Categorie

Jaartal

Zwolse Historisch Tijdschrift 1989, Aflevering 1

Door 1989, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

2/ 6 1
1989
ZWOLcS
HI&TOQISCH
TIJD6CHDIFT
ZWOlét HlóTODISCBt VEDtNIGING
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
INHOUDSOPGAVE / NUMMER EEN / JAARGANG ZES / 1989
1 VAN DE REDACTIE
ARTIKELEN
2 Simson en Delila,
niet van Gesina ter Boren Lydie van Dijk
6 Het leven in de dertiger jaren binnen de muren van
een herenhuis gelegen aan de stadsgracht van Zwolle
Wiet Kühne-van Diggelen
•Q Windesheim en de nood der archeologie
R.Th.M. van Dijk
26 VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN
VAN DE INSTELLINGEN
30 Mededeling van het gemeente-archief Zwolle: Over de
IJssel Distributie Vereniging (1916-1920)
J.J. Seekles
31 Mededeling van het rijksarchief in Overijssel:
Repertoria op de registers van de particuliere leenkamers
in Overijssel 1400-1809
3 2 Tentoonstellingsagenda POM
.. PERSONALIA
IWOLêE lilêTODIêCMt VIDENICINC
VAN DE REDACTIE
Het eerste lustrumjaar van de Zwolse Historische Vereniging
is alweer achter de rug en met dit tijdschriftnummer
gaat de vereniging vol goede moed op weg naar 1993.
De prijsvraag die vorig jaar ter gelegenheid van het
lustrum is uitgeschreven onder middelbare scholieren
heeft een dubbele prijswinnaar opgeleverd: Thomas Casparie
en John Sanders schreven samen een werkstuk over de
werkloosheid in Zwolle gedurende de jaren ’30. De eerste
prijs was onder andere publicatie van de scriptie in dit
tijdschrift. U kunt dat in het volgende nummer verwachten.
Deze keer is het tijdschrift gevuld met drie artikelen,
een lijst met verschenen publicaties over Zwolle, archiefmededelingen,
een boekbespreking en de tentoonstellingsagenda
van het POM. Het artikel van Lydie van Dijk
gaat in op een schilderij waarop Simson en Delila zijn
afgebeeld. Wiet Kühne-Van Diggelen schetst de sfeer in
het huis aan de stadsgracht waar haar grootouders woonden
en R. Th. M. van Dijk geeft nogmaals zijn visie op
de ligging van het klooster te Windesheim. Hiermee zijn
de twee verschillende opvattingen over deze vraag ook in
dit tijdschrift gepubliceerd en zal de discussie – althans
voor de redactie – gesloten zijn totdat er echt
nieuwe ontwikkelingen zijn mee te delen.
SIMSON EN DELILA, niet van Gesina ter Boren
LYDIE VAN DIJK
In het POM bevindt zich een schilderij, gemerkt en gedateerd
“Gesina ter Borch. fe: Ao 1665”. Het betreffende
schilderij, waarop Simson en Delila zijn afgebeeld, is
154 x 152 cm. groot en is in 1887 aangekocht.
Onlangs is door mevrouw Christina J.A. Wansink, medewerkster
van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie
in Den Haag, naar mijn mening duidelijk bewezen
dat dit schilderij niet door Gesina ter Borch geschilderd
kan zijn. 1)
Andere schilderijen die met zekerheid aan Gesina toe te
schrijven zijn, zijn niet bekend. Zij heeft veel tekeningen
en aquarellen gemaakt, waarvan het merendeel zich
in het Rijksprentenkabinet in Amsterdam bevindt. In het
POM zijn twee aquarellen van herbergtaferelen, gedateerd
1686 en 1687, van haar hand aanwezig.
Gesina ter Borch was de dochter van Gerard ter Borch de
Oude en Wiesken Matthijs. Zij werd op 15 november 1631
in Deventer geboren. Zij heeft les gehad van haar vader
en haar halfbroer Gerard, die 14 jaar ouder was.
Ik twijfelde reeds lang aan het feit dat Gesina ter
Borch het schilderij Simson en Delila geschilderd zou
hebben, omdat het stilistisch totaal anders is dan haar
tekeningen. De waterverftekeningen van Gesina zijn zeer
levendig van stijl. Mevrouw Wansink heeft verwantschap
ontdekt met het werk van de Utrechtse schilder Hendrik
Bloemaert (1601-1672). Deze verwantschap is vooral opvallend
bij een vergelijking met een in 1986 bij Christie’s
in Londen geveild schilderij van een musicerend
paar. Dit schilderij is gesigneerd door Hendrik Bloemaert
en gedateerd 1660. Niet alleen de houding van het
paar, een zittende vrouw die zich over haar schouder
naar de toeschouwer wendt, en een staande voorovergebogen
man, komt overeen met Delila en haar helper, maar
ook de kleding en de gezichtstypen vertonen een opvallende
gelijkenis.
Hoe kon nu een schilderij, dat stilistisch zo weinig overeenkomsten
vertoont met tekeningen van Gesina ter
Borch, voor een werk van haar hand gehouden worden?
Vooral natuurlijk omdat het doek voluit gesigneerd en
gedateerd is. In het verslag van de vergadering van de
Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en
Geschiedenis van 10 november 1937 staat vermeld: “Het
doek … verkeerde tot nu toe in een extra droeve staat,
hier en daar scheuren, hier en daar gaten, hier en daar
het oude linnen in hopeloozen staat van vergaan. Volgens
de overlevering zou het geschilderd zijn door Geziena
ter Borch …; maar geen signatuur, geen onderteekening
was ooit bij menschenheugnis op ‘ t half vergane doek
ontdekt.”
Hendrik Bloemaert, Simson en Delila (foto: POM)
Geüina ter Borch, zelfportret, Rijksmuseum, Amsterdam
(foto: POM)
Het schilderij werd voor 1937, toen het gerestaureerd
is, beschouwd als een werk van Gesina ter Borch. Bij deze
restauratie kwam ook de signatuur en de datering aan
het licht, zodat de overlevering bevestigd werd. Nauwkeurige
beschouwing van de signatuur roept echter twijfels
op over de authenticiteit ervan. Waar de naam “Gesina
ter Borch” staat, is duidelijk iets weggepoetst.
Er zijn sporen te zien van een andere, jammer genoeg
niet leesbare signatuur. Bij de datering “fe: Ao 1665″
zijn deze verschijnselen afwezig. Deze lijkt wel oorspronkelijk
te zijn. Volgens mevrouw Wansink correspondeert
dit met de wijze waarop Hendrik Bloemaert signeerde.
Bij vergelijking tussen de twee onderdelen van de
signatuur zijn duidelijke verschillen te zien: de datering
is met een andere kwast geschilderd dan de signatuur,
hetgeen bijvoorbeeld bij de e in Gesina en in fe:
blijkt. Zou de restaurateur in 1937 de overlevering een
handje geholpen hebben door een moeilijk leesbare signatuur
te ‘herschrijven’?
Het POM is nu het enig bekend schilderij van Gesina ter
Borch kwijt, maar een uitstekend werk van de Utrechtse
schilder Hendrik Bloemaert rijker.
Noot:
1) Christina J.A. Wansink, ‘Simson en Delila; niet Gesina
ter Borch, maar Hendrik Bloemaert1, in: Oud Holland,
1988 no. 3, pag. 236-241.
J
5’ ” • – – • > * ‘
Signatuur op het schilderij, “Simson en Delila” (foto:
POM)
HET LEVEN IN DE DERTIGER JAREN BINNEN DE MUREN VAN EEN
HERENHUIS GELEGEN AAN DE STADSGRACHT VAN ZWOLLE
WIET KÜHNE-VAN DIGGELEN
Zwolle heeft haar oude herenhuizen weer lief. Niet dat
die liefde ooit helemaal was verdwenen, maar zij was wel
lichtelijk bekoeld. Het lijkt wel of er in zo’n situatie
iets moet gebeuren om bij de bevolking het besef terug
te brengen dat haar monumenten onmisbaar zijn. Zij vertellen
immers de geschiedenis van de stad.
De gebeurtenis die Zwolle weer extra heeft wakker geschud
is de afbraak van het Gouverneurshuis. Het stond
in het Ter Pelkwijkpark en had aan de goede luisteraar
vele interessante verhalen kunnen vertellen. Nu is er
geen deur, geen plafond, geen kast en geen enkel donker
hoekje van dat bewuste huis meer dat de herinnering van
vroegere bewoners kan terugbrengen of de fantasie kan
inspireren van een geduldige navorser.
O, als de herenhuizen die al meer dan honderd jaar in
Zwolle staan hun herinneringen eens zouden prijsgeven,
hoeveel meer zouden wij dan weten over het dagelijks leven
in vroeger tijden, over de gewoonten en vooral de
gedachten van de mensen, die tientallen jaren geleden
geleefd hebben.
Een van die huizen is mij dierbaar als geen ander. Daar
woonden sinds 1892 mijn grootouders van Diggelen en in
de dertiger jaren mocht ik daar lange zomervakanties logeren.
Toen konden “de muren nog spreken”, omdat de bewoners
al heel lang in hetzelfde huis vertoefden en
daarbij de tijd namen om de oude verhalen levend te houden.
Werd er veel gepraat? Jazeker! Door de familie tijdens
de koffie of de thee in de salon, tijdens de maaltijden
in de eetkamer en gedurende de lange avonden in het boudoir
of de herenkamer. Er werd gepraat door de heren op
hun sociëteit, door de dames op hun jours en door de
echtparen tesamen tijdens de zondagmiddagvisites. Die
duurden wel niet zo lang want er moest een groot aantal
worden afgewerkt op de zondag, maar zij waren wel zo
frequent dat men ruimschoots op de hoogte bleef van het
laatste nieuws. De familie praatte op een zomerdag in de
theekoepel in de tuin, tijdens een autorit (zelfs op hoge
toon en in onenigheid als zich technische mankementen
• . * »*»*••. “*. A»’. * • < " * ' ? ' Het pand Van Royensingel 18, waarop het verhaal van W. Kühne betrekking heeft (foto in bezit van de auteur). voordeden, welke door de chauffeur moesten worden verholpen, die was erop gekleed!), met de kinderen bij al het mooie oude speelgoed in de kinderkamer en, maar dat was meer mannenwerk, bij het kiezen van de wijn in de wijnkelder in het souterrain. Ook door het personeel werd gepraat, natuurlijk, in hun grote keukens of bij hun werk in huis (als Mevrouw het maar niet hoorde!). In de mangelkamer op dinsdag, de hele dag mangelen, strijken en vouwen na al het werk in de waskeuken op maandag. Ook daar werd gepraat, al moest dat dan wel harder boven het geluid van de pruttelende wasketels, het neerkletsende wasgoed en de dansende wringer uit. En niet te vergeten in de meidenkamer, daar was het prettig praten, onder elkaar 's avonds voor het slapen gaan konden de meisjes alles kwijt wat ze de hele dag hadden moeten opzouten. Tijdens de boodschappen bij de winkeliers was er ook vaak tijd genoeg om te praten. De bestelde boodschappen werden opgehaald; betalen hoefde niet, alles ging op de Het pand Van Royensingel 18, gezien vanaf de achterzij de (foto in bezit van de auteur). rekening, die eenmaal per jaar werd betaald. Op 2 januari ging de knecht de rekening voor de familie halen en betalen. En bij al deze bezoeken kreeg men het laatste nieuws uit de stad gratis bijgeleverd. Werd er teveel gepraat? Ja en nee. Teveel over orde en netheid, over wat men wel en niet kon doen en vooral over alles wat men moest doen om aan sociale leven deel te hebben. Teveel over de strakke dagindeling: alles ging op de klok en o wee, als iets of iemand te laat was. Teveel zo dat derden het niet mochten horen. (Kwam er iemand onverwacht binnen dan zei Opa snel tegen Oma: "Don't speak about it!" Dan rapporteerden de kinderen elkaar later: "Het was weer spiekerbout!") En ach, zoveel over 'hoe hoort het' en de schande over degenen die daartegen zondigden. Teveel over wat verkeerd was gegaan of gedaan en hoe onoverkomelijk erg dat was. Een gebroken bordje was een kleine ramp! Een vermeende beledeging ging pas na lange, lange tijd in het vergeetboek. Misschien werd er teveel gepraat over het hoe en te weinig over het waarom van de dingen. Te weinig over innerlijke roerselen, over menselijke gevoelens. Dat dééd je niet, stel je voor! Er werd geconverseerd. Conversatie was tot een soort kunst verheven, die men leren moest: het tot op de bodem uitdiepen van een onderwerp gedurende lange tijd en liefst een onderwerp, dat geen van de aanwezigen werkelijk persoonlijk aanging. Dreigde de conversatie een dieper menselijk probleem te raken dan was het de kunst onmiddellijk van onderwerp te veranderen. Mijn grootmoeder was daar een meester in. Er kon echter naar mijn smaak nooit teveel worden gepraat over vroeger, over alles wat zich in en om het grote huis had afgespeeld. Over de kwajongensstreken van mijn vader en zijn broers. Over de 'practical jokes' van mijn grootvader, over zijn avonturen met zijn auto, die begin 1900 het rijtuig verving en over de trouwe koetsier, later chauffeur Jan, voor wie wij kinderen groot ontzag hadden. Die verhalen hebben zoveel indruk op mij gemaakt, dat ik ze verzameld heb in het boek Het deurtje van Zwolle.1) In 1941 zijn de vertrouwde stemmen in het huis verstomd. De Duitsers hadden in 1940 het pand gerequireerd. Mijn grootvader kreeg enkele kamers toegewezen om in te blijven wonen en probeerde aldus zijn bezit te bewaken in de hoop, dat de bezetting van korte duur zou zijn. Vreemde stemmen, bevelen en geluiden vulden de kamers, de hal, het trappenhuis, het sousterrain. Op den duur bleek dit 10 een ondragelijke toestand en moest de familie het huis verlaten. Zo kwam er een droevig einde aan een periode van meer dan vijftig jaren, waarin het pand de warmte en levendigheid van een echt familiehuis uitstraalde. Noot: -W. Kühne-van Diggelen, Het deurtje van Zwolle. Herinne- ringen aan een honderdjarig herenhuis, Hoogeveen 1988. 11 WINDESHEIM EN DE NOOD DER ARCHEOLOGIE DR. R.TH.M. VAN DIJK Na de plechtige aanbieding van de herdenkingsbundel Windesheim. Studies over een Sallands dorp bij de IJssel (Kampen, 1987) op 2 oktober 1987 is het ongeveer een jaar rustig geweest in de discussie over de oorspronkelijke ligging van het geheel verdwenen klooster te Windesheim. In de vorige aflevering van dit tijdschrift heeft R. van Beek de pen weer ter hand genomen (1). Op enkele details na is deze bijdrage inhoudelijk gezien slechts een herhaling van hetgeen reeds in de bundel Windesheim is gepubliceerd. Van Beek geeft er zelfs geen blijk van de bedenkingen van F. Koorn tegen zijn historische en archeologische conlusies te hebben gelezen (2) . Uitgangspunt voor verdere discussie blijft uiteraard de lijnrecht tegenover elkaar staande bijdragen over de locatie van het klooster (3). Verder zijn nog enkele andere artikelen in genoemde bundel voor de discussie van belang (4). Over de principiële vraagstelling - waar lag de kloosterkerk met het 'claustrum'? - is iedereen het eens. Alleen zat het getij niet mee: archeologen zijn nu eenmaal afhankelijk van wat de bodem prijsgeeft en van het eigenlijke klooster werd tijdens opgravingen geen spoor gevonden. Hierdoor trad gebrek aan voldoende historische kennis omtrent de locatie des te opvallender aan het licht. In deze bijdrage wil ik aantonen: 1. dat het historisch vooronderzoek van Van Beek onvoldoende is en hem slechts in staat stelt tot een globaal en statisch-historisch beeld zonder diachronische dimensies, 2. dat gebrek aan kennis en begrip van bepaalde onmisbare Latijnse bronnen het archeologisch onderzoek nadelig heeft beïnvloed, 3. dat het de archeologen aan inzicht in het bouwplan van klooster-complex te Windesheim heeft ontbroken. 1. Een statisch-historisch beeld Een van de meest voorkomende fouten in de drie bijdragen van Van Beek is het gebrek aan logica. Hij conludeert voortdurend te veel uit te weinig premissen - een berucht verschijnsel in de logica. Daartoe poneert hij onbewezen beweringen als stellingen en daagt zijn opponent uit tot het bewijzen van het tegendeel. Verwijzend naar zijn artikel over de oudste geschiedenis 12 van Windesheim, stelt Van Beek dat hij heeft "aangetoond dat in de middeleeuwen vijf hoeven (d.w.z. zeggen boerderijen met hun landerijen, enz.) in Windesheim bestaan hebben" (5). Hierbij heeft hij "getracht de ligging van de oorspronkelijke boerderijen op de twee rivierduinen in Windesheim zo goed mogelijk aan te geven" (6). Uit eerder door Van Beek verricht historisch onderzoek blijkt dat de hoeve van Bertold ten Have te Windesheim ten zuiden begrensd was door de hoeve Oding en ten noorden door de hoeve van Wolbertus (7) . Op grond hiervan concludeert Van Beek dat hiermee "de onderlinge ligging van deze drie hoeven op het rivierduin was vastgesteld ..." (8). De vraag blijft waar de boerderijen en de erfscheidingen precies lagen. Om deze vraag te beantwoorden veronderstelt Van Beek een strakke agrarische structuur die aan de vorming van de buurschap Windesheim ten grondslag zou hebben gelegen, in de Karolingische tijd door het sterk centrale gezag zou zijn opgelegd en zou hebben geresulteerd in vijf hoeven van elk 40 ha. Uit dit oogpunt blijkt er voor de hoeve van Lubertus van Windesheim op het langgerekt rivierduin geen plaats te zijn geweest, zodat deze "volgens de gegevens van anderen" - Van Beek vermeldt niet wie - "in de buurt van het hoefijzervormige rivierduin (moet) hebben gelegen" (9). Van Beek houdt, mede "op grond van gegevens uit andere buurschappen" - hij vermeldt niet welke -, zonder meer vast aan de veronderstelde strakke agrarische structuur van de buurschap en besluit: "Op basis van deze gegevens heb ik de grens tussen de hoeve Odink en de hof van Windesheim op het rivierduin tussen de huidige boerderijen van Van den Oort en Wytenhorst gelegd" (10). Dit alles is niet meer dan een reeks veronderstellingen, die op zich juist kunnen zijn, maar niet bewezen worden. Het enige echte bewijsstuk waaraan Van Beek refereert is de acte van 23 november 1386, waarbij de Utrechtse bisschop Florens van Wevelinckhoven verklaart dat hij enkele met name genoemde en aan de broeders van Deventer geschonken goederen, waaronder de "hof toe Windessem, die van Bertoldus ten Haeve was ..." bij het klooster te Windesheim geïncorporeerd en tot geestelijk goed gemaakt heeft (11). Van Beek komt niet verder dan een globale hoevenverdeling in de veertiende eeuw. Daarbij plaatst hij alle hem bekende gegevens in één statisch-synchronisch perspectief. Hij verschaft onvoldoende dynamischdiachronisch inzicht in de topografische verschuivingen die door verkoop en verpachting, vererving en schenking voor, in en na de veertiende eeuw op het rivierduin van Windesheim hebben plaats gevonden (12). F.Koorn betreurt 13 het dan ook dat Van Beek "al in 1400 weer ophoudt" en vraagt zich af "of zijn reconstructieschets wel klopt" i (13). In mijn bijdrage heb ik in dit verband gewezen op |het belang van nader onderzoek in de rentmeestersarchie- | ven van het rentambt 'Klooster te Windesheim' voor de ilocatie van het klooster (14). Om dezelfde reden heeft ,F. Koorh ervoor gepleit "ook de Sallandse schattingsregisters uit het eind van de veertiende eeuw, de vijftiende eeuw en begin zestiende eeuw eens aan een nauwjkeurig onderzoek te onderwerpen" (15). Totdat dergelijk diachronisch-historisch onderzoek zijn '•vruchten zal hebben afgeworpen, ben ik bereid, op een ^suggestie van Van Beek, de veronderstelde zuidelijke lerfscheiding van de hof van Windesheim discutabel te la- |ten (16). Wel blijf ik wijzen op het mogelijk belang dat uit geografisch of waterhuishoudkundig oogpunt gehecht izou kunnen worden aan de haakse ligging van de zijwegen iaan de Veldweg en de Hollewandsweg, en wel in verband met de oorspronkelijke erfscheidingen (17). Het is im- 'mers nog niet bewezen dat de zuidelijke arfscheiding van jde hof van Windesheim een stuk noordelijker heeft gelegen, zoals Van Beek veronderstelt. ;2. De 'zuidzijde' in het Latijn i iVanuit zijn visie opteert Van Beek natuurlijk voor een izo noordelijk mogelijk gelegen zuidgrens van het erfgoed ^an Bertold ten Have. Want toen de archeologische opgravingen op de noordelijke helft van Windesheim ter hand werden genomen, was men onbekend met het Chronicon Windeshemense van de Windesheimse kloosterchronist Joannes Busch (18). Weliswaar gaf men voor, deze onmisbare Lajtijnse bron te kennen (19). Maar elders valt te lezen dat men pas eind juni - bedoeld is in 1987 - "een copie van een gedeelte van het Chronicon Windeshemense..." ontving (20). Hieruit blijkt dat men zich voor het localiseren van het klooster ten tijde van de opgravingen (oktober 1986 en februari 1987) heeft beholpen met de samenvatting van J.G.R. Acquoy, die onvermeld laat wat in zijn bron wel staat: dat het eigenlijke klooster (kerk met 'claustrum') is gebouwd op de zuidzijde van de hoogte te Windesheim (21). Nu het archeologisch onderzoek op de noordelijke helft fan Windesheim geen sporen van het eigenlijke klooster aan het licht heeft gebracht, zou het Van Beek goed uitkomen wanneer de 'zuidzijde' van Joannes Busch op de noordelijke helft van Windesheim gelocaliseerd zou kunhen worden! Om die reden wil hij ook de noordgrens van het erfgoed van Bertold ten Have zo noordelijk mogelijk localiseren. Daartoe ontkent hij eerst - zonder enig be14 wijs te leveren en in strijd met bewijzen voor het tegendeel - dat de Dorpsstraat vroeger rechtdoor heeft gelopen (22). Vervolgens wijst hij op een 'tegenspraak1 in mijn betoog die er eenvoudig niet is, omdat ik voor de localisering van het eigenlijke klooster in het zuiden en de samenhang hiervan met andere meer noordelijk gelegen gebouwen binnen het totale kloostercomplex de veronderstelde noordgrens uiteraard niet belangrijk acht(23). Tenslotte gaat Van Beek, ondanks gebrek aan diachronisch- historisch feitenmateriaal, "er van uit ... dat de noordgrens van de hof van Bertold ten Have zich iets ten noorden van het huidige kerkhof heeft bevonden" (24). In zijn ijver om het eigenlijke klooster vooral niet op het erf van Van der Oort ten zuiden van de Dorpsstraat te moeten zoeken gaat Van Beek zo ver, dat hij bodemvondsten in de paar sleuven die op genoemd erf getrokken zijn aanvoert als bewijs van zijn gelijk: bodemvondsten wijzen op bewoning, de plek waar het klooster gebouwd werd was volgens de bronnen onbewoond, dus kan het klooster nooit op het terrein van Van den Oort hebben gestaan (25). Alsof de broeders die de bouwplek voor hun klooster in hun ogen als 'onbewoond' aantroffen eerst archeologisch onderzoek hadden moeten doen naar sporen van vroegere bewoning alvorens de term 'onbewoond' te mogen gebruiken! (26) Dit is een van de meest treffende voorbeelden van de logica waarvan Van Beek zich bedient. Zijn argument is trouwens in strijd met de opvattingen die hij zelf elders over de vroegere bewoning van Windesheim heeft neergelegd (27). Er zijn verschillende manieren waarop Latijnse teksten vertaald kunnen worden. Ook Van Beek heeft dat gemerkt (28). Terecht stelt hij, dat voor een juiste vertaling deskundigheid vereist is. Hij waagt zich dan ook niet aan een uitspraak over de juiste vertaling van de passage over de zuidzijde van de hoogte te Windesheim. De tekst die in het geding is luidt, zoals hij door Van Beek elders meer volledig en correct is weergegeven, als volgt: "Quibus solempniter actis et instrumentatis communni omnium decreto conclusum est et firmatum, guod in villa Windesem parrochie Swollensis dyocesis Traiectensis in allodio et bonis Bertoldi ten Have monasterium primum ordinis canonicorum regularium in hiis partibus iam inchoandum et in debita observancia instituendum et reformandum iuxta extremam magistri Gerardi voluntatem in refugium et solacium omnium huius provincie devotorum fundare vellent et edificare pro eo, guod situs loei istius omnino bonus et satis aptus videbatur fundusgue montis 15 in Windesero in australi eius plaqa cum plurimis agris et pratis fructiferis per liberam possesorum suorura resignacionem monasterio iam esset appropriaus"(29). Van deze zin hebben R. van Beek en H. Clevis in hun eerdere bijdrage een volledige vertaling opgenomen (30). Deze laat, globaal genomen, grammaticaal en syntactisch niets te wensen over; er is een vertaler aan het werk geweest die Latijn kent (31). Maar het klassiek Latijn dat deze vertaler waarschijnlijk voor ogen staat is iets anders dan het Neolatijn van de noordelijke Nederlanden in de late middeleeuwen. Met andere woorden: men moet de historische context van een Latijnse tekst kennen om deze niet alleen grammaticaal en syntactisch, maar ook contextueel goed te kunnen vertalen. Juist op het vlak van de contextualiteit laat de vertaling van Van Beek wèl te wensen over, zoals ik zal aantonen. Allereerst is actis et instrumentatis niet helemaal correct vertaald: "Nadat deze dingen plechtig in een akte waren vastgelegd ..." (32). Instrumentum publicum is een rechtsterm die in de veertiende tot zestiende eeuw gebruikt wordt voor een notariële oorkonde betreffende overdracht van goederen, rechten en dergelijke. Instrumentare is het opstellen en uitreiken van afschriften aan de hand van een minuut in het protocol. Daaraan vooraf gaat het afleggen van de mondelinge verklaringen en het uitwisselen van de symbolische handelingen (33). Een betere vertaling - één dus die rekening houdt met de context van de notariële rechtspleging in de late middeleeuwen - luidt: Nadat dit (= mondelinge verklaringen en symbolische handelingen) plechtig was afgehandeld (actis) en in een acte was vastgelegd (instrumentatis) Vervolgens is parrochie Swollensis vertaald als 'kerspel Zwolle' (34). Wellicht heeft de term kerspel in de acte van 23 november 1386 een rol gespeeld (35). Ook zou bij de vertaling gedacht kunnen zijn aan de oude naam van de voormalige gemeente Zwollerkerspel (1802-1967) (36). In de veertiende eeuw behoorde Windesheim kerkrechtelijk echter tot de parochie van Zwolle (37). De juiste vertaling - die rekening houdt met de context van het canoniek recht - luidt daarom: van de parochie Zwolle. Het ging in Windesheim om een klooster in debita observancia instituendum et reformandum. Deze zinsnede is in de bijdrage van Van Beek en Clevis als volgt vertaald: "en volgens behoorlijke observantie geïnstitueerd en gereformeerd" (38). Om juist te kunnen vertalen, moet men weten dat de stichting van het klooster te Windesheim plaats vond tegen de achtergrond van de Europese religieuze observantiebewegingen die in de late middeleeuwen 16 het vervallen kloosterleven zochten te herstellen (39). Ook de Moderne Devotie vormde een geestelijk klimaat waarin met vrucht gewerkt kon worden aan de oorspronkelijke, althans strengere regeltucht (observancia) van de betrokken orde, in dit geval die der reguliere kanuniken van Sint Augustinus. Voor het oprichten (instituere) van een nieuw klooster streefden de moderne devoten, evenals de observanten in andere kloosterorden, ernaar dat dit van meet af hervormd (reformare) - dat is van deze vereiste (debita) observantie - zou zijn. De betere vertaling - die rekening houdt met de historische context van de observantiebewegingen - luidt daarom: en volgens de vereiste observantie opgericht en hervormd. Tenslotte komen wij aan het uitgebreide zinsdeel dat in de geciteerde tekst van Joannes Busch het meest relevant voor de locatie van het klooster is: quod situs . . . appropriatus. De kritische lezer, die de vertaling al betrapt heeft op defecten van notarieel-rechtelijke, canonieke en kerkhistorische aard, mag zich voldoende gewaarschuwd weten. Van Beek hecht aan de volgende vertaling: "omdat de ligging van die plaats in alle opzichten goed en voldoende geschikt leek en er reeds een boerderij (dat wil zeggen land met alle daarop geplaatste bouwwerken) aan de zuidzijde van een/de berg in Windesem met zeer veel vruchtbare akkers en weiden, vrijwillig afgestaan door de bezitters ervan, eigendom van het klooster was geworden" (40). Het is opvallend dat hier "(dat wil zeggen land met daarop alle geplaatste bouwwerken)" zonder verdere verantwoording aan de oorspronkelijke, eerder meegedeelde vertaling is toegevoegd(41). Het gaat namelijk om de vertaling van fundusque montis in Windesem in australi eius plaga. In het laatmiddeleeuws Latijn van de noordelijke Nederlanden betekent fundus in de eerste plaats 'bodem' (solum, pars ima), vervolgens 'grond' (terra) of 'stuk grond (bij een hoeve behorend)' (agres, area, praedium), maar nooit alleen 'boerderij' (= boerenwoonhuis, domus agriculturae, praedium rusticum) (42). De discussie over de vertaling van fundus . .. plaga is niet zonder relevantie. Heel het betoog van Van Beek is er immers op gericht de aanwezigheid van een boerderij op de zuidzijde van het land van Bertold ten Have te bewijzen. Want daar kon het klooster niet gebouwd worden! Daarom verwerpt hij mijn vertaling ("grond van de hoogte te Windesheim op de zuidzijde daarvan met zijn talrijke vruchtbare akkers en weiden") als "niet in overeenstemming met de situatie op het rivierduin" en handhaaft hij de zijne ("een boerderij aan de zuidzijde van een/de berg in Windesheim met zeer veel vruchtbare akkers en 17 weilanden") (43). Voor de kloosterbouw zou men "de hoogte (de berg) ten noorden van de Dorpsstraat (waar het klooster zou worden gesticht)" gekozen hebben "en werd alleen het deel ten zuiden van de Dorpsstraat in beslag genomen door de boerderij en eventuele andere bouwwerken, het zognaamde agrarische gedeelte". Deze "zal' men aanvankelijk in takt hebben gelaten", omdat "ten noorden van de Dorpsstraat een onbebouwde hoogte lag die volgens de broeders uitnemend geschikt was voor de bouw van het klooster" (44). Dit alles vormt opnieuw niet meer dan een reeks onbewezen beweringen. Hoe was de situatie op het rivierduin? Van Beek heeft daarover een uitgesproken mening: "Hierbij gaat het mijns inziens natuurlijk om de zuidzijde van de hoogte van Windesheim voor zover die op de hof van Bertold ten Have betrekking had; niet om de zuidzijde van het langgerekte rivierduin" (45). De Latijnse tekst verplicht evenwel tot een andere vertaling. In de visie van Van Beek had er moeten staan in australi sua plaga (op zijn zuidzijde, dat is de zuidzijde van de hof van Bertold ten Have). Er staat echter in australi eius plaga (op de zuidzijde daarvan, dat is de zuidzijde van de hoogte te Windesheim). Van Beek's vertaler heeft het zeer relevante niet-reflexief pronomen possessivum eius helaas over het hoofd gezien! Het gaat in het Chronicon Windeshemense wel degelijk om de zuidzijde van het langgerekte rivierduin, waar volgens het getuigenis van Joannes Busch het klooster is gebouwd. 3. De twee-kernentheorie Er is nog een tweede dwingende reden om het eigenlijke klooster niet op de noordzijde van het rivierduin van Windesheim te zoeken. De resterende kloostergebouwen in dat areaal - de brouwerij (thans kerk) en het lekenziekenhuis (thans pastorie) - kunnen door de aard van hun functie niet tot het eigenlijke klooster - kerk met 'claustrum' - behoord hebben. Het Westeuropees kloosterplan van de oude orden, zoals die der benedictijnen, cisterciënzers en reguliere kanunniken, vertoont steeds een duidelijk onderscheid tussen het eigenlijke klooster (wooncomplex) en de meer of minder verspreid staande dienstgebouwen ('industriële' complex) (46). Het staat vast dat de Windesheimers hun klooster hebben gebouwd volgens de criteria die in hun orde, die der reguliere kanunniken van Sint-Augustinus, golden (47). Nadat het archeologisch onderzoek in oktober 1986 niets had opgeleverd, heb ik op verzoek van de overkoepelende Stichting Windesheim 600 nader bronnen- en literatuuronder18 zoek verricht, dat met medewerking van enkele andere betrokken personen geresulteerd heeft in het voor intern gebruik bedoelde rapport 'Het klooster te Windesheim gelocaliseerd' (48). Hierin wordt aangetoond dat ook het totale kloostercomplex te Windesheim heeft bestaan uit twee kernen: 1. het eigenlijke klooster (kerk met 'claustrum') en 2. de dienstgebouwen. Tevens wordt aannemelijk gemaakt dat voor de localisering van de eerste kern (kerk met 'claustrum1) de boerderij met omliggend land van E. van den Oort het meest in aanmerking komt (49). Toch hebben de betrokken archeologen met de aangedragen inzichten niets gedaan, ook niet nadat in weerwil van adviezen - die door de Stichting Windesheim 600 met klem waren overgenomen - de archeologische opgravingen op de noordelijke locatie waren hervat. Natuurlijk werd er opnieuw niets gevonden en men herhaalde ten overvloede dat het klooster geheel verdwenen moest zijn (50). Het was immers al lang duidelijk dat er hooguit uitbraaksleuven in de bodem verwacht konden worden (51). Maar daarmee was de vraag niet beantwoord waar het eigenlijke klooster precies gelegen had. In hun bijdrage aan de bundel Windesheim zeggen Van Beek en Clevis, zonder enig argument aan te voeren, "dat tegen een twee-kernentheorie het nodige valt in te brengen" (52). Zij stellen simpelweg vast: "Lezing van de kroniek van Busch geeft naar ons idee geen aanleiding om uit te gaan van twee kernen", waarmee zij het gedocumenteerde bewijsmateriaal geheel negeren (53). Hun bezwaren tegen de locatie Van den Oort baseren zij in feite niet op ' lezing van de kroniek van Busch', maar uitsluitend op het bouwkundig onderzoek van D.J. de Vries en G. Berends. Dit onderzoek laat echter een aantal vragen open die tot nu toe niet beantwoord zijn (54). Uit ontevredenheid over de negatieve resultaten van het archeologisch onderzoek en over de kennelijke tegenzin van de archeologen tegen het aanvaarden van gedocumenteerde adviezen van vooral historische aard heeft zich de Historische werkgroep Klooster Windesheim gevormd (55). Voortgezet bronnen- en literatuuronderzoek heeft de deugdelijkheid van de 'twee-kernentheorie' alleen maar bevestigd, juist ten aanzien van het kloostercomplex te Windesheim (56). Nauwgezette analyse van de eerste redactie van het Chronicon Windeshemense van Joannes Busch heeft geleid tot een betrouwbare reconstructie van de verschillende bouwfasen waarin aan het eigenlijke klooster gebouwd en verbouwd is (57). Uit 19 deze belangrijke bron, die in zijn eerste redactie uitvoeriger over Windesheim zelf is dan de meer bekende tweede redactie, blijkt dat wij in Windesheim te maken hebben met een georiënteerde kloosterkerk, aan de zuidzijde waarvan twee naast elkaar gelegen guadraten ieder een pandhof omsloten en waar aan de zuidzijde van het oostelijk pand het keukenkwartier in de vorm van een klein guadraat op aansloot (58). Hiermee staat de constructie van de eerste kern, het eigenlijke klooster (kerk met 'claustrum'), thans volledig vast. Het Chronicon Windeshemense bevat in zijn beide redacties verder tal van aanwijzingen voor de dienstgebouwen die samen met de tweede kern, het 'industriële' complex, vormen. Ook gebouwen als een brouwerij en een lekenziekenhuis, die te Windesheim zonder discussie geïdentificeerd zijn, behoren uit de aard van hun functie tot deze tweede kern. De Vries en Berends concluderen dat de nog bestaande en door hen beschreven 'bouwkundige restanten van het klooster te Windesheim1 "alle na het afsluiten van de kroniek tot stand gekomen zijn" en zij besluiten: "Men zal derhalve vergeefs zoeken naar een relatie tussen deze schriftelijke bron en de gereleveerde bouwkundige restanten (59). Hiermee ontkennen zij iedere historische continuïteit tussen de door Joannes Busch voor 1464 voltooide gedetailleerde beschrijving van het kloostercomplex en alle daarna verrichte bouwactiviteiten op dit terrein. Wetenschappelijk gezien een absurd standpunt! Het lijkt mij een 'contradictio in terminis' om dan nog, zoals De Vries en Berends doen, te blijven spreken van 'de bouwkundige restanten van het klooster te Windesheim'. Zeker ten aanzien van de boerderij van Van den Oort geven zij zelf impliciet toe dat het oudste gedeelte er stond, toen ook het klooster zelf er nog was! (60) Wat lag er meer voor de hand dan de relatie tussen kloosterreconstructie en deze boerderij met omgeving aan een serieus disciplinair onderzoek te onderwerpen, zoals ik bij herhaling heb bepleit? Naast de boven aangehaalde bronnen wijzen ook de overige historische indicaties immers alle in de richting van juist deze boerderij (61). Terwijl, zeker na de mislukking van de opgravingen in oktober 1986 en februari 1987, de locatie Van den Oort voor nader archeologisch onderzoek in aanmerking kwam, creëren Van Beek en Clevis juist daar een zwart gat. Alsof de sporen van het verdwenen klooster niet meer gevonden zouden mogen worden! 4. De nood der archeologie Het heeft de archeologen dus niet alleen aan voldoende 20 historisch vooronderzoek en aan kennis van de Latijnse bronnen ontbroken, maar ook hadden zij geen idee van het kloosterplan van Windesheim en van de feitelijke constructie van kerk en 'claustrum'. In 1933 klaagde W. de Vreese "over den grooten Nood der Nederlandsche Philologie" (62). Hij trok daarmee ten strijde tegen de filologen die met oude teksten omgaan zonder de handschriften waarin deze zijn overgeleverd te kunnen lezen. In de laatste halve eeuw hebben de codicologie en de filologie elkaar gevonden, tot welzijn van de tekstedities, die immers de vrucht zijn van gemeenschappelijke codicologische en filologische inspanning. Het zou te ver voeren om, met een knipoog naar De Vreese, van 'de nood der archeologie' in het algemeen te spreken. Er zijn immers te veel uitstekende voorbeelden van interdisciplinaire samenwerking tussen historici en archeologen (63). Dat een wederzijds verstaan echter niet zo voor de hand ligt, wijt H.L. Janssen aan het feit, "dat in West-Europa archeologen noch historici gewend zijn archeologische gegevens als historische feiten te interpreteren, zodat de archeologische bronnen niet voldoende in het totale historische beeld worden geïntegreerd" (64). In Windesheim is het omgekeerde gebeurd: men heeft de gegevens en aanwijzingen uit de historische bronnen niet in het archeologisch onderzoek kunnen integreren. Het zou goed zijn als in Windesheim, waar de relaties zozeer verstoord zijn geraakt, de archeologie en de geschied- en andere wetenschappen elkaar in een nieuwe, meer heilzame relatie konden vinden. Daarbij zouden de volgende conclusies als uitgangspunten kunnen gelden: 1. de diachronisch-historische en archeologische onderzoekingen dienen in interdisciplinair verband te worden voortgezet, opdat een zo compleet mogelijk historisch beeld van de situatie in Windesheim voor 1387 (bouw van het klooster), tussen 1387 en 1594 (verblijf van de communiteit in het klooster) en na 1596-1598 (afbraak van het klooster) verkregen wordt; 2. het Chronicon Windeshemense wijst ondubbelzinnig de zuidzijde van het rivierduin te Windesheim aan als de plek waar het eigenlijke klooster gebouwd is; 3. het Chronicon Windeshemense toont ontwijfelbaar de aanwezigheid aan van twee kernen die samen het totale kloostercomplex van Windesheim uitmaakten: het wooncomplex (kerk met 'claustrum') en het 'industriële' complex (de dienstgebouwen); 4. de eerste redactie van het Chronicon Windeshemense beschrijft zo nauwkeurig de verschillende bouwfasen van het klooster te Windesheim, dat de samenhang van kerk en 'claustrum' tot in onderdelen nauwkeurig zijn; 21 A. Rademaker, De overblijfselen van één der oude kloosters te Windesheim (foto: POM) 22 5. op grond van de aard van het totale kloostercomplex komt de directe omgeving van de bestaande restanten ten noorden van de Dorpsstraat (kerk, voorheen brouwerij; pastorie, voorheen lekenziekenhuis) juist niet in aanmerking voor nader archeologisch onderzoek naar de eventuele sporen van het verdwenen wooncomplex (kerk met 'claustrum'); 6. de historische indicaties voor de ligging van het verdwenen klooster wijzen de locatie Van den Oort (boerderij en omgeving) aan als meest aannemelijke bouwplaats van het klooster (kerk met 'claustrum'); 7. in het licht van de historische gegevens en indicaties moet de bouwkundige samenhang van de boerderij van Van den Oort met het klooster aan een nieuw kritisch onderzoek onderworpen worden. Noten: 1. R. van Beek, 'Windesheim, klooster in discussie', Zwols Historisch Tijdschrift, V (1988) 76-83. Verder geciteerd als Van Beek. 2. F. Koorn, 'Boekbespreking. Windesheim. Studies over een Sallands dorp bij de IJssel', Zwols Historisch Tijdschrift, V (1988) 23-27. 3. R. van Beek en H. Clevis, 'Een klooster gezocht. Een archeologisch onderzoek naar restanten van het moederklooster van de Moderne Devotie te Windesheim', Windesheim, 77-91. Verder geciteerd als Van Beek- Clevis; R.Th.M. van Dijk, 'De ligging van het klooster te Windesheim', Windesheim, 93-128. Verder geciteerd als Van Dijk. 4. R. van Beek, 'Tussen keizer en klooster. Een stukje oudste geschiedenis van Windesheim', Windesheim, 17- 24. Verder geciteerd als Van Beek, 'Tussen keizer en klooster; D.J. de Vries en G. Berends, 'De bouwkundige restanten van het klooster te Windesheim', windesheim, 129-149; M. van der Leeuw, 'Windesheim - welstand en grondbezit', Windesheim, 251-264; j. p. van den Berg en D.M. van der Schrier, 'Het water in het historische landschap van Windesheim, Windesheim, 265-305; H. van Dijk, 'De ruimtelijke ontwikkeling van Windesheim', Windesheim, 323-337; W.A. Huijsmans, 'Veldnamen van Windesheim', Windesheim 393-413. 5. Van Beek, 76. Zie ook Van der Leeuw, a.a., 251-252. 6. T.a.p. 7. Van Beek, 'Tussen keizer en klooster', 17- 8. Van Beek, 78. 9. T.a.p. 23 10. Van Beek, 78-79. De onderstreping is van mij. Ook Van Beek, 'Tussen keizer en klooster', 20, gaat niet nader in op het ontstaan van de buurschappen in de Karolingische tijd; hij refereert uitsluitend aan eigen werk. 11. F.C. Berkenvelder, Zwolse regesten, I, 1350-1399 (Zwolle, 1980) 192-193 (nr. 265). Vgl. Van Beek, 76 en 83, noot 3. 12. Vgl. Van der Leeuw, a.a., 252 vlg. 13. Koorn, 'Boekbespreking', 25. 14. Van Dijk, 120,,^.,_.,J:.i;=:^.. _ 15. Koorn, 'Boekbespreking', 26. 16. Vgl. Van Beek, 79 en Van Dijk, 98. 17. Van Beek, 77, figuur 1. Vgl. Van den Berg - Van der Schrier, a.a., 266-290. 18. Des Augustinerpropstes Iohannes Busch Chronicon Windeshemense und Liber de reförmati'one- monasteriorum, K. Grube, ed. Geschichtsguellen der Provinz Sachsen und angrenzender Gebiete XIX (Halle,1886). Verder geciteerd als Chron. Wind. Vgl. Van Dijk, 96-98. 19. Zwolse Courant, 15 oktober 1986 en 4 maart 1987. 20. Van Beek - Clevis, 80. 21. J.G.R. Acquoy, Het klooster te Windesheim en zijn invloed (3 dln; Utrecht. 1875-1880) I, 66; Van Beek - Clevis, 79, citeert Acguoy, t.a.p. Vgl. Chron. Wind., 268. 22. Van Beek, 79. Er zijn echter cartografische bewijzen dat de noordelijke ombuiging wel degelijk een latere correctie op een oorspronkelijke situatie is. Ik acht deze wijziging van belang voor de localisatie van het eigenlijke klooster. Vgl. Van Dijk, 98. Ook Van den Berg - Van der Schrier, a.a., Windesheim, 266, wijzen op een oorspronkelijk andere situatie: "De Dorpsstraat vormt de verbinding met de landerijen op De Esch. Eertijds lag er wat zuidelijker een tweede weg in die richting". 23. Van Beek, 79. Vgl. Van Dijk, 98 en 117. 24. Van Beek, 79, De onderstreping is van mij. 25. Vgl. Van Beek, 80. 26. Chron. Wind., 275, meldt dat de broeders de plek waar het klooster gebouwd zou worden, aantroffen "sine hominum habitaculis", zonder mensenwoningen. 27. Van Beek, 'Tussen keizer en klooster', 20 vlg. 28. Van Beek, 80. 29. Chron. Wind., 268. Vgl. Van Beek - Clevis, 80. De door mij onderstreepte woorden en zinsdelen worden nader besproken. Van Beek, 80, citeert slechts het laatste gedeelte van deze zin, aansluitend bij mijn vertaling, Van Dijk, 96. 30. Van Beek - Clevis, 81. Het is overigens merkwaardig dat Van Beek over deze eerdere bijdrage in zijn 24 jongste artikel in de eerste persoon spreekt en aan het bestaan van de medeauteur, H. Clevis, voorbij schijnt te gaan. Vgl. Van Beek, 80. 31. Drs. H.J. Bruins te Vlaardingen. Vgl. Van Beek - Clevis, 91, noot 13; Van Beek, 83, noot 10. 32. Van Beek - Clevis, 81. 33. Vg. J.F. Niermeyer, Mediae Latinitatis Lexicon minus (Leiden, 1976) 547: "protocolariser, consigner dans un instrument de tabellionat". Met dank aan H. van Bavel O.Praem., archivaris van de Abdij van Berne te Heeswijk-Dinther. 34. Van Beek - Clevis, 81. 35. Berkenvelder, Zwolse Regesten, I, 192. 36. Vgl. F.C. Berkenvelder e.a., 'Windesheimer wetenswaardigheden uit de kerspeler periode 1802-1967', Windesheim, 436. 37. Vgl. bijvoorbeeld Berkenvelder, Zwolse Regesten, I, 203 (nr. 283): bisschoppelijke bevestiging van de stichting van het klooster te Windesheim in de parochie van Zwolle. 38. T.a.p. 39. Zie hierover o.a. H. Grundmann, Religiöse Bewegungen im Mittelalter. Untersuchunqen über die geschichtlichen Zusammenhange zwischen der Ketzerei, den Bettelorden und den religiösen Frauenbewegungen im 12. und 13. Jahrhundert und über die qeschichtlichen Grundlagen der deutschen Mystik. Anhang: Neue Beitrage zur Geschichte der religiösen Bewegungen im Mittelalter (Darmstadt, 1970); R.Th.M. van Dijk, Zur historischen und geistlichen Bedeutung 'Devotio Moderna' für Nordwesteuropa im ausgehenden Mittelalter: Die Reformarbeit des Windesheimers Johannes Busch. Vortrag anlasslich der Kamper Tagung am 21. November 1982 in Kamp. Schriftenreihe der Vereini gung Europaische Begegnungsstatte am Kloster Kamp (Kamp, z.j.); K. Elm, 'Die Bruederschaft vom gemeinsamen Leben. Eine geistliche Lebensform zwischen Kloster und Welt, Mittelalter und Neuzeit', in: Geert Grote & Moderne Devotie. Voordrachten gehouden tijdens het Geert Grote Congres, Nijmegen 27-29 september 1984, onder redactie van J. Andriessen, P. Bange en A.G. Weiier. Middeleeuwse Studies I. Publicatie van het Centrum voor Middeleeuwse Studies Katholieke Universiteit Nijmegen (Nijmegen, 1985) 358- 384. .40. Van Beek, 80. 41. Vgl. Van Beek - Clevis, 81. Mijn bezwaren tegen de eerste vertaling (fundus=boerderij) zijn via het informele circuit blijkbaar tot Van Beek doorgedrongen. 25 42. J.W. Fuchs, Lexicon Latinitatis Nederlandicae Medii Aevi. Woordenboek van het middeleeuws Latijn van de Noordelijke Nederlanden, O. Weijers en M. Gumbert- Hepp, ed. (Leiden, 1977- ), fase. 28(1987) 438- 439 (pp. 2177-2178). Vgl. a.w., III (1986) D 705 (p. 1587). 43. Van Beek, 80. 44. Vgl. Van Beek, 82. De onderstreping is van mij. 45. Van Beek, 82. 46. Vgl. E. Persoons, 'De verspreiding van de Moderne Devotie', in: C.C. de Bruin; E. Persoons en A.G. Weiier, Geert Grote en de Moderne Devotie (Zutphen, 1984) 92. 47. Chron. Wind., 275. 48. Gedateerd 26 januari 1987. Zie Van Dijk, 95-96. 49. Verder uitgewerkt bij Van Dijk, 99-101. 50. Zwolse Courant, 28 februari 1987. 51. Van Dijk, 113. Vgl. van Beek, 82. 52. Van Beek - Clevis, 80. 53. T.a.p. 54. Van Dijk, 116. 55. Van Dijk, 121, noot 1. 56. Van Dijk, 101-110. 57. Van Dijk, 103-107 (afb. 2-5) en 128 (afb. 8). Voor de eerste redactie van het Chronicon Windeshemense zie V. Becker, 'Eene onbekende kronijk van het klooster te Windesheim', Bijdragen en Mededeelinqen van het Historisch Genootschap, X (1887) 376-445. 58. Van Dijk, 105. 59. De Vries - Berends, a.a., 148. 60. De Vries - Berends, a.a., 140-148. 61. Van Dijk, 110-117. 62. W. de Vreese, Paradox over den grooten Nood der Nederlandsche Philologie', Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1932-1933, 30-61, in: id. , Over handschriften en handschriftenkunde. Tien codicoloqische studiën. Bijeengebracht, ingeleid en toegelicht door P.J.H. Vermeeren. Zwolse Reeks van taal- en letterkundige studies, XI. (Zwolle, 1962) 142-178. 63. Men zie bijvoorbeeld Numaga, XXXV (1988), afl. 2 met uitstekende historisch-archeologische bijdragen van J.E. Bogaers, J.K. Haalebos e.a., 'Opgravingen op het terrein van het voormalige Canisiuscollege, 1987' (25-41) en van J. Raeven, 'Het voormalige fort Sterreschans te Nijmegen' (42-72). 64. H.L.Janssen, 'De materiële cultuur van de middeleeuwse stedelijke kloosters in Nederland als probleem van de historische interpretatie van archeologische gegevens', in: Geert Grote & Moderne Devotie (vgl. noot 41), 201-231, citaat p. 202. 26 VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN A.J. Borgman, Zwolse riemelerieje. Zwolle, uitgave in eigen beheer 1988. 12 p. ƒ3,—. R.J. Brinkman, Nieuwstraat 35: resultaten van een bouwsporenonderzoek in het pand Nieuwstraat 35 te Zwolle. Zwolle 1986. 47 p. Jan Dhont, Gedichten. Zwolle, Waanders 1988. 52 p. ISBN 90-6630-138-4 (gebonden) Dichtbundel met werken van wijlen de heer J. Dhont, internist, oud-medisch directeur van het ziekenhuis De Weezenlanden; uitgegeven t.g.v. de officiële opening van bouwfase IV van het ziekenhuis op 27 mei 1988. Egbert Dikken, Herman Kamphuis en Gert Oostingh, Van boerderij tot artsenij. Zwolle, Waanders 1988. Serie Ach Lieve Tijd. 32 p. Niet in de handel. Deze uitgave is aangeboden door het bouwteam bij de officiële opening van bouwfase IV van ziekenhuis De Weezenlanden te Zwolle op 27 mei 1988. J.Donath, J. Hessels en T. Spoelstra, De Swiersens Armenhuizen (1750-1950). Zwolle 1988. 46 p. De doorwerking van de Moderne Devotie. Windesheim 1387- 1987. Hilversum, Verloren 1988. ISBN 9065503188. 320 p. ƒ45,--. Voordrachten gehouden tijdens het Windesheim Symposium Zwolle/Windesheim, 15-17 oktober 1987. Jacob Doyer, Geleqenheidsgedichten. Kopieën van de gelegenheidsdichter Jacob Doyer (1748- 1805), trijpfabrikant te Zwolle. Gedichten die op Zwolle betrekking hebben. -Jan Drost, Hein Oordijk en Frans Paalman (foto's). Oud nieuws. Zwolle '88. Eén jaar Zwolse persfotografie. Uitgave Graphic Art Service 1988. 40 p. ƒ9,90. J. Erdtsieck, Kleine luiden worden groot. Een schets van het ontstaan en de ontwikkeling van de Gereformeerde 'Kerk van Zwolle, deel II: de jaren 1900-1990. Zwolle, uitgave in eigen beheer 1988. Niek van Es en Gilbert de Jong, 'Het Engelse Werk in Zwolle' in: Groen (1988) 4, p. 31-36. 27 W. Fritschy, en L. Douw (red.), Oost-Nederland in de negentiende eeuw. Het moderniseringsproces in Drenthe, Overijssel en Gelderland in de negentiende en vroeg twintigste eeuw. Amsterdam, VU Uitgeverij 1988. Regionale geschiedenis van Nederland; afl. 3. Jaap Hagedoorn, Met het oog op gisteren: 25 jaar monumentenzorg in Zwolle. Zwolle Waanders, 1988. 80 p. ISBN 90-6630-145-7. G.T. Hartong, 'Wolterus ter Burgh, schoolmeister en koster te Zwolle' in: Nadere Reformatie 1984 (8) nr. 4, p. 125-136. Rotterdam: Stichting Studie der Nadere Reformatie, 1984. 11 p. G.T. Hartong, 'Overzicht van Overijsselse gelegenheidspreken en -leerreden tot 1900' in: Oost oogst 1985 (5) nr. 4. Borne: Provinciale Bibliotheekcentrale Overijssel- Oost, 1985. p. 2-11. S. Hietbrink, E.M. van der Gulik en C. van der Vegt, Cultuur als economische infrastructuur. Uitstralingseffecten van investeringen in cultureel onroerend goed in Zwolle. Amsterdam, Stichting voor Economisch Onderzoek der Universiteit van Amsterdam 1988. Onderzoek in opdracht van het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Willem Jan op 't Hof, Engelse Piëtistische geschriften in het Nederlands, 1598-1662. Rotterdam, Lindenberg 1987. Hoofdstuk 10 gaat over Everhardus Schuttenius, Zwols predikant. Verschenen als proefschrift voor de Rijksuniversiteit te Utrecht. Jubileumboekje 1976-1987: 11 jaar; CV. de Gleuvenskoevers. Zwolle 1987. 23 p. Jubileumkrant 50 jaar drogisterij-parfumerie Westenberg. Zwolle ( z.j.). 8 p. Wiet Kühne-van Diggelen, Het deurtje van Zwolle. Herinneringen aan een honderd jarig herenhuis. Hoogeveen, Slingenberg 1988. 125 p. ƒ15,95. F. van Rijendam-van Barneveld en M.P. Pul, Van bogen tot rechte hoeken: kroniek van het ziekenhuis de Wëezenlanden. Zwolle, Stichting R.K. Ziekenverpleging De Weezenlanden 1988. 96 p. ISBN 90-6630-136-8. Uitgave bij gelegenheid van de opening van bouwfase IV. 28 G.P.M. Schunselaar, 'Zwolle en haar ijkmeesters. maten en gewichten voor 1820, dl. 1' in: Meten en wegen (16) 1988 nr. 61, p. 1423-1427. Amsterdam, Gewichten en maten verzamelaars vereniging, 1988. 4 p. ISSN 0920-2420. H.G. Schuurman, Wegen naar de stad. Georganiseerd evangelisatiewerk van hervormden en gereformeerden te Zwolle 1877-1940. Zwolle 1988. Doctoraalscriptie Missiologie Faculteit der Godgeleerdheid Rijksuniversiteit Utrecht. 171 p. ƒ12,50. Verkrijgbaar bij de auteur, Spaarne 17 te Zwolle. Dirk Westerhof, De naam Westerhof. Oorsprong, betekenis en verspreiding. Zes eeuwen geschiedenis. Bergen op Zoom, Dirk Westerhof 1988. 208 p. ƒ77,50. Verkrijgbaar bij boekhandel Westerhof, Zwolle. H.C.J. Wullink, 'Een nieuwe organist voor de Hervormde Kerk te Wijhe anno 1907' in Historische Vereniging Wijhe (september 1988) 21, p. 12-17. In dit artikel staat onder meer informatie over Zwolse organisten, in het bijzonder betreffende Jacobus Burbach. 29 BOEKBESPREKING MET HET OOG OP GISTEREN. 25 JAAR MONUMENTENZORG IN ZWOLLE. Uitgeverij Waanders, Zwolle 1988. N. ROOVERS Met het oog op gisteren is een verhaal over 25 jaar monumentenzorg in Zwolle. Over 80 pagina's geeft Jaap Hagedoorn op een allerplezierigste manier een overzicht van deze zorg; van de Monumentenwet in 1961 tot de Monumentenverordening Zwolle in 1985. De schrijver voert je snel door de geschiedenis van de monumentenzorg in Nederland om daarna ruim aandacht te geven aan het ontstaan, de ontwikkeling en de werkzaamheden van het bureau monumentenzorg. Restauraties van het bureau en opvattingen met kritische aantekeningen bij de niet van echt te onderscheiden (nep-)monumenten worden in woord en beeld getekend. Tenslotte komen de trieste sloop van het gouverneurshuis en de ontwikkelingen rond de jonge bouwkunst ter sprake. Een nieuw beleid 'om het karakter van de stad' besluit het boekje. Een klein boekje voor een klein publiek. Alleen de ingewijden zullen zich de namen van zorgers herinneren, alleen zij die lang in het circuit meedraaien hebben de vreugde der herkenning van de beschreven ontwikkelingen. Daarom is deze wandeling door de tijd, verluchtigd met veel schitterende foto's, meer tot een wandeling door een monumentale stad geworden. Daartoe daagt dit aantrekkelijk vormgegeven boekje uit: om te kijken naar en te houden van de prachtige stad Zwolle. 30 MEDEDELING VAN HET GEMEENTE-ARCHIEF ZWOLLE: OVER DE IJSSEL DISTRIBUTIE VERENIGING (1916-1920) J.J. SEEKLES Op 2 oktober 1916 hield de burgemeester van Zwolle, Mr. I.A. van Roijen, met vertegenwoordigers van verscheidene gemeentebesturen een bespreking over mogelijke vormen van samenwerking bij de uitvoering van de Distributiewet 1916. Deze bespreking leidde tot de instelling van een commissie, die belast werd met een onderzoek naar mogelijke samenwerkingsvormen. Tevens werd besloten om aan de commissie het voorlopige bestuur van de vereniging op te dragen en op 20 oktober daaraan voorafgaand een oprichtingsvergadering te houden. Na afloop van deze constituerende vergadering bleek, dat 17 gemeenten zich bij de IJssel Distributie Vereniging hadden aangesloten. In de op 8 december 1916 vastgestelde statuten werd de doelstelling als volgt verwoord: "... te bevorderen, dat van de levensmiddelen, brandstoffen en huishoudelijke artikelen, door de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel aan te wijzen, steeds voldoende hoeveelheden in de aangelsloten gemeenten aanwezig en verkrijgbaar zijn." Dit doel moest worden bereikt door bovenbedoelde goederen in te slaan van het Rijk of te kopen van particulieren. Het hoofdkantoor en -magazijn stond in Zwolle; daarvoor had men Huize Eekhout betrokken. In elk der aangesloten gemeenten konden bijkantoren of hulpmagazijnen worden ingericht. De Algemene Ledenvergadering van 30 augustus 1918 kende slechts één agendapunt: bespreking van de wenselijkheid de Vereniging te ontbinden. Van verscheidene gemeentebesturen waren berichten van uittreding ontvangen en ook de Zwolse Levensmiddelencommissie had bezwaren tegen een voortbestaan van de Vereniging geuit. Na uitvoerige discussies werd besloten de Vereniging vooralsnog niet op te heffen. Ook tijdens de bestuursvergadering van 19 juni 1919 kwam de liquidatie aan de orde. Geconcludeerd werd, dat zolang Duitsland de vredesvoorwaarden nog niet had ondertekend, het voorbarig zou zijn een goed draaiend bedrijf op te heffen. Nadere gegevens over de opheffing ontbreken in het archief. 31 Het archief van de IJssel Distributie Vereniging bevindt zich onder nr. VA020 in het depot van het Zwolse Gemeente- archief. Het omvat slechts één archiefdoos en loopt over de jaren 1916-1920. De openbaarheid is niet beperkt . MEDEDELING VAN HET RIJKSARCHIEF IN OVERIJSSEL Onlangs verschenen bij het Rijksarchief in Overijssel: A. J. Mensema, Repertoria op de registers van de particuliere leenkamers in Overijssel 1400 - 1809. Zwolle 1988. Uitgaven van het Rijksarchief in Overijssel nrs. 15, 16 en 17, totaal 867 blz. ISBN 90-71238-18-0. Prijs per deel ƒ24,50. Particuliere leenkamers waren instellingen, die administreerden welke onroerende goederen in leen waren uitgegeven en aan wie. Deze leenkamers zijn een overblijfsel van het middeleeuwse leenstelsel, waarin een persoonlijke rechtsverhouding bestond tussen een leenheer (een bisschop, graaf enz.) en diens leenmannen. In ruil voor het leen - de opbrengst uit een stuk onroerend goed of de uitoefening van bepaalde rechten - diende de leenman bepaalde taken, bijv. militaire dienst, voor de leenheer uit te voeren. Na de middeleeuwen vervallen deze verplichtingen en krijgt de leenverhouding steeds meer het karakter van een financiële heffing. De leenman moet aan de leenheer bij belening een som gelds betalen. De zeggenschap van de leenheer over zijn in leen gegeven onroerende goederen of rechten wordt steeds geringer. De leenman is de feitelijke bezitter. Thans zijn de leenkamerarchieven vooral van belang omdat ze de onderzoeker een gedetailleerd beeld geven van het eigendom van bepaalde goederen en rechten. Daarnaast zijn deze archieven van groot belang voor het boerderijonderzoek, het veldnamenonderzoek en voor genealogisch geïnteresseerden. Via de uitvoerige index op de repertoria komt men vele Zwollenaren c.q. Zwolse instellingen op het spoor die in het voormalige Schoutambt Zwolle of elders in de provincie goederen in leen hadden. Omgekeerd kan men van een aantal boerderijen en landerijen in het Zwolse de eigendomsverhoudingen achterhalen. De Repertoria zijn verkrijgbaar bij het Rijksarchief, Eikenstraat 20, Zwolle, tel. 038 - 540722. 32 TENTOONSTELLINGSAGENDA VAN HET PROVINCIAAL OVERIJSSELS MUSEUM Gouden Kroon, Voorstraat tot en met 5 februari: Wintervermaak. omstreeks 20 februari tot en met 3 april: Vleermuizen. begin april tot en met 4 juni: Grasdorp, een Zwolse schildersfamilie. Drostenhuis, Melkmarkt 21 januari tot en met 2 april: Oma's naaidoos; textiel en naaionderwijs. 14 april tot eind mei: Oude Oranje-curiosa. PERSONALIA N. Roovers is medewerker van de Monumentencommissie van het Oversticht te Zwolle. L. van Dijk is als kunsthistorica werkzaam bij het Provinciaal Overijssels Museum. R.Th.M. van Dijk is verbonden aan de 'Stichting Titus Brandsma Instituut' te Nijmegen. Hij is gespecialiseerd in de geschiedenis van de Nederlandse spiritualiteit en de Moderne Devotie. W. Kühne-van Diggelen is woonachtig te St.Oedenrode. Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek: E. den Daas, J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck I. Wormgoor, H.C.J. Wullink, A. van der Wurff. BESTUUR: voorzitter: J. Hagedoorn Tyassenbelt 28, 8014 NW Zwolle secretaris: R. Stel Boddemate 43, 8014 JK Zwolle penningmeester: H. Brassien Brederostraat 76, 8023 AV Zwolle leden: P.J. Berends, R.T. Oost, R. Salet, I. Wormgoor SECRETARIAAT/LEDENADMINISTRATIE: telefoon: 038 - 539 625 Postbus 1448, 8001 BK Zwolle REDACTIE-ADRES: Westerstraat 17, 8011 CD Zwolle FINANCIEN: Girorekening Postbank: 5570775, t.n.v. Zwolse Historische Vereniging, Zwolle TARIEVEN LIDMAATSCHAP: jeugdleden, studenten, 65+ ƒ25,— per jaar leden tussen 21 en 65 jaar ƒ35,-- per jaar huisleden ƒ 7,50 per jaar typewerk: Marinus Prins lay-out: Henk Brassien druk: Koninklijke Tijl N.V. Zwolle omslag: "Swolla", kopergravure, anoniem, 18e eeuw, (Zwolle rond 1600, gezien vanuit het Zuiden)

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1989, Aflevering 3

Door 1989, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

1989 3
ZWOL 6
HISTORISCH
TIJDSCHRIFT
ZWOLSt HIfiTODIéCBt VIDENIGING
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
INHOUDSOPGAVE / NUMMER DRIE / JAARGANG ZES / 1989
69 VAN DE REDACTIE
70 Het Engelse Werk in Zwolle
Niek van Es, Gilbert de Jong
83 De geschiedenis van de Nieuwe Schans
Jaap Hagedoorn
90 BOEKAANK0NDIGING:
J. ten Hove, Meer dan stenen muren. 250 iaar opsluiting
in Zwolle. 1739-1989.
91 BOEKBESPREKING:
J.L. Schotman, Zij vielen rondom Zwolle; geallieerde
piloten en hun vliegtuigen. 1940-1945.
J.W.Wensink
93 c.A. de Smet, Ganzeveren. griffels en vulpennen. De
geschiedenis van een plattelandsschcol 1764-1989.
A. van der Wurff
95 VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN
98 VAN DE INSTELLINGEN
100 PERSONALIA
VAN DE REDACTIE
Dit derde en laatste tijdschriftnummer van 1989 is voor
een groot deel gewijd aan het Engelse Werk. Ten eerste
schrijven de heren De Jong en Van Es over het karakter
en de historie van het landschap. Daarnaast is de toespraak
opgenomen die J. Hagedoorn hield bij de opening
van het bezoekerscentrum in het Engelse Werk.
Twee boekbesprekingen, de ene over geallieerde vliegers
die rond Zwolle zijn neergestort tijdens de Tweede Wereldoorlog
en de andere over het 250-jarig bestaan van
de school in Genne en een lijst met nieuw verschenen
boeken en artikelen, leveren u mogelijk suggesties op
voor verder lezen.
Het tijdschrift wordt afgesloten met de tentoonstellingsagenda
van het Provinciaal Overijssels Museum en
met informatie over de stichting De Emmanuelshuizen. Deze
stichting is onder andere betrokken bij de tentoonstellingen
die van 9 september t/m 22 oktober in het
PCM gehouden worden.
70
HET ENGELSE KERK *)
NIEK VAN ES, GHBERT DE JONG
Inleiding
Zoals Amsterdam het Vondelpark heeft, Den Haag het Zuiderpark
en Haarlem De Hout; zo heeft Zwolle Het Nieuwe
Werk, in de volksmond ‘Het Engelse Werk’.
Het Engelse Werk ligt, in tegenstelling tot de andere
genoemde parken, niet ingeklemd tussen centrum en woonbuurten,
naar buiten de bebouwde kom aan de Ussel in
een rustige omgeving. De opmerkelijke ligging is te verklaren
uit haar geschiedenis, vroeger lag hier een verdedigingswerk,
de Nieuwe Schans, waarvan de eerste aanleg
dateert uit 1598.
De vesting werd na honderd jaar gemoderniseerd en toen
Het Nieuwe Werk genoemd. Na 1828 is hier een mooi park
in de Engelse landschapsstijl aangelegd. Nu is de beplanting
volgroeid en heeft het park een grote ecologische
waarde. Het is zaak de kwaliteiten te behouden en
het park in de toekomst aan de hand van een duidelijk
omschreven beheersvisie te begeleiden.
Geschiedenis
Het Engelse Werk ligt aan een in 1308 aangelegde dijk
langs de Ussel. Deze dijk scheidt de uiterwaarden van
het binnendijkse. De twee gebieden maakten elk hun eigen
ontwikkeling door. De uiterwaarden zijn open, rustig en
veranderen minder sterk dan het binnendijkse gebied.
Kennis van de opbouw van deze verdedigingswerken is van
belang om de opbouw van het park van nu te begrijpen.
In 1581 werd buiten Zwolle de Koterschans aangelegd ter
bescherming van de veerplaats aan de Ussel. Vanaf 1598
kwamen er in de onmiddellijke omgeving daarvan nog enkele
schansen, waaronder de Berghschans en Nieuwe Schans.
In deze periode werden alle belangrijke steden en schansen
in het noordelijke deel van het land door Maurits op
de Spanjaarden heroverd. Geprobeerd werd de steden zo
snel mogelijk een afdoende bescherming te geven.
De Koter-, Bergh- en Nieuwe Schans kregen ieder een eiVijver
Engelse Werk
Copyright foto A.H. Henneke, aanwezig bij Gemeentearchief
Zwolle (nr.A89-065-1). Reprografie: J.P. de Koning
72
gen functie; de Katerschans bewaakte dus de veerplaats.
De Nieuwe Schans lag net als de Koterschans aan de IJsseldijk
en was meer gericht cp het verkeer over en
langs de Ussel. Vanaf deze schans had men een goed overzicht
op de dijk naar Deventer, de uiterwaarden en
het scheepvaartverkeer. De Berghschans is evenals de
Nieuwe Schans gebouwd op een natuurlijke hoogte en gaf
een goed zicht cp het gebied tussen de stad Zwolle en
het Katerveer. Simon Stevin is de ontwerper, ingenieur
Adriaen Anthonisz de uitvoerder van deze schansen in
het Oud Nederlandse Stelsel (1). De schansen waren via
een dijk verbonden met de stad. Bij een vijandelijke
aanval kon de omgeving geïnundeerd worden, waarbij de
verbinding met de stad bleef bestaan. Aan het einde van
de 17e eeuw is, onder leiding van de bekende vestingbouwkundige
Menno van Ooehoorn (2), het toen verouderde
verdedigingswerk aangepast, vooral de Nieuwe Schans werd
grondig gewijzigd. De manier waarop Van Ooehoorn de topografische
situatie gebruikte is opvallend. Hij betrok
ook de sortie (3) van de oude schans in zijn ontwerp. Na
enige tijd kreeg deze de functie van kruitmagazijn. Het
ontwerp van Van Ooehoorn behoort tot het Nieuw Nederlandse
Stelsel.
Het belang van de geschiedenis van deze verdedigingswerken
is, dat ze door hun reliëf en waterpartijen aan de
basis liggen van de inrichting van het latere park, al
is het voor de gewone wandelaar moeilijk hier iets van
te herkennen.
De betekenis van Zwolle als vestingstad was vanaf het
tweede deel van de 18e eeuw tanende. In 1790 werd Zwolle
tot open stad verklaard en verloor ze haar militaire
functie.
De Koterschans en het Nieuwe Werk werden in 1809 door
koning Lodewijk Napoleon (4) aan de stad Zwolle geschonken
om te gebruiken in verband met de aanleg van een
kanaal van de stad naar de Ussel. Het kanaal werd in
1819 door koning Willem I geopend en heet dan ook Willemsvaart.
De aanleg van het kanaal en, vanaf 1828, het park vonden
plaats in tijden van grote armoede. De werken werden
uitgevoerd door hulpbehoevenden; voor het zware graafwerk
kregen ze een geringe vergoeding. Tussen 1809 en
1828 was het terrein sterk verwilderd; de sloop van een
aantal schansdelen (1818-1819) had dit nog verergerd. De
verwilderde aanblik en de behoefte aan stenen was in
73
1828 voor de gemeenteraad aanleiding over te gaan tot
volledige afbraak van de vestingsmuren. De stenen werden
gebruikt om de weg van het Katerveer naar de stad Zwolle
te verharden. Deze ingreep betekende een betere en schonere
verbinding van de stad met de Ussel. Vanaf het Katerveer
is het tien minuten lopen naar het Engelse Vferk.
Het Nieuwe Werk werd in 1829 op aanwijzing van een deskundige
geaplaneerd en bepoot (5). Uit latere geschriften
is af te leiden dat dit waarschijnlijk al is gebeurd
op advies van (tuin) architect Hendrik van Lunteren (6).
De bebouwing die niet gesloopt is, het munitiedepot en
de sortie, werden in zijn plan opgenomen. De aanleg naar
H. van Iunteren houdt in dat de wallen en grachten van
het Engelse Werk werden vergraven, gedeeltelijk opgeruimd,
en tot park ingericht. De grenzen van het park
werden bepaald door de omvang van het voormalige verdedigingswerk,
de hoofdzaken van de inrichting ook. Het
park is ingericht met de vormen en ideëen van de Engelse
landschapsstijl. Dat gebeurde in die tijd in heel Nederland
zo.
Het Fort vormt nu een gesloten kern met een beplantingsmassa,
omgeven door een reeks groene, vaag begrensde en
in elkaar overlopende ruimten. Het vergraven Hoornwark
wordt ook door een ruimtenreeks omgeven; deze is niet
groen, maar door water bepaald. De vestingsgracht is er
omgevormd tot ‘bosbeek’. De beide bolwerken van het
Hoornwerk zijn hooggelegen groenmassa’s geworden; het
voormalige Achterwerk is nu het niet toegankelijke Vogeleiland.
De ruimtenreeks van de bosbeek kunnen we beschouwen
als een van de mooiste resultaten die de Engelse
landschapsstijl in ons land heeft opgeleverd. Daarnaast
heeft de ver uitgegroeide beplanting grote kwaliteit.
De beplanting is niet alleen visueel-ruiratelijk,
maar ook ecologisch belangrijk. Deze waarden geven Het
Engelse Werk een sterke indruk van natuurlijkheid.
Het parkontwerp van H. van Lunteren kenmerkt zich dus
door een ruimtenreeks, gedeeltelijk groen, gedeeltelijk
als bosbeek, die zich door de besloten parkaanleg slingert.
De begrenzing van het plannen kunnen we nog aflezen
aan de IJsseldijk en de resten van een dijkje met
laanbeplanting dat dwars door Het Engelse Werk van nu
loopt.
74
De betere bereikbaarheid van het Katerveer, de expansie
van Zwolle buiten haar stadsmuren en de leefsituatie
binnen de muren is er waarschijnlijk de oorzaak van dat
het park al vijftien jaar na de aanleg door de inwoners
van Zwolle werd ontdekt. Geen wonder wanneer men bedenkt
dat dit park de enige grote Zwolse openbare groenvoorziening
was. Het Engelse Werk werd voornamelijk gebruikt
als wandel- en picknickplaats door Zwollenaren die de
buitenlucht verkozen boven de vervuilde binnenstad. Op
zondagen speelde de Harmonie in het park.
In 1852 werd een plan aangenomen dat beoogde het park
beter vanaf de stad toegankelijk te maken. Gevolg was
dat er een nieuwe brug moest komen over de Willemsvaart.
Via deze weg, tegenwoordig de Ruiterlaan, werd het Engelse
Werk beter ontsloten.
Na de dood van zijn vader in 1848, nam de zoon Samuél
Adriaanszoon van Lunteren (7), de taak tot verfraaiing
van het park over. Op zijn advies werden bomen en bosjes
gekapt en het assortiment parkbomen uitgebreid. Waarschijnlijk
heeft Samuel in de geest van zijn vader gewerkt
(meester-leerlingrelatie) en de parkaanleg gedetailleerd.
In 1874 werd in de raad voorgesteld om het deel van het
park, dat door de lage ligging moeilijk begaanbaar was
en niet bij de rest van het park hoorde, te veranderen.
Sinds de vestingsperiode was dit een moerassig gebied
dat waarschijnlijk een functie had voor de waterberging.
In geval van nood konden in de zomer de droge vestingsloot
en de sortie onder water gezet worden.
Tuinarchitect Dirk Wattez (8) maakte voor dit noordoostelijke
parkdeel verschillende ontwerpen. Kenmerkend
voor zijn werk zijn de kleine boseilandjes. De parkuitbreiding
heeft nu nog een ander karakter dan de rest:
het is opener, heeft grotere maten, andere en veelsoortiger
beplanting, is overzichtelijker en minder verrassend.
Hoewel het niet zo bijzonder is als het oudste
parkdeel heeft ook deze ruimte kwaliteit. De aanleg
heeft een opvallende, maar aangetaste heesteraanleg
(rhododendrons). De bomen vormen geen dak, maar staan
her en der verspreid, als solitairen en in kleine
groepen.
75
mm
Plan van aanleg van een gedeelte van het Nieuwe Werk,
gemeente Zwolle. Ontwerp van Dirk Wattez, ca.1887
Kaartencollectie Gemeentearchief Zwolle. Reprografie:
J.P. de Koning
76
Het ontwerp van Wattez is pas na vele jaren uitgevoerd.
In een uitloper van zijn vijver is rond 1970 slib gestort;
het heeft nu een moerassig karakter.
Met de aankoop van het zogenaamde Kieftegat, een stuk
land tussen park en spoorlijn, heeft het park in 1908
haar grootste oppervlakte bereikt. Het Kieftegat lag aan
de voet van de vestingswal en bestaat nu uit een ruimte
met een natuurlijke plas, omzoomd door een opgaande beplanting
van overwegend inheemse soorten. Het vormt dus
een zelfstandige en in zichzelf gekeerde eenheid in Het
Engelse Werk.
Het vanaf 1980 aangelegde Spoolderbos, met een verscheidenheid
aan Hollandse landschapstaferelen, heeft de wandel-
en andere gebruiksmogelijkheden voor de Zwolse bevolking
belangrijk vergroot.
Het Engelse Werk bestaat dus uit drie verschillend te
dateren delen, waarvan de karakterverschillen tot op de
dag van vandaag te onderscheiden zijn. Het grootste en
oudste deel volgt nauwkeurig de structuur van de vestingaanleg.
De aanleg van Wattez is meer open, heeft
meer exoten en valt op door haar heesters. Het Kieftegat
vormt een ruimte met een meer natuurlijk karakter.
Het park en de Engelse landschapsstijl
Het Engelse Werk heeft haar naam te danken aan de Engelse
landschapsstijl; deze naam duidt op de manier
waarop het park is ingericht. Met kennis van de Engelse
landschapsstijl kunnen een beheersvisie en ontwerpideëen
worden gemaakt.
In de Engelse landschapsstijl en dus ook in de Zwolse
situatie is de ter plekke aanwezige topografie een belangrijk
aanknopingspunt voor de vormgeving van het
park. De kwaliteiten van de plek bij de aanleg van het
park waren:
– de ligging op een natuurlijke, zandige hoogte;
– de aanwezigheid van bodemreliëf als gevolg van vestingbouw;
– de milieuverschillen als gevolg van verschillende bodemsoorten,
klei en veen, en het reliëf;
77
– de aanwezigheid van water (vestinggrachten en mogelijk
kwelwater);
– de ligging aan een dijk en bij de IJssel.
In vergelijking met veel andere Nederlandse stadsparken
gaven de lcikale anstandigheden Het Engelse Werk bij haar
aanleg een sterke uitgangssituatie. Deze heeft het park
beschermd tegen sluipende veranderingen in de opbouw en
kan dat blijven doen. De aanleg van de spoorlijn (rond
1870), de Usselbrug voor wegverkeer (rond 1930) en de
Zuiderzeestraatweg, versterkten haar weerstand. De verkeersvoorzieningen
zijn barrières gebleken bij het plannen
van nieuwbouwwijken, zodat Het Engelse Werk nu niet
ingeklemd ligt tussen grote stadsuitbreidingen.
Wij beschouwen de kern van Het Engelse Werk als een mooi
voorbeeld van de Engelse landschapsstijl van de vroege
19e eeuw.
Deze stroming wordt in Nederland op de eerste plaats
vertegenwoordigd door J.D. Zocher jr., maar ook de
aanleg van H. van Lunteren heeft veel kwaliteiten (9).
Deze kwaliteiten zijn haar groen en natuurlijk karakter,
haar (bij de aanleg bewust nagestreefde) onoverzichtelijkheid
en verrassingseffecten, de sobere aanleg, het
ruimtelijke contrast met de open uiterwaarden en het gebruik
van gebogen lijnen. De nadruk ligt er op de ruimtelijke
ordening van het geheel, niet op details.
Door de afzijdige ligging is er ook na de eerste aanleg
van 1829 het aantal exoten, variëteiten en bloemen klein
gebleven. Gebouwde tuinsieraden als tempeltjes en beelden,
ontbreken helemaal. In het licht van de vroeg 19e
eeuwse parkaanleg zijn de soberheid en kleine hoeveelheid
details positief op te vatten; dit zou zo moeten
blijven.
Ruimtelijk is de aanleg van H. van Lunteren opgebouwd
uit een verzameling gelijkwaardige, los vormgegeven
ruimten die zonder scherpe grenzen in elkaar overgaan;
een ruimtenreeks. Met de voormalige vestinggracht heeft
H. van Lunteren de belangrijkste ruimtenreeks van het
park gevormd: een meanderende bosbeek. De bosbeek en
groene ruimtenreeks vormen de kern van het park van H.
78
van Iunteren en voldoen in hoge mate aan het natuurbeeld
van de vroege 19e eeuw. De ruimtenreeksen maken lange
zichtlijnen mogelijk, maar laten geen taferelen met grotere
gezichtshoeken (vista’s) of zelfs weidse panorama’s
(zoals over de uiterwaarden) toe.
In het noordoostelijk parkdeel is de beplanting veelsoortiger.
Men treft hier soorten als treurwilg, treurbeuk
en vleugelnoot aan. Dit parkdeel is recenter.
Tussen 1829 en 1874 zijn de opvattingen binnen de Engelse
landschapsstijl veranderd: het natuurbegrip veranderde
en werd minder belangrijk, de nadruk kwam meer op de
details te liggen. Die ontwikkeling is aan het noordoostelijke
parkdeel af te lezen. Door haar mooie herfstkleuren,
treurvormen en texturen is ook dit een romantische
aanleg. Hoewel gebouwde tuinsieraden in het noordoostelijk
parkdeel ontbreken, leent het zich er goed
voor. De 20e eeuwse verrijkingen, zoals een knuppelpad
in een ‘moeras’ en een mijnwiel, zijn hier dus te verantwoorden.
De aanleg van D. Wattez bestaat uit een
grote ruimte met een vijver en boseilanden, die omgeven
is door nevenruimten. Deze opbouw ordent de verzameling
vista’s die kenmerkend voor dit parkdeel zijn.
Nog meer 20e eeuwse veranderingen zijn de aanleg van
karper- en vogelvoederplek, de parkeerplaatsen aan de
ontsluitingsweg en een onderkomen van de plantsoenendienst.
Verder zijn de aanwezige waterwinputten belangrijk;
Het Engelse Werk is bestemd tot waterwingebied.
Het Vogeleiland was toegankelijk door een rustieke brug,
maar is nu voor de parkbezoeker gesloten.
Het openluchttheater verloor aan het eind van de jaren
’60 haar functie. Deze ruimte werd later even gebruikt
voor een roofvogelvolière, maar nu staat er het bezoekerscentrum.
In de Engelse landschapsstijl staat het oproepen van de
illusie van natuur centraal; een grote ecologische waarde
versterkt uiteraard de illusie van Het Engelse Werk
als natuurgebied. Behalve natuursymboliek vinden we in
een stadspark bijvoorbeeld verwijzingen naar elders.
Deze verwijzingen zijn hier duidelijk ondergeschikt aan
de opgeroepen illusie van natuur. De symbolen, in het
park vaak op onbereikbare plaatsen, roepen stemmingen of
geheimzinnigheid op. Voorbeelden van deze symbolen in
het Engelse Werk zijn de coniferengroep, het groepje
Servische sparren, de treurvormen, het tunneltje en de
Kruitpoort, de boseilanden, enzovoorts.
79
Het Engelse Werk in 1904
Foto Gemeentearchief Zwolle (nr.83-021-24). Reprografie:
J.P. de Koning
Brug tussen parkgedeelten in het Engelse Werk
Foto Gemeentearchief Zwolle (nr.A83-021-9). Reprografie:
J.P. de Koning
80
De verscheidenheid aan ruimtetypen, als natuurlijk bedoelde
taferelen en verrassingen is groot. De onoverzichtelijkheid
die hiermee samenhangt, mag niet leiden
tot desoriëntatie van de bezoeker. Om dit te voorkomen
moet de rol van het padennet als draaiboek voor de
rondgang door het park aandacht krijgen. Bij het beheer
van Het Engelse Werk speelt de aangeduide ruimtelijke
opbouw een belangrijke rol. Door verschillende maatregelen
– verjonging, aanplant, rooien – kan de opbouw
versterkt worden. De ecologische waarden van Het Engelse
Werk moeten hierbij in acht genomen worden.
Hoewel de ruimtelijke opbouw van Het Engelse Werk ingewikkeld
is, vormt het toch een sterkere eenheid dan
soortgelijke oude parkoomplexen. Dit komt door haar goed
bewaarde inrichting in respectievelijk de vroeg – en
laat – 19e eeuwse Engelse landschapsstijl.
De uitbreiding met het Spoolderbos, met haar eigen inrichtingsprincipes,
heeft het hele recreatiegebied onoverzichtelijker
gemaakt. Wel zijn daarbij de verscheidenheid
aan ecologische waarden en visueel-ruimtelijke
ervaringen vergroot.
In bijgaand schema zijn de parkdelen aangeduid.
Gebied Recreatief Inrichting Ecologie
gebruik
IJsseldijk
Uiterwaarden
Het Engelse
Werk
Wandelen,
fietsen
Kijken, niet
toegankelijk
Wandelen,
Actief
gebruik
Lijnvormig,
open
element
Open
weidegebied
Fasen Engelse
landschapsstijl
Overeenkomstige
ontwikkeling
in
flora en
fauna
Het Spoolderbos Actief Verschillende
gebruik, Nederlandse
Manifestaties landschapstypen
81
Beleid van de gemeente Zwolle
Het beleid dat de gemeente Zwolle officieel voert is in
structuur- en bestemmingsplannen vastgelegd. Hierin
wordt gesteld dat de bestaande inrichting van Het Engelse
Werk bewaard moet blijven.
Het Zwolse groen is geregeld in het groenstructuurplan.
Dit geeft een leidraad voor de wijze waarop de Afdeling
Plantsoenen de verschillende wijken en parken inricht en
met welk plantenassortiment. Het Engelse Werk valt in de
buitenste schil van Zwolle, dus op de rand van stad en
agrarisch gebied en behoort overwegend inheemse soorten
te herbergen. Het park heeft nu al een natuurlijk voorkomen,
ondanks het feit dat er veel exotên en variëteiten
groeien en bloeien. Er bestaat voor het Engelse Werk
nog geen goedgekeurd beheersplan, maar er worden wel
richtlijnen voor het beheer gemaakt. Deze richtlijnen
stellen haar ecologische kwaliteiten centraal en betreffen
behoud van haar flora door gericht maaibeheer en onderhoud.
Noten:
* Dit artikel werd eerder in een iets uitgebreidere versie
gepubliceerd in het blad Groen (nr. 4, 1988), uitgegeven
door de Stichting vakblad voor de Boomkwekerij,
Leiden.
1. Het Oud Nederlandse Stelsel werd in de 16e eeuw ontwikkeld
en aangepast aan de situatie in Holland. Het
kenmerkt zich door de aarden bolwerken en brede, natte
grachten. De grote namen van het Oud Nederlandse stelsel
zijn Simon Stevin (1548-1620) en Adriaen Anthonisz
(1529-1609).
2. In de late 17e eeuw werd het Oude door het Nieuwe Nederlandse
stelsel gevolgd. De verdedigingsgordel werd
breder. Maar belangrijker was het grotere geheel waarin
de werken werden opgenomen. In Zwolle was dat een linie
tussen stad en IJssel. Menno van Ooehoorn is onze beroemde
vestingbouwer van het Nieuw Nederlandse Stelsel
(1641-1704): zijn belangrijkste werk is de aanleg van de
amwalling van Naarden (1677).
82
3. De sortie was een gemetselde of met hout beklede
kleine, overdekte doorgang in de hoofdwal van het Fort
naar de gracht; aan de binnen- en buitenzijde met sterke
deuren afgesloten.
4. Lodewijk Napoleon (1778-1846) was koning van Nederland
van 1806 tot 1810. In deze korte periode drukte hij
een stempel op de groenaanleg in ons land.
5. Aplaneren is afgeleid uit het Frans: gladschaven. Het
Nieuwe Werk heeft na 1818 als Plantage een ‘bepoting’
van grove den, populier en eik gekend.
6. Hendrik van Lunteren: tuinarchitect (1780-1848), belangrijke
werken zijn de plantsoenering van de onwalling
van Amersfoort (1809- ), de plantsoenering van get
Engelse Werk en de omwalling (1830) van Zwolle, het park
Randen-broek Amersfoort (1824), de herinrichting van het
Valkhof Nijmegen (183?), ’t Hooge land Utrecht (bij het
huidige Wilhelminapark). Zie voor zijn werk drs. U.M.
Mehrtens in ‘De woonstede door de eeuwen heen’, 3e
kwartaal 1983.
7. Samuel van Lunteren (1813- ): tuinarchitect, belangrijke
werken zijn de herinrichting van Artis Amsterdam
(1843), van Het Engelse Werk, de plantsoenering van de
omwalling van Elburg en van het bolwerk Lepelenburg in
Utrecht (1859).
8. Dirk Wattez: kweker, tuin- en landschapsarchitect
(1833-1906), zie voor zijn werk het blad ‘Groen1, nr. 6,
1985.
9. Jan David Zocher junior (1791-1870): (tuin-) architect
en kweker, zijn eerste uitgevoerde ontwerp was dat voor
de plantsoenering van de Prinsen- en Statenbolwerken
Haarlem (1821). Mehrtens (noot 6) bestrijdt dat de
kwaliteit van het werk van Van Lunteren minder is dan
dat van Zocher; de laatste zou op het gebied van zaken
doen slimmer zijn.
83
DE GESCHIEDENIS VAN DE NIEUWE SCHANS
JAAP HAGEDOQRN
Op donderdag 19 mei 1988 werd het bezoekerscentrum in
Het Engelse Werk geepend.
Ter gelegenheid van deze opening hield Jaap Hagedoorn,
voorzitter van de Zwolse Historische Vereniging, de
volgende toespraak:
In 1581 werden de voorbereidingen gemaakt voor het aanleggen
van een verdedigijngslinie tussen Zwolle en de
IJssel. In dat jaar verkeerde de Opstand van de Nederlandse
gewesten tegen hun landheer Philips II in een
kritieke fase. Hadden alle Nederlandse gewesten zich in
1576 bij de Pacificatie van Gent verenigd in hun verzet,
in 1579 splitsten ze zich in twee blokken. De ene groep,
verenigd in de unie van Atrecht, zou zich later verzoenen
met Philips II. De andere, de meest noordelijke gewesten
en enkele zuidelijke steden en gewesten, sloten
een nauwer samenwerkingsverdrag: de Unie van Utrecht.
Het gewest Overijssel had zich tot dan toe zoveel mogelijk
onthouden van partijkeuze. Op die manier meende
men de eigen privileges en voorrechten van Overijssel
het best te bevorderen.
In 1580 kwam daarin al verandering, toen de graaf van
Pennenberg, stadhouder van Groningen, Friesland en Overijssel
zich verzoende met koning Philips II. Dit
staat bekend als het zogenaamde verraad van Pennenberg.
Hij dreigde bovendien zijn gewesten weer terug te voeren
onder hun rechtmatige heer. De keuze tussen opstand of
verzoening werd voor Overijssel essentieel en in de komende
jaren zou deze provincie zich steeds nauwer met
de opstandigen verbinden. Deze kregen het in de jaren 80
van de zestiende eeuw zwaar te verduren door de succesvolle
veroveringen van de Spaanse legerleider, de prins
van Parma. Een belangrijk deel van de strijd werd op
Overijssels grondgebied uitgevoerd, tot groot ongenoegen
van de Overijsselse boeren. De legerverplaatsingen en
het roven en brandschatten maakte het hun bijna onmogelijk
te leven van hun arbeid. Nog in 1580 verenigden zij
zich in rondtrekkende troepjes die de reguliere legers
aanvielen, van welke strijdende partij dan ook. De wanhoop
van de boeren werd het best tot uitdrukking gebracht
in hun vlag, die een lege eierdop en een zwaard
vertoonde.
“Retrenchement du MastenBroeck, depuis la ville de
Zwoll, jusques è la Rivlère d’IJssel”. De vesting Zwolle
en de versterkingen tot aan de IJssel. V.l.n.r.: de stad
Zwolle, het Zwanewater, de Luere, de verdedigingslinie
langs de Kleine Schans of Luurderschans, de Bergschans
de Katerschans en de Nieuwe Schans aan de IJssel. De
perceelsverdeling van de landerijen in de Lure en in
Schelle zijn duidelijk aangegeven.
Algemeen Rijksarchief te s-Gravenhage, Archief van de
Genie, Plans van Vestingen Z.66; periode 1675-1725.
Reproductie: Gemeentearchief Zwolle
86
Overijssel was dus slagveld en verdedigingswerken waren
daarctn een noodzaak. Cm het Katerveer over de IJssel te
beschermen, maar ook om een van de twee wegen naar
Friesland te beschermen – de andere liep over Coevorden
– werd besloten tot het leggen van een linie naar het
Katerveer. Deze linie bestond uit een wal en een sloot
naar de Spoolderberg, waar de Bergschans werd opgeworpen,
en vandaar naar het Katerveer, dat werd versterkt
met een wal, bastions en een gracht.
In de laatste tien jaar van de zestiende eeuw keerden de
kansen in de Opstand ten gunste van de opstandige gewesten.
Hun legeraanvoerder, prins Maurits veroverde de ene
stad na de andere, zoals Breda (met het bekende Turfschip),
in 1591 Zutphen en Deventer, in 1593 Steenwijk
en Coevorden en in 1594 Groningen. Zoals bekend zou de
tachtigjarige oorlog nog enige decennia duren, zodat het
aanleggen van betere verdedigingswerken dan ook geen overbodige
luxe was. Zwolle was tussen 1586 en 1590 al
voorzien van de cmwallingen en grachten die de stad zijn
bekende stervorm gaven. Het werd ook noodzakelijk gevonden
om de IJsselvaart en – op aandringen van de Friezen
– de weg naar het noorden beter te beschermen. De
vestingbouwer Mriaan Anthonisze kreeg van de Raad van
State opdracht tot de uitbreiding van de linie tussen
Zwolle en de IJssel. In 1581 werd zo het retranchement
of Het Nieuwe Werk aangelegd. De wal en sloot tussen
stad en IJssel, ongeveer ter hoogte van de huidigeWillemsvaart,
bleven bestaan. In tijden van nood kon de
omgeving onder water worden gezet. Over de wal kon men
dan toch de schansen langs de IJssel bereiken en van
soldaten en voedsel voorzien.
De achttiende eeuwse stadshistoricus Van Hattum bericht
dat de schansen tegen hoge kosten in goede staat gehouden
werden. Zo werden in 1629 op het bericht daat de
Spaanse troepen in aantocht waren, de bolwerken van de
stad en de schansen aan de linie weer in orde gebracht.
En in 1638 werd de Nieuwe Schans bijvoorbeeld voor 225
gulden weer opgemetseld op kosten van de provincie. De
provincie was niet kinderachtig en gaf ook twee gulden
uit om bij de aanbesteding van het werk een borrel te
kunnen schenken.
Na het sluiten van de vrede met de Spaanse koning in
1648 was de noodzaak van het onderhouden van de Nieuwe
Schans en de andere forten kennelijk niet zo urgent
87
meer. We lezen, dat de burgers van Zwolle zand en stenen
van de verdedigingslinie halen om ze een andere bestemming
te geven. Toen de Republiek der Zeven Verenigde
Nederlanden in 1672 dan ook in oorlog raakte met Frankrijk,
Engeland, Munster en Keulen, bleek de toestand van
de IJsselschansen zo slecht te zijn, dat in allerijl
boeren uit Dalfsen geprest werden om de gebreken te herstellen.
Dit zou overigens weinig helpen, want Zwolle
gaf zich bij de komst van de beruchte bisschop van Munster,
Bommen Berend, zonder slag of stoot over, ondanks
de legermacht van 1200 man in de stad en op de schansen
aan de linie.
Eind zeventiende eeuw bleek, dat de Nieuwe Schans en de
andere IJsselforten dringend aan herstel toe waren. De
opvattingen over de fortenbouw waren in de 100 jaar
sinds 1581 ook danig veranderd. Daarom kreeg Menno baron
van Coehoorn, een militair en vestingbouwer, van de
Staten-Generaal de opdracht alle verdedingswerken in de
Republiek te moderniseren. Ook de Zwolse verdedigingswerken
werden aan de eisen des tijds aangepast. Vooral
de Nieuwe Schans werd ingrijpend gewijzigd. Dat eenvoudige
bolwerk werd uitgebreid met een hoornwerk, dat is
een bastion buiten de eigenlijke vesting, en verschillende
redouten, vierkant-omwalde veldwerken. Zwolle zou
tot 1790 vestingstad blijven en tot die tijd bleef ook
de Nieuwe Schans onderdeel van die verdedigingswerken.
De Spooldebergschans en de Koterschans waren na de ingreep
van Van Ooehoorn minder belangrijk geworden.
Hoe doelmatig de verdedigingslinie naar de Ussel en de
Nieuwe Schans ook was, ze heeft nooit gefunctioneerd
voor het doel waarvoor ze was opgeworpen. In 1629 rukten
de Spanjaarden weliswaar in de richting van deze streek
op maar ze bereikten bij lange na Zwolle niet. In 1672
bij de komst van Bommen Berend werd geen slag geleverd
en daarna is de stad nooit meer bedreigd geweest. Toch
zal de fortificatie een functie hebben gehad. De verdedigingswerken
zullen de Zwolse burgers een gevoel van
veiligheid en geborgenheid hebben gegeven. Achter de
bolwerken van de stad kon men zich verschansen mocht de
vijand komen.
Tenslotte wil ik hier de hoop uitspreken, dat dit bezoekerscentrum
een – om in stijl te blijven – bolwerk
mag worden van voorlichting over geschiedenis, flora en
fauna van het Engelse Werk in het bijzonder en van n a —
tuureducatie in het algemeen. Aandacht en respect voor
88
89
Het gebied tussen de Wipstrikkerallee en de IJssel ten
zuiden van de vesting en de stad Zwolle. Met v.l.n.r.:
de Wipstrikkerallee, het Almelose Kanaal, de Wezenlanden,
het gebied tussen de verdedigingslinie van de stad
naar de Luurderschans. Bergschans, Raterveerschans en
het Nieuwe Werk aan de IJssel, de Schellerallee en de
Schellerbergweg, de Schellerenkweg en de Schellerwade
(deels) tot aan de Schellerdjjk langs de IJssel.
Algemeen Rijksarchief te ‘s-Gravenhage, Archief van de
Genie, Plans van Vestingen Z.7; 18e eeuw (ca. 1780?).
Reproductie: Gemeentearchief Zwolle
de natuur zijn onlosmakelijk verbonden met de instandhouding
van de natuur. Dit bezoekerscentrum kan daarin
ongetwijfeld een bijdrage leveren. Maar het bestaan van
dit ene bolwerk i s niet genoeg cm ons daarachter zo veil
ig te voelen als onze voorouders zich voelden achter
hun vestingwerken. Voor een dergelijk gevoel is nog geen
plaats, gezien de wijze waarop de mens nog in veel gevallen
met zijn omgeving omgaat. De hoop dat veel bezoekers
hier hun kennis over Het Bxjelse Werk en hun betrokkenheid
bij hun natuurlijke omgeving zullen aanvullen.
90
BOEKAANK0NDIGING
j. ten Hove, Meer dan stenen miren. 250 iaar opsluiting
in Zwolle. 1739-1989.
In het voorjaar van 1739 werd een aanvang gemaakt met de
bouw van een Provinciaal Tuchthuis te Zwolle. Tweehonderdvijftig
jaar later staat dit vierkante gebouw er
nog, aan wat nu de Menno van Ooehoornsingel heet. Het
herbergt nog steeds criminelen. Daarmee is het Zwolse
Huis van Bewaring het gevangenisgebouw in Nederland dat
het langst gevangenen huisvest. Deze feiten zullen in
oktober worden herdacht met een week vol manifestaties,
een tentoonstelling en een jubileumboek.
Drs. J. ten Hove schreef onder de titel Meer dan stenen
muren een geschiedenis van het Huis van Bewaring vanaf
de eerste plannen tot de bouw in de zeventiende eeuw tot
en met de nieuwste beleidsvoornemens van het Ministerie
van Justitie met betrekking tot een eventuele sluiting.
De auteur behandelt in zijn boek de veranderende structuur
van de gevangenis, maar vooral ook de behandeling
en de levensomstandigheden van de gedetineerden door de
eeuwen. Zo waren in de achttiende eeuw in het Provinciaal
Tuchthuis op de begane grond zeven hokken van 3.7
bij 4.7 meter, die ieder vier mannen konden bevatten.
Daarnaast bestond er nog een apart hok voor “vagabonden
en bedelaars”! Een strikte scheiding der seksen werd
toendertijd nog niet nageleefd in het gevangeniswezen,
want de eerste etage was voor de vrouwen bestemd. Hun
huisvesting was overigens wel veel rianter dan die van
hun mannelijke collega’s: de dames beschikten over twee
slaapzalen met (tweepersoons)bedden en twee dagverblijven.
Het voltallige personeel bestond voornamelijk uit een
tuchthuismeester met meewerkende echtgenote, een knecht
en een in deeltijd werkende chirurgijn en dito bijbelvoorlezer.
Heden ten dage zijn voor de maximaal te
huisvesten 37 gedetineerden 44.5 arbeidsplaatsen nodig.
Door de jaren heen huisvestte het Huis van Bewaring een
bonte verzameling misdadigers en misdadigsters.
Ten Hove haalde uit de archiefstukken leiders van jeugdbendes,
helers, moordenaars, maar ook lieden die in onze
ogen geen criminelen zijn, als suïcidalen en homosexuelen
te voorschijn. Lange tijd kon men zelfs zijn minder
geliefde familileden in het gevang kwijt. Tegen de betaling
van de pensionkosten zorgden de tuchthuismeester en
zijn eega wel voor het zwarte schaap.
91
stenen muren. 250 iaar opsluiting in Zwolle.
1739-1989 is een gezamenlijke uitgave van het Huis van
Bewaring Zwolle en de Stichting Usselakademie.
Het boek zal circa 120 pagina’s omvatten en verschijnt
op 2 oktober. In de winkel gaat Meer dan stenen muren
ƒ17,50 kosten. Donateurs van de Usselakademie en leden
van de Zwolse Historische Vereniging kunnen het boek
tegen donateursprijs kopen.
A raison van ƒ 14,95 kan men het boek afhalen bij de
Culturele Raad Overijssel, Jacob Catsstraat 25, 8023 AE
te Zwolle, of bij de Stichting Usselakademie, Molenstraat
28a, 8261 OW Kampen. (Gepast geld meenemen
s.v.p.)
Schriftelijke en telefonische bestellingen bij de U s –
selakademie (tel. 05202 – 15235); bij toezending zullen
de portokosten in rekening worden gebracht.
BOEKBESPREKING
J.L. Schotman, Zii vielen rondom Zwolle; geallieerde piloten
en hun vliegtuigen. 1940-1945. (Utrecht, Matrijs,
1989) 112 pag. ƒ21,90
J.W. Wensink
In dit boek beschrijft de Zwollenaar J.L.Schotman de
lotgevallen van een veertiental vliegtuigbemanningen
dat in de tweede wereldoorlog werd neergeschoten en
daarbij op meestal minder fortuinlijke wijze aan de
grond kwam in de omgeving van Zwolle.
Men mag gerust zeggen bij toeval, want met uitzondering
van het summier beschreven bombardement van 15 december
1944, geeft Schotman aan, dat de betreffende vliegtuigen
“en route” waren. Het boek is daarom van beperkt belang
voor de lokale geschiedschrijving en moet veelmeer beschouwd
worden in de stroom van publicaties over de duizenden
crashes op Nederlands grondgebied.
92
Om de achtergronden van deze gebeurtenissen te achterhalen
is veel, vaak minutieus, speurwerk nodig en Schotman
laat blijken daar verstand van te hebben, maar de weerslag
van zijn activiteiten blijft teveel steken in een
uitgesponnen beschrijving van de fatale vluchten, de optekening
van de belevenissen van getuigen aan de grond
en in twee gevallen een na-oorlogse epiloog. Voor een
veel aangrijpender beschrijving van de luchtoorlog boven
Nederland kan men onder andere terecht bij A. Korthals
Altes’ Luchtaevaar (Den Haag 1984). Daaruit blijkt ook
dat “de oorlog Zwolle al veel eerder bereikte” (Schotman,
Hfdst.11) dan december 1944 want reeds in oktober en
november waren de IJsselbruggen doelwit van de Engelse
en Amerikaanse luchtmachten.
Dit is ook mijn grootste punt van kritiek; Schotman
blijft in gebreke zodra de werkelijk lokale aspecten
ter sprake komen. Als illustratie mogen twee zinnen dienen:
“De enige vluchtorganisatie die er is, dreigt namelijk
geïnfiltreerd te worden, “(p. 28) en “De Zwolse ondergrondse
ging blijkbaar snel te werk, want Beernink
had valse papieren voor Bauer bij zich. “(p.73). Daar wil
Ik meer van weten, maar Schotman laat me in het ongewisse.
Hij blijft te geconcentreerd op de luchtvaartkant
van het verhaal en ondanks het feit dat dit veelal spannend
en met verstand van zaken beschreven is, zal het de
Zwolse lezer die niet thuis is in de luchtvaarthistorische
wereld toch onvoldoende aanspreken.
93
CA. de Smet, Ganzeveren. griffels en vulpennen. De geschiedenis
van een plattelandsschool 1764-1989. Z.pl.,
1989, 54 p. ƒ7,50
A. van der Wurff
Ter gelegenheid van het 225-jarig bestaan van de openbare
lagere school in Genne, verscheen een boekje waarin
op heldere wijze een globaal overzicht wordt gegeven van
de geschiedenis van die school, de leerkrachten en de
leerlingen. Er is gebruik gemaakt van archiefmateriaal,
literatuur en mondelinge bronnen.
Genne hoorde van 1818 tot 1967 bij de gemeente Zwollerkerspel;
toen deze gemeente in 1967 bij Zwolle werd gevoegd,
kwam Genne onder Hasselt te vallen.
Genne was een buurtschap van boeren en tot de jaren zestig
van deze eeuw waren het vrijwel uitsluitend hoerenkinderen
die de school bezochten. Veel waren dat er
niet: in het begin van de negentiende eeuw telde de
school rond de 60 leerlingen en na 1937 werd dat aantal
niet meer gehaald. Alle leerlingen zaten bij elkaar in
één lokaal en er was slechts één onderwijzer.
Zoals bekend van agrarische streken, was er in de oogsttijd
geen school cndat het noodzakelijk was voor het gezinsinkomen
dat de kinderen dan op het land meewerkten.
Helaas wordt niet verteld of de komst van de Leerplichtwet
(1901) problemen veroorzaakte of dat het tegen de
eeuwwisseling in Genne, net als in de meeste gebieden,
toch al gewoonte was de kinderen zoveel en zo lang mogelijk
naar school te sturen.
Dit soort kritiek heb ik op meerdere plaatsen in het
boek: de plaatselijke ontwikkelingen en de landelijke
onderwijsontwikkelingen worden niet zo vaak met elkaar
in verband gebracht, terwijl er af en toe wel aanzetten
worden gegeven. Ik begrijp echter, dat het niet de bedoeling
was een historisch-wetenschappelijk betoog te
houden, maar dat de schrijver (schrijfster?) in de eerste
plaats voor (oud-)leerlingen en bewoners van de
buurtschap een beeld heeft willen schetsen van de geschiedenis
van ‘hun’ school. In dat opzicht mag het
boekje zeker geslaagd heten.
94
Voor een ‘buitenstaander1 is het echter eveneens de
moeite waard. Wie had bijvoorbeeld gedacht dat zo’n
‘boerensdhooltje1 in de jaren zestig door professor Wilhelmina
Bladergroen – de beroemde orthopedagoge – zou
worden aanbevolen voor het onderwijs aan kinderen net
een speciale leerstoornis? Ik vond dat heel verrassend.
Evenals de informatie over de bevlogen onderwijzer uit
de jaren zestig, die het onderwijs een vorm gaf die mij
deed denken aan de onderwijsvernieuwingen van Kees Boeke.
Zulke kindgerichte experimenten en de persoonlijke
aandacht die moeilijk lerende kinderen konden krijgen,
waren waarschijnlijk alleen mogelijk bij de gratie van
het kleine leerlingenaantal. Die kleine bezetting was
wel de Achilleshiel: meerdere malen is de school met opheffing
bedreigd. Het speciale karakter, de steun van de
inspectie en vooral de acties van de bevolking hebben
dat tot op heden verhoed.
Het was een goed idee om het schaarse geschreven bronnenmateriaal
aan te vullen met de verhalen van enkele
oudleerlingen; het boekje wint daardoor aan levendigheid.
Een andere frapperende bron vond ik het Schriifboek
van aantekeningen van verleden dat dé boer Remmelt
Boers van 1892 tot 1923 bijhield en waarin hij en passant
informatie geeft over de school – een unieke bron!
Het boekje laat weliswaar vele vragen onbeantwoord – de
auteur stelt er ook te weinig! -, maar het is een heel
aardige kennismaking met de lokale onderwijsgeschiedenis.
Als lezer merk je dat het boekje met enthousiaste
is samengesteld; dat zal de doelgroep zeker plezieren en
wellicht stimuleren tot verder onderzoek.
Het boekje is te bestellen door overmaken van ƒ7,50 +
ƒ2,50 verzendkosten op gironummer 4273126 t.n.v. C A . de
Smet, Gennerdijk 4> Hasselt.
95
VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN
J.S. Bakker, ‘De Juffermolen in Zwolle, het eind in
zicht?’, De Molenaer 91, 23 november 1988 (nr. 47) 1392-
1393.
J.S. Bakker, ‘Naschrift1, de Molenaer 92, 1 maart 1989
(nr. 9) 263-265-266.
P. Bange et al. (red.), De doorwerking van de Moderne
Devotie; Windesheim 1387-1987; voordrachten gehouden
tijdens het Windesheim Symposium Zwolle/Windesheim, 15-
17 oktober 1987. Hilversum, Verloren, 1988. 320 pag.
ISBN 90.6556.318.8.
A.J. Borgman, Gezegd’n en riero’n in het Zwols. Zwolle,
1988.
A.J. Borgman, Toen roien iongestied veurbiei was. Zwolle
1988, deel3, 20 pag.
•Bouwfragmenten terug in stadsbeeld’, Informatieblad
monumentenzorg en archeologie in Zwolle. Zwolle, juni
1989. Een uitgave van de gemeente Zwolle, sector Stadsontwikkeling.
H.A. Diederiks, ‘Strafrecht en criminaliteit’, Cahiers
voor Lokale en Regionale Geschiedenis. Zutphen, de
Walburg Pers, 1988, 62 pag. ISBN 90.6011.605.4.
Directeur Stadsontwikkeling gemeente Zwolle, ‘Jufferenwalmolen
te Zwolle’, de Molenaer 92, 1 maart 1989.
Harro de Does, De spoorwegstakingen van 1903 in Neder*”
land en Zwolle. Zwolle, 1988, 90 pag.
J. Erdtsieck en W. Faber, Een aanzienlijke gemeente met
een eerlijke verdraagzaamheid. Verkenning in de Zwolse
Hervormde Gemeente gedurende de jaren 183Ó-1940. Zwolle,
1989. 147 pag.
N.N. Goudsmit, Handleiding tot de kennis der voorschriften
omtrent de Besniidenis. Bew. onder toezicht van T.
Tal. Met besnijdenisregister van joodse jongetjes uit
Zwolle en omstreken over de periode 1896-1937. Amsterdam,
J.J. Joachimsthal, 1887. 145 pag.
96
laatste gang: gebruiken rond de dood; Oost-Nederland.
Vertaling uit het Duits. H. Hagens. Barken (etc.), Kreis
Barken (etc.) 1988. 352 pag.
T. Marseille, Verkeer en vervoer op de Gelderse Ussel
rond 1570. Leeuwarden, 1988. 40 pag.
A.C.W. ter Meulen, De nieuwe Michaël. Zwolle, 1989.
A.J. Msnsema, Repertoria op de regist

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1984, Aflevering 1

Door 1984, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal

2/ 8 f
NIEUW6BQIEFJ
ZiWULöC –
NIEUW&BDIE
INHOUDSOPGAVE VAN HET EERSTE NUMMER VAN DE
JANUARI
pagina
omslag
1
2
3
7
15
17
19
21
22
2k
26
28
omslag
1984
Joan Blaeu, (deel van) Platteqronc
1664.
Ten geleide.
Korte schets van het ontstaan van
torische Vereniging.
KORTE ARTIKELEN
F
EERSTE JAARGANG
i van Zwol Ie,
de Zwolse His-
Het Nieuwe of Pestengasthuis te Zwolle in de late
middeleeuwen.
Een hete lente?
TERUGBLIK
Opgravingen “Kasteel de Voorst” b
VAN DE INSTELLINGEN
Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle
Het Rijksarchief in Overijssel.
PUBLICATIES EN BOEKBESPREKINGEN
j Westenhol te.
“Zwolle als hanzestad”, F.C. Berkenvelder.
“Zwolse Regesten II”, F.C. Berkenvelder.
“Meters buutenspel”, Gerard Schutte.
Mededeli ngen
Agenda
Wie is wie
NIEUWSBQIE F
-1 –
_ Or B.J. Kam
i norbeckegracht 38
8011 VN ZWOLLE
038-42143 14
ZWOLSE HISTORISCHE VERENIGING
TEN GELEIDE
De Zwolse Historische Vereniging stelt zich onder meer ten doel aandacht
te schenken aan activiteiten en publicaties die betrekking hebben op het
verleden van Zwolle. Een geschikt middel daartoe is – zo menen wij -een
periodiek, waarin deze zaken aan de orde worden gesteld. Daarom zal er
eens in de drie maanden een NIEUWSBRIEF worden uitgegeven, waarmee J.
Hagedoorn, R.T. Oost en mevr. A. van der Wurff zich belasten.
Het resultaat van hun inspanninq en die van een aantal anderen ligt in
de vorm van dit bescheiden tijdschrift voor U.
In dit eerste nummer zijn ook enkele korte artikelen opgenomen. Hiermee
hopen wij een aanzet te hebben gegeven, die tot navolging zal leiden.
Nog steeds gaat het resultaat van veel historisch onderzoek verloren omdat
het niet gepubliceerd wordt. Wij stellen dan ook graag ruimte ter
beschikking om soortgelijke artikelen op te nemen. Hiervan kunnen anderen
dan weer profiteren bij hun onderzoek. Daarnaast bestaat er de mogelijkheid
uitgebreidere studies te publiceren. Deze kunnen in het eveneens
door ons uit te geven JAARBOEK worden opgenomen.
Wij wensen de NIEUWSBRIEF een lang en gelukkig leven toe en de redactie
vee) doorzettingsvermogen om tot een optimaal resultaat te komen.
Het bestuur van de
Zwolse Historische Vereniging.
-2-
KORTE SCHETS VAN HET ONTSTAAN VAN DE ZWOLSE HISTORISCHE
VERENIGING.
Bij zowel J. Hagedoorn als ondergetekende leefde reeds geruime tijd de
wens tot de oprichting van een Zwolse Historische Vereniging te komen.
Concrete stappen hiertoe werden, voornamelijk door tijdgebrek, niet ondernomen.
In deze situatie kwam op 1 juli 1983 verandering toen Hagedoorn
een doelstelling formuleerde en enige middelen aangaf teneinde het gestelde
doel te bereiken. Dit nu vormde de aanzet tot verdere actie.
Met een aantal historisch geïnteresseerden werd contact opgenomen, van
wie H. Brassien en P.J. Lettinga zich bereid verklaarden aan het initiatief
mee te werken. De eerste gezamenlijke activiteit betrof de voorbereiding
op de door de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt
en Geschiedenis te organiseren tentoonstelling ter gelegenheid van haar
125-jarig bestaan. Deze op 3 september te houden tentoonstelling, die
tot doel had zoveel mogelijk historische verenigingen uit Overijssel bijeen
te brengen, leek een goede gelegenheid de plannen wereldkundig te
maken. Bovendien werd er contact opgenomen met de Zwolse Courant. Zo verscheen
er op de dag voorafgaand aan de tentoonstelling in voornoemde
krant een uitgebreid artikel over het initiatief. Op de tentoonstelling
zelf trad de vereniging in oprichting naar buiten met een stand waar men
zich als “in-principe” lid kon opgeven.
ZHV – stand in het Provinciehuis 3 sept.1983
-3-
Het slechte weer die dag en de geringe publiciteit aan deze manifestatie
gegeven, hadden tot gevolg dat de voor dit initiatief zo belangrijke
groep historisch geïnteresseerde Zwollenaren thuis bleef. Het aantal mensen
dat zich die dag aanmeldde, bedroeg dan ook slechts 27.
Wat waren nu de plannen? In de eerste plaats de verschijning van een
kwartaalbericht (Nieuwsbrief) met daarin onder andere artikelen, mededelingen,
boekbesprekingen en een agenda. Daarnaast de uitgave van een gedrukt,
plezierig leesbaar en rijk geïllustreerd Jaarboek van zo’n honderd
pagina’s. Gezien het vele werk verbonden aan het tot stand komen
van deze periodieken, werd besloten nog geen melding te maken van verdere
activiteiten.
Nu de tentoonstelling niet het verwachte resultaat had opgeleverd, werden
lijsten aangelegd van mogelijk geïnteresseerden en werd de daarop
voorkomende personen en instellingen een informatiefolder toegestuurd.
Bovendien werd een aantal affiches gemaakt en onder diverse Zwolse instellingen
verspreid. Maar ook de resultaten van deze actie vielen enigszins
tegen. Op 15 september bedroeg het ledenbestand nog maar 50 personen.
Vervolgens werd overgegaan tot de huis-aan-huis verspreiding van
een duizendtal folders. Wederom viel de oogst tegen: begin oktober werden
82 leden geteld. Hierna nam het ledental evenwel snel toe, een ontwikkeling
die nog werd versneld door een artikel over het initiatief op
de voorpagina van de Zwolse Koerier van 12 oktober. Vijf dagen later bedroeg
het aantal leden reeds 112 waarmee het streefgetal van 100 leden,
nodig om de vereniging van start te doen gaan, ruimschoots was overschreden.
Het initiatief was succesvol geweest en met de uitwerking van
de plannen kon een aanvang worden gemaakt.
N.D.B. Habermehl.
HET NIEUWE OF PESTENGASTHU1S TE ZWOLLE IN DE LATE MIDDELEEUWEN.
Een uiterst besmettelijke en daardoor gevreesde ziekte in de late middeleeuwen
was de pest, ook wel Zwarte Dood genoemd. Met name de pestepidemie
van 13^8 – 1351» toen de Zwarte Dood zich vanuit Italië over
West-Europa verbreidde, zaaide overal dood en verderf. Ook Zwolle bleef
niet gespaard, terwijl in de daarop volgende jaren de pest hier regelmatig
terugkeerde 1 ) .
Toen Zwolle in 1^50 wederom door de pest werd getroffen, besloot het
Stadsbestuur iets voor de slachtoffers van deze afschuwelijke ziekte te
doen. Voor een periode van 2$ jaar werd van Henric Dunning het nabij de
Het Nieuwe of Pestenqasthuis.
Diezerpoort in de Nieuwstraat gelegen huis* dat eertijds aan Seynen ter
Kulen had toebehoord, gehuurd en als tijdelijk ziekenhuis ingericht 2).
Om het de patiënten zo aangenaam mogelijk te maken, werden brandstof,
dekens en andere benodigdheden aangevoerd 3)- Dat het noodhospitaal aan
de verwachtingen voldeed, maar ook dat de pest nog niet was uitgewoed,
blijkt uit het feit dat in 1^53 de huurtermijn met nog eens een jaar
werd verlengd A). In 1^58 sloeg de pest opnieuw in alle hevigheid toe.
Nu ging het stadsbestuur ertoe over de eertijds gehuurde woning aan te
kopen en deze definitief als gasthuis ten behoeve van pestlijders in te
richten 5)•
Over de interne gang van zaken staan ons slechts enkele summiere gegevens
ter beschikking. Zo weten wij dat in het gasthuis een ziekenoppasser
was aangesteld, belast met de zorg voor de aan hem toevertrouwde
patiënten. Zijn inkomsten ontleende hij aan een verpleeggeld van 2£
stuiver per etmaal, te betalen door iedere patiënt die het gasthuis genezen
verliet. Stierf de patiënt evenwel – hetgeen meestal het geval
was – dan bedroegen de kosten 3 stuivers per etmaal, te betalen door de
nabestaanden. Waren deze hiertoe niet in staat dan was het hem toegestaan
de verpleegkosten op de kleren van de dode te verhalen. Ongetwij-
5-
feld zal bovenstaande financiële regeling de ziekenoppasser ertoe gebracht
hebben goed voor deze categorie patiënten te zorgen. Of hij evenveel
aandacht aan de arme patiënten besteedde, valt te betwijfelen. De
armen namelijk moest hij gratis verplegen. Stierven zij evenwel in het
gasthuis dan had de ziekenoppasser recht op de kleding van de overledene,
of anders betaalden de procuratoren (beheerders) van het Heilige
Geestgasthuis de gemaakte kosten. Opmerkelijk in onze ogen is dat de
patiënt zelf voor zijn eten en drinken moest zorgen. De armen wier financiële
draagkracht dit te boven ging, kregen hun eten uit het Heilige
Geestgasthuis. Modern aandoend is de bepaling dat in het geval een
knecht of dienstbode aan de pest leed en naar het gasthuis werd gebracht,
de werkgever gedurende acht dagen voor de kost moest zorgen, terwijl de
zieke zelf de verpleegkosten moest betalen 6 ) .
Het opensnijden van een pestbuil
Houtsnede uit 1 ^82
-6-
De vraag hoevee! patiënten in het Gasthuis verpleegd konden worden, laat
zich moeilijk beantwoorden. Uit de tijd zelf staan ons op dit punt geen
cijfers ter beschTkking. Enige eeuwen later, in de 19e eeuw, deed hetzelfde
qebouw eveneens dienst als ziekenhuis, waarbij hooguit een 20-tal
patiënten kon worden opgenomen 7). Daar het in de 15e eeuw niet ongewoon
was meerdere patiënten per bed of bedstede te verplegen, kan dit
aantal in 1450 hoger geweest zijn, maar zal, gezien de afmetingen van
het gebouw, de veertig niet hebben overschreden.
Vergelijken wij de hierboven geschetste ontwikkeling met die in andere
steden, dan valt het op dat Zwolle als een der eersten een zelfstandig
gasthuis ten behoeve van pestlijders inrichtte. De meeste Noordnederlandse
steden gingen daar pas in de loop van de 16e eeuw toe over 8 ) .
De verklaring hiervoor moet gezocht worden in de economische bloei die
Zwolle in de 15e eeuw kende. Deze gaf het stadsbestuur de financiële
ruimte om een – zij het in onze ogen beperkt, maar voor die tijd vooruitstrevend
– sociaal beleid te voeren.
N.D.B. Habermehl.
Noten
1. F.C. Berkenvelder, Zwolse Regesten. I (Zwolle 1980) no.3; A. ten
Doesschate, “Geneeskunde in Oud-Zwolle”, in Verslagen en Mededelingen
van de Vereeniqing tot beoefening van Overiisselsch Regt en Geschiedenis.
45 (1928), 34-40; B.J. van Hattum, Geschiedenissen der
stad Zwolle (5 dln; Zwolle 1767-1775) I, 257, 332, 341, 376, 404,
416, 421.
2. Gemeente-archief Zwolle (GAZ), AAZ01-00008, Antiquum registrum, 297;
GAZ , AAZ01-01859, Maandrekening 1450, 92.
3. GAZ, AAZO1-01859, Maandrekening 1450, 92.
4. GAZ, AAZ01-01862, Maandrekening 1453, 162.
5. GAZ, AAZ01-00005, Registrum diversorum actuum, 194.
6. A. Telting, Stadboeken van Zwolle (Zwolle 1897), 327-
7. W.A. Elberts, Historische wandelingen in en om Zwolle (fotografische
herdruk 1973), 108.
8. J.A. Kossmann-Putto, “Armen en ziekenzorg in de Noordelijke Nederlanden”
in: Algemene geschiedenis der Nederlanden (Haarlem 1982),
M , 259.
-7″:
EEN HETE LENTE
Onderzoek naar
van 18^8.
7
de gebeurtenissen i n Zwo1Ie in het voorjaar
Inleiding
Voor velen zal het jaartal 1848 niet onbekend zijn. Het was allereerst
het jaar van de revolutionaire bewegingen in heel Europa. In februari
werd in Parijs, na opstanden, de Franse republiek uitgeroepen. In maart
ontstonden oproeren in Berlijn, Wenen en Italië en later in andere Europeesche
landen. De successen van deze oproeren en revoluties waren van
korte duur, de reactie kwam snel en veel van het oude werd hersteld. Wel
zaaide deze storm schrik en onrust over Europa.
Ook in de Nederlandse geschiedenis is 1848 een belangrijk jaartal. Het
was het jaar van de grote grondwetsherziening in liberale zin, voorbereid
door Thorbecke en enige anderen. In het kort kwam deze, door velen
te radicaal geachte, wijziging neer op het vergroten van de macht van
de ministers en de Tweede Kamer, het invoeren van een ongetrapt kiesstelsel
(de kiezers kozen in het vervolg direct de volksvertegenwoordigers
1)) en garantie van een grotere mate van, onder meer, pers-, verenigings-
en godsdienstvrijheid.
De aanzet tot deze fundamentele herziening werd op 13 maart 1848 door
Koning Willem II gegeven. Hij was, volgens eigen zeggen, in 24 uur van
zeer conservatief zeer liberaal geworden. Op deze wijze kwam hij tegemoet
aan soortgelijke gevoelens die in het parlement leefden 2 ) . De woelingen
in het buitenland, met name die in Parijs en Berlijn, zijn van
belangrijke invloed geweest op de ontwikkeling van die gevoelens en op
de beslissing van de koning.
Men vreesde blijkbaar dat onrust en oproer vanuit het buitenland naar
Nederland zouden overslaan. Dit blijkt uit de snelheid van de koninkklijke
ommekeer, maar ook uit de brieven van de ministers van binnenlandse
zaken en justitie aan de gouverneurs van de provincies van 1
maart 1848 3 ) , drie dagen nadat de Parijse gebeurtenissen hier bekend
waren geworden. De gouverneurs kregen opdracht verslag uit te brengen
van de volksgeest in hun gewest, een vraag die ze aan de burgemeesters
doorzonden. Elke veertien dagen zou er, in het diepste geheim, gerapporteerd
worden.
In dit artikel zal onderzocht worden, wat er in Zwolle gebeurde in het
voorjaar van 1848 als gevolg van de binnen- en buitenlandse gebeurtenissen.
Was er reden om onrust te vrezen, was er onrust en welke maatregelen
trof men ter voorkoming van uitbarstingen?
Hoofdstuk I Voorgeschiedenis 4 ) .
Onrust, woelingen en opstand worden veroorzaakt door onvrede met de bestaande
toestand. Was er in Zwolle, en in het algemeen in Nederland,
-8-
reden tot onvrede in het voorjaar van 1848? Om dat te constateren is
het belangrijk vast te stellen wat er zich voor en in dit jaar afspeelde.
Met name na de Belgische afscheiding in 1839 meenden velen in het noorden,
dat er voor een kleine staat als Nederland geen toekomst was weggelegd.
Ze kon zich beter aansluiten bij een groter geheel, bijvoorbeeld
Duitsland. Vele anderen waren opgelucht toen men van de lastige
Belgen verlost was. De binnenlandse problemen zouden nu met frisse moed
en een stevige aanpak opgelost kunnen worden. Toen de binnenlandse situatie
niet verbeterde, was dit een extra reden voor teleurstelling en
onzekerheid.
Naast, maar ook zeker van invloed op, deze onzekerheid speelde zich ook
een crisis in de binnen- en buitenlandse politiek van Nederland af.
Door velen werd namelijk een herziening van de grondwet gewenst, om verschillende
redenen, maar toch vooral om het halfslachtige karakter ervan.
Traditie, wantrouwen tegen vernieuwing en onverschilligheid, maar met name
de koning hielden een herziening tegen tot maart 1848. Een eind 1847
daartoe gedaan voorstel vond men in maart 1848, onder druk van de toestand
in Europa, niet meer ver genoeg gaan. Vooruitgang en behoud bestreden
elkaar dus in deze periode, wat spanningen, teleurstellingen en frustraties
opriep. Internationaal gezien stond Nederland in het toenmalige
Europa vrij afgezonderd. Dat isolement werd veroorzaakt door de strijd
tegen de Belgen, handelsconflicten met Engeland en Duitsland en het uiterst
onhandig gemanoevreer van Willen II in internationale zaken. Nederland
werd op zichzelf teruggeworpen.
Tenslotte was er in de jaren 40 van de vorige eeuw ook nog sprake van een
economische crisis, met als gevolg gebrek aan werk en vergroting van het
probleem van het pauperisme. Dit alles werd nog verergerd door een aardappelziekte
die Nederland in 1845 en volgende jaren trof. Hierdoor werd
de voedselvoorziening ernstig aangetast en de voedselprijzen stegen. In
de zomer van 1847 waren ze het hoogst. De ellende onder de lagere volksklassen
steeg en het aantal bedeelden en behoeftigen nam toe, in Zwolle
zelfs tot 20% van de bevolking in 1845 en 1847 5 ) . Ook braken er hongeroproeren
uit in Nederland. In Overijssel kwam het niet verder dan enige
samenscholingen in Deventer en Zwolle. Voedsel uitdelingen (in Zwolle in
de winter van 1848 nog 500-600 porties per dag 6)), liefdadigheid, werkvoorziening
en prijsfixaties voorkwamen hier echter een uitbarsting.
Zowel voor Nederland als geheel, als voor de lagere volksklassen dreigde
er een bestaanscrisis. Onvrede en onzekerheid heersten in Nederland. Een
signaal hiervoor is de grote stroom emigranten naar Amerika in deze periode.
Het was in dit klimaat, dat de berichten uit Parijs hier op 27 februari
1848 kekend werden.
Hoofdstuk II Zwolle, voorjaar 1848 7 ) .
De ministers eisten, in hun al eerder genoemde brieven, 14-daagse rapporten
over de volksgeest. Zij adviseerden ook de vreemdelingen, met name
Belgen en Fransen, scherp in de gaten te houden. Ook moesten “onverwijld
die ingezetenen, welke uit hoofde van hunnen maatschappelijke toestand,
-9-
meer bijzonder belang bij behoud van openbare rust” hadden, zich aaneensluiten
ter handhaving van die rust. Geheimhouding stond, zoals vermeld,
echter voorop.
De Zwolse burgemeester, A.J. Vos de Wael, meldde op 3 maart aan gouverneur
G.J. Bruce, dat er in Zwolle geschokt gereageerd was op de berichten
uit Frankrijk. Maar volgens hem keurden allen de gebeurtenissen daar
af. Hij zou de voorgestelde maatregelen uitvoeren, behalve de laatste, en
wel om twee redenen. Allereerst zouden de lagere volksklassen zich, als
ze achter het geheim kwamen, buitengesloten voelen, wat voorkomen moest
worden. In de tweede plaats zouden de “braven en weldenkenden” kunnen
menen, dat de regering de touwtjes niet meer strak in handen had. Ondanks
de verzekering dat er rust heerste in zijn provinciehoofdstad,
vroeg de gouverneur om versterking van het Zwolse legerkorps. De bezetting
zou hier bij het uitbreken van een oproer onvoldoende zijn, zo verzekerde
hij de minister.
Op 15 maart volgde het tweede rapport van Vos de Wael. Hoewel het begint
met de verzekering, dat orde en rust heersen, blijkt uit het vervolg,
dat er toch spanningen waren in de Zwolse samenleving, die konden
overslaan naar de lagere volksklassen. Hij verzocht dan ook om versterking
van de Zwolse legermacht ter afschrikking van kwaadwi11igen, “zoo
er enkelen mochten zijn of ontstaan”.
Onder de Zwolse handelaren, expediteurs en fabrikanten hoorde men geluiden
van onvrede als gevolg van de hoge belastingen en de blijkbaar nog
al eens minder correcte wijze van inning daarvan. Naast deze ontevreden-_
heid over fiscale zaken werd er in dagbladen en door achtenswaardige
burgers kritiek geuit op het voorstel tot grondwetsherziening, dat uit
I8A7 dateerde. In het ‘maartse klimaat’ vond men ze niet ver genoeg gaan.
Ook in de volgende rapporten blijft de burgemeester hameren op het feit,
dat orde en rust heersen, waarna echter allerlei problemen naar voren
geschoven worden. De dringende vraag om versterking van de Zwolse bezetting
doet eveneens vermoeden, dat er onderhuidse spanningen zijn geweest
waarvan men de ontlading vreesde. De politieke en economische problemen
werden, zo zien we in de rapporten, ook in Zwolle als de oorzaak van die
spanningen aangevoerd. De druk van de buitenlandse gebeurtenissen werd
ook hier gevoeld.
De spanningen op politiek gebied ontlaadden zich op positieve wijze,
toen half maart de beslissing van Willem II bekend werd, om de grondwet
op “ruimere wijze” te herzien. Ook in Zwolle werd met tevredenheid en
blijdschap gereageerd. Laten we de Overijsselse gouverneur even aan het
woord: “Gister (16 maart J.H.) werden van veele gebouwen in deze stad
vlaggen uitgestoken. Twee sociëteiten waren gei 11 umineerd. Een corps
muzijkanten trok onder fakkel licht door de straten. Een groote massa
volks was op de been, doch alles liep in de beste orde af en reeds
vroegtijds was alles weder rustig” 8 ) . Vos de Wael had het wat gevaarlijk
gevonden, maar nog gevaarlijker om de volkstoeloop tegen te houden.
Hij drukte de organisatoren van het feest op het hart voorzichtig te
zijn en liet de politie toezicht houden. Alles liep goed af, maar het
was dus eenvoudig om volksgroepen op de been te brengen, zo constateerde
hij.
-10-
Het was inmiddels eind maart en de storm van opstand begon over Europa
te woeden. Uit eigen land kwamen ook onheilspellende berichten, bijvoorbeeld
uit Twenthe. De toestand was daar, zo werd gemeld, zeer explosief,
vooral door de lage lonen en het gebrek aan werk. Omdat er tegen deze
problemen nog geen directe maatregelen waren genomen, was er behoefte
aan voorzorgsmaatregelen tegen onrust en opstand. Het dringende verzoek
van Vos de Wael en de gouverneur om extra soldaten voor Zwolle werd op
2 april beloond. Een compagnie van 118 onderofficieren en manschappen
van de infanterie rukte op die dag Zwolle binnen 9 ) . Vos de Wael vond
dit echter nog te weinig en vroeg om de legering van een escader cavalerie
te Zwol Ie.
De ministers in Den Haag opperden weer de mogelijkheid van een soort
burgerwacht, met name gevormd door hen “die wat te verliezen hebben”.
Op 11 april werd er in de Provinciale Overi jsseische en Zwolsche Courant
door het stadsbestuur een oproep geplaatst aan de Zwolse burgers om een
Corps Rustbewaarders te vormen als voorzorgsmaatregel tegen eventueel
oproer. Op het stadhuis lag 14 dagen een intekenregister daarvoor gereed
10). De oproep werd op 21 april herhaald. In dezelfde tijd werden de
burgers er nog eens aan herinnerd, dat men verplicht was aangifte te
doen van het in huis nemen van of van het verhuren van huizen aan vreemdelingen
11)- Nog steeds was er dus angst voor oproer onder het vork,
aangestoken~door * vreemde elementen’.
Wat gebeurde er inmiddels aan de economische problemen? Er is al melding
gemaakt van de voedsel schaarste en -duurte en de hoge belastingen, die
de ellende onder de lagere volksklassen deden toenemen. Hoewel er half
april nog geen gebrek aan werk was, moest het stadsbestuur toch maatregelen
nemen tegen een toekomstig tekort aan arbeid. Eind april werd er
in de eerder genoemde krant een besluit van de gemeenteraad gepubliceerd
12), waarin twee publieke werken werden aangekondigd: het geschikt
maken van een terrein bij de Schoenkuipenbrug voor een turfmarkt en het
aanleggen van een los- en laadplaats in de Waterstraat aan de stadsgracht.
Daarvoor was ƒ 7.000,– nodig. De raad zag hiervoor af van haar
presentiegeld, in totaal ƒ 800,–. De gegoede burgers werden opgeroepen
een bijdrage te storten. Deze lieten zich niet onbetuigd en tekenden
voor ƒ 4.230,– op beide projecten in. Dit geld werd uiteindelijk alleen
bestemd voor het turfmarktplan. Voor 29 hoofden van huisgezinnen was er
één jaar lang werk. Het terrein werd opgehoogd en aan twee zijden door
een gracht omringd. Het uiteindelijke doel, Zwolle tot stapelplaats voor
de Drentse turf te maken, mislukte echter 13).
Eind mei stak de politieke onvrede nog een keer de kop op. De grondwetswijziging
vorderde, ondanks het snel opgestelde plan van de commissie-
Thorbecke, langzaam. Vos de Wael meldde, dat dit de aandacht trok en onderwerp
van dagelijks gesprek was. Vlugschriften erover werden verspreid
en enkele dagbladen stimuleerden de ontevredenheid en het schrijven van
petities. De verwachtingen waren hooggespannen en teleurstelling moest
voorkomen worden. Het ongeduld werd verhoogd door de nog steeds drukkende
belastingen, aldus Vos de Wael. Op 19 juni bood de regering haar
voorstellen tot grondwetsherziening aan, die de Tweede Kamer in augustus,
in iets gewijzigde vorm, goedkeurde. Op 3 november 1848 werd de nieuwe
grondwet afgekondigd.
– 1 1 –
••*»
Het Almelose Kanaal rond
1848 werd aangelegd,
jes. Gemeentelijke
1890. Ernaast de Turfmarkt die in
in het kanaal enkele turfscheep-
– J.P. de Koning.
Li nks
Fotodienst
-12-
In dit onrustige voorjaar werden dus maatregelen getroffen om politieke
en economische grieven in te dammen. Ook werden er maatregelen van een
min of meer militair karakter genomen. Eén daarvan was het instellen
van een corps rustbewaarders.
Hoofdstuk III Het corps rustbewaarders 14).
Op 11 april 1848 werden de Zwol se “burgers opgeroepen om een corps rustbewaarders
te vormen, om “toneelen, welke elders eene ontbinding der
maatschappelijke orde” tot gevolg hadden gehad, hier te voorkomen. Het
ging om mannen die niet tot de stedelijke schutterijen behoorden. Men
had 14 dagen de tijd om in te tekenen. Op 21 april werd de oproep herhaald.
Na vier dagen hadden zich al ongeveer 70 mannen ingeschreven en
in totaal staan er 13** namen op de lijst (waarvan twee onleesbaar). Dit
mag een redelijk succes genoemd worden. Maar wie schreven zich nu in en
kunnen we ons een beeld vormen van die 134 mannen?
Aangezien er beroepen, leeftijden en namen bekend zijn kunnen we de
groep op verscheidene manieren splitsen. Eerst zullen de beroepsgroepen
onder de loep worden genomen.
tabel 1 uitsplitsing naar beroep.
No.
1
2
3
4
5
6
beroepsgroep
overheidsfunctionarissen (ook rechterl
handwerks- en ambachtslieden (meesters
ondernemers/onafhankeiijken (advocaat
geen beroep
personeel en arbeiders
overig
totaal
i jke
en
etc)
macht)
aantal
52
knechten) 27
22
19
6
8
134
%
38,8
20,1
16,4
14,2
4,5
6,-
100,-
Bij deze uitsplitsing valt een aantal zaken op. Het aantal mannen in overheidsdienst
is opmerkelijk groot, bijna 2/5 deel. Zij hadden natuurlijk
het meeste belang bij handhaving van het bestaande stelsel, dat
hun salarissen betaalde. Dit is nogmaals een aanwijzing, dat men vreesde
dat hier, net als in Parijs, de regering omvergeworpen zou worden. Ook
de groep die opgaf geen beroep te hebben is vrij groot. Bij controle
blijken dit voor een groot gedeelte mannen uit aanzienlijke en welgestelde
families te zijn, die dus eveneens belangen te verdedigen hadden. Personeel
en arbeiders hadden blijkbaar minder belangen te verliezen bij
een opstand of omwenteling. Vandaar het lage aantal in deze groep, die
normaal gesproken een groter aandeel in de beroepsbevolking zal hebben
gehad.
Ook op een andere manier is te bewijzen dat de 134-groep wat te verliezen
had, namelijk door naar de hoogte van de directe belasting te kijken
die de leden van de groep betaalden 15). We moeten hierbij uitgaan van
de mannen die in 1848 25 jaar en ouder zijn. Van de 132 leesbare namen
voldoen 98 hieraan. Maar liefst 32 daarvan (32,65%) betaalden / 40,– of
meer aan directe belastingen. Van de totale manlijke bevolking boven die
leeftijd haalde maar ongeveer 13% die hoeveelheid. De meer welgestelden
waren dus eerder geneigd zich aan te sluiten dan de rest. De groepen
personeel en overigen zijn bij die 32 niet vertegenwoordigd 16).
Een derde methode om de belangen te meten die de 134 mannen hadden is
die van de leeftijdsopbouw. De leeftijden van de groep varieerden van 18
tot en met 61 jaar. De gemiddelde leeftijd was precies 36 jaar, 4 personen
waren zo oud, 65 waren jonger en 65 ouder dan 36 jaar.
tabel 2 leeftijdsopbouw in procenten
leeftijd
1 8 – 3 6 jaar
36 jaar
37 tm6i jaar
1848
48,52
2,98
48,51
1859
53,75
2,64
43,63
Normaal heeft de leeftijdsgroep tot 36 jaar de overhand, maar bij de
mannen van het corps was dit de groep van 36 jaar en ouder. De groep 37
tot en met 51-jarigen was daarbinnen veel meer dan evenredig vertegenwoordigd.
De mannen in deze categorie zaten midden in of aan het eind
van de opbouw van hun maatschappelijke carrière, hadden grotere en duurdere
gezinnen te onderhouden dan de groepen eronder of erboven en hadden
dus meer belangen te verliezen. In hoeverre herinneringen aan de Franse
tijd, zo’n 40 jaar daarvoor, voor sommigen een reden was om zich aan te
melden, is een vraag waarop geen antwoord te geven is. Een andere leeftijdsgroep
die ook oververtegenwoordigd is op de lijst, is die van 22
tot 27 jaar. Mag dit geweten worden aan zucht naar avontuur?
Dat er over het corps en de aanmelding daarvoor gesproken werd, mag
blijken uit het feit, dat 13 keer een familienaam aangetroffen wordt,
die vaker op de lijst voorkomt (al te algemene namen uitgezonderd), en
uit het feit, dat in 10 gevallen groepjes mannen met hetzelfde beroep
na elkaar aangetroffen worden. Thuis en op het werk sprak men erover en
men besloot zich, naar voorbeeld van anderen, op te geven. Vermeld
dient nog te worden, dat velen zich niet opgaven. Van een panieksituatie
was dus geen sprake. Ook is onbekend in hoeverre het corps gefunctioneerd
heeft.
Conclusie
Vastgesteld is dat er in Nederland in het voorjaar van 1848 een crisissituatie
heerste, zowel op politiek als op economisch gebied. Hiernaast
ontstond als gevolg van de voedsel schaarste en -duurte een bestaanscrisis
voor de lagere bevolkingsklassen. Ook in Zwolle zijn geluiden van
ontevredenheid over deze toestand waar te nemen, zoals uit de rapporten
van burgemeester Vos de Wael blijkt. De overheid vreesde dat in Nederland,
als gevolg van de woelingen in het buitenland, ook opstand en oproer
zouden uitbreken.
Verscheidene maatregelen moesten een uitbarsting voorkomen of smoren. Allereerst
werden vreemdelingen, als mogelijke dragers van het oproerbacterie,
goed in de gaten gehouden en wees de overheid nog eens op de
meldingsplicht die er ten aanzien van vreemdelingen bestond. De politieke
onvrede werd bedwongen door de koninklijke ingreep half maart ten
gunste van een ruimere herziening van de grondwet en door het aanbieden
van de regeringsvoorstellen hiertoe aan de Tweede Kamer, half juni 1848
De ellende onder het Zwolse volk werd eerst door voedsel uitdelingen verzacht.
Een meer structurele aanpak vormde het door de stedelijke overheid
gestarte turfmarktproject. Een gelukkige ontwikkeling bij dit alles
was de goede oogst in de zomer van 1848.
Tot de voorzorgsmaatregelen moeten gerekend worden het versterken van
het Zwolse legerkorps en het instellen van een corps rustbewaarders. 13*t
mannen meldden zich hiervoor aan. Uit de samenstelling van deze groep
van 13*» mannen kan afgelezen worden welke maatschappelijke groeperingen
de meeste belangen te verliezen hadden bij een eventuele omwenteling.
Dit waren personen in overheidsdienst, de hoger aangeslagenen in de directe
belastingen en de mannen tussen 37 en 51 jaar. Deze groepen zijn
alle drie meer dan evenredig vertegenwoordigd. De laatste groep heeft
een grotere verantwoordelijkheid voor het gezin te dragen dan andere
leeftijdsgroepen.
Internationaal gezien kan het voorjaar van 1848 dus heet genoemd worden.
Ook in Nederland is een zekere warmte waar te nemen, die echter niet zo
ondraaglijk werd dat er een panieksituatie ontstond. Bovendien vormden
overheidsmaatregelen op nationaal en locaal niveau een hitteschild. Bepaalde
politieke en economische ontwikkelingen zorgden voor een verfrissend
briesje. In Zwolle heeft de warmte nooit het kookpunt gehaald …
J. Hagedoorn.
Noten:
1 Alleen de leden van de Eerste Kamer werden en worden nog niet direct
gekozen.
2.0verigens^ingen deze gevoelens vaak niet zover als de uiteindelijke
grondwet van 1848.
3.Rijksarchief in Overijssel (RAO), Kabinet van de Gouverneur (KG),
inv. no. 82, 2 maart 1848 no. 33/34 en 34/35-
4.Waar niet expliciet vermeld, overgenomen uit J.C. Boogman, Rondom
1848. De politieke ontwikkeling van Nederland 1840-1858 (Bussum
1978) 9-49.
5.RAO, Gemeenteverslagen 1845 en 1847.
6.0veri jssel, no 349 (19 januari 1848) 2.
7.Waar niet expliciet vermeld overgenomen uit Gemeente-archief Zwolle
(GAZ), AAZ02-4021.
8.R0A, KG, inv. no. 82, 17 maart 1848, no. 65 en 67/56.
9.Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant (POZC), 68e jaargang
no. 27 (4 april 1848) 1. ~
10. Idem, no. 29 (11 april 1848) 1.
11.Idem, no. 32 (21 april 1848) 2.
12.Idem, no. 33 (26 april 1848) 1.
13-W.A. Elberts, Historische wandelinqen in en om Zwolle (herdruk;
Zwolle 1973) 103 en 244.
14.Zie noot 7.
15-GAZ, AAZ02-4083. Lijst uit 1847 waarop alle Zwolse mannen van 25 jaar
en ouder vermeld staan, die ƒ 4 0 , — aan directe belasting betaalden
(uitgezonderd de patenten).
16.Algemeen statistisch materiaal is afkomstig uit: Alqemeene Statistiek
van Nederland II (2 dln.; Leiden 1873), hoofdstuk VII en daaruit
met name de leeftijdsopbouw in 1859.
-IS-‘
OPGRAVING “KASTEEL DE VOORST”. BIJ WESTENHOLTE
Nu de opgravingen op het kasteelterrein bij Westenholte voorbij zijn, is
het de vraag of niet nog meer gegevens uit het terrein gehaald hadden
kunnen worden. Achteraf is dit natuurlijk makkelijk om te zeggen. Let
wel, er is een redelijke opgraving geweest, maar de Rijksdienst voor Oudheidkundig
Bodemonderzoek (R.O.B.) had de opdracht kasteel en grachtenstelsel
te lokaliseren, niet meer en niet minder. Er zijn echter uitspraken
in het naar aanleiding van de opgraving verschenen boekje, Het
kasteel Voorst. Macht en val van een Overijsselse burcht, die discutabel
zijn, zoals: “dat het onderzoek geen ruimte liet om na te gaan waar
de toegang tot de voorburcht heeft gelegen” of “hadden de opgravers nu
maar de plaats van die donjon (hoofdtoren EJD) kunnen lokaliseren” 1) en
dat de opgraving beperkt en onvolledig was 2 ) .
Zo zijn in put 6 tijdens de opgravingen twee stukken muur gevonden die
duidelijk op zwerfkeien gefundeerd waren. In het eerder genoemde boekje
worden ze echter niet genoemd. Deze gegevens zijn wel door Kamphuis verwerkt
in zijn maquette van het kasteel, die te zien was op de tentoonstelling
in het Provinciaal Overijssels Museum (katalogusnummer Al), als
onderdeel van de hoofdtoren. De plaatsing van deze hoofdtoren plus de
nieuwe gegevens duiden op belangrijke overeenkomsten tussen de Voorst en
het kasteel Ham in Westfalen. Voorlopig wil ik het hierbij laten (wat
niet betekent dat er niets meer te zeggen valt), om aandacht te besteden
aan de nieuwste gegevens uit het terrein.
In augustus 1983 zijn er op het terrein werkzaamheden uitgevoerd ten behoeve
van de aanleg van het park. De R.O.B, vond de wijze waarop deze
werkzaamheden werden uitgevoerd te ver gaan, wat te maken heeft met de
in het verleden gemaakte afspraken hierover. Maar door die werkzaamheden
konden nieuwe gegevens en vondsten genoteerd worden. De dank hiervoor
gaat uit naar Openbare Werken en de firma Van Gelder. .
In put 6, waar twee rijen staanders gevonden werden, konden we nog eens
zeven palen (A) bijtekenen in zuid-westrichting (zie afbeelding 1). Ook
zijn eerder gevonden muurresten (B) op het plattegrondje ingetekend.
Bij het opschonen van de buitenste ringsloot werden drie palen gevonden
(C). In het verlengde hart van deze drie palen, richting zuid-oost, werden
op een diepte van nog geen 60 centimeter negen palen plus een stuk
muur gevonden (D). Dit zou kunnen betekenen dat er vanaf het hoger gelegen
perceel een brug (van C naar D) gelegen heeft.
Wat oostelijker in de ringsloot werd over een afstand van ruim 70 meter
een puinlaag blootgelegd (E). Wijst dit op een geplaveide toegangsweg?
Bij het toegangswegje (F) werd een duiker geplaatst. Ook hier kon ik
twee palen waarnemen. Is hier sprake van nog een brugje (zoals bij kasteel
Ham)?
Na intekening van het nieuw ontdekte stuk muur en bestudering van foto’s
en dia’s van de eerste opgraving, is het zeer de vraag of de trapeziumvorm
van de voorburcht (zie afbeelding 1) wel juist is. Verder bestaat,
op grond van fotomateriaal van de eerste opgraving, het vernoeden dat
er binnen de ons bekende ringmuur een oudere bebouwingsfase ligt, rond
1
en hoger gelegen. Dit wijst in de richting van een zogenaamd Mottekasteel
(kasteel Ham).
Enkele vondsten dienen hier nog te worden vermeld. Bij (C) werd door
Wim Rijnberg een zogenaamde klotendolk gevonden (afbeelding 2 ) , tot nu
toe de vroegste in Overijssel. Het in de publiciteit gekomen zeqelstempel
van SVEDERI DE VORSTE dat gevonden is, is aan de hand van het lettertype
te dateren in de eerste helft van de dertiende eeuw. R. van
Beek is nog bezig met het onderzoek van het stempel. Verder werd een
“loodbuskogel” gevonden van het kaliber 52 m/m, met een gewicht van
afbeelding 1
1156 gram. Dit soort was tot nu toe onbekend. Tevens werden twee completen
houten schachten van kruisboogpijlen gevonden. Ook deze vondst is
uniek voor Nederland. De schachten zijn inmiddels geconserveerd. Al deze
gegevens en nieuwe vondsten zullen te zijner tijd verschijnen in een bijlage
bij het eerder genoemde boekje.
“W
i ^>
afbeelding 2
– 1 7 –

^
Schaal: 1:*».
Al met al zijn dit zeer interessante ontdekkingen en vondsten, die genoteerd
konden worden door dagelijks op het terrein aanwezig te zijn. Hopelijk
zal van de zijde van de gemeente en het museum meer druk worden uitgeoefend
om in de toekomst nogmaals een opgraving te laten plaatsvinden.
De kosten zijn met een goede organisatie, en eventueel sponsoring ,laag
te houden.
E.J. Dikken.
Noten:
1. J.G.N. Renaud, “Castellologie in Overijssel”, Het Kasteel Voorst.
Macht en van van een Overijsselse burcht (Zwolle, 1983) I4».
2. Verspreid in A.D. Verlinde, “Het kasteel Voorst. OpgravingspiatLcgrond
en reconstructies”, in Het kasteel Voorst. 17-36.
GEMEENTELIJKE ARCHIEFDIENST ZWOLLE.
Volgens de Archiefwet heeft de gemeentelijke archiefdienst de volgende
doelstellingen: het beschikbaar krijgen, houden en stellen van informatie
uit archieven en verzamelingen ten behoeve van dé handhaving van de
rechtszekerheid en de bestudering van de ontwikkeling van de plaatselijke
en regionale samenleving, speciaal op het gebied van haar geschiedenis
en kul tuur.
De gemeentelijke archiefdienst Zwolle verzamelt en beheert daarom allerlei
archiefstukken en dokumenten die op de een of andere manier betrekking
hebben op Zwolle. Naast deze schriftelijke informatie beschikt de
dienst ook over (oude) kaarten en tekeningen, een foto-archief, een bibliotheek
en een geluidsafdeling.
De archiefdienst houdt zich bezig met het beheer van het materiaal maar
ook met studie, inventarisatie en dokumentatie. Haar hoofdtaak bestaat
naast het instand houden van de verzamelingen en archieven uit het voor
een breder publiek toegankelijk maken van het aanwezige materiaal.
Zelfwerkzaamheid van de bezoeker is noodzakelijk. Wel kan deskundige
hulp geboden worden. Voor de onderzoeker zijn de verzamelingen onder
andere toegankelijk door middel van een zeer uitgebreid kaartsysteem
(circa 1.500.000 fiches) op persoonsnamen, beroepen, plaatsnamen, straaten
wijknamen enz. Op deze wijze zijn de belangrijkste bronnen ontsloten.
De meest geraadpleegde archivalia zijn alle gemicrofilmd; door zelfbediening
kan men ogenblikkelijk over de gewenste gegevens beschikken.
Systematische inventarissen en andere toegangen zijn aanwezig van de overige
archieven, zoals:
— de archieven van de gemeente Zwolle ( vanaf 1265);
— de archieven van de gemeente Zwollerkerspel (1803-1967);
— het oudrechterlijk archief van Zwolle en Zwollerkerspel, 1383-1811
(bevat onder meer testamenten, aan- en verkoop onroerend goed, boedelbeschrijvingen,
civiele en criminele rechtspraak);
— de archieven van de Zwolse notarissen (1811-1892);
— archieven van Zwolse kerken, verenigingen, instellingen, scholen,
families, personen enz.
De topoqrafisch-historische verzameling bevat onder meer (oude) kaarten,
tekeningen, een uitgebreide serie prentbriefkaarten, een fotodokumentatie
van het Zwolse stadsbeeld, luchtfoto’s, bouwtekeningen.
De bibliotheek bevat voornamelijk boeken over Zwolle en Zwollenaren en
publikaties op historisch en genealogisch gebied. Ook aanwezig zijn de
in Zwolle verschenen kranten (vanaf 1795), nieuws- en advertentiebladen;
daarnaast is er een uitgebreide verzameling wijk-, kerk- en verenigingsbladen.
De collectie is toegankelijk door middel van catalogi; de meest
gebruikte boeken en tijdschriften staan direkt onder handbereik in de
studiezaal.
De geluidsafdeling, een recente aktiviteit van de dienst, bewaart en
conserveert geluidsbanden met teksten uitgesproken bij belangrijke
Zwolse gebeurtenissen en banden met waardevolle documentaire gegevens,
zoals het Zwols spraakeigen. Deze afdeling ontvangt of kopieert graag
banden die voor Zwolle van belang zijn.
Alle verzamelingen zijn in principe openbaar en bieden legio mogelijkheden
voor historisch, bouwkundig, economisch, demografisch en genealogisch
onderzoek. Er is volop gelegenheid voor historisch geïnteresseerden
om individueel of in groepsverband een aantal uren per week vrijwillig
aktief te zijn ten behoeve van het historisch onderzoek. Te denken
valt aan het ontsluiten van de Zwolse geschiedenis van de 19e en 20e
eeuw. Dit kan onder andere gebeuren door middel van de Zwolse Courant
op onderwerpen als culturele aangelegenheden, verkeer en vervoer, sport,
onderwijs, winkels en bedrijven, patroon- en vakverenigingen, speciale
reklames enz. Soortgelijk onderzoek is mogelijk met diverse andere bron-
19-
nen zoals notulen gemeenteraad (ook van Zwollerkerspel), archieven van
stichtingen, verenigingen, notarissen enz.
In samenwerking met het Rijksarchief in Overijssel worden regelmatig
cursussen gegeven in het lezen van oud schrift, zodat ook de oudere archieven
voor amateur-historici toegankelijk worden.
De archiefdienst is gevestigd aan de Voorstraat 26. De studiezaal is
vrij toegankelijk op werkdagen van 8.30-12.30 uur an van 13-30-17-00
uur.
Op verzoek is openstelling op dinsdagavond mogelijk.
Jan Borst.
HET RIJKSARCHIEF IN OVERIJSSEL
Bij de bestudering van de geschiedenis van de stad Zwolle ligt het voor
de hand allereerst daarvoor het rijke bezit van het gemeente-archief te
raadplegen. Er bevindt zich echter hier ter stede nog een openbare instelling
die archieven bewaart, namelijk het Rijksarchief in de provincie
Overijssel. Ook hier is veel materiaal voor de Zwolse geschiedenis
aanwezig, zij het dat zoiets verborgen kan zitten in archieven en fondsen,
waar u dat niet zou verwachten. Het is daarom onze bedoeling om in
een aantal artikelen enige suggesties aan te dragen.
Eén van de belangrijkste taken van een archiefdienst is het toegankelijk
maken van de archieven die zij in huis heeft. Het resultaat daarvan is
de serie inventarissen, plaatsingslijsten of andere overzichten, die
het de bezoeker mogelijk maken een inzicht te verkrijgen wat zich tussen
al die meters papier verbergt. Het Rijksarchief mag zich gelukkig prijzen
haar publiek een gestaag groeiende reeks gedrukte inventarissen te
kunnen aanbieden. Dit maakt niet alleen de toegankelijkheid van de archieven
groter, maar ook opent dat de mogelijkheid zich elders te kunnen
voorbereiden op een bezoek aan de studiezaal van het Rijksarchief.
Het Rijksarchief is gevestigd aan de Eikenstraat 20 te Zwolle en telefonisch
te bereiken onder nummer 038 – 5*tO722.
Op verzoek van de Zwolse Historische Vereniging, die we bij haar start
veel succes toewensen, willen we de meest recent verschenen inventarissen
onder Uw aandacht brengen.
A.J. Mensema, Inventaris van het archief van het huis Oldhagensdorp
te Vollenhove. Verschenen in 1977; 2 delen.
Hierin stukken van zakelijke aard over goederen te Zwolle
en Zwollerkerspel (inv.nrs. 925″967)• Bevat voorts
archivalia betreffende (vooraanstaande) rooms-katholieke
families, die ook betrekkingen hadden met Zwolle,
zoals Van Oldeneel, Kockman, Van Doetinchem en Van
Uterwijck.
-20-
A.J. Mënsema, Inventaris van de archieven van de marken in de provincie
Overi jssel. Verschenen 1978.
Hierin stukken betreffende de marken Assendorp (ï450-
1897), Biaio (1713-1888), Berkum (1300-1865), Dieze
(1567-1855), Genne en Holten (1571-1895), Haarst (1670-
1855), Herculo (1^70-1843), Katwolde (1567-1895), Langenholte
(1552-1863), Mastenbroek (1328-157’»), Oldeneel
(1640-1848), Sekdoorn (1562-1646), Spooide (1489-1874),
Voorst en Westenholte (1577-1909), Zalné en Wythmen
(1713-1869), Zuthem (1709-1864) en de Zeven Marken
(1783-1864).
O.H. Postma, Inventaris van het archief van het Provinciaal College
van Toezicht op de goederen en fondsen van de Nederlands-
Hervormde gemeenten in de provincie Overijssel. Verschenen
1978.
Dit archief, grotendeels volgens het verbaal stelsel ingericht,
beslaat de periode 1820-1951 en bevat uiteraard
ook stukken betreffende de goederen der Zwolse
Hervormde Gemeente.
A.J. Mensema, Repertorium op de leenregisters van de leen- en hofhoriqe
goederen van de proosdij van Sint Lebuinus te Deventer.
Verschenen 1981.
Van dit 3″delige werk bevat het tweede deel de beleningen
van goederen te Zwolle (stadsvrijheid) en te Zwollerkerspel
over de periode 1408-1809.
Mr. W.J. Meeuwissen, Inventaris van het familie-archief Heerkens. Verschenen
1982. ~~
Hierin archivalia betreffende tal van aanzienlijke rooms
katholieke families, zoals Heerkens, Beuns, Rees, Wyer,
Vos de Wael e.a., alsmede betreffende goederen te Zwolle
en Zwollerkerspel (b.v. het buiten Hofvliet aan het
Zwartewater).
R.M. de Raat, Inventaris van de archieven van de strafinrichtingen in
de provincie Overijssel. Verschenen 1983•
Hierin ook stukken betreffende het provinciaal tuchthuis
en gevangenis aan de Menno van Coehoornsingel te Zwolle.
Alhoewel reeds in 1967 verschenen, verdient ook de Inventaris van de
verzameling Handschriften toebehorende aan de Vereeniging tot beoefening
van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, vervaardigd door Mr. E.D.
Eijken, een intensieve bestudering. Hierin kan men talloze aantekeningen
aantreffen over diverse onderwerpen uit de Zwolse geschiedenis.
Afdeling Externe Zaken van het Rijksarchief,
Jhr. A. Gevers.
BOEKBESPREKING
F.C. Berkenvelder:
Zwol
151
se Historische
bladzijden, pr
ZWOLLE ALS
Reeks No.1,
ijs f 2**,50.
-21-
HANZESTAD.
Waanders BV, Zwol Ie 1983.
“Zwolle Hanzestad”. De^e uitdrukking zal iedere Zwollenaar die het 750-
jarig bestaan van de stad heeft meegevierd, bekend in de oren klinken.
Stelt men echter een willekeurig iemand de vraag: “Wat was de Hanze voor
een instelling?” of “Welke relatie bestond er tussen Zwolle en de Hanze?”,
dan zal hij of zij het antwoord meestal schuldig blijven. Dankzij
het onlangs verschenen boek Zwolle als Hanzestad, van de hand van gemeente-
archivaris F.C. Berkenvelder, kan nu in deze leemte worden voorzien.
Auteur begint met de overgang te schetsen van de oorspronkelijke koop-
1iedenhanzes, genootschappen van handelaren voor de gelegenheid gevormd
ter wederzijdse bescherming, naar de stedenhanze, een verbond van steden,
gesloten om de belangen van hun kooplieden in den vreemde te bevorderen.
De plaats die Zwolle, sedert 1407′ als lid toegelaten, in de Noordduitse
stedenhanze, meestal kortweg aangeduid als ^e Hanze, innam, vormt het
hoofdbestanddeel van het boek. Zwolle komt naar voren als een weinig
principieel Hanzelid. Enerzijds hechtte de stad, met name in de 15e
eeuw, veel waarde aan het lidmaatschap van de Hanze omdat zij toen voor
een belangrijk deel haar welvaart ontleende aan de handelsbetrekkingen
met het Duitse achterland. Anderzijds schrokken de Zwolse kooplieden er
niet voor terug in toenemende mate handel te drijven met de grootste
concurrenten van de Hanze, de opkomende Hollandse steden. In de loop
van de 16e eeuw werd Overijssel niet alleen economisch, maar ook politiek
binnen de Hollandse invloedssfeer getrokken. Voor Zwolle was de
Hanze na 1580 dan ook niet langer van wezenlijke betekenis en werden er
dientengevolge geen vergaderingen meer bijgewoond. Een overzicht van de
handelsbetrekkingen die Zwolle in de late middeleeuwen heeft gehad en
een opsommina van de Hanzevergaderingen die werden bijgewoond, completeren
het werk.
Gebruik makend van zijn grote kennis van het Gemeente-archief, heeft
Berkenvelder een schat aan nieuwe gegevens het licht doen zien. Het gepresenteerde
materiaal vormt dan ook een belangrijke aanvulling op hetgeen
reeds over het middeleeuwse Zwolle bekend is. Maar de manier, waarop
de geschiedenis in beeld is gebracht.chronologisch en bovendien weinig
gestructureerd, vergt veel – mijns inziens teveel – van het geduld
van de lezer. Een ander bezwaar dat ik hier nog wil noemen, is dat vrijwel
uitsluitend de handelspolitieke kant van Zwolle’s relatie met de
Hanze wordt belicht. Culturele, demografische en sociale aspecten worden
niet of nauwelijks ter sprake gebracht. En het zijn juist deze zaken die
een historische studie zo boeiend kunnen maken.
Daartegenover staat dat een enkele maal het induvidueel menselijk handelen
bijzondere aandacht krijgt. Treffende voorbeelden hiervan zijn de
-22-
lotgevallen van burgemeester Berend van Yrte bij de (weder)opname van
Zwolle in de Hanze in 1407 en de competentiestrijd tussen de afgevaardigde
van Zwolle en Kampen over de in te nemen zetel op de algemene
Hanzevergadering van 1530 In Lübeck.
Tot slot een enkel woord over het uiterlijk van deze studie. Het boek
is aantrekkelijk uitgevoerd en bescheiden doch functioneel geïllustreerd.
Alleen de wat al te uitbundige toepassing van de vrije regelval
qeeft de bladzijden een onrustige aanblik. Maar misschien vormt dit wel
een goede afspiegeling van de woelige jaren die Zwolle als Hanzestad
doormaakte.
N.D.B. Habermehl.
BOEKBESPREKING
F.C. Berkenvelder: ZWOLSE REGESTEN, II. 1400 –
Waanders BV, Zwolle 1983.
bladzijden, prijs ƒ 100, —.
Een uitgave van allure – zowel qua inhoud als uitvoering – is het onlangs
verschenen boek Zwolse Regesten. II. 1400-1425. samengesteld door
gemeente-archivaris F.C. Berkenvelder en uitgegeven door Waanders. Het
betreft een bronnenpublicatie die niet alleen voor de huidige generatie
historici, maar ook voor die in de toekomst van belang is. Samen met de
eveneens door Berkenvelder uitgegeven maandrekeningen vormen de Regesten
– beknopte samenvattingen van officiële akten – een onuitputtelijke
bron voor een ieder die zich bezig houdt met de bestudering van de geschiedenis
van het middeleeuwse Zwolle.
Auteur heeft voor de regestenvorm gekozen om zo aansluiting te vinden
bij het Oorkondenboek van Overijssel, reaesten 797 – 1350. 6 delen,
Zwolle 1963 – 1969, samengesteld door G.J. ter Kuile. Daarnaast heeft
ook het financiële aspect – een integrale uitgave van de akten is onbetaalbaar
– een niet onbelangrijke rol gespeeld. Zoals de titel reeds
aangeeft, zijn slechts de regesten van die akten opgenomen waarbij de
rechtshandeling betrekking heeft op Zwolle binnen zijn huidige grenzen,
dan wel die te Zwolle zijn uitgevaardigd.
Het boek beslaat de jaren 1400 – 1425, een uiterst woelige periode in
de Zwolse geschiedenis. In het circa 3600 inwoners tellende stadje, dat
in 1407 als lid van de Hanze was toegelaten, kwam het economische
zwaartepunt steeds meer bij de gilden te liggen. Dientengevolge wisten
zij in 1413 een aandeel in de stadsregering te krijgen. Voor een belanq-
23-
rijk deel werd dit aangewend om de toenemende invloed van de Moderne
Devoten een halt toe te roepen. Een interdict was het gevolg, maar het
rijke Zwolle wist dit gevaar te bezweren. Uiteindelijk werd de gilden
Lucienacht 1416 op dramatische wijze hun politieke invloed ontnomen.
Een aantal ambachtslieden werd onthoofd, terwijl anderen vluchtten of
uit de stad werden verbannen. Voor de economische positie van Zwolle
een rampzalige ontwikkeling. Vanwege de deelname aan de oorlog tussen
de bisschop van Utrecht en de hertog van Gel re in bondgenootschap met
de graaf van Holland (1420-1 422), en de betrokkenheid bij de strijd om
de Utrechtse bisschopszetel na de dood van Frederik van Blankenheim in
1423, kreeg de economie geen kans zich te herstellen. Pas in 1432 kwam
aan deze malaise een einde.
Uiteraard komen bovengenoemde gebeurtenissen in de regesten aan bod.
Maar er is meer. Ook krijgen wij een duidelijk inzicht in de inrichting
en werking van typisch middeleeuwse instellingen als gasthuizen, broederschappen,
kloosters en begijnhoven. Verder laten zij ons bijvoorbeeld
zien hoe een ter dood veroordeelde zijn laatste dag doorbracht
en op welke wijze hij naar het schavot werd geleid. Bovendien vallen er
ook indirect belangwekkende gegevens uit de regesten af te leiden zoals
de omvang van de stad aan de hand van de ligging van muren en stadsgrachten,
de topografische ontwikkeling door de vermeldina van de straten
en de vermogenspositie van de welgestelden uit de testamenten.
Voor de historicus vormt dit regestenboek een geweldig hulpmiddel, daar
een tweetal uiterst tijdrovende werkzaamheden reeds voor hem is gedaan.
Zo zijn de in het Latijn of de volkstaal opgestelde akten vertaald in
hedendaags Nederlands, waarmee een voor velen vrijwel onneembare barrière
is weggenomen. Niet minder belangrijk is dat door het opnemen
van een uitgebreide index, verdeeld in de rubrieken achternamen, voornamen,
topografie buiten en binnen de gemeente Zwolle, de 742 regesten
optimaal toegankelijk zijn.
Kortom, dit boek verschaft de onderzoeker een schat aan informatie, door
Berkenvelder op voortreffelijke wijze toegankelijk gemaakt. Maar er is
nog een reden die de uitgave van dit boek rechtvaardigt, namelijk de
bescherming van de kwetsbare chartercollectie. De originele stukken
zullen in het vervolg – enkele uitzonderingen daargelaten – niet meer
geraadpleegd behoeven te worden, hetgeen de levensduur zeker ten goede
zal komen.
Al met al redenen te over om dankbaar te zijn voor de enorme inspanning
die Berkenvelder zich heeft willen getroosten om dit boek tot stand te
brengen. Met spanning kijken wij dan ook uit naar de verschijning van
deel III, dat de al even boeiende periode 1425 ” 1A50 zal beslaan.
N.D.B. Habermehl.
-24-
BOEKBESPREKING —
Gerard Schutte: METERS BUUTENSPEL ! Voetbal in Zwolle 1893-1983.
Tijl Grafisch bedrdrijf b.v., Zwolle 1983
359 bladzijden, prijs ƒ 24,50.
In tien jaar tijd heeft Schutte een bijna vermoeiende hoeveelheid gegevens
verzameld over negentig jaar Zwols voetbal leven. Hij heeft daarbij
bewust enige keuzes gemaakt om dit zeer brede gebied af te bakenen. In
de eerste plaats beperkt hij zich in zijn boek tot de sportieve kant
van de clubs. Uit interesse heeft hij gekozen voor de voetbal Iers, en dan
voornamelijk de spelers van het eerste elftal, en niet voor de bestuurlijke
geschiedenis van de clubs. Daarnaast heeft hij zich dan alleen beziggehouden
met de verenigingen die in de grote K.N.V.B.-competitie
speelden en niet met die uit de afdelingen. De laatste beslissing was
vooral een praktische, omdat er over de laatstgenoemde clubs te weinig
bronnenmateriaal is. Die bronnen bestaan overigens uit kranten, jaarboeken
van de K.N.V.B., verenigingsarchieven, zo die bestaan, en mondelinge
informatie.
De schrijver voert ons in h2 hoofdstukken in een ijltempo langs de geschiedenis
van tien Zwolse voetbalverenigingen. In het kort worden de
totstandkoming en de hoogte- en dieptepunten van de betreffende club in
jaartallen geschetst. Hierna vermeldt hij de eindstanden van de competities
waarin de clubs speelden, met de topscorers van dat jaar.
Daartussendoor beschrijft Schutte een groot aantal interessante aspecten
van het voetbal leven, zoals bekende Zwolse voetballers, de rivaliteit
tussen de drie grote clubs (Z.A.C., P.E.C, en Zwolsche Boys), het
streven naar één betaald-voetbalorganisatie in de jaren 60, bijnamen
van voetballers, kampioenschappen en bekende Zwolse voetbal fami1ies.
Veruit de aardigste hoofdstukken zijn die, waarin wordt gesproken over
de ronselpraktijken van met name de eerder genoemde grote drie. Met allerlei
middelen probeerde men de beste spelers van de andere club weg
te kapen en daarbij schuwde men zelfs het schenden van de amateurbepalingen
niet. Aan het eind beschrijft de auteur de grootste voetballer
die Zwolle ooit gekend heeft: Beb Bakhuys. Hij weet diens kwaliteiten
ook met behulp van cijfermateriaal te bewijzen.
Hoewel de schrijver dit doel niet in eerste instantie nastreeft, ontwikkelt
hij in de loop van het boek enige belangwekkende stellingen.
Zo haalt hij, na bestudering van het verzamelde materiaal, de legende,
dat er voor de oorlog meer gescoord werd dan erna, genadeloos onderuit.
Op dezelfde wijze prikt hij de opgeblazen herinneringen van sommige bestuursleden
en spelers door. Zeer belangrijk zijn echter de conclusies
over de ontwikkeling in het karakter van de verschillende clubs, die
mijns inziens nauw samenhangen met maatschappelijke ontwikkelingen.
Schutte constateert namelijk een vervaging van de tegengestelde aard
van de clubs op het sociale en confessionele vlak. Zo was, met name
vóór de oorlog, Z.A.C. (Zwolsche Athletische Club) de club van de betere
stand, Zwolsche Boys die van de arbeiders en P.E.C. (Prins Hendrik-
25-
Ende Desespereert Niet – Combinatie) die voor de middengroepen. Anderzijds
was men als gereformeerde aangesloten bij C.S.V.’28 (Christelijke
Sport Vereniging), als hervormde bij Be Quick ’28 en als katholiek
bij S.V. Zwolle. Het afgescheiden karakter van de laatste drie komt
het best tot uitdrukking in. de verschillende voetbalbonden op confessionele
grondslag die vóór 19^0 bestonden. Deze ontwikkel ingen zijn
verder onderzoek waard.
Het boek is verder belangrijk, omdat het ook de vroegste geschiedenis
van de clubs behandelt, die vaak niet schriftelijk is vastgelegd. Men
is daarvoor dus aangewezen op mondelinge informatie, liefst uit de
eerste hand. Een mensenleven is eindig en daarom is het voor dit stukje
van het Zwolse verleden belangrijk dat het nu_ is vastgelegd, op het
moment dat voetballers van het eerste uur nog geraadpleegd konden worden.
Ook is het boek een naslagwerk wat betreft standen, topscorers, kampioenschappen
en namen.
Jammer is het echter, dat er weinig structuur in het boek aanwezig is.
Beter was misschien geweest het statistisch gedeelte achterin het boek
op te nemen en de geschiedenis van de clubs en de afzonderlijke artikelen
meer inéén te schuiven. Een bezwaar is ook, dat de voetbalgeschiedenis
tussen 19*tO en 1965 relatief weinig aandacht krijgt. Verder mist
het boek een gedegen hoofdstuk over de spelverruwing van de laatste tien
jaar. Het feit, dat Schutte de spelers, die voor de oorlog hun amateurstatus
schonden door betalingen aan te nemen, in bescherming neemt, is
afkeurenswaardig. Later wil hij namelijk spel verruwing toeschrijven aan
de enorme, niet-sportieve, belangen die in een wedstrijd op het spel
staan. De oorsprong van die belangen ligt mijns inziens al bij die eerder
genoemde betalingen, in welke vorm dan ook.
Beneden iedere historische maat is de wijze waarop Schutte een belangrijk
deel van de scheidsrechters meent te moeten karakteriseren, als
vrij dom en zonder al te veel kennis van zaken. Uit beschrijving van een
door zijn club (C.S.V.) meegemaakte kwestie, lijkt het alsof hij persoonlijke
rancuneuze gevoelens wil botvieren.
Ronduit a-historisch is het hoofdstuk waarin hij de lezers aanvalt op
hun mogelijk negatieve opinie over spelers, trainers en wedstrijden
(“U hebt zelf misschien een persoonlijkheid, die het nog niet kan halen
bij die van een broedse kip!” (blz. 312)). Er zal ongetwijfeld veel onjuiste
kritiek zijn, maar aan dit soort vermanende vingertjes heeft de
geïnteresseerde lezer niets.
Al met al echter heeft Schutte, ook door zijn stijl van schrijven, een
boek geschreven over 90 jaar Zwols voetbal lief en -leed, dat de aanschaf
en de moeite van het lezen meer dan waard is. Van begin tot eind
weet hij de lezer met verhalen en feiten te boeien. Daarbij komt nog,
dat hij de baten van het boek ter beschikking stelt van een goed doel.
Het boek is te verkrijgen bij alle Zwolse voetbalverenigingen waaraan
in het boek aandacht is besteed, bij Toto- en Lottoverkooppunten en bij
het stadskantoor van de Zwolse Courant.
J. Hagedoorn.
• -26-
| MEDEDELING VAN DE REDAKTIE OVER “DOEL VAN DE NIEUWSBRIEF” )
Zoals de naam Nieuwsbrief al aangeeft, willen wij voor u de nog niet
algemeen bekende “nieuwtjes” op het gebied van de rijke geschiedenis
van Zwolle naar boven halen. Dit blad wil de lezers in de gelegenheid
stellen om eenmaal in het kwartaal bekend te worden met de resultaten
van de bestudering van de geschiedenis van Zwolle binnen haar huidige
grenzen. Deze resultaten zullen aan de lezers in het kort worden meegedeeld,
met vermijding van de nodeloze langgerektheid welke anders
een uitnemend hulpmiddel is om lege kolommen aan te vullen.
De redactie rekent het tot haar plicht om, altijd het betere voor ogen,
rusteloos te trachten een blad te leveren, waarin het aangename met
hèt nuttige gepaard gaat.
De “hoofdschotel” zal bestaan uit een aantal korte artikelen. Wij zullen
allen zeer erkentelijk zijn, die onze pogingen tot het zo smaakvol
mogelijk serveren daarvan, middellijk of onmiddellijk ondersteunen.
Door in dit blad een agenda op te nemen willen wij U op de hoogte houden
van wat in de nabije toekomst in Zwolle op historisch gebied te
verwachten valt: tentoonstellingen, activiteiten vanuit bepaalde instellingen,
vergaderingen en dergelijke.
Een “teruqblik” op een recente manifestatie zal in dit blad ook niet
ontbreken evenmin als besprekingen van onlangs verschenen publicaties
die een stuk Zwolse geschiedenis betreffen.
Voorts kan al datgene wat betrekking heeft op de geschiedenis van
Zwolle en van wezenlijk belang beschouwd wordt, ter plaatsing worden
aangeboden. De auteurs zijn echter verantwoordelijk voor de inhoud van
hun bijdrage.
Redactie “Nieuwsbrief”.
MEDEDELINGEN
WERKGROEP DOCUMENTATIE HANDMERKEN
De laatste jaren is in Nederland meer belangstelling ontstaan voor de
zogenaamde hand- of huismerken. In april 1982 is een “Werkgroep Dokumentatie
Handmerken” opgericht. Deze werkgroep stelt zich ten doel een
begin te maken met een wetenschappelijk verantwoorde registratie van
het Nederlandse hand- en huismerkenbestand. Belangstellenden kunnen
-27-
door middel van een standaard registratieformulier hun medewerking verlenen
aan dit initiatief. Voor nadere informatie kunt U zich wenden tot
uw redactie.
JOAN PERK BARON VAN DER CAPELLEN TOT DEN POLL
Het jaar 1984 zal in het teken staan van een aantal manifestaties rond
de herdenking van de tweehonderdste sterfdag van Joan Derk. In volgende
uitgaven zullen wij dieper op deze, op vele manieren verguisde of hoog
geprezen figuur ingaan. Een goed overzicht van de manifestaties in het
kader van de herdenking en een beknopte levensloop zijn terug te vinden
in het “Joan Derk Bulletin”, een uitgave van het werkcommité Joan Derk
van der Capellen tot den Poll 1984, p/a Culturele Raad Overijssel,
Postbus 1347 te Zwolle.
HET JOODSE ONDERWIJS IN ZWOLLE 19^+1 – 1
Van mevrouw G. Vierstraete – Erdtsieck is recent in druk verschenen
“Het Joodse onderwijs in Zwolle. 1941 – 1943” (eigen uitgave, Wezep
1983). Het betreft hier een scriptie in het kader van haar geschiedenisstudie
aan de Noordelijke Leergangen te Zwolle. Belangstellenden
kunnen een exemplaar (kosten ƒ 10,– excl. verzendkosten) bestellen
bij de schrijfster, mevrouw G. Vierstraete – Erdtsieck, Hortensiastraat
14, 8091 VC Wezep, telefoon 05207 – 1846.
L I D M A A T S C H A P VAN DE ZWOLSE HISTORISCHE VERENIGING
Bijzonder verheugend was het de afgelopen maanden zoveel namen te kunnen
noteren van mensen die het initiatief tot de oprichting van een
historische vereniging in Zwolle wilden ondersteunen. Nu de statuten
op 15 december 1983 notarieel vastgelegd zijn en de “Zwolse Historische
Vereniging” een feit is, is het moment gekomen waarop het aspirant-lidmaatschap
omgezet zal worden in het lidmaatschap van de vereniging.
Mocht U bij nader inzien op Uw principe-besluit terug willen komen en
geen prijs stellen op het lidmaatschap van de “Zwolse Historische Vereniging”,
wilt U dit dan binnen een maand na het verschijnen van dit
blad kenbaar maken aan de penningmeester, H. Brassien, Brederostraat 76
3023 AV Zwolle ?
Degenen, die zich na 1 januari 1984 als nieuw lid aanmelden, betalen
vanaf die datum contributie. Leden, die zich in de loop van een jaar
opgeven ontvangen alle in dat jaar al verschenen nieuwsbrieven.
Voor degenen, die zich al vóór 1 januari 1984 opgegeven hadden, geldt
de regeling, zoals die verwoord is in het hen toegezonden informatieblad
over de op te richten vereniging: zij betalen eerst contributie
bij de verschijning van het eerste Jaarboek (najaar 1984).
-28-
AGENDA
TENTOONSTELLINGEN IN HET PROVINCIAAL OVERIJSSELS MUSEUM
21 januari t/m 19 februari 1984
»De nieuwe munten van Nederland.
Op deze tentoonstelling zal een aantal ontwerpen, mallen, munten en
penningen uit de eigen collectie van het POM en een diaserie over
het maken van munten te zien zijn.
apri1 / juni
•Loop naar de pomp.
Deze tentoonstelling zal een overzicht geven van de Zwolse stadspompen
en de watervoorziening in het verleden.
mei / juni 1984
•Stadstuinen / geneeskrachtige planten.
Twee prentententoonstel1ingen met werk uit eigen collectie van het
POM
CULTURELE RAAD OVERIJSSEL
Van de culturele Raad Overijssel kregen wij het verzoek U erop te attenderen,
dat 10 februari 1§84 een studiedag gehouden wordt met als
thema: ” Het museumbeleid in Overijssel en het probleem dat de decentralisatie
van dit beleid, ook voor de Zwolse Musea, met zich meebrengt”.
Mededelingen voor de volgende agenda kunnen vóór 1 maart 1984 worden
toegezonden aan de Redaktie van de NIEUWSBRIEF.
ZWOL&E HI&TORI6CHE VERENIGING
Bestuurssamenstel1 ing
Voorzitter N.D.B. Habermehl
Philosofenal1ee 2k Zwolle
Secretar i s J. Hagedoorn
p/a Wipstrikkeral1ee 176 Zwolle
Penn i ngmeester H. Brassien
Brederostraat 76 Zwolle
Lid (eindred. NIEUWSBRIEF) R.T. Oost
Jel1 issenkamp 2 Zwolle
Lid (eindred. JAARBOEK) J.F. Borst
Meenteweg 7 Zwolle
REDAKTIELEDEN NIEUWSBRIEF
J. Hagedoorn
R.T. Oost (eindredacteur)
Mevr. A. van der Wurff
SEKRETARIAAT ZWOLSE HISTORISCHE VERENING ING:
Wipstrikkeral1ee 176, 8023 DP ZWOLLE
REDAKTIE NIEUWSBRIEF / ZWOLSE HISTORISCHE VERENIGING:
Jel1issenkamp 2, 8014 EW ZWOLLE
REDAKTIE JAARBOEK / ZWOLSE HISTORISCHE VERENIGING:
Meenteweg 7, 80’M AT ZWOLLE
LEDENADMINISTRATIE ZWOLSE HISTORISCHE VERENIGING:
Brederostraat 76, 8023 AV ZWOLLE
layout/
typewerk: henk brassien

Lees verder

Zwolse Historisch Reeks, uitgaven 2001

Door 2001, Zoek in ons tijdschrift

pran het Zwols
ttlustrieel erfgoed
N U M A.
S E P T E M B E R 2OO1
DER
EN CENTRA

Een kleine staalkaart
van het Zwols industrieel erfgoed
Een kleine staalkaart
van het Zwols industrieel erfgoed
Wim Coster (red.)
Dick Hogenkamp, Theo de Kogel,
Marycke Janne Naber, Marcel Overbeek,
Han Visser, Siem van der Weerd
en Hans Wijdeveld
Zwolle/Kampen
Zwolse Historische Vereniging
Stichting IJsselacademie
Inhoud
Ten geleide, Wim Coster 5
Industrieel erfgoed: een rondgang, Marcel Overbeek 7
Industrie en scheepvaart, Han Visser 18
Over en langs Zwolse bruggen, Marycke Janne Naber 28
Rijtuigbouw en wagenmakerij Siem van der Weerd 31
De rijtuigbouwers en wagenmakers Van Weeghei, Siem van der Weerd 34
Lingerie en textiel van Bodewes, Dick Hogenkamp 44
Rijwielindustrie en rijwielhandel, Theo de Kogel 46
Industrieel (v)erfgoed: Schaepman’s Lakfabrieken BV, Hans Wijdeveld 53
Noten, bronnen en literatuur 62
Literatuursuggesties, illustratieverantwoording 63
Verantwoording 64
Publicaties van de IJsselacademie nr. 142
© 2001 Stichting IJsselacademie
Zwolse Historische Vereniging
ISBN 90-6697-129-0
Vormgeving: Different Design, Deventer
Druk: Grafie Elements, Zwartsluis
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een
geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij electronisch,
mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever.
De Stichting IJsselacademie heeft ernaar gestreefd de rechten met betrekking tot de illustraties volgens
de wettelijke bepalingen te regelen; degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen
doen gelden, kunnen zich alsnog tot de uitgever wenden.
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
Ten geleide
Op 29 januari 1999 vond in ’t Vliegerhuys aan de Nieuwstraat de oprichting Wim Coster
plaats van de Werkgroep Zwols Industrieel Erfgoed (ZIE), als een onderdeel
van de Zwolse Historische Vereniging. Het was de tweede Werkgroep
binnen de ZHV.’ Eén van de doelstellingen was – naast ‘het inventariseren,
bestuderen en in bepaalde gevallen het voeren van behoudsacties met betrekking
tot industriële monumenten’ – het Zwols industrieel erfgoed in de schijnwerpers
te plaatsen, bijvoorbeeld door middel van tentoonstellingen, lezingen en publicaties.
Inmiddels is door leden van de Werkgroep een inventarisatie van objecten
verricht (aan de hand van het onder auspiciën van het Oversticht uitgevoerde
Monumenten Inventarisatie Project, MIP), zijn er enkele excursies geweest, zijn
er contacten gelegd met andere organisaties en is er gepubliceerd in het Zwols
Historisch Tijdschrift.2
Over het boek dat u in handen houdt
Vanaf het begin leefde ook het idee van een zelfstandige publicatie over het Zwols
industrieel erfgoed. Als tweede deel van de Zwolse Historische Reeks, de publicatiereeks
die de Zwolse Historische Vereniging samen met de Stichting IJsselacademie
verzorgt, wordt nu deze ‘kleine staalkaart’ van objecten gepresenteerd. De
uitgave is het resultaat van inspanningen van diverse leden van de ongeveer vijftien
deelnemers tellende Werkgroep. Negen artikelen worden hier gebundeld,
geschreven door liefhebbers van uiteenlopende achtergrond, kennis en belangstelling.
Marcel Overbeek, landelijk actief op het gebied van het industrieel erfgoed,
maakt ter inleiding op het onderwerp een rondgang door de stad en door
de tijd. Han Visser, wonend op de Zwolse Stadsgracht, schrijft over schepen,
schippers en scheepvaart. Marycke ]anne Naber, getroffen door beelden van de
Zwolse bruggen, volgt de route van een prijsvraag uit 1931. Siem van der Weerd,
coUectioneur en berijder van oude rijtuigen en wagens, levert een bijdrage over
het rollend materieel uit vroeger tijden en een tweede artikel over de familie van
rijtuigbouwers en wagenmakers Van Weeghel. Dick Hogenkamp, samen met zijn
echtgenote Coleta bekend van vele dialezingen over Zwolle, zet de lingerie en de
textiel van de firma Bodewes in de etalage. Theo de Kogel, die in zijn woonhuis een
waar fietsenmuseum heeft ingericht, laat de rijwielindustrie en rijwielhandel in
Zwolle de revue passeren. Hans Wijdeveld tenslotte geeft, onder een fraai gevonden
titel, extra kleur aan de geschiedenis van Schaepman’s Lakfabrieken.
Zoals de titel aangeeft, is deze publicatie bedoeld als een ‘kleine staalkaart’ van
het Zwols industrieel erfgoed. Het zijn niet de (h)erkende voorbeelden die daarbij
op de voorgrond staan, zoals de Katerveersluizen of de Hoge Spoorbrug, al
komen die wel aan de orde. De leden van de Werkgroep hebben hier vooral gekozen
voor nog onbekende voorbeelden en voor verloren industrieel erfgoed. Dit
neemt niet weg, dat de tijd wél rijp is voor een uitgebreid overzicht in boekvorm.
Op die manier kan worden getoond, dat Zwolle veel heeft te bieden op het gebied
van industrieel erfgoed.
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
Groeiende belangstelling voor het Zwols industrieel erfgoed
Niet alleen de tijd, ook het klimaat in Zwolle is rijp voor verdere erkenning en
stimulering van het industrieel erfgoed. De infrastructuur hiervoor is aanwezig.
In 1999 bijvoorbeeld werd het Stimuleringsprogramma ‘Reanimatie Industrieel
Erfgoed Overijssel’ door de provincie in gang gezet. Achtergrond was ‘de soms
achteloze verdwijning van interessante relicten van de industriële geschiedenis in
de provincie en de wens om meer ontwikkelingsgericht met waardevolle ensembles
of objecten om te gaan’. Om zicht te krijgen op de stand van het industrieel
erfgoed werd in het najaar van 2000 per plaats een inventarisatie verricht. Ook de
naoorlogse bouwproductie kreeg daarbij veel aandacht. Voor Zwolle werden zo
een kleine 30 (van de honderden) objecten nader in kaart gebracht.
Binnen de gemeente Zwolle krijgt het industrieel erfgoed onder andere aandacht
in het Beleidsplan Monumentenzorg en Archeologie 1999-2002. In dat
kader vond bijvoorbeeld, in nauwe samenwerking met het Waterschap Groot
Salland, de restauratie plaats van de uitwateringssluis Rademakerszijl. En wethouder
John Berends, met cultuur en monumenten in portefeuille, verklaarde in
juni 2000, ter gelegenheid van de herplaatsing van een voormalige Spoorbrug
over de Soestwetering, nadrukkelijk dat industriële gebouwen of voorwerpen
behouden moeten blijven. (Deze brug, die een nieuwe functie kreeg als loopbrug
bij één van de kantoren op Hanzeland, is overigens een mooi voorbeeld van het
hergebruik van industrieel erfgoed én van de inzet van de immer waakzame Bond
Heemschut waar het gaat om het behoud van cultureel erfgoed.)
Het Oversticht beschikt over een uitgebreide collectie en veel expertise op het
gebied van monumenten in deze provincie. Behalve bij de ZHV bestaat ook bij
andere verenigingen en stichtingen, zoals de Vrienden van de Stadskern en het
Zwols Architectuur Podium, warme belangstelling voor het industrieel erfgoed.
Bij het ZAP zal het de komende jaren (in samenwerking met de ZHV en andere
organisaties) zelfs op verschillende manieren aan de orde komen. Ook de fietstocht
‘Wark aan de Diek’ opn6 september 2001, gewijd aan het thema industrieel
erfgoed, is een voorbeeld van de toenemende belangstelling voor de oude monumenten
van bedrijf en techniek.
Bijzonder is voorts, dat Zwolle beschikt over een Machinemuseum, dat, na
een reorganisatie, volgens de plannen in 2002 verder zal gaan in een fraai gebouw
(en rijksmonument) met een passend imago: de voormalige Ambachtschool aan
de Hortensiastraat. Dit museum beschikt over enkele bijzondere collecties, zoals
de verzameling scheepsmotoren die werd bijeengebracht door oud markt- en
havenmeester Gerard de Vries en in 1988 werd aangekocht door de gemeente
Zwolle. Ook historisch materiaal van grote en bekende Zwolse industrieën als
Stork, NS-Werkplaats en Scania is in de collectie van het museum opgenomen of
toegezegd. Van enkele kleinere ondernemers zijn objecten aanwezig, zoals de
oorspronkelijke smidse vani Van Rossum, of de uit 1922 stammende inventaris
van het houtbewerkingsbedfijf Lindeboom uit Wythmen. Verder is er een collectie
die in woord en object een vrijwel compleet beeld geeft van honderd jaar telefonie
in Zwolle.
Kortom: voor het Zwols industrieel erfgoed – roerend, zowel als onroerend – is er
een groeiende infrastructuur. Wanneer de al bestaande kruisbestuiving tussen de
diverse organisaties zich voort mag zetten, kan er in Zwolle veel moois tot stand
worden gebracht én in stand worden gehouden. Deze publicatie wil daaraan een
bijdrage leveren.
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
Industrieel erfgoed: een rondgang
De belangstelling voor het industrieel erfgoed is ontstaan in het land waar MarcelOverbeek
de industriële revolutie zijn oorsprong vond: Engeland. Daar groeide al
in de jaren zestig van de 20ste eeuw het besef dat het behoud van historische
fabrieksgebouwen, machines en bruggen noodzakelijk was, om ook toekomstige
generaties een beeld te kunnen geven van het leven en werken van onze
voorouders. Omstreeks 1955 werd het begrip ‘Industriële Archeologie’ geïntroduceerd,
waaronder werd verstaan het registreren, bestuderen en conserveren van
gebouwen en structuren van vroeg-industriële activiteiten. Voorbeelden hiervan
zijn onder andere fabrieksgebouwen, stoommachines, bruggen, kanalen, sluizen,
watertorens, spoorwegstations en gemalen.
In Nederland
In Nederland kwam de belangstelling voor industriële monumenten veel later op
gang. Pas in 1974 nam een aantal historici en geïnteresseerden in techniekgeschiedenis
het initiatief tot de oprichting van de ‘Vereniging tot behoud van Monumenten
van bedrijf en Techniek’. In deze periode ontstonden ook de eerste vrijwilligersorganisaties,
die zich het lot van bedreigde industriële monumenten aantrokken,
onder meer in Noord-Brabant, Rotterdam en de Zaanstreek. Naast deze
lokale en regionale organisaties werd eind jaren tachtig een aantal categorale
organisaties opgericht. Ze richtten zich op specifieke categorieën industriële
monumenten, zoals de Nederlandse Watertorenstichting en de Nederlandse
Gemalenstichting.
Het begrip ‘Industriële Archeologie’ is in Nederland en andere landen de laatste
jaren vervangen door ‘Industrieel Erfgoed’. Op veel plaatsen is er sinds 1980
door de inzet van vrijwilligers op dit gebied enorm veel pionierswerk verricht en
in een aantal gevallen werd met succes actie gevoerd voor het behoud van met
sloop bedreigde objecten. Ook is de laatste jaren veel gepubliceerd op het gebied
van bedrijfsgeschiedenis. Helaas zijn van veel bedrijven in het verleden de archieven
verdwenen. Gelukkig voeren archiefinstellingen de laatste jaren een actief
beleid om bedrijfsarchieven te verwerven.
Om de activiteiten van de regionale en categorale organisaties te ondersteunen
en te bundelen, werd in 1984 een overkoepelende organisatie opgericht: de
Federatie Industrieel Erfgoed Nederland (FIEN). Anno 2001 zijn ongeveer zestig
organisaties op het terrein van industrieel erfgoed bij FIEN aangesloten. In Overijssel
zijn op dit gebied actief het Genootschap voor Industrieel Archeologisch
Geïnteresseerden (GIAG) in Noordoost-Overijssel, het Hengelo’s Educatief
Industrie Museum (HEIM), de Stichting Industrieel Erfgoed Deventer (SIED) en
in de regio Zwolle de Werkgroep Zwols Industrieel Erfgoed (ZIE) van de Zwolse
Historische Vereniging.
Een belangrijke voorwaarde voor het behoud van industrieel erfgoed is het
vinden van een goede vorm van herbestemming, die moet aansluiten bij het
karakter van het gebouw. Industriële objecten zijn ooit gebouwd voor een speciZWOLSE
HISTORISCHE REEKS
nek doel, en dat maakt het vinden van een nieuwe bestemming niet altijd gemakkelijk.
Een actueel voorbeeld in Zwolle is een oude uit 1880 daterende spoorwegbrug
over de Soestwetering, die behouden kon blijven door verplaatsing naar de
wijk Hanzeland en daar een nieuwe functie kreeg als voetgangersbrug.
Gelukkig erkent ook de overheid langzamerhand het belang van het industrieel
erfgoed. In 1992 werd door de rijksoverheid het Projectbureau Industrieel
Erfgoed (PIE) ingesteld. Dit bureau heeft in vijfjaar tijd een uitgebreid landelijk
onderzoek gedaan naar het nog aanwezige industriële erfgoed, zowel wat betreft
de gebouwen alsook machines. In 1996 werden in het kader van het jaar van het
Industrieel Erfgoed vele activiteiten georganiseerd.
Hoewel de industrie in Overijssel zich voornamelijk concentreerde in de grote
steden, bleef de provinciehoofdstad Zwolle lange tijd verstoken van vestiging
van bedrijven. Na een periode van economische achteruitgang bloeide de stad
weer op in de 19de eeuw. De Zwolse industrie bleef echter hoofdzakelijk een
kleinschalig karakter behouden. Zwolle was een echte ambtenarenstad met
instellingen als de rechtbank, de belastingdienst en het provinciale bestuur. Toch
heeft ook Zwolle in praktisch alle sectoren van handel en nijverheid een scala aan
fabrieken en bedrijven (gehad). In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van
belangrijke bedrijven die Zwolle heeft gekend en wordt een korte rondgang
gemaakt langs het nog aanwezige industriële erfgoed.
Het begin van het Zwolse industriële tijdperk: industriemolens
Eén van de oudste Zwolse ‘industriegebieden’ ontstond langs het kanaal de
Windhoutzaag- ‘Nieuwe Vecht’, gegraven in de 17de eeuw als verbinding van de binnenstad met
molen ‘De Zaay- de Vecht. Langs dit vaarwater werden verschillende industriemolens gebouwd,
er’ van de firma waaronder houtzaag- en oliemolens.
Schaepman & In één van deze oliemolens, de Passiebloem, begon Koert Reinders in 1893 een
Russell, rond olieslagerij. De Passiebloem werd in 1776 aan de Nieuwe Vecht gebouwd en is tot
1900. op heden nog steeds in gebruik als oliemolen. Later nam Reinders de nabijgelegen
stoomoliefabriek ‘de Aloë’ over, die in
1877 werd opgericht door de Fa. van Engelen
en Van Laer. De Fa. Reinders was één van de
bekendste Zwolse ondernemingen. In de
loop der jaren groeide de oliefabriek uit tot
een voor Zwolse begrippen imposant industrieel
complex. In 1989 werd het bedrijf gesloten
en werden de fabrieksgebouwen grotendeels
gesloopt. Op het terrein staan nog de
karakteristieke betonnen opslagloodsen uit
1957. Bij de voormalige entree van de fabriek
staat een portiershuisje uit 1915 en een transformatorhuis.
In het het transformatorhuis
bevindt zich een gevelsteen van de Fa. Reinders
met schelpmotief. Naast de fabrieken
van Reinders aan de Bankastraat stond, tot de
sloop in 1980, de fabriek van concurrent olieslagerij
‘Fortuna’.
Aan de oevers van het Zwartewater werd
een aantal zaagmolens gevestigd. Op het terrein
van de voormalige buitenplaats TwistZWOLSE
HISTORISCHE REEKS
vliet (nu industriegebied Voorst-A) stichtte de uit Blokzijl afkomstige ondernemer
Van Eijndhoven in 1825 een windhoutzaagmolen. Deze werd in 1857 vervangen
door een stoomhoutzagerij. In 1907 werd de stoomhoutzagerij vervangen
door een nieuw, grootschalig complex. Hiervan zijn nog steeds restanten aanwezig,
waaronder het ketelhuis, de zagerijloods, houtloodsen en het voormalige
kantoor aan de Gasthuisdijk, een witgepleisterd gebouw uit circa 1870. In het
nieuwe kantoor is in de hal de gevelsteen van de oude houtzaagmolen uit 1825
ingemetseld. Na diverse bedrijfsovernames is de houtzagerij nu eigendom van de
STIHO (Stichtse Houthandel). Inmiddels is het bedrijfsterrein aangekocht door
de gemeente, die het gebied Voorst-A wil herontwikkelen in het kader van de
centrumzone-plannen.
Aan de Katwolderweg staat een aantal grote olieopslagtanks van BP. Van het
nabijgelegen Shell-complex staat alleen nog het kantoorgebouw uit de jaren vijftig
aan de Blaloweg. Aan het Zwartewater (bij de Holtenbroekerbrug) is de laatste
Zwolse scheepswerf, van de firma Leenman, te vinden. Aan de Burgemeester
Roelenweg, naast het viaduct van de A-28, stond tot de sloop in 1977 de voormalige
kunstmestfabriek van de Fa. GJ. Krol & Co. Deze firma werd in 1856 opgericht
als beenzwartfabriek (door de Zwollenaren ‘bottenfabriek’ genoemd). Al snel
ging het bedrijf de productie uitbreiden met een handel in kunstmeststoffen. Na
de Tweede Wereldoorlog werd het bedrijf beëindigd.
De voormalige
kunstmestfabriek
van de firma GJ.
Krol & Co aan
het Zwartewater,
vlak voor de sloop
in 1977.
De kunstmestfabriek
van
GJ. Krol & Co
aan het Zwartewater,
omstreeks
1914.
10 ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
De Willemsvaart
Een belangrijke stimulans voor de industriële ontwikkeling van Zwolle was de
totstandkoming van de Willemsvaart in 1819. Dit kanaal gaf Zwolle de zo lang
gewenste scheepvaartverbinding met de IJssel. Op de plaats waar het kanaal in de
IJssel uitkomt, liggen de Katerveersluizen. Het sluizencomplex, dat in 1873 werd
uitgebreid en vernieuwd, bestaat uit een grote en een kleine schutsluis met gietijzeren
ophaalbruggen en sluiswachterswoningen. In 1991 zijn de sluizen gerestaureerd,
waarbij in het buitènhoofd van de grote sluis een gemaal is ingebouwd.
In het buitènhoofd van de Kleine Sluis is een grote gedenksteen uit 1873 ingemetseld,
welke herinnert aan de1 vernieuwing van het sluizencomplex. Bij het Katerveerhuis
is nog de oude veèrstoep te vinden, waar tot 1930 al het verkeer per
pont (!) de IJssel werd overgezet. Na de voltooiing van de verkeersbrug werd het
pontveer opgeheven.
De Willemsvaart is na del aanleg van Zwolle-IJsselkanaal in 1964 voor een deel
gedempt om plaats te maken voor het autoverkeer. In het nog open gedeelte ligt,
ter hoogte van de Spoolderb^rg, de Spoolderbrug, een betonnen basculebrug met
geklonken brugdek uit 1930., Na de sluiting van de Willemsvaart voor de scheepvaart
werd het basculegedeelte van de brug vastgezet. Aan de Willemsvaart staat
het kantoor van het aannemersbedrijf van de HBG. Het kantoor is in 1957 ontworpen
door Gerrit Rietveld en is door het strakke uiterlijk met veel glas en baksteen
een typerend voorbeeld van de stijl van deze bekende architect. Verderop
aan de Willemsvaart, op nummer 18, staat het fabrieksgebouw met aangebouwd
woonhuis uit 1875 van een voormalige zeilmakerij, nu in gebruik bij een veilinghuis.
Aan de spoorzijde is op de achtergevel van dit gebouw nog een oude muurreclame
te vinden. Vlak voor de Veerallee-flat staan dienstwoningen van de
spoorwegen. Deze woningen waren in gebruik voor het brugwachterspersoneel
dat de spoorwegdraaibrug in de lijn naar Kampen bediende. Met de demping van
de Willemsvaart verdween ook deze spoorbrug.
Spoorwegmonumenten
Een grote stimulans voor de ontwikkeling van Zwolle was de komst van de spoorwegen
in 1864. Zwolle werd een belangrijk spoorwegknooppunt. De stad kreeg
een groot spoorwegstation in de klasse I, gebouwd in neoclassicistische stijl. De
monumentale gietijzeren overkapping is in 1995 vervangen door een moderne
stalen constructie. In 1870 vestigden de spoorwegen de centrale spoorwegwerkplaats
in Zwolle, hetgeen van groot belang was voor de werkgelegenheid. Rond
1900 werkten er 600 arbeidefs, een kwart van de totale beroepsbevolking! De sluiting
van de centrale werkplaats in 1939 betekende dan ook een grote klap voor de
werkgelegenheid in Zwolle.
Voor de huisvesting van de ‘spoormannen’ werden arbeiderswoningen
gebouwd in de wijk Assendórp, bij het spooremplacement. Om de stad een verbinding
te geven met de landerijen aan de overzijde van het emplacement, werd
in 1885 een voetgangersbrug over het emplacement gebouwd ter hoogte van de
tegenwoordige Van Karnebeekstraat, de ‘Hoge Spoorbrug’. De ijzeren brug is
uitgevoerd met een boogconstructie van het type ‘lensligger’, een brugconstructie
die uniek is in Nederland. De brug werd vervaardigd door de machinefabriek
‘Dalhuyzen’ te Kampen. •
Een ander bijzonder Zwols spoorwegmonument, de dubbele spoorwegwatertoren
uit 1947, werd in 1987 gesloopt. Van de oude werkplaatsgebouwen is door
een grootscheepse verbouwing in de jaren negentig praktisch niets meer overgeZWOLSE
HISTORISCHE REEKS 11
bleven. Slechts één werkplaatsloods is nog in gebruik bij het bedrijf Stork-Wartsila.
De spoorbrug over de IJssel werd in 1864 als draaibrug gebouwd. In 1933 werd
de brug ingrijpend verbouwd tot hefbrug. Op het bakstenen landhoofd aan de
Gelderse zijde is een oude gedenksteen ingemetseld, waarop vermeld staat dat
‘minister van staat Thorbecke’ de eerste steen heeft gelegd in 1864.
Aan de Zwolse zijde, bij het Engelse Werk, bevindt zich een spoorwegviaduct.
Ook hier is in het landhoofd een gedenksteen ingemetseld, met de tekst
‘N.C.S.M. 1905’. Het viaduct is namelijk aangelegd door de Nederlandsche Centraal
Spoorweg Maatschappij, die de lijn Amersfoort-Zwolle exploiteerde. Naast
de IJsselspoorbrug kende Zwolle nog een historische spoorbrug: de Vechtbrug in
de lijn naar Meppel. Deze brug werd oorspronkelijk in 1866 aangelegd als zogeheten
kranebrug, een zeldzaam voorkomend type. In de Tweede Wereldoorlog
werd de dubbele Vechtbrug vernield, maar na de oorlog met diverse, van elders in
het land afkomstige, brugdelen weer hersteld. Eén van de bruggen is onlangs vervangen
door een betonnen spoorbrug.
De binnenstad
De Sassenpoortbrug is in 1909 gebouwd naar een ontwerp van stadsarchitect
L. Krook. Deze gewelfde brug bestaat uit een betonconstructie welke
aan de buitenzijde werd bekleed met baksteen en graniet. Het is een uniek
vroeg voorbeeld van de toepassing van een gewapend betonconstructie.
Alleen de betonnen Utrechtse Herenbrug uit 1904 is ouder dan de Sassenpoortbrug.
Naast de Sassenpoortbrug staat aan het Groot Wezenland een
rioolgemaal, volgens de gevelsteen in 1915 gebouwd. Het gemaal maakt
onderdeel uit van de rioleringsverbeteringswerken, die de stad Zwolle in
de jaren 1914-1925 liet uitvoeren. Het rioolgemaal dient om het afvalwater
op te pompen vanuit de Stadsgracht.
Op de splitsing Luttekestraat-Korte Luttekestraat staat een monumentaal
winkelpand met een onderpui van staal en glas, ontworpen door
de Zwolse architect Post. De winkelpui in Jugendstilstijl werd in 1909 aangebracht
toen in het pand een vestiging van de levensverzekeringsmaatschappij
‘De Utrecht’ werd ondergebracht. De opkomst van de levensver-
Ook de grafische
sector was van
oudsher aanwezig
in Zwolle, zoals
de erven van Jan
Jacob Tijl, een
kleinzoon van
Martinus Tijl, die
in 1/90 de Zwolsche
Courant
oprichtte. Het
pand aan de
Melkmarkt is hier
te zien op een
briefhoofd uit
1914.
DE ERVEN j;Ü;f lilL-ZWOLLE
BOEK- EPJ STEENDRUKKERIJ
MACHINALE BOEKBINDER IJ
Het tegeltableau
van de tegenwoordige
kledingwinkel
aan de
Luttekestraat is.
12 ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
zekeringsmaatschappijen rond 1900 viel samen met de toen in zwang zijnde
Jugendstilstijl. Tegenover dit winkelpand staan de gebouwen van het voormalige
restaurant ‘Suisse’. In de onlangs verbouwde panden is tegenwoordig een kledingzaak
gevestigd. Het pand met de Jugendstilgevel Luttekestraat 15 is gebouwd
in 1912 naar een ontwerp van de Groningse architect P.M.A. Huurman, die in de
stad Groningen vele Jugendstilpanden op zijn naam heeft staan. Het pand was tot
1934 in gebruik als expeditiekantoor van Van Gend en Loos, die het goederenvervoer
voor de Staatsspoorwegen verzorgde. Bijzonder fraai zijn de twee tegeltableaus
in de voorgevel met de tekst ‘Van Gend en Loos’ en ‘H. Colignon/ Staatsspoorwegen’
die bij de restauratie tevoorschijn kwamen. Op de begane grond
bevond zich vroeger een expeditiekantoor, met houten loketten.
Aan de Oude Vismarkt 9 werd in 1907 een indrukwekkend bedrijfspand voor
de meubelmakerij van de firma. F.J. Schoenmaker gebouwd. Het gebouw is in
Jugendstilstijl opgetrokken naar een ontwerp van de Zwolse architect M. Meyerink.
De meubelmakerij had oorspronkelijk een winkelruimte op de begane
grond, en magazijnen en werkplaatsen op de twee bovenverdiepingen. In het
pand is nu een kapperszaak gevestigd.
Aan de Nieuwe Markt staat het monumentale postkantoor, in 1910 gebouwd
naar een ontwerp van rijksbouwmeester C.J. Peters. Deze architect was verantwoordelijk
voor de bouw van een groot aantal postkantoren in de periode 1890-
1915. Het postkantoor is gebouwd in de voor Peters typerende neo-gotische stijl,
die door hem voor dit type gebouwen zo vaak werd toegepast, dat men ook wel
sprak van ‘postkantorengothiek’. Boven de ingang hangt een gietijzeren wapenschild,
een detail dat bij de meeste oude postkantoren allang is verdwenen.
Op de hoek van het Gasthuisplein /Wolweverstraat herinnert een groot
bedrijfspand aan de distilleerderij van de Fa. H. Doyer en J. van Deventer. De
naam van het bedrijf staat in reliëfletters op de voorgevel. In 1814 werd de distilleerderij
opgericht door Hendrik Doyer en Salomon van Deventer. Het huidige
fabrieksgebouw werd in i8Ö6 gebouwd in eclectische stijl. Om de hoek, in de
Wolweverstraat, staat een oud pakhuis waar de voorraad van de distilleerderij
werd opgeslagen. In 1970 vertrok het bedrijf naar het industrieterrein de Marslanden.
In het oude bedrijfspand is nu een uitzendbureau gevestigd.
In de 19de eeuw concentreerde de bedrijvigheid zich vooral in binnenstad,
met name langs de Thorbeèkegracht en langs de vestinggracht in het noordelijk
deel, een stadsuitbreiding uit de 17de eeuw. Bekende Zwolse bedrijven als meelhandel
‘Bergia’ en zeepfabrjek ‘de Phoenix’ waren hier te vinden. Door de vernieuwing
van de binnenstad en de restauratie van de stadsmuren in de jaren
zeventig zijn alle bedrijven uit deze buurt weggesaneerd.
Eén van de bekendste Zwolse bedrijven was de ijzergieterij van de Fa. Wispelweij
aan de Dijkstraat. Het bedrijf, in 1851 opgericht door Gerrit Jacobus Wispelweij,
kreeg vanaf 1914 de naam ‘de Nijverheid’. In 1900 waren er 150 werknemers
in dienst; daarmee was deze! ijzergieterij één van de grootste Zwolse ondernemingen.
Het bedrijf leverde vele producten, waaronder bruggen, sluiswerken, stationsoverkappingen,
gasfabriekapparatuur en stoommachines. In 1968 werd de
firma geliquideerd en de bedrijfsgebouwen gesloopt. In de Zwolse binnenstad
zijn nog enkele gietijzeren lantaarnpalen te vinden, die door Wispelweij zijn gefabriceerd.
Aan de Friese Wal staat het complex van de verf- en lakkenfabriek van
de Fa. Schaepman. Op de Thorbeckegracht 39 vinden we een pakhuis, gebouwd
in 1900 voor het handelsbedrijf in koloniale waren van de Fa. G. Biekart. Even
verderop, op nummer 44, staat het kantoor annex pakhuis van de voormalige
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
,
‘Stoombootmaatschappij Fa. J. van der Schuyt’. Het gebouw werd in 1916
gebouwd in Berlagiaanse stijl naar een ontwerp van de Zwolse architect J. Koch.
Dit bedrijfspand herinnert nog aan de vroegere scheepvaartbedrijvigheid aan de
Thorbeckegracht.
Tussen de Thorbeckegracht en de Heilige Weg, aan het Assiesplein 1, staat een
voormalige sigarenfabriek uit 1785. Het pand, nu in gebruik als kantoor, is naar
alle waarschijnlijkheid het oudste nog bestaande industriële monument van
Zwolle. In 1899 begon Anthony Judanij ten Doesschate een grossierderij in specerijen.
In 1900 kocht hij de voormalige sigarenfabriek. Aan de Thorbeckegracht
nr. 19 staat een bedrijfspand dat de Fa. ten Doesschate in 1940 liet bouwen voor de
opslag van levertraan. Het gebouw is opgetrokken in de bouwstijl van de Delftse
School, die terugging op historische vormen. Door ruimtegebrek verhuisde het
bedrijfin 1946 naar een leegstaande zuivelfabriek in Wapenveld.
Aan de Diezerpoortenplas is nog steeds het complex van de voormalige meelfabriek
van de Fa. Bartels te herkennen. In het nu witgeverfde en sterk gemoderniseerde
complex zijn winkels gevestigd.
Diezerpoort en omgeving
De buiten de vesting gelegen Thomas a Kempisstraat ontwikkelde zich in de 19de
eeuw als typische voorstadsstraat, waar diverse kleine bedrijfjes te vinden waren.
Op nr. 38 staat de oude paardenhoefslagerij/travaille, oorspronkelijk in 1835 als
smederij gebouwd. De karakteristieke houten uitbouw op palen is in 1885 toegevoegd
toen het pand de bestemming van hoefsmederij kreeg. Aan het Blekerswegje
was tot voor kort een houthandel gevestigd. Naast het in neogotische stijl
opgetrokken woonhuis bevindt zich de doorgang van de houthandel, met een
mooi gedetailleerde stalen balk boven de ingang. Aan het einde van het Bleekerswegje
liggen in het wegdek nog verscheidene rails. Dit zijn de laatste overblijfselen
van het laad- en losspoor van de Drentse Stoomtram Maatschappij, die hier
haar eindpunt had. De naam Blekerswegje herinnert aan de voormalige stoomblekerij,
die hier vroeger stond. De gebouwen van de stoomblekerij maakten in
1987 plaats voor een appartementencomplex.
De Zwolsche
Ijzergieterij en
Machinefabriek
Firma G.J. Wispelweij
& Co,
omstreeks 1914.
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
Gezicht op de
Aloë vanaf de
Passiebloem.
Reinders Oliefabriek,
omstreeks
1920.
Op de plaats waar het Almelose kanaal uitmondt in de stadsgracht, ligt de
laatste draaibrug van Zwolle, de Schoenkuipenbrug. De draaibrug werd in 1907
gebouwd naar een ontwerp van de stads-architect L. Krook. De ijzeren draaibrug
verkeert nog in de oorspronkelijke staat. Naast de brug staat een houten brugwachtershuisje.
Aan de Turfmarkt staat de Zwolse watertoren. De oorspronkelijke toren werd
in 1892 in neo-renaissancestijl gebouwd naar een ontwerp van architect J. Schotel.
Nadat vallend gesteente in 1959 een dodelijk ongeluk veroorzaakte, werd een
nieuwe toren om de oude heen gebouwd. Het bovengedeelte van de oude toren
werd afgebroken. Pal naast de watertoren ligt ‘de Mennistensluis’, op de plaats
waar de Nieuwe Vecht uitmondt in het Almelose Kanaal. Het complex, ontworpen
door architect L. Krook, bestaat uit een schutsluis met een sluiswachtershuisje
in Berlagiaanse stijl.
Assendorp
In de wijk Assendorp vestigden zich vooral kleine bedrijfjes. Aan de Molenweg
169 staat nog het voormalige kantoor/magazijn van de stoomconfectiefabriek van
de Fa. Luken, gebouwd in 1896. Het fraai gedetailleerde gebouw in neo-renaissancestijl
werd ontworpen door architect G.B. Broekema. De fabrieksgebouwen zijn
eindjaren zeventig gesloopt.
Aan de Hertenstraat staat het complex van de voormalige lak- en verffabriek
van de Fa. Klinkert & Co. Het fabrieksgebouw werd in 1914 gebouwd naar een
ontwerp van de architecten J. van Dijk en J.D.C. Koch. Een opvallend element is
het ronde hoektorentje met een smeedijzeren windvaan op de hoek van de Venestraat.
In 1983 werden er wooneenheden in gevestigd. In de Tuinstraat 10-12 is
eveneens een voorbeeld van herbestemming te vinden: het gebouw van de voormalige
rijwiel- en onderdelenfabriek van de Fa. J. Uit den Boogaard. De fabriek
werd in 1919 opgericht. In de jaren dertig ging het gebouw over in handen van de
Fa. Troostwijk, een textielgroothandel. Daarna kreeg het complex nog diverse
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
bestemmingen, totdat het in 1989 werd verbouwd
en er wooneenheden in werden gevestigd.
Buitengebied
In 1915 werd de eerste Zwolse elektrische centrale
aan de Weteringkade in gebruik genomen. De
ligging aan het Almelose kanaal stond garant
voor de aanwezigheid van koelwater en goede
transportmogelijkheden per schip voor de
steenkool die als brandstof diende. In 1955 werd
het complex stilgelegd, na de ingebruikname
van de nieuwe elektrische centrale bij Harculo.
De centrale aan de Weteringkade werd in 1981
gesloopt. De nieuwe centrale werd in 1951-1955
gebouwd aan de IJssel, naar een ontwerp van
Ingenieursbureau Ir. P.J. de Gruyter in Zwollerkerspel.
Aangezien de centrale in het kwetsbare
gebied van de IJsseluiterwaarden werd
gebouwd, schakelde men bij de bouw een landschapsarchitect
in. De centrale werd in de loop
der tijd regelmatig uitgebreid. Aan de levensduur
van deze centrale is nu echter ook een einde
gekomen: eind 2000 werd de laatste productie-
eenheid op non-actief gesteld. Voorlopig
heeft ‘Harculo’, één van de oudste nog bestaande
elektrische centrales in Nederland, een reserveproductiefunctie.
Langs de IJssel werden vanwege de aanwezigheid van rivierklei in de 19de
eeuw verschillende steenfabrieken gevestigd. Ook op Zwols gebied waren dergelijke
bedrijven werkzaam, waaronder de steenfabriek ‘Oldeneel’ en de ‘Waalsteenfabriek
Windesheim’. In 1853 werd bij Windesheim in de uiterwaarden de
steenfabriek van Gerrit Dwars opgericht. De fabriek, waar circa vijftig mannen,
vrouwen en kinderen werkten, had één oven en kwam later in handen van de Fa.
Beek en Van Voorthuijsen. Na de Eerste Wereldoorlog maakte het bedrijf een
bloeiperiode door vanwege de groeiende vraag naar bakstenen. Na 1945 werd de
fabriek voortdurend vernieuwd en gemoderniseerd, maar door de recessie in de
IL TH. HULLEH
SMEDERIJ
FRANKHUIS
(BIJ ZWOLLE)
De oude Elektrische
Centrale aan
de Weteringkade.
Handel in Landbouwwerktuigen
FRANKHUIS,
NOTA VOOR
193
VAN A TH. HULLEN
De smeden waren
vroeger alom vertegenwoordigd.
A.Th. Hullen in
Frankhuis had in
1934 een eigen
briefhoofd. Aan
het Waterschap
Benoorden de
Willemsvaart
bracht hij voor
twee uur arbeidsloon
één gulden in
rekening.
i6 ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
Het voormalige,
uit 18/3 daterende
stoomgemaal
Westerveld.
bedrijfstak werd hij in 1982 gesloten. Van het complex resteert nog een vervallen
steenoven.
In 1899 kreeg M. van der Hagen uit Zoetermeer toestemming om in Windesheim
een ‘fabriek in roomboter en kindermelk’ op te richten. De fabriek, die de
naam ‘Nutricia’ kreeg, werd al drie jaar later, op 29 april 1902, door brand verwoest
en niet meer in bedrijf gesteld. Het fabrieksgebouw werd verkocht en tot
woningen verbouwd. Nog steeds is dit bedrijfsmonument met de letters ‘Nutricia’
in de topgevel te vinden aan de Dorpsweg in Windesheim. Opmerkelijk is dat
hier dus de oorsprong ligt van het bekende Nutrica-concern, dat in Zoetermeer is
gevestigd!
In 1925 werd het Waterschap ‘Herfte’ opgericht door landeigenaren in Zwollerkerspel,
om de wateroverlast in dit gebied terug te dringen. In 1929 gaf het
Waterschap opdracht voor de bouw van een elektrisch gemaal, dat overigens pas
in 1936 in gebruik werd genomen. Het ligt aan het Almelose Kanaal, achter de
Oude Heinose Weg. In het gemaal staan twee verticale schroefpompen van de Fa.
Stork, die in 1928 werden geïnstalleerd en nog steeds dienst doen! In de zijgevel is
een gedenksteen ingemetseld, waarin op rijm de bouw van het gemaal wordt
weergeven.
Op de plaats waar de Nieuwe Vecht uitmondt in de rivier de Vecht, werd in de
17de eeuw een schutsluis aangelegd. In 1914 werd de oude gemetselde sluis vervangen
door het nu nog bestaande betonnen exemplaar met een ovale plattegrond.
Het sluiswachtershuis, een boerderij-achtig gebouw met witgepleisterde
muren, dateert uit de bouwtijd van de sluis.
In 1877 werd het waterschap ‘Dieze’ opgericht. Al snel verleende het waterschap
opdracht voor de bouw van een schepradstoomgemaal in de buurtschap
Westerveld, bij het Zwartewater. De stoommachine en de ketel werden geleverd
door de ‘Zwolsche fabriek van stoom- en andere werktuigen’, de totale bouwkosten
bedroegen ƒ 10.983,-. In 1925 werd het gemaal geëlektrificeerd en in 1927 werd
het ijzeren schaprad vervangen door een schroefpomp. In 1970 werd het gemaal
buiten bedrijf gesteld en werden de machines verwijderd. Het karakteristieke
bakstenen gebouwtje met ijzeren ramen is nu particulier bezit.
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS 17
Op het punt waar het riviertje de Aa uitkomt bij het oude stoomgemaal van
Westerveld, werd in 1935 een betonnen brug gebouwd, de Westerveldbrug. Het is
een sobere betonnen brug met smeedijzeren brugleuningen. Op de zijkant van de
brug is in reliëf het jaartal 1935 en het Zwolse wapen aangebracht.
Voor de afwatering van de polder Mastenbroek op het Zwartewater werd al in
1365 ten noorden van de buurtschap Frankhuis een uitwateringssluisje, de Rademakerszijl
gebouwd. De in baksteen uitgevoerde sluis is in 1825 vernieuwd. Op de
sluishoofden staan twee houten kaapstaanders, waarmee de sluisdeuren konden
worden geopend. De Rademakerszijl is onlangs gerestaureerd. Aan de oude dijkweg
naar Hasselt staat het laatste bewaard gebleven tolhuis van Zwolle, gebouwd
omstreeks 1895. Het is een landschappelijk fraai gelegen bakstenen gebouw met
rieten dak, dat aan de voorzijde wordt ondersteund door houten zuilen.
En meer
Deze kleine rondgang langs het Zwolse industrieel erfgoed zou gemakkelijk kunnen
worden uitgebreid. Wanneer bijvoorbeeld, zoals binnen de Werkgroep ZIE
van de ZHV is gebeurd, de resultaten van het Monumenten Inventarisatie Project
(MIP) worden bekeken met een ‘industrieel erfgoed-achtige bril’, zal blijken dat
er op dit gebied in Zwolle nog heel veel méér valt te genieten!
Bij het industrieel
erfgoed hoort ook
een belangrijk
deel van de agrarische
sector, zoals
hier de voormalige
zuivelfabriek
‘Hoop Op Zegen’.
Op deze plaats
tussen Hanekamp
en Philosofenallee
verrees in 1983 de
Mennistenflat.
18 ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
Industrie en scheepvaart
Han Visser
Het sinds 1922
bestaande veembedrijf
van de firma
A. Buisman
aan de Hasselterdijk,
hier op een
foto uit het begin
van de jaren vijftig,
profiteerde
ook van het feit
dat Zwolle ligt op
een knooppunt
van verkeerswegen
over water
en over land.
De stad Zwolle heeft eeuwenlang kunnen profiteren van de gunstige ligging
aan een knooppunt van vaarwateren naar alle windstreken: de Zuiderzee
naar het westen, de Vecht naar het oosten, de IJssel naar het zuiden en
een kanalenstelsel naar Noord-Nederland.
Op een knooppunt worden vaak goederen op- en overgeslagen. In vroeger
eeuwen werd zo’n plek een ‘stapelplaats’ genoemd; later noemde men het overslaghaven,
beurtvaart- of bodedienstcentrum. Tegenwoordig spreken we van een
containerterminal. Waar goederen samenkomen wordt natuurlijk ook gehandeld.
De stad Zwolle is rijk aan marktpleinen die naar allerlei waren zijn
genoemd, en tot voor kort Was de veemarkt één van de grootste van ons land.
Ook voor wat betreft het reizigersverkeer werd Zwolle een knooppunt. Aanvankelijk
als havenplaats voor de talrijke beurtvaartdiensten naar soms vergelegen
steden en dorpen, later als opstapplaats voor stoombootdiensten naar met
name Amsterdam. Van de positie als knooppunt heeft Zwolle in latere tijden
gebruik gemaakt bij het ontstaan van het spoorweg- en tramnet. In de stad ontstond
ook bedrijvigheid in verband met de dienstverlening aan de transporteurs;
er werden scheepswerven en reparatiebedrijven opgericht, er ontstond handel in
scheepsbenodigdheden en leeftocht, producenten van kisten, vaten en verf vonden
een afzetmarkt en er werden financiële instellingen opgericht.
Ook nu speelt de stad nog steeds een rol als centrum voor dienstverlening en
industrie. Wellicht zullen komende generaties de kantoren, bedrijfsgebouwen en
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
transportmiddelen uit de laatste decennia van de 20ste eeuw nog eens als industrieel
erfgoed gaan beschouwen. Maar wat is er voor de Zwollenaar in 2001 nog
herkenbaar van de vaarwegen, havens, schepen en aan scheepvaart gerelateerde
bedrijfjes uit de laatste honderd jaar?
De vaarwegen
In de huidige tijd vormt de verbinding met de IJssel de hoofdader waarlangs het
scheepvaartverkeer verloopt. Dit is echter pas sinds 1819, door de opening van de
Willemsvaart en de Katerveersluis, het geval. Van minstens zo’n groot belang
waren de verbindingen via de Vecht met Duitsland, via de Regge met Twente en
via het Lichtmiskanaal en de Nieuwe Vecht naar de turfstekerijen langs de
Dedemsvaart. Van de verbinding over de Overijsselse Kanalen naar Almelo en de
andere Twentse industriesteden werd bij de aanleg veel verwacht, maar veel
scheepvaartverkeer leverde dit uiteindelijk niet op.
Een belangrijke vaarweg voor Zwolle was de Nieuwe Vecht; een in de 18de
eeuw gegraven kanaal tussen wat nu de Turfmarkt heet en de rivier de Vecht.
Gesteld kan worden, dat dit kanaal net zoveel betekenis heeft gehad voor Zwolle
als het Amsterdam-Rijnkanaal voor de Randstad: het vormde de verbinding met
het achterland. Langs het kanaal ontstond pas in de 19de eeuw enige industrie:
oliemolens en later aan spijsolie gerelateerde bedrijven. De toegang tot het kanaal
aan de Vechtzijde geschiedt via een vrij unieke, komvormige sluis. De toegang
aan de stadskant is in de jaren twintig vervangen door een fraai stukje architectuur:
een hoogwater keersluis en de eerste Zwolse elektrisch beweegbare brug, de
Mennistenbrug.
‘Waar IJssel en
Zwartewater
elkaar vinden. Te
wateren te land
een druk beweeg’,
aldus de brochure
Zwolle slaat de
vleugels uit, in
het begin van de
jaren vijftig.
20 ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
De ligplaats aan
de Potgietersingel
in 1931. Veel schepen
en geen werk.
De stadsgrachten
In het eerste decennium van de 20ste eeuw bezat de stad verschillende draaibruggen
van het type zoals dat nu, in de vorm van de Schoenkuipenbrug, nog aanwezig
is tussen het Groot Wezenland en de Turfmarkt. Het was mogelijk door en
rond Zwolle te varen en een ligplaats te nemen. Het Klein Wezenland, zoals de
kade tegenover het Weezenlanden-ziekenhuis heette, was tot in de jaren vijftig
aanlegplaats voor turfschepen, en zelfs voor kleine zeeschepen die hout aanvoerden
voor de daar nu nog aanwezige houthandel. Bij de Sassenpoortbrug was
plaats voor schepen die langere tijd bleven liggen. Aan de andere kant van de Sassenpoortbrug,
langs de Van Roijensingel, werd zelden een binnenvaartschip
gesignaleerd. In dat deel van de gracht was geen kade of dukdalf. Er lag een enkele
keer een turfschip die zijn ‘eigen handel’ in de stad uitventte.
Aan de Potgietersingel bevond zich een afmeergelegenheid op de plaats waar
nu alweer enkele jaren het rondvaartbedrijf is gevestigd. Ook op deze plek kon
men voor langere tijd liggen, zoals bij ziekte of bij gebrek aan werk. Nadat in 1940
de toenmalige draaibrug werd vervangen door een stenen brug, verviel deze pittoreske
ligplaats.
Tussen de brug naar de Luttekestraat en Harm Smeengekade bevindt zich de
Nieuwe Haven. Nog steeds is dit een ligplaats voor binnenvaartschepen. Karakteristiek
zijn de grote dukdalven, soms van een loopbrug voorzien. Dit stuk van de
gracht is niet altijd haven geweest. Aan het begin van de Emmawijk, naast het huidige
makelaarskantoor, bevond zich tot in de jaren negentig van de 19de eeuw een
ophaalbrug, die toegang gaf tot de Willemsvaart. De draai naar de vaart was kort
en de doorvaart smal. Erg onhandig, vooral toen rond 1885 de bredere en dieper
stekende sleepboten verschenen. Het traject van deze verbinding is nog ten dele
aanwezig, want de vijver van het park Eekhout maakte er deel van uit. Tevens is
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS 21
Publiek op de
oude Schoenkuipenbrug
bij de
doorvaart van een
hoog met vlas
beladen schip.
aan de Singel nog een stenen boogbrug te zien. In de eerste decennia van de 20ste
eeuw werd de Nieuwe Haven vooral een wachtplaats voor schepen die enkele
dagen de stad aandeden. Aan het begin van de haven, ter hoogte van het huidige
rioolgemaal, werd nogal eens aangemeerd als er een kind geboren moest worden.
Dit deel van de haven stond onder schippers dan ook bekend als ‘het ooievaarsnest’.
Met de ingebruikneming van de Katerveersluis en de Willemsvaart kwam er
een heel belangrijke verbinding tot stand tussen Zuid- en Noord Nederland,
waarmee het varen over de Zuiderzee kon worden vermeden. Daardoor werd het
mogelijk dat de fragiele houten vracht- en turfschepen, alsmede de nog kwetsbaarder
grote houten Rijnschepen hun vaargebied en handelsgebied gingen ver-
De Nieuwe
Haven/Eekwal
vanaf de Emmawijk
gezien.
22 ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
Aan de Pannekoekendijk
10, bij
de winkel in
scheepsbenodigdheden
van Steenbergen.
groten. Het brengen van turf naar de zich ontwikkelende steenbakkerijen in het
riviergebied en de groeiende industrie in Holland werd nu een tocht die veel minder
risico met zich meebracht.
De toenemende scheepvaart vroeg om een verbetering en vergroting van deze
vaarweg. Na de ingebruikneming van de Grote Katerveersluis nam het aantal
scheepvaartbewegingen toe tot wel 35.000 per jaar! De vier draaibruggen in het
korte stuk kanaal sleten hard en de ergernis bij het eveneens toegenomen wegverkeer
door de vaak geopende bruggen nam zienderogen toe. Door het bouwen van
ijzeren en stalen schepen werd het mogelijk het laadvermogen en de afmetingen
te vergroten. Ook passeerden na 1920 schepen uit het buitenland; uit Duitsland,
Frankrijk en Luxemburg. Het vervoer van kolen, kunstmest en veevoeder bracht
nieuwe havenactiviteiten met zich mee. De opslag en verwerking van agrarische
producten in de kleine loodsen langs met name de Thorbeckegracht en de Schuttevaêrhaven
waren niet meer toereikend. Door de schaalvergroting vertrok deze
bedrijfstak naar de rand vari de stad. Pas in 1964 kon het scheepvaartverkeer om
de stad worden heengeleid, na het in bedrijf stellen van de Spooldersluis en het
Zwolle-IJsselkanaal.
Aan de Pannekoekendijk waren winkels
in scheepsbenodigdheden te vinden
en kon gasolie getankt worden; een
bedrijfstak die door motorisering van
de binnenvaartschepen aan betekenis
toenam. Aan de stadskant van de
gracht bevond zich tussen 1950 en 1996
een lange aanlegplaats met steigers. Op
deze plek was in die tijd de Schippersbeurs
gevestigd, die een rol speelde in
het verwerven en toedelen van vrachten.
Na het Zwartewater komt de
Schuttevaêrhaven, waar in de buurt
verschillende bedrijven waren gevestigd
en de zand- en grindoverslag
plaatsvond. De haven kon grote schepen
herbergen. Tot in het begin van de
jaren negentig van de vorige eeuw kwamen
schippers uit deze streek rond de
kerstdagen en de jaarwisseling hier bij
elkaar en kon men over de schepen van
het ene eind van de haven naar het
andere eind lopen. Dat was in 1919
eveneens het geval toen, als gevolg van
een aldaar ingezette schippersstaking,
dit kruispunt van vaarwegen werd
geblokkeerd door schepen die met de masten aan elkaar waren gebonden.
In het verlengde van de Schuttevaêrhaven, op het Noordereiland, stond de
gasfabriek.’De voor de gasfabrjcage benodigde cokes werd met grote schepen uit
de zeehavens in Holland en uit Duitsland aangevoerd. Het is nu moeilijk voor te
stellen, dat in dit grachtje geladen schepen van 600 ton konden komen! Na het
Klein Grachtje volgt de Diezerkade, waaraan één van Zwolle’s oudste havens ligt.
Het was de plek-waar vaak turfschepen afmeerden. In de jaren twintig van de
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
vorige eeuw had de haven ook betekenis als overslagplaats van goederen tussen de
scheepvaart en de tramlijnen naar de Kop van Overijssel en Drenthe.
De Thorbeckegracht heeft sinds de 12de eeuw een functie als zeehaven gehad.
De laatste 130 jaar werd ze gebruikt als overslagkade en als aanlegplaats voor de
geregelde stoombootdiensten. Op de kade, ter hoogte van de huidige aanlegplaats
van het passagierschip Stad Zwolle, heeft nog tot ongeveer 1910 een eeuwenoude
houten hijskraan gestaan. De passagiersdienst met de stoomboot naar Amsterdam
heeft de concurrentie met de trein tot in het eind van de jaren veertig kunnen
volhouden. Met name het reizen met de nachtboot (de ‘nachtpiepe’) is tot
het opheffen van de dienst populair gebleven.
Eén van de oudste
Zwolse havens ligt
aan de Diezerkade.
De meest
rechtse schepen
zijn nog van hout.
De Diezerkade
had in de jaren
twintig van de
20ste eeuw ook
betekenis als overslagplaats
van
goederen tussen
de scheepvaart en
de tramlijnen
naar de Kop van
Overijssel en naar
Drenthe. Ook
toen was er al
sprake van containeroverslag!
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
De Stadsgracht
bij de Kamperpoortebrug
voor
het laatst vol met
schepen op Oudejaarsdag
1990.
De schepen
Van de houten vrachtschepen die eeuwenlang de Zwolse wateren bevaren hebben
is er niet één bewaard gebleven. De houten schepen die nu nog varen zijn vrijwel
allemaal gerestaureerde exemplaren uit het visserijbedrijf op de voormalige Zuiderzee;
met name botters. In de 19de eeuw zijn veel botters gebouwd op de
befaamde werf van Van Goor in Zwolle. Rond 1990 werd in Enter een replica van
een houten zomp gebouwd. De zomp was een klein, open, smal en eigenaardig
gevormd schip dat zijn oorsprong vond in Oost-Overijssel. Via de slecht bevaarbare
Regge en de Vecht kwamen deze schepen in voor- en najaar beladen naar de
stad. Op heel oude foto’s zijn ze te zien op aanlegplaatsen langs de oostkant van
de stad. Er waren ook grotere zompen met dekken en luiken, die via Zwolle veelal
naar Sneek en verder in Friesland voeren.
De houten aken, boeierschuiten en tjalken zijn geheel verdwenen, evenals de
kanovormige Meppeler praam, die aan de bovenloop van de Vecht (Meppen)
werd gebouwd, en de karakteristiek ogende Hoogeveense praam. Het laatstgenoemde
schip werd overwegend als turfschip benut. Door de vorm van berghout
en boeisel had de boeg een treurig aanzicht.
Met een knipoog naar ons roemrijk nautisch verleden zijn in de laatste twintig
jaar opnieuw op ambachtelijke wijze grote houten schepen gebouwd. Zo leeft het
plan om in de nabije toekomst een replica te bouwen van de Zwolse kaag, een
naar verhouding smal tjalkschip met veel zeeg, dat wil zeggen een grotere welving
van de dekken, balken en platen.
Tot 1890 werden schepen op een ambachtelijke wijze gebouwd, veelal naar
overlevering, ondersteund door het gebruik van enkele mallen. Met de introductie
van plaatijzer als materiaal om schepen van te bouwen, moest een andere
werkwijze worden toegepast. Het uittekenen en knippen van platen was een
nauwkeurig werkje en kon worden herhaald. Schepen werden nu meer seriematig
gebouwd, met inachtneming van individuele wensen van de schipper.
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
Na 1895 veranderde Nederland langzamerhand van een overwegend agrarische
in een meer industriële maatschappij. De productie en distributie van goederen
kwam van overwegend regionaal op een landelijk niveau en ook de export nam toe.
Het vervoer ging nog overwegend over het water. Tussen 1895 en 1912 werden op
werven overal in het land duizenden schepen gebouwd. Met die schepen werd
gedurende de Eerste Wereldoorlog goed verdiend. Na 1919 leefde de economie op
en tussen 1921 en 1929 vond een tweede nieuwbouwgolf plaats. Er werden toen grotere
schepen gebouwd; sleepkasten, sleepboten en motorschepen. De tijdgeest
vroeg om regelmaat en snelheid, en zeilschepen, met hun afhankelijkheid van de
wind, pasten daar niet goed in. Van veel grote zeilschepen werd het tuig afgedankt
en het schip werd van een motor voorzien. Voor kleine schepen was dat veelal niet
rendabel; dan werd een opduwer gekocht of een zijschroef op het schip gezet.
De schepen van Oost en Noord-Nederland zijn overwegend lastdragers. Er
moest veel lading – hooi, turf, aardappels – in en op het schip kunnen. Snel zeilen
in het overwegend door kanalen doorsneden landschap met zijn vele bruggen
was er echter niet bij. De schepen uit deze streek hebben overwegend de kenmerken
van een aak: geen steven, weinig behaald (dat wil zeggen een plomp onderwaterschip)
en geen roef, maar een woning onder het achterdek. Toch kan een aak
heel mooi van vorm zijn. De drie werven in Dedemsvaart waren beroemd om
hun goed gevormde en ook snelzeilende aken.
Uiteraard zijn er op de foto’s van oud Zwolle veel tjalkachtigen te zien: kleine
tjalken uit Friesland met agrarische producten en zand uit de IJssel, tjalken van
rond de 80 ton, veelal in de turfvaart, en soms een grote tjalk van 150 ton, een
‘overzee’-vaarder. Zij vervoerden allerhande lading: van meel, kolen, stukgoederen
tot mest. Dat deden ook de klipperschepen van dezelfde tonnenmaat; de
scheepswerf van Appelo in Zwartsluis kon heel mooie, snelle klippers bouwen.
De vaart op vaste bestemmingen binnen een zekere dienstregeling, de beurtvaart,
is lang uitgevoerd met boeierschuiten; een kort, breed tjalkachtig schip met
ronde luiken. Door deze scheepsvorm werd een goed toegankelijk laadruim verkregen,
zodat lading makkelijk in- en uitgehesen kon worden. Rond 1910 verschenen
er ijzeren beurtschepen op het water. Deze schuiten hadden een smalle, rechte
boeg, een motor, een hijstuig en ronde, stalen luiken die makkelijk te openen
f
Bedrijvigheid in
de Katerveersluizen
in de jaren
twintig. Stoomen
motorbeurtschepen
gaan de
IJssel op met
allerhande
lading.
26 ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
Zwolle Oasfabriek
Schepen voor de
rond 1970 afgebroken
gasfabriek
op het Noordereiland.
en te sluiten waren en waar riant veel deklast op kon worden meegenomen. Het
netwerk van beurtdiensten breidde zich uit en bereikte ook verre bestemmingen,
zoals Rotterdam en Nijmegen. De beurtschepen werden vaste klanten in de
Katerveersluis.
Tussen 1880 en 1960 speelden stoom- en motorsleepboten een grote rol in het
scheepvaartverkeer naar en van Zwolle. De belangrijkste taak was het op de rivier
brengen en het stroomopwaarts slepen van allerhande, vooral geladen, schepen
richting Arnhem, waarna ze zelfstandig naar het westen zeilden, of in de richting
van het Roergebied. De IJsselsleepboten waren niet groot, want de bochtige rivier
met zijn vlotbruggen liet dat niet toe. Toch waren ze in staat een sleep van zeker
vijf schepen in twee dagen tot Lobith te brengen. De vaart met rijnaken naar de
zeehavens werd veelal over de Zuiderzee bedreven. Twee of drie schepen van 700
ton achter één sleepboot was gewoon. Het slepen van kasten van 1.000 ton of
meer is nu een zeldzaamheid geworden. Binnenkort is dit ook een stukje industriële
historie.
Na de Tweede Wereldoorlog was de rol van de kleine vrachtschepen uitgespeeld.
Het was niet meer mogelijk om rustig met zeilen, slepen of met een klein
motortje de kost te verdienen. Tot 1952 was er een laatste opleving: in de tijd van
de wederopbouw was de inzet van elk transportmiddel noodzakelijk. Maar al snel
nam het scheepvaartverkeer door de stad af en” werden honderden schepen opgelegd.
Er volgden saneringsronden, die veel mooie schepen op de schroothoop
deden belanden. Maar – ‘gelukkig’ – als het schippersgezin wilde stoppen met
varen, was er vaak geen woning beschikbaar en.bleef men noodgedwongen aan
boord wonen. Veel schepen kregen daarom een wat comfortabeler opbouw.
Meer schepen werden tot echte woonboten omgebouwd, hetgeen een heel divers
en afwisselend beeld van lange linten schepen in alle Zwolse wateren opleverde.
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
Hernieuwde belangstelling
Aan het eind van de jaren zestig groeide de belangstelling voor de voormalige zeilende
binnenschepen. Men ging er weer mee varen en – met name in de Randstad
– ook op wonen. Met tientallen werden deze schepen voor geringe bedragen uit
Zwolle weggekocht. Tien jaar later ontdekte men die schuiten als middel om er
beroepsmatig mee te zeilen, zij het nu met passagiers in plaats van goederen.
Gelukkig zijn er ook schepen in de stad achtergebleven. Aan de Thorbeckegracht,
de Friese Wal en in de Nieuwe Haven zijn nog fraaie exemplaren van dit type
industrieel erfgoed te bewonderen.
Leenman’s Scheepswerf en Machinefabriek
De enig overgebleven scheepswerf in Zwolle
bevindt zich aan de Industrieweg en aan het
Zwartewater. Leenman ’s Scheepswerf werd in
1929 opgericht door J. Leenman, die zijn schip
had verkocht. Van de opbrengst kocht hij een
stuk grond en vervolgens begon hij te handelen
in scheepsmotoren, opduwers en schepen met
zijschroefvoortduwing. ‘Deze handel floreerde
zeer’, aldus een brochure uit 1964, ‘aangezien
wijlen de Heer J. Leenman niet alleen beschikte
over commerciële – doch tevens over technische
capaciteiten.’ Door het grote gebrek aan schepen
na de Tweede Wereldoorlog was er voor de werf,
met soms wel tachtig man personeel, volop werk.
In 1952 werd een scheepshelling met een lengte
van 67 meter gebouwd, waardoor de activiteiten
nog konden worden uitgebreid.
In 1956 trad J. Leenman jr. toe tot het bedrijf.
In 1958 werd hij, na het overlijden van senior,
benoemd tot directeur. Anno 2001 zijn de noodzakelijke
mogelijkheden tot uitbreiding van de
werf ernstig beperkt door de aanleg van de snelfietsroute
naar Stadshagen en door de ligging in
de Centrumzone; dit tot grote spijt van directeur
Jan Leenman, vertegenwoordiger van de derde
generatie scheepsbouwers.l
28 ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
Over en langs Zwolse bruggen
Marycke Janne
Naber
Gezicht over de
Stadsgracht vanaf
de Nieuwe
Havenbrug, met
links woonschepen.
(^ f M wolle is van oudsher bekend om zijn grachten. Het geniet zelfs verf
maardheid op dat gebied. Hoe vaak hebben we, van vreemdelingen, niet
* Jde vleiende opmerking gehoord: “hoe mooi”, als zij voor het water bleven
staan en het uitzicht op de singels en plantsoenen bewonderden. Des zomers
met de boomen vol in het lommer, ’s winters misschien het minst schilderachtig,
behalve wanneer sneeuw en rijp de wereld betoverd hadden, maar in het voorjaar
weer bekorend door het uitbottend groen en in de herfst beroerd door najaarstinten.
Inderdaad, de grachten en singels in Zwolle zijn van een ongemeene bekoring.
Maar ze brachten ook hun eigen zorgen mede. Want de tijden, dat de grachten
dienden om de stad tegen overvallen te beschermen, liggen al lang achter ons.
Later werd het zelfs zo, dat men grooten prijs ging stellen op het bezoek van
vreemdelingen, de stad breidde zich uit, het verkeer vroeg om aandacht en toen
werden er bruggen gebouwd, die de communicatie met de binnenstad moesten
bevorderen.
Tegenwoordig zijn we zelfs geneigd om van een bruggenvraagstuk te spreken.
Het verkeer is druk, de bruggen zijn smal en de ongewenschte toestanden daardoor
onvermijdelijk geworden. Dit is het echter niet, wat ons nu interesseert. Wat
ons op dit oogenblik belang inboezemt is vooral, dat de bruggen er zijn…’
Een prijsvraag
Met deze bloemrijke inleiding begon de prijsvraag
die de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche
Courant op 31 december 1931 uitschreef.
Deelnemers moesten vanaf de Melkmarkt langs
alle Zwolse bruggen zien te komen, zonder
bepaalde bruggen meerdere keren te gebruiken
en zonder particulier terrein te betreden. Op
één willekeurige plek mocht gebruik gemaakt
worden van een bootje. Het eindpunt was weer
bij de Melkmarkt. De hoofdprijs was ƒ 20,-. Op
4 februari 1932 volgde de uitslag van de bruggen-
puzzle. ‘De inzenders hadden er, elk op zijn
wijze, over ’t algemeen veel werk van gemaakt.
Sommigen door fraaie kaartjes, anderen door
begeleidende verhalen of gedichten. De manier
waarop men de kortste route had gevonden,
was evenmin altijd van humor ontbloot. Zoo is
ons een geval bekend, dat een inzender, twijfelend
omtrent bepaalde afstanden, de wegen is
gaan afpassen, en daarbij opnieuw moest beginnen,
toen het verkeer hem in de war had
gebracht…’
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
Sinds 1932 is er heel wat veranderd
in het bruggenbestand rond de Zwolse
binnenstad. Wij volgen in gedachten
de prijswinnende route.
De rondgang
Als eerste komen we dan bij de Nieuwe
Haven, die in 1836 is aangelegd op de
plaats van het insteekhaventje van het
Luttekeveer. Het veer werd in 1845 vervangen
door de Lutteke-voetbrug, die
de bijnaam ‘Polkabrugje’ kreeg. De
polka is een dans waarbij de partners
om beurten naar elkaar toe bewegen;
de voetbrug was zo smal dat de dienstbodes
met hun wijde rokken en rieten manden elkaar niet konden passeren en
slechts om de beurt konden oversteken. In 1875 werd de Polkabrug vervangen
door een ijzeren brug, de Nieuwe Havenbrug, rustend op een stenen draaipunt.
In 1939 kwam de huidige brug hiervoor in de plaats. Toen in 1964 het Zwolle-IJsselkanaal
klaar was, werd de Willemsvaart uit 1819 overbodig. In 1966 werd het
gedeelte tussen de Keersluis en de Veeladingbrug gedempt, waarmee deze bruggen
en de spoorbrug verdwenen. De Keersluisbrug,
ook wel ‘Spiekerbrug’ genoemd
vanwege de houten blokjes die met spijkers
aan het dekweg waren bevestigd, was in 1876
ontstaan bij het verleggen van de Willemsvaart.
Sinds 1942 lag hiernaast een rolbruggetje
voor voetgangers en fietsers. De spoorbrug
was in 1867 aangelegd ten behoeve van
het Kamperlijntje, de Veeladingbrug in 1871
voor het vervoer van vee
tussen het station en de
toenmalige ‘Beestenmarkt’
op de tegenwoordige Harm
Smeengekade. De Hoge
Spoorbrug uit 1883, één van
de weinige lensbruggen ter
wereld, is gelukkig behouden
gebleven. Eind jaren
zeventig was er sprake van
dat hij gesloopt zou worden
bij het aanleggen van de
Van Karnebeektunnel, maar zover kwam het niet. In het begin
van de jaren negentig is hij gerenoveerd. De huidige Sassenpoortenbrug
is in 1909 gebouwd, ter vervanging van de gietijzeren
ophaalbrug uit 1861. Het Kerkbrugje kwam in 1876 tot stand op
verzoek van enkele bewoners van de Wipstrikkerallee, om een
betere verbinding tussen de Turfmarkt en het centrum te verkrijgen.
In 1984 is deze vervangen door de huidige brug. De Schoenkuipenbrug
is genoemd naar de schoenmakers die hier in de 17de
De Hoge Spoorbrug,
in 1983 getekend
door Aernout
Steegstra als
onderdeel van een
serie over de stad.
Links: De Sassenpoortenbrug.
De Schoenkuipenbrug.
30 ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
De Mennistenbrug.
Het Pelserbrugje.
Pelsers of bontwerkers
werkten
vlakbij het Pelserpoortje.
eeuw hun looikuipen hadden. De Mennistensluis ontleent
zijn naam aan sluiswachter Egbert van der Veen. Aangezien
hij doopsgezind was, werd de bijnaam van het sluisje dat hij
bediende ‘het Mennistje’. De Vechtbrug over de in 1602
gegraven Nieuwe Vecht, die de verbinding vormde tussen de
stadsgracht en de Vecht, was tot 1928 de enig overgebleven
ophaalbrug in Zwolle. In dat jaar werd hij vervangen door
een basculebrug. De huidige brug stamt uit 1989.
De Stenenpijp was een dam over de Achtergracht met
een gemetselde doorlaat, vandaar zijn naam. Tot 1863 was
hier een houten brug. In 1966 is de dam vervangen door de
huidige! brug. Op de plaats van de beweegbare Diezerpoortenbrug
werd in 1867 een vaste ijzeren brug aangelegd. Hiertegen
rees zoveel protest van de schippers, die nu moesten
omvaren, dat deze al in 1880 werd vervangen door een draaibaar
exemplaar. De huidige brug stamt uit 1940. Het Pelserbrugje
ter hoogte van de Broerenkerk is pas in 1974
gebouwd. Het ontleent zijn naam aan het Pelserpoortje, dat
zich nog steeds in de stadsmuur bevindt. Omstreeks 1700 lag
hier een wipbrug. De Vispoortenbrug dateert uit 1868. Brugwachter
H. Slendebroek, die van 1903 tot 1940 dienst deed,
verhuurde hier bootjes. Op 10 mei 1940 werd de brug door het Nederlandse leger
opgeblazen, evenals de Schoenkuipenbrug, de Kamperpoortenbrug en de Keersluisbrug.
Het mocht echter niet baten: nog dezelfde dag vielen de Duitsers Zwolle
binnen. Pas in 1951 werd de huidige brug gebouwd. De brug over de Achtergracht
werd in 1876 gebouwd en leidde vanaf de Dijkstraat naar de petroleumbergplaats
en mestvaalt in wat toen Holtenbroek heette (de tegenwoordige Schildersbuurt).
In 1965 is de brug vervangen door de huidige Schuttevaerbrug.
Terug naar de Melkmarkt
Tot eind jaren zestig, toen de
Hofvlietbrug is gebouwd, was er
geen vaste oeververbinding over
het Zwartewater. Het zwembad
aan de Katerdijk, waar het denkbeeldige
bootje uit de prijsvraag
zou moeten ‘landen’, bevond
zich ter hoogte van de huidige
brug van de A 28, vlak achter
Hofvliet. In het kader van het
verbreden van de Willemsvaart
werd de Kamperpoortenbrug in
1870 een draaibrug. Na het
opblazen hiervan in 1940 duurde
het tot 1951 voor er een nieuwe
brug werd gebouwd, die in
de jaren zeventig werd vervangen
door de huidige vaste brug.
En hiermee komen wij weer
terug op de Melkmarkt.
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS 31
Rijtuigbouw en wagenmakerij
Het gebruik van rijtuigen en wagens is na de komst van auto’s en tractoren Siem van der
een stille dood gestorven. Na 1930 werden er vrijwel geen nieuwe rijtui- Weerd
gen meer gebouwd. Met ijzer beslagen wielen werden na de Tweede
Wereldoorlog vervangen door luchtbandwielen. Sommige rijtuig- en wagenmakers
verzetten al vroeg de bakens, ook in Zwolle. Men zocht het eerst nog in transportmiddelen
of in ieder geval in rollend materieel. Groothandel of detailhandel
in onderdelen van transportmiddelen of fietsen was ook mogelijk. Na 1945 werd
door sommigen een handel in aanhangwagens en caravans opgezet. Van het oude
handwerk bleef weinig over.
Tussen 1750 en 1950 was er in elk dorp van enige omvang wel een wagenmaker,
die samen met de smid boeren en transportondernemers uit de omgeving
van wagens voorzag. In de steden werden de rijtuigen gemaakt. Daar waren ook
de stalhouderijen, waar een rijtuig gehuurd kon worden, met of zonder koetsier.
In Zwolle werkte bijvoorbeeld de NV Zwolsche Begrafenisvereniging vanaf 1913
samen met de Zwolsche Rijtuigmaatschappij. Ondanks het feit dat in 1925 al de
eerste auto werd aangeschaft, had deze begrafenisvereniging een omvangrijk rijtuigbezit.
Aan het begraven met een rijtuig kwam in 1953 evenwel een einde en de
paarden werden toen verkocht.
In Zwolle stond ook een groot aantal koetshuizen, waar ongetwijfeld een keur
aan rijtuigen onderdak vond. En beetje boer liet zich graag zien met een tentwagen,
en als dat er niet af kon, dan stond er wel een kaasbrik of een tweewielige kar
op het erf. Een grote boer was aan zi

Lees verder

Zwolse Historisch Reeks, uitgaven 2000

Door 2000, Zoek in ons tijdschrift

VRUE PER*
nn
mmenmt
[KM
uur in ovi”rg«i*8>»tiid
7SZ(5
DEN V*01/^ÖWETROUWE Zwolse Historische Vereniging
Stichting IJsselacademie Kampen
NUMMER 1
A P R I L 2OOO
Der Jan Louwen
De tw
geborenam 26 M e i
wohnhaït in Z w o l l e , Kennkarte Nr. Z 4 O / 1 8 ? C
ist vom Arbeitseinsatz ordnungsrr
is voor den arbeidsinzet volgens vc
Macliinii
Z W O L i. £ O
No. 24 ‘
(Siegel)— (stempeji)^
hal diesen”A«5v

I
Zwolse herinneringen
aan de jaren 1938-1945

Zwolse herinneringen
aan de jaren 1938-1945
Jan Louwen
Zwolle/Kampen
Zwolse Historische Vereniging
Stichting IJsselacademie
Inhoud
Journalistiek vakman met de creativiteit van een schrijver, W. van der Veen 5
Zwolse herinneringen aan de jaren 1938-1945 7
De bevrijding van Zwolle… Een impressie 59
Verantwoording 64
Publicaties van de IJsselacademie nr. 125
© 2000 Stichting IJsselacademie
Zwolse Historische Vereniging
ISBN 90-6697-113-4
Vormgeving: Ger Bomans, Different Design, Deventer
Druk: Grafie Elements Drukkerij, Zwartsluis
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een
geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij electronisch,
mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever.
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
Journalistiek vakman met
de creativiteit van een schrijver
De schrijver-journalist Jan Louwen, die in januari
2000 op 75-jarige leeftijd overleed en wiens oorlogsherinneringen
in dit boekje postuum worden gepubliceerd,
heeft veertig jaar lang als redacteur bij de Zwolse
Courant gewerkt. Aanvankelijk in het oude gebouw aan de
Melkmarkt in de Zwolse binnenstad, waar hij vlak na de
bevrijding begon aan een journalistieke loopbaan die hij
reeds als schooljongen had geambieerd. Een kenschets van
zijn veelzijdige carrière bij de krant (chef stadsredactie,
reportage- en feature-redacteur, feuilletonschrijver) dient
met vele nevenlijntjes te worden ingevuld.
Zeventien jaar lang zaten wij aan twee aaneengeschoven
bureaus oog in oog met elkaar en leerde ik hem kennen als
een bewonderenswaardig collega. Eind jaren zestig werden
we met de taak belast samen een weekendbijlage op poten te
zetten. Dat was in die dagen een betrekkelijk nieuw fenomeen
in de krantenwereld: een extraatje van beschouwing,
informatie en verstrooiing na een week van voornamelijk
nieuwsfeiten. Jan Louwen bleek geknipt voor dit soort journalistiek, waarin hij
zijn creativiteit kon uitleven. Hij was geen harde nieuwsjager, maar een man die
graag de franje van het leven beschreef. Hij stamde uit een tijd waarin de journalistiek
vaak nog als een semi-artistiek beroep werd beschouwd. Je werd een halve
eeuw geleden door sommige collega’s een beetje meewarig aangekeken als je thuis
in je vrije tijd niet aan een roman of tenminste een novelle was begonnen.
Jan Louwen hoefde voor dit soort geringschatting niet bevreesd te zijn. Hij was
een voorbeeld van de journalistieke vakman die ook de ambitie en de fantasie
bezat om zich met het schrijven van fictie bezig te houden. Toen hij als twintiger
na de oorlog hele dagen (en nachten) verwikkeld raakte in de drukte van de stadsverslaggeving
(gemeenteraadsverslagen van een hele pagina, commentaren,
recensies van voorstellingen en reportages), slaagde hij er toch in om in zijn
schaarse vrije uurtjes stukken voor het amateurtoneel te schrijven en een thrillerreeks
op touw te zetten. Door de jaren heen verschenen er onder zijn pseudoniem
Ted Viking bij uitgeverij Bruna vele deeltjes met avonturen van de laconieke,
meedogenloze geheim agent McGregor. Later schreef Jan Louwen een journalistiek
handboek en een roman, waarin hij Zwolse jeugdherinneringen verwerkte.
Een tweetal jaren voor zijn dood kwam er nog een boekje van hem uit, waarin hij
onder meer zijn herinneringen aan de Zwolse Buitensociéteit optekende. Als
zoon van de gerant-directeur bracht hij een groot deel van zijn jongensjaren door
in dit zalencomplex.
Jan Louwen,
1924-2000.
(Foto: Collectie
familie Louwen)
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
Jan Louwen in
1941.
(Foto: Collectie
familie Louwen)
Zijn band met Zwolle bleek ook uit zijn werk als eindredacteur
van de twee omvangrijke historische reeksen Ach, lieve
tijd en Als de dag van gisteren, die uitgeverij Waanders in de
jaren tachtig lanceerde. Zijn journalistieke veelzijdigheid
kwam in de jaren zestig verder tot uiting, toen hij voor de
AVRO-televisie in beeld kwam als rapporteur van niet
zozeer actuele als wel opmerkelijke zaken die zich in het
land voordeden.
Ik kan hem niet beter typeren dan met een aantal regels uit
een vers dat ik bij zijn afscheid van de krant in 1986 schreef:
Een man met een heel eigen wil,
pientere oogjes achter een bril,
klein van stuk en breed van geest,
gereserveerd maar niet bedeesd.
Een vakman van de oude stempel
met menig ingebouwde drempel
en ingebakken plichtsgevoel,
de buitenkant bedrieglijk koel,
maar innerlijk soms vol emotie,
geen greintje neiging tot devotie.
Van aard een echte binnenvetter,
zonder dogma’s naar de letter.
Een koesteraar van vorm en taai,
bedreven in een goed verhaal.
Streber, snoever noch snobist,
Kortom, geen doorsnee journalist.
Willem van der Veen
Vingerafdruk in
het persoonsbewijs.
(Foto:
Collectie familie
Louwen)
lv’ dn?
IV’
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
Zwolse herinneringen
aan de jaren 1938-1945
Naar de middelbare school
Als je juichend van de lagere school afkomt kun je twee dingen doen: doorgaan
met onderwijs of de kans lopen putjesschepper te worden. Mijn
vader maakte me dat zeer duidelijk. Wat een putjesschepper precies was,
wist ik niet, maar het was niet veel soeps. Iemand die in beerputten staat te roeren
of zoiets, ’t Werd dus verder leren.
Het jaar was 1937 en heel ver aan de horizon lonkte de universiteit, ’t Moest
derhalve gymnasium worden, christelijk lyceum of Rijks Hogere Burgerschool.
Ik had er geen flauw idee van wat ik ooit wilde worden. Er waren vriendjes die het
al precies konden voorspellen. De een werd arts, dat stond als een paal boven
water. Zijn vader was arts. Een ander werd directeur van een metaalwarenfabriek.
Zijn vader was directeur van een metaalwarenfabriek. Een derde werd garagehouder.
Zijn vader had een garage.
Mijn vader was gerant van de Bui- *-*
tensociëteit. Ik wist dus zeker dat ik dat . –
niet wilde worden. Ik gokte maar wat.
Meester in de rechten. Ik kende een
advocaat en hij was een aardige man.
Zo kies je een beroep of zo kiezen je
ouders je beroep. Vijfjaar HBS leek me
meer dan voldoende. Geen Grieks, geen
Latijn, maar een mooie literair-economische
achtergrond, dat was nooit weg
in het leven. De filosofie van een dertienjarige.
’t Was een somber ogend gebouw,
die HBS, dat wel. Naast de Turfmarkt,
aan de Bagijnesingel stond het imposant
te wezen. Geesteskind van Zwollenaar Johan Rudolph Thorbecke, in zijn tijd
Minister van Binnenlandse Zaken, waaronder ook onderwijs viel. Het U-vormige
gebouw stond er vanaf 1867 en binnen zaten 74 leerlingen. En in 1937 stond een
aantal jongens, op van de zenuwen, bij het plantsoentje voor de school om toelatingsexamen
te doen. Ik was één van hen.
Het examen
Het was een mooie dag in juni. Ik had een nieuwe plusfour gekregen. Eindelijk
eens een die precies paste en niet op de groei was gekocht. Kleur: bruin. Bruin
staat altijd, meenden mijn ouders destijds. Negen van de tien examenkandidaten
droegen bruin — al die ouders hadden blijkbaar hetzelfde gedacht.
Binnen verwelkomde ons een kleine man met wilde witte manen. Hij las ons
een verhaaltje voor over een meneer die de trein miste. De opdracht was naar dat
verhaal een opstel te maken onder de titel: ‘De trein te laat.’ Het bracht nae
door Jan Louwen
De Rijks Hogere
Burger School
(RHBS) aan de
Bagijnensingel.
(Foto: Stichting
Collectie Zwolle
1940-1945)
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
Het gezin Louwen
in 1945. Van links
naar rechts: jan,
moeder, Herman
en vader. (Foto:
Collectie familie
Louwen)
meteen al in verwarring. Waar was het werkwoord? Was de meneer op het perron
te laat voor de trein of moest-ie wachten omdat de trein te laat was? Het voorgelezen
verhaaltje had ik ook al niet goed begrepen en een lichte paniek gluurde om
de hoek. Dit was andere koek dan de lagere school. Hier kon je de meester niet
even vragen wat hij bedoelde en de meester heette overigens ook leraar. De kleine
man met de witte haardos was leraar. Sam was zijn naam voor de scholieren. In
zijn bijzijn meneer Elte.
Er was nog een aantal vragen op het gebied van de Nederlandse taal (‘Benoem
de werkwoordsvormen, zeg in welke naamval ze staan’ en dergelijke), maar daarmee
had ik niet veel moeite. In rekenen diende ook een proeve van bekwaamheid
te worden afgelegd. Misschien aardig om nu nog eens te proberen: ‘De waarde
van een zekere breuk, die niet te vereenvoudigen is, wordt 1 wanneer men haar
teller met 2 vermenigvuldigt en tevens bij haar noemer de helft van de noemer
optelt. Welke breuk is dat?’ Als u 3A zegt zit u goed. Rotvraagjes natuurlijk in een
tijd waarin er nog geen zakjapanners bestonden en de zenuwen door je keel gierden.
‘A kan een werk in 20, B in 24 dagen afmaken. A werkt eerst 9 dagen alleen,
daarna maken ze samen het werk af. Als A en B per dag evenveel verdienen en A
in het geheel ƒ 37,50 verdient, hoeveel gulden verdient dan B aan dat werk?’
We hadden de parel van smaragd nog in die tijd. En daar moesten we ook vragen
over beantwoorden. Hier volgen er acht van. ‘Welke producten komen veel
van Java? Over welke havens worden ze uitgevoerd? Welke zijn de belangrijkste
rivieren van Sumatra? Welke zijn de voornaamste plaatsen van Borneo? Welke
Europese landen liggen om de Zwarte Zee? Welke rivieren monden er in uit?
Welke zijn de voornaamste havenplaatsen aan die zee? In welke landen liggen
Peiping, Sydney, Tanger, Angora en Rio de Janeiro?’
Ik heb die examenopgaven bewaard, vandaar dat ik er uit kan putten. Ik zou
nu zakken als een baksteen, maar toen moet ik eruit gekomen zijn, al was het misschien
met de hakken over de sloot. Ik slaagde en mocht, nee móest een echte vulpen
kopen – met de lagere school verdween ook de kroontjespen. Bij Tulp aan de
Blijmarkt kochten we zo’n volwassenen-attribuut. Het was een Kwinto, nooit
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
eerder van gehoord (‘ons eigen merk, meneer. Een prima schoolpennetje. Lekt
gegarandeerd niet en makkelijk te vullen’). Daarna dienden we studieboeken te
kopen op de tweede-handsmarkt die de school organiseerde. Daarenboven
waren er de nodige nieuwe boeken die je voorgeschreven kreeg. Een rib uit het
lijf, vond m’n vader en gelijk had hij. Studieboeken zijn altijd duur geweest.
Geschiedenis der Nederlandse letterkunde van dr. W. van Schothorst, eerste deel,
kostte liefst ƒ 3,90, evenals het tweede deel. En voor Hauptperioden der Deutschen
Liter aturgeschichte moest ƒ 4,60 worden neergelegd. De andere leerboeken waren
navenant, soms met een uitschieter van enkele dubbeltjes naar boven zoals voor
Huit Siècles de littérature francaise.
Kamperen
We reageerden als Pavlovhondjes op de bel waarmee conciërge Horsting elke
schooldag inluidde. Als hij je buiten adem zag komen aanlopen was hij niet ongenegen
nog even te wachten met het trekken aan het touw: hij was een aardige man
met begrip voor ‘zijn’ jongens en meisjes.
Vergeleken met de lagere schooljeugd werkten we als mieren. We kregen per
week32 uren les: Nederlands, Frans, Duits, aardrijkskunde, geschiedenis, natuurlijke
historie, wiskunde, tekenen en lichamelijke oefeningen. Pas in de tweede
klas kwamen Engels, scheikunde en natuurkunde erbij.
We hadden vrijwel allen dé HBS-agenda van Tjeenk Willink, die liefst 75 cent
kostte, vol stond met matige foto’s en oubollige onderschriften en met een aantal
artikelen die de uitgever niet veel gekost zullen hebben, want ze vielen meestal
onder wat nu public relations wordt genoemd. Ze gingen dan ook over zulke
opwindende zaken als natuurmonumenten, de spoorwegen, de heidevelden in
Drenthe, de Nederlandse Heide Maatschappij en de jeugdherbergen. Zwolle had
toen ook een jeugdherberg (vermeldde de agenda): Dijkzicht aan de Meppelerweg
in Berkum. Het aantal auto’s in ons land bedroeg 180.000 en een brief werd voor
vijf cent bezorgd. Ook stond er uitvoerig in beschreven wat je met een einddiploma
vijfjarige HBS wel niet kon doen. Ik zou met m’n A-diploma aan de universiteit
rechtsgeleerdheid, letteren en wijsbegeerte kunnen gaan studeren. En als ik
als hoogste doel had ‘klerk ter secretarie te Amsterdam’ te worden, dan werd ik
vrijgesteld voor het examen daartoe. Helemaal aan het eind van de agenda (die
altijd met een vuurrood kaft verschenen) stond elk jaar trouwhartig: ‘Bewaar dit
boek. Het zal u te pas komen. De uitgever.’ Dat advies heb ik dus opgevolgd.
Het huiswerk nam dagelijks enkele uren in beslag en verdwenen was de tijd
om op straat te voetballen. Van de zogenaamd vrije weekends bleef niet veel meer
over dan de heilige zondag. Langzaam maar zeker naderden we de volwassenheid.
Ik raakte bevriend met Gjalt. Zijn vader was beroepsmilitair, hetgeen zich
duidelijk weerspiegelde in de zoon. Gjalt liep martiaal, had een martiaal uiterlijk
en sprak martiaal. Hij was mijn tegenpool. Achteraf is onze vriendschap onverklaarbaar.
We gingen samen kamperen. Met de boot van rederij Doeksen naar Terschelling.
Die sportieve bevlieging was bij mij van korte duur, want ik miste alles wat
het leven aangenaam maakt. Geen stromend water, maar een teiltje van canvas
dat waterdicht moest zijn maar lekte als een mandje. Eten koken op een primus.
Dat was een ingewikkeld apparaat waarin petroleum zat. De brander werd eerst
voorverwarmd met spiritus, daarna pompte je de petroleum omhoog die dan
vergaste en met een beetje geluk had je tenslotte een vlam waarop je het alumini-
Gjalt Spijkstra in
1941.
(Foto: Stichting
Collectie Zwolle
1940-1945)
10 ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
um pannetje kon zetten. Gecompliceerder kon nauwelijks, maar het hoorde bij
de ware kampeerder.
En dan was er de tent. Een Indiana had ik en dat was niet de duurste. Tweepersoons
wat betekende: anderhalfpersoons. Enkeldaks. Als het regende – en het
kón op Terschelling hozen -, moest je het tentdoek nergens aanraken, want dan
ging het op die plaats onmiddellijk lekken.
Gjalt noch ik wist iets van kamperen, al spelden we alles wat we erover te
weten konden komen. Hoe je een plunjezak op de meest economische manier
kon volstouwen, hoe je alle pannetjes op de fiets kwijt moest zonder dat je een rijdende
rammelaar was – we plozen de catalogus van Carl Denig uit, want dat was
de landelijke kwaliteitszaak bij uitstek. Het meeste was veel te duur voor ons.
Denig had een mooi embleem, getekend door ene Titus Leeser. Tientallen jaren
later confronteerde ik Leeser, toen een zeer bekend beeldhouwer, nog eens met
z’n logo-ontwerp en hij vond dat niet prettig.
We hadden de tent ergens in de duinen in een dal gezet en kennelijk verzuimd
te lezen datje een tent nooit in een dal moet zetten. Het regenwater spoelde naar
binnen alsof er een sluis was Opengezet. We kochten margarine bij de plaatselijke
kruidenier en Gjalt vroeg daar om een pakje ‘bleuband’ – ondanks onze primaire
kennis van ’t Engels durfde hij niet bloebènd te zeggen, uit vrees te worden uitgelachen.
Engels was. toen nog riiet de Nederlandse spreektaal.
Op een nacht werden we uit onze slaap opgeschrikt door een bars personage
dat de tentdeur open deed en ons met een felle lantaarn in het gezicht scheen,
’t Bleek de plaatselijke Hermandad te zijn, die alle tenten controleerde op het verboden
samenzijn van personen van beiderlei kunne. Twee mannen mocht wel,
zei de koddebeier geruststellend. Je had in die tijd nog bordjes in sommige
gemeenteparken waarop stond dat het aan personen van beiderlei kunne verboden
was in het gras te liggen.
Ik vrees dat ik niet een echt natuurmens was. Een aantal van m’n schoolkameraadjes
was lid van de NJN, waar ze aan natuur deden. Met zon of regen de paden
op, de lanen in, bloemetjes bekijken en dieren bestuderen. Ik kon er met geen
mogelijkheid warm voor lopen. Terschelling is me ook niet bijgebleven als een
hoogtepunt in m’n bestaan, al vond ik de zee indrukwekkend. Maar de IJssel bleef
ik altijd mooier vinden.
Tien dagen bleven we op ’t eiland – lange dagen, want je kon er alleen fietsen
en wandelen. Ik geloof dat we elke dag brood aten; brood en macaroni. Op een
dag zagen we in het dorp opeens overal vlaggen aan de gevel. Dat moet 5 augustus
1939 zijn geweest. Prinses Irene Emma Elisabeth was geboren. Irene betekende
Vrede, zei prinses Juliana verduidelijkend tot het volk.
De leraren
In de eerste dagen van de nieuwe schoolgang kregen we een stortvloed van leraren
over ons heen. Ze waren in mijn ogen allen zo om en nabij de vijftig. Iedereen
die aanzienlijk ouder was dan je zelf, was een vijftigjarige, behalve oma en opa
– die waren nog veel ouder. De meesten introduceerden zichzelf aan het begin
van de eerste les. De leraar Duits kwam binnen en zei zo ongeveer: ‘Ik ben jullie
leraar Duits. Ik heet De Jong. En ik duld absoluut geen herrie in de klas. Wie zich
daaraan niet houdt vliegt er meteen uit. Begrepen?’ We knikten maar gehoorzaam.
Wisten wij dat De Jong, wiens bijnaam Herr Ober was, groepscommandant
van de NSB was geweest tot het ambtenaren verboden werd lid te blijven van
die partij.
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS 11
Polak gaf wiskunde. Ook hij stelde zich voor: ‘Ik ben Polak, maar iedereen
noemt me de Sik. Dat mogen jullie ook doen, zodra ik er toestemming voor geef,
en dat is pas als jullie in de tweede zitten.’ Scholieren denken altijd dat de leraren
niet weten dat ze een bijnaam hebben en al helemaal niet welke dat zou kunnen
zijn. Naïef natuurlijk. Zijlstra, die Frans gaf, zal donders goed hebben geweten dat
hij achter zijn rug Sijmen werd genoemd – waarom was ons niet duidelijk en weet
ik nog steeds niet. Hij was een Fries in hart en nieren. Zijn Nederlands was Fries
Nederlands, de accenten dropen er van af. Ik vrees dat zijn Frans eveneens een
Friese tongval had, maar hij gaf goed les en hield oprecht van de Franse cultuur.
Vijfjaar lang heeft hij ons op het hart gedrukt nu en dan naar de Waalse kerk in
de Schoutensteeg te gaan om er een dienst in het Frans bij te wonen. Niemand
heeft het ooit gedaan, geloof ik. Maar de Marseillaise kende ik in die tijd beter dan
het Wilhelmus.
In de ochtend kregen we een kwartiertje vrij. We mochten het terrein niet af.
Achter de voorgevel, aan twee zijden afgesloten door de zijvleugels van het hoofdgebouw,
was een ruimte die ook weer in twee delen was gesplitst. Het eerste,
waarop met gulle hand grint was gestort, was bestemd voor de jongens. Daarachter
lag een romantische tuin waar de meisjes konden wandelen. In de praktijk
werkte dat wonderwel. Niemand voelde het als een bezwaar dat we van elkaar
werden gescheiden en weinigen overtraden de regel, waarop overigens geen sancties
stonden. Het hoorde gewoon zo, precies zoals het niet was toegestaan dat in
de tweepersoons banken in de klas een jongen en een meisje naast elkaar plaatsnamen.
Leerlingen mochten niet roken, maar wie absoluut niet buiten een sigaret
kon, had de (niet toegestane) gelegenheid aan de zijkant van het jongensterrein,
uit het zicht van de leraren, achter één van de zijvleugels een saffie op te steken.
De leraren mochten te allen tijde roken, ook gedurende de les. Velen deden dat
ook, zeker de leraar aardrijkskunde die dan ook met zijn eeuwige sigaar de bijnaam
de Paf had.
Politiek
Aan politiek deden we niet thuis. Neutraal zijn was het parool van m’n ouders.
Dat werd ingegeven door precies dezelfde overweging die de Nederlandse regering
erop nahield: niemand tegen de schenen schoppen, want je bent afhankelijk
van zeen misschien schoppen ze wel terug. Geen verheven standpunt, geef ik toe.
Vader wees op ’t feit dat de ene keer
Mussert in de grote zaal tot z’n achterban
sprak, de volgende dag Colijn tegen
de zijne en de dag daarop Oud tot z’n
liberalen. En zij betaalden de zaalhuur
en daarmee ten dele onze boterham.
Maar eind jaren ’30 begon dat neutraliteitsgevoel
toch af te bladderen.
Nog niet buiten de huiskamer maar wel
in de dagelijkse gesprekken. Er kwamen
meer en meer joodse vluchtelingen
vanuit Duitsland naar ons land, vooral
na de Kristallnacht in november 1938.
De ellende naderde angstig dicht de
voordeur.
Veemarkt in
1939- Ter voorbereiding
op een
eventuele Duitse
inval is er een
legeronderdeel
op doortocht.
(Foto: Collectie
Gemeentearchief
Zwolle)
12 ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
BERICHT.
Aan het telegraafkantoor is een
telegram ontvangen, waarvan
hieronder een uittreksel volgt:
ALGEMEENE MOBILISATIE,
Eerste rnobilisatiedag:
Vordering paarden en
motorrijtuigen.
Men raadplege de in de gemeente
aangeplakte „Open”
bare kennisgevingen”.
Men wordt uitgenoodigd aan
bovenstaand bericht zoo
spoedig en zooveel mogelijk
RUCHTBAARHEID TE
GEVEN.
Aanplakbiljet met
de afkondiging
van de mobilisatie.
(Foto: Stichting
Collectie
Zwolle 1940-1945)
Zowel vader als moeder kende enkele mensen in Duitsland. We hadden in
Düsseldorf een tante van moeders kant wonen, ene tante Lien. Ze was weduwe, at
doorlopend bonbons, waggelde door haar in het korset geregen dikte meer dan
dat ze liep. Ze vertrouwde ons bij een bezoek, prikkend in een slagroomgebakje,
stralend toe dat Hitler zulke ’treue Augen’ had. ‘Als een herdershond’, zei moeder
pinnig, ‘die valt je onverhoeds van achteren aan.’ Moeder had, vóór haar trouwen,
een paar jaar in Duitsland gewoond bij dezelfde tante Lien, toen nog in het
bezit van een supergermaanse echtgenoot, en ze achtte zich kenner van de Duitse
volksziel. Ze was er in ’38 al heilig van overtuigd dat onze buren binnen afzienbaar
tijdsbestek de grens over zouden marcheren.
Samen luisterden we, zoals zovele Nederlanders, voor de radio naar Hitlers
redevoeringen en haalden, zoals zovele Nederlanders, opgelucht adem als die
geëxalteerde, overslaande stem weer eens te kennen gaf dat hij nergens aanspraak
op maakte. Hoogstens stond hij erop dat van oorsprong Duitsers terug werden
gevoerd naar de Heimat, en Was dat niet alleszins redelijk?
Intussen werd er in augustus 1939 wel voor alle zekerheid
een algehele mobilisatie afgekondigd. Voor ons, scholieren,
was het hele soldatengedoe eerst nog iets wat grotendeels
buiten het werkelijke leven stond. De realiteit was wiskunde,
aardrijkskunde, repetities en proefwerken. We gingen naar
de veemarkt waar de militairen honderden paarden vorderden
– tegen betaling -, en we keken geïnteresseerd maar met
weinig politiek bewustzijn naar de onafzienbare rijen vrachtauto’s
die voor het zelfde doel in de Wester- en Oosterlaan
stonden.
En ik bleef zitten in de tweede klas. De brief kwam met de
middagpost. De PTT deed drie postbestellingen per dag.
Kreeg je géén brief, dan was je overgegaan. Wél een brief
betekende blijven zitten. Ik stond er in de tuin op te wachten.
Ik wist dat hij zou komen. Al maanden. Ik had m’n vader
erop voorbereid door alle alledaagse wijsheden uit de schoolagenda
van Tjeenk Willink te knippen, in de trant van ’tel de
uitslag njet, het doel alleen’ en ‘de toekomst kan alleen maar
beter gaan.’ De agenda had elke dag zo’n scheurkalenderwijsheid,
dus ik had keus te over. Maar het was te subtiel van me
gedacht: vader schonk er vrijwel geen aandacht aan en wilde maar niet inzien dat
ik hem prepareerde op slecht nieuws.
Toen het bericht kwam, was hij kwaad en teleurgesteld. Dat laatste trok ik me
wel aan, al vond ik nou ook weer niet dat de hele wereld in elkaar was gestort. Ik
was wel zo eerlijk niemand de schuld te geven. Ik had er gewoon een beetje met de
pet naar gegooid, dat tweede jaar. Ik was van de veronderstelling uitgegaan dat als
je de helft van de lessen liet lopen je nog wel een zesje gemiddeld zou kunnen krijgen.
Het was een vijfje geworden. Ik beloofde beterschap en zwoer met de hand
op m’n hart dat ik van nu af aan m’n uiterste best zou doen.
Auto
Onze klas vormde geen eenheid. Na mei 1940 werd dat anders en dat was te danken
aan de Duitse bezetting, die ons naar elkaar toedreef. Een gezamenlijke vijand
smeedt banden. Maar de eerste twee jaren was er niet veel contact tussen de
leerlingen. Je kwam ’s ochtends, plofte in de bank neer en deed wat er gedaan
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS 13
moest worden. De HBS was louter een leerschool. Gezamenlijk iets doen wat buiten
het leerproces viel, was er toen nog niet bij. Meestal had je één of twee vriendjes
— de rest interesseerde je niet veel. Het gezelschap was er ook te gemêleerd
voor, en de klassen te groot.
Niemand had een auto of een motor. Wij niet, maar ook geen enkele leraar en
ook niet de directeur. Een heel enkele keer kwam één van de oudste leraren, de
natuurkundeleraar Reiniers, met een taxi. Dat gebeurde als het spiegelglad was
buiten of de sneeuw zo hoog lag, dat je er met de fiets nauwelijks door kon
komen. Een taxi! Het verspreidde zich in een oogwenk via de schooltamtam:
Ome Jan kwam met een taxi! Zo bijzonder was het.
Ook wij, eerstejaars leerlingen, kwamen meestal niet verder dan logeren bij
familie. Het merendeel van mijn familieleden woonde in Apeldoorn en de ene
keer werd ik bij tante A. gedeponeerd, dan bij B. en vervolgens bij een derde. Niemand
vroeg me of ik dat wel zo plezierig vond. Je werd geacht het prettig te vinden,
basta. Op het laatst kon ik Apeldoorn niet meer luchten of zien, en de familie
al helemaal niet. En dan komt het moment waarop je de moed hebt het heft in
eigen handen te nemen en met een vriend in alle vrijheid een fietstocht te maken,
onderweg slapend bij boeren die een plaatsje in het hooi voor je hebben en waarbij
je meer plezier hebt dan je ooit aan de Cóte d’Azur zou beleven.
Mijn belangstelling voor films bleef onveranderlijk groot – per slot kon ik ze
gratis zien in de Buitensociëteit. Erg kritisch was ik nog niet. Het enige wat ik als
beginnende tiener van een film verwachtte, was dat ze me boeide. De met veel
ophef vertoonde Amerikaanse Midzomernachtsdroom, beladen met Oscars, die in
1936 werd vertoond (ik was twaalf) vond ik dan ook een vervelend product. Ik
was er geestelijk kennelijk nog niet aan toe. Maar ik wist wel dat de regisseurs
(Dieterle en Max Reinhardt) kunstenaars waren die nazi-Duitsland de rug hadden
toegekeerd. Met bosjes vluchtten ze en ook de Nederlandse film-‘industrie’
profiteerde ervan, want menig regisseur bleef een tijdje in ons land hangen, wachtend
op een goede gelegenheid het Vrijheidsbeeld in het echt te zien.
Zo ontstond onder regie van Ludwig Berger één van de beste Nederlandse
films uit die tijd: Pygmaiion naar Shaws toneelstuk. Berger deed gewoon wat in ’35
in Duitsland al door z’n collega Erich Engel was gedaan. Jenny Jugo werd bij ons
Lily Bouwmeester, die verrassend goed was. De grote Shaw was er erg enthousiast
over, zo lazen we tot vervelens toe in de kranten. Hetgeen de Engelsen overigens
niet verhinderde het in ’t jaar daarop zelf nog eens dunnetjes over te doen (met
Wendy Hiller in de titelrol). Pygmaiion werd avond aan avond voor vrijwel uitverkochte
zalen vertoond; ik zag de film zo vaak dat ik hele stukken dialoog uit
m’n hoofd kende, ten pleziere van familie en kennissen.
Ze scoorden hoog, films van eigen bodem. Dat wil zeggen: in bezoekersaantallen.
De critici waren aanzienlijk negatiever in hun oordeel. Het meisje met de
blauwe hoed hield het jarenlang uit. De regie was van Rudolph Meindert en Lou
Bandy speelde de joyeuse soldaat zoals Johan Fabricius die (veel genuanceerder)
in een roman had geschetst. Frits van Dongen acteerde in een andere soldatenklucht,
De big van het regiment, naar een boek van Roothaert en vertrok daarna
spoorslags naar Hollywood, waar hij een aardige carrière opbouwde onder de
naam Philip Dorn.
En natuurlijk waren er de beproefde Jordaanvehikels zoals Oranje Hein met
de Boubers. Die film werd ook nog tijdens de Duitse bezetting gedraaid, uiteraard
onder een andere titel. Elke scène waarin de joodse acteur Sylvain Poons voorkwam
was er uitgeknipt, waardoor het toch al rammelende verhaal nauwelijks
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
Landelijk bekend
Ach ja, die grote zaal. Het was daaraan te danken, dat de Zwolse Buitensociëteit
landelijke bekendheid genoot. In die zaal waren nationale en internationale
con- gressen, daar traden de grote revuegezelschappen op, daar vierde
Zwolle z’n eigen feesten (met als hoogte punten de ZAC-revues en de Weense
avonden), daar demonstreerden gymnastiekverenigingen hun kracht en
behendigheid, daar betraden politici zoals Oud en Colijn het podium om
elkaar met vlammende betogen te bestrijden (om vervolgens aan de leestafel
onder het genot van een oude klare elkaar de laatste Haagse moppen te vertellen),
daar stonden, in 1943, Mussert en zijn protector de Generalkommissar
zur besonderen Verwendung en Leiter des Arbeitsbereiches des NSDAP in
den Niederlanden Fritz Schmidt (die enkele dagen later in Frankrijk ‘uit de
trein viel’: zelfmoord of een SS-moord, dat is nooit opgelost).
Daar ook zat het volledige Concertgebouworkest met Willem Mengelberg
als dirigent. Hij had zijn eigen masseur meegebracht, en om die zijn werk te
laten verrichten (dirigeren schijnt een lichamelijk zware arbeid te zijn!) was
Rechts: De tuin die avond de bestuurskamer hermetisch afgesloten. Op geregelde tijden kwavan
de Buiten- men er klachten over de akoestiek in de zaal: als een koor vals zong of een zansociëteit,
om- ger niet bij stem was, het was de akoestiek die niet deugde. Tot ergernis van
streeks 1932. mijn vader, die zich dat bijna persoonlijk aantrok, al vloeide hij bepaald niet
Tweede persoon over van muzikaliteit en kon hij er geen gefundeerd oordeel over geven. Dervan
links: vader halve vroeg hij na afloop van het concert de grote Mengelberg wat deze van de
Louwen. Vóór akoestiek vond. De beroemde dirigent antwoordde dat deze uit stekend was.
hem zit Jan Lou- Of hij dat dan maar even op papier wilde zetten. Vele jaren heeft mijn vader
wen meteen zwijgend het epistel van Mengelberg te voorschijn gehaald, zodra er ook maar
vriendinnetje. één woord ten nadele van de akoestiek werd geuit. Maar, toegegeven, om een
(Foto: Archief zaal met 1200 mensen vocaal te bereiken moet men wel enig stemgeluid heb-
Vereniging De ben. Ik herinner me dat loseph Schmidt een liederenavond gaf in een overi-
Buitensociëteit)
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
gens zeer slecht bezette zaal Schmidt was een beioemd joods zanger, die uit
Duitsland was gevlucht en daarna populair in Nederland was, met het minst
door een smartlap, die hij met een vreselijk accent zong en waarvan hij de eerste
regels als volgt ten beste gaf: ‘lek ‘ou van ‘olland, mit zien koetjes in de
wai…’.
Desondanks was hij een gioot
lyrisch tenor (van Oostenrijkse
afkomst). Maar toen de microfoon
opeens uitviel, kon de uitstekende
akoestiek het wegvallen van zijn stem
toch niet opvangen. Nat Conella
speelde er, alle Nederlandse dansorkesten
van naam en ook vele Duitse in
de bezettingstijd, toen Kraft dwch
Freude regelmatig de zaal requireerde
voor amusement ten behoeve van de
Duitse troepen en hun schaarse
Nederlandse aanhang.
jan Louwen in: Terug naar hel begin, grepen uit de rijke historie van dé Vereniging
De Buitensode’leit, ter gelegenheid van de opening van de vernieuvvde,
oude soos op 3.1 mei 1.991.
De Grote Zaal
getekend door
Teun van der
Veen /«Terug
naar het begin.
16 ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
meer te volgens was. Maar ook Duitse en Franse films waren er in overvloed,
zowel in de Buitensociëteit als in de andere bioscoop, de Kroon. Uit Frankrijk
kwam het ene artistieke succes na het andere. Het waren zwarte noodlotsfilms,
vaak met Jean Gabin in de hoofdrol. De Duitsers bleken ondanks de massale uittocht
van acteurs en regisseurs toch nog enig talent in huis te hebben: Leni
Riefenstahls Olympiadefilm van ’38 werd algemeen geprezen als een meesterlijke
documentaire, ondanks de onverbloemde nazi-propaganda. En ik – ik genoot
van Heinz Rühmann die hier bijna eenzelfde populariteit had als in eigen land.
Mobilisatie
De mobilisatie ging natuurlijk niet helemaal aan ons voorbij. Dagelijks zagen we
uniformen. Ik wist niets van oorlog voeren, maar ik zag wel dat de soldaten merkwaardige
pakjes aan hadden die me niet leken te zijn ontworpen om erin te vechten.
Hoge opstaande boorden, zo stijf als een plank. Meterslange beenwindsels
die men van de Engelsen had overgenomen en dus ook puttees werden genoemd,
en waarvan het voordeel me volstrekt onduidelijk was – ik denk dat de uitmonstering
voornamelijk was bepaald door het feit dat leren laarzen aanzienlijk duurder
waren.
In de bioscoopjournaals werden we vrijwel elke week getracteerd op voorbeelden
van paraatheid. Steevast werd gesproken over ‘onze jongens’. Ze konden
zelfs rijdend musiceren op de dienstfietsen. Wat er nooit werd bij gezegd, was dat
Zwolle nauwelijks verdedigd werd. Ging je ervan uit dat de Duitsers ons land
zouden binnentrekken – maar dat mocht niet openlijk gezegd worden, want we
waren immers strikt neutraal -, dan was het eerste echte afweermechanisme de
IJssellinie, en die lag toevallig, aan de andere kant van de rivier.
In hetzelfde jaar, een maandje na de algehele mobilisatie, kregen we distributiebonnen
en de daaraan vastgekoppelde stamkaarten. We hadden ze nauwelijks
of er ging al één artikel op de bon: suiker. Vrijwel iedereen ging hamsteren. Dat
betekende dat je probeerde zoveel mogelijk houdbare levensmiddelen in huis te
halen. De overheid kon dan honderdmaal beweren dat je dat vooral niet moest
doen, want dat dan de distributie in gevaar kwam, geen moeder die zich daaraan
stoorde. Ook de mijne niet. In een ommezien hadden we een kast vol met blikken
sperciebonen, doperwten, boontjes en wat er nog meer in blikken werd verkocht.
Er werd opeens ook overal geweckt. In grote ketels werden de speciale weckflessen
met groenten tot een hoge temperatuur verwarmd waarmee ze meteen,
dankzij de uitvinding van meneer Weck luchtdicht waren afgesloten en verduurzaamd.
Het hele huishouden deed aan die operaties mee en het moest, begreep ik,
uiterst zorgvuldig gebeuren. Meisjes die ongesteld waren werden er verre van
gehouden, want zij konden de weck laten mislukken. Ik denk dat het een bakerpraatje
was, maar in elk huishouden werd er toezicht op gehouden.
Er stonden opeens soldaten bij de bruggen op wacht, en met z’n allen gingen
we een avondje op proef verduisteren. Dat betekende dat er geen spatje licht uit
de huizen en andere gebouwen naar buiten mocht dringen, zodat vijandelijke
vliegtuigen zich niet konden oriënteren. Fabrikanten van zwart papier deden
goede zaken, en ook die van stroken voorgelijmd papier, datje op het vensterglas
kon plakken, zodat ze niet zo snel in gruzelementen zouden gaan als er bommen
werden gegooid. We hoorden hoe de luchtbescherrhing paraat was en we zagen
dat de ANWB-wegwijzers werden weggehaald, zodat eventuele indringers niet
zouden weten in welke richting ze moesten trekken. Sommigen deden een beetje
lacherig over al die dingen, anderen waren doodserieus.
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
Er werd ook gewaarschuwd voor de mysterieuze vijfde colonne waar veel
mensen uiterst beducht voor waren. Iedereen gebruikte de uitdrukking, iedereen
wist wat ermee bedoeld werd: ‘hulp aan de vijand van binnenuit’. En argwanenden
wezen op de negentigduizend Duitse dienstmeisjes die in Nederland werkten
– mogelijk waren ze allen Mata Hari’s. Vader lachte er om. We hadden vier Duitse
meisjes in de soos en ze waren veel te aardig om nare dingen te doen. Maar Frederik
Notting, één van de knechten, zag het loerende gevaar overal.
Vanwege de oorlogsdreiging en daarmee gepaard gaande stagneringen in de
treinenloop liepen bioscopen soms het risico zonder nieuwe film te komen zitten.
Films werden toen slechts in enkele kopieën voor heel Nederland uitgebracht; na
afloop van een filmweek-donderdags na de laatste voorstelling-werden de blikken
op de trein gezet naar de volgende bioscoop.
De Buitensociëteit zou die donderdag de film naar Hilversum moeten verzenden,
maar het risico dat ze niet zou aankomen was te groot, zodat knecht Frederik
Notting plus filmrollen in een taxi van Van Marie werd gezet voor een ritje naar
het Gooi. Ik mocht mee en dat was een onverwacht uitje – überhaupt was elke
autorit een bijzondere gebeurtenis.
Nadat de film was afgeleverd, dronken we vóór de terugreis op een terrasje –
’t was een mooie zomeravond — gedrieën een kop koffie. Opeens drong het tot
Frederik door dat er achter hem Duits werd gesproken. Toen hij zich omkeerde,
zag hij een Nederlandse luitenant in geanimeerd gesprek met een burger.
Onmiddellijk dacht hij aan mogelijk landverraad en hij stond erop, dat we
meteen naar het politiebureau reden, waar hij zijn boze vermoedens in goed
Zwols overbracht. Ik herinner me nog de vaderlijke woorden van de dienstdoende
agent: ‘Ik ben blij dat u ons gewaarschuwd hebt. We houden het zeker in de
gaten.’ Het kwam me voor dat Frederik al te wantrouwend was, maar wie kon
zoiets zeker weten in die dagen van angst en achterdocht?
Onwetend
De nacht waarin de Duitsers de grens
overtrokken begon er voor mij mee dat
m’n moeder zó hard op m’n slaapkamerdeur
bonsde dat deze bijna uit de
scharnieren sprong. Ze was volkomen
overstuur en kon eigenlijk maar één zin
uitbrengen: ‘Ze zijn er! De moffen zijn
er!’
Het moet tegen vijven in de ochtend
zijn geweest op die tiende mei en er
gebeurden in snel tempo merkwaardige
dingen. Zware dreunen in de lucht – de
Nederlandse militairen lieten vrijwel
alle bruggen de lucht invliegen. Daar gingen ze, de verkeersbrug en de spoorbrug
over de IJssel, de Schoenkuipenbrug, de Vispoortenbrug, de Kamperpoortenbrug
en zelfs de oude Keersluisbrug. Een hels kabaal op het spooremplacement:
goederenwagens werden in lichterlaaie gezet en locomotieven werden van de rails
gereden. Wat in films altijd met speelgoedtreintjes werd gesuggereerd, gebeurde
nu in het echt. Alles was erop gericht de opmars van de vijand te stuiten. Het pontje
over de Willemsvaart ontsnapte aan de aandacht.
M’n vriend kwam langs en opperde vol verwachting dat de repetitie Duits die
*•*”**’.
De brug bij het
Kalerveer, die in
mei 1940 werd
opgeblazen door
het Nederlandse
leger. (Foto:
Stichting Collectie
Zwolle 1940-194$)
18 ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
Duitse soldaten
trekken via de
Luttekestraat
Zwolle binnen,
w mei 1940.
(Foto: Collectie
Gemeentearchief
Zwolle)
voor die dag op het programma stond vast niet door zou gaan. Ik had dat allang
met opluchting bedacht. Mijn vader lag voor onderzoek in het Sophia Ziekenhuis
aan de Rhijnvis Feithlaan eri kwam ’s morgens vroeg in zijn pyjama met alleen
een regenjas eroverheen aansloffen: ze hadden hem eruit gezet. De bedden moesten
vrij zijn voor gewonde soldaten. Wie kon lopen moest gaan. Z’n kleren hadden
ze in de paniekstemming die er kennelijk heerste niet kunnen vinden. Hij liep
als verdoofd over straat; gelukkig kwam er een vroege voddenman met z’n bakfiets
langs, die aanbood hem naar huis te rijden. Het absurde van de situatie ontging
m’n vader niet, m’n moeder wel. Voor haar was de wereld in elkaar gestort
en ze was er helemaal niet blij mee dat haar voorspelling was uitgekomen. Ze
vreesde een overval van nietsontziende Hunnen.
De enige informatiebron was de radio. Er werd herhaaldelijk gewaarschuwd
dat we alleen de bekende stem van de vaste omroeper konden vertrouwen, en die
gaf het ene legerbericht na het andere. Ze waren optimistisch, zoals alle legerberichten
in de loop van duizenden jaren zijn geweest, althans in het begin van de
kortdurende strijd: ‘we’ hielden stand, ‘we’ vochten dapper en hier en daar sloegen
we de vijand van ons af. Het kon niet verhinderen dat hij nog diezelfde middag
al Zwolle binnenmarcheerde. Niet eens onaangekondigd: de burgemeester
deelde het ons mee via de radiodistributie, ‘straks wordt onze stad bezet’, zoiets
zei hij en vermoedelijk voegde hij eraan toe dat we ons een beetje gedeisd moesten
houden.
Radiodistributie was een geweldige uitvinding: radio op de kabel avant la
lettre. Je kon je er op abonneren als je geen radiotoestel had – en heel velen hadden
niet zo’n kostbaar apparaat. Je kreeg een knopje in de kamer dat in, ik meen,
vier verschillende standen kón worden gezet en natuurlijk kon je er Hilversum op
ontvangen. Maar het gaf de overheid en in dit geval het gemeentebestuur ook de
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
mogelijkheid zich rechtstreeks tot de luisteraars te wenden. Burgemeester A. van
Walsum, in 1938 aangetreden, maakte er dankbaar gebruik van.
Dat het (nog) geen Hunnen waren zagen we ’s middags, toen de eerste troepen
binnentrokken. Moeder had me streng verboden de stad in te gaan om de
intocht gade te slaan. Gajes moest je negeren. Maar m’n nieuwsgierigheid, of
indrukwekkender: m’n historisch besef schreef me voor toch te gaan kijken. De
Hunnen bleken jonge kerels die zo indrukwekkend geüniformeerd waren en er
zo vastberaden en niet eens onvriendelijk uitzagen, dat het tegen m’n wil indruk
maakte. In de Diezerstraat werden ze zelfs door groepjes middenstanders toegejuicht
en met opgeheven armen en chocoladerepen ontvangen.
De school was gesloten. Ik was er, op dringend verzoek van m’n moeder, nog
wel even voor de zekerheid heengegaan om dat te controleren. Al diezelfde middag
kwam er een stel militairen naar de Buitensociëteit. Ze waren niet dronken,
roofden niet links en rechts alles van waarde, zoals we verwachtten, maar ze toonden
wel de afschuwelijke arrogantie van een Herrenvolk. Aangezien vader in bed
lag, moest m’n moeder hen opvangen. Ze sprak vloeiend Duits, maar deed net
alsof ze alleen Nederlands kende toen een officier haar meedeelde dat de hele boel
meteen in beslag werd genomen en dat het groepje stante pede Eier-cognag wenste.
Ze betaalden met Duitse marken, en ‘ein Mark ist ein Goelden.’ Ze werden op
hun wenken bediend – wat moest de buffetchef anders? Na de nodige Eier-cognacjes
vertrokken ze weer en voorlopig waren we van ze af. Ze lieten moeder
bevend als een riet achter. Vrijwel het hele personeel was komen opdagen om
haar bij te staan. Op één na: onze Duitse kelner, Emil. Hij had nooit onder stoelen
of banken gestoken dat hij Adolf als een Germaanse god zag en hij wenste vanaf
deze dag zijn god tot in de dood te
dienen. (Dat laatste is hem niet
gelukt: hij overleefde als Duitse soldaat
de oorlog en werd daarna weer
kelner: bij de geallieerden in Hamburg.)
Op school hadden we tientallen
beroemde oorlogen uit ons hoofd
moeten leren, maar niemand was
ooit op de gedachte gekomen ons te
vertellen hoe het er daarbij aan toeging.
Om heel eerlijk te zijn: ik
meende, net als de meeste van m’n
vriendjes, dat je rustig langs veldslagen
kon wandelen, als je er maar
voor zorgde niet in het strijdgewoel
terecht te komen. Toen oom Blom
(die eigenlijk geen echte oom van
me was maar die ik zo noemde) op de avond van die tiende mei 1940 het voorstel
deed de fiets te pakken en bij de opgeblazen IJsselbruggen te gaan kijken, leek me
dat een doodnormale suggestie. De Duitsers zaten in Zwolle, de Nederlandse
militairen zaten in de kazematten achter de IJssel, wat lette ons.
We zouden het gauw genoeg weten. We fietsten over de dijk in de buurt van
het Katerveer toen ik iets hoorde fluiten. Ik dacht dat het m’n oom was, en hij
meende dat ik het was. Onmiddellijk erna klonk er opnieuw gefluit langs m’n
oren.
De Kamperpoortenbrug,
die op
w mei 1940 werd
opgeblazen.
(Foto: Collectie
Gemeentearchief
Zwolle)
20 ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
‘Verdomme!’, riep ik, want ik was op de leeftijd dat je graag krachttermen
bezigt. ‘Verdomme, ze schieten op ons!’ En mochten we nog twijfelen, dan gaf
een blikkerige stem over het water ons zekerheid: ‘Van die dijk af, we schieten nu
raak!’ We wisten niet hoe snel we het talud af moesten rollen. Ik was zelfs een
beetje verontwaardigd: zouden we doodgeschoten worden door ons ‘eigen’ leger!
Onderaan de dijk stond een boer, die zei dat ze het echt meenden. Hij troonde
ons mee naar een personenauto waarvan de bestuurder kennelijk hetzelfde had
gedaan als wij. Het blik was op vijf plaatsen met kogels doorboord. ‘En ze hebben
ook al een keer raak geschoten. Die ligt al in het ziekenhuis.’
Bezet
Er waren maar weinig Zwollenaren die erop vertrouwden dat ons abominabel
uitgerust leger de invasie kon keren. De beroemde waterlinie waarop de hoop was
gevestigd was een achterhaalde zaak, de ijzeren ‘asperges’, ook wel Spaanse ruiters
genoemd die hier en daar in het wegdek waren aangebracht om tanks tegen te
houden, zorgden hoogstens voor een halfuurtje oponthoud, en toen het de Duitsers
toch een beetje te bont werd, gooiden ze eenvoudig half Rotterdam plat – het
leger gaf zich over.
Voor ons was de oorlog afgelopen. Koningin en regering hadden de wijk
genomen naar Engeland; de meningen daarover waren verdeeld. Het werd moeilijk
om betrouwbare informatie te krijgen. De krant en de radio waren niet vrij
Duitse soldaten meer, en geruchten werden steeds belangrijker als nieuwsbron. Honderden anectrekken
via de dotes deden al snel de ronde. Vele rake opmerkingen werden (ten onrechte) aan
Diezerstraat Nederlands grootste komiek Buziau toegeschreven. Zo zou deze in zijn nieuwe
Zwolle binnen, revue een scène hebben waarin hij op kwam met een groot portret van Hitler
10 mei 1940. onder de arm. Zwijgend bekeek hij lange tijd het huiskamerdecor achter hem en
(Foto: Stichting tenslotte zei hij hulpeloos tegen het publiek, wijzend op het portret: ‘Ik ben er nog
Collectie Zwolle niet zeker van wat ik met ‘m, doen zal: ophangen of gewoon tegen de muur zet-
1940-1945) ten.’
Bijnamen ontstonden natuurlijk ook vanaf het moment
waarop de Duitsers voet in ons land hadden gezet. Seyss-
Inquart, de door de bezetters benoemde rijkscommissaris
voor Nederland, was mank: hij werd algemeen Zes-en-eenkwart
genoemd. In de bioscopen ging vaak een honend
gelach op als het journaal nieuwe heldendaden van het Duitse
leger liet zien. Dat duurde tot er een verordening afkwam
dat bij de vertoning het licht ten dele aan moest blijven. Vrije
keus voor de filmexploitanten was er al vrijwel meteen niet
meer. AUe theaters werden gedwongen gruwelijke anti-semitische
films te draaien met als dieptepunten Der ewige Judeen
Jud Süss. Later is de exploitanten verweten dat ze nooit verzet
hebben geboden en dat is juist. De meeste Nederlanders
dachten, niet onbegrijpelijk, aan hun hachje en aan hun
gezin. Dat gold voor de ambtenaren, vrijwel alle kunstenaars,
het openbaar vervoer en andere aspecten van het openbare
leven. De al snel voorgeschreven bordjes Voor joden verboden
werden, zij het met tegenzin, opgehangen: bij de ingangen
van cafés, bioscopen, parken, zwembaden.
De lessen op school gingen gewoon door volgens het stramien
dat al jarenlang z’n nut had bewezen. Wel verdwenen
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS 21
de joodse leraren uit het gebouw. We waren vanzelfsprekend verontwaardigd
maar troostten ons met de gedachte, dat ze wel een goed adres zouden hebben om
zich schuil te houden gedurende het jaar dat de oorlog nog duurde. De oorlog
duurde immers altijd nog hooguit een jaar — het was een smoesje waarmee vrijwel
iedereen zich op de been hield. Er waren een hoop kleine maatregelen die in onze
ogen van een intense kinderachtigheid waren. Zo stond in de Tjeenk Willinkagenda
van het eerste oorlogsjaar een paginagroot staatsieportret van Wilhelmina.
Dat moest eruit gescheurd worden. Als bewijs dat dit inderdaad was gebeurd,
dienden de honderden leerlingen langs de directeur te paraderen om de agenda te
laten controleren, waarna deze er zijn handtekening inzette.
Bij de Duitse les waren we toevallig aan de dichter Heine toe. Die moesten we
overslaan. Heine was immers jood. In m’n lijst voor het eindexamen van boeken
die je gelezen had stonden bij mij Heijermans, Carry van Bruggen, Isr. Querido –
weg ermee.
Helene
In de eerste jaren van de bezetting leerde ik Helene kennen. Ze was van mijn leeftijd,
knap, levenslustig, intelligent en met de vage glimlach van Mona Lisa. De
Mona Lisa stond in zwart-wit in m’n HBS-agenda, vandaar. Ze was de dochter
van een hotelhouder in een gehucht ergens bij Epe.
Om de een of andere reden – ik geloof dat haar grootmoeder in Zwolle woonde
– kwam ze geregeld in de stad. Herman Trooster, Gjalt en ik voelden ons, zacht
gezegd, tot haar aangetrokken. Van hevige verliefdheid was geen sprake, maar we
waren wel op de leeftijd dat we bijna alles voor een mooi meisje over hadden en
daarin waren we stevige concurrenten. Maar we bevonden ons nog in het driemusketiersstadium:
één voor allen, allen voor één. We spraken dus plechtig, buiten
haar bijzijn, af dat we geen avances zouden maken die onze vriendschap
ongetwijfeld zouden aantasten. Dat klinkt nu bijna ongeloofwaardig, maar zo
edel voelden we ons echt-als romantische, idealiserende jongelieden dachten we
blijkbaar een soort Utopia te kunnen stichten, een hof van Eden waar we de
geheimzinnige vrucht onaangetast zouden laten.
Helene kwam altijd op de fiets, wat niet zo vreemd was, want afstanden onder
de veertig kilometer overbrugde je in die tijd en op die leeftijd gewoonlijk nog per
rijwiel, al liep er toen een trein van Zwolle naar Apeldoorn. Helène’s vader
beheerde kasteel De Cannenburgh. Misschien had dat ons toentertijd even aan
het denken moeten zetten, al wisten we niet dat er in het idyllische hotel nogal
eens feesten werden gegeven uitgaande van de Kultuurkamer. Ook logeerden er
blijkbaar geregeld hoge Duitse militairen.
Helene nodigde ons uit voor een weekend in het kasteel. Zo’n avontuur lieten
we ons niet ontgaan. Ik herinner me vaag het uitgebreide diner (met vele andere
gasten) in de hal, de imposante slaapkamer vol oude meubels en historische schilderijen
en bovenal onze nachtelijke tocht – klokslag twaalf beginnend – door de
gangen. Helene beloofde ons spoken en geesten, mysterieuze klopgeluiden en
portretten die zouden knipogen. Met een kaars in de hand liepen we op de tenen
door de burcht, ons onbevreesd voordoend en toch een beetje bang. We brachten
het er heelhuids af: de spoken lieten het afweten.
Toen we ’s maandags terugfietsten, vergezelde Helene ons een paar kilometer.
We namen afscheid en toen gebeurde wat een definitieve breuk tussen enerzijds
Gjalt, anderzijds Herman en mij teweegbracht: militante Gjalt trok Helene terzijde
en kuste haar lang en innig. En Helene vond het blijkbaar best…
Herman Trooster.
(Foto: Stichting
Collectie Zwolle
1940-1945)
22 ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
DeNSB-er
Van Rossem,
directeur van de
RHBS. (Foto:
Stichting Collectie
Zwolle 1940-1945)
Pas een halfuur later, al onder de rook van Zwolle, riepen Herman en ik hem
ter verantwoording. Waarom had hij onze heilige eed gebroken? Gjalts onvergetelijke
woorden waren: ‘Ik móest het doen. Ieder voor zich, hè?’ ’t Was het eind
van een vriendschap, ’t Was hét eind van Utopia.
Ik zag Helene nog een of twee keer. Jaren later hoorde ik dat ze een goede baan
had gekregen: ze was medewerkster geworden van de beruchtste NSB-propagandist
Max Blokzijl, die elke week voor de radio te horen was. Vlak na de bevrijding,
toen de haatgevoelens jegens Duitsers en landverraders op hun hoogtepunt
waren, belde ze me om hulp: ze was met een hoge Duitse militair getrouwd, had
een baby en wilde naar Duitsland vluchten. Ik heb haar niet kunnen en willen
helpen en soms vraag ik me nog wel eens af of ik ethisch heb gehandeld.
Lijdelijk verzet
Op school kwamen kleine strubbelingen. Enkele keren hadden de jongens van de
hoogste klas al eens een of meer dagen verstek laten gaan, omdat er hardnekkige
geruchten gingen dat er een razzia op de middelbare scholen zou worden gehouden
(wat niet gebeurde).
Ditmaal was het ernstiger. Tijdens het vrije kwartier in de ochtend, toen we in
het binnenhofstonden te praten, kwam iemand van onze klas (5a) hijgend aanhollen.
Hij vertelde dat hij zojuist had gezien dat de leraar Duits een lange tekst op
het bord aan het schrijven was, die we straks zouden moeten vertalen: van het
Duits in het Nederlands. Wetend dat de leraar een vooraanstaand NSB-er was
had hij er speciaal op gelet uit welk boek de man de tekst haalde. Het bleek Mein
Kampfte zijn, de door Hitler geschreven bijbel van het nationaal-socialisme.
We besloten te weigeren dit te vertalen. We dachten sterk te staan, want al was
het, voor zover ik weet, nooit op schrift gesteld, de algemene gedachte was dat
‘politiek’ op school verboden was. Zo was het genoemde leraar ook niet geoorloofd
in uniform les te geven – wat hij een keer geprobeerd had. Maar iemand
moest bij de aanvang van de les wel even meedelen dat we het proefwerk niet wilden
maken. M’n vroegere vriend Gjalt was klassevertegenwoordiger en daarom
de aangewezen figuur om de kastanjes uit het vuur te halen.
Het resultaat was verrassend. De leraar ontstak in opperste woede – hetgeen
hem niet vaak gebeurde. Hij eiste dat we het stuk zouden vertalen. We bleven
weigeren. Daarop zei Herr Ober dat hij ons vanaf dat
moment geen les meer zou geven. Hij zou wel in de klas verschijnen
als er Duits gegeven werd, maar voor de rest moesten
we maar doen waar we zin in hadden. Bij het eindexamen
zouden we dan wel merken wat zijn straf tot gevolg had. Het
was ingenieus bedacht. En natuurlijk kregen we so wie so een
onvoldoende.
We hielden onze verzetsdaad niet consequent vol: we
gingen overstag, waarbij ook de omstandigheid meespeelde
dat de HBS inmiddels een NSB-directeur had, ene Van Rossem,
als opvolger van ir. E.J. Baumann, die was opgepakt na
een klacht van dezelfde leraar Duits. Voor Gjalt Spijkstra, de
brenger van de boodschap, waren de gevolgen niet best. Hij
werd gearresteerd en zat een tijd vast bij de SD in Arnhem.
Wat weer wel plezierig was voor onze klas, was dat Herr Ober
een paar weken nadien verdween, voornamelijk omdat het
tussen hem en de directeur niet boterde.
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
En zo kwamen er in de loop van de oorlog steeds meer, zij het kleine, verzetspogingen
die onderstreepten dat de leerlingen langzamerhand gingen begrijpen
datje niet alles over je kant moest laten gaan. Hetzelfde besef groeide bij de leraren.
Er waren er bij die zich bijna onverbloemd over de bezettende macht uitlieten,
ondanks het feit dat we een meisje in de klas hadden wier vader een bekend
nazi was en die dus alles zou kunnen overbrieven. Het kind moet afschuwelijke
jaren hebben beleefd – ze werd volledig doodgezwegen. Niemand van de klas
sprak ooit een woord met haar. Ik herinner me de felle Krijgsman, die ons boekhouden
en staatsinrichting onderwees, en die er een halfuur voor uittrok om aan
te tonen hoe waanzinnig het was ‘recht te spreken namens het recht’, zoals de
Duitsers deden. En ook weet ik nog dat de leraar Engels, Dallinga, eens opmerkte
dat hij de Andrew Sisters aardig vond zingen, maar toch ook wel nu en dan vals.
Je moet in de sfeer van die tijd geleefd hebben om te begrijpen waarom zo’n
opmerking riskant was: de Andrew Sisters waren uitermate populair bij de geallieerden,
maar je kon ze alleen horen via de BBC (en daarnaar luisteren stond bijna
gelijk met opsluiting in een strafkamp). Indirect zei Dallinga: ‘Ik heb hetzelfde
standpunt als jullie.’
Nog zo’n kleinigheid: toen we het amfitheater-lokaal van natuurlijke historie
binnenkwamen, zagen we de lerares met de bijnaam Bezem in Volk en Vaderland
lezen. Volk en Vaderland was het beruchte blad van Mussert. We vroegen onmiddellijk
een verklaring en zeiden erbij, dat als ze geen plausibele uitleg kon geven,
we rechtsomkeert zouden maken. Met als gevolg dat ze ons met de hand op het
hart verklaarde, dat de krant al op haar tafel had gelegen toen ze het lokaal in
kwam en dat ze er geen idee van had hoe die
daar gekomen was. In afwachting van onze
komst had ze er dus maar even in gebladerd.
Het was een rammelend verhaal, doch we
accepteerden het grootmoedig, echter niet
nadat ze ons had verzekerd geen lid of sympathiserend
lid te zijn van de NSB. Toegegeven,
het waren geen grootse verzetsdaden,
maar ze tekenen de stemming in de klas in
die oorlogstijd.
Meisjes
Het had niets met de bezetting te maken,
maar alles met de leeftijd. Vrijwel alle jongens
werden hopeloos verliefd en meestal
op één van de meisjes in de klas. Het was
hoogst verwarrend. Opeens merkte je dat
een blik in de ogen van je uitverkorene vlinders
in de buik teweegbrachten. Dat je in
haar aanwezigheid zomaar ging blozen,
hoewel er niets bijzonders leek voor te vallen.
Dat je zenuwachtig werd van de onmetelijke
zee achter die ogen. Dat je alles deed
om het meisje te paaien. Met een dropje,
voor zover die nog te krijgen waren. Met een
spiekbriefje. Met een onderdanig: ‘Zal ik je
tas dragen?’ De vreugde die in je opsprong
Jan Louwen met
zijn klasgenote en
vriendin Carolien
Huyer in 1943.
De foto is wellicht
gemaakt ter gelegenheid
van het
behalen van het
HBS-diploma.
(Foto: Collectie
familie Louwen)
24 ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
als ze ‘Dat is goed’ zei! Als je met ‘r mee mocht rijden en haar naar huis brengen!
Het was een spel van voorzichtig aftasten, en soms gaf het diepe ellende als er
niet op werd gereageerd. Maar als je merkte dat het wederkerig was, kende je
blijdschap geen grenzen. Je vertoefde in een paradijs, waarin je alleen met de
allergrootste moeite nog plaats kon maken voor proefwerken en repetities. Je
ouders dachten dat het kalverliefde was. Zelf wist je wel beter. Je smeedde liefdesbanden
die voor het leven golden, wat de volwassenen in hun waanwijsheid ook
zeiden.
Ik had twee of drie goede vrienden, allen klasgenoten. En ze moesten er allemaal,
net als ik aan geloven. Soms was het ingewikkeld: je liet je vrienden niet in
de steek maar je wilde je meisje ook niet verwaarlozen. Het werd nog ingewikkelder
als één van je vrienden het oog had laten vallen op jouw uitverkorene. Rivaliteit
was het gevolg. En jaloezie. In je hoofd heerste soms chaos – het was te veel
gevergd van een jongen in de puberteitsleeftijd.
Opgroeien bleek veel moeilijker dan je dacht. Alleen wanneer je met ‘je’ meisje
samen was, was het leven een groot feest. Ik maakte samen met ‘de mijne’ het
huiswerk (vaak op de begraafplaats Kranenburg, een prachtig park waar het altijd
rustig was). We dronken in de vrije schooluren ersatzkoffie bij café Stroomberg
op de Brink of in lunchroom Blocks in de Diezerstraat, gingen naar de heerlijk
donkere bioscoop, fietsten door de bossen bij Wezep… het kon niet op. Op en
neer ging het. Himmelhoch jauchzend, Zum Tode betrübt, Glücklkh allein ist, die
Seele die Hebt. (Goethe mochten we lezen, dat was geen jood).
We waren in het midden van de oorlog. Er was een avondklok. Na een bepaalde
tijd mocht je niet meer buiten zijn. Er waren geen uitgaansmogelijkheden,
behalve de bioscoop, waar Marika Rökk probeerde de tijdig gevluchte Mariene
Dietrich te vervangen en Johannes Heesters zwierig als Maurice Chevalier probeerde
te zijn. In cafés was niets anders te krijgen dan surrogaatkoffie (die nog
enigszins te drinken was) en surrogaatthee (die afschuwelijk smaakte). Op openbare
dansavonden waren ook de uniformen waarvoor je moest oppassen. Swingende
muziek was verboden, al deden de Ramblers (onder hun nieuwe, niet-
Engelse naam) hun best. Alcohol was als goud zo zeldzaam, evenals lekker eten.
Onze schoolliefdes waren dus uiterlijk Spartaans. Maar hinderen deed dat
niet. Wat je in het hart voelde, daar ging het om, vonden we. En dus krasten we in
één van de dikke bomen in het Engelse Werk, vrijplaats bij uitstek, enorme harten
in de bast, met links en rechts ervan onze initialen. Met enig zoeken zijn ze er nog
steeds te vinden, want bomen plegen ouder te worden dan mensen.
Oogsthulp
De toestand werd grimmiger. Het anti-Duitse gevoel ook. We hadden gymnastiek
van Meuring, die in de plaats was gekomen van Vleeshouwer, een man die al
vanaf het begin in het verzet had gezeten en al vrij spoedig had moeten onderduiken.
Zwemmen in het Stilobad (toen nog Sportfondsenbad geheten) viel onder
het vak lichamelijke oefeningen. Soms hadden we zwemmen onmiddellijk nadat
de Duitse Wehrmacht van het bad gebruik had gemaakt. We weigerden het water
in te gaan. Het was besmet, vonden we.
Klassikaal moesten we een order van de bezettingsmacht noteren, die ons op
dicteersnelheid werd voorgelezen. Het papier ontbrak vermoedelijk voor de stencilmachine.
De mededeling luidde als volgt: ‘Gevolg gevend aan een schrijven van
het Bureau Oogsthulp van het Departement voor Opvoeding, Wetenschappen en
Cultuurbescherming zullen voor het geval op deze school een beroep wordt
ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
gedaan, de jongens dezer school allen aan de oogsthulp deelnemen onder leiding
der leraren. De lessen op school zullen dan worden gestaakt. Vrijstelling zal alleen
wegens lichamelijke ongeschiktheid van werken op grond van een geneeskundige
verklaring verleend worden. De wegens ongeschiktheid vrijgestelden, alsmede
meisjes-leerlingen zullen in de school of in de onmiddellijke omgeving daarvan
tewerk worden gesteld’.
Het had betrekking op het aardappelrooien in de herfst van 1942. De boeren
hadden te weinig mankracht, want de meeste niet-schoolgaande jongeren werkten
noodgedwongen in Duitsland of waren ondergedoken. Voor klompen zou
het Departement zorg dragen. ‘Indien de leerlingen een geldelijke beloning voor
hun werk ontvangen dienen ze de klompen te betalen, anders krijgen ze deze gratis.
De klompen blijven in beide gevallen hun eigendom. Getracht zal worden
voor bijvoeding te zorgen. Scholieren dienen in ieder geval zelf brood of ander
eten mee te nemen. Voor die leerlingen die zulks verlangen bedraagt de geldelijke
vergoeding ƒ 1,50 per dag. Indien door de werkgever niet voor bijvoeding kan
worden gezorgd, bedraagt deze beloning ƒ 2,- per dag’. De werktijd zou acht uur
per dag zijn en deelnemers zouden tien kilo aardappelen per week krijgen.
‘Indien ze geldelijke beloning ontvangen dienen zij deze aardappelen te betalen;
in ’t andere geval krijgen ze deze gratis’.
Dat was uitvoerig in dertien punten ten departemente neergelegd, zoals alles
in deze tijd keurig op papier werd gezet – tot de standrechtelijke executies aan
toe. Maar het rooien bleef ons Zwolse scholieren dat jaar gelukkig bespaard.
Ongemakken
’t Was in hetzelfde jaar dat ik een nieuwe regenjas kreeg. Niet dat regenjassen nog
te koop waren, maar er waren kledingwinkels die van twee ingeleverde lakens een
regenjas fabriceerden, niet helemaal waterdicht weliswaar, maar ze gaven toch
enige bescherming. Alles was tegen die tijd provisorisch geworden. Auto’s, voor
zover nog aanwezig, reden op gas dat in een soort luchtballon boven het dak werd
vervoerd; of achter de auto hing een vehikel waarin hout werd gestookt, dat weer
energie aan de motor gaf (zo reden er met horten en stoten nog lang enkele stadsbussen).
Eten werd in de huishoudens gekookt op noodkacheltjes die op hout en
papier brandden, en hout gapte je links en rechts. In erge gevallen stookte men de
binnendeuren van het huis op.
Bus met houtgasgenerator
op hei
stationsplein.
(Foto: Stichting
Collectie Zwolle
1940-1945)
26 ZWOLSE HISTORISCHE REEKS
Surrogaatsigaretten,
zoals ze
gemaakt werden
bij Roelfsema &
Van der Helm
aan de Thorbeckegracht.
(Foto:
Stichting Collectie
Zwolle 1940-1945)
Schoenen werden houten plankjes die met repen afvalleer of linnen stroken
aan je voeten zaten. Menigeen liep op klompen – ook stadsmensen. Fietsbanden
kregen over versleten plekken stukken van andere versleten banden, zodat je
hobbelend toch nog vooruit kwam. Handigerds deden een tuinslang om de velg
en anderen behielpen zich met houten banden. Fietsen werden de laatste jaren
dubbel kostbaar, want ze konden zomaar op straat ‘voor militaire doeleinden’
gevorderd worden. Daarvan kreeg je een bewijsje, dat natuurlijk niets waard was.
Alles wat lekker was verdween – naar we niet ten onrechte aannamen – richting
Duitsland. Chocola was nog slechts herinnering, gebak en snoepjes ook.
Jamin in de Diezerstraat had heel soms een kleine voorraad Haagse bluf – iets
zoetachtigs dat voornamelijk uit lucht bestond. Op de kleffe boterham smeerde je
kunsthoning. Joost mag weten wat het was, in ieder geval geen honing, maar aangezien
je niet meer wist hoe echte honing smaakte, merkte je dat niet.
Zeep was verworden tot een schuurmiddel in de vorm van een blokje dat geen
schuim gaf, uitheemse tabak was er allang niet meer. Wél was er inheemse eigenbouw
uit het achtertuintje, die voor een kapitaal per puntzakje geheimzinnig
werd verkocht. Leverde je bij de fabriek van – ik meen Roelfsema & Van der Helm
aan de Thorbeckegracht – inheemse tabaksbladen in, dan werden ze daar vakkundig
voor je gefermenteerd, een broeiproces dat de tabak kleur en smaak gaf.
Kosten: de helft van de hoeveelheid tab

Lees verder