen wel
meer loon verdienen dan hier over het algemeen met
de arbeiders het geval is. Er dient verhouding te zijn
tusschen het loon en de huur der woning. Een arbeider,
die 7 1 8 gulden verdient, kan zulk eene woning
niet bekostigen.
A. In die woningen wonen bijv. ploegbazen, die
25 ets. per uur verdienen met 20 pet. voor overwerk.
Ik heb gehoord, dat de laagste huur f 1.70 bedroeg. Een
sjouwerman, die 10 ets. per nur verdient, zal in zulk
eene woning niet kunnen wonen.
756. V. De arbeiders, die dergelijke woningen gehuurd
hebben, verdienen dus f 15 a f 20 in de week?
Dat zal wel.
Welke zijn de werkuren in de
A.
757. De Voorzitter:
centrale werkplaats?
A. Van ’s morgens 6 tot 8, dan is er een half uur
ru6t, van half 9 tot 12 en dan van half 2 tot 6, dit
is de gewone werkdag.
758. V. Wordt er wel overgewetkt?
A. Ja, de werklieden werken gaarne over; zij zijn
niet tevreden, wanneer zij maar tot 6 uur werken; gewoonlijk
werken wij tot 7 of 8 uur. Des nachts werken
wij ook wel, dat is gewoonlijk op een Zaterdag.
13
Deel uit het verhoor van F. Oberstadt. Enquête gehouden door
de Staatscommissie, benoemd krachtens de wet van 18 januari
1890; Tweede Afdeeling; Zwolle, Deventer, Kampen. Z.pl., ca.
1892.
39
den kwam echter algemeen voor. Daarnaast werd in tijden var.
grote drukte in vrijwel alle fabrieken en werkplaatsen overwerk
verricht, hetgeen overigens niet altijd beter betaald
werd. Volgens Ferdinand Oberstadt, ingenieur-chef van de
spoorwegwerkplaats, werkten de arbeiders bij hem zelfs graag
over: “Zij zijn niet tevreden wanneer zij maar tot zes uur
werken” 7′ . Bij de Staatsspoorwegen werd overwerk dan ook
beter beloond.
Thuiswerkers – kleermakers en sigarenmakers bijvoorbeeldwaren
als gevolg van hun afhankelijkheid van stuklonen van
’s morgens 4 uur tot ’s avonds 10 uur in touw 8). Het tijdrovende
karakter van het bakkersvak bracht exorbitant lange
werkdagen met zich mee. Zo werd bij W. Oelrich, brood- en
beschuitbakker, door de week 16 tot 18 uur per etmaal gewerkt,
op zaterdag ongeveer 22 uur. Op de vraag van de commissie
of dit niet te lang was, antwoordde patroon w. Oelrich:
“Och, ik heb vroeger wel langer gewerkt, bijv. in Den
Haag, waar ik niet meer slaap kreeg dan 15 uur per week” 9).
Bovendien was het werk niet meer zo zwaar als vroeger. Vele
werkzaamheden geschiedden nu immers machinaal, terwijl bij
hem ’s zonsdags niet gewerkt werd.
Zondagsarbeid, of zoals de Zwolse afdeling van de ‘Nederlandsche
Vereeniging tot Bevordering van de Zondagsrust’ het
bestempelde, de schending van de zondagsrust, kwam in Zwolle
over het algemeen weinig voor. Een uitzondering hierop vormden
het broodbedrijf en het rijdende personeel van de
Staatsspoorwegen. Bij de broodfabrikant E. Helder werden ‘s
zondagsmiddags om 4 uur de machines weer opgestookt om de
volgende morgen om 5 uur de eerste broden te kunnen bezorgen.
De banketbakkers werkten de gehele zondag “hetgeen echter
wel zoo zal blijven, zoolang de heeren en dames zich de
luxe niet willen ontzeggen om des Zondags diners te geven”
1 0>. Bij de Staatsspoorwegen waren de stokers, machinisten;
en conducteurs afhankelijk van de welwillende medewerking!
van de machinist-opzichter om door veel geschuif eens in de’
drie weken van een vrije zondag te kunnen genieten.
Tijdens de voorbereidingsfase was het de enquêtecommissie
ter ore gekomen dat de olieslagerij Jansen & Wicherlink een
voor de arbeiders bijzonder vervelende werktijdenregeling
kende. Hoewel de feitelijke arbeidsduur naar de toenmalige
maatstaven alleszins redelijk was – ongeveer 12 a 13 uur per
dag – werkte en sliep het personeel als gevolg van de toe-,
passing van een anderhalve ploegendienst zeer onregelmatig
111 . Directeur Wicherlink verklaarde tijdens zijn verhoor
juist voordelen in deze onregelmatige werktijden te zien. Zo
kon zijn werkvolk ’s zomers een vrije namiddag naar eigen
goeddunken besteden, bijvoorbeeld aan het bewerken van een
moestuintje. Hij ontkende ten stelligste dat er over de
werktijden geklaagd werd en dat ze nadelig uitwerkten op
het gezinsleven van het personeel x2>.
40
B8S. V. Worden wel boston opgelegd T
A. Neen.
864. V. Kont gij het goed vinden methetperaoneel7
!• er eene aangename verhouding T
A. Heel best
865. V. Kant pj gemakkelijk geschikt personeel
krijgen T
A. Zeer gemakkelijk, de positie is ree! beter dan by
een gewonen bakker. Bij een gewonen bakker wordt het
loon foor het kleinste gedeelte in geld betaald, het overige
loon ontvangen rij als koet en inwoning. Dit gaat goed
totdat lij willen trouwen; dan moeten rij naar de fabriek
loe of tel f bus worden, dit gaat een paar jaar goed,
maar dan is bet uit, iciodat wij werklieden genoeg kunnen
krijgen.
WVi. V, U ook het personeel van de verroloelllfabriek
geschikt?
A. Het staat niet op een hoog zedelijk standpunt,
tnur het wordt langzamerhand beter. Wij hebben do
fabriek in 1889 overgenomen en toen was het treurig
gesteld, wtj hadden toen het uitschot Wij hebben nu
twee meters, dochten van een schildenknecht, dit rijn
kinderen oit een teer net huishouden; dan heb ik oog
twee rusten», wier moeder eene netto vrouw ie en die
getrouwd is met een man, die niets waard is, daar is het
illertreurigst Eindelijk beb ik nog een meisje van eene
wednwe, die verleden jaar nog een onecht kind gekregen
beeft- Ik heb getracht dit meisje van hare moeder van
dua te krijgen, maar dit ging niet, de moeder profiteerde
te ml van haar. Dit meinje is 4 a 5 weken in het ziekenhuis
geweest, wegens een ongesteldheid aan het been.
Ik beb baar loon laten doorgaan, ronder dat rij het wist;
op die wijte was er f 18 voor haar gespaard. Voor dit
geld heb ik ondergoed voor haar laten koopen. Eenigen
tijd later heb ik dat goed eens laten inspecteren, maar
toen ug het er weer treurig uit, het was niet behoorlijk
pwwKhen, enz. Men kan wel moeite doen, maar het
I geeft niet veel, tootang de onder» van de kinderen wili
len profiteeren.
867. V. Zijn er meisjes bij u in dienst, die naar de
Mii- en breischool gaan 7
A. Ik heb weinig gelegenheid om mij daarmede te
bemoeien; Haar heb ik het telf te drnk voor.
m. V. U het toezicht voldoende, zowïat het niet
ku voorkomen, dat knechts en meisjes samen gekheid
makenf
A. Dit is in den beginne wel voorgekomen met het
personeel, dat wij overgenomen hebhen. Het werd mg
verteld; ik heb de laak onderaocht, maar ik heb er niet
meer uit kunnen krijgen, dan dat een volwassen man
en een mei«j« elkander gekust hadden. Ik heb te toen
beiden weggestuurd.
De venniceliifabriek en de broodfabriek rijn buitendien
geheel gescheiden. Beiden hebben aparten ingang en
kleedknmer. De hakkers mogen niet in de vermicollifcbriek
komen, behalve de meesterknecht om het deeg
gereed te- maken.
D69. V. Zijn in beide uwe fabrieken de gevaarlijke
machinedeeteo roveel Hoen lijk beschut T
Enqu/U. — Zwolle, Deventer, Kampen.
A. Zooveel als. dit mogelijk is. Het beschutten der
walsen in ds vennlcelUfabriek gaat echter niet. Wanneer
men voorzichtig is, leveren die walsen echter ook geen
gevaar op. De kruimels moeten met de hand naar de
walsen worden geschoven, en dat doet Van ZuUtem, de
volwassen werkman, altijd; rij gaan dan tusschen de
walsen door en het deeg komt aan de andere rijde als
een platte lap er uit, die met de hand aangevat kan
worden. Wij hebben eens een ongeluk met een jongen
gehad, die eerst «en paar dagen in m^jn dienst was en,
niet aan de wals noodig hebbende, door onvoorzichtigheid
met rijn Tingen tasschen de walsen raakte.
870. V. Levert de broodfabriek geen gevaar op?
A. Alleen de deegmolen, doch dan alleen ook bij
onvoorzichtigheid. Als hty draait, heeft men er niets aan
te doen. Moet het deeg er uit, dan wordt de molen even
gekipt en dit levert geen gevaar op. Moet na echter
verschillend deeg gebruikt worden, bfyv. Mnt voor wittebrood,
vervoiganB voor krontnnbrood, dan moot de molen
eerst vooraf wat In hot ruw schoongemaakt worden.
Dat kan geschieden, wanneer de molen stilstaat, en dan
is er natuurlijk niets geen gevaar bij, maar nu doen
rij het dikwijls als de molen nog draait, al is het halfkracht
871. V. Wij hebben eene klacht vernomen over
ondraaglijke hitte in de droogkamer van nwe vermicellifabriek.
Wat is daarvan P
A. De temperatuur in de droogkamer moet rijn 80°,
wat wel loopen kan tot SS a 100° in het heetst van
den zomer. Maar in de droogkamer wordt niet gewerkt.
De langste tijd, dien een man er behoeft door te brengen,
is niet meer dan 2 4 3 minuten.
872. V. Hebt gij ons nog iets mede te deelen ?
A. Het personeel van de broodfabriek is venekerd
bij de Eerste Nederlandache Levensverzekering-maatschappij
tegen fl per dag bij invaliditeit en f 1000 in
geval van dood.
Bij de venoicellifabriek is het hetzelfde voor den man;
f 0,60 daags en f 600 bij dood voor de meisjes.
De verzekering is voor mij wel een beetje duur.
Van Zuthem, die van de trap was gevallen, heeft de
eerste door mij genoemde nitkeering genoten.
873. De heer Vu All N i : Is die trap sedert Toornen
f
A. De trap was voorrien, doch was door een van de
meisjes losgemaakt.
Ik wenschte er bfj te voegen, dat ik hoop, dat de
nieuwe arbeidswet, dte misschien een gevolg tal rijn
van de enquête, niet te kras moge rijn. De tegenwoordige
wet werkt b(jv. in het nadeel der meimes op mijn
fabriek.
Vroeger gaf ik haar wel eens te eten en konden tij
het schaft uur in een verwarmd lokaal der fabriek doorbrengen
; maar dat mag nu niet meer. Nu moeten te
door de koa naar huis, waar te misschien geen eten
krijgen.
E. HELDE*.
J. D. VeitnRNs, VoonitUr.
VAK ALPIHEN.
N. REELIHO BROUWKR.
O. Q. VAN SwiitDEftBit.
W. H. J. RouAARDS, Xdj.-Mtrefar
15
Deel uit het verhoor van E. Helder. Enquête gehouden door de
Staatscommissie, benoemd krachtens de wet van 18 januari
1890; Tweede Afdeeling; Zwolle, Deventer, Kampen. Z.pl., ca.
1892.
41
De lange arbeidsduur was des te bedenkelijker omdat het
werk verricht werd in een bedompte, onhygiënische en soms
onveilige omgeving. Zo liet bijvoorbeeld de luchtverversing
van de werkruimten nogal eens te wensenover, de spoorwegwerkplaats
uitgezonderd. Dit was deels aan de werklieden
zelf te wijten. Uit angst voor tocht en de gevreesde tuberculose
werden ventilatiemiddelen als ramen en luchtkokers
zoveel mogelijk afgesloten. Geen wonder dat in de werkruimten
reeds na enkele uren een muffe, bedompte lucht hing.
Tijdens de schaft ging “de heele rommel los, en als het weder
het toelaat, doen wij hetzelfde” 1 3 ). Naar de verwarming
van de fabrieken en de werkplaatsen in de winter werd
door de commissie niet geinformeerd. Aangenomen mag worden
dat de arbeiders in dit jaargetijde geacht werden zich zelf
warm te werken.
Aan de hygiëne in de werkruimten werd weinig aandacht besteed.
Als gevolg van het ontbreken van schaftlokalen – de
werklieden gingen tijdens de middagschaft gewoonlijk naar
huis – waren de arbeiders gedwongen de meegebrachte etenswaren
voor de ochtend- en namiddagpauze in de werklokalen te
nuttigen. Dat deze werkruimten niet het toonbeeld van properheid
waren, laat zich raden. De reiniging beperkte zich
tot een periodiek aanvegen van de werkvloer, het witten van
de muren en het lappen van de ramen.
De volksgezondheid werd verder in negatieve zin beinvloed
door de uitermate slechte kwaliteit van het drinkwater in
Zwolle 14). De enquêtecommissie moest hieromtrent vele
klachten aanhoren. Omdat Zwolle het ten tijde van de enquête
zonder een waterleidingnet moest stellen, was de bevolking
aangewezen op stadspompen of particuliere pompen.
Deze pompen werden nogal eens bedorven door de, zoals de
geneesheer Simon Petrus Kros het uitdrukte, ‘pots dei
chambre’ die de bewoners van de achterbuurten ’s nachtsj
stiekem leegden. In de Schoutensteeg waar de dokter woonde,
weigerden de paarden – wanneer ze tenminste geen erge dorst
hadden – van het stinkende water te drinken 1 S ) . Bij het oppompen
van water voor de stoommachine van de boekdrukkerij
W.E.J. Tjeenk Willink “gebeurt het wel dat niemand er bij
wil staan, zoo’n lucht verspreid het” 1 6 ). De olieslager
Roelof van Hezel antwoordde cynisch op de vraag of het water
van een stadspomp wel goed was: “Er staat tenminste niet op
de pomp dat het water onbruikbaar is” 1 7 ).
De slechte hygiënische omstandigheden, gevoegd bij de armelijkheid
van de arbeiderswoningen 1 8 ) en het eenzijdige menu,
hadden tot gevolg dat het met de gezondheid van het
werkvolk dikwijls droevig gesteld was. De lichamelijke weerstand
was gering, met name in de winter. De kinderrijkheid
van de gezinnen vergrootte de kansen op ondervoeding. “Het
eeuwige getal der kinderen, het is als het ware eene bacteriologie”
1 9 ). De Zwolse sterftecijfers lagen in deze jaren
hoger dan de landelijke cijfers. Difterie, tyfus en tuber42
culose sleepten velen ten grave “maar aan epidemieën doen
wij hier niet”, aldus de arts Kros 2 0 ) .
Uit de ‘Getuigen-Verhooren’ kan afgeleid worden dat de veiligheid
op het werk de laatste jaren voorafgaande aan de enquête
aanmerkelijk verbeterd was. De voornaamste oorzaak van
ongelukken, explosies bij de stoomproductie, was sinds de
Wet op het Stoomwezen (1869) grotendeels weggenomen. Stoommachines
werden periodiek geinspecteerd en de machinsten
raakten geleidelijk, mede dankzij de oprichting van amjbachtsscholen,
meer vakbekwaam 21) . Ook de Arbeidswet van
|l889 had de bedrijfsveiligheid sterk bevorderd. In 1891 wajren
bij Anthony Nijhoff, als hoofd-inspecteur van politie
jbelast met de door de Arbeidswet ingestelde arbeidsinspecitie,
28 ongevallen gemeld. Het overgrote deel van de ongelukken
onstond door “de kracht der gewoonte” 22) . Voorschriften
en raadgevingen omtrent de veiligheid werden over
het algemeen goed opgevolgd. De ‘constructiewinkel’ van de
spoorwegen nam ook in deze het voortouw. Draaiende machinedelen
werden zoveel mogelijk afgeschermd. Lint- en ‘circuleerzagen’
bleven echter notoire veroorzakers van ongelukken.
De verantwoordelijkheid voor de ongelukken kwam in
toenemende mate bij de arbeiders zelf te liggen. Het nietdragen
van veiligheidsbrillen, mede omdat deze niet schenen
te voldoen, veroorzaakte nogal eens oogaandoeningen. Met een
magneet werden metaaldeeltjes zoveel mogelijk verwijderd.
Bovendien, zo verklaarde de arts Kros, “Sedert wij cocaine
hebben, kan men heel wat aan de oogen scharrelen” 2 3 ) .
Welke beloning stond nu tegenover deze zware en langdurige
arbeid? Over gemiddelde weeklonen kan in Zwolle bezwaarlijk
gesproken worden. Uit de enquête komt duidelijk de uiterst
gecompliceerde opbouw van de lonen naar voren. Hoeveel de
werklieden nu precies in het loonzakje vonden, laat zich
moeilijk reconstrueren. Zowel stukloon, uurloon als een vast
:loon, aangevuld met premies, werden naast en door elkaar ge-
Shanteerd. De premie – ook wel surplus of ‘eventueel’ genoemd
– was evenwel aan een maximum van 20% tot 25% van het vaste
loon gebonden. Overwerk werd niet altijd beter beloond; bij
de Staatsspoorwegen wel. Boetes wegens te laat komen, werkfouten
of het niet schoonhouden van de ‘privaten’, werden op
het loon in mindering gebracht. In de regel kan men stellen
dat het loonniveau, net als heden ten dage, nauw samenhing
met de mate van scholing en ervaring. Rekening houdend met
de bovengenoemde invloeden op het werkelijk uitbetaalde
loon, kon een volwassen werkman in vaste dienst tussen de
f8,- en f13,- per week verdienen. Hierbij dient echter wel
aangetekend te worden dat de meeste werklieden dichter bij
het genoemde minimum dan het maximum zaten. Ploegbazen verdienden
f 15,- a f20,- per week. Losse arbeiders – sleepknechten,
zaaddragers, veedrijvers – konden wanneer ze dagelijks
werk hadden (hetgeen zelden voorkwam) ongeveer f6,-
per week verdienen 24). De Staatsspoorwegen betaalden de
hoogste lonen.
43
Het is natuurlijk de vraag of men van deze lonen enigszins
redelijk kon bestaan. Op vragen van de commissie hierover,
deelde het gemeenteraadslid Rudolf Jordens mee dat een bekwaam
werkman met overleg wel kon rondkomen, “maar sukkelaars,
die niet zoo goed werken kunnen, verdienen mijns inziens
wel wat weinig” 25) . Meerdere zegslieden waren van
mening dat een niet al te groot gezin van f8,- per week wel
kon rondkomen, mits dit bedrag het hele jaar door verdiend
werd en het gezin niet getroffen werd door calamiteiten zoals
ziekte en ongeval 26). Maar voor hoevelen ging dat op?
De commissie werd van verschillende kanten meegedeeld dat er
in Zwolle veel armoede heerste, met name ’s winters wanneer
er weinig werk voorhanden was. De werkloosheid vond zijn belangrijkste
oorzaak in het feit dat veel mensen in het verleden
naar Zwolle gemigreerd waren – zo bracht de komst van
de spoorwegwerkplaats veel werk met zich mee – en daar bleven
hangen, ook toen de werkgelegenheid verminderde. De evangelist
Hendrik Lindhout was zelfs van mening dat de “verdierlijking
en verwaarloozing” van de Zwolse arbeidersbevolking
geen parallellen kende. In de achterbuurten zoals de
Gribus, het Achterom, de Duistere Steeg, de Kwade Negen en<
buiten de Kamperpoort, heerste volgens hem een verschrikkelijke
armoede 27).
Dit beeld wordt bevestigd door de snel toenemende kosten van
de armenzorg, die voornamelijk in handen was van de armbesturen
der verschillende kerkgenootschappen. De bedeling was
in de regel volstrekt onvoldoende. De armbesturen stelden
zich immers op het standpunt dat de bedeelde een prikkel
moest blijven voelen om door werk in het eigen levensonderhoud
te voorzien. Bovendien waren de fondsen van de armbesturen
niet onuitputtelijk. In de praktijk betekende dit dat
sommigen naar de bedelstaf moesten grijpen - hoewel officieel
verboden in Zwolle - om de ergste honger te stillen
28) _
Wanneer het loon van de kostwinner ontoereikend was om van
te leven, was de arbeid van vrouw en kinderen een veel gebruikte
vluchtroute om het gezinsinkomen wat te verhogen.
Arbeid van kinderen boven de 12 jaar - de Arbeidswet verbood
loonarbeid van kinderen jonger dan 12 jaar - kwam veelvuldig
voor. In elke fabriek of werkplaats werkte wel een groter of
kleiner aantal jongens onder de 16 jaar. Het kwam herhaalde-|
lijk voor dat de arbeiderskinderen bij het bereiken van dei
12-jarige leeftijd van school genomen werden. Johannes Jaco-.
bus Wiegman, hoofd van een R.K. jongensschool, deelde de
commissie mee:"daar men tegen Paschen gewoonlijk een beroep
kiest en aangenomen wordt, gaat men tegen dien tijd gewoonlijk
weg" 2 9 ) . Een collega van hem, Hendrik Wuite, hoofd van
een openbare jongensschool, noemde het zelfs een jammerlijke
uitzondering wanneer kinderen na hun twaalfde jaar de school
bleven bezoeken 30) . Bovendien werd op deze wijze het
schoolgeld uitgespaard. Aan de hand van vader werden hun
goedkope diensten vervolgens bij een patroon aangeboden. Met
44
name de constructiewerkplaats van de spoorwegen was in trek.
Bovengenoemde F. Oberstadt verklaarde dat hij jongens gewoonlijk
op 12-jarige leeftijd aannam, doch hij voegde daar
aan toe: "Ik doe dit ongaarne, maar word er wel toe gedwongen"
31) . Helaas vroeg de commissie hem niet waarom hij
daartoe genoodzaakt werd. Aanvankelijk verrichtten de jongens
allerlei losse werkzaamheden; later bekwaamden ze zich
onder leiding van een meesterknecht in een bepaald vak. In
de sigarenproduktie vonden de jongens werk als zogenaamde
wikkeljongen, de goedkope hulp van een sigarenmaker.
Opmerkelijk is dat uit de enquête vrijwel geen gevallen van
fabrieksarbeid van vrouwen naar voren komen. Alleen in de
:vermicellifabriek van E. Helder en in een zestal was- en
blekerijen werd gebruik gemaakt van (goedkope) vrouwelijke
arbeidskracht. Daarnaast werkten vrouwen als dienstbode bij
particulieren. Van een grootschalige vrouwenarbeid buitenshuis,
was echter geen sprake 3 2 ). Het ontbreken van een kapitalistische
grootindustrie en huisnijverheid (bijvoorbeeld
textielproduktie) is hier ongetwijfeld debet aan. Juist in
laatstgenoemde sector werkten traditioneel veel vrouwen. Tevens
kan het wijzen op een beperkte werkgelegenheid in Zwolle.
De werkgevers werden niet geconfronteerd met een tekort
aan mannelijke arbeidskrachten - in tegenstelling tot bijvoorbeeld
de Twentse textielfabrikanten - met als gevolg
dat ze niet gedwongen waren een beroep te doen op het reserveleger
vrouwelijke en jeugdige arbeidskrachten.
Lange werkdagen en lage lonen; onder deze omstandigheden
bood de kroeg vaak de enige mogelijkheid tot ontspanning. De
enquêtecommissie moest vele klachten omtrent het verschrikkelijke
drankmisbruik onder het werkvolk aanhoren, met bij
name de losse arbeiders daaronder. Laatstgenoemden werden
soms uitbetaald in de talrijke Zwolse kroegen. De gevolgen
laten zich raden. Het aantal drankvergunningen in Zwolle was
drie maal groter dan het door de regering voorgeschreven
maximum. De tapperijen in de buurt van de spoorwegwerkplaats
konden 's morgens voor 6 uur hun eerste klanten al begroeten.
Vele getuigen schreven de ellende onder de arbeidersklasse
(gedeeltelijk) toe aan het overmatig drankgebruik:
"Wanneer Schiedam wordt gesloten en de plaatselijke regeringen
niet zo mild zijn met het verleenen van vergunningen,
wordt het kwaad in den hartader getroffen" 33).
In de inleiding werd terloops melding gemaakt van de zich
wijzigende sociale verhouding tussen patroon en knecht. Het
directe contact, de patroniserende verhouding die in de
kleine ambachtelijke bedrijven tussen de meewerkende patroon
en zijn werklieden bestond, werd tijdens het industrialisatieproces
geleidelijk verdrongen door meer anonieme sociale
verhoudingen. Uit de enquête blijkt dat deze verandering
zich ook in Zwolle voltrok. De directe patroon-knecht verhouding
nam gestaag in betekenis af. Sommigen betreurden
dit: "Vroeger was men veel intiemer met mijnheer, die bePersoneel
van de Zwolsche Biscuitfabriek v/h E. Helder & Co.
Foto: J.P. de Koning; uit Zwolle als industriestad in 1914,
Zwolle 1914, p. 34.
46
' moeide zich meer met de werklieden en een woord van den patroon
brengt wel is waar niets in den zak, maar is toch aangenaam
voor den arbeider" 3 4 ) . Andere getuigenissen over de
kwaliteit van de sociale verhoudingen ten tijde van de enquête
bleven helaas steken in het constateren van een toegenomen
afstand van tussen werkgever en werknemer. Zo ant-
. woordde de letterzetter Gerrit Ridder op de vraag van de
; commissie of er een aangename verhouding tussen de patroons
i en het personeel bestond, dat men zeer weinig met de patroons
in aanraking kwam. Aan het karakter van de relatie
waaraan in de vraag gerefereerd werd, ging hij evenwel voorbij
3 5 ) . Een verklaring voor de ontwijkende antwoorden moet
wellicht gezocht worden in de schroom bij vele werklieden om
ten aanzien van gevoelige kwesties zoals de verhouding met
hun patroon, een persoonlijke mening te ventileren. De
! schriftelijke inlichtingen van de Zwolse afdeling van het
Nederlands Werkliedenverbond 'Patrimonium' spraken echter
duidelijker taal: "De verhouding tusschen vele werkgevers en
arbeiders wordt van lieverlede niet beter. De socialistische
geest wint merkbaar veld" 3 6 ) .
Een teken van verwijdering tussen de werkgevers en het personeel
was de introductie van het zogenaamde bazenstelsel.
De bazen of meesterknechten fungeerden als een soort tussenschakel,
een doorgeefluik van orders van hogerhand. Over deze
bazen hoorde de commissie verschillende klachten aan. Het
waren soms kleine despoten die er een winkel of tapperij op
nahielden waar het werkvolk min of meer gedwongen werd hun
zuurverdiende centen te besteden. Bij de spoorwegwerkplaats
bekleedden de bazen een machtspositie. Zij verdeelden het
werk en stelden de stuklonen vast. Bovendien bevoordeelden
de bazen bij het aannemen van personeel en het doorvoeren
van promoties familieleden en geestverwanten. Ingenieur-chef
F. Oberstadt bagatelliseerde deze klacht. Hij achtte het uiterst
onwaarschijnlijk, doch vond het tegelijkertijd moeilijk
te voorkomen 3 7 ).
De macht van de patroons was vrijwel absoluut hetgeen onder
andere blijkt uit het ontbreken van arbeidscontracten. De
arbeiders konden derhalve niet terugvallen op schriftelijk
vastgelegde rechten. Het was niet ongewoon dat de werklieden
op staande voet ontslagen werden. R. van Hezel, olieslager
bij de firma Jansen en Wicherlink, verklaarde: "Sommigen
werden 8 dagen van te voren gewaarschuwd, anderen werden met
8 dagen loon direct weggestuurd, dat waren zij van wie mijnheer
verwachtte dat ze het werk zouden doen spaak loopen"
381 . Alleen wanneer een werkman binnen een bedrijf een belangrijke
positie bekleedde, bijvoorbeeld een machiniststoker,
werden mondelinge afspraken gemaakt over de opzegtermijn.
In theorie was het natuurlijk mogelijk dat de arbeiders met
een verzoek naar de patroon stapten. In de praktijk bleken
zowel de sociale als de organisatorische afstand (als gevolg
Handwerkslieden van de NS Zwolle, ca. 1890.
Foto: J.P. de Koning, Gemeente-archief Zwolle, neg.nr.81091.
48
van de tussenschakel welke de bazen vormden) tot 'mijnheer'
toch vaak te groot. Bovendien liep men dan het risico bij de
patroon in discrediet te geraken. De kans dat een verzoek
van het personeel werd ingewilligd was gering, omdat het de
werkgever veelal geld zou gaan kosten. Zo werd bij de 'constructiewinkel'
het verzoek om een wekelijkse uitbetaling
van de lonen van de hand gewezen, omdat de lijst onvoldoende
namen van volwassen arbeiders zou bevatten. Op de vraag of
dit wellicht te wijten was aan de schroom van de oudere
werklieden om iets te vragen, werd ontwijkend geantwoord. In
werkelijkheid werd deze wens van het personeel door F. Oberstadt
niet serieus genomen want hij verklaarde: "Ik dacht
dat het de werklieden slechts te doen was om iets te vragen"
39' .
Hoewel de patronale, vaderlijke relatie met het oprukken van
de fabrieksnijverheid geleidelijk werd uitgehold, bleven enkele
restanten hiervan nadrukkelijk aanwezig. Ter illustratie
van deze restanten van patronale zorg een tweetal voorbeelden,
welke met evenveel recht uitgelegd kunnen worden
als verkapte vormen van sociale controle. De vermicelli- en'
broodfabrikant E. Helder had het niet uitgekeerde loon van
een zieke werkneemster opgespaard en daar ondergoed voor
haar voor gekocht. De jonge vrouw mocht het ondergoed blijkbaar
niet als haar eigendom beschouwen, want "eenigen tijd
later heb ik dit ondergoed eens laten inspecteeren, maar
toen zag het er weer treurig uit, het was niet behoorlijk
gewasschen" 4 0 ).
Het tweede voorbeeld betreft de aan sommige fabrieken verbonden
sociale fondsen. Bij deze fondsen konden de arbeiders
verzekeringen afsluiten die hen in geval van ziekte, ongeval,
ouderdom of begrafeniskosten, van een uitkering voorzagen.
Op zich waren deze fondsen - in de volksmond 'bussen'
genaamd - lovenswaardige instellingen, ware het niet dat de
werkgevers zelf het beheer ervan voor hun rekening namen. In
deze positie stelden zij dus feitelijk het beleid met betrekking
tot de toelating, de duur en de hoogte van de uitkering
vast. Zo was het Zwolse personeel van de spoorwegwerkplaats
bij ziekte geheel afhankelijk van de "goedheid
van de Directie" of de uitkeringstermijn verlengd werd 4 1 ) .
In de regel was in Zwolle zowel de duur van de uitkering'
(enkele maanden) als de hoogte ervan (een percentage van het'
normale loon hetgeen soms aangevuld werd door de werkgever)
ontoereikend.
De werklieden die niet via hun werk verzekerd waren, waren
aangewezen op de onzekere financiële gunsten van hun werkgevers.
Daarom verzekerden ze zich en masse bij zowel landelijke
sociale fondsen (bijvoorbeeld de 'utrechtsche Levensverzekeeringsmij.
' of de 'Maatschappij tot het Nut van
het Algemeen') als bij de plaatselijke sociale fondsen zoals
'de Voorzorg', 'Regt door Zee', 'de Herstelder'en 'Patrimonium'
. Deze plaatselijke fondsen kenmerkten zich door
49
vele (financiële) wantoestanden, het fonds 'Patrimonium'
uitgezonderd. De 'bussen' werden beheerd als een soort prive-
ondernemingen die zonder toedoen of medeweten van de contribuanten
verhandeld konden worden. Uit verscheidene getuigenissen
komt naar voren dat de contribuanten zelf ten gevolge
van een gebrek aan belangstelling, onvoldoende op de
hoogte waren van hun rechten. In de woorden van A. van Heerde:
"Neen, daar zijn ze te onverschillig voor, ik had bijna
gezegd te lui voor" 4 2 ) . Het kwam zelfs voor dat wanneer de
gelegenheid zich voordeed een beroep te doen op het fonds,
daar geen gebruik van gemaakt werd. Bij de Staatsspoorwegen
vielen bepaalde categorieën arbeiders ten gevolge van de
ikoppeling van het ziekenfonds aan het pensioenfonds, tussen
iwal en schip. Zo kon het voorkomen dat een oudere werknemer
die op grond van zijn leeftijd niet meer toegelaten werd tot
het pensioenfonds, ook geen aanspraak kon maken op een uitkering
bij ziekte. Financieel was men dan geheel aangewezen
op de welwillendheid van de directie. De predikant A.W. van
Wijk was ervan overtuigd dat een man als gevolg van het besef
in dit opzicht onrechtvaardig behandeld te zijn, gestorven
was 4 3 ) . Het is dan ook niet verwonderlijk dat er van
verschillende kanten op aangedrongen werd het functioneren
van de sociale fondsen onder wettelijk toezicht te plaatsen.
Ondanks bovengenoemde tekenen van verwijdering tussen de
werkgevers en het personeel, meende de staatscommissie de
sociale verhoudingen in Zwolle als redelijk gunstig te mogen
omschrijven. Aanwijzingen hiervoor zag ze in het grote aantal
dienstjaren dat werklieden bij dezelfde werkgever doorbrachten,
alsmede in de afwezigheid van werkstakingen. Een
andere mogelijke verklaring voor de geringe arbeidsmobiliteit,
namelijk een beperkte werkgelegenheid in Zwolle, zag
de commissie echter over het hoofd 4 4 ).
4. Conclusie
Een oordeel over de kwaliteit van het arbeidersleven kan op
basis van de enquête alleen bezwaarlijk gegeven worden. De
getuigenissen moeten altijd met behulp van gegevens uit andere
bronnen gecontroleerd worden, bijvoorbeeld gemeenteverslagen,
kerkelijke archieven of bedrij fsarchieven. Daarnaast
moet de Zwolse situatie in een breder kader geplaatst
worden door middel van een onderzoek in met Zwolle vergelijkbare
steden als Deventer, 's-Hertogenbosch of Groningen.
Omtrent de verschillen in de arbeidsomstandigheden in de
diverse bedrijfstakken moeten we noodgedwongen algemeen en
kort blijven. Immers, op basis van een enkele getuigenis
kunnen geen definitieve conclusies getrokken worden voor een
gehele bedrijfstak, temeer omdat de commissie juist die bedrijven/
bedrijfstakken heeft onderzocht waar ze meeste misstanden
vermoedde. Zo maakten de thuiswerkers en bakkers extreem
lange werkdagen, was het drukkersvak berucht om zijn
borstziekten en stonden de houtzagerijen bekend om het relaWerklieden
van de firma H.G. Treep & Zoon, aannemers en fabriek
voor Houtbewerking.
Foto: J.P. de Koning; uit Zwolle als industriestad in 1914,
Zwolle 1914, p. 15.
tief grote aantal bedrijfsongevallen. Daarentegen was de
spoorwegwerkplaats - over deze grootste werkgever van Zwolle
doen veel getuigen of uit eigen ervaring of uit tweede hand
mededelingen - koploper op het gebied van lonen en bedrijfsveiligheid.
De verhoren verschaffen ons daarentegen wel de zekerheid dat
in de jaren voorafgaande aan de enquête en met name na de
invoering van de Arbeidswet in 1890, in de lonen, de werktijden
en de bedrijfsveiligheid enige verbeteringen zijn
doorgevoerd. Het is echter onjuist om de verantwoordelijkheid
voor de vele resterende wantoestanden in het arbeidersleven
alleen bij de kapitalistische grootindustrie te leggen,
daar deze in Zwolle nog maar amper ontwikkeld was. De
populaire stelling dat het 'grootkapitaal' de bron van alle
ellende der arbeiders zou zijn, moet dan ook als ongenuanceerd
van de hand worden gewezen.
51
Noten
1. In 1877 en 1884 werden enquêtes gehouden om de werking
van de Kinderwet-Van Houten in de praktijk te controleren.
In 1887 werd een grootschalige enquête ingesteld
naar de toestanden in fabrieken en werkplaatsen in het
algemeen en naar de kinderarbeid in het bijzonder. Hoewel
het in de bedoeling lag de enquête in geheel Nederland
te houden, zijn alleen de arbeidsomstandigheden in
Amsterdam, Maastricht, Tilburg en de vlasnijverheid onderzocht,
omdat in juni 1887 de Tweede Kamer ontbonden
werd.
2. De vroegste sociale wetgeving in Nederland betrof de
Kinderwet-Van Houten van 1874 (Staatsblad nr. 130) en
de Arbeidswet van 1889 (Staatsblad nr. 48).
3. K. Dekker, 'Historisch overzicht' in: L. van Vuuren,
Rapport betreffende een onderzoek naar de welvaartsbronnen
van de gemeente Zwolle (Zwolle 1939), 15-44.
4. Wet van 19 januari 1890, Staatsblad nr. 1.
5. 'Verslag van de Tweede Afdeeling der Staatscommissie
van Arbeidsenquete, mei 1893' in: Verslagen der Staatscommissie
betreffende de Arbeidsenquete 1890-1894, nr.
7 (s.1., s.a. ), 241.
6. J. Giele, Een kwaad leven; de arbeidsenquete van 1887,
dl. 1 (Nijmegen 1981), xii.
7. Enquête, verhoor van F. Oberstadt, 758.
8. Enquête, verhoor van J. Klappe, 1073.
9. Enquête, verhoor van W. Oelrich, 731.
10. Enquête, verhoor van A.W. van Wijk, 170.
11. Volgens W.H. Wicherlink, directeur van de olieslagerij,
werkte de ploegendienst als volgt. Maandagochtend om 5
uur kwamen twee ploegen op, A en B. Om 11 uur 's morgens
vertrok A en kwam C op. De ploegen B en C werkten
dan samen tot 's middags 5 uur wanneer B ophield. Ploeg
A kwam dan weer op en zette samen met C het werk tot 11
uur 's avonds voort. Enquête, verhoor van W.H. Wicherlink,
1195.
12. Enquête, verhoor van W.H. Wicherlink, 1197 en 1204.
13. Enquête, verhoor van J. Helge, 434.
52
14. In het gemeente-archief van Zwolle zijn verschillende
rapporten over de kwaliteit van het drinkwater aan het
einde van de vorige eeuw aanwezig.
15. Enquête, verhoor van S.P. Kros, 378.
16. Enquête, verhoor van B. Menkhorst, 845.
17. Enquête, verhoor van R. van Hezel, 1036.
18. Zie voor de volkshuisvesting in Zwolle: A. Schoot
Uiterkamp,'Volkshuisvesting en volksgezondheid in
Zwolle in de tweede helft van de negentiende eeuw' in:
Overijsselse Historische Bijdragen, 97 (1982), 131-166.
19. Enquête, verhoor van S.P. Kros, 391 en 392.
20. Enquête, verhoor van S.P. Kros, 384.
Verslag van den Toestand der Gemeente Zwolle, 1891, 61-
63.
21. Enquête, verhoor van J.N. Kooij, 580 en 605.
22. Enquête, verhoor van A. Nijhoff, 11.
23. Enquête, verhoor van S.P. Kros, 395.
24. 'Verslag van de Tweede Afdeeling der Staatscommissie
van Arbeidsenquete, mei 1893' in: Verslagen der
Staatscommissie betreffende de Arbeidsenquete 1890-
1894, nr. 7 (s.1., s.a.), 245-249. Enquête, schriftelijke
antwoorden van de afdeling Zwolle van het
Nederlands Werkliedenverbond 'Patrimonium', 15.
25. Enquête, verhoor van D.J.R. Jordens, 301.
26. Enquête, verhoren van A. Nijhoff, 14, van H. Maas Hz.,
121 en van F. Visscher, 490.
27. Enquête, verhoor van H. Lindhout, 308 en 312.
28. Enquête, verhoren van H. Maas Hz., 109 en 113 en van
D.J.R.Jordens, 297.
29. Enquête, verhoor van J.J. Wiegman, 187.
30. Enquête, verhoor van H. Wuite, 512.
31. Enquête, verhoor van F. Oberstadt, 770.
32. Enquête, verhoren van H. Maas Hz., 97 en van A.W. van
Wijk, 134 en 136.
Enquête, schriftelijke antwoorden van de Zwolse afdeling
van het Nederlands Werkliedenverbond 'Patrimonium',
15.
33. Enquête, verhoor van H. Lindhout, 343.
34. Enquête, verhoor van R. van Hezel, 1027.
35. Enquête, verhoor van G. Ridder, 638.
36. Enquête, schriftelijke inlichtingen van de Zwolse afdeling
van 'Patrimonium', 17.
37. Enquête, verhoor van F. Oberstadt, 712.
38. Enquête, verhoren van R. van Hezel, 1022 en van . J.
Eindhoven, 959.
39. Enquête, verhoor van F. Oberstadt, 786.
40. Enquête, verhoor van E. Helder, 866.
41. Enquête, verhoor van F. Oberstadt, 791.
42. Enquête, verhoor van A. van Heerde, 242.
43. Enquête, verhoor van A.W. van Wijk, 172.
44. 'Verslag van de Tweede Afdeeling der Staatscommissie
van Arbeidsenquete, mei 1893' in: Verslagen der
Staatscommissie betreffende de Arbeidsenquete 1890-
1894, nr. 7 (s.1., s.a.), 272-275.
53
REACTIE OP HET ARTIKEL VAN D. WEMES OVER "DE DRIE
MIDDELEEUWSE RIVIEROVERGANGEN OVER DE VECHT BIJ ZWOLLE".
(zie Zwols Historisch Tijdschrift 1988, nr.1, pag. 2-14)
D.M. VAN DER SCHRIER
De hypothese van de heer Wemes is: het toponiem 'brugge' bij
Langenholte duidt op een rivierkruising met een 'paalweg'.
Dit wijst op een gedurende het grootste deel van het jaar
onbevaarbare rivier ter plaatse. Hieruit zou dan weer een
bevaarbare rivier elders kunnen worden afgeleid, vermoedelijk
ter plaatse van de Westerveldse A.
De volgende drie mogelijkheden zijn er:
1. De Vecht bij Langenholte was in de 12e eeuw bevaarbaar;
2. De Vecht bij Langenholte was in de 12e eeuw onbevaarbaar
en liep elders;
3. De Vecht bij Langenholte was in de 12e eeuw onbevaarbaar
en liep niet elders.
De tweede mogelijkheid valt mijns inziens af omdat dan de
iWesterveldse A thans nog 'Oude Vecht' zou hebben geheten.
•Bij de IJssel komt bijvoorbeeld de naam 'Oude IJssel' veelvuldig
voor, zoals bij Deventer, Kampen en Genemuiden.
Een rivier kiest niet voor een lange weg of voor twee ver
van elkaar gelegen lopen als een korte weg aanwezig is. Ik
zie ook geen landbouwkundig of ander voordeel om het grootste
deel van het water van de Vecht door middel van een
lange afdamming bij Dalfsen de omweg via de Westerveldse A
te laten maken. Die lage overlaatkade is dan nodig om het
benedenstroomse dal van de Vecht als loopveld te handhaven
voor de waterhoeveelheden die het afvoerend vermogen van de
Westerveldse A, of het dal ervan, te boven gaan. Riviertechnies
kan dit niet, omdat dan bovenstrooms van de dam of kade
een stroomverlamming met aanzanding ontstaat. Dat is uiteraard
rampzalig voor de zozeer gewenste bevaarbaarheid.
Er zijn bovendien nog twee toponiemen, stammend uit perioden
ver voor het jaar 1000, die strijdig zijn met de tweede mogelijkheid,
namelijk Genne en Dwersmuden. Genne ligt op het
punt waar de Vecht en het Zwartewater samenkomen. De heer
R.A. Ebeling van het Nedersaksisch Instituut te Groningen
heeft mij op 30 mei 1974 bericht, dat men achter alle namen
met het element 'gene' een germaans element gam, gan vermoedt
met de betekenis 'samenlopend'.
Het toponiem 'Dwersmuden' is genoemd in 1456 en 1477 als het
terrein waarop in 1456 de Ordelerzijl is gebouwd, de voormalige
sluis in de Hermelijn. Het element 'muden'is hetzelfde
als in IJsselmuiden, Genemuiden, Zedemuden en tientallen
andere met muden verwante namen in binnen- en buitenland. Al
deze namen hebben betrekking op plaatsen waar het ene water
54
tig.l Orlëntarlngakaart van hat gablttd; takenlng van
de auteur op baals van topografische Kaart 1B50.
uitstroomt in het andere, in dit geval de Hermelijn in de
Vecht. Zowel Genne als Dwersmuden wijzen dus op een rivierloop
in het dal van de Vecht. Alle toponiemen eindigend op
muden, muiden, muthen, mouth, etc. liggen aan water, bevaarbaar
voor zeewaardige schepen; het zou merkwaardig zijn als
Dwarsmuden daarop de enige uitzondering zou zijn geweest.
Bij mogelijkheid 3 is het in beginsel mogelijk dat de Vecht
alleen bij Zwolle in een bepaalde periode door aanzanding
breed en ondiep en daardoor onbevaarbaar is geweest. Misschien
had de rivier daar toen meerdere beddingen. De oorzaak
hiervan kan stroomverlamming door zeespiegelrijzing
zijn geweest. In dat geval moet de Vecht door versmalling
van het zomerbed bevaarbaar zijn gemaakt. Dit kan in het
begin van de 13e eeuw zijn gebeurd waarbij tevens een
'brugge' is vervangen door of aangevuld met een veer. Op
grond van de 'originele' argumenten van de heer Wemes komt
deze mogelijkheid als het meest waarschijnlijke naar voren.
In 1227 is voor de slag bij Ane veel materiaal per schip
via de Vecht vervoerd. De Vecht moet toen al over de volle
lengte bevaarbaar zijn geweest. Als de Vecht bij Zwolle een
periode onbevaarbaar was, kan die niet van lange duur zijn
geweest. Uit het artikel van de heer Wemes citeer ik "Als
boerderijnamen worden door Slicher van Bath genoemd: Oldenbrugge
berch (Rechteren 1381), Ertbrugge (bij Wijhe, 1310)
en de Kipbrugge (bij Dalfsen, 1436). Ook kennen we Roobrugge
en Steenbrugge bij Deventer." Hieruit wordt niet de conlusie
getrokken dat de Vecht bij Dalfsen en de IJssel bij Wijhe en
Deventer een tijdlang niet hebben bestaan. Mijn slotconclusie
is dat de 'brugge(n)' bij Zwolle vermoedelijk paalwegen
waren ter weerszijden van een veer of een voorde. De Vecht
heeft nimmer door het dal van de Westerveldse A gelopen.
55
MEDEDELING VAN HET GEMEENTE-ARCHIEF ZWOLLE
Over de Vrouwen Advies Commissie voor de Woningbouw.
"De huisvrouw heeft juist door haar ervaring in de praktijk
van het wonen opgedaan een taak te vervullen door gemeentelijke
instanties, woningbouwverenigingen en architecten, die
bij nieuwbouw zijn betrokken, van advies te dienen".
Deze in de jaren vijftig geponeerde stelling leidde ertoe
dat ook in Zwolle een dergelijke gemeentelijke adviescommissie
werd ingesteld.
Uit de door de commissie vervaardigde jaarverslagen blijkt,
dat ze gedurende elf jaar betrokken is geweest bij de bouw
en inrichting van diverse wooncomplexen in Zwolle en de
voormalige gemeente Zwollerkerspel. Zo werden de bouw- en
schetsplannen van onder meer de Pieter Steijnstraat, de Assendorperdijk,
alsmede van de wijken Holterbroek en Aa-landen
van kritische kanttekeningen voorzien.
Na rijp beraad besloot de commissie in 1968 om haar werkzaamheden
te beëindigen. Als reden werd opgegeven, dat de
financiële haalbaarheid van door de commissie geuite praktische
opmerkingen en voorgestelde verbeteringen op veel
verzet van het Rijk en andere opdrachtgevers is gestuit.
Daarnaast vormde het toenemende aantal wettelijke voorschriften
en richtlijnen een belemmering voor een optimaal
functioneren.
Het archiefje van de commissie is geïnventariseerd, is openbaar
en loopt over de jaren 1956-1968. De commissie is
in 1980 opnieuw in het leven geroepen.
J.J. Seekles
VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN
Archeologisch bodemonderzoek Broerenkerk. Opgravingsbulletin,
nrs. 1, 2 en 3; Zwolle 1987/1988.
A.J. Borgman, Toen ik nog een jongen was. Belevenissen van
un Zwolse skoeljonge oppetekend door A.J. Borgman. Zwolle
1988; uitgegeven in eigen beheer; 7,50. Verkrijgbaar bij
de boekhandels Jakma en Waanders.
56
H. van der Meer, Inventaris van de Provinciale Synode van
Overijssel 1579-1815 en het Provinciaal Kerkbestuur van
Overijssel 1816-1951. Zwolle 1988, ISSN 0921-4682; nr. 12,
72 p. 8, = . Verkrijgbaar bij het Rijksarchief in Overijssel,
Eikenstraat 20, Zwolle.
Deze inventaris beslaat de hele periode van het woelige begin
in de late zestiende eeuw tot de invoering van een
nieuwe kerkorde in 1951. Uit de inleiding, die een grondig
historisch overzicht bevat, en uit de inventaris zelf wordt
duidelijk dat het archief niet alleen van belang is voor
diegenen die in kerkgeschiedenis geinteresserd zijn.
Allerlei andere aspecten van het maaatschappelijk leven in j
de Republiek en later komen eveneens aan de orde. !
Wie studie wil maken van het toezicht op het gedrag van pre- ]
dikanten in de zeventiende en achttiende eeuw of van de !
strijd tegen andersdenkenden en 'heidense' volksgebruiken
kan ook in dit archief terecht.
Overigens bevindt een niet onbelangrijk onderdeel van het
archief van de Provinciale Synode zich in het Gemeente-archief
van Kampen. Dat betreft onder meer de synodale acten
van 1594 tot 1757.
A.J. Mensema, Inventaris van de Ridderschappen in Overijssel,
1640-1795. Zwolle 1988. ISSN 0921-4682; nr. 14, 226
pag. 19,=. Verkrijgbaar bij het Rijksarchief in Overijssel,
Eikenstraat 20, Zwolle. '
Deze inventaris bevat behalve het eigenlijke ridderschapsarchief
ook de twee kleine archieven van de kwartierridderschappen
van Twente en Vollenhove.
De Ridderschap van Overijssel vormde tijdens de Republiek
(dus tot het revolutiejaar 1795) samen met de steden Zwolle,
Deventer en Kampen het gemeentelijk bestuur (de staten) van
Overijssel.
Voor een belangrijk deel vindt men in het archief van de
Ridderschap de schriftelijke neerslag van het beheer van
voormalige geestelijke en andere goederen en daaraan ontleende
rechten. Na langdurig gebakkelei met Zwolle, Deventer
en Kampen werden in 1663 de stiften Zwartewater en Weerselo,
het klooster te Almelo, de proosdij, het kapittel en het
klooster te Oldenzaal en de inkomsten uit de voormalige commanderie
te Ootmarsum aan de Ridderschap toegewezen.
Betreffende al deze goederen vindt men dus talloze stukken
in het archief. Daarnaast bevinden zich in het archief uiteraard
vele stukken die de politieke rol van de Ridderschap
in Overijssel raken.
G.R. Pool (red.). Veertig jaar Baptisten Gemeente in Zwolle.
Jubileumuitgave 1947-1987. Zwolle 1988; uitgegeven in eigen
beheer, 5,=.
Een goed voorbeeld van restauratie en hergebruik: Sassenstraat
21; in: Informatieblad Monumentenzorg en archeologie
in Zwolle, Zwolle, november 1987; Openbare Werken, afd.
Bouwkunde/Monumentenzorg.
57
BOEKBESPREKING
BIBLIOGRAFIE VAN OVERIJSSEL 1951-1980
J.C.H. DE GROOT EN A.M.J. SCHOOT UITERKAMP
Uitgeverij Waanders, Zwolle 1987
JAAP HAGEDOORN
Eind 1987 verscheen de langverwachte Bibliografie van Overijssel
1951-1980. Deze uitgave kwam tot stand op initiatief
van de provincie Overijssel, onder begeleiding van de Vereeniging
tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis
(VORG). Deze vereniging gaf al eerder bibliografische
werken uit ten behoeve van de geschiedbeoefening in Overijssel.
Na de tweede wereldoorlog kwam het echter niet meer tot
een zelfstandige uitgave, hoewel de noodzaak hiertoe in de
loop der jaren meer en meer gevoeld werd.
Deze behoefte bestond echter niet alleen meer onder historici.
Ook op andere vakgebieden begon men de noodzaak van een
afzonderlijke bibliografie voor Overijssel in te zien. Enerzijds
is dit een gevolg van de toename van het aantal - al
dan niet professionele - onderzoekers, anderzijds van een
toenemende hoeveelheid zogenaamde 'grijze', of niet-officieel
uitgegeven literatuur. In het kader van hun cultuurbeleid
besloten Provinciale Staten van Overijssel in 1979
geld beschikbaar te stellen voor een eigen, provinciale bibliografie,
geschikt voor een zo breed mogelijke gebruikersgroep.
Het was de bedoeling alle publikaties van informatieve
waarde op te nemen. 1)
>Het idee van een complete bibliografische beschrijving betreffende
Overijssel moest echter al in een vroeg stadium
terzijde worden geschoven. Een ruwe schatting maakte duidelijk,
dat de bibliografie dan vier maal de omvang van de
huidige zou hebben, die met ruim 8400 titels al 450 pagina’s
dik is. Daarom werd gekozen voor een beperkte periode, 1951-
1980, aansluitend bij de laatste door de VORG gepubliceerde
bibliografie. Een dergelijke beperking zal ieders begrip
hebben. Anderzijds is het vanuit de doelstelling van de bibliografie
vreemd, dat zij zeven jaar na sluitingsdatum verscheen.
De actualiteit van het werk boet daardoor aan waarde
in. Immers, onderzoekers zijn altijd gebaat bij de meest recente
publikaties over het onderwerp van hun onderzoek. Een
spoedig vervolg op deze bibliografie is dan ook wenselijk.
Een apart probleem bij het samenstellen van een bibliografie,
vooral samenhangend met de omvang daarvan, is de selectie
van de te beschrijven literatuur. De samenstellers hebben
zich bij hun werk verschillende beperkingen gesteld. In
de Bibliografie van Overijssel zijn als gevolg daarvan geen
58
algemene werken opgenomen die slechts marginale aandacht aan
Overijssel schenken. Belletrie is slechts opgenomen als het
dialektuitgaven betgrof of plaatselijke omstandigheden beschreef.
Krantenartikelen zijn bij uitzondering (welke?) in
het werk te vinden. Bijdragen van mededelende aard en niet
voor publikatie bedoelde drukwerken zijn ook niet opgenomen.
2) Gelukkig zijn wel de afzonderlijke artikelen uit thematische
bundels opgenomen en wordt informatie gegeven over
vorige drukken of herdrukken en soms over de inhoud van de
publikaties. Ten aanzien van de nagestreefde volledigheid in
de opname van de grijze literatuur kan men zich afvragen of
de samenstellers daar in zijn geslaagd. Ik heb dit niet uitgebreid
gecontroleerd. In mijn eigen boekenkast trof ik echter
enkele relevante werken aan, die ook in verschillende
Zwolse bibilotheken staan, maar niet in de bibliografie.
Het belang van een bibliografie staat of valt met de wijze
waarop de beschreven literatuur gerubriceerd is en ontsloten
wordt door registers. In de Bibliografie van Overijssel is
voor de systematiek van de Universele Decimale Classificatie
(UDC) gekozen en zijn auteurs-, personen- en topografische
registers opgenomen, het laatste gecombineerd met een trefwoordenregister
.
De UDC kent cijfercodes aan boeken toe, waardoor ze in meerdere
categorieën ondergebracht kunnen worden. Om dubbele
plaatsing te voorkomen is in de Bibliografie van Overijssel
echter voor een vermelding gekozen: alleen de primaire bedoeling
van het boek is van belang voor de indeling. Dit
schept, vooral voor de historicus, grote problemen. Als we
een historisch werk willen opzoeken, is het volstrekt niet
duidelijk of we moeten zoeken in de rubriek ‘Geschiedenis’
of in de rubriek waar het onderwerp van de historische studie
onder valt, bijvoorbeeld ‘Handel’ of ‘Armenzorg’. De
samenstellers hebben in de meeste gevallen voor het laatste
gekozen. In pricipe is dus de rubriek ‘Geschiedenis’ overbodig
en het was dan ook beter geweest alle historische publikaties
te verdelen over de andere rubrieken. Zo zou dan
bijvoorbeeld een werk voer de middeleeuwse Hanze opgenomen
worden in de rubriek ‘Handel’. Anderzijds had het bovengeschetste
probleem voorkomen kunnen worden door verwijzingen
naar andere rubrieken op te nemen. Nu wordt de historicus
echter gedwongen verschillende rubrieken te raadplegen, met
het risico iets over het hoofd te zien.
De samenstellers van de bibliografie hebben kennelijk ook
met dit probleem geworsteld, maar niet met een eenduidige
oplossing als resultaat, zo blijkt uit verschillende voorbeelden.
Men kan zich immers afvragen, waarom het artikel
‘Een greep uit de geschiedenis van de Twentse tollen in de
vorige eeuw’ (nr. 1168) geplaatst wordt onder ‘Financien.
Belastingen. Tollen.’, terwijl ‘Die Zollgrenze im Ostniederlaendisch-
Westfaelischen Textilgebiet 1815-1850 (nr. 8133)
onder ‘Geschiedenis’ valt. En waarom hoort ‘Hasselt en zijn
59
bindingen met het achterland in de middeleeuwen (nr. 1377)
bij ‘Handel’ thuis en ‘De economische betrekkingen van Overijssel
met de aangrenzende territoria in de 14e en 15e
eeuw’ (nr. 8115) bij ‘Geschiedenis’? Ook is niet duidelijk,
waarom van het boek In alle Staten, over de geschiedenis van
de Staten en Overijssel in verschillende perioden, twee artikelen
onder ‘Openbaar bestuur’ en drie onder ‘Geschiedenis’
worden gerangschikt. En dit zijn nog maar enkele, snel
gevonden voorbeelden. Ook binnen de verschillende hoofdrubrieken
vinden we deze onduidelijkheid in systematiek.
Probeer bijvoorbeeld de tekstuitgave van het traktement van
de IJhorster predikant (nr. 8342) maar eens te vinden in de
rubriek ‘Tekstuitgaven’.
Nog grotere onduidelijkheid bestaat er over de toegekende
trefwoorden in het topografisch register. Allereerst wordt
niet duidelijk gemaakt of men vooraf een lijst van trefwoorden
heeft opgesteld en/of hoe die lijst is samengesteld.
Bovendien is die toekenning niet altijd consequent of volledig
geschied. Zo kan een artikel over joodse begraafplaatsen
in Twente (nr. 4748) alleen gevonden worden onder het
trefwoord ‘Twente, joodse geschiedenis’, terwijl men een
bijdrage over Israëlitische begraafplaatsen in Denekamp
(nr. 4750) alleen tegenkomt bij ‘Denekamp, begraafplaatsen’.
Ronduit een tekortkoming van de bibliografie is de wijze
waarop bijvoorbeeld het boek De joodse gemeente Deventer;
omvattende Bathmen, Deventer, Diepenveen, Heino, Holten,
Olst, Raalte en Wijhe (nr. 8004) vermeld wordt in het topo-
‘ grafisch register. Men treft het alleen aan onder: ‘Bathmen,
! joodse geschiedenis’! Bij geen van de andere plaatsen uit de
titel komt men een verwijzing naar dit boek tegen. En dit
‘ soort omissies komt meer voor. Ik gebruik hier overigens exi
pres voorbeelden van publikaties over Jodendom, omdat deze
! rubriek geheel ontbr
1988
ZWOL&
HISTORISCH
TIJD6CHDIFT
ZWOLSE HISTOD16CHI VtDINIGING
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
INHOUDSOPGAVE / NUMMER DRIE / JAARGANG VIJF / 1988
61 VAN DE REDACTIE
ARTIKELEN
62 Johan Andréas Dèr Mouw, 24 juli 1863 – 8 juli 1919.
A.M. Cram-Magré
76 Windesheim, klooster in discussie.
R. van Beek
84 De abtsbeker
L. van Dijk
89 Een Zwols besnijdenisregister.
J. Hagedoorn
REACTIES
95 Reacties op het artikel van D. Wemes en antwoord van
de auteur
97 VERSCHENEN BOEKEN EN INFORMATIEBLADEN
VAN DE INSTELLINGEN
100 Tentoonstellingsagenda
100 PERSONALIA
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek
E. den Daas, J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck
(eindredacteur Jaarboek), I. Wormgoor, H.C.J. Wullink,
A. van der Wurff.
Zwolse Historische Vereniging
Niets uu deze uitgave mag worden verveelvoudigd en /
o) openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopy.
microfilm of op welke wijze ook. zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever
VAN DE REDACTIE
Dit derde en laatste nummer van de vijfde jaargang van
het Zwols Historisch Tijdschrift heeft een gevarieerde
inhoud. Mevrouw A.M. Cram-Magré schetst een sfeervol
beeld van de Zwolse jeugdjaren van de dichter Dèr Mouw,
waarin de persoon van en de relatie met zijn moeder een
voorname plaats inneemt.
De discussie over de ligging van het klooster te Windesheim
blijkt nog niet te zijn afgerond. De heer R. van
Beek plaatst nog enige kanttekeningen naar aanleiding
van de presentatie van verschillende onderzoeksresultaten.
In dit tijdschriftnummer hebben we plaats ingeruimd voor
de beschrijving van twee historische objecten uit de geschiedenis
van Zwolle. Mevrouw L. van Dijk beschrijft de
abtsbeker die aanwezig is in het Provinciaal Overijssels
Museum en de heer J. Hagedoorn gaat in op een onlangs
boven water gekomen besnijdenisregister van een Zwolse
besnijder.
Met een beknopte weergave van twee reacties en het antwoord
van de auteur komen we nog eenmaal terug op het
artikel van D. Wemes over de rivierovergangen over de
Vecht.
Tot slot treft U informatie aan over tentoonstellingen
in ’t POM en over verschenen boeken.
Veel leesplezier toegewenst met dit Tijdschriftnummer.
62
JOHAN ANDREAS DER MOUW, 24 JULI 1863 – 8 JULI 1919
A.M. CRAM-MAGRE
Inleiding
Soms heeft in een stad een gebeurtenis plaats die door
tijdgenoten nauwelijks wordt opgemerkt, maar veel jaren
later duiken hun kinderen in de archieven en zeggen
trots: hij heeft hier gewoond en hier heeft hij de lagere
school bezocht en op ons gymnasium heeft hij nog les
gegeven. Zo is het gegaan met het leven van de dichter
Johan Andreas dèr Mouw, die zijn jeugd in Zwolle en in
Deventer (1873-1883) heeft doorgebracht. Over de Deventer
jaren heeft G.J. Lugard een en ander meegedeeld,
maar de Zwolse jaren waren tot nu toe een blanco bladzijde
in Dèr Mouws biografie. 1)
Het volgend artikel wil, voorzover de documentatie dit
toelaat, deze lacune opvullen. De jeugdjaren en de jaren
van het dichten (1912-1919) vormen voor Dèr Mouw een
eenheid, daartussen lagen jaren vol strijd en verdriet.
Dèr Mouws dichterschap, onlosmakelijk verbonden met de
door hem beleden levensvisie, heeft het hem mogelijk gemaakt
de drie perioden van zijn leven en al wat hij
daarin doorleefd en verworven had, in één dichtwerk vorm
te geven; om wille van dit dichtwerk gedenken wij hem
heden 125 jaar na zijn geboorte.
Familie Der Mouw in Zwolle
Op 22 februari 1864 liet zich een jong echtpaar met twee
kinderen inschrijven in het register van de burgerlijke
stand te Zwolle. 2) Het waren Anna Elisabetha Zillinger,
geboren 1831, in 1858 getrouwd met Jacobus Cornelis der
Mouw, geboren 1833, met hun dochtertje Elisabeth, 29 januari
1861 te Nijmegen geboren, en de zeven maanden oude
Johan Andréas, geboren 24 juli 1863 te Westervoort. De
snel opeenvolgende verhuizingen Nijmegen-Westervoort-
Zwolle hielden verband met de werkmogelijkneden van beide
ouders.
De vader, verzekeringsagent en colporteur van tijdschriften,
kon maar een karig en wisselvallig inkomen
bijeenbrengen. Te oordelen naar enkele kleine bijzonderheden
was hij een goedwillende, vriendelijke man, maar
geen sterke persoonlijkheid, die wel wat in de schaduw
leefde van zijn flinke intelligente jonge vrouw.
63
afb. 1 Nieuwe Markt 24 te Zwolle, woonhuis familie Der
Mouw (1864)
64
Elisabetha had in haar geboorteplaats Doesburg al enkele
jaren les gegeven op een “instituut voor jonge jufvrouwen”,
bovendien staat zij daar van 1854-1856 geregistreerd
als “muziekonderwijzeresse”. Door haar huwelijk
in 1858 was zij, ambteloos, met haar man meegegaan naar
zijn woonplaats Nijmegen. Na de geboorte van hun dochtertje
waren zij gedrieën in 1862 verhuisd naar Westervoort
waar op 24 juli 1863 Johan Andréas werd geboren.
Het ligt voor de hand dat de jonge vrouw na de geboorte
van het tweede kind graag weer een werkkring wilde hebben,
enerzijds omdat haar actieve aard daar behoefte
aan had, anderzijds omdat zij zo de gezinsinkomsten zou
kunnen vermeerderen. Zij besloten dus van het kleine
Westervoort te verhuizen naar Zwolle, een stadje dat
toen ruim 21000 inwoners telde.
Eerst werd in februari 1864 een woning betrokken aan de
Nieuwe Markt G 44 (thans nr. 24), maar voor de toekomstplannen
van de ondernemende Anna Elisabetha bleek dit
huis op den duur toch minder geschikt. Na gemeenschappelijk
overleg trok voorjaar 1865 grootmoeder Zillinger
met haar twee dochters Berendina, geboren 1836 en Andrea,
geboren 1840, bij het gezin Der Mouw in. Grootvader
Zillinger, van 1882 af klokkenist en “muziekmeester”
te Doesburg, was in 1859 overleden; naar hem
was de in 1863 geboren kleinzoon genoemd.
Of die uitbreiding met drie personen nog op de Nieuwe
Markt plaats had, is niet met zekerheid te zeggen. In
ieder geval treffen we in 1866 de zeven leden tellende
familie aan in de Diezerstraat F 44 (thans nr. 85). Dit
pand, smal, maar heel diep, bood ruimte om te wonen èn
om er school te houden. In de doctoraal scriptie van
Anneke van der Wurff lezen we op bladzijde 50: “In 1866
springt mevrouw Der Mouw-Zillinger in op de behoefte
aan een school voor gewoon en meer uitgebreid lager onderwijs
voor meisjes uit de gegoede stand, door in de
Diezerstraat een dergelijke school op te richten. Het
schooltoezicht prijst haar school als voortreffelijk.”
3)
Mevrouw Der Mouw, het schoolhoofd, doceerde ook Frans,
Engels en Hoogduits. Berendina wordt in 1867 genoemd als
hulponderwijzeres, maar in 1868 heeft ook zij de hoofdakte
en in 1869 heeft zij lesbevoegdheid voor nieuwe talen
en handwerken. In 1869 staat ook Andrea als hulponderwijzeres
voor de klas met huisonderwijsakte voor
nieuwe talen. Voor wis- en natuurkunde werden in dit
familiebedrijf ieder cursusjaar een paar onderwijzers
aangetrokken.
65
afb. 2 Diezerstraat 85 te Zwolle, woonhuis familie Der
Mouw (na 1865)
66 :
Om enigszins een indruk te geven van de schoolomvang: de
leerlingen werden door de onderwijsinspectie naar leeftijd
ingedeeld in drie groepen: 6-8 jaar; 9-11 jaar; 12
jaar en ouder; de laatste groep was verreweg het grootst
van het totale aantal dat schommelde tussen de 25 a 28
leerlingen per jaar. Het schoolgeld bedroeg f. 100,- per
jaar per leerling.
Hoewel het onderwijs door de inspectie als uitstekend
werd beoordeeld, lezen wij toch in het jaarverslag van
de gemeente in 1871: “De schoollokalen van Mevrouw Der
Mouw-Zillinger zouden wij wel wat ruimer wenschen, want
met het oog op het getal leerlingen, komt het ons vrij
bekrompen voor.” 4)
Voor mevrouw Der Mouw behoefte dit geen probleem meer te
zijn, want zij werd met ingang van 1 mei 1872 benoemd
tot directrice van de pas opgerichte driejarige H.B.S.
voor meisjes te Deventer.
Jeugdjaren van Johan Andréas
Intussen hebben wij door al die onderwijsactiviteiten de
kleine Johan even uit het oog verloren. Johan was inmiddels
opgegroeid van kleuter tot schooljongen, want juli
1869 was hij zes jaar geworden. Misschien nebben zijn
ouders hem laten inschrijven bij de school van ’t Nut,
waar ook zus Elisabeth in 1866 en 1867 geregistreerd
staat. 5) Het kan ook zijn dat Johan werd opgegeven voor
de Lagere Burgerschool waarvan het nieuwe schoolgebouw
aan het Grote Kerkplein in 1868 was geopend. Exacte gegevens
ontbreken. Hoe het zij, voor beide scholen zou
Johan de lange Diezerstraat helemaal moeten uitlopen en
wellicht lag daar voor de ramen van een “dure speelgoedwinkel”
het konijntje “grijs en wit” dat Johan zo heel
graag wilde hebben. 6)
Juist de eerste tien levensjaren zijn voor een kind heel
belangrijk. Het ontdekt de wereld van de mensen en moet
zich aanpassen aan de wereld van de schoolkinderen. De
manier waarop de volwassenen met elkaar omgaan, hun oprechte
of geveinsde aandacht, hun ernstig of oppervlakkig
luisteren naar de vragen die het kind stelt, hun begrip
voor zijn problemen en belevenissen, dat alles
wordt in het geheugen van het kind vastgelegd en later
kan op soms heel onverwachte ogenblikken door woord, gebaar,
lied, klank of geur het verleden onweerstaanbaar
worden opgeroepen.
Johan Andréas, begaafd, kwetsbaar, met rijke verbeeldingswereld
en scherpe opmerkingsgave, leefde met heel
gevoelige antenne temidden van de hem omringende wereld.
In later werk van Dèr Mouw komt het begrip “herinneren”,
in de letterlijke betekenis van: weer te binnen brengen,
67
afb. 3 Anna Elisabetha der Mouw-Zillinger, moeder van
de dichter
68
herhaaldelijk voor. Hoewel de gedichten zeker niet als
autobiografische notities mogen en kunnen gelezen worden,
want herinneringen schuiven over elkaar heen en
kunnen door wens en fantasie tot de verbeeldingswereld
gaan behoren, zijn er toch verzen die aanduidingen geven
van de situatie zoals die eens beleefd is. Zo blijkt de
herinnering aan het ouderlijk huis, waarvan de moeder
het middelpunt vormde, altijd een gevoel van blijheid en
veiligheid op te roepen, onder andere de regels:
“Zo vind je soms als je oud wordt, plotseling
diep in je ziel een kleine herinnering
van toen je een kind was, alles warmte en zon;” 7)
en ook deze beleving met kinderlijk humoristisch slot:
“En vlak na ’t bidden praatte je niet hard:
’t was of een heel fijn, een heel prachtig ding
rondom het eten over tafel hing;
en dankbaar was ik dan met heel mijn hart,
dat we zo prettig bij elkander zaten;
behalve ’s maandags, als we zuurkool aten.” 8)
Een herinnering aan de huiselijke feestdagen roept dezelfde
sfeer op. In het wijsgerig werk, Het absoluut
idealisme (1905), lezen wij:
“Of je was naar de kerk geweest op oudejaarsavond,de
kerk, vol licht en wit en deining van orgelmuziek,
die
klaterend afdroop langs trillende wanden. En straks
poffertjes! En één diep gevoel van stille veiligheid,
van zalige dankbaarheid. En je ging dien avond naar
bed, vol God en poffertjes.” 9)
Deze passage is te vergelijken met de verzen op bladzijde
403 en 404 van het Volledig dichtwerk.
De muziek is altijd heel belangrijk gebleven in het
leven van Dèr Mouw. Over het orgel vinden we ook nog een
herinnering in een aantekenboekje:
“Soms mocht, (ging) ik zondagsmorgens naar de kerk.
Om ’t orgel, ‘K voel nu nog de huivering, Die langs
de rug me koud en heerlijk ging.” 10)
Deze orgelmuziek zou voortgebracht kunnen zijn door het
beroemde Schnitgerorgel (1719-1721), indrukwekkend door
klank en door het barokke beeldhouwwerk, in de Grote of
St. Michaëlskerk te Zwolle.
69
Een heel belangrijk persoon, naast de werkende moeder,
was voor Johan de grootmoeder. In zijn eerste schooljaar,
zo vol nieuwe indrukken, kon hij bij haar steeds
een luisterend oor vinden. Zij las hem voor uit de kinderbijbel
en stelde hem gerust toen hij wat angstig
keek naar een plaat waarop een pikzwarte neger door een
engel naar de hemel werd gedragen:
“Grootmoeder zei – ‘k hoor nog haar lieve stem – :
Het vel was niets; God zag alleen de harten;” 11)
Hoe diep het vertrouwen in de grootmoeder verankerd was,
blijkt ook uit het sonnet vol wanhoop en vertwijfeling,
waarin hij als getuige voor vroegere zekerheid als bezwerend
de grootmoeder oproept. 12)
Maar de spil waarom alles draaide in deze grote drukke
familie was de moeder. Zij was voor de kleine, lichamelijk
niet sterke, en enigszins bijziende jongen de
steun en toeverlaat. Versregels als : “En dikwijls
schoot de angst door hem heen: eenmaal gaat moeder
dood,/ hoe moet het dan?” 13) spreken zowel over de
veiligheid die hij in haar tegenwoordigheid voelde, als
over de ontreddering die in hem opkwam bij de gedachte j
dat moeder er niet meer zou zijn.
Wij kunnen ons dus voorstellen dat het voor Johan, die
in juli 1870 al het verdriet over het overlijden van de
grootmoeder moest verwerken, een ingrijpende gebeurtenis
was dat de moeder, benoemd tot directrice van de H.B.S.
voor meisjes te Deventer, met haar twee zusters naar
haar nieuwe woonplaats verhuisde om zich een jaar lang
in haar nieuwe baan te kunnen inwerken.
Johan bleef met vader en zusje in Zwolle achter, verlangend
uitkijkend naar de week-einden als moeder weer
thuis zou zijn. De vader ging soms met zijn kleine zoon
wandelen, zoals we in een opgetekende herinnering kunnen
lezen: “Ik zit in ’t dorp voor ’t oue logement, Waar ik
als jongen vaak met Vader zat (Waar ‘k lang geleden) Dan
rustten we daar uit en dronken wat.” 14) Wellicht was
dit de wandeling naar Berkum waar de herberg “de Boerendans”
een bekende aanlegplaats was voor wandelaars;
langs een andere weg, de Boerendanserdijk, kon men dan
naar Zwolle terugkeren.
Eind mei 1873 werd het gezin herenigd in Deventer waar
de moeder naast haar jaarsalaris van f. 2000,- een
ambtswoning kreeg toegewezen waarvan de ommuurde tuin
aan het schoolgebouw grensde.
Tot aller tevredenheid kon de vader aan de andere kant
van het huis een kleine boekhandel met uitleenbibliotheek
beginnen. De twee tantes vertrokken naar elders.
70
Hoewel dus over de jeugd van de dichter geen overvloed
van exacte gegevens bekend is, kan de lezer toch door
aanduidingen in het dichtwerk, niet aan de indruk ontkomen
dat Dèr Mouw een gelukkige jeugd gekend heeft en
dat hiertoe de tien Zwolse jaren een belangrijke bijdrage
hebben geleverd.
Tijdelijke aanstelling in Zwolle
Johan bezocht te Deventer nog twee jaar de lagere
school, één jaar de H.B.S. en zes jaar het gymnasium
(1877-1883). Na zijn eindexamen liet hij zich aan de
Leidse universiteit inschrijven voor de klassieke talen,
uit eigen voorkeur ging hij ook de colleges volgen in
het sanskriet van prof. J.H.C. Kern en die in de wijsbegeerte
van prof. J.P.N. Land. Na het kandidaatsexamen op
12 juni 1885 legde hij op 27 mei 1887 het doctoraal
examen af. Nu stonden hem twee dingen te doen: een baan
zoeken èn promoveren. Een tijdelijke baan vond hij in
zijn oude woonplaats Zwolle.
Aannemelijk is dat de naam Dèr Mouw een goede klank had
bij de Zwolse burgervaderen. In ieder geval kwam de jonge
doctorandus in aanmerking voor het vervullen van de
vacature ontstaan door het voor drie maanden aangevraagde
ziekteverlof door dr. K.B. van Wulfften Palthe. De
tijdelijke aanstelling luidde:
“B. en W. van Zwolle, hebben goedgevonden aan adres
sant het gevraagde verlof in te gaan op 13 Oktober
e.k., te verleenen en gedurende dien tijd aan den
heer J.A. Dermouw, doctorandus in de klassieke let
terkunde te Deventer, op te dragen het waarnemen van
zijn lesuren onder genot van het door hem afgestane
gedeelte zijner jaarwedde, bedragende f. 550.” 15)
Het gymnasium telde in 1887 46 leerlingen. Dèr Mouw
kreeg de opdracht twaalf uur Latijn en acht uur Grieks
te geven.
Latere levensjaren
Na deze korte waarneming werd hij ingaande 1 oktober
1888 aangesteld als leraar in de klassieke talen aan het
Stedelijk Gymnasium te Doetinchem. In datzelfde jaar
werd daar de conrector dr. K.G.Th. Schwartz tot rector
benoemd. Deze zou de grote tegenspeler van Dèr Mouw worden
in de verwikkelingen die in 1904 tot een abrupt einde
leidden. 16)
In deze Doetinchemse jaren promoveerde Dèr Mouw in 1890
bij prof. dr. J. van Leeuwen op de vraagstelling: Quo^
• • • / v | l | i | |
••• ••’.. – 1 1 1 1 1 1
•:• • • • ‘-.:-.y—••’:•:•;•.•’::•’••>•-•’•.•.•
•’• • • . . ” • • ; • ; • • • • ‘ • ; • • ; • • > . • : . • . – . . •
,. • •-::,’.m^’:
• ‘• – y :. ;:’W; : ; : :
• i’Siii
• ‘ ,• ‘ ‘ •’ ? & y . • § ! :
. ..;:,.. :.: :g:g
Illll
• .-..’ : s l l l l
‘: -^«’–.:
– – *
:•:•••’:•<':•:.ïï• -.'.'.:l-X;»:--K:^•:•:•::• -.-<-..-:,- ::•:•-:.-::•
. • ••.:•;::&•,•*$:;'}.•[•'•} • . ' ::-'-''-'-
•: •. ::;..;':':;:'.;i!i::iii^;?:--::;:i; •' -^ •:•;.;;.•;;.;.•: - l i S ^ . ;
i-i; IH^^-
•" 8aü
... ''";:x:'[:- •{ :> %
•.:’.-‘v:
i:
:v
L
.!
:n
:
:
!
:
i
:
:’:
n
”
:
i-.
:
:
:
:
:
:
:
!
r
::::-l
:
:
:
.’: ” ^ > ^4
r
•”•: ‘•• •’• •*•:!: •/^SÉÉï:vy ^ H ^ ^ l l
:•:•.:.•:,..;:• • .• : • ••:v:-™:>”:”.-..’>-i W & g ^ ^ H l
i-ï’.ïïss-S-Ssii:*.’.. JÊÊBB^È
^ fe>
MMtii
^&
UB
m
Ü s l S s i ï •••••..
71
™^9BSSUI8BL W^
mHmi
HHK
Kil
•^«^
1
– — .:*/. • • ‘ ‘ • • & • .
_ : . •>• – . * . >,’% >
i-4v:-‘ ‘XfVX’:'v'' * '-;<':
afb. 4 De dichter Johan Andreas dèr Mouw (Adwaita)
72
modo Antiqui Naturam mirati sunt? (Daventriae, 1890),
oftewel: hoe heeft men in de oudheid de natuur bewonderd?
Een cultuurhistorisch breed opgezette boeiende
studie met zeer persoonlijk inzicht op leven en kunst.
Dèr Mouws moeder overleed in 1892. In 1893 trouwde hij
met Hendrika Wijnanda van Enst; in 1902 namen zij een
tweejarig ouderloos meisje als dochter aan.
Eind 1904 verhuisde het gezin naar Rijswijk, daarna in
1907 naar Den Haag waar Dèr Mouw samen met oud-collega
Edward B. Koster een cursus ging geven ter opleiding
voor het staatsexamen. Dèr Mouw overleed 8 juli 1919.
Op 29 juli 1919 verzond de uitgever W. Versluys de
eerste dichtbundel naar de boekhandel. 17)
Adwaita en Brahman j
Bovenstaande samenvatting geeft slechts de feitelijke
gegevens van Dèr Mouws leven na de jeugdjaren in Zwolle
en Deventer en de studietijd in Leiden. Achter deze opsommingen
gaat een tijdperk schuil van spanning en
strijd, van geestelijke hoogte- en dieptepunten. Jaren
ook van intense studie in de klassieke- en de moderne
Europese letterkunde, in wis-, natuur- en sterrenkunde,
maar vooral in de filosofie, zijn hoofdvak zoals hij
zelf zegt.
Scherp en geestig ontrafelde hij met waakzame achterdocht
de veelheid van woorden die ontsporingen van de
logica moest verbergen (versus prof. Bolland). Onvermoeid
zocht hij een antwoord op de vraag: hoe kan ik
logisch redenerend weten of er iets bestaat buiten mijn
bewustzijn en wat is mijn Ik, hoc kar» ik doordringen tot
het subject dat mijn hele leven draagt en omvat.
Omstreeks zijn vijftigste jaar kwam er, door verschillende
oorzaken, een crisis in Dèr Mouws leven. Niet
langer was voor hem het intellect, dat niet verder kwam
dan het stellen van hypothesen, de enige leidsman om de
volstrekte waarheid te benaderen. Hij waagde het te luisteren
naar de stem van een innerlijk weten dat hem een
reeds lang vermoede Werkelijkheid onthulde:
"Dan plotseling bliksemt in hem de openbaring,
't heilig IK BEN. En hij ziet niets dan God. 18)
Aldus de laatste verzen'van een sonnet waarin hij de
gang van een mensenleven, zijn leven, verbeeldt.
73
Dèr Mouw gaf zijn veelzijdig dichtwerk de titel: Brahman,
hiermee aanduidend de Godheid, het Eeuwige, het
Zijn, kortom datgene wat met geen naam te noemen is.
Voor zichzelf koos hij het pseudoniem Adwaita, de
tweeheidloze, zoals hij dit sanskrietwoord vertaalt.
Deze naam geeft tegelijk het essentiële weer van Dèr
Mouws visie op mens en wereld: een monistische godsbeschouwing.
Niet als een statisch gegeven, maar als een
weten dat telkens weer op wanhoop en twijfel heroverd
moet worden.
Het dichten van Adwaita en zijn geloof in het éne, alles
omvattend goddelijk Zijn, vormen een onafscheidelijke
eenheid, want het nieuwe weten is wel de bron van het
dichten, maar het is evenzeer waar dat Adwaita in begenadigde
ogenblikken juist tijdens het dichten deze eenheid
met het Al in al zijn facetten beleefde. Hij doorziet
de hele kosmos als een fijn geweven patroon waarin
iedere steek functioneel, dus onmisbaar, is: alles is
met alles verbonden.
Het unieke van deze gedichten is dat Adwaita zijn weten
van de eenheid niet betogend vertelt, maar dat hij al
spelenderwijs puttend uit een geweldig arsenaal van kennis,
met groot beeldend vermogen, met visionaire kracht
en met grote verscheidenheid van poëtische middelen, de
verbondenheid van alle leven in ruimte en tijd doet beleven.
Als illustratie van Adwaita's besef van de steeds
aanwezige eeuwigheid in de tijd volgt hier een sonnet in
handschrift en in druk. 19)
Hij ligt er nog, de steen: een jaar geleden
heb 'k zelf hem daar gelegd; en ik herken
heel goed de plek, vlak naast die scheve den,
waar 't zandpad, wit, loopt naar de hei beneden.
'k Dacht vaag: 'Wat 'k doe, lijkt op wat farao's deden;
eenzelfde ontzetting vroeg in mij en hen:
alles vergaat: ben ik niet, die ik ben,
en was en blijven zal in eeuwigheden?'
Ik was gaan liggen, 't hoofd dicht bij de steen;
en die, in 't langzaam dieper donker, scheen
een monument, egyptisch oud en groot.
Een kleine ster er boven, 'k Dacht: 'Zijn licht
vertrok, toen 't graf van Ramses werd gesticht.'
En 'k voelde duidelijk: 'k was zijn tijdgenoot.
74
Noten
Graag wil ik mijn grote erkentelijkheid uitspreken voor
al het archiefonderzoek dat de heer H.C.J. Wullink ten
bate van dit artikel heeft verricht.
1. G.J. Lugard jr., 'Merkwaardige huizen en hun bewoners,
Johan Andreas dèr Mouw', De Koerier, geventer
Dagblad. Deventer 10 augustus 1940.
2. Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle (GAZ); Bevolkingsregister
1860-1940, M 205 b. Omstreeks 1889 heeft
Der Mouw aan zijn naam een accent toegevoegd, name
lijk Dèr Mouw.
3. A. van der Wurff, Lager onderwijs in Zwolle in de
tweede helft van de negentiende eeuw. Zwolle 1983.
4. GAZ; Verslag van den toestand der gemeente Zwolle
over het jaar 1871, 58.
5. GAZ; Archief Maatschappij tot Nut van 't Algemeen,
departement Zwolle (VA005); naamlijst der leerlingen
1816-1874, doos 18. In dit register zijn nieuwe leerlingen
ingeschreven tot november 1866.
6. J.A. dèr Mouw, Volledig dichtwerk. Amsterdam 1986,
466. Geredigeerd en van commentaar voorzien door H.
van den Bergh, A.M. Cram-Magré en M.F. Fresco.
7. Idem, 161
8. Idem, 457
9. J.A. dèr Mouw, Verzamelde werken IV. Amsterdam
1947-1951, 65. Uitgegeven onder redactie van V.E.
van Vriesland.
10.Dèr Mouw, Volledig dichtwerk, 799.
11.Idem, 453
12.Idem, 389.
13.Idem, 77.
14.Idem, 800.
15.GAZ; Archief van het college van curatoren van de
Latijnse school (1851, 1860, 1864-1878) en van het
Gymnasium Celeanum te Zwolle (1878-1968) (SA001);
ingekomen en minuten van uitgaande brieven 18821898,
inv. nr. 9.
16.Zijn ondogmatische theorieën brachten hem in conflict
met de rector. De gebeurtenissen, die de landelijke
pers haalden, liepen uit in een rechtszaak. Zie:
J.B.W. Polak (ed.), Dèr Mouw in Doetinchem. Zutphen
1986.
17.J.A. dèr Mouw, Brahman I. Amsterdam 1919. Brahman II
werd in 1920 door V.E. van Vriesland bezorgd.
18.Dèr Mouw, Volledig dichtwerk, 166.
19.Idem, 126
75
rC A
/ *
/»
ƒ,
a-C*.
/ *
ie " J
ixtlt 1/xne
/
tv *4 f <*•
" " / " '
at t # . ^
-?• # ».« M ^
*r
y'
i * ^ 9*
: 96t 't
t
t
»r,
ft*
't
ty *
'%:„<
r/
rr
/ /
u
't e» . ‘/£ ateit :
1/ J* /t U f, 1(4
Sb -fa
£ tUt fciut 4é%,
tt iei 4e*tii*
e* Ut» :
! **> i» feitt* ~
»*/<* , fctet*
/
afb. 5 Gedicht in handschrift (verkleind). Collectie
Ned. Letterkundig Museum en Documentatiecentrum,
's-Gravenhage.
76
WINDESHEIM, KLOOSTER IN DISCUSSIE.
R. VAN BEEK
In oktober 1987 verscheen de bundel "Windesheim" ter gelegenheid
van het feit dat 600 jaar tevoren de kloosterkerk
van het nieuw-gebouwde klooster in Windesheim werd
gewijd.1) Zoals te verwachten was, gaat een groot deel
van deze bundel, namelijk zes van de tweeëntwintig artikelen,
over dit klooster. Twee daarvan handelen over de
mogelijke ligging van het kloostercomplex, namelijk 'Een
;klooster gezocht. Een archeologisch onderzoek naar restanten
van het moederklooster van de Moderne Devotie te
Windesheim' geschreven door R. van Beek en H. Clevis en
'De ligging van het klooster te Windesheim1 geschreven
door R.Th.M. van Dijk. In een ander artikel heb ik de
oudst bekende gegevens over Windesheim bijeengebracht.2)
Het feit dat de beide eerstgenoemde artikelen twee diametraal
tegenover elkaar staande meningen weergeven en
het feit dat Van Dijk in zijn artikel, op niet altijd
even zakelijke wijze, ingaat op de argumenten van de
beide andere artikelen, was voor mij aanleiding om nog
enkele kanttekeningen te maken.
In het artikel over de oudste geschiedenis van Windesheim
heb ik aangetoond dat in de middeleeuwen vijf hoeven
(d.w.z. boerderijem met hun landerijen enz.) in Windesheim
bestaan hebben. Tegelijk is getracht de ligging
van de oorspronkelijke boerderijen op de twee rivierduinen
in Windesheim zo goed mogelijk aan te geven. Het belangrijkste
doel daarbij was om de ligging van de hof
van Bertold ten Have op het rivierduin vast te stellen.
Op deze hof is immers in 1387 het klooster van de Moderne
Devoten gebouwd, zoals blijkt uit een schenkingsakte
van 23 november 1386.3) Uit deze akte blijkt dat de hof
van Bertold ten Have gelegen was tussen land van Johan
Ludikenssoon en land van Johan de Swarte. In het Heberegister
(= goederenregister) van de abdij Essen, die
ook grond in Windesheim bezat, is opgetekend dat Johan
de Swarte de helft van de hoeve Odink in Windesheim van
deze abdij in erfpacht had. Uit andere gegevens was al
bekend dat de hoeve Odink op het zuidelijkste deel van
het langgerekte rivierduin was gelegen. Het land en de
boerderij van Johan Ludikenssoon, die toen een deel van
de hoeve van Wolbertus van Windesheim in eigendom had,
moesten dus aan de noordkant van de hof van Windesheim
op het rivierduin gelegen hebben.
t •
77
N
1 DE HOEVE ODING
2 DE HOF VAN WINDESHEIM
3 DE HOEVE VAN WOLBERTUS -i
4 DE HOEVE VAN LUBERTUS WAN WINDESHEIM
5 DE HOEVE VAN ENGELBERTUSJ
figuur 1: ligging van de hoeven
78
Nadat zo de onderlinge ligging van deze drie hoeven op
het rivierduin was vastgesteld, heb ik geprobeerd om de
plaats van de bij deze hoeven behorende oorspronkelijke
boerderijen op het rivierduin te traceren en om de begrenzing
tussen de erven zo goed mogelijk vast te stellen.
Alvorens dat te kunnen doen, moest ik iets uitvoeriger
ingaan op de agrarische toestand in Salland gedurende
de middeleeuwen en op de vraag hoe die situatie is
ontstaan.
De oudst bekende gegevens over Salland laten een vaste
structuur zien. Zo hebben de middeleeuwse boerderijen in
Salland een oppervlakte aan grond die gelijk is aan, of
afgeleid is van een oppervlakte per hoeve van 16 morgen
(= ca. 20 ha.). Alleen in Windesheim is de grootte van
de boerderijen tweemaal de oppervlakte van een Sallandse
hoeve.4) Een dergelijke structuur moet van bovenaf zijn
opgelegd bij het ontstaan van de buurschappen. Zoiets
kan alleen in een periode met een sterk centraal gezag,
bijvoorbeeld ten tijde van een sterk koningshuis. In
Salland komt daarvoor alleen de Karolingische tijd in
aanmerking en dat wordt ook door de tot nu toe bekende
archeologische gegevens bevestigd. Er zijn maar twee
Merovingische vindplaatsen bekend ( Varsen en Wythmen)
en een vele malen groter aantal Karolingische vindplaatsen.
Na deze uitweiding kom ik terug op de standplaats van de
oorspronkelijke boerderijen in Windesheim. Wanneer men
let op de tegenover elkaar uitkomende wegen die vanuit
het rivierduin naar de es en naar de broeklanden gaan,
kan men veilig aannemen dat deze wegen samenhangen met
de oorspronkelijke plaats van de boerderijen. Op het
kaartje (fig. 1) is de plaats van de oorspronkelijke
boerderijen, behorend bij de hoeve Odink en bij de hof
van Windesheim aangegeven met een kruisje bij de cijfers
1 en 2. De boerderij van de hoeve van Wolbert van Windesheim
is met het cijfer 3 aangegeven; bij die van Lubbertus
van Windesheim is een vraagteken geplaatst, omdat
er eigenlijk geen ruimte meer was op het langgerekte rivierduin
voor een vierde boerderij. Volgens de gegevens
van anderen moet deze boerderij in de buurt van het
hoefijzervormige rivierduin hebben gelegen.
Gezien de strakke agrarische structuur bij de stichting
van de buurschap en op grond van gegevens uit andere
buurschappen, ga ik ervan uit dat men de beschikbare
gronden zo gelijk mogelijk over de vijf boerderijen, die
immers even groot waren, zal hebben verdeeld. Daarbij
zal ook de hoeveelheid grond rondom het huis een rol
hebben gespeeld. Op basis van deze gegevens heb ik de
79
grens tussen de hoeve Odink en de hof van Windesheim op
het rivierduin tussen de huidige boerderijen van van den
Oort en van Wytenhorst gelegd. De stelling van Van Dijk
dat deze grens veel zuidelijker lag, namelijk even ten
noorden van het erf met de naam Odinkhof, en gevormd
werd door de van oost naar west lopende weg, houd ik
voor zeer onwaarschijnlijk. Immers in dat geval zou de
hoeveelheid grond op het rivierduin behorend bij de
hoeve Odink en bij de hof van Windesheim volstrekt onevenredig
zijn geweest. Daarbij komt dat de hoeve Oding
al heel vroeg verdeeld is in een half erf en twee kwarterven.
Waarschijnlijk zijn op de afgesplitste delen op
het rivierduin nieuwe boerderijen gebouwd. In elk geval
heeft er enige tijd een spieker van de adelijke familie
van Keppel gestaan op de plaats van het latere toponiem
"'t oude klooster", dat ook wel Odinkhof wordt genoemd.
Zeer waarschijnlijk was dat gebouwd op het kwart-erf van
de hoeve Odink dat in handen is geweest van de familie
Van Voorst.
Ook met de opvatting van Van Dijk over de ligging van de
noordgrens van de hof van Bertold ten Have kan ik het
niet eens zijn. Hij legt die noordgrens bij de van oost
naar west lopende weg vanaf de havezate naar de huidige
Zandwetering, dus bij de Dorpsstraat, waarvan hij ten
onrechte veronderstelt dat deze vroeger rechtdoor heeft
gelopen.5) Tussen deze twee genoemde verbindingswegen
zou de hof van Bertold ten Have gelegen hebben en zou
het klooster gebouwd zijn. Echter Van Dijk spreekt zichzelf
tegen wanneer hij even later schrijft dat het vuurstedenregistcr
duidelijke aanwijzingen levert voor de
historische samenhang van de beide gebieden aan weerszijden
van de Dorpsstraat, en dat de verspreid staande
dienstgebouwen en het claustrum samen het totale kloostercomplex
vormden dat na de liquidatie aan de Staten
van Overijssel toeviel.6) In dat geval moet de hof van
Bertold ten Have zich dus ook ten noorden van de Dorpsstraat
hebben uitgestrekt. En dat is dan ook de reden
dat ik er van uit ben gegaan dat de noordgrens van de
hof van Bertold ten Have zich iets ten noorden van het
huidige kerkhof heeft bevonden.
Op basis van de resultaten van dit historisch onderzoek
is in 1986 begonnen met de archeologische opgravingen.
Er zijn sleuven gegraven ten noorden van de Dorpsstraat
en ook ten zuiden van de Dorpsstraat bij de boerderij
van de familie Van den Oort. Alles natuurlijk in overleg
met, en voor zover de eigenaar, de heer Van den Oort dat
goed vond. Bij geen van deze opgravingen werd het eigenlijke
klooster gevonden. Wel werd aardewerk en afval
aangetroffen. Hierbij moet nog opgemerkt worden dat in
80 ;
sleuf 7 (zie fig. 2) bij de boerderij van Van den Oort
aardewerk van ca. 1200 werd gevonden evenals kogelpotfragmenten
en 15e eeuws en recenter aardewerk. Dit wijst
op bewoning voor de bouw van het klooster en is dus een
argument meer om het eigenlijke klooster niet op deze
plaats te zoeken. De plaats waar het klooster gebouwd
werd, was immers onbewoond.
Het onderzoek heeft zich dus geenszins beperkt tot de
noordelijke helft van Windesheim zoals Van Dijk ten onrechte
stelt 7), maar het heeft zich geconcentreerd op
het middengedeelte van het langgerekte rivierduin, waar
de hof van Bertold ten Have lag. Het punt waar alles om
draait is een zinsnede in de kroniek van Johannes Busch,
waarvan de tekst luidt: "...quod situs loei istius omnino
bonus et satis aptus videbatur fundusque montis in
Windesem in australi eius plaga cum plurimus agris et
pratis fructiferis per liberam possessorum suorum resignacionem
monasterio iam esset appropriatus".8) De vertaling
van Van Dijk van deze passage luidt: "...omdat de
ligging van die plaats alleszins goed en voldoende geschikt
leek en de grond van de hoogte te Windesheim op
de zuidzijde daarvan met zijn talrijke vruchtbare akkers
en weiden door de vrijgevigheid van zijn eigenaars reeds
ten goede aan het klooster was gekomen".9)
Dezelfde tekst heb ik in mijn artikel "Een klooster gezocht"
gebruikt en als volgt vertaald: "...omdat de ligging
van die plaats in alle opzichten goed en voldoende
geschikt leek en er reeds een boerderij (d.w.z. land met
alle daarop geplaatste bouwwerken) aan de zuidzijde van
een/de berg in Windesem met zeer veel vruchtbare akkers
en weiden, vrijwillig afgestaan door de bezitters ervan,
eigendom van het klooster was geworden".10)
Nu heb ik al eerder gemerkt dat latijnse teksten op verschillende
manieren kunnen worden vertaald en daarom
laat ik het aan de deskundigen over om uit te maken welke
van de twee vertalingen het beste is. Voor mij is
echter een vertaling die het heeft over "grond van de
hoogte te Windesheim op de zuidzijde daarvan met zijn
talrijke vruchtbare akkers en weiden" niet in overeenstemming
te brengen met de situatie op het rivierduin.
De tekst "een boerderij aan de zuidzijde van een/de berg
in Windesheim met zeer veel vruchtbare akkers en weilanden"
is daarentegen wel in overeenstemming met de hierboven
geschetste agrarische structuur in de middeleeuwen.
Tot de boerderij op de hof van Bertold ten Have behoorden
vruchtbare akkers op de es en weidegronden voor het
vee in de lager gelegen gedeelten van Windesheim. De tofiguur
2.
De ligging van de opgravingsputten (P. Boer)
82
tale oppervlakte van de hof van Windesheim was bijna 40
ha. Van deze oppervlakte lag maar een klein gedeelte op
het rivierduin. Van dit laatste gedeelte was kennelijk
de hoogte (de berg) ten noorden van de Dorpsstraat (vaar
het klooster zou worden gesticht) onbebouwd en werd alleen
het deel ten zuiden van de Dorpsstraat in beslag
genomen door de boerderij en eventuele andere bouwwerken,
het zogenaamde agrarische gedeelte.
Dit agrarische gedeelte, dus de boerderij met schuren en
alles wat daar zo bij hoort, zal men aanvankelijk in
takt hebben gelaten. Het is immers niet aannemelijk dat
de kloosterbroeders de boerderij zouden hebben afgebroken
om juist op die plaats hun klooster te bouwen, terwijl
ten noorden van de Dorpsstraat een onbebouwde hoogte
lag die volgens de broeders uitnemend geschikt was
voor de bouw van het klooster. Wel is de boerderij later
vergroot en iets meer naar het zuiden toe verplaatst.
Het grote probleem blijkt dus de zinsnede "de zuidzijde
van de hoogte van Windesheim". Hierbij gaat het mijns
inziens natuurlijk om de zuidzijde van de hoogte van
Windesheim voor zover die op de hof van Bertold ten Have
betrekking had; niet om de zuidzijde van het langgerekte
rivierduin. In het zuiden van dat rivierduin lag
immers de hoeve Odink.
De belangrijkste vraag in deze hele kwestie is de vraag
naar de preciese ligging van de hof van Bertold ten Have
en hoe die hof op het rivierduin naar het noorden en het
zuiden toe was begrensd. Het belangrijkste doel van mijn
historisch onderzoek naar de oudste geschiedenis van
Windesheim was nu juist een antwoord te vinden op die
vraag om zodoende op basis van degelijke historische gegevens
de plaats te kunnen bepalen om archeologisch onderzoek
te verrichten. Het feit dat er geen fundamenten
van het klooster zijn gevonden betekent geenszins dat op
de verkeerde plaats is gezocht. De conclusie dat het
klooster grondig is afgebroken is vrij logisch en wordt
bovendien bevestigd door berichten over de afbraakactiviteiten
in de periode 1594-1598. In 1596 werden drie
dagen lang stenen op wagens geladen; in 1597 ging het
vervoer van duizenden stenen vanuit Windesheim voort,
terwijl in april 1598 de laatste zes schepen volgeladen
met puin uit Windesheim naar Zwolle voeren.11)
83
Noten,
1. Berkenvelder, F.C., H. Bloemhoff, R.Th.M. van Dijk
e.a.(red.), Windésheim. Studies over een Sallands
dorp bij de IJssel, Kampen 1987.
2. Beek, R. van en H. Clevis, 'Een klooster gezocht. Een
archeologisch onderzoek naar de restanten van het
moederklooster van de Moderne Devotie te Windésheim1
(p.77-91) ; Dijk, R.Th.M. van, 'De ligging van het
klooster te Windésheim' (p.93-128) en Beek, R. van,
'Tussen keizer en klooster. Een stukje oudste geschiedenis
van Windésheim1 (p.17-24) in bovengenoemde
bundel.
3. Berkenvelder, F.C., Zwolse regesten deel I, Zwolle
1980, nr.265.
4. In dit artikel 'Tussen keizer en klooster' van de
bovengenoemde bundel is overigens ten onrechte
opgegeven dat Lubbertus de Wyndesim 1 hovas 4 lib.
bezat. Dit moet zijn 2 hovas 4 lib.
5. Windésheim, 98.
6. Windésheim, 117.
7. Windésheim, 96.
8. Grube, K. (red.), Das Augustinerpropstes Iohannes
Busch Chronicon Windeshemense und Liber de reformatione
monasteriorum, Halle 1886, 268.
9. Windésheim, 96.
10.Windésheim, 81. Vertaling van H.J. Bruins.
11.Windésheim, 113.
84
DE ABTSBEKER
LYDIE VAN DIJK
Een van de topstukken in de collectie van het Provinciaal
Overijssels Museum is een verguld zilveren beker,
de zogenaamde dubbele abtsbeker. Deze beker is het eigendom
van de gemeente Zwolle en bevindt zich sinds
1884 in het museum.
Herkomst
De stad kreeg de beker in 1508 in haar bezit als legaat
van Wilhelm van Hecke, abt van het Mariaklooster en de
Petrus en Pauluskerk in Luxemburg en proost van de Pauluskerk
in Utrecht. Van Hecke was tevens raadsman van
de Duitse keizer Maximiliaan van Habsburg (1493-1519).
In 1486 had Wilhelm van Hecke met de stad Zwolle onderhandeld
over het recht gouden en zilveren munten te mo- !
gen slaan als privilege van de voorganger van Maximiliaan,
keizer Frederik III. Volgens overlevering schonk
Maximiliaan de dubbelbeker aan zijn raadsman. Waarom
Maximiliaan de beker aan Van Hecke schonk en deze hem op
zijn beurt aan de stad Zwolle legateerde, is niet
bekend.
Vorm
Dat de beker van Maximiliaan afkomstig moet zijn, wordt
duidelijk wanneer we hem nauwkeurig bekijken. Hij is
van verguld zilver gemaakt en bestaat uit twee bijna gelijke
delen die ieder 20 cm. hoog zijn. De totale hoogte
van de beker is 38 cm. De beide delen worden op elkaar
gezet door de gedecoreerde mondrand over de iets kleinere
ongedecoreerde mondrand heen te zetten. De achtlobbige
voet heeft een band met een rechte verticale versiering
om acht halfbolvormige verhogingen. Hiertussen begint
de aanzet van de getordeerde stam, waaroverheen
vanaf de onderzijde van de kelk een krans van bladranken
valt. De kelk is versierd met vier rijen knorren
(blaasvormig siermotief), die twee aan twee met elkaar
zijn verbonden. Net als de stam draait deze versiering
naar links. Onder de voet van de bekers zijn geëmailleerde
wapens aangebracht in een rond medaillon. Het ene
wapen is van Maximiliaan, een zwarte eenkoppige adelaar
onder een keizerskroon, het andere van Bianca Maria
Sforza, een draak en een adelaar in een door midden ge85
afb. 1. Dubbele abtsbeker uit de collectie van het Provinciaal
Overijssels Museum (foto P. Gerritse Zwolle)
86
deelde ruit onder een kroon. Maximiliaan trouwde in
1494 met Bianca Maria Sforza. Dit huwelijk was politiek
gezien van grote betekenis. Maximiliaan wilde hertog Ludovico
Sforza, il Moro genaamd, gunstig stemmen en hoopte
dat de hertog deel zou nemen aan een geplande veldtocht
tegen de Turken, die toen Karinthië en Stiermarken
verwoestten.
De dubbelbeker moet dus gemaakt zijn tussen 1494, het
huwelijk van Maximiliaan met Bianca Maria Sforza, en
1508, de schenking aan de stad Zwolle.
Versiering
Op de opstaande rand van één kelk is een gegraveerde
versiering aangebracht. Tussen gotische ranken met bladeren
en bloemen zijn een aantal scènes afgebeeld die
zich op een stukje gras afspelen: een hond, die een hert
bijt, een hond achter een haas rennend, een vogel die
een slang bijt, en een hert, waarop een schutter tussen
ranken zijn boog gericht houdt. Bovendien zijn tussen de
bladranken nog een vogel en een eekhoorn gegraveerd. Deze
voorstellingen hebben een symbolische betekenis. Zowel
in de profane als in de christelijke iconografie
komen ze voor.
Zo kan de hond achter de haas uitgelegd worden als de
trouw, die de onkuisheid verjaagt.
De vogel, misschien een adelaar, die een slang bijt,
symboliseert de zege van Christus over de dood. De hertejacht
stelt de vervolging van Christus door de onwetende
voor.
Het symbolische karakter van de dubbelbeker is niet beperkt
tot de gegraveerde voorstelling op de rand van de
kelk. De bladranken onder de kelk zijn bij de aanzet in
elkaar verstrengeld, hetgeen als liefdessymbool opgevat
kan worden.
De vorm van de bekers doet denken aan een bloeiende akelei.
De akelei was het symbool van Christus. Ook bij de
geestelijke en wereldlijke minnedrank genoot de akeleibeker
veel waardering. Tot in de tweede helft van de 16e
eeuw wordt de akeleivormige dubbelbeker als bruidsgift
gegeven.
De bekers zijn niet compleet. Aan de uiteinden van de
bladranken onder de kelk ontbreekt de cirkelvormige versteviging
zoals deze bij andere bekers voorkomt.
Op de zwikken tussen de kronen, die grenzen aan de mondrand,
zijn resten te zien van versieringen die hier waren
aangebracht. Hoogst waarschijnlijk waren deze verafb.
2. Voet van de abtsbeker.
88
sieringen verschillend van vorm, want ernaast zijn verschillende
romeinse cijfers ingeslagen, op de ene beker
I tot en met VIII, op de andere I tot en met VII en X.
Dit zou erop kunnen wijzen dat elke beker zeven versieringen
had die ook op de andere voorkwam en dat elk één
andere versiering had.
Oorsprong
Bekers met dergelijke bolle versieringen werden in Zuid-
Duitsland, in Neurenberg en omgeving, gemaakt. Van omstreeks
1470 tot 1530 werd deze stijl in allerlei variaties
toegepast. Ook een kunstenaar als Albrecht DÜrer
heeft rond 1507 ontwerpen gemaakt voor zulke bekers.
De rijkdom van de adel en de burgers in het Duitse Rijk
zorgde voor een steeds groter wordende vraag naar zilveren
voorwerpen en als gevolg daarvan groeide de p r o -
ductie snel en werd de stijl van deze zilveren bekers
verspreid over alle centra van goud- en zilversmeden.
Neurenberg was op grond van zijn politieke en economische
betekenis het belangrijkste centrum.
Vergelijkbare objecten
Er zijn twee typen akeleivormige dubbelbekers te onderscheiden.
Een type met een draaiing in de bolvormige
versiering en een type waar de bolvormige uitstulpingen
verticaal boven elkaar zijn aangebracht.
De dubbelbeker in 't POM behoort tot het eerste type.
Vergelijkbare bekers bevinden zich in de schatkamer van
het Kremlin in Moskou, in het Badisches Landesmuseum in
Karlsruhe, in het Germanisches National Museum in Neurenberg
en in de Wernher collectie in Luton Hoo.
In Hall in Tirol bevond zich één van de twee bekers van
een dubbelbeker. Deze is echter rond 1890 verkocht en de
huidige verblijfplaats is onbekend.
Literatuur:
B. Dubbe, Monumenten in zilver, Zwolle 1976
H. Kohlhausen, NÜrnberger Goldschmiedekunst des Mittelalters
und der DÜrerzeit 1250 bis 1540, Berlijn 1986
C. Hernmarck, The Art of the European Silversmith 1430-
1830, Amsterdam 1977
Kunst der Reformationszeit, catalogus Staatsliche Museen
zu Berlin, DDR, 1983
89
EEN ZWOLS BESNIJDENISREGISTER
JAAP HAGEDOORN
Inleiding
Onlangs kocht de Nederlands-Israelietische Gemeente
Zwolle een benijdenisregister aan van een particulier.
Dit was voor deze gemeente een bijzondere aangelegenheid.
Allereerst omdat tijdens de tweede wereldoorlog
het meeste archiefmateriaal van de Gemeente verloren is
gegaan. 1) Daarnaast zijn besnijdenisregisters voor vele
joodse mannen van belang. In deze registers kan namelijk
het bewijs gevonden worden, dat deze mannen volgens de
joodse riten opgenomen zijn in de joodse religieuze gemeenschap.
In dit artikel zal de besnijdenis met haar
religieuze achtergronden beschreven worden, waarna de
geschiedenis van de Zwolse mohel (= besnijder) en het
register aan de orde komen.
'De bsnijdenis of Berieth Hamilah
i
1 De besnijdenis van joodse jongetjes betekent voor hen de
jopname in het verbond dat God met Abrahan sloot. Wie uit
'een joodse moeder wordt geboren is joods, maar van de
joodse mannen behoren alleen de besnedenen tot de religieuze
gemeenschap. Of, zoals het staat in Genesis
17:10: "Dit is mijn verbond, dat gij zult houden tussen
Mij en u en uw nageslacht: dat bij u al wat mannelijk is
besneden worde." Het thora-woord volgend, worden daarom
joodse jongetjes op de achtste dag na hun geboorte besneden.
Dit betekent dat het losse gedeelte van de penishuid,
dat over de eikel ligt, afgesneden wordt.
Tevens krijgt het jongetje bij die gelegenheid zijn
joodse naam. Daarmee zal hij later in de synagoge worden
opgeroepen om uit de thora voor te lezen. Deze naam bestaat
uit de eigennaam en de toevoeging: zoon van (naam
van de vader).
De besnijdenis en de naamgeving worden verricht door de
mohel of besnijder. De bijbehorende handelingen staan
onder andere beschreven in de Handleiding tot de kennis
der voorschriften omtrent de Besnijdenis (Amsterdam
1887) van N.N. Goudsmit, die in het Zwolse register is
ingebonden. De meeste regels daaruit gelden nu nog. Ze
zullen hier kort worden weergegeven.
90
Nadat de mohel geconstateerd heeft dat het jongetje gezond
genoeg is om de operatie te ondergaan, bereidt hij
zich, meestal ten huize van de ouders, voor op de besnijdenis.
Zijn instrumenten, bestaande uit een mesje,
een tang, een stilet en een schaartje, worden ontsmet en
afgedroogd. Schone luiers en verband worden klaargelegd.
In de kamer waar de besnijdenis zal plaatsvinden, worden
bij het raam twee stoelen klaargezet. De rechter is voor
de profeet Elia, om hem getuige te laten zijn van de gebeurtenis.
Op de linkerstoel zit de sandèk of gevatter,
de man die het kind tijdens de besnijdenis vasthoudt.
Het kind wordt nu binnen gebracht. Tijdens de verschillende
rituele handelingen die hierop volgen, worden gebeden
uitgesproken. Nadat de mohel zijn handen heeft
gewassen, trekt hij de voorhuid van het jongetje iets
naar voren. De zogenaamde tang wordt over de huid geschoven
en beschermt zo gelijk de eikel. Hierna wordt
de huid voor dit klemmetje met het mesje afgesneden. Het
onderliggende vlies wordt daarop opengeknipt, omgeslagen,
en achter de rand van de eikel gelegd. Het ontstane:
wondje wordt uitgezogen, zodat de bloeding stelpt. Daarna
wordt het wondje verbonden. Bij een beker wijn worden;
de slotlofzeggingen uitgesproken en hierna krijgt het!
jongetje zijn joodse naam. Nadat het een drupje wijni
heeft gekregen, wordt het kind nog gezegend, waarmee dei
plechtigheid is beëindigd. 2) i
De besnijder
De besnijder moet een joodse man zijn, die de religieuze
voorschriften kent en voldoende theoretische en praktische
kennis bezit om de besnijdenis te kunnen verrichten.
In vooroorlogs joods Nederland bestond er zelfs een
Commissie voor de mohelim. Kandidaten voor de als ereambt
geldende functie moesten voor deze commissie een'.
examen afleggen voor zij zich mohel mochten noemen.
Aangezien het werk als een eer geldt, mag de mohel er
zich niet voor laten betalen. Hij mag alleen zijn onkosten
vergoed krijgen. Hij is overigens wel verplicht een
register bij te houden van alle besnijdenissen die hij
verricht.
Het Zwolse register was van de godsdienstonderwijzer
Rubertus van Zuiden. Hij was te Hoogeveen geboren op 12
juni 1871 en vestigde zich te Zwolle op 14 september
1895, komende van Hengelo. Van Zuiden had toen al de bevoegdheid
om godsdienstonderwijs te geven. Hij zal dus
kort voor 14 september 1895 door de joodse gemeente van
Zwolle tot godsdienstonderwijzer zijn benoemd. Tot zijn
huwelijk woonde Van Zuiden in bij het gezin van de winkelbediende
Abraham Gazan. Dit gezin woonde tussen 1892
91
en 1897 in ieder geval aan de Nieuwe Markt en in de Diezerstraat.
De jongste zoon uit dit gezin, Philip, werd
op 1 oktober 1897 door Van Zuiden besneden. Zijn bevoegdheid
om besnijdenissen te mogen verrichten had Van
Zuiden kennelijk in mei 1896 verkregen. Op het voorplat
van zijn register staat namelijk ingestanst:
R. van Zuiden
MOHEL
SIWAN 5656
MEI 1896
Op 18 augustus 1897 huwde Rubertus van Zuiden in zijn
geboorteplaats Hoogeveen met Heintje Lea de Jongh, die
op 20 april 1872 te Denekamp was geboren. Uit dit huwelijk
werden te Zwolle vijf kinderen geboren: Bertha Henriëtte
(21 maart 1899 - 21 augustus 1899), Betsie (23
september 1900), Bertha Henriëtte (8 maart 1902), Menno
Jacob (23 november 1905) en Clara (26 november 1911).
Het gezin woonde onder andere in de Bitterstraat, de
Korte Kamperstraat en vanaf 1918 in het huis Nieuwstraat
69. 3)
Gezien het besnijdenisregister heeft Van Zuiden tot juni
1937 besnijdenissen verricht. Of hij toen ook nog godsdienstonderwijzer
was is niet bekend, maar niet onwaarschijnlijk.
De beide oudste dochters hadden inmiddels
het gezin verlaten. Van Zuiden woonde met zijn vrouw,
zoon en jongste dochter in het huis aan de Nieuwstraat.
Op 29 oktober 1941 overleed Heintje Lea de Jongh en twee
dagen later werd zij op de joodse begraafplaats aan de
Kuyerhuislaan begraven. 4) Anderhalve maand later, op 9
decmeber 1941, vertrok Rubertus van Zuiden naar Almelo,
waarheen zijn dochter Betsie al in 1925 was verhuisd. 5)
Inmiddels was Nederland al betrokken geraakt bij de
tweede wereldoorlog na de Duitse inval op 10 mei 1940.
Het joodse bevolkingsdeel werd na die datum langzaam
maar zeker gestigmatiseerd, gediscrimineerd en geïsoleerd.
Voor ruim 100.000 joodse Nederlanders zou hierop
de dood in een concentratie- of vernietigingskamp volgen;
ook voor Menno van Zuiden. Hij werd in augustus
1942 met enkele vrienden gearresteerd tijdens hun vaste
kaartavond. Door deze bijeenkomst overtraden zij het
gebod, dat joden om 20.00 uur thuis moesten zijn. 6)
Menno werd met zijn vrienden doorgezonden naar Mauthausen,
waar hij op 9 november 1942 omkwam.
92
Onder welke omstandigheden Rubertus van Zuiden omkwam,
is niet geheel duidelijk. Hij overleed namelijk te Deventer
op 13 mei 1944 en werd daar ook begraven. 7)
Mogelijk was hij in die plaats ondergedoken, want op die
datum waren de meeste joodse Nederlanders al gedeporteerd;
mogelijk lag hij te Deventer in een ziekenhuis of
inrichting. Zijn overlijden werd namelijk aangegeven
door een hoofdverpleger. Zijn stoffelijke resten werden
op 30 mei 1946 op de joodse begraafplaats in Zwolle herbegraven.
8) Wellicht heeft Van Zuiden zijn besnijdenisregister
meegenomen van Almelo naar Deventer. Het werd
in de zomer van 1987 in de buurt van de laatste plaats
te koop aangeboden, tegelijk met een partij munten. De
koper, de heer A. Goed, weet zich alleen nog te herinneren,
dat de verkoper op een camping in de omgeving van
Deventer woonde. 9) Waar het register voor die tijd berustte,
is dus niet meer te achterhalen. De heer Goed
verkocht het register op zijn beurt aan de Nederlands-
Israëlietische Gemeente Zwolle.
Het register. 10)
In het Zwolse register zijn 580 besnijdenissen opgetekend
tussen 26 mei 1896 en 20 juni 1937. In hebreeuws
schrift staan vermeld de datum naar de Joodse tijdrekening
(en soms de plaats) van de besnijdenis en de joodse
naam van het kind. In het Nederlands zijn de Nederlandse
namen van het kind en zijn vader genoteerd, evenals de
plaats en de datum van de besnijdenis (ook die volgens
de joodse tijdrekening) en soms de geboortedatum. In
veel gevallen is geen plaatsnaam vermeld. Dit betekent
dat de besnijdenis in Zwolle plaatsvond.
plaats/streek
Zwolle
Overijssel
Drente
Gelderland
elders
totaal
aantal
233
217
104
17
9
580
%
40
37
18
32
100
Besnijdenissen naar plaats of streek:
absoluut en procentueel
93
Bijna de helft van de vermelde besnijdenissen vond te
Zwolle plaats. De besnijdenissen elders in de provincie
werden op een tiental na in Salland en de Noordwesthoek
verricht, met als uitschieters Steenwijk (39) en Deventer
(48). Van de Drentse besnijdenissen geschiedden er
bijna 80% in het nabij Zwolle gelegen Meppel (51) en in
Van Zuidens geboorteplaats Hoogeveen (29). De besnijdenissen
in Gelderland werden bijna allemaal verricht in
aan Overijssel grenzende streken als het noorden van de
Veluwe en de Achterhoek. De overige vonden plaats in
Harlingen (3), Heerenveen (2), Amsterdam (3) en Amersfoort
(1). Ten aanzien van het jaarlijkse aantal besnijdenissen
kan nog gezegd worden, dat deze tussen 1915 en
1923 het hoogst was: gemiddeld ruim 19, tegen een gemiddelde
van bijna 14 over de gehele periode. In hoeverre
hier verband bestaat met de ontwikkelingen in het geboortecijfer
zou nader onderzocht moeten worden.
Soms zijn de inschrijvingen wat uitgebreider dan de
hierboven genoemde gegevens. Zo schreef Van Zuiden op 1
december 1905: "Mijn zoon Menno Jacob. Besneden door
zijn vader op Vrijdag 3 Kislew 5666". In het hebreeuws
is daaraan toegevoegd een parafrase op het laatste deel
van de slotlofzegging van de besnijdenisceremonie: "Dat
hij moge opgroeien tot beoefening van de leer, tot het
huwelijk en tot goede daden, Amen!"
Geheel volgens de joodse religieuze wetten zijn de weinige
vermeldingen van zonen van een joodse moeder en
een niet-joodse vader. Van Zuiden noteerde dit dan expliciet
in hebreeuws en/of Nederlands. Kinderen uit een
dergelijke verbintenis zijn joods, omdat volgens de religieuze
wetten alleen van belang is tot welk volk de
moeder behoort. Wanneer de vader niet joods is, wordt
zijn naam ook niet opgenomen in de joodse naam van zijn
zoon. Aan de eigen naam van het kind wordt dan toegevoegd:
"zoon van Abraham, onze vader (ben Avraham abinoe)".
Ook de namen van de jongens die uit een buitenechtelijke
relatie worden geboren, krijgen deze toevoeging.
In het hebreeuws vermeldde Van Zuiden dan overigens,
dat het om een 'bastaard' ging.
Vermeldenswaard zijn tenslotte nog de besnijdenissen van
Henri de Metz en Meijer Polak. De eerste werd op 8 oktober
1918 in het kamp voor Belgische vluchtelingen te
Nunspeet door Van Zuiden besneden. De ouders van de op 5
augustus 1925 besneden Meijer Polak, Hartog Polak en Elisabeth
de Lieme, woonden in New York, maar verbleven
tijdelijk te Hattem.
94
Noten;
1. Jaap Hagedoorn, recensie van Ludy Giebels, Inventaris
van de archieven van Jacob Frankel, Opperrabijn van
Zwolle en de joodse gemeenschap van Oldenzaal, in:
Zwols Historisch Tijdschrift 3 (1986) 97-100.
2. Zie ook S.Ph. de Vries Mzn., Joodse riten en symbolen
(Amsterdam 1986, 6e druk) 179-197.
3. Gegevens uit: Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle,
Bevolkingsregister 1860-1940.
4. Nederlands-Israelietische Gemeente Zwolle, begraafregister
.
5. Vriendelijke mededeling van de heer J. de Jong,
werkzaam b.ii dn afdelinq Burqoliiko stand, bevolkinq,
iiiiliLaliu zaken en verkiezingen van de gemeentesecretarie.
6. Iet Vierstraete-Erdtsieck, De Jodenvervolging in
Zwolle. Geschiedenis van de Joden te Zwolle tussen
1933 en 1946 (eigen uitgave; Wezep 1985) 22 en 26.
7. Vriendelijke mededeling van de afdeling bevolking van
de gemeentesecretarie Deventer.
8. zie noot 4.
9. Mededeling van de heer A. Goed te Amsterdam.
10.Het originele register berust bij de Nederlands-Israelietische
Gemeente Zwolle. Kopieën zijn ter inzage
bij de Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle en het
Rijksarchief in Overijssel.
95
REACTIES EN WEERWOORD NAAR AANLEIDING VAN D. WEMES, "DE
DRIE RIVIEROVERGANGEN OVER DE VECHT BIJ ZWOLLE" (zie
Zwols Historisch Tijdschrift 1988, nrs. 1 en 2).
In verband met de beschikbare ruimte geven we de kern
weer van twee reacties die de heer Wemes heeft ontvangen
en van zijn antwoord.
Ir. J.P. van den Berg te Zwolle merkt in zijn reactie op
dat Wemes ten onrechte stelt dat de huidige A28 het tracé
volgt van de vroegere Meppelerweg en dat de trambaan
heeft gelegen waar nu de weg voor lokaal verkeer ligt.
Een artikel in de Zwolsche Courant van 9 juni 1962 meldt
dat het weglichaam voor "de weg van de toekomst" naast
de bestaande Rijksweg "in het land wordt opgeworpen".
Van den Berg schrijft: "De fietsers rijden dus over de
voormalige trambaan en het lokale verkeer volgt de aloude
Meppelerweg. Dat laatste geldt tot de Vechtdijk.
De Rijksweg volgde die dijk en de in de 60-er jaren afgebroken
Berkumerbrug. Ook de trambaan ging daarlangs.
Beide lagen vervolgens binnen de laanbeplanting voorlangs
Huize Dijkzicht en passeerden vervolgens de
schutsluis in het Lichtmiskanaal."
De heer Wilhelm J. Fleitmann te Warendorf (Duitsland)
gaat in op de theorie van Wemes over het toponiem 'brugge'.
Hij schrijft: "Dass in 1450 die hölzerne 'Berkumerbrug1
gebaut wurde, liegt vielleicht auch darin begründet,
dass gegenüber den im Mittelalter vielfach verwendeten
leichteren zweiradrigen Karren Ende des Mittelalter
s die schweren 'Blockwagen' aufkamen, bei denen man
für das Passieren von Flüssen eine Brücke wie die 'Berkumerbrug'
benötigte. Zum Beispiel bittct im Jahrc 1595
die Stadt Dorsten, die an einer schon früh vorhandenen
Fernstrasse von Holland nach Deutschland lag, urn 'Approbation'
des Brückengeldes (über den Fluss Lippe) von
1 Schilling für jeden schwer beladenen Blockwagen. Ich
habe dies im meinem Tëxt "Eine alte Extrapost- und Fernstrasse
durch das Vest Recklinghausen" angeführt, veröffentlicht
in Postgeschichtsblatter Munster, Neue Folge
nr. 24 (1984)".
Op het door Fleitmann gesuggereerde verband tussen de
bouw van de Berkumerbrug en de hessewagens komt de heer
Wemes graag in een apart artikel terug. Uitvoeriger gaat
hij in op de kritiek van ir. D.M. van der Schrier in ZHT
1988, nr.2, p.53-54. Hij schrijft het volgende:
96
In mijn antwoord wil ik'benadrukken dat op grond van de
technische analyse van een bruggè vast staat dat dezein
feite niets anders dan een houten wegdek-, ongeschikt
is om door een-rivier gelegd te worden. In deze opvatting
voel ik me gesterkt door de kennis en ervaring welke
de heer H.C. Tesink, kolonel der genie b.d. bezit van
de diverse soorten paalwegen die het Nederlandse leger
voor 1940 gebruikte. Het waren wegen gemaakt van eigentijds
materiaal zoals spoorwegdwarsliggers en baddings
(soort balk - red.), maar men kende ook knuppel- en fascinewegen,
bestaande uit takkebossen. Ze werden gebruikt
in de uiterwaarden voor aansluitingen op pontonbruggen,
hadden radkeerders om de wagens op de weg te houden en
waren voorzien van bermsloten! Maar hoe geavanceerd ze
ook waren, ze bleven bij hoogwater en ijsgang erg kwetsbaar
en worden nu niet meer gebruikt. Nu zijn het de bekende
stalen rijplaten die èn niet kunnen wegdrijven èn
met pennen aan de bodem geprikt worden en daarom eenvoudiger
en sneller te leggen zijn.
Ik denk dat men in de middeleeuwen ook geen combinatie
van 'brugge-boot-brugge' gebruikt zal hebben, omdat twee
insteekhaventjes makkelijker waren aan te leggen en te
onderhouden dan de kwetsbare bruggen.
Het is bekend dat bij Zwolle ook een brugge gelegen
heeft in het tracé van de Diezerstraat. Oudtijds passeerde
men hier.een loopveld, dat wil zeggen dat het overstromingswater
hier in een dunne laag van misschien
één decimeter over het land vloeide; er kwam water langs
vloeien, maar niet in de vorm van een rivier! Zo blijft
voor de afvoer van continu stromend Vechtwater in de
twaalfde eeuw eigenlijk alleen maar de Westerveldse A
over. Voor het eind van de veertiende eeuw moet er echter
een afvoerverlegging geweest zijn naar de situatie
zoals die nu bestaat tussen Berkum en Genne.
Iets van zo'n overgang vinden we ook terug in de Zwolse
Regesten (Z.R.). Uit Z.R. 390 en 855 kan men afleiden
dat er ooit een voorde door de Westerveldse A gelopen
heeft, waarover men gelopen en gereden heeft met karren
en paarden. Maar in 1394 treft men er veerschepen aan en
in 1410 wordt het Westerveldersyl onderhouden, wat alleen
zinvol kan zijn als er dijken liggen. In 1396 is er
sprake van een weiland tegenover Haarst aan de Zwolse
kant van de dan voor het eerst genoemde Vecht en in 1404
blijken de Zwollenaren er met hun koopwaar langs te varen
(Z.R. 685). Kennelijk ligt er dan al een veerstal
en deze wordt in 1450 vervangen door een echte houten
brug.
97
In onze tijd herkent men de Vecht aan de brugleuningen
langs de weg en is de A te vergelijken met een sloot.
Wat de naam Vecht betreft: deze kan verleend zijn aan
een stroompje dat de allures van een rivier kreeg door
' s zomers meer water af te gaan voeren en ' s winters
ongekende overstromingen te veroorzaken. Dit als gevolgen
van ontbossingen in zijn stroomgebied. De mens was
genoodzaakt langs de benedenloop in te grijpen, waardoor
weer waternamen gewijzigd werden of mogelijk zelfs verdwenen.
De overgang van de A en de Vecht naar het Zwartewater
is typisch kunstmatig: de waterloop maakt een
vreemde knik en de naam Vecht is verdwenen.
Discussie gesloten door de redactie.
VERSCHENEN BOEKEN EN INFORMATIEBLADEN
J. ten Bokum, Muziek in de IJsselsteden. Utrecht/Antwerpen,
Bohn, Scheltema & Holkema 1988. ISBN 90 3130 841 2.
145 p. f. 49,50.
Beschrijving van het muziekleven in Deventer, Zutphen,
Zwolle en Kampen in de 19e en het begin van de 20ste
eeuw met bijzondere aandacht voor de familie Brandts
Buys.
A.J. Borgman, Toen ik nog een jongen was. Tweede deel.
Zwolle april 1988. Uitgegeven in eigen beheer, f. 7,50.
Verkrijgbaar bij de boekhandels Jakma en Waanders.
R.A. Bosch, Het conflict rond Antonius van der Os, predikant
te Zwolle, 1748-1755. Kampen, IJsselakademie
1988. ISBN 90 6697 037 5. 254 p. f. 19,95 (donateursprijs
f. 16,95). Dissertatie Theologische Universiteit
Kampen.
J. Hagedoorn, Met het oog op gisteren. 25 jaar monumentenzorg
in Zwolle. Waanders 1988. ISBN 90 6630 145 7. 80
p. f. 5,95.
'Munten' in: Archeologisch Onderzoek Broerenkerk. Editie
4. Kampen 1988. Een uitgave van de Stichting Archeologie
IJssel/Vechtstreek.
'Paleopathologie' in: Archeologisch Onderzoek Broerenkerk.
Editie 5. Kampen 1988. Een uitgave van de Stichting
Archeologie IJssel/Vechtstreek.
98
Wat zijn monumenten? Informatieblad van de Dienst Openbare
Werken, afd. Bestuurszaken. Zwolle 1988.
'Windesheim: op zoek naar een klooster' in: Informatieblad
Monumentenzorg en Archeologie in Zwolle. Zwolle
juli 1988. Een uitgave van de Dienst Openbare Werken,
afd. Bouwkunde/Monumentenzorg.
P. Witteveen (red.), Het vermogen tot ... 40 jaar Centrale
Bibliotheekdienst voor West-Overijssel. Zwolle,
C.B.D. 1988. 144 p. Verkrijgbaar bij de C.B.D., Boerendanserdijk
40, Zwolle
P. Ratsma en C C S . Wilmer (red.), Handleiding voor het
beheer van een topografisch-historische atlas (Uitgeverij
Verloren te Hilversum). 215 blz. ISBN 90-71251-08-X.
Prijs ƒ 35,-.
Een topografisch-historische atlas was in de 18e eeuw
een verzameling prenten, tekeningen en kaarten die de
eigenaar af en toe aan geïnteresseerden liet zien. Een
moderne atlas omvat veel meer soorten afbeeldingen, zoals
affiches, foto's, prentbriefkaarten, technische tekeningen,
dia's en zelfs (video)films. De materiële verzorging,
de beschrijving en ordening, alsmede het gebruik
in het historisch onderzoek van materiaal uit een j
topografisch-historische atlas vereist specialistische
kennis.
Dit geldt zowel voor de professionele beheerder van een
prentenkabinet, museum of archief als voor de particuliere
verzamelaar of onderzoeker. Deze Handleiding, geschreven
door conservatoren van een drietal grote atlassen
in Amsterdam, Rotterdam en Utrecht, vormt een prak-j
tische, zeer rijk geïllustreerde gids waarin alle aspecten
van beheer en raadpleging aan de orde komen.
P. Ratsma bespreekt de bestanddelen van een atlas. Alle
afbeeldingen die laten zien hoe de regio waarop de atlas
betrekking heeft, er uitzag of nog steeds ziet en
hoe de mensen daarin leefden en leven, komen voor opname
in de verzameling in aanmerking. De afbeeldingen kunnen
op verschillende materialen (papier, glas, metaal, perkament,
celluloid enz.) en met behulp van verschillende
technieken tot stand zijn gekomen. A.W. Gerlagh gaat
uitvoerig in op tekentechnieken met vaste tekenmaterialen
(metaalstift, grafiet, krijt, houtskool) of met
vloeibare materialen (inkt, verf etc); op prenttechnieken
als hoogdruk, diepdruk en vlakdruk; op fototechnieken,
zowel positief als negatief en tenslotte op de
diverse reproductietechnieken.
99
P. Vlasveld
A/VNA
7WVl
M^MMK
N
onder redactie van:
I. Wormgoor
A. van der Wurff
Zwolle 1987
2 / 6
Dr B.J. Kam
Thorbeckegracht 38 C
_ x TW 8011 VN ZWOLLE
J. ten Hove 038-4214314
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG
Hove, J. ten
De Zwolse mummie / auteur J. ten Hove ; red. I. Wormgoor en
A. van der Wurff. – Zwolle : Zwolse Historische Vereniging : Provinciaal
Overijssels Museum. – 111., foto’s
Met lit. opg.
ISBN 90-71099-06-7
SISO 922.1 UDC 393.3
Trefw.: mummies.
Colofon
Deze publicatie is een gezamenlijke uitgave van het Provinciaal Overijssels Museum
en de Zwolse Historische Vereniging. Het is tevens nummer twee van de vierde jaargang
(1987) van het Zwols Historisch Tijdschrift.
Omslag: R. Vink (Educatieve dienst van ’t POM). Het ontwerp is ontleend aan de
hiërogliefen uit het Dodenboek, dat zich op de muren van een graf in Thebe bevindt
en waarin aanwijzingen worden gegeven over de te bewandelen weg naar de eeuwigheid.
Druk: Administratie- en dienstencentrum “De Sassenpoort”, Zwolle.
Copyright © 1987 ’t POM en de Z.H.V.
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door
middel van druk, fotocopie, microfilm of op andere wijze, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgevers.
Woord vooraf
Oudere Zwollenaren zullen zich nog iets kunnen herinneren van één van de
merkwaardigste voorwerpen die het Provinciaal Overijssels Museum in zijn collectie
heeft gehad, namelijk een Egyptische mummie. Bij röntgenfotografie in 1955 bleek,
dat de mummie over meer botten beschikt dan een menselijk skelet behoort te hebben.
Voor velen was het een interessante vraag hoe de mummie in ’t POM terecht
was gekomen. Het antwoord leek in de vijftiger jaren te zijn, dat een Zwolse dominee
die prinses Marianne in 1849 had begeleid op een reis naar Egypte, de mummie
mee naar huis had gebracht.
In 1986 raakte drs. Jan ten Hove, werkzaam bij het Rijksarchief in de provincie
Overijssel, in het kader van een breder onderzoek naar de Zwolse musea in de negentiende
eeuw, geboeid door de vele onbeantwoorde vragen rond de mummie. Het
onderwerp was een nader onderzoek waard. Hierbij bleek al spoedig, dat op de
vraag naar de herkomst meerdere antwoorden mogelijk waren.
De Zwolse Historische Vereniging en het Provinciaal Overijssels Museum
besloten tot de gezamenlijke uitgave van het intrigerende verhaal van de Zwolse
mummie. Het Rijksarchief verdient dank omdat de auteur in het kader van zijn archiefwerkzaamheden
de gelegenheid kreeg dit onderzoek te verrichten. Rond het
mysterieuze voorwerp organiseerde ’t POM een kleine tentoonstelling (7 maart – begin
augustus 1987).
De redactie
DE ZWOLSE MUMMIE
Een mummie in een provinciaal museum is een zeldzaam verschijnsel. Gezien
de doelstelling van provinciale en regionale musea, die zich hoofdzakelijk richten op
het bijeenbrengen en tentoonstellen van voorwerpen die een directe relatie met het
eigen gewest en de eigen streek hebben, kan men nauwelijks verwachten in een dergelijk
museum een Egyptische mummie aan te treffen. Toch kon nog niet zo lang geleden
een bezoeker van het Provinciaal Overijssels Museum, naast de grotendeels in
diverse stijlkamers ondergebrachte objecten uit de historie van Overijssel, in de oudhedenkamer
een mummie bewonderen.
In het navolgende verhaal wordt ingegaan op de vraag welke rol ‘de oudste inwoner
van Zwolle’ vervulde binnen de collectie van het museum, waarbij een stukje
museumgeschiedenis ter sprake komt. In het kort wordt aandacht besteed aan enkele
aspecten rond mummies en mummificatie. Ook komt een aantal opmerkelijke feiten
over de datering en de herkomst van de Zwolse mummie aan bod, die geheel
recht doen aan de mysterieuze sfeer, waarmee de gebalsemde lichamen van inwoners
van het oude Egypte geassocieerd worden. We volgen de discussie tussen een paar
mummie-experts over de datering en gaan in verband met een speurtocht naar de
herkomst van de Zwolse mummie in het gezelschap van twee Overijsselse reizigers
mee naar Egypte.
Het museum en de mummie
In 1955 werd, nadat de mummie door een merkwaardige ontdekking sterk in de
belangstelling was komen te staan, de vraag gesteld of dit voorwerp eigenlijk wel op
zijn plaats was in het Provinciaal Overijssels Geschiedkundig Museum, zoals het
toen nog werd genoemd. De directeur, J.W. Schotman, maakte in zijn antwoord op
deze vraag duidelijk, een ruime taakstelling na te streven voor zijn “museum van
voorwerpen betreffende de geschiedenis, kunst en oudheidkunde, in het bijzonder
van Overijssel.”1
Naar zijn idee had een historisch museum tot taak “een cultuurhistorisch beeld
te geven van het leven onzer voorouders vanaf de vroegste tijden, en waar de ontwikkelingsgang
van de mens loopt van de praehistorie . . . kan het zin hebben, de locale
Overijsselse geschiedenis te tonen in verband met oudere perioden. Immers tot
in onze dagen werken deze oude culturen nog na in wetenschap en kunst.” Een
waarheid als een koe, maar aan het feit dat op deze wijze een provinciaal museum
met een uit de aard der zaak beperkte doelstelling een pakhuis van uit alle werelddelen
bijeengesleepte voorwerpen kan worden ging Schotman gemakshalve voorbij.
Hetzelfde geldt voor zijn tweede argument, dat dergelijke objecten getuigen van de
reislust van onze voorvaderen en als zodanig in een historisch beeld passen.
Het is moeilijk aan de indruk te ontkomen dat deze twee argumenten een dekmantel
vormden voor het werkelijke en niet onbelangrijke argument dat exotische
voorwerpen zoals mummies een grote aantrekkingskracht uitoefenen op bezoekers
die anders niet zo snel over de drempel van een museum zouden stappen. Schotman:
“Eenmaal daar, leren ze ook het andere kennen en waarderen. Elk museum heeft nu
eenmaal behoefte aan dergelijke paradepaardjes.”2
Mummies en mummificatie
Inderdaad gaat van de confrontatie met de in windsels gewikkelde stoffelijke
resten van mensen die duizenden jaren geleden geleefd hebben voor een groot publiek
een fascinerende bekoring uit. Deze bekoring wordt niet in de laatste plaats
veroorzaakt door de tot macabere hoogten gestegen reputatie van mummies. Deze
sinistere reputatie wordt enerzijds in de hand gewerkt door de onuitroeibare verhalen
over de ‘vloek van de farao’, waarvan alle personen die betrokken waren geweest
bij de verstoring van de eeuwige rust van Toetankamon het slachtoffer geworden
zouden zijn, en komt anderzijds voort uit de vele griezelverhalen in boeken en films,
waarin tot leven gekomen mummies dood en verderf zaaien.
In werkelijkheid getuigt elke Egyptische mummie van een beschaving die vervuld
was van de gedachte dat het leven op aarde in het hiernamaals op plezierige wijze
voortgezet zou worden. Een goede voorbereiding op dit ’tweede leven’ was van
groot belang en iedere bemiddelde Egyptenaar beijverde zich tijdens zijn leven een
graf in gereedheid te brengen waarin hij, omringd door alles wat hij nodig dacht te
hebben, op een aangename wijze de eeuwigheid kon doorbrengen. Maar zonder een
woonplaats voor wat de Egyptenaren als de ziel zagen, was een leven na de dood ondenkbaar.
Teneinde de meest geëigende woonplaats, het lichaam, voor ontbinding
te behoeden werd mummificatie toegepast.3
Herodotos’ beschrijving van het balsemen
Voor een beschrijving van de wijze waarop een lichaam gemummificeerd werd,
kunnen we het beste de Griek Herodotos aan het woord laten, die omstreeks 460-455
voor Christus in Egypte heeft rondgereisd. Niet alle verhalen in zijn reisverslag zijn
even betrouwbaar, maar recent onderzoek heeft aangetoond dat, hoewel de uitdroging
van het lichaam door het te overdekken met natron slechts 40 dagen in beslag
neemt, zijn weergave van de gevolgde procedure bij het balsemen grotendeels juist
is.4 Hij beschreef drie verschillende wijzen van mummificatie en begon met de meest
kostbare methode:
“Eerst halen ze (de balsemers) met een ijzeren haak de hersenen door de neusgaten naar buiten,
gedeeltelijk ook door medicamenten erin te gieten. Dan maken ze met een scherpe Aithiopische
steen een snede in de buikwand en halen alle ingewanden eruit, reinigen de buikholte, spoelen die
met palmwijn en strooien fijngewreven specerijen erin. Vervolgens vullen ze de buikholte op met
zuiver mirrepoeder, kasia en andere reukwerken, maar geen wierook, en als hij vol is, naaien ze
hem weer dicht. Nadat ze dit gedaan hebben, leggen ze het lijk in natron waarin ze het 70 dagen
laten liggen; langer mag niet. Als de 70 dagen verstreken zijn, wassen ze het lijk en omwikkelen
het van top tot teen met gesneden repen byssos weefsel, die ze met een beetje gom inwrijven, dat
de Egyptenaren meestal als lijm gebruiken. Daarna nemen de familieleden het over: zij laten een
mensvormige houten kist maken, waarin ze het lijk opsluiten. Als dan de kist gesloten is, wordt
hij bijgezet in een grafkamer, rechtopstaand tegen de wand.
Op deze wijze behandelen ze de lijken, als de kostbaarste methode wordt gekozen. Wie terugschrikt
voor de kosten en dus de middelste klasse kiest, krijgt de volgende behandeling.
De balsemers vullen hun spuiten met olie van de cederboom en vullen daarmee de buikholte
zonder deze open te snijden of de ingewanden eruit te halen, maar ze spuiten de olie door de aars
naar binnen en beletten deze eruit te stromen en leggen het lijk het voorgeschreven aantal dagen in
de natron. Op de laatste dag laten ze de ingespoten olie weer uit de buikholte weglopen. Die olie
heeft het vermogen om de maag en ingewanden op te lossen en deze bij het uitstromen mee naar
buiten te voeren. De natron evenwel lost het vlees op en zo blijft van het lijk slechts de huid en de
beenderen over. Na dit gedaan te hebben leveren ze het lijk af zonder er verder iets aan te doen.
De derde wijze van balseming vindt toepassing bij de behoeftigen. Daarbij wordt de buikholte
uitgespoeld met ramenaswater en het lijk blijft 70 dagen in de natron en wordt daarna afgehaald.”
5
Herodotos beschreef de situatie toen de oude Egyptische beschaving in een
eindstadium was aangeland, maar gedurende een groot deel van de ruim drieduizend
jaar – vanaf ca. 2700 voor Christus tot ca. 400 na Christus – dat in Egypte stoffelijke
overschotten werden gemummificeerd, vond in essentie het prepareren van de lichamen
plaats volgens bovenstaande methoden.
Grafrovers, kooplieden en verzamelaars
Veel kans om in alle rust van hun ’tweede leven’ te genieten kregen de meeste
Egyptenaren niet. Al in het oude Egypte werden de graftombes opengebroken door
dieven en rovers, aangelokt door de kostbaarheden die de overledene een comfortabel
bestaan in het hiernamaals moesten verzekeren. Ook de lichamen zelf werden
niet ontzien. De mummies werden geplunderd en in stukken gebroken vanwege de
kostbare amuletten die tussen de windsels werden geplaatst.
In de middeleeuwen werden mummies een geliefd handelsprodukt, aanvankelijk
voornamelijk in gemalen vorm. De geneeskrachtige uitwerking die van het gebruik
van mummiepoeder werd verwacht leidde tot een levendige handel in deze
merkwaardige substantie. Graven werden massaal leeggehaald en het gemummificeerde
mensenvlees kwam op de markt in Cairo terecht, “waar”, aldus een Arabische
dokter in 1203, “het voor een habbekrats te koop is. Voor een halve dirhem
kocht ik drie hoofden gevuld met de substantie.”6 Buitenlandse kooplieden kochten
het poeder in grote hoeveelheden op en maakten enorme winsten met de export naar
Europa.
De wetenschappelijke opbloei tijdens de renaissance, waarbij de opleving van
de studie van de klassieke literatuur een grote rol speelde, gaf aanleiding tot het gretig
verzamelen van voorwerpen uit de oudheid. In de curiositeitenkabinetten, bijeengebracht
door particuliere verzamelaars en universiteiten, werden behalve objecten
uit de Romeinse en Griekse geschiedenis Egyptische beeldjes en mummies hogelijk
op prijs gesteld.7 In het kabinet van anatomie en rariteiten van de Leidse universiteit
was al sinds 1622 een collectie Egyptische voorwerpen, waaronder mummies, aanwezig.
8
De in militair opzicht mislukte bezetting van Egypte door Napoleon, die in 1798
begon en slechts drie jaar zou duren, bevorderde in Europa de interesse in de Egyptische
cultuur. De Franse wetenschappers die in het kielzog van de soldaten meetrokken,
legden hun bevindingen vast in de 24 delen van de Description de l’Egypte, verschenen
tussen 1809 en 1813, dat de grondslag legde voor de nieuwe studie egyptologie
en de belangstelling voor deze fascinerende cultuur sterk aanwakkerde . Een rage
in Egyptische oudheden en curiosa ontstond in Europa. Diplomaten, kooplieden en
toeristen wedijverden met elkaar om de spectaculairste collecties antiquiteiten te verzamelen.
Mummies speelden in deze verzamelwoede een hoofdrol. In 1833 merkte
een bezoeker tegen Mohammed Ali, de heerser over Egypte, op “dat het haast onfatsoenlijk
was uit Egypte naar Europa terug te keren zonder een mummie in de ene
en een krododil in de andere hand.”9
Een mummie met vier benen
Veel van deze mummies zijn in musea terechtgekomen, waar ze hun dagen
doorbrengen met het trotseren van de nieuwsgierige blikken van de bezoekers, die
zich afvragen welke raadselen onder de windsels verborgen zitten. De raadsels die
‘de mummie van Zwolle’ met zich mee bleek te dragen overtroffen echter de stoutste
verwachtingen.
Tot 1955 was de Zwolse mummie een bron van onbeantwoorde vragen. Over de
datering of de herkomst kon niets met zekerheid gezegd worden. Het was zelfs niet
eens zeker of men wel met een echte mummie of met een produkt van de Egyptische
toeristenindustrie te maken had. Door de grote vraag naar mummies in de negentiende
eeuw hadden handelaars al snel door dat ze ook met vervalsingen goede zaken
konden doen. In 1837 schreef een zekere Scott: “Want de gretigheid waarmee allerlei
rommel door reizigers wordt verkocht, maakt de handel erin bijzonder winstgevend
en biedt alle mogelijkheden tot bedrog, omdat de vervaardiging van mummies
wordt aangemoedigd.”10 Op suggestie van Lili Kaelas, directrice van het Historisch
Museum te Stockholm, werd in mei 1955 besloten de mummie röntgenologisch te
laten onderzoeken en zekerheid over de authenticiteit te krijgen. Het onderzoek
werd uitgevoerd door de röntgenoloog van het Sophiaziekenhuis te Zwolle en hetgeen
de röntgenfoto’s onthulden was op zijn minst verbazingwekkend te noemen.
Aan de echtheid van de mummie viel niet te twijfelen: het skelet was wel degelijk
uit menselijke botten samengesteld. Maar de wijze waarop het skelet, dat duidelijk
mannelijke kenmerken vertoonde, was samengesteld wekte in hoge mate bevreemding
op. Van de schedel was de bovenkaak gedeeltelijk verdwenen. De onderkaak
was gebroken en bevatte nog enkele tandresten. Het rompgedeelte was een wirwar
van door elkaar liggende beenderen, waaronder twee bovenbeenbotten die midden
in de borstholte lagen. Het bekken was niet aanwezig en behalve enkele resten
van halswervels waren nergens wervellichamen te zien. Het gemis van deze onderdelen
werd echter ruimschoots gecompenseerd door de grootste verrassing die de
mummie in petto had: de aanwezigheid van een extra stel boven- en onderbenen!”
Deze ontdekking leidde, toen de media er lucht van kregen, tot een stroom van
publiciteit. Krantenkoppen als “opzienbarende mummie in Zwolle”12 en “mummie
met vier benen”13 zetten het museum in het middelpunt van de belangstelling. Het
bezoekersaantal nam sterk toe: in de maanden juni, juli en augustus 1955 passeerden
2726 bezoekers de kassa, ruim twee maal zoveel als in het gehele voorgaande
jaar.14
Discussie over datering
Nadat de aanvankelijke verbazing over de samenstelling van het inwendige van
de mummie was verdwenen, werd een antwoord gezocht op de vraag hoe deze merkwaardige
ontdekking verklaard kon worden. Op advies van het Rijksmuseum voor
Oudheden in Leiden werd door Schotman contact gezocht met twee Britse deskundigen:
prof. dr. W.R. Dawson, een egyptoloog die een aantal publicaties over mummies
op zijn naam had staan, en prof. dr. D.E. Derry, een anatoom die aan de universiteit
van Cairo had gedoceerd en betrokken was geweest bij het onderzoek van
een aantal koningsmummies. Dat het met ‘de vloek van de farao’ niet zo’n vaart
liep, bewijst het feit dat Derry in 1955 al 80 jaar op deze aardbodem rondliep. Hij
had immers in de twintiger jaren de meest vergaande daad van mummie-schennis
verricht door de autopsie op de mummie van Toetankamon uit te voeren.15
Dawson kwam, na de röntgenfoto’s en een foto van het uiterlijk van de mummie
te hebben bestudeerd, tot de conclusie dat het hier gaat om een door grafrovers
beschadigde en geplunderde mummie, die in de oudheid weer is gerestaureerd. De
afwezigheid van juwelen en amuletten binnen de windsels lijkt deze theorie te bevestigen.
De over-compleetheid van het skelet was volgens Dawson te wijten aan het
feit dat de mummie in een tombe met meerdere lichamen heeft gelegen, waardoor
bij het opnieuw wikkelen een fout is gemaakt. Restauratie van dusdanig beschadigde
mummies vond alleen plaats bij personen van koninklijke of hoge afkomst. Dawson
beschreef: “Ik heb nog nooit gehoord dat de mummie van iemand van gewone
komaf op een dergelijke wijze werd hersteld.” Naar zijn mening duidt de manier
waarop de mummie is gewikkeld op een periodisering in de 19e of 20e dynastie (ca.
1320-1085 voor Christus) en heeft de restauratie tijdens de 21e dynastie (ca. 1085-
945 voor Christus) plaatsgevonden. Hij heeft de röntgenopnamen doorgestuurd
naar een anatoom, teneinde meer te weten te komen “over het persoon aan wie de
meerderheid der botten toebehoren.”16
Derry deelde Dawsons mening dat de mummie het slachtoffer is geworden van
grafrovers, maar hij geloofde aanvankelijk dat de mummie afkomstig is uit de Ptolemeïsche
periode (323-30 voor Christus), een tijd waarin veel aandacht werd
besteed aan het uiterlijk van de mummie, maar de inwendige verzorging sterk te
wensen overliet.17 Nadat hij echter een foto had gezien van het uiterlijk van de
mummie liet hij deze mening vallen. De mummie dateert zeker van voor de Ptolemeïsche
tijd, maar een precieze periodisering durfde hij niet te geven. Zonder verwijdering
van de wikkels en bestudering van de gevolgde preparatiemethode was dit
volgens hem onmogelijk.18
Waren de heren het op wetenschappelijk gebied niet met elkaar eens, op menselijk
gebied vertoonden ze een duidelijke overeenkomst: ze waren snel geprikkeld.
Dawson meldde dat hij een zeer interessant verslag van de door hem geraadpleegde
anatoom had ontvangen, maar omdat Schotman niet snel genoeg op zijn vorige
brief had gereageerd schreef hij kwaadaardig: “Ik neem dus aan dat de hele zaak u
niet langer interesseert en ik heb daarom het verslag maar niet opgestuurd . . .” ‘9 En
Derry schreef toen hij het gevoel kreeg dat aan zijn kennis werd getwijfeld: “Ik ben
een anatoom en geen egyptoloog, maar gedurende de 38 jaar dat ik in Egypte heb
De Zwolse mummie, daterend uit de 19e of 20e dynastie (ca. 1320 – 1085 v.
Chr.) of uit de Ptolemeïsche periode (323 – 30 v. Chr.).
(Provinciaal Overijssels Museum).
gewerkt ben ik in contact geweest met alle egyptologen, . . ., en weet dus wel iets
over dit onderwerp.”20
Door diep in het stof te kruipen wist Schotman de heren weer tot bedaren te
brengen en hun hulp te verkrijgen bij het ontcijferen van Egyptische decoratieve
motieven en hiërogliefen die bij het schoonmaken van de windsels te voorschijn waren
gekomen. Hoewel de fragmenten erg vaag waren, werd aan hen een zwartwitfoto
toegestuurd. Voor het wat verfomfaaide uiterlijk van de mummie gaf Schotman
de volgende verklaring: “. . . (de mummie) heeft vele jaren in een gebouw
gestaan dat tevens als school dienst deed en is door de schooljongens nogal mishandeld
zodat het zelfs mogelijk is dat botten door een gat in de windsels naar buiten
zijn getrokken . . .”2I
In het door een nu weer bereidwillige Dawson opgestuurde verslag van de anatoom,
prof. dr. A.J.E. Cave, werd gewezen op de extreme slijtage van de tanden.
Dit is bij vrijwel alle wetenschappelijk onderzochte mummies aangetroffen en wordt
verklaard door het feit dat het meel, waarmee het brood in het oude Egypte werd gebakken,
vermengd was met allerlei zand-, stof-, en grinddeeltjes en zo de werking
van schuurpapier kreeg.22 De macabere conclusie van het rapport luidt: “Een
‘mummie’ vervaardigd door het opnieuw wikkelen van een afgebroken en zwaar
verminkt hoofd, twee armen zonder handen en twee paar benen (één paar zeker met
kracht van de oorspronkelijke romp afgerukt). Overduidelijk anatomisch bewijs
van mummie-schennis bij grafplundering en van officiële ‘reddings’-werkzaamheden.”
23
De door Derry te hulp geroepen prof. Brian Emery, hoogleraar in de egyptologie
aan het University College te Londen, had aan de toegestuurde zwart-witfoto
niet genoeg om tot een oordeel te komen.24 Dawson gaf echter een interessante mening
over de beschildering. Volgens hem maken deze fragmenten deel uit van de zogenaamde
cartonnage, het laatste omhulsel rond de mummie, dat vervaardigd werd
door om de mummie heen repen in vloeibaar gips gedrenkt linnen aan te brengen.
Dit omhulsel werd, nadat het gips hard was geworden, beschilderd. Met de cartonnage
op ‘de Zwolse mummie’ is ook iets merkwaardigs aan de hand. Dawson beweerde
dat deze van veel latere datum is dan de mummie zelf! De afbeelding van
sandalen op het gedeelte dat de voeten bedekt wijst erop dat de cartonnage uit de
Ptolemeïsche of Romeinse tijd afkomstig is. Aangezien Dawson er vast van overtuigd
was dat de mummie niet later dan de 21e dynastie is te dateren, waren volgens
hem deze fragmenten van een andere mummie afkomstig. Waarschijnlijk is dat
door de plaatselijke handelaar gedaan waar dit exemplaar was gekocht.25
Hoewel Schotman de beide heren nog beloofde een gekleurde tekening van de
fragmenten toe te sturen, schijnt het daar niet meer van gekomen te zijn. De correspondentie
eindigt met deze toezegging.
De meest recente mening over de datering van de mummie komt van de heer
T.H.M. Falke uit Leiden, een radiodiagnost die zich ook met mummie-onderzoek
heeft beziggehouden. Volgens hem is de mummie wel degelijk afkomstig uit de Ptolemeïsche
periode en is van ‘mummie-schennis bij grafplundering’ en latere restauratie
geen sprake, maar zijn de extra beenderen en de slechte toestand van het skelet
te wijten aan het feit dat in deze tijd de balsemers niet erg zorgvuldig met de hen toevertrouwde
lichamen omsprongen. Het restant van de cartonnage op de mummie is
afkomstig uit de Ptolemeïsche tijd en het is, aldus Falke, niet meer dan logisch te
veronderstellen dat de mummie zelf ook in deze tijd, waaruit meer voorbeelden van
mummies met extra beenderen bekend zijn, vervaardigd is. Hij hecht geen enkele
waarde aan het naar zijn mening vergezochte verhaal van Dawson en wijst op de
aanwezigheid van een Ptolemeïsche mummie in het Allard Pierson Museum in
Amsterdam, die op dezelfde wijze is gewikkeld als de Zwolse mummie.26
Het dateren van mummies is, zoals uit het bovenstaande mag blijken, een hachelijke
zaak. Meer zekerheid zou verkregen kunnen worden door het uitvoeren van een
C14-onderzoek, waarmee een poging kan worden gedaan de ouderdom van het skelet
en de windsels van de mummie te bepalen.27 Helaas was het niet mogelijk een dergelijk
kostbaar en gecompliceerd onderzoek op de Zwolse mummie toe te passen, zodat
we over de exacte datering nog in onzekerheid blijven.
De mummie van de prinses
Behalve de datering was in 1955 ook de herkomst van de mummie een open
vraag. Hoe was een Egyptische mummie in de hoofdstad van Overijssel verzeild geraakt?
Deze vraag leek in juni 1955 definitief beantwoord te worden. Uit Hilversum
ontving Schotman een brief van een zekere J. Ganderheijden, waarin onder meer
het volgende staat geschreven:
“Na gedurende het weekend mijn familiepapieren nog eens nagezien te hebben, kan ik U het volgende
mededelen: Mijn overgrootvader, Ds. G.H. van Senden, heeft in het midden der vorige
eeuw H.K.H. Prinses Marianne der Nederlanden als wetenschappelijk adviseur begeleid op een
reis naar Egypte en Palestina. Aangezien men het onkies vond hem hiervoor in klinkende munt te
honoreren, werd hem machtiging gegeven voor rekening van de Prinses alle voorwerpen aan te
schaffen, welke hem mochten interesseren. Hiertoe behoorde ook de mummie, welke destijds algemeen
bekend stond als de mummie van de prinses. Door een zonderlinge verwarring schijnt het
nageslacht hieruit opgemaakt te hebben, dat er sprake was van het stoffelijk overschot van een
Egyptische prinses.”28
Het raadsel leek opgelost; een dominee was verantwoordelijk voor de aanwezigheid
van ‘de Zwolse mummie’. Het is alleszins de moeite waard deze predikant en
zijn reis eens nader te bekijken.
Een predikant en een prinses op reis
Gerard Heinrich van Senden werd op 23 december 1793 in Uphusen, een plaatsje
in de buurt van Emden, geboren. Hij besloot net als zijn vader predikant te worden
en behaalde in 1815 zijn kandidaatsexamen in de godgeleerdheid. Na eerst in
kleinere plaatsen gepreekt te hebben werd hij in 1832 naar Zwolle beroepen, waar
hij de rest van zijn leven bleef. Zoals wel meer dominee-dichters in de negentiende
eeuw, tokkelde ook Van Senden regelmatig op de lier en bij elke passende gelegenheid
wist hij met een cantate, een klaagzang of een uitboezeming de juiste snaar te
treffen. Ook liet de veelzijdige predikant verscheidene theologische werken het licht
zien en maakte hij, zoals elke zichzelf respecterende notabele in deze tijd, deel uit
van diverse genootschappen.29
Prinses Marianne, foto uit omstreeks 1870.
(Koninklijk Huisarchief, Den Haag).
10
Hij stelde belang in veel onderwerpen, maar zijn grote voorliefde ging uit naar
de bestudering van de geografie en de geschiedenis van het Heilige Land. Van Senden
schreef zelf: “Eene mijner schoonste uitspanningen was, wanneer ik, met landkaart
en reisboek voor mij, de moedigen volgde, die verre togten ondernomen en de
wijde wereld gezien hadden.”30 Palestina kende hij als zijn broekzak: “Weldra was
er in dat land bijna geen berg meer en dal, – geene rivier en beek, – geen meer en zee, –
geene stad en dorp, – geen puinheuvel en ruïnengroep, – of ik had er bij vertoefd met
mijne voorstellingen, ik had er bij stil gestaan met wetenschappelijk onderzoek, – ik
had gezocht, er mij een bepaald denkbeeld van te vormen.”31
Dit reizen binnen de muren van zijn studeerkamer, waarbij hij slechts in gedachten
in de voetsporen van de echte reizigers kon treden, bevredigde de dominee
niet geheel en vaak had hij met de gedachte gespeeld zijn herdersstaf tijdelijk neer te
leggen en de pelgrimsstaf op te nemen. Aan de realisatie van deze droom was hij nog
niet toegekomen. Zijn werk, gezin en beperkte financiële mogelijkheden hielden
hem thuis en hij begon te twijfelen of hij ooit het Heilige Land met eigen ogen zou
mogen aanschouwen.
Maar een onverwacht bericht deed de predikant een gat in de lucht springen.
Prinses Marianne, dochter van Willem I, wilde een reis naar het Heilige Land maken
en bood Van Senden aan haar als “Geestelijke en Aardrijkskundige” te
vergezellen.32 Van Senden kende de prinses al sinds 1830, toen hij ter ere van haar
huwelijk met prins Albert van Pruisen een proeve van zijn dichterlijke bekwaamheid
had afgeleverd. Maar dit huwelijk was, Van Sendens poëtische heilwensen ten spijt,
verre van gelukkig geweest en in 1845 had Marianne haar man verlaten. De prinses
was in Voorburg gaan wonen en daar had Van Senden regelmatig gesprekken met de
zeer in theologie geïnteresseerde Marianne gevoerd. Het Heilige Land zal in deze
gesprekken ongetwijfeld door de graag zijn stokpaardje berijdende Van Senden
vaak naar voren zijn gebracht.
De reden waarom deze lange reis werd ondernomen kwam wat Marianne betreft
eerder uit bittere noodzaak dan uit een religieuze voorliefde voor het Heilige
Land voort. Ze was al enkele maanden zwanger van haar koetsier, de getrouwde Johannes
van Rossum, en teneinde de koninklijke familie niet al te zeer in verlegenheid
te brengen was het gewenst het kind op een flinke afstand van Nederland ter wereld
te brengen.33
Op 2 juli 1849 vertrok het reisgezelschap met de stoomboot Willem I uit
Amsterdam. Van Rossum, inmiddels bevorderd tot secretaris, ging ook mee. Dat
was een andere reden voor de aanwezigheid van Van Senden; hij kon als godvrezend
man de rol van chaperon vervullen, teneinde de toch al wat beschadigde reputatie
van de prinses zo onbezoedeld mogelijk te houden.34
11
AS». 5 ^ J”
KMT» ‘HM f«M«MF- v *-‘ #
G. //.
van Senden
voor de reis
met Prinses
Marianne naar
Palestina, 1849.
(Gemeen telijke
Archiefdienst
Zwolle).
12
Onderweg naar de Middellandse Zee werden verscheidene havens bezocht,
waarbij de aanwezigheid van de prinses steeds een uitstekende ontvangst waarborgde.
Uiteindelijk werd eind augustus Sicilië bereikt, waar Marianne, afgezonderd van
haar medereizigers, op 30 oktober in het dorpje Cefalu haar kind ter wereld bracht.
Nadat, zoals een krant schreef, “de ongesteldheid, welke H.K.H, de prinses Marianne
der Nederlanden verpligt had een ruimen tijd op Sicilië te verblijven, geheel
was geweken”35, werd via Malta doorgereisd naar Alexandrië, waar men op 7 december
aankwam. Het kind bleef voorlopig achter op Sicilië.
In Egypte
Het lag in de bedoeling direct door te reizen naar Palestina, zodat het kerstfeest
in Bethlehem gevierd kon worden. Maar in deze verwachting werden de reizigers teleurgesteld.
De stoomboten die van Alexandrië naar Beiroet voeren namen geen passagiers
voor Jaffa op en de Egyptische regering “verklaarde overvloed te hebben
aan goede wil, maar gebrek aan stoomschepen.”36 Het aangeboden zeilschip werd
geweigerd, “omdat men, stappende aan boord van een zeilschip, wel weet, wanneer
men vertrekt, doch niet wanneer men aankomt.”37 Voordat een stoomboot beschikbaar
was kon nog wel de nodige tijd verstrijken. Vandaar dat het plan werd opgevat
de karavaanroute over land te nemen, die dwars door de woestijn van Cairo naar
Gaza liep.
Op 12 december voer het gezelschap in een door de Egyptische regering geleverde
boot verder de Nijl op. In Cairo werden ze opgewacht door een rijtuig van de pasja,
dat hen naar hotel d’Orient bracht, het beste hotel van de stad. Vanuit hier werden
alle voorbereidingen getroffen voor de aanstaande woestijnreis, waarvoor alleen
al zo’n 30 è 40 kamelen nodig zouden zijn. Met tevredenheid vermeldde Van
Senden de gelukkige omstandigheid dat de prinses over ruime financiële middelen
beschikte, want “voor een matig fortuin zoude alleen de reis door de woestijn ene
volslagen ruïne zijn.”38
Voor het probleem van de aanhoudende schommeling op het “vrachtschip
door de woestijn” hadden de begeleidende Arabieren de volgende oplossing gekozen.
Over de rug van een kameel werd een touwwerk gedrapeerd, waaraan twee
langwerpige bakken waren bevestigd, zodat één passagier aan de linker-, en één aan
de rechterzijde van het dier kon plaatsnemen. Deze constructie maakte het mogelijk
tijdens de reis een beschaafde conversatie te voeren. De praktische uitwerking van
dit niet onaardige idee liet nogal wat te wensen over, want Van Senden schreef:
“Met eene soort van wanhoop deinsden wij terug voor deze zwevende koetsen der
13
woestijn, – en ik riep uit: ‘Neen, dan nog liever in de boekenkist van Vader Hugo
Grotius’.”39
De reizigers hoefden een dergelijke beproeving echter niet mee te maken. Terwijl
alle benodigdheden voor een langdurig verblijf in de woestijn al waren aangeschaft,
werd de reis alsnog afgelast. Enerzijds omdat het slechte weer de toch al riskante
tocht nog gevaarlijker maakte, anderzijds omdat de prinses door een “terreur
panique” voor de woestijn overvallen werd. Van Senden: “Het speet mij, want 14
dagen onder tenten en in die streken zouden de waarde van 14 maanden levens gehad
hebben . . .>>40
Prinses Marianne en haar gevolg bleven nu wat langer in Egypte en maakten
van de gelegenheid gebruik de bezienswaardigheden rond Cairo, opgenomen in het
reisprogramma van elke bezoeker van Egypte, te bekijken. Op 15 december werd
een bezoek gebracht aan de piramiden en de sfinx van Gizeh, een uitstapje dat, aldus
Van Senden, “eene eigenaardige vermoeijing met zich meebracht.”41 De toen 56-
jarige dominee had zich voorgenomen niet alleen in het binnenste van de piramide
van Cheops door te dringen, maar deze ook te beklimmen. Zich moeizaam van de
ene steen op de andere hijsend, daarbij geassisteerd door “wilden”, bereikte Van
Senden in het gezelschap van Van Rossum en hofmeester Hartman puffend en hijgend
de bijna 140 meter hoge top. Na weer op adem te zijn gekomen bewonderden
de heren onder het genot van een Hollandse sigaar het magnifieke uitzicht.42 Mogelijk
heeft de predikant de verontwaardiging gedeeld van de Franse schrijver Flaubert,
die precies één week voor het Nederlandse reisgezelschap de piramiden had bezocht
en in zijn reisjournaal schreef: “Zeer irriterend is het aantal namen van idioten
die overal neergekladderd zijn: bovenop de Grote Piramide staat een zekere Buffard,
79 Rue Saint-Martin, behangfabrikant, in zwarte letters . . ,”43
Na veilig beneden te zijn gekomen werd het interieur van de piramide bezocht.
Ook dit was niet gemakkelijk. De doorgangen, die zo nauw waren dat personen die
te dik of te flink van postuur waren erin beklemd raakten, verplichtten de bezoekers
zich in vreemde houdingen te begeven. Flaubert noteerde op 8 december 1849: “Als
we op handen en voeten uit één van de gangen komen kruipen, ontmoeten we een
groep Engelsen die net binnenkomt; zij bevinden zich in dezelfde houding als wij;
een uitwisseling van beleefdheden; elke groep vervolgt zijn weg . . .”M
Naast Gizeh heeft Van Senden nog Sakkara bezocht, waar zich de befaamde trappiramide,
de oudste bestaande stenen constructie ter wereld, en de beroemde mummiegroeven
bevinden. Ook werd een kijkje genomen bij de ruïnes van Memphis, de
oude hoofdstad van de farao’s, en Heliopolis. Even werd met de gedachte gespeeld
verder de Nijl op te varen naar Thebe. De niet geheel van zelfgenoegzaamheid vrij te
pleiten dominee schreef: “Ik heb slechts wat gewigt op den weegschaal te leggen, en
14
f
G. H7van~Senden, gravure door J. W. Kaiser naar W. C, Chimaer van
Oudendorp, 1852. (Provinciaal Overijssels Museum).
15
die togt geschiedt.”45 Maar vrees voor verder tijdverlies deed het gezelschap terugkeren
naar Alexandrië.
Helaas schonk Van Senden in zijn brieven en zijn reisbeschrijving weinig aandacht
aan zijn verblijf in Egypte en de indruk die de monumenten op hem hebben
gemaakt. Het was voor de predikant, die normaliter weinig problemen had zijn ervaringen
op papier te zetten, “onmogelijk de indruk te beschrijven dien eerst
Alexandrië, dan den Nijl en eindelijk Kairo op mij maakte. De piramiden, de Nekropolis
en de Sphinx hebben mij nog dieper getroffen.”46
Uit een andere bron, het dagboek van hofmeester Hartman, weten we dat Van
Senden en zijn reisgenoten een bezoek hebben gebracht aan de bazaar in Alexandrië,
waar alle mogelijke waren verkocht werden.47 Niet alleen tapijten, specerijen, sieraden,
kostbaar geborduurde kledij en een keur van exotische voorwerpen uit alle delen
van de Arabische wereld werden hier te koop aangeboden, maar ook slaven. Op
het gebied van souvenirs was een ruime keuze voorhanden. Allerlei meer of minder
authentieke antiquiteiten, zoals amuletten, scarabeeën, beeldjes en papyri, waren
hier te koop en menig bezoeker vergaapte zich aan de volledig in lijnwaad gewikkelde
lichamen en de zwart geworden ledematen en verschrompelde gezichten van de
mummies. Hoewel Van Senden op de bazaar waarschijnlijk de verleiding niet heeft
kunnen weerstaan enkele voorwerpen voor zichzelf aan te schaffen, was het eigenlijke
doel het kopen van een slaaf voor prinses Marianne. De keuze viel op een negerjongetje
van vijftien jaar, die later met de prinses terugging naar Nederland en in
1851 op een kostschool in Leiden werd ondergebracht.48
Op 14 januari verliet het reisgezelschap Egypte; vanuit Alexandrië werd koers
gezet naar Jaffa. Na een lange reis had Van Senden eindelijk het Heilige Land bereikt.
Het absolute hoogtepunt was voor hem een verblijf in het met sneeuw bedekte
Jeruzalem. Na vele omzwervingen, waarbij ook Damascus en Beiroet werden bezocht,
stond de dominee op 4 augustus 1850, ruim een jaar na het begin van de reis,
weer op de kansel in Zwolle. Kort na het verschijnen van het eerste deel van zijn reisbeschrijving
overleed hij op 20 oktober 1851.
Een geschenk aan het museum
Van Senden heeft veel gekocht onderweg en niet alleen op rekening van de prinses.
Uit Beiroet schreef hij: “Ik heb gekocht en zal nog koopen meer dan ik geld
heb. De gelegenheid biedt zich niet weder aan, die er thans is.”49 En uit Jeruzalem:
“Vele zaken heb ik hier gekocht, die U, hun en mij, tot een blijvend aandenken zullen
zijn. Ook van Alexandrië wordt het één en ander dat ik in Egypte kocht, naar
16
Amsterdam met scheepsgelegenheid verzonden.”50 Zijn aankopen varieerden van
tijgervellen tot bloementafels, maar wat uit Alexandrië werd toegestuurd vermeldde
hij in een brief aan zijn kinderen die toen de reis bijna beëindigd was uit Napels werd
verstuurd: “Uit Alexandrië zult gij ontvangen, of ontvangen hebben, een partij
palmboomen, – manden, – mummiën, – enz.”51 Ongetwijfeld zal door zijn kinderen
vreemd opgekeken zijn bij de aankomst van deze zending uit Egypte. Dat Van Senden
het in zijn brief over ‘mummiën’ had, hoeft niet te betekenen dat hij enkele
complete mummies heeft meegenomen. Ook onderdelen van mummies, zoals handen
en voeten, vonden bij toeristen gretig aftrek. En gemummificeerde lichamen
van dieren, bijvoorbeeld katten of ibissen, waren een geliefd souvenir.
Teneinde te weten hoe een door Van Senden meegebrachte mummie in het museum
is terechtgekomen, keren we terug naar de brief van Ganderheijden. Hij
schreef verder:
“Na de vroegtijdige dood van mijn overgrootvader werd het huishouden op de Thorbeckegracht
voortgezet door twee zijner kinderen, mr. E.G. van Senden, overleden in 1892, en een zijner
zusters, overleden in 1895, welke laatste mijn vader als erfgenaam aanwees. De mummie was op
verzoek van mijn oudtante in bewaring gegeven bij de Vereniging voor Provinciale Welvaart, mogelijk
omdat mijn overgrootvader of mijn oudoom deel uitmaakten van het bestuur. Toen mijn
oudoom wegens gevorderde leeftijd zich geheel van de mummie wilde ontdoen, is deze ten geschenke
gegeven aan de plaatselijke verzameling van Oudheden. Dit schijnt in 1887 gebeurd te
zijn.”52
Het museum van ‘ Welvaart’
Met ‘de plaatselijke verzameling van Oudheden’ wordt het museum van oudheden
en zeldzaamheden bedoeld dat, samen met een museum voor natuurlijke historie,
door de Overijsselsche Vereeniging tot Ontwikkeling van Provinciale Welvaart
(‘Welvaart’) werd beheerd in het Reventer, een gebouw aan het Bethlehemsekerkplein,
dat vroeger deel uitmaakte van een klooster.
‘Welvaart’ stelde zich tot doel Overijssel op een hoger economisch en wetenschappelijk
plan te brengen onder het motto “door wetenschappelijke kennis tot
welvaart en tot welvaart door wetenschappelijke kennis.”53 In dit kader paste ook
de oprichting in 1846 van een kabinet van natuurlijke historie en geologie, waarmee
beoogd werd “de kennis van de geologischen gesteldheid van onzen bodem te bevorderen
en tevens om de lust tot beoefening van de natuurlijke historie, die zoo naauw
aan den vooruitgang der nijverheid verbonden is, aan te wakkeren.”54 Grote nadruk
werd gelegd op een wetenschappelijk verantwoorde verzameling geologische en mi-
17
Het grafmonument van G. H.
van Senden te Zwolle, lithografie
door F. A. C. Hof f man
naar Chimaer van Oudendorp,
1852.
(Provinciaal Overijssels Museum).
neralogische voorwerpen, die zowel voor wetenschappelijke doeleinden als voor het
middelbaar onderwijs gebruikt kon worden.
Het museum moest echter ook aantrekkelijk zijn voor een groter publiek. Aangezien
voor een verzameling versteningen, mineralen en delfstoffen de gewone man
weinig belangstelling zou tonen, werd besloten “door het meer vreemde en schitterende
onzer voorwerpen de belangstelling voor de wetenschappelijke waarde” aan
te wakkeren.55 Om het oog van het publiek te strelen werd een collectie opgezette
vogels aangekocht, waarbij speciale aandacht werd besteed aan “dezulken die door
pracht van vederen uitmuntten.”56
De financiële middelen van ‘Welvaart’ waren beperkt en van een grootschalig
aankoopbeleid kon geen sprake zijn. Gezien het grote belang dat gehecht werd aan
de geologische verzameling werd het bescheiden bestedingsbudget hoofdzakelijk gebruikt
om deze aan te vullen. Verder was het museum afhankelijk van de goedgeefsheid
van de plaatselijke bevolking. Dankzij deze goedgeefsheid kwamen ook diverse
historische, archeologische en etnografische Voorwerpen binnen. Voor deze verzameling
werd in 1849 een aparte zaal in het Reventer ingericht, waar het museum van
oudheden en zeldzaamheden werd gevestigd. In dit museum bevond zich in 1852,
18
naast onder andere “een stuk linnen van het hemd van Willem den Zwijger, gedragen
op het oogenblik, dat hij werd doorschoten”, in de afdeling Afrika “de asch
van een mummie, met eenige stukjes byssus.”57
De musea in het Reventer werden “meer en meer het middelpunt van alles
waarvan de bewaring voor natuurkunde, geologie, kennis van planten en dieren,
volkenkunde, oudheidkunde en aanverwante wetenschappen van eenig belang is.”58
Onwillekeurig komt de vergelijking op met de al eerder genoemde curiositeitenkabinetten
uit de zeventiende en achttiende eeuw, waarin niet alleen antiquiteiten, maar
ook natuurhistorische, etnografische, kunstzinnige en wonderlijke voorwerpen werden
verzameld. Dergelijke collecties lijken in onze ogen zonder vast plan bijeengebracht
te zijn, maar de welhaast encyclopedische verzameling van een curiositeitenkabinet
wordt wel gezien als een poging tot het samenstellen van een microcosmos,
bedoeld om enerzijds Gods vindingrijkheid als schepper te demonstreren in de natuurhistorische
voorwerpen en anderzijds de menselijke creativiteit te tonen in de
vorm van door mensenhanden vervaardigde voorwerpen.59 Een dergelijke gedachte
lag, zoals we hebben gezien, niet ten grondslag aan de oorspronkelijk wetenschappelijk
opgezette verzameling van ‘Welvaart’. Bovendien speelde hier, in tegenstelling
tot de meeste curiositeitenkabinetten die slechts voor een zeer select publiek toegankelijk
waren, bij de uitbreiding de didactische waarde een grote rol. Alles “wat tot
opheldering door aanschouwing strekken kan” werd in dankbaarheid aanvaard en
tentoongesteld.60 Binnen een dergelijke brede collectie zal de aanlokkelijke aanwezigheid
van een Egyptische mummie zeker op prijs gesteld zijn.
Geleidelijk werd vrijwel het gehele Reventer door de musea in gebruik genomen,
maar door gebrek aan geld en deskundige leiding werd de verzameling verwaarloosd.
In 1876 beschreef een bezoeker het gebouw als een “onding, op zijn
hoogst een pakhuis, waar, in de meest mogelijke verwarring, de bouwstoffen zijn
opgehoopt voor een drie- of viertal zeer onvolledige miniatuurmuseums.” In het Reventer
was alleen “een gefloddermutste bewaarster” aanwezig die niet gehinderd
door enige kennis van zaken de bezoekers rondleidde.61 Veel bezoekers kwamen er
niet. Op de vraag of de musea in trek waren antwoordde de bewaarster: “De butenlu
komt nog wel is kieken en de meisters ut de stad, maer veur de rest is ’t niet
volle.”62
Na de benoeming in 1886 van een conservator die zich, weliswaar in zijn vrije
tijd, ging bezighouden met het beheer en de inventarisatie van de collectie werd de
verzameling opnieuw geordend. De historische voorwerpen die betrekking hadden
op de geschiedenis van Overijssel werden in 1887 geschonken aan het enkele jaren
eerder opgerichte geschiedkundige museum van de Vereeniging tot Beoefening van
Overijsselsch Regt en Geschiedenis (‘VORG’), gevestigd in een herenhuis aan het Aa-
19
plein. De overige voorwerpen bleven achter in het museum voor natuurlijke historie
en volkenkunde, zoals de nieuwe naam luidde. In 1903 werd het Reventer-, dat door
achterstallig onderhoud in een gebrekkige toestand verkeerde, gesloten en verhuisde
de verzameling naar het nieuwe museumpand van de ‘VORG’: het Drostenhuis aan
de Melkmarkt. Op 6 juni 1905 werden de verenigde musea geopend. Na de liquidatie
van het al lange tijd zieltogende ‘Welvaart’ in 1906 werd het beheer over de collectie
definitief aan de ‘VORG’ overgedragen, waarbij de laatste zich verplichtte “om de
onder haar beheer gestelde voorwerpen en boeken als een goed huisvader te beheeren.”
«
De teloorgang van ‘Welvaart’ in de laatste decennia van de negentiende eeuw is
terug te vinden in het archief van de vereniging, dat na 1875 zeer summier is. Notulen
van vergaderingen werden niet bijgehouden, jaarverslagen zijn er niet en meldingen
betreffende schenkingen aan het museum ontbreken. Een notitie dat de mummie
van Van Senden rond 1887 definitief aan het museum geschonken zou zijn is
niet in het archief te vinden. Wel blijkt uit een ledenlijst dat de in de brief van Ganderheijden
genoemde zoon van de dominee, E.G. van Senden, in 1847 lid is
geworden64 en in een catalogus van de etnografische verzameling komt een andere
schenking van E.G. van Senden voor, namelijk twee stokken en twee pijpen uit Turkije.
65 Of deze voorwerpen van de reis van de dominee afkomstig zijn is niet bekend.
Het Reventer voor de restauratie van 1915.
(Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle).
20
Een tweede mummie
Bij het doornemen van de bewaarde jaarverslagen van ‘Welvaart’ komen we
een merkwaardige verrassing tegen, die ons tevens op het spoor zet van een tweede
Overijsselse Egypteganger. In het verslag over 1865 lezen we dat baron von Knobelsdorff
van de Gelder “eene mumie (sic) met bijbehoorende kist, voor omstreeks 50
jaren uit Egypte medegebragt” aan het museum heeft geschonken.66 Een paar jaar
eerder had de baron al “onderscheidene afgietsels van Egyptische voorwerpen, van
camee’n en van penningen” en “eene Egyptische mummie van eene hand met de
kist” geschonken.67 Wie was deze baron en hoe waren de voorwerpen in zijn bezit
gekomen?
Frederik Willem Adriaan Karel von Knobelsdorff bewoonde het huis de Gelder
bij Wijhe. Dit huis was sinds 1683 in het bezit geweest van de familie Van Dedem.
Von Knobelsdorffs moeder, Johanna Phillipina Hermanna van Dedem, had de havezate
in 1825 van de laatst overgebleven mannelijke Van Dedem tot de Gelder
geërfd, haar broer Anthony Boldewijn Gijsbert.68 Deze interessante figuur, waarvan
de memoires in druk zijn verschenen, heeft in zijn jeugdjaren een reis naar
Egypte gemaakt.69
Een jonge baron in Egypte
A. B. G. baron van Dedem werd op 23 augustus 1774 in het huis de Gelder geboren.
Op tienjarige leeftijd vertrok hij met zijn familie naar Constantinopel, waar
zijn vader tot ambassadeur van de republiek der Nederlanden aan het Turkse hof
was benoemd, een functie die hij met onderbrekingen tot 1809 zou vervullen.70 De
klassieke oudheid was destijds in de mode en de jonge Anthony vatte, gestimuleerd
door het feit dat in de kringen waarin hij verkeerde naast politiek voornamelijk over
oudheden werd gepraat, een grote interesse op voor de studie van de oude geschiedenis
en antiquiteiten. De fantasie van de adolescent werd sterk gestimuleerd door de
reisverhalen van zijn gesprekspartners en, na eindelijk toestemming van zijn vader
te hebben gekregen, trok hij er in 1791 zelf op uit. Na eerst een reis naar Griekenland
en Klein-Azië te hebben gemaakt, vertrok de jonge baron op 27 augustus 1792
21
naar Egypte in het goede en deskundige gezelschap van de Franse oudheidkundige
Louis Fauvel, die het land aan de Nijl al twee maal eerder had bezocht.71
Een reis naar Egypte was in deze tijd een veel onzekerder onderneming dan in
de tijd van Van Senden. Hoewel Egypte in naam werd geregeerd door de pasja, de
vertegenwoordiger van de Turkse sultan, werd het in feite beheerst door de Mamelukse
beys, despotische heersers die al eeuwen de dienst uitmaakten en in weinig
meer waren geïnteresseerd dan het uitvechten van onderlinge conflicten en de opbrengst
van de zware belastingen die ze het volk oplegden. Europeanen werden als
een noodzakelijk kwaad gezien en uitermate vijandig bejegend. Volgens Van Dedem
konden Europeanen in Alexandrië binnenshuis even comfortabel leven als in Frankrijk
of Italië, “maar men kon z’n neus niet buiten de deur steken zonder zich te laten
begeleiden door janitsaren”.72 Pas in de eerste helft van de negentiende eeuw, toen
de pasja Mohammed Ali de teugels strak in handen had, werd Egypte een door Europeanen
druk bezocht land.
Anthony bevond zich echter in een bevoorrechte positie; de connecties van zijn
vader in de diplomatieke dienst bewezen hem goede diensten. In Alexandrië, een lelijke
en vieze stad, verbleef hij ruim drie weken bij de consul-generaal van Holland,
een voormalige genie-officier van het Franse leger.
Onderweg naar Cairo werd een tussenstop gemaakt in een dorpje, waar de
plaatselijke danseressen grote faam genoten. Van Dedem en Fauvel waagden er ook
een oogje aan, maar waren niet enthousiast: “Ze waren erg mooi, maar wij walgden
van hun overdadige wulpsheid. De Mamelukken en Arabieren, die door hen in vervoering
werden gebracht, begrepen niets van onze afkeer voor deze prachtige schepsels”.
73
In Cairo werd Van Dedem ontvangen door de Oostenrijkse consul-generaal, die
hem in contact bracht met Moerad Bey, de Mamelukse despoot die het deltagebied
van de Nijl controleerde. Moerad had veel belangstelling voor Anthony, die zich in
het Turks verstaanbaar kon maken en allerlei nieuwtjes uit Constantinopel met zich
meebracht. Als uitzonderlijk gunstbewijs mocht hij in Cairo een paard berijden, terwijl
alle andere christenen, uitgezonderd de consuls, zich met ezels moesten behelpen.
Verscheidene avonden bracht Van Dedem in het gezelschap van Moerad Bey
door, die verhalen uit zijn avontuurlijke leven vertelde. Hij was geboren in Circassië
en kwam als jonge slaaf naar Egypte, waar hij zich dank zij zijn vaardigheden en
moed wist op te werken tot één van de 24 beys die Egypte controleerden. Het liefst
zag hij Anthony muzelman worden: ‘U houdt van vrouwen, paarden en oudheden’,
zei hij tegen mij, ‘dat alles zult u hebben; ik geef u het bevel over een contingent Mamelukken’.”
74 Van Dedem kon dan Moerads concurrent in Boven-Egypte, Hassan
22
Bey, gaan bevechten. Beleefd maar beslist wees Anthony dit aanbod van de hand.
Zelf had hij geen hoge dunk van Moerad, die elders wordt beschreven als “verheven
boven de zijnen in grootheid van ziel en verstand”.75 Van Dedem, niet helemaal vrij
van een westers superioriteitsgevoel, noemde hem onwetend en bijgelovig.
De gruwelijke hongersnood die de bevolking van Cairo teisterde maakte grote
indruk op de jonge baron. In de straten, die bedekt waren met lijken en stervenden,
had hij een vrouw met zes kinderen het karkas van een kameel zien afknagen, terwijl
werd gevochten om dode honden en katten. Dit gespreksonderwerp kon Moerad
Bey maar matig op prijs stellen. Nadat Van Dedem hem zijn ervaringen had verteld
wendde hij zich tot de Oostenrijkse consul-generaal en zei: “U laat deze ongelovige
dus sterven van de honger, aangezien hij over die ellende praat; ik zal hem bewijzen
dat het ons aan niets ontbreekt.”76 Vanaf nu kreeg Anthony elke dag een overvloed
aan eten toegestuurd, dat op zijn bevel onder de armen werd verdeeld.
Een bezoek aan de piramiden
Dat in deze tijd een bezoek aan de piramiden niet het vlot verlopende uitstapje
van Van Senden en zijn reisgenoten was, bewijst Van Dedems bezoek. Na de nacht
uitermate comfortabel in het paleis van Moerad Bey te hebben doorgebracht, gingen
Van Dedem en zijn gezelschap al vroeg in de morgen op weg. Fauvel bleef ziek achter,
waar hij gezien de komende gebeurtenissen niet rouwig om hoefde te zijn. Als
gevolg van een overstroming was de bodem modderig en moeilijk begaanbaar. De
gidsen raakten de weg kwijt en na vijf uur voortploeteren belandde het gezelschap in
een bedoeïenenkamp, waar ze aanvankelijk vriendelijk ontvangen werden. Maar al
spoedig beseften de bedoeïenen het buitenkansje dat in de vorm van Van Dedem en
consorten hun kamp was binnengelopen. De reizigers werden twee dagen lang vastgehouden,
beroofd van hun bezittingen, vrijwel zonder voedsel en gedwongen hun
dorst te lessen met groenachtig water uit een morsig poeltje. Na onderhandelingen,
waarbij Van Dedem moest beloven bij terugkomst in Cairo de bedoeïenen kruit en
lakenstof te sturen, mocht de reis worden hervat.
Aan de ellende was echter nog geen einde gekomen, want al na een half uur
kwamen de bedoeïenen weer achter hen aangestormd. Om de achtervolgers te ontlopen
werd de smalle dijk verlaten waarover de weg liep en kwam het gezelschap in
diep water terecht. Het paard van Van Dedem raakte uitgeput en waarschijnlijk zou
hij zijn verdronken als hij niet door zijn knecht was vastgegrepen en op zijn paard
getrokken. De bedoeïenen, die hun prooi zagen ontglippen, vuurden op de hulpeloze
zwemmers en de kogels doorboorden hun kleding. Ternauwernood werden ze uit
23
De groot-vizier aan het hof van sultan Abdul-Hamid I ontvangt in audiëntie Frederik Gijsbert van
Dedem vergezeld van zijn zoon Anthony Boldewijn Gijsbert van Dedem, omstreeks 1784; uit het atelier
van Jean-Baptiste Vanmour. (Stichting Edwina van Heek, Singraven, Denekamp).
deze penibele situatie gered door de hen begeleidende sjeik, die een eindje vooruit
had gereden. De 50 soldaten die een ongeruste Moerad Bey er op uit had gestuurd
om Van Dedem te zoeken trof hij later plunderend in een dorpje aan.
Zonder verdere hindernissen bereikte Van Dedem eindelijk de piramiden en de
sfinx van Gizeh. Net als vele andere reizigers die het interieur van de piramide van
Cheops bezochten beklaagde hij zich over de verstikkende warmte en de stinkende
lucht. Verder schreef hij: “Het is niet erg gemakkelijk door te dringen tot het binnenste
van de piramide; de gang waardoor men binnenkomt is nauw en dwingt je er
op de buik door heen te kruipen. . . . Als men vervolgens de grote gang wil bestijgen
die naar de grafkamer van de koning voert, moet men handig zijn, wil men niet vallen.”
77 In de mastaba’s, de grafkamers waar de familieleden van de farao en hoge
ambtenaren werden begraven, bracht hij veel tijd door met het overnemen van de
hiërogliefen.
Ook Van Dedem heeft verder nog Sakkara, Memphis en Heliopolis bezocht.
Hier heeft hij meer dan een uur tot aan zijn middel in het water gestaan om het kolossale
hoofd van een sfinx en een obelisk te tekenen. Volgens Van Dedem werden in
zijn tijd deze plaatsen nog nauwelijks door reizigers bezocht. Het gloeiend hete klimaat,
de ongemakken die het reizen met zich mee bracht en de vele gevaren onderweg
doofden de reislust in menig bezoeker. Van Dedem schreef dat hij verscheidene
reizigers heeft zien aankomen, wier dadendrang door angst en vermoeidheid snel beteugeld
werd. Velen gaven er de voorkeur aan hun reisjournalen uit boeken over te
schrijven in plaats van er zelf op uit te gaan.
Terugreis en levensloop
Na een verblijf van ruim twee weken vertrok Anthony op 2 november uit Cairo.
Op de terugreis naar Alexandrië werd hij bij Rosetta overvallen door een zeldzaam
fenomeen in deze tijd van het jaar: tien dagen continu regen gepaard met een krachtige
noordenwind. In deze weersomstandigheden kon Alexandrië niet bereikt worden
en noodgedwongen moest Van Dedem in Rosetta, dat hij al eerder had bezocht,
blijven. Verontschuldigend schreef hij: “Niet wetend hoe ik mijn tijd moest doorkomen
in dit plaatsje dat ik al had bestudeerd, gaf ik me over aan plezier.”78 Uit het
manuscript van de memoires, dat voor publicatie door de bewerkster, Elisabeth
Lecky-barones van Dedem, van een aantal in haar ogen scabreuze details is ontdaan,
blijkt dat dit plezier in een niet onbelangrijke mate werd veroorzaakt door de
aanwezigheid van vele mooie Arabische meisjes, die profijt hoopten te trekken uit
het oponthoud van de rijke westerlingen. Door deze dames werd Van Dedem aller-
25
minst afgeschrikt. Hij beschreef uitgebreid hun uiterlijke schoonheid, waardoor,
zoals hij stelde, zijn zinnen geactiveerd werden.79 Terug in Alexandrië maakte hij dit
’tijdsverzuim’ weer goed: “Ik bleef nog een maand, en bracht mijn tijd veel nuttiger
door dan in Rosetta.”80
Op 14 december 1792 verliet Anthony Egypte. De reis naar Constantinopel verliep
allesbehalve vlekkeloos. Tijdens een razende storm verloor hij een prachtige
struisvogel die hij van de pasja had gekregen, twee mooie gazellen en zijn papegaaien.
Gelukkig overleefde zijn aapje, dat in het want was geklauterd, het natuurgebeuren.
Vervolgens kon een achtervolgende piraat ternauwernood afgeschud worden.
Uiteindelijk bereikte het schip veilig Constantinopel en na ruim vijf maanden
onderweg geweest te zijn kon Anthony op 14 februari 1793 zijn familie weer begroeten.
Enkele maanden na zijn terugkeer kreeg vader Van Dedem twee jaar verlof. Op
5 september verliet de familie Van Dedem Constantinopel en keerde terug naar Holland.
De rest van zijn leven bracht Anthony van Dedem in Hollandse en Franse diplomatieke
en militaire dienst door. Hij maakte als generaal de veldtocht naar Rusland
mee, waar hij wederom in verscheidene penibele situaties verzeild raakte. Twee
paarden werden tijdens gevechten onder hem weggeschoten en de barre terugtocht
moest hij voor een groot gedeelte lopend afleggen. De taaie Van Dedem wist echter
ook nu weer de thuishaven levend te bereiken. De laatste jaren van zijn leven bracht
hij temidden van zijn familie en vrienden op de Gelder door, dat hij in 1820 van zijn
vader had geërfd. Met plezier dacht hij aan de reizen uit zijn jeugd terug. Hij schreef
met een vleugje melancholie: “De reizen door de klassieke oudheid laten herinneringen
na die nooit vervagen en die een grote bron van troost zijn, wanneer later de afkeer
van de wereld of ziekte ons voeren naar afzondering en eenzaamheid.”81 In
1825 stierf Van Dedem tijdens een reis in Italië.
Twee mummies in het museum?
Zoals al opgemerkt ging na zijn dood de Gelder over in het bezit van zijn zuster,
die in Constantinopel met de Pruisische diplomaat Von Knobelsdorff was getrouwd.
Opvallend genoeg kende zij ook prinses Marianne van dichtbij; zij was als
grootmeesteresse aan het hof van de prinses verbonden geweest. De boedelinventaris
die na haar dood in 1860 is opgemaakt vermeldt dat zich in het hangkamertje een
Egyptische mummie bevindt, geschat op 30 gulden.82 Het is niet zeker dat Anthony
deze mummie uit Egypte heeft meegenomen. Hij kan hem later gekocht hebben en
26
Röntgenfoto van het hoofd van de Zwolse mummie, van de zijkant gezien. Een
deel van het aangezicht met de bovenkaak ontbreekt. Duidelijk zijn de windsels
en de bloedvaten bij de slaap te zien. (Foto: Academisch Ziekenhuis Leiden,
1987).
27
zowel zijn vader als zijn zwager hebben tijdens hun gezantschap in Constantinopel
ongetwijfeld de mogelijkheid gehad een mummie aan te schaffen. Maar de vermelding
in het jaarverslag van ‘Welvaart’ dat de mummie ‘voor omstreeks 50 jaren uit
Egypte medegebragt’ is lijkt, ondanks de foute datering, toch te wijzen op de reis
van Anthony, die voor zover bekend als enig lid van de familie Egypte daadwerkelijk
heeft bezocht. Wel zeker is dat de mummie, die in 1860 aanwezig was op de Gelder,
in het museum is terechtgekomen.
Maar wat te denken van het verhaal van Ganderheijden? In dit geval is het zeker
dat Van Senden ‘mummiën’ uit Egypte heeft meegenomen, maar onomstotelijk
bewijs dat een mummie uit zijn bezit aan het museum is geschonken ontbreekt. De
enige aanwijzing voor de schenking is de geciteerde brief van juni 1955. De daarin
genoemde familiepapieren zouden uitsluitsel moeten geven. Helaas eindigde een lange
speurtocht naar de huidige verblijfplaats van Ganderheijden op Curacao, waar
hij op 3 juni 1978 is overleden.83 Nabestaanden waren niet te achterhalen, zodat het
onduidelijk is waar de familiepapieren zijn gebleven, als ze al niet verloren zijn gegaan.
Als we echter naar de in zijn brief genoemde feiten kijken, blijken deze in het
algemeen zo goed te kloppen dat aan de juistheid van zijn verhaal nauwelijks te twijfelen
valt.
Als zijn verhaal klopt zijn er dus ooit twee mummies in het Zwolse museum geweest.
Voor deze stelling is echter geen enkel bewijs te vinden. Op een taxatielijst
van het museum uit 1927, waaruit in ieder geval duidelijk wordt dat de marktwaarde
van een mummie in 67 jaar aanmerkelijk gestegen is, vinden we een mummie in vitrine
vermeld, geschat op 300 gulden!84 Van een tweede mummie is echter geen sprake.
Ook ‘de Egyptische mummie van eene hand met de kist’ is niet meer aanwezig.
Wel wordt een aantal niet nader geïdentificeerde gipsafgietsels genoemd, waaronder
mogelijk de eveneens door Von Knobelsdorff geschonken afgietsels van Egyptische
voorwerpen. Misschien zijn de gemummificeerde hand en een eventuele tweede
mummie door een slechte conservering verloren gegaan of zijn ze ergens buiten
Zwolle terechtgekomen.
Vertrek van de collectie ‘Welvaart’ en de mummie
Het laatstgenoemde lot is wel aan het grootste deel van de collectie ‘Welvaart’
te beurt gevallen. De museumdirecteuren uit de gelederen van de ‘VORG’ besteedden
weinig aandacht aan het niet-historische deel van de verzameling van het museum,
dat door gebrek aan ruimte steeds verder naar de achtergrond werd geschoven.
Na 1906 werd in de verslagen van het museum alleen aandacht besteed aan de
28
geschiedkundige kant van de collectie, zoals blijkt uit het verslag over 1919, waarin
blijdschap werd getoond over het bezoek van een groot aantal scholieren, “omdat
zij getuigenis afleggen van belangstelling in het verleden van Overijssel en hierdoor
in de geschiedenis der provincie wier studie toch het hoofddoel onzer Vereeniging
is.”85 Uiteindelijk verdween de etnografische verzameling in 1939 naar het Koninklijk
Instituut voor de Tropen in Amsterdam en de natuurhistorische collectie werd in
1953 afgestaan aan het Natuurhistorisch Museum in Enschede en het museum Natura
Docet in Denekamp, waaraan al eerder de verzameling opgezette vogels was geschonken.
86 De mummie, die buiten deze twee collecties viel en nog een zekere historische
waarde had, bleef echter in Zwolle.
Nadat in 1954 het beheer van het museum werd overgenomen door de Stichting
Overijssels Geschiedkundig Museum voerde de nieuwe directeur, J. W. Schotman,
enige veranderingen door in de indeling van de diverse ruimten, waardoor de verzameling
op een meer logische en geordende wijze werd getoond en de samenhang tussen
de verscheidene onderdelen werd verbeterd. In de oudhedenkamer bleef, wegens
de in het begin van dit verhaal genoemde redenen, de mummie gehandhaafd.
De in 1962 aangetreden opvolger van Schotman, K. Boonenburg, was minder
gecharmeerd van de mummie. Het idee dat de tentoongestelde voorwerpen uit de
provincie afkomstig moesten zijn of anderszins er duidelijk iets mee te maken hadden
werd door hem strict doorgevoerd. Een paradepaardje als de Zwolse mummie
leidde slechts de aandacht van de echt Overijsselse voorwerpen af. Daar kwam nog
bij dat de mummie in het museum niet op de juiste wijze geconserveerd kon worden
en bovendien, weliswaar via een omweg, de aandacht vestigde op een minder fortuinlijke
episode uit de geschiedenis van ons vorstenhuis.87 Nadat in 1969 al de afgietsels
van Egyptische voorwerpen waren vernietigd werd de mummie, die inmiddels
naar de zolder was verhuisd, in 1971 in bruikleen afgestaan aan het Rijksmuseum
voor Oudheden te Leiden. In de collectie van dit museum speelde de Zwolse
mummie een weinig prominente rol.
Tijdens de tentoonstelling in 1987 heeft een nieuwe generatie museumbezoekers kennis
kunnen maken met ‘de oudste inwoner van Zwolle’, die niet alleen een stukje
museumgeschiedenis vertegenwoordigt, maar nog steeds vragen oproept die niet
volledig beantwoord kunnen worden. Het is verleidelijk een gedeeltelijk antwoord
op deze vragen te zoeken door met de gedachte te spelen dat, gezien de samenstelling
van het skelet en de door Dawson gemaakte opmerking over het tijdsverschil tussen
de mummie zelf en de cartonnage, er ooit in Zwolle van twee mummies één gemaakt
is. Maar een dergelijke gedachte, hoe verleidelijk ook, lijkt zelfs voor de met bizarre
verhalen omgeven Zwolse mummie te buitensporig.
29
Met hartelijke dank aan allen die mij bij het onderzoek voor dit verhaal behulpzaam
zijn geweest, in het bijzonder de heer drs. P. W. J. den Otter, die de Zwolse mummie
aan de vergetelheid heeft ontrukt, en mevrouw B. W. J. G. Brutel de la R