Categorie

Jaartal

Zwolse Historisch Tijdschrift, uitgaven 1991

Door 1991, Zoek in ons tijdschrift

NK I JKEXEMPUAR
Historisch
Tijdschrift
8e jaargang
1991, nr.1
ƒ9,50
uitgave van de Zwolse Historische Vereniging
‘HEID, BROEDERSCHAP.
ï COURANT,
r den 2 Jtimtary. 1796.
DER B1TAAFSCHE VRYBKID.
té-f
£ t
;; H:
A, t-.ra.-tit
van
tcll£l>
u«a
als oeK va
dsihöH va
dat te Au
vuur dl» V
viecion t«
raio rog
urfoa | wloorca
iüiuot I Is h-‘C
>uti ik j zoo goed !
O J I . zo er niet
in da | Ik ka
D10K O /is
der «ewsp
d» eer il

•*••
k aiii;
orytie
co
and >
e uit
1 det
icrJuo
cyoei
t, dn
D Huhi
t ,
j
lytt «r
voorleuoo,
Ifs eeu
D.t V.i=»
t> n beeft
tturgtry ir
Mon h
utn zig,
•Jat dit ie
urn dit I
.!«
beifcea.
Dur e
Gsld rl
JOU RN AL P O LITI QUE
DU D EP AR.1 E M ENT
DES BOUCHES DE L’ISSEL.
STAATKUNDIG DAGBL A
VAN HET DEPARTEMENT
DER MONDEN VAN DEN YSSEL.
j e t i d i ;’J 3 1 U t c c m b r e %<-i Zls daai v i f i i . Ik I -D.nar unt. I l het V hooft l n z ' hgrnor ri mogelyke -Jat djn.l ta»tof G . 7 9 0 Dur.dcrcag den 31 Dtctrr.ber I N T E R I E U R . PREFECTTJRK DU DEPA1^ T1" NfENT DES BOUCHRS f»E Ul'-SPL. No t. ) re D I V I S I O N - . CHEVAL1FR de L'KMPIRE , MEMBRE He i t « 4 - r.I,.M CHOMNKIIR. er B -8
. | ^ – j . in de mee(te Previntien %in «ns Cemenebeft i l:ct Koogduitfche Nieuws vroeger dan andere Courau- rSt “”O^ “” ”
*-^ verfclridene Weekbladen, Couranten en ancUre I ten en £i:-iiwspspieren ie kunnen mede deeten.
Nieuwspapicren worden uitgegeven; waar door de N»?ie
niet alleen genoegzaam word onderricht v«n dca lydelyken
toeftand «lezer Repnblyk, van derzelver TOCTcti
andeten, zo kan een ieder, zo wel binnen JJ M 2 8
als buiten deeze Provintie door middel van dit ons. a3 u *• “o
van 13 juni 1805 wezen zij erop dat zij
hun krant “met zeer zware kosten en onvermoeide
werkzaamheid tot die trap der
volkomenheid hebben gebragt” welke zij
thans bezat. Maar nu vreesden ze “dat
mogelijk iemand binnen deze Stad ook
een Courant zoude willen ondernemen,
ofschoon waarschijnlijk wel onder eene
andere benaming”. De Tijls hielden het
stadsbestuur voor dat zij daardoor veel
inkomsten uit de advertenties zouden verliezen,
“welke toch wel het Fonds uitmaken,
waardoor deze onze Courant haar
bestaan behoudt”. De eventuele komst
van een tweede nieuwsblad zou de Zwolsche
Courant dus grote schade toebrengen,
“waarvan hoogstwaarschijnlijk gevolg
zoude zijn, dat deze Courant weder te
gronde ging, – of wel den val van beide
zoude kunnen na zich slepen”. Dat beeld
hield men het stadsbestuur voor: bij het
toelaten van een andere krant zou Zwolle
uiteindelijk eindigen zonder krant! Om dit
te voorkomen vroeg men of de Zwolsche
Courant niet “zodanig eene vastigheid
gegeven konde worden, waardoor zij
supplianten alleen, en niemand anders
binnen deze Stad bevoegd wierden een
Courant te mogen drukken en Advertissementen
in deselve (te mogen) plaatsen”.
Daar had men best wat voor over,
“desnoods onder uitkering van een jaarlijks
equivalent aan de stad, Godshuizen
of waartoe zulks mogt bestemd worden”.
Op dit verzoek werd op 25 juni 1805
gunstig beschikt. In ruil voor een jaarlijkse
betaling van 50 goudguldens ten behoeve
van het weeshuis bezat Tijl nu
voor Zwolle een monopolie.
Koninkrijk Holland
In 1806 maakte de Bataafse Republiek
plaats voor het Koninkrijk Holland. De
bemoeienis van de overheid met de
kranten werd er niet minder op. Zo
mochten alleen die staatsstukken geplaatst
worden, die in de Staatscourant
voorkwamen. Hetzelfde gold voor aanstellingen
van ambtenaren, officieren en
dergelijke. De gemeentebesturen moesten
erop toezien dat “geene verontrustende
nieuwstijdingen, zo binnen ’s lands ofte
uit de Armee van het Rijk overgenoomen
uit Buitenlandsche weinig geaccrediteerde
nieuwspapieren worden geplaatst”. 6) En
in 1807 werden de kranten zelfs opgedragen
“[…] om niets, dit Rijk algemeen
en de krijgsbewegingen binnen en in de
nabijheid van deszelfs grensen in het bijzonder
[…] te plaatsen”, alvorens dit was
verschenen in de Koninklijke Courant.
Bovendien moesten alle te plaatsen berichten
eerst worden voorgelegd aan de
procureur des Konings, “[…] die bij deze
word versogt en geauctoriseerd, alzodanige
passages als daarin mogte oordelen
strijdig te zijn met deze order daaruit
te roijeeren […]”. 7) Dit voorschrift
werd overigens al op 23 september daaropvolgend
ingetrokken, “[…] met aanbeveling
van wat voorzichtig in ’t plaatzen
van opgemelde tijdingen te zijn”.
Daarop lieten Martinus en Hendrikus Tijl
de procureur weten de Hollandse kranten
tot richtsnoer te zullen nemen, “’t geen
denzelven goedkeurde”. 8)
Drukkerijen
In 1810 werd het Koninkrijk Holland ingelijfd
bij het Franse keizerrijk. Overijssel
heette nu departement van de Monden
van den IJssel, of eigenlijk ‘Département
des Bouches de 1′ Yssel’. Van overheidswege
werd steeds meer druk uitgeoefend
om toch vooral de Franse taal te
gebruiken. Al snel kwam het voorschrift
dat de berichten in de kranten zowel in
het Nederlands als ook in het Frans
moesten worden afgedrukt. En zo heette
vanaf 1 februari 1811 de Zwolsche Courant
ook ‘Gazette de Zwolle’. De Franse
vertalingen waren overigens niet altijd
naar de zin van de autoriteiten. Zo lezen
we in een brief van de directeur-generaal
van politie aan Tijl van 7 januari 1812 dat
deze meermaals fouten had ontdekt, die
de lezers slechts konden leiden “dans des
erreurs grossières”.
Met de inlijving werd de Franse wetgeving
in Holland van toepassing. Bij keizerlijk
decreet van 5 februari 1810, dat nu
ook in Nederland gold, was de boekhandel
geregeld. Daarin was onder meer het
aantal drukkers per departement aan banden
gelegd. De Tijls, die naast krantenuitgevers
tevens boekdrukkers waren, wilden
blijkbaar weten waar ze aan toe waren.
In het archief vinden we een brief
van 22 februari 1811 uit Nijmegen, schijnbaar
geschreven door een huisvriend, die
hen nadere informatie gaf. “Het is waar,
dat het getal der drukkers in Parijs is gereduceerd
en op 60 is gebragt, en zulks
ook in de overige Departementen zal
plaats hebben”, zo konden ze lezen. Ook
in het Nederlandse gebied zouden binnenkort
maatregelen te verwachten zijn.
Maar de schrijver stelde ze direct gerust:
“Doch geloove ik niet dat UE iets zal te
vreezen hebben, daar Zwolle, zo ik
meene de Hoofdplaats van het Departement
is, en het getal der drukkers zo zeer
groot niet is”.
In het archief van Tijl bevindt zich een
stuk dat nader licht werpt op de Zwolse
boekdrukkenj van die dagen. Het gaat
hier om een concept-antwoordenlijst. Niet
vermeld is op wiens verzoek deze is opgesteld.
Vermoedelijk zal dat de prefekt
zijn geweest, de hoogste bestuurder in
het departement. De eerste vraag informeerde
naar het aantal drukkerijen in
Zwolle in 1806 en 1811. Uit het antwoord
blijkt dat er in 1806 vier drukkerijen actief
waren geweest, die van M. en H. Tijl (onderfirma
van M. Tijl en zoon), F. Clement,
J. de Vri en B. Idzinga. Deze drukkerijen
waren er in 1811 nog steeds. In 1806 hadden
vader en zoon Tijl acht werklieden in
dienst gehad, in 1811 nog maar zes. Voor
Clement lag dit getal op vier respectievelijk
drie en voor De Vri op zes en
vier. Idzinga had in 1806 één werkman,
“dat zijn zoon was” en zat nu zonder
werkvolk.
Op de vraag hoeveel deze drukkerijen in
1806 en 1811 gedrukt hadden, luidde het
antwoord: “De Drukkers van de drie
groote drukkerijen kunnen deze vraag
met geen mogelijkheid beandwoorden,
alleen zoude van hun eenige verklaring
op dezelve kunnen dienen dat zij in en
voor 1806 ruim een derde meer arbeidsloonen
in een rond jaar betaald hebben
dan zij thans in een rond jaar doen,
waarvan veelal de oorzaak is, dat te vooren
op hunne drukkerijen aanzienlijk veel
besteld werk gedrukt wierd, en thans veel
voor hun rekening moeten opleggen om
hun werkvolk aan het werk te houden;
waarmede zij, met groote schade blijven
zitten”. Op de vraag naar de aard der
werkzaamheden bij de verschillende
drukkerijen was het antwoord dat Tijl,
naast de krant, smout- en boekwerk verzorgde,
waarbij schoolboeken apart
worden genoemd. De overige drukkers
deden, uitgezonderd natuurlijk het
drukken van een krant, hetzelfde werk.
De kleine drukkerij van Idzinga vervaardigde
voornamelijk “Tabakspapier”.
Niet lonend
Op de vraag naar de veranderingen door
de jaren heen was het antwoord dat deze
vooral in het teken hadden gestaan van
achteruitgang. Met name de teruggang in
het drukwerk voor het departementaal
bestuur, “’t welke in en voor 1806 op de
drie groote drukkerijen zeer veel werk
veroorzaakte”, was hier aan debet. Tijl
was er nog het beste uitgesprongen. Het
drukwerk dat de prefektuur in 1811 had
uitbesteed was geheel ten gunste van
deze drukker gekomen. Maar dit werk
was, nog steeds volgens de antwoordenlijst,
gering, “omdat veele besluiten thans
gratis in de Courant worden geplaatst en
de overigen geschreven worden”.
Een andere oorzaak van de slechte gang
van zaken moest worden gezocht “in het
van jaar tot jaar afneemen van den trek
tot het koopen van boeken, waar door
het drukken van boekwerk bijna niet
meer kan worden ondernomen”. Gevraagd
naar de diepere redenen van deze
veranderingen luidde het uitvoerige antwoord:
“Ie. Aan de tijdsomstandigheden,
2e. aan de schaarsheid van geld, 3e. aan
het doen of laten schrijven van veele zaken,
die te voren gedrukt wierden, 4e.
aan de steeds afneemende leeslust, 5e.
aan het menigvuldig drukken der boeken,
wetten en rijkspapieren die thans aan de
keizerlijke drukkerij te Amsterdam gedrukt
worden, en waarvan zij verstoken
zijn, 6e. aan het afneemen van den koophandel,
7e aan de moeilijkheid en kostbaarheid
der verzending, 8e. aan zoo
veele moeilijke bepalingen waaraan de
boekdrukkerijen inzonderheid onderworpen
zijn en ten 9e om dat het drukken
van boekwerk thans minder is dan
voorheen, uithoofde van het bezwaarlijke,
om naar het voormalig Zeeland, voormalige
Bataafsche Braband enz. eenige
Hollandsche gedrukte werken te verzenden;
het plekje grond waarop Hollandsche
boeken moeten worden gedebiteerd
zoo klein is, dat het in zeer veele gevallen
de kosten niet kan opbrengen, om
auteur, drukloon en papier te betalen, en
om dat de Hollandsche taal in geen land,
buiten ons vaderland wordt gelezen, dan
in de colonien van oost en westindien, en
thans ook zelven in de Hollandsche Departementen
minder gelezen wordt dan
voorheen”. Een hele waslijst! Op de vraag
naar de middelen tot verbetering van de
toestand, was het nuchtere antwoord:
“Zijn zeer bezwaarlijk om op te geven;
Wanneer de opgegevene redenen der
verandering konden worden weggenoomen,
dat zouden wel de beste middelen
van verbetering zijn”.
Staatkundig Dagblad
Ook voor de kranten bracht de inlijving
veranderingen met zich mee. Met name
het keizerlijk decreet van 3 augustus 1810
was van belang. Dit decreet, dat handelde
over de nieuwsbladen, trad op 9 april
1811 hier in werking. In elk departement
mocht voortaan nog maar één staatkundig
nieuwsblad verschijnen. Dit blad zou onder
toezicht komen te staan van de prefekt,
die vooraf iedere uitgave moest
goedkeuren. Ook zou hij een redacteur
benoemen. Het was de Zwolsche Courant
die voor het departement van de Monden
van den IJssel werd aangewezen als staatkundig
nieuwsblad. In een circulaire deelden
de Tijls de abonnees mee dat zij met
ingang van 1 augustus 1811 waren aangesteld
als drukkers en uitgevers van het
Staatkundig Dagblad van het departement
van de Monden van den IJssel, “het eenigst
Nieuwspapier het welk van den 1
GELYKHEÏD, VRYHEÏD, BROEDERSCHAP.
ZWOLSCHE COURANT.
No. i. Zaturdag.den 2 Jauuary. 1796.
MET TWEEDE JAAR DER KATAAFSCHE VRYBKID.
2 kn
N E D E R L A N D E N .
Brlif uit ‘sHAGE varj den 29 Decfinbtir 1795»
M E D E B U R G E R !
Gy ‘/.’«et, Vii^nd! dat h«t uog en do wsnsch »an
. N é l.!ni!s Britivjn teedj la;:g op h’;t (Uarftellja
eener Natiooale Conventie gevestigd wa<-, dut u«e Froviricii* door het onannelyk ntimuo der Cocciuiit' daanoa via den Burc.-r J >‘d^ns &o toet ui t^t blos KIM ba> ft,trn vo:>ral
dat do Stad Z#olla ony» fchryva» pu’v cq maiKt, op Hj( O«ory6-
( i l , op d»t 2»o!le’, coo-nnals (>«eJ£ bcdr • ‘ , a!s die uo
h»illi;<8 plïats, waar ds Vyh 11 eo" fc3uit(>|i«(g viad«nd-.>
i h i is op.rnyk hursn z-lsl v=5ijjt, Z|J vin don aiterdoH.t
ontheffa, als of 4t:zet tyner
G’cocutnlittsrde s — lü ze* door éé , waot wO’t, dit
ir twae of drie G cimoiitu-erde«t «atuui» Ortirysf^l io Hu’
H. M»g V.ïrga’tinnf; waren, eo hoo t«ij eij-cotlys hi.-t,
dia In datrza het woora voerHj. wrtef ik »ifr mrtt^’s. alt
I Is h-JC nlst ODjelükklg, daar de ^aikco buitL-o ‘ilardi
j zoo goed (ban, ddC de twtwdritt ons ten »al oio:: bwtgnr;,
. zo er oiet by ryis kratjtdaciig io roorzieD ?d/dt.
| Ik H ‘ U » onk noi «eldj», dat Uw Mrurg*r eo naj
mees O.aipfci G cummittiariU i i «e Vergadeikg j:bi;f
der jewap cdu Burjwym Ji C ran Llgt«ob«((; gis =i by
da seriitf Vafg’Joriwj’ hoeft gr-auC’t erd, cshouden i;j do
Mutchül’ k.1»»- Io ret grW-.-zun Stadh;uJrrlyk liwanijr^
ü«t V,’l3jlai:d rp itiaf van Banni^f m»nt voor eer.i^e j.a
rtn beeft vnbojin aan de G:drput -erdacs o IKD.
Ds Burgnr V. D S>«k i l thans »oor ernwoek ? r i f i j t r t .
Zie daar Vriend tl hit niiuwsdit ik ut? Bflotr xjnbj pro:
vifi i . ik ie/hasl > deol hot ci:t zilorn aan n»i !
o .2
S j – a t
ï ?-
5 S „ « o.
E’S!-
Augustus aanstaande af in dit Departement
zal mogen worden gedrukt”.
Uit die tijd zal ook het ongedateerde
schrijven stammen waarin de Tijls de prefekt
hun reactie gaven op een ontwerpreglement
van instructie. Het voortaan te
plaatsen wapen van het Keizerrijk zouden
ze zo snel mogelijk laten vervaardigen,
“hoezeer het hun kostbaar is”. Blijkbaar
maakte het concept-reglement ook gewag
van de kwaliteit van het drukwerk. De
Tijls antwoordden: “Zij zullen alles wat
mogelijk is doen, om de letter die zij
thans voor hunnen Courant gebruiken,
zuiver en duidelijk te drukken; doch zij
kunnen daartoe vooralsnog geen nieuwe
letter doen vervaardigen, om dat daarmede
eene voor hun te zware kosten van
ten minsten tusschen de zeven en achthonderd
guldens gemoeid is”. Wat betreft
de kwaliteit van het papier, die was gelijk
aan die van andere kranten. “Indien het
debiet egter zodanig mocht aanwinnen”,
dan zou het gebruik van beter papier
overwogen kunnen worden.
Een ander punt betrof de Franse vertaling:
“Het zal allermoeilijkst en voor de
uitgevers genoegzaam onmooglijk zijn om
iemand, die beide talen verstaande, te
vinden”, die als corrector wilde werken.
Temeer daar hem slechts een laag loon
kon worden geboden. De door de prefekt
voorgestelde subsidie in deze vonden de
Tijls onvoldoende, “daar dezelve, met eerbied
gezegd, waarlijk in schijn, maar
geenzins in de daad eenige aanwinst is”.
Voorgesteld werd het correctiewerk te
laten uitvoeren door “den jongsten uitgever”,
Hendrikus Tijl, die dat tot dan toe
steeds had gedaan. “Hoezeer de Fransche
taal niet goed verstaand, doch die zich
met alle vlijt zal toeleggen en zich werkelijk
toelegd om daardoor verder machtig
zal worden”.
Aan de wens van de prefekt om officiële
mededelingen gratis in het blad te plaatsen
wilden ze wel voldoen, “wanneer de
stukken niet zoo menigvuldig en uitgebreid
zijn”. Vader en zoon Tijl stelden
voor eenvierde voorpagina daarvoor te
reserveren. De eis dat de krant vooraf
door de prefekt zou moeten worden
goedgekeurd was natuurlijk niet te negeren.
Wel werd gevraagd deze autorisatie
tijdig te geven. Dit met het oog op het
halen van de postwagens en schepen. De
krant moest immers op tijd bij de abonnees
zijn, omdat vertragingen “[…] eene
dadelijke opzegging van een groot aantal
zouden ten gevolge hebben”. Het voorstel
was dat de knecht die de krant naar de
prefekt bracht, op de autorisatie zou
mogen wachten. Ook in de wens dat de
prefekt en de maire van Zwolle eerder
een gedrukte krant zouden ontvangen
dan de overige abonnees kon worden
toegestemd. Voor de maires van de andere
gemeenten was dat echter niet haalbaar.
Het voorstel de abonnementen niet meer
op naam van de maires, maar op die van
de gemeentebesturen te stellen, stuitte op
bezwaar. De Tijls voorzagen dat alle leden
van het gemeentebestuur “[…] en
anderen die als bedienden of in anderen
qualiteiten bij de Gemeente Besturen verkeeren”,
in dat geval hun abonnement
zouden opzeggen. Dat zou dan weer inkomsten
schelen. En hoe minder lezers,
des te hoger de kosten. Nadrukkelijk
moest vermeden worden dat de abonnementsgelden
omhoog zouden moeten
gaan. Martinus en Hendrik Tijl wisten
“moreel zeker […] dat zoo dra de Courant
maar slegts een enkele duit verhoogt
wierd in prijs, er dadelijk zoo veele zouden
worden afgezegt, dat zij binnen weinige
weken met het drukken en uitgeven
en alzo met die souree van hun bestaan
zich geheel genoodzaakt zijn uitscheiden
en de Courant die nu zij […] met zware
kosten en grote moeite hebben op den
been gebragt, wederom zien te gronde
gaan”. Als voorbeeld gaven ze de duit
porto die lezers van buiten Zwolle extra
moesten betalen “sedert den nieuwe inrichting
der Posterijen”. Dat had hun maar
liefst honderd opzeggingen opgeleverd.
En het ging toch al niet best met de
krant. Zo hadden nog onlangs zeer velen
opgezegd, “om dat, zeggen zij, de
Courant van hoe langer hoe minder belang
voor Particulieren wordt”. De in de
ontwerp-instructie opgenomen plicht zich
aan de aanwijzingen en verordeningen
van de prefekt te houden vormde voor de
Tijls geen probleem: “Na dit art. zullen de
Uitgevers, even zoo als het alle burgers
betaamd, zich met eerbied gedragen, daar
onze Prefekt toch niets van ons vorderen
zal, dan dat billijk is, en uitvoerlijk”.
Advertentieblad
De krant stond nu dus onder toezicht van
de prefekt. Daarnaast moest men ook
rekening houden met G. van Lennep, de
te Groningen gevestigde inspecteur voor
de drukkerijen en de boekhandel in de
departementen Wester Eems, de Monden
van den IJssel, den Boven-IJssel en Vriesland.
Een keizerlijk besluit van 26 september
1811 bracht verdere wijzigingen.
Er werden voorschriften gegeven voor de
zogeheten ‘feuilles d’affïches, annonces et
avis divers’. Het was de bedoeling dat de
advertenties uit de nieuwsbladen zouden
worden genomen en in een zelfstandig
blad uitgegeven. Er zou voortaan dus
sprake zijn van een staatkundig blad en
een advertentieblad. Beide bladen mochten
bovendien niet bij dezelfde uitgever
verschijnen. Er was een lijst opgesteld van
veertien Nederlandse steden waar een
dergelijk advertentieblad gedrukt mocht
worden. Zwolle werd daarbij niet genoemd.
Martinus en Hendrik maakten zich daarover
ernstig zorgen. Ze waren bang dat
het hun uiteindelijk zou worden verboden
advertenties uit te geven en schreven
hierover een brief aan de prefekt. Hoewel
ongedateerd stamt de brief waarschijnlijk
van januari 1812. In de brief schreven ze
“dat zij ten hoogsten bedugt zijn dat dit
Decreet ook zijne strekking tot hunne
Courant mogte hebben”. En verder: “Dat
het hun vergunt zij hier bij met alle nederigheid
aan de attentie van U mijnheer
de Prefekt aan te bevelen, vooreerst, hunne
huiselijke omstandigheden en het gedeeltelijk
bestaan ’t welk hun de Courant
en voornamelijk de advertentien, na tweeentwintigjarigen
arbeid, opgelevert, en ten
anderen de nuttigheid, noodzakelijkheid
en kennelijke behoefte van dezelve voor
de ingezetenen van dit Departement en
aangrenzende oorden, en welke Courant
door bijna zoo veel duizend menschen
gelezen wordt als er honderden worden
gedebiteerd”. De Tijls vroegen de prefekt
hulp bij het zoeken van de weg, “[…] welke
wij voor ons behoud zouden moeten
inslaan”. En tot slot: “Het is met een hart
vol vertrouwen en oprechte eerbied dat
wij ons derhalven tot U wenden, U smekende
voor het behoud onzer Courant en
inzonderheid der advertentien”.
Maar de Tijls konden voorlopig gerust
zijn. De krantenuitgevers in de steden die
niet op de lijst hadden gestaan, mochten
doorgaan met het uitgeven van advertenties.
Voorwaarde was wel dat deze op
een apart blad bij de krant zouden worden
gevoegd. Alles leek erop te wijzen
dat de regeling voor deze laatste groep
tijdelijk was en dat ook hier uiteindelijk
de advertenties van het overige nieuws
zouden worden gesplitst. Dit vooruitzicht
bleef vader en zoon Tijl zwaar op de
maag liggen. En niet ten onrechte, want
de krant liep toch al niet zo goed. Dat
komt naar voren uit hun brief aan de
prefektuur van 3 februari 1812, waarin
opgave werd gedaan van de oplage van
de krant nu en vroeger, “met redenen van
de vermindering derzelven”. Aanvankelijk,
“na eerst een reeks van jaren met een
zeer onbestendig debiet geworsteld en
vele schokken ondergaan te hebben, was
het debiet van den jare 1795 af tot 1805
toe op eene bestendige voet”. De krant
had in die jaren gemiddeld 1000 abonnees.
Zowel binnen als buiten Overijssel,
schreven de Tijls vol trots, wist de krant
zich een lezersschaar te verwerven. Vooral
ook door de “zeer matige prijs”. De
krant kreeg een klap toen in 1806 de
belasting op het zegel was ingevoerd. 9)
Daardoor moest de prijs worden verhoogd
wat leidde tot 250 opzeggingen.
Van die tijd tot midden 1810, toen het op
last van de directeur van politie verboden
werd nieuws te halen uit buitenlandse
correspondentie en kranten, verloren ze
nog eens een hondertal klanten, en een
herstel had zich tot heden nog niet ingezet.
Integendeel, want vanaf het begin van
1811 bestond de krant grotendeels uit
mededelingen van de prefektuur. Bovendien
veroorzaakte het voorschrift de berichten
ook in de Franse taal te plaatsen
een verdere achteruitgang van plaatsruimte.
Dat had tot gevolg “dat wij aan de
begeerte van het publiek minder konden
voldoen en veele nieuwstijdingen moesten
agterlaten”. Opnieuw verloor de krant
lezers zodat die nu nog slechts 500 abonnees
kon tellen. Ook de losse verkoop
aan “buitenlieden en onbestendige koopers”
was in de laatste jaren aanzienlijk
gedaald. Van de 100 exemplaren die
daarvoor extra werden gedrukt, hield
men nu vaak zo’n driekwart over. Om
10
JOURNAL POLITIQUE
DU DEP AR. 7 £ MENT
DES BOUCHES DE L’ISSEL.
STAATKUNDIG DAGBL A D
VAN HET DEPARTEMENT
DER MONDEN VAN DEN YSSEL.
Jeudi !e 3 . üeccmbre rS:2 ( N g 7 9 . ) Donderdag den 31 December ifli».
I N T E R I E U R .
PRÉFECTURE DU DEPARTEMENT DES
BOUCHP.S DE L’f:SFL.
(No. t.) re D ! V I S ‘I O N Le CHEVALIFR de L’ïMPiRE , MEMBRE de UÉji.
GlüN J’HONNEUR, er ,(e L’OkDRR lMPcRlfa»
de :> RfUNIOrN . PRé FE T ;
Pitv.enr. («3 Irccieifts q « lej Medecia3 vétérinaire* *4snït daoi
«e Déptttenteat fout ,
Mrulcuri:
FRANS CAREL SCHULTK 1 Zwolle,
1ACOB VAN HER KLUIM a ü™.’«’,
“WOLTfiR JAN VAN CLÜ.EF 4 VolUnhoft.
el
JAN HENDRIt FERDll AM> GOOSMAN » £W«»
Cit annonce fe hit exptesfemenr, atto que ‘es admmisrrés
pcijfti! les dMtidRim d’«urres perleose* non qiulificcs c: iouvent
feóorantes
P.
Le Prtftt
H O F S T E D E .
DES SOUCHES DS L’ISSEL.
f de Z
L’AUOJTEUft AU CüWSElL 1>*£TAT, SOÜS-PREFET;

V’oainnr tiigiet ^Éfl^itivemeot 1’orgt .iitloo -dtkiés Baieiux-,
prcvicr.t. fes sdtnrnisrrfis et ^étfraleBicDt tous firttionnjires ou
üutres pu’fonflcs ^U’ fin’ on feraicot dins les cas d”avoir des té*
hC’.’iis avi-c iul : ffu”4 dS’rr du lei^Janviet 1S13 , l’ordte faivaet
ftra érabil 4 la Soit* PiÜfecivrc.
•tes oureacrx frroot oa»»rts foei les j^urs depuf» buit heorej
i’j malin jüs^u’a qjarre. heures fréfsr,
Jcvrout ê te mifcs da >8 a Bdo v. pi»:é^-, è eer cflet, a Ia puite
t;c: Je U jous-Pi^fec.ure; cecte pu:te fcra Üuvertc aux
B1NNENLANDSCHE BERIGTEN.
P.V!FEKTÜRP: VAN HET DEPARTEMENT DER.
MONDEN VAN HEN YSSPL.
^Wo. 1.) iftr ]) 1 V 1 5 i E. D RYHS RIDOF.-R , L I ) van het I.^CloRN vnn TPR .
en van dj UElZERI.YK.E ORDli dm UF-CNIE,
P R E F E K T ;
^•’<-i j : ter keixus varr een leder ii<"n ru Ifi ann^ajt. dtt de eNS CAREL SCHULTE- te Zwoüt.
jlCOr, Vnl< u t R KLUii'J te O-.-n-n. WOLTER JAN VAN CI.EEP te J'oUtnfii.rt: J^TJ HF.NDRiK. FERniNAND 0 0 0 S M A N •- Pc'.'.•:.-. WirdcR.le d:-ze gcstiiitteerde Vee-At'fcn «Idj; bekend gemuki , ti:n ei Je de Inue^iivneo .(ciclvc vm inderc u»g-qu«lj. ficetfJc ea veeltyjs orkundi^e peifuncn kut.nco ocderfcheidca. Zwolle i;Q aa Decotnbet 1812. De Prefckt P. Tl O F S T K O E . D E P A R T E M E N T P E R M O N D E N V A N D E N Y S S E L . Arroodisfcmeni vin ?wnllt. De A U D I T E U R by «ierf STi» A T S R A A D . O N D E B . . P R K . FER.T van Zv.o'.it De otpanifitic zyncr kDreaux volkuroen willende r e a l e n . » t r . s»1ttij?t';yne nndr/hoorlnyen , eo In 't ilp,iuu-'0 ,hc Ambttn»(co uf inJüre petfooen , dit 2yn o f l o u d t n zyn ID ': geval vao b e - tiekfeii'Cen met hem te hebben, rtn, te Wejiii nen met rfen iften Januaty i B ; . A: noTolgeDjc «rde ia de Ouder Prcfckturc ztl 'woiden i", e s c e r d L)c Rufcaux zul'cn alle dagen vafi '1 mornecê tPn Kbr . tot des nu.T:1'd«2s ten . i e t u i en open 7ryn ,-urt,(eiuiid rd d.- Zu:i en bebondenc, Kecjtdjgeo, na dieo ty< j t l m:n er Dicmind meet oeivanjen Het rubiick z? toegar» tor de Rorernx hetben des MainJag», Dinjidag' m V i y 13^» VJII c]e f r f t i K j[rhnordi;tB var den Onder Prtfekt l y o bfpJild
pp I);f..^..’3^ , v.n eco r^: -Ipc urco des nimiJd”^>, en np ‘ i ^ *
(t^g , v^i tmoTfitus :tn t i .n rr>; t w i r i t r rrn — i)c publieke
A u n t . r i t e n d’iitc :ei: 3 : :i • y 1.1 unrvjrgm w j r J e o , wanneer
Zy z i k . c n:.-t 1H1, U j . ‘ t i Hn f k: ‘c beha: j r i en r.cbb’.D.
De Ver? teKfv.hr.Ken ( o f R ‘ q . ; e s ‘ m ) en tl’c sr.Jerc aan d f o
O r J i j P i t l – i t f..nb : e l l ‘ j » k c j , zul.en m ,e en wurJ’jn guloken
ie Je liai , w c u c ICÜ a i .D CIQJC jjD ifc voo.drut ici Ondci •
een verdere daling van het aantal lezers
te voorkomen, vroegen de Tijls de prefekt
de krant te laten zoals die nu was, “[…] en
de advertentien er niet van te scheiden”.
Wanneer dat laatste toch zou gebeuren
zagen ze de toekomst somber in “[…] en
wij op den duur daarmede zullen vallen”.
Om de financiële positie wat te verbeteren,
stelden ze aan de prefekt voor dat de
bekendmakingen van verkopingen, die
nu via kerkespraak gebeurden, eerst in de
krant zouden moeten worden gedaan.
Pas dan “blijft er voor ons nog een straal
van hoop dat dezelve in stand zal kunnen
blijven”.
En passant werd de prefekt ook nog gevraagd
om een geldelijke bijdrage in de
kosten “die wij wezenlijk en zonneklaar
ten dienste van zijn H.E.Ed. Gest. hebben
aangewend en waardoor al eene zeer
aanmerkelijke somme voor druk of
schrijfloonen heeft uitgewonnen”. Het
schrijven eindigde met gepaste nederigheid:
“Vergeeft het ons WelEd. Gest.
Heer! als wij somtijds door deze wat te
langdradig mogte geweest zijn; – de
menigvuldige ondervinding die wij hebben,
dat UEG. ons belang steeds heeft
behartigd en in ons lot hebt deelgenomen
heeft ons aangespoord onze belangen bij
dezen nog eens op nieuw met eerbied
aan UEG. op te dragen”.
Op 3 december 1813 verscheen er een speciale editie van het
Dagblad van den Monden van den IJssel. Daarin vinden we
onder meer een beschrijving van de feestelijkheden te Zwolle
naar aanleiding van het einde van de Franse overheersing. De
inhoud is als volgt: Zwolle den 2 december. Gisteren voordemiddag
werd alhier van de Puye van het Stadshuis de Proclamatie
, (geplaatst in ons vorig No) onder eene groote toegevloeide
menigte, plegtig afgekondigd; terwyl aan den Grooten
Toren, van ’s Lands Huis en van alle in de Haven leggende
schepen de Oude Hollandsche Nationale Vlag waaide. Warme
Vaderlands liefde openbaarde zich op een ieders gelaat, en
weldra na het einde der Proclamatie weergalmde de lugt van het
zoo lang door geweld onderdrukte VIVAT ORANJE; wanneer de
Musiek het aloud beminde Vaderlandsche Volkslied; Wilhelmus
van Nassauwen, met hetzelve paarde – De eenparige deelneming
van een ieder ingezetene in deze allerbelangrykste gebeurtenis
vertoonde zich terstond door het eenparig dragen van oranje;
den geheelen dag wierd met algemeene vreugde door alle de
Ingezetenen zonder onderscheid doorgebragt, en de vermakelykheden
met Musiek en Serenades tot laat in den nacht
zonder eenige desordres geëindigd”.
Aan het verzoek aangaande de aankondigingen
bij kerkespraak werd voldaan.
Vanaf 1 mei 1812 moesten alle verkopingen,
verhuur en pachtvoorwaarden voor
onroerend goed eerst in de Courant van
het departement der Monden van den
IJssel worden geplaatst. Maar aan de gevreesde
splitsing van het blad ontkwam
men niet. Op last van de prefekt werd de
courant per 1 april 1812 vervangen door
een Staatkundig Dagblad en een Advertentieblad.
Wel mocht het advertentieblad
bij het staatkundig blad worden gevoegd.
Het verbod deze beide bladen bij één
uitgever te laten verschijnen, wist men te
omzeilen door ook op naam van
Hendrikus Tijl een brevet van drukker
aan te vragen. Door de prefekt werd toen
ook een redacteur benoemd, mr. A.
Goudoever. Dat er wel degelijk op naleving
van de advertentie-voorschriften
werd gelet, bewijst de brief die de inspecteur
over de boekdrukkerijen en de boekhandel
op 14 oktober 1813 aan Tijl
schreef. Daarin heette het: “Gezien hebbende
dat gij, van tijd tot tijd, in het Staatkundig
Dagblad van uw Departement
annonces van particulieren plaatst welke
daarin niet behooren, vind ik mij verpligt
u te waarschuwen zulks in het vervolg
niet meer te doen”.
Het einde van de Franse overheersing
Op deze voet bleef de firma Tijl tot november
1813 doorgaan met het uitgeven
van hun krant. In die maand, op 11 november,
verschenen de kozakken voor
Zwolle. Al een dag eerder was de Franse
administratie de stad ontvlucht. In het
licht van deze gebeurtenissen richtten de
Tijls zich op 12 november tot de prefekt:
“Daar wij, zoo wel rechtstreeks als van ter
zijden ontwaar worden, dat de leezeren
van ons Dagblad en Advertentieblad en in
het algemeen de meeste Ingezetenen van
deze stad en omliggende plaatzen van
ons verwagten, dat die bladen voortaan
alleen in de Hollandsche taal in het licht
verschijnen, zonder dat de Fransche taal
daarbij worde gedrukt”. Nu zou Tijl dat
maar al te graag willen, maar de instructies
verboden dat nog steeds. En tegen de
wet wilde men niet ingaan, “doch aan
den anderen kant met zeer veel reële
redenen vrezende de onaangename ge-
12
volgen zoo voor ons zei ven, als ook mogelijk
voor de rust van deze stad, wanneer
wij in het tegenwoordige tijdstip
voortgaan de Fransche taal mede in onze:
publieke bladen te gebruiken”. Graag zag
men aanwijzingen van de prefekt tegemoet,
“ten einde ons van onze niet ongegronde
vrees te ontheffen en om ons ten.
allen tijden te kunnen verantwoorden”.
De prefekt antwoordde echter dat hij niet
meer in functie was en verwees naar de
maire. Bij deze laatste diende men het
verzoek in enkel de Nederlandse taal te
gebruiken, de hierdoor ontstane ruimte
met advertenties op te vullen, berichten
op te nemen die tegen Frankrijk waren
en bovendien de naam van de krant zonodig
te veranderen. 10) De maire stemde
toe, zodat op 16 november 1813 een vernieuwde
krant het licht zag onder de
naam Dagblad van de Monden van den
IJssel.
Kort daarop werd Berend Hendrik van
Bentinck tot Buckhorst als provisioneel
gouverneur belast met de voorlopige uitoefening
van het bestuur van het departement.
Op 2 december 1813 ontvingen de
Tijls van hem een schrijven waarin zij
werden “gëmaintineerd” in het uitsluitend
recht tot het drukken van het departementale
dagblad, zoals hun was verleend
op 28 maart 1812. Ook redacteur
Goudoever moest in zijn functie blijven.
Sterker nog, men werd “gelast, en beveeld
dezen aangestelden Redacteur, en
de voormelde boekdrukkers om met het
drukken en uitgeven van het voorge. dagblad
provisioneel te blijven voortgaan op
den voet en conditie als bij het voorge.
besluit is bepaald, en daarbij tot hiertoe
gebruikelijk was”. Martinus en Hendrikus
Tijl wilden natuurlijk niets liever. Het zo
gehate aparte advertentieblad werd opgeheven.
En om het verhaal helemaal een
‘happy end’ te geven: de krant heette
vanaf 13 mei 1814 weer Overijsselsche
Courant. Daarmee had het dus de naam
terug die in 1795 met zoveel tegenzin was
opgegeven. Deze naam zou de krant tot
1845 behouden. In dat jaar werd deze
gewijzigd in Provinciale Overijsselsche en
Zwolsche Courant, een benaming die
precies honderd jaar dienst zou doen. Na
1945 keerde de naam Zwolsche Courant
terug en zo heet de krant nu nog.
Verantwoording:
Dit artikel is grotendeels geschreven
op basis van stukken
uit het historisch archief van Tijl
Krantenuitgeverij. Dit archief berust
bij Tijl. Het betreffende archiefgedeelte
is ongeïnventariseerdT
Het was daarom niet mogelijk
met noten naar de stukken
te verwijzen. In de lopende tekst
is daarom steeds zo mogelijk datum
en aard van het onderhavige
stuk aangegeven. Daar waar
ik gebruik heb gemaakt van andere
informatie dan die uit de
bovengenoemde stukken wordt
wel verwezen naar noten.
Voornamelijk gaat het hier om
gegevens uit het jubileum-
Bijvoegsel van de Provinciale
Overijsselsche en Zwolsche Courant
van 6 juni 1890.
Geraadpleegde literatuur:
J. I. van Doorninck, ‘De Provinciale
Overijsselsche en Zwolsche
Courant’, in: Bijdragen tot de
Geschiedenis van Overijssel 4
(1878) 217-223 en 346-354.
Tijls Curiosa, luchtige rondgang
in de schatkamer der herinneringen,
1777-1952. (Gedenkboek
uitgegeven ter gelegenheid van
het 175-jarig bestaan’ van de
Drukkerij en Uitgeverij van de
Erven JJ. Tijl te Zwolle.)
Noten:
1. Zie: Stamboom en acten betreffende
bet geslacht Tijl
(Groningen, Zwolle, Hasselt)
Stamboom ca. 1670-1927.
Acten 1697-1805.
2. Provinciale Overijsselsche en
Zwolsche Courant (POZC), 6
juni 1890.
3. Extract Resoluties Schepen
en Raad dei’ stad Zwolle, 28
mei 1795-
4. In de infon-natiekrant expositie
200 jaar Zwolse Courant,
uitgegeven door het POM in
juni 1990, vinden we op pagina
7 de volgende kenschets
van de situatie: “Voor
1798 bestond een praktische
persvrijheid zonder een theoretische,
na de totstandkoming
van de grondwet in
1798 was dat omgekeerd”.
5. POZC, 6 juni 1890.
6. Besluit van 25 april 1807
Gedeputeerd Bestuur van
Overijssel, door het stadsbestuur
van Zwolle op 1 mei
1807 als resolutie aangenomen.
7. Ingekomen stuk Tijl, 27
augustus 1809
8. Idem, in marge.
9- Dit zegel was op 1 januari
1806 ingevoerd. Een geboorteadvertentie
werd toen geschreven
op een zegel van
twee gulden, een overlijdensadvertentie
kostte één
gulden. Op overige advertenties
werd 60 cent zegelgeld
geheven. Het zegel werd pas
in 1868 afgeschaft. POZC, 6
juni 1890.
10. POZC, 6 juni 1890.
13
Muurschilderingen in de Weeme,
of de zin van het kopiëren
J.J. de Jong
Het gebouw De Weeme
aan de Lombardstraat.
Iedereen die in geschiedenis is
geïnteresseerd, is verheugd ak een
bijzondere vondst wordt gedaan. Na
de eerste opwinding beginnen de
problemen zich echter meestal snel
op te stapelen. Wat moet er gebeuren
om de vondst te behouden? In Zwolle
is al sinds 1925 sprake van een dergelijk
probleem. In de Weeme, het
gotische gebouw tussen het VW-kantoor
en het stadhuis, werd toen een
aantal gotische muurschilderingen
herontdekt, die zo bijzonder waren
dat al direct voor behoud en herstel
werd gepleit.
Nu, 65 jaar later, is het probleem alleen
maar groter geworden. Er moest een
moeilijke keuze worden gemaakt, want
restauratie was noodzakelijk, maar niet
meer mogelijk. Daarom is besloten de
schilderingen te kopiëren. Een dergelijk
besluit kan worden gekenmerkt als een
laatste poging de thematiek en de vormgeving
van oude schilderingen te bewaren,
maar het staat bloot aan kritiek.
Een kopie is niet oorspronkelijk, het resultaat
is een ‘namaak’schildering en
bovenal klinkt het verwijt a-historisch
bezig te zijn.
Geschiedenis
In de Lombardstraat bevindt zich een Lvormig
huis dat vermoedelijk dateert uit
het begin van de vijftiende eeuw. Het
diende aanvankelijk als pastorie van de
Grote Kerk. In 1636 werd het gebouw de
Bank van Lening. Bij de opheffing van
deze instelling in 1923 vond een ingrijpende
aanpassing van het gebouw plaats
ten behoeve van de huisvesting van het
14
Bureau van politie. Tijdens deze verbouwing
zijn schilderingen in vier van de
zes nissen van één van de binnenmuren
ontdekt. In 1975 is het gebouw opnieuw
grondig onder handen genomen. Toen
heeft het de functie van vergaderruimte
gekregen, behorend bij het stadhuis.
De muurschilderingen
In de noordelijke binnenmuur van de
Weeme bevindt zich in spitsboogvormige
nissen van anderhalve meter breed en
vier meter hoog een viertal muurschilderingen.
De schilderingen zaten achter
metselwerk dat in één van de vorige
eeuwen in de nissen is aangebracht. Toen
de schilderingen in 1925 werden gevonden
bleek bij nadere bestudering dat hier
sprake was van laat-middeleeuwse
schilderingen die, vermoedelijk dankzij
het constante klimaat van hun omgeving,
in redelijke staat verkeerden. Ze waren
weliswaar vuil, maar de hechting aan de
pleisterlaag was nog goed te noemen.
Mede op verzoek van de Rijksdienst voor
de Monumentenzorg (RDMZ) is destijds
besloten de schilderingen schoon te maken
en waar nodig te herstellen. De uitvoering
van dit werk was in handen van
Jacob Por, die als restaurateur aan de
Rijksdienst was verbonden. Volgens hem
waren oorspronkelijk alle zes de nissen
beschilderd, maar twee ervan heeft men
in latere tijden opengebroken ten behoeve
van ramen, waarbij de schilderingen
verloren gingen.
De beschildering is op de kalklaag aangebracht
en is een grisaille, dat wil zeggen
dat er geen kleuren zijn gebruikt. Met
donkergrijs of zwart zijn de contouren
aangegeven en met een lichtere tint grijs
zijn de schaduwen ingetekend.
In de vier beschilderde nissen zijn aan de
bovenkant, in de spitstoelopende boogtrommels,
borstbeelden van profeten afgebeeld.
Daaronder, in de rechthoekige
nisvelden, zijn borstbeelden van apostelen
te zien. De figuren lijken op het
eerste gezicht anatomisch goed te zijn uitgewerkt,
maar bij nadere bestudering is
de weergave van de lichamen primitief.
De kleding van de apostelen is zodanig
geschilderd dat deze een transparante
indruk geeft.
Gelet op de positie van de apostelen in
het vlak is vermoedelijk niet de gehele
nis beschilderd geweest, maar was er
sprake van een echte borstwering of van
een getekende borstwering op ongeveer
een meter hoogte. Bouwhistorisch onderzoek
tijdens de restauratie van 1975 heeft
hierover geen uitsluitsel kunnen geven.
Beschrijving van de schilderingen
In de eerste nis links is alleen nog het
borstbeeld van de profeet Jesaja overgebleven.
Met zijn rechterhand wijst hij
naar de spreukband waarop staat: “ecce
virgo concipiet et pariet filiu(m); vocabi-
Toestand van de
schilderingen bij de
herontdekking in 1924.
Tweede nis van links,
met daarin de profeet
Amos in de boog en
daaronder de apostelen
Thomas (links) en
Jacobus Alphaeus
(rechts). (Foto: J. Por)
15
De derde nis zoals in 1924
herontdekt met in de boog
Micha en daaronder Bartholomeus
en Mattheus. (Foto:
J. Por)
t(ur) no(men) ei(us) em(m)anuel”. Volgens
Jesaja 7:14: “Ziet, een maagd zal
zwanger worden, en zij zal een zoon baren,
en zijnen naam Emmanuel heten”.
De tussen haakjes geplaatste letters zijn
tekstreconstructies.
In de tweede nis zien we het borstbeeld
van de profeet Micha met de spreuk:
“congregaciones congregabo Jac(ob), in
unim scivi coduca(m)”. Volgens Micha
2:12: “Ik zal Jacob samen vergaderen, ik
zal U geheel tot één samenbrengen”. Onder
dit borstbeeld staan de apostelen
Thomas met zijn attribuut, de lans, en een
spreuk uit het Credo en Jacobus Alphaeus
met zijn attribuut, de staf, en een onleesbare
spreuk.
In de derde nis is het borstbeeld van de
profeet Amos met de spreuk: “qui edificat
in celo asce(n)s(ionem); fasciculu(m)
suu(m) terra(m) (fundavit)”. Volgens
Amos 9:6: “Zijn opgang bouwt Hij in de
Hemel en op de aarde heeft Hij Zijn
benden gevestigd”. Hieronder zijn de
apostelen Bartholomeus met zijn mes en
een spreuk en Mattheus met zijn zwaard
en een spreuk afgebeeld.
In de vierde nis tenslotte zien we het
borstbeeld van de profeet Tobias met de
spreuk: “benedictus d(e)us qui exaltavit
eam et sit regnu(m) eius in s(e)c(u)la
s(e)c(u)lo(rum) sup(er) ea(m)”. Volgens
Tobias 13: “Gezegend zij de Heer, die
haar verhoogd heeft; blijve over haar Zijne
heerschappij in alle eeuwigheid”.
Daaronder zijn de apostelen Simon Zelotus
met een spreuk en Judas Thadeus met
zijn hellebaard en een spreuk afgebeeld.
Omdat de spreuken van de apostelen
achter elkaar gelezen moeten worden
staan ze hierbij als eenheid: “Descendit ad
i(n)ferna; t(er)cia die ressurexit a mortuis
(Thomas) … (onleesbaar Jacob) Credo on
spiritum sanctum (Barthelomeus) Sanctam
ecclesiam catholicam sanct(am) com(m)unione(
m) (Mattheus) carnis ressurectionem
(Simon) et vitam eternam amen
(Judas)”.
Restauratie in 1924 en in 1975
De restauratie van 1924 heeft achteraf
gezien veel schade aan de schilderingen
toegebracht. De chemische middelen en
het vernis waarmee ze te lijf zijn gegaan
hebben een verstikkende uitwerking gehad
op de schilderingen en de pleisterlaag.
In 1975 constateerde de Rijksdienst dat
slechts weinig van het oude werk nog
aanwezig was en dat een nieuwe restauratie
nodig zou zijn om weer “… kleur te
brengen in wat eens een bijzondere en
artistiek hoogstaande schildering moet
zijn geweest”. In dat jaar startte een totale
restauratie van het gebouw en van de
schilderingen. De Zwolse kunstenaar Joop
Eikenaar kreeg opdracht de schilderingen
te herstellen en te retoucheren. Hij deed
dit op zeer deskundige wijze.
16
In verband met de nieuwe functie van de
ruimte werd verwarming aangebracht pal
onder de nissen. De Rijksdienst waarschuwde
toen al voor het gevaar van een
hete luchtstroom langs de schilderingen:
“Het is belangrijk de zaal zo bescheiden
mogelijk te verwarmen. De bestaande
neiging van de verf af te bladderen zal
ook na restauratie mogelijk blijven voortbestaan.
Verwarming is in dat proces een
stimulerende factor”. (RDMZ 25 juni 1975)
De situatie In 1988
In 1988 bleek de schrijver van bovenstaande
regels gelijk te hebben gekregen.
De afwerklaag bladderde hevig en delen
van de kalklaag waren geheel losgeraakt
van de ondergrond. De schade was niet
alleen in de originele kalklagen, maar ook
in de gerestaureerde delen terug te vinden.
De combinatie van hete luchtstroom
en de oppervlaktespanning in de pleisterlaag
zorgde ervoor dat de schilderingen
onrustbarend snel vervielen. Na een uitvoerig
onderzoek kwam de Rijksdienst
voor de Monumentenzorg tot de conclusie
dat restauratie nauwelijks meer
mogelijk was, omdat het alsmaar verder
uittreden van de zouten de schilderingen
en de pleisterlaag onherroepelijk van de
muur zou drukken. Omdat de verwarming
zou blijven branden, zou het proces
van het transport van zouten van het binnenste
van de muur naar de oppervlakte
alleen maar worden gestimuleerd. Er
werd een onderzoek ingesteld naar een
methode om de schilderingen te behouden.
Hierbij passeerden vier mogelijkheden
de revue.
De eerste optie was het opnieuw vastzetten
van de oude en in 1975 gerestaureerde
lagen. Hierbij was het echter twijfelachtig
of alle kleine schilfertjes weer vastgezet
konden worden en bovendien betekende
dit dat iedere vijf jaar aan de schilderingen
gewerkt moest worden omdat
het probleem ïn de muur niet was verholpen.
Bij dergelijke werkzaamheden
treedt altijd materiaalverlies op, zodat er
binnen afzienbare tijd geen origineel materiaal
meer over zou zijn. Dit proces
wordt dan het verhaal van de antieke bijl
waar vader een nieuw blad en zoon een
nieuwe steel opzet.
De tweede mogelijkheid was een kopie
op de muur te schilderen. Dit zou tot gevolg
hebben dat de originele schilderingen
opgegeven werden. Ook hierbij zou
op termijn weer een restauraties nodig
zijn, zolang de problemen in de muur
niet zijn verholpen.
Het chemisch bewerken van de muur en
de schilderingen was de derde overweging.
Hiervoor heeft de afdeling
Monumentenzorg van de gemeente
Zwolle zich gewend tot DSM die de verschillende
mogelijkheden tot conservering
op een rijtje heeft gezet.
1. Impregneren. Dit moest tot op grote
De vierde nis zoals in 1924
herontdekt met in de boog
Tobias en daaronder de
apostelen Simon Zelotus
en Judas Thadeus.
(Foto: J. Por)
17
Joop Eikenaar tijdens het
schilderen van de afbeeldingen
in de tweede
nis, 1989-
diepte, 2 mm, gebeuren, hetgeen niet
mogelijk was. Daarna zouden,de loszittende
delen alsnog vastgezet moeten
worden. Grootste nadeel was dat de
vochtwerking en daarmee de oppervlaktespahning
werden verergerd door
de afsluitende laag. Totale “drooglegging”
van de muur was niet mogelijk.
2. Bewerken met siliconen. Deze oplossing
hield in dat een siliconenlaag op
de schilderingen gespoten werd, smeren
was niet meer mogelijk. Dit zou
een definitieve oplossing zijn, omdat
er dan geen restauratiewerk meer mogelijk
is. De schilderingen worden onbereikbaar.
Tenslotte bestond het gevaar
dat de siliconenlaag zou vergelen.
3. Acrylaat aanbrengen. Dit is een lichtecht
produkt dat niet kan vergelen of
anderszins verkleuren, maar het moet
in een lage concentratie worden aangebracht.
Het gevaar bestaat dan dat
het niet diep genoeg in de muur
dringt, zodat op termijn de schildering
met grote plakken tegelijk los kan laten.
4. Fluorteren. Dit is een techniek die in
fluorzuur oplosbare zouten omzet in
onoplosbare zouten. De in de muur
aanwezige zouten konden dan niet
langer met het in de muur aanwezige
vocht naar de oppervlakte worden getransporteerd.
Hoewel dit op zich de
beste oplossing was, zou het transport
van zouten pas na enkele jaren gestopt
zijn. Tegen die tijd zouden de schilderingen
geheel verloren zijri gegaan.
De conclusie van DSM luidde dat de
schilderingen met behulp van chemische
middelen slechts tijdelijk voor verder verval
konden worden behoed. De vochtwerking
achter de aangebrachte laag zou
uiteindelijk tot akelige effecten leiden.
Het leek daarom niet mogelijk op deze
manier de schilderingen aan te pakken.
De vierde mogelijkheid was het opnieuw
schilderen van de afbeeldingen. op een
nieuwe ondergrond van plaatmateriaal.
Dit hield in dat in de nissen stevige,
naadloze, platen werden geplaatst, waar-”
op een ondergrond werd geschilderd die
qua kleursteüing en structuur overeenkwam
met pleisterwerk. Hierop zouden
de schilderingen opnieuw worden
getekend. Deze methode was ook bij de
opgegeven schilderingen in de pastorie
van de Grote Kerk te Leeuwarden met
succes toegepast.
Discussie en besluit
De bovenstaande mogelijkheden hebben
de nodige discussie opgeleverd. Het belang
van de schilderingen was van dien
aard dat een actie tot behoud gerechtvaardigd
was. Hoe dat moest worden
uitgevoerd was een andere zaak. Daarbij
speelden diverse argumenten een rol.
18
– Wat restaureer je eigenlijk nog? Of: hoeveel
oorspronkelijk materiaal is na de restauraties
van 1924 en 1975 nog overgebleven?
– Gaat het hier om de nog aanwezige
originaliteit van het materiaal of om de
vormgeving, de thematiek en de gebruikte
techniek, kortom de artistieke waarde?
– Wordt het restaureren van deze schilderingen
een vijf- of tienjaarlijks terugkerend
probleem met steeds weer kleine
wijzigingen in materiaal en uitvoering? Of
doen we het in één keer goed?
Uiteindelijk is gekozen voor de oplossing
van het volledig kopiëren van de schilderingen
op een nieuwe achtergrond.
Daarbij gelden enkele voorwaarden. Bij
het aanbrengen van de platen in de nissen
moesten de originele schilderingen
zoveel mogelijk worden ontzien. Deze
moesten als het ware worden begraven
achter de nieuwe platen. Een tweede
voorwaarde was dat in de kopie de retouches
van 1975 herkenbaar waren ten opzichte
van de in 1925 gevonden schilderingen.
Als derde voorwaarde werd geformuleerd
dat de schilderingen nauwkeurig
werden opgemeten, de coördinaten vastgelegd
en de bestaande toestand gefotografeerd.
Uitvoering
De gemeenteraad van Zwolle stemde in
met deze werkwijze en stelde een bedrag
van f 36.000,- beschikbaar. Ook ditmaal is
aan Joop Eikenaar gevraagd het werk uit
te voeren, omdat hij de schilderingen
goed kende en omdat van hem voortreffelijk
resultaat te verwachten was, gezien
zijn werk in 1975.
Als nieuwe ondergrond werd gekozen
voor platen uit één stuk die in de nissen
werden geplaatst met rondom een ruimte
van anderhalve centimeter. Deze panelen
werden ter plekke gemaakt en bestonden
uit platen multiplex van 2 meter bij 18
mm, op elkaar gelijmd. Men heeft ze zó
in de nissen bevestigd, dat de schilderingen
niet doorboord werden ten behoeve
van de ophanging van de platen. Dé gaten
en sleuven zijn geplamuurd en uitgevlakt
waarna de panelen werden bespannen
met glasvlies in een alkydharslijm.
Met een acrylverf is de ondergrond op de
juiste kleur gebracht. Om de eenheid in
de ruimte te bewaren werden ook in de
lege nissen panelen geplaatst.
De opmetingen en foto’s van de schilderingen
waren de basis voor het kopiëren
waarbij Eikenaar als volgt te werk is gegaan.
Op transparant kalkeerpapier zijn
de schilderingen overgetrokken. Vervolgens
is het papier omgekeerd en zijn de
schilderingen op de achterzijde nogmaals
overgetrokken. Daarna zijn de panelen in
de nissen aangebracht. Tot slot is de achterzijde
van het papier op de panelen gelegd
en werd de voorzijde overgetrokken
zodat een afdruk van de tekening op de
panelen is gedrukt.
Met penselen en olieverf zijn vervolgens
de lijnen stukje voor stukje uitgewerkt.
Om een gelijkmatige structuur te krijgen
zijn alle penseelstreken onzichtbaar gemaakt
(uitgedast) en werd de nog natte
verf met de kwast beklopt om het oppervlak
gelijkmatig te maken (getamponeerd).
In de. overgangen van licht
naar donker is getracht het effect van
losse penseelstreken te vermijden.
Op grond van het documentatiemateriaal
zijn zoveel mogelijk elementen teruggehaald.
Zo is bijvoorbeeld een nimbus geschilderd
op grond van de foto’s uit 1924.
Het is daarbij steeds een afweging geweest
van wat wel en niet verantwoord
is. Sommige reconstructies van Por uit
1924 zijn om die reden weggelaten. In
de schilderingen zijn deze problemen nog
zichtbaar, doordat het oude werk iets
donkerder is weergegeven en de twintigste-
eeuwse retouches en reconstructies
iets lichter.
Wat uiteindelijk het oordeel over deze
werkwijze ook moge zijn, zeker is dat
een uniek stuk middeleeuwse schilderkunst
in zijn vormentaal en uitdrukkingskracht
bewaard is gebleven. De schilderingen
zijn dan wel geen kunstwerken
van een meester als Giotto, die als prestige-
objecten met ongelimiteerde middelen
kunnen worden vertroeteld. Wel zijn
het nog maar weinig voorkomende werken
van onbekende kunstenaars die uitdrukking
hebben gegeven aan het geestelijk
leven in een lang voorbije tijd.
19
Jacobus Tichlerus (1604-1652):
vertegenwoordiger van
de Nadere Reformatie
W.J. op ’t Hof
Een eerder artikel over de Nadere
Reformatie In Zwolle mondde uit in
de constatering dat de eerste nadere
reformator In de Overijsselse hoofdstad,
Everhardus Schuttenius, piëtistisch
geladen contacten had met diverse
andere personen In Zwolle. Deze
vaststelling leidde tot twee vragen. De
eerste vraag was: vormde Schuttenius
het middelpunt van een groep gelijkgezinden
in Zwolle? De tweede vraag
luidde: kunnen er wellicht nog meer
Zwollenaren dan Schuttenius tot de
bewuste groepering van de Nadere Reformatie
worden gerekend? 1) In dit
artikel wil ik ingaan op de tweede
vraag. Tevens zullen dan flauwe contouren
van het antwoord op de eerste
vraag opdoemen.
Vooraf vraagt nog één punt om opheldering
en wel de term ‘vertegenwoordiger
van de Nadere Reformatie. Hieronder versta
ik iemand die door middel van één of
meer door hem of haar in het Nederlands
geschreven werken de idealen van de genoemde
groepering heeft gepropageerd
en als doelstelling heeft trachten te
verwezenlijken. Dit houdt in dat het in
aanmerking komende oeuvre van de desbetreffende
persoon tijdens zijn of haar
leven verschenen moet zijn. Van de in de
laatste paragraaf van het vorige artikel
genoemde personen komen er drie in
aanmerking voor representant van de
Nadere Reformatie: Wolterus ter Burgh,
Zacharias Heyns en Jacobus Tichlerus.
Aan deze laatste zal nu aandacht worden
geschonken. 2)
Tichlerus’ levensloop
Zoals Schuttenius’ leven verweven was
met Zwolle, zo was dat van Jacobus Tichlerus
verbonden met Deventer. 3) In deze
stad werd Jacobus geboren en op 10 april
1Ö04 gedoopt als zoon van Fenneken van
Keizersweerdt en de predikant van Olst,
Rutgerus Tichlerus die in deze tijd wegens
perikelen rond de pastorie te Olst in Deventer
woonachtig was. 4) Rutgerus was
zelf in Deventer op 4 november 1574, terwijl
hij in deze zelfde stad op 6 oktober
1601 Fenneken huwde. Hun huwelijk
werd gezegend met drie kinderen: Truijken,
Jacobus en Swenne.
Jacobus junior werd op 23 april 1623 als
student in de theologie aan de universiteit
te Franeker 5) en op 11 september 1624
aan de Leidse universiteit ingeschreven. 6)
Het ligt in de lijn der redelijkheid om op
grond van de dedicatie in de eerste druk
van zijn boek aan te nemen dat hij op
kosten van zijn vaderstad gestudeerd
heeft.
Nadat Tichlerus in het voorjaar van 1626
in de classis Deventer het voorbereidend
en het afsluitend examen met goed gevolg
had afgelegd werd hij op 10 oktober 1626
te Wesepe beroepen. 7) Hier werd hij door
C. Bokelman, predikant te Wijhe, voorgesteld
en door H. Weddeus, predikant te
Bathmen, bevestigd. Hij had problemen
met zijn kerkeraad over de slechte toestand
van de pastorie. Eind mei 1630 volgde
hij zijn overleden vader als predikant te
Olst op, nadat hij daar door dezelfde predikanten
als in zijn eerste gemeente was
voorgesteld en bevestigd. Hij had in Olst
dezelfde problemen als in Wesepe. In
20
1653 verwisselde hij Olst voor Elburg.
Twee jaar later werd hij predikant te
Zwolle. Halverwege het jaar 1637 werd hij
als zodanig door Schuttenius, die ook deel
van de beroepingscommissie had uitgemaakt,
bevestigd. 8) Op 21 oktober 1641
kwamen uit Deventer

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift, uitgaven 1990

Door 1990, Zoek in ons tijdschrift

Zwols
Historisch
Tijdschrift
7e jaargang
1990, nr. 1
ƒ9,50
uitgave van de Zwolse Historische Vereniging
C*riiarii8inafji!*»ön8i mr mimii’ïiqjocs #064*1, ‘na.,, *O«>%
J no nfnnif ome nrtucr ?.
noni-ïcrrn fmttïiimev.zi
vnoiaattiiclijccrniif
fnp foncnbvni i fp~6 öiiï
ftrcbarfiip nqune $>irtf
u* rrlniflin
i mra
Ijrnis uiniB
9 ui rr rooft
ijïoiioii mi
i llfTf
ntraur
«ifi rtnti umiifrfi Qni
‘”trnfjrmiriiori rófiiiiinif! *9i
«8 mnsbnr ïrmólhn mirtii.rrfr
ini(n$ nifij rtorfiiir.öl’n rrris öif
t>) flüfip öiifnS nf(p flb ui jilifi ön’i
Oluiffl; tifnljiiS uiifir Öa
06 Öifn|mloB.öimi8 B8.1 rr
in ratWliï nï rotitrH U66 f;
rfftahmranumsfifiim ui
ligurfl.frpiillHriïrn.iol
mrr: frflDOiinrrmirifi. t*r
fi qtu6 uobi6 altnuiö Oirr
nr. öinrrni’iBÏXiShtiSop’1
fiabj.fr roufrfli Dimittrr n»S
t^orfliitf tt>nï fttii rib: nr
flörplmf r)ï Dirtil
uiïrürfinflnr.’i’iffiimTiiifö oii: rnTirrniii6 üfiiirnbi
no (iiïprr.iïiiïrctüMioi rfr
urn fflluS: n’i nl riT&iOimiiS
$0*niTir;Dtf$ fliirf fl||«o
MifliifumiSfffnifi fuy flfi
nfi rrfiiiiuT ftlnl fitbuipir.
«ftiutrt nutf Oifnpuli:firrr
rür finir pn-})flr[Ui8i|)u8.
tYsöbiitTmiurflfiiiarrpn
flntifl lnn$: firurOif I;oiirf
ff fliiibiilfm’i’loii in fêniff
fanoiute rr rbufmnlK.iioii
in nibililxrrrfiiiDinni6:iiÓ
rui rominorrr nunlflnoiir.
lil: fr fpo fiimïr fug nos off
timmrfl fiifi.rrnl Irfjig frtp
iTftrmlr.|!>!iinnifl at mr
bfl: (huufriïf üffliiurarn
TMH in UIH Jli) fliirfrrfFbsr
ttiMjos fr Hrboiit,. rr ftmtf
bflurtn ^T
door een stempel-‘wieltje’ over de band te
rollen. Het leer waarmee de platten bekleed
zijn, is van later datum dan het
boekblok, dat uit de vijftiende eeuw stamt.
Wat echter het meeste opvalt is het gat dat
aan de benedenzijde van het boek in de
achterplat is gemaakt. Dit gat is in de plat
gemaakt om er een kettingklamp in te bevestigen
zodat het boek vervolgens aan
een ketting in een bibliotheek bewaard
kon worden. Kettingklampen vinden we
voornamelijk aan boeken die een vaste
aib. 2. Emm’15, fol. 13r. Decoraiie
met acanthusranken,
verwant met Oostnederlandse
verluchting.
19907
afb. 3. Emm 19, p. 263. Initiaal
I aan het begin van het
boek Genesis (In principio
creavit..) met Keulse (?) decoratie-
elementen.
plaats in de bibliotheek hadden en niet
meegenomen mochten worden. Een voorzichtige
conclusie zou kunnen zijn dat de
boeken in het Wittenhuis aan de ketting
lagen, ofwel dat het boek in een latere bewaarplaats
aan de ketting is gelegd.
De navolgende handschriften uit de collectie
zijn opvallend vanwege hun bijzondere
decoratie. Het eerste hiervan (Emm
15) is een missaal. Dat is een liturgisch
boek met teksten die gebruikt worden bij
het vieren van de mis. Het bevat slechts
nnm-fcrrn nurcfnnie1^
rüpfhnfnbpfTnfp’eö!
fcrcbarfup rtqim6 2)«rtf/
sqj jcii6 fwMur é-rfrö fff
nr

Lees verder

Nieuwsbrief 1988

Door 1988, Zoek in ons tijdschrift

1988/1 l
ZWOLS
HISTOQIÓCH
TIJD6CHQIFT
ZWOL6E HI&TODI&CHE VEDENIGING
INHOUDSOPGAVE / NUMMER EEN / JAARGANG VIJF 1988
1 VAN DE REDACTIE
ARTIKELEN
2 De drie middeleeuwse rivierovergangen over de Vecht
bij Zwolle D. Wemes
15 Grafkelder te Windesheim H. Clevis
BOEKBESPREKINGEN
21 Drostenhuis. Het provinciaal Overijssels Museum
Besproken door A.L.A. Wevers
23 Windesheim. Studies over een Sallands dorp bij de
IJssel Besproken door F. Koorn
VERENIGINGSNIEUWS
27 Lezingencyclus
28 VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN
VAN DE INSTELLINGEN
14 Tentoonstellingsagenda P.0 M.
30 Oproep P.J. Meertens-Instituut
29 Mededeling van het gemeente-archief
32 PERSONALIA
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek
E. den Daas, J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck
(eindredacteur Jaarboek), I. Wormgoor, H.C.J. Wullink,
A. van der Wurff
Zwolse Historische Vereniging
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of
openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopy,
microfilm of op welke wijze ook, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever.
I«rOL«E HI«TODI«Ct1l VtDtNICINC
Na twee speciale uitgaven – De Zwolse mummie en Domus
Parva – verschijnt na een jaar weer een ‘normaal’
tijdschriftnummer.
In dit afgelopen jaar zijn er enkele wijzigingen gekomen
in de personele bezetting van de redactie. De
heren R.Oost en P.Lindhoud hebben afscheid genomen en
voor hen in de plaats zijn gekomen de heren J.Drentje
en E.den Daas. Mevrouw I.Wormgoor is eindredacteur van
het tijdschrift geworden.
De opzet van het tijdschrift is echter onveranderd gebleven.
Ook in dit nummer kunt u enkele artikelen,
boekbesprekingen en mededelingen vinden. Tenslotte
wordt een beroep op uw medewerking gedaan door de redactie
en het Meertens-Instituut in Amsterdam.
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek
DE DRIE MIDDELEEUWSE RIVIEROVERGANGEN OVER DE VECHT
BIJ ZWOLLE
D. WEMES
De auteur van dit artikel neemt op grond van zijn
bevindingen bij het bestuderen van de geschiedenis
van het landschap een standpunt in, dat wellicht
diskussie oproept bij een deel van onze lezers.
De redactie stelt bijdragen van lezers aan
een mogelijk debat, liefst in de vorm van een
artikel, zeer op prijs.
Inleiding
Een halve eeuw geleden was het gebied, omsloten door
Zwarte Water, Vecht en Nieuwe Vecht, een groot stiltegebied.
Alleen langs de Meppelerweg was wat verkeer,
gaande naar of komende van het noorden. Het spoedde
zich toen nog door de stad Zwolle. En langs die weg
vormde de stoomtram enkele malen per dag een puffend
beeld van activiteit. Dit gebied van de vroegere marke
Dieze, Berkum en Langenholte is door Van der Pot aan
het begin van deze eeuw kleurrijk beschreven 1). Het
geheel was als het ware een mooie grote achtertuin van
de stad Zwolle, waar in 1450 nog een tuindeur was aangebracht
in de vorm van de houten Berkumerbrug.
De tegenwoordige toestand is totaal anders. Nu loopt
er een grote dijk om Zwolle heen, voorzien van brede
onderdoorgangen, vanaf de IJssel tot aan de betonnen
brug over de Vecht. En in het Berkumse gebied verdween
de Meppe1erstraatweg onder de nieuw opgeworpen zanddijk,
waarover de A28 ligt met zijn vier rijstroken en
daverende verkeersstroom. De trambaan herkreeg zijn
vroegere bestemming van verkeersweg – de huidige Kranenburgerallee
-, nu voor lokaal verkeer. De namen van
buurschappen en dergelijke leven voort in namen van
stadswijken. De naam van de oude marke Berkum ging
over op de slaapstad die ligt ingeklemd tussen de A28
en de Nieuwe Vecht. Men vindt hier geen sporen meer
van het vroegere landelijke karakter.
Onze belangstelling richt zich daarom op het gebied
langs de Vecht, waar de aloude marke Langenholte ligt
fig.l Oriënteringskaart van het gebied; tekening van
de auteur op basis van topografische kaart 1850.
en een onbebouwd stukje van de marke Berkum. Hier bij
de Agnietenberg lopen geen grote verkeersbanen, wel is
er een fietspad over de Vechtdijk naar de zandhoogte,
verderop met boerderijen verscholen in boomgroepen
(zie figuur 1: de buurschap Langenholte). Nu is het
een idyllisch landschap in een uithoek. Eeuwen geleden
moet dit anders geweest zijn.
In dit artikel wordt aandacht besteed aan rivierovergangen
over de Vecht die in dit gebied kunnen hebben
bestaan. Na een schets van de gangbare opvattingen
(die overigens niet als zodanig in de literatuur zijn
beschreven) wordt een nieuwe visie gepresenteerd. De
constructie en toepassing van de brugge en de spikke
zullen worden belicht, evenals de consequenties van de
geopperde visie.
4
Het gangbare beeld
Voordat het land van Mastenbroek bedijkt was (1364),
kon men alleen naar Hasselt over Langenholte en Genne.
Niet dat Hasselt zelf toen zo belangrijk was, maar het
lag op de route langs de westelijke rand van het veengebied
tussen Reest en Vecht. Vanaf deze rand is het
veengebied langzamerhand ontgonnen. Tussen Langenholte
en Genne lag begin deze eeuw nog een voetveer – het
Genneger veer – maar voordien kan het een grootser allure
gehad hebben.
Bij de Nemelerberg is in 1398 het klooster van St. Agnes
gesticht, populair veelal aangeduid als het klooster
op de Agnietenberg of Bergklooster. Het is beroemd
geworden door Thomas è Kempis die hier van 1399 tot
1472 vertoefde. Het klooster beijverde zich ook de
wildernis tussen Vecht en Reest tot ontwikkeling te
brengen. De monniken zullen daarom veel baat hebben
gehad bij een rivierovergang. Hoewel dat niet bekend
is, kan het Haersterveer uit die tijd dateren; thans
wordt het in feite niet meer gebruikt.
Voor 1450 lag bij Berkum een veerstal (dit is een
aanlegpunt voor een veerboot). De weg die van Zwolle
kwam en hier de Vecht passeerde, gaf aansluiting op
een merkwaardige, zeer oude verkeersweg die zich ruwweg
van Hasselt tot Hardenberg (en verder), zo’n tien
uren gaans uitstrekte. Het was in feite een enorme
strook heide waarin karresporen uitgesleten waren. Iedere
voerman koos zijn eigen spoor, ’s zomers door mul
zand, maar in natte tijden over een redelijk begaanbaar
zandpad met veel modderige kuilen. Delen van de
route gaven nog dezelfde aanblik op het eind van de
negentiende eeuw. Langs deze weg kon men over Hardenberg
en Venebrugge naar Westfalen of over Ommen naar
Twente gaan.
De Zwolse weg naar Berkum was een weg, vrij van slingers
en omwegen, wat er op kan wijzen dat het van oorsprong
een weg was die door een wildernis was aangelegd,
waarlangs eerst veel later bebouwingen ontstonden.
Er ligt een duidelijke knik in de weg bij de
kruising met de Westerveldse A. Vermoedelijk lag hier
een voorde (doorwaadbare plaats) en aan de Berkumse
kant een herberg.
Een rivier doorwaden was een onderneming waarvan het
welslagen sterk afhankelijk was van een geschikte
waterstand, waarop men soms dagen moest wachten. Tussen
de Westerveldse A en de Vecht hadden de Zwolse
vroede vaderen de gerechtsplaats van Zwolle laten aanleggen
(de stadsrechten van 1230 maakten hen dit mogelijk)
als demonstratie van hun bestuurlijke macht.
Daar koos men altijd de belangrijkste weg voor uit.
Twijfels aan het oude beeld
Met het bovenstaande zijn de gangbare opvattingen geschetst
met betrekking tot de rivierovergangen in de
Vecht bij Zwolle. Dit beeld behoeft echter een herziening.
Deze opvatting kwam bij stukjes en beetjes tot
stand. ;
In een door de IJsselakademie gepubliceerd onderzoek
over de veldnamen van Langenholte staat vermeld dat er
langs de Vecht wat weilanden lagen met de naam de
Bruggen 2). Het is duidelijk een toponiem, maar blijkt
in de Nederlandse taal nog niet omschreven te zijn.
Verrassenderwijs werd het wel in de Duitse literatuur
gevonden. Abels schrijft: “Brugge bedeutet in alteren
Namen nicht eine Brücke im heutigen Sinne, sondern eine
Art Knuppeldam über Morëste und Wasserlaufe”3). Met
deze opmerking waren de problemen geboren. Waarom lag
hier bij Langenholte zo’n brugge? Bestonden er meer
van dit soort bruggen in Nederland? En waarvoor gebruikte
men deze?
Omdat een brugge een onbekend begrip is en heden ten
dage niet meer bestaat, is tevens geprobeerd eens na
te gaan hoe zo’n brugge gemaakt werd en hoe deze functioneerde.
Uitwerking van deze vraag leidde tot een
nieuw inzicht.
De eerste vraag luidde: waarom lag juist hier bij
Langenholte een brugge? Was het een voorloper van het
Genneger Veer? Zouden er ook bruggen gelegen hebben
bij het Haerster veer en de veerstal in Berkum? Een
onderzoek naar meer toponiemen langs de Vecht vanaf ’t
Zwarte Water tot voorbij Berkum, leverde nog twee
andere namen op, te weten Berkum-Bruggenhoek – een
naam die bekend voorkwam – en Spiekpolder, dat bij
Haerst gelegen is, dus bij de twee andere rivierovergangen.
In de naam Spiekpolder zit het woord spikke
verborgen, dat in de Nederlandse en Duitse literatuur
6
goed bekend is. Voorlopig zullen we ons echter beperken
tot Berkum-Bruggenhoek. Het is dat deel van Berkum
waar een interlokale (de A28) en een lokale weg elk
afzonderlijk door middel van een brug over de Vecht
geleid worden. Sterker nog, in april 1968 lag er ook
nog de laatste uitvoering van de eeuwenoude houten
Berkumerbrug, maar die werd kort daarop gesloopt.
De naam Berkum-Bruggenhoek staat op de topografische
kaarten afgedrukt tussen de Vecht en de Kranenburg en
lijkt daarom heel toepasselijk voor de huidige situatie.
Maar evenals bij Langenholte kan het ook hier een
toponiem zijn. We bekijken daarom eens een oudere
kaart uit 1825 4). Daarop staat aangegeven: Bruggenhoeks
Buitenlanden bij de ten zuiden van de oude houten
Berkumerbrug gelegen uiterwaard op de rechter (dus
de niet-Zwolse!) Vechtoever. Dit geeft aan het woord
Bruggenhoek een heel andere betekenis. Het wijst op
een gebied, aanvankelijk Bruggenhoek genoemd, waarvan
bij de aanleg van de Vechtdijk een deel aan de rivier
kwam te liggen als uiterwaard, wat men toen Buitenland
noemde 5). De naam Bruggenhoek is dus ouder dan de
Vechtdijk en daarom ook ouder dan de Berkumerbrug. Het
moet een toponiem zijn met dezelfde betekenis als bij
Langenholte.
Waarom is de naam brugge in Nederland zo weinig
bekend? Het antwoord hierop is eenvoudig: men meende
met een gewone vrijdragende brug te maken te hebben,
die op pijlers rust en zo een water overspant. De naam
brugge komt wel meer voor, zoals in Brugge (België),
Baambrugge (aan de Utrechtse Vecht), Veenebrugge (bij
Hardenberg) en Esschenbrugge (bij Emmen in Drente).
Als boerderijnamen worden door Slicher van Bath genoemd:
Oldenbrugge berch (Rechteren 1381), Ertbrugge
(bij Wijhe 1310)en de Kipbrugge (bij Dalfsen 1436) 6).
Ook kennen we Roobrugge en Steenbrugge bij Deventer
7). Tot slot weten we dat bisschop Godfried aan de
Friezen van Lammerbruke in 1165 land schenkt 8). Het
jaartal 1165 lijkt ook goed te passen bij de bruggen
in Langenholte en Berkum!
De schrijfwijze van het woord brugge varieert nogal:
brugge, brucge, brugghen en bruke. We zullen voor het
enkelvoud brugge (bruggen mv. ) aanhouden en niet het
eigentijdse woord paalweg gebruiken, dat een niet bestaand
inzicht suggereert, zoals blijkt uit krantenartikelen
uit de jaren vijftig over een paalweg
gelegen in de Zwolse Diezerstraat. Het kan een brugge
geweest zijn.
De brugge
We zullen drie aspecten van de brugge nader bezien,
namelijk het toenmalige verkeer, de noodzakelijke constructie-
eisen en de mogelijke toepassing.
Het verkeer bestond in de vroege middeleeuwen uit
twee- en vierwielige karren die getrokken werden door
ossen of paarden; ruiters; voetgangers en vooral kudden
vee. We moeten ons realiseren dat toen het beroep
van herder zeer veel voorkwam.
Uitgaande van deze gegevens blijkt dat de constructie
van een brugge goed doordacht moet zijn geweest. Het
was meer dan een reeks naast elkaar, dwars over de
route liggende, losse boomstammetjes. De delen hout
moesten even dik zijn, niet te dun, want dan zou het
breken onder het gewicht van een wagen, maar ook niet
te dik, want dan zou de kar hobbelen en schokken en
daar waren de houten wielen niet tegen bestand. De
balkjes moesten vast bevestigd liggen op de ondergrond
zowel omdat het gewicht van een wagenwiel ze anders
uit elkaar kon drukken, alswel omdat de trekdieren
zich schrap moesten kunnen zetten om de wagens te
trekken. Tenslotte moest voorkomen worden dat een os,
paard of schaap met zijn poten tussen de stammetjes
door kon zakken en ze zo kon breken. Mogelijk lag er
een tweede laag dunnere takken over de eerste laag
heen, die ook gefixeerd moest worden. Het geheel kan
afgedekt zijn geweest met zoden en plaggen. Een mogelijke
constructie kan zijn geweest: drie balken in de
lengte-richting en dwars daarop goed tegen elkaar aan
liggende dwarsbalkjes. Een stuk brugge van vijf meter
lengte, bestaande uit drie ronde balken, vijf meter
lang, twee decimeter dik en vijftig balkjes van drie
meter lengte, één decimeter dik, woog 1300 kilo. Waarschijnlijk
gebruikte men geen spijkers maar wilgetenen
om alles bijeen te houden. Een brugge kon honderden
meters lang zijn. Het waren dus geweldige investeringen
in hout, waarvoor een geregeld onderhoud nodig
was.
De derde vraag luidde, onder welke omstandigheden de
bruggen zijn gebruikt. Er zijn maar een paar mogelijk8
heden: zand, veen en klei en dan of op het land of –
zoals de situatie bij Langenholte en Berkum doet vermoeden
– in het water. Mul zand gaf geen problemen in
de middeleeuwen. Er bestonden geen aangedreven wielen
die de neiging hebben zich al draaiende dieper in te
graven en bovendien is nat zand, zoals we uit eigen
strandervaring weten, goed berijdbaar. Bij veen- en
kleigrond lijkt een brugge zonder meer bruikbaar. Maar
door het eigen gewicht en het verkeer zal een brugge
er in wegzinken. Stel dat een brugge 30 è 35 centimeter
dik was, dan kan deze een veen- of kleilaag van
die dikte vervangen. Dikkere lagen moest men eerst tot
deze dikte weggraven. De brugge is niet te vergelijken
met een brug. Het is in feite een goed bruikbaar wegdek,
maar bestond niet uit stenen doch uit hout in de
vorm van boomstammetjes. Op het land zal men langs de
rand nog paaltjes in de grond geslagen hebben. De weg
was misschien drie meter breed. Men zal uitwijkplaatsen
gebruikt hebben en geen dubbele rijbaan in analogie
met de eensporige zandwegen.
. r
fig.2 Voorstelling van een brugge; tekening van de
auteur.
9
Wanneer we de constructie nog eens bezien (figuur 2),
dan lijkt die toch niet geschikt voor gebruik in het
water als een soort wegdek in een voorde. Door de waterstroom
en het verkeer zullen zoden en plaggen in
zeer korte tijd verdwenen zijn. Door het laagje water
– dat maximaal 30 centimeter kan zijn geweest – zal
controle van de brugge op gebroken stammetjes vrij
moeilijk zijn. De brugge moet goed gemarkeerd zijn geweest
aan de randen; hoe leidde men anders een kudde
schapen? Was het risico om schapepoten te breken niet
veel te groot?
Voorts gaf een brugge een rivier doorlaatvermindering
en moest deze ’s winters aan land gebracht worden om
niet in het voorjaar door voorbijstromende ijsschotsen
vernield te worden. Zou de middeleeuwer onder alle
weersomstandigheden bereid zijn geweest een brugge te
repareren, als ’t ware de natuur tartend?
Men kan het ook anders bezien. Was er destijds een
brugge in de rivier noodzakelijk geworden? Het karakter
van de rivier de Vecht moet heel anders zijn geweest
dan tegenwoordig. De venen en bossen waren nog
volkomen ongerept. Er was nog maar weinig land in ontginning
genomen zowel langs de Vecht als in Twente. Er
waren nagenoeg geen sloten en greppels die het water
van de akkers en de weiden afvoerden. Kortom, de neerslag
werd maximaal vertraagd afgevoerd. Het waterpeil
van de Vecht zal de regenval in de seizoenen vertraagd
gevolgd hebben. Waarschijnlijk was destijds net als nu
de regenval in de herfst het grootst, juist in de tijd
dat de oogst verhandeld werd. In 1226 is voor de slag
bij Ane veel materiaal per schip langs de Vecht vervoerd;
deze was toen kennelijk goed bevaarbaar. Ook de
afvoer naar het Almere zal aanvankelijk probleemloos
geweest zijn. De later (1170) ontstane Zuiderzee had
meer open water waarop de wind vat had. Door opwaaiing
aan de monding werd toen de afvoer ernstig belemmerd.
Maar dat probleem bestond nog niet in 1150. De vrij
constante en regelmatige afvoer suggereert dat er geen
grote hinderlijke afvoer was van erosieproducten als
zand, klei en veen. Dit wordt bevestigd door het ontbreken
van een Vechtdelta.
De spikke
Zoals we zagen bij de naam Spiekpolder, is er ook nog
sprake van een spikke. Het is een goed bekend toponiem
10
in de Nederlandse en Duitse literatuur 9). Schönfeld
geeft vele benamingen en schrijfwijzen: spiek, spijk,
spijc, spek, spik en spikke. Wie de genoemde literatuur
er op naleest, krijgt de indruk dat een brugge
ook wel met spikke werd aangeduid. Maar een spikke was
een algemener term. Men duidde er ook een gevlochten
beschoeiing langs een oever mee aan en het is een constructiemethode
om een sloot te passeren. Men vult de
sloot met ter plaatse gehakte takken, twijgen en stammet
j es en vormt zo een wat erdoor latende dam. Als de
sloot voldoende aangevuld is, kan toch zo’n dam nog
niet gepasseerd worden. Beestenpoten zakken er in weg.
Wat ontbreekt is een wegdek. Men bracht daarom een
vlaak of vleek mee, een mat van 2×1,5 m2 gevlochten
twijgen of soepele stokken. Het waren de voorlopers
van onze ijzeren rijplaten. Men legde ze over de gemaakte
dam en dekte ze af met ter plekke gestoken zoden.
Zo ontstond de “spekdam”, geschikt voor alle
soorten vee en indien stevig materiaal was gebruikt
kon er ook een beladen hooiwagen overheen. De vleek
nam men na gebruik mee terug naar huis. Het ding werd
voor veel doeleinden gebruikt: als rijplaat, als
“tuun” (afrastering) van de moestuin, bij dijkdoorbraken
benutte men een vleek met zoden als een afdichting
en in de boerderij kon men een vleek over de (hane)-
balken leggen en een zolder vormen.
Een spikke was te vergelijken met een brugge, maar men
kon er ook een sloot of wetering mee passeren. Zou het
daarom mogelijk zijn geweest dat in Haerst een brugge
lag maar ook , en alleen hier, een brede afwateringssloot,
een wetering of een natuurlijk watertje (bijvoorbeeld
de Hermelijn)?
Het is duidelijk dat een spikke totaal ongeschikt is
om in een rivier gebruikt te worden: het waterpeil zou
ontoelaatbaar verhoogd worden, terwijl losse takken of
takkenbossen, twijgen en stammetjes onbruikbaar zijn
in stromend water.
Een nieuwe visie
Er resteert maar één mogelijkheid: in de twaalfde eeuw
zal het gebied waar nu de Vecht stroomt en waar de
twee bruggen en de spikke lagen, hooguit een wat moerassig
land zijn geweest en dat waarschijnlijk alleen
in het najaar en de winter. De Vechtbedding lag ergens
11
anders, het meest waarschijnlijk daar waar nu de Westerveldse
A loopt.
Ik acht dit een verrassende visie die veel consequenties
met zich meebrengt. Laten we allereerst de lokatie
bij de oude herberg “De Vrolijkheid” nader bezien.
We treffen hier geen bijzondere toponiemen aan. Alleen
het meer westelijk en bij de Agnietenberg gelegen
“hof van Nemele” heeft een typische waternaam 10). Op
de al eerder genoemde kaart uit 1825 zien we behalve
een afwijkend recht stuk weg bij de Vrolijkheid ook
parallel hieraan een zeer brede sloot 11). Vermoedelijk
had men hier geen voorde. Er was in 1226 scheepvaart
zoals we zagen en deze twee passeermogelijkheden
hinderden elkaar. Een voorde moest toen namelijk erg
ondiep zijn, zo’n 20 è 25 centimeter, opdat de middeleeuwer
er normaal met zijn laarzen doorheen kon wandelen.
Ter weerszijden zullen de insteekhavens van de
veerschepen gelegen hebben; zo hinderde men de scheepvaart
niet.
Een tweede consequentie is, dat vanaf de Vrolijkheid
de weg naar Langenholte en vandaar naar Genne en Hasselt
gelopen moet hebben. Deze afslag lag zo ver van
de Vrolijkheid, dat eventueel hoog water van de Vecht
de weg langs de hof van Nemele naar Langenholte niet
bereikte. Maar deze weg moest wel nog een Vechttak
passeren. Dit wordt hier verder buiten beschouwing
gelaten. De weg naar Berkum is ook bedoeld geweest
als een route naar de achter Haerst liggende wildernis
waar de Zwollenaren kennelijk al vroeg turf gingen afgraven.
Het startpunt daarvan, waar later het huis Ordel
lag en waar het oorspronkelijke veenstroompje de
Hermelijn bereikt kon worden (later vergraven tot
slotgracht), ligt ongeveer in het verlengde van de weg
van de Vrolijkheid naar Berkum. Turfgraven is een seizoenbedrij
f en voor de vorst invalt moet de turf van
het veld zijn. Bevroren turf verkruimelt en is daardoor
waardeloos. Het vrachtverkeer van turf zal
eeuwenlang bestaan hebben, in tegenstelling tot het
handelsvrachtverkeer. In 1250 gingen de zware vrachtwagens,
de Hessenwagens, op Zwolle rijden, en reeds in
1276 kreeg Zwolle toestemming een tolweg op Lenthe aan
te leggen. De indruk bestaat dat in het najaar en in
de winter het Vechtwater hinderlijk hoog kwam te staan
bij de bruggen en de spikke.
Zeker is, dat de bruggen en de spikke beheerd werden
12 !
door de adel. Het zal ons daarom niet verbazen als in
1188 een domus in Haersholte genoemd wordt 12). Er is
ook tol geheven, immers de investering was vrij hoog.
Bij Langenholte zou het huis den Doorn van oorsprong
een tolhuis kunnen zijn geweest. Bij Berkum moet een
tolhuis gestaan hebben ter hoogte van Dijkzicht. De
brugge werd met Langghenbrugghen aangeduid 13). Tot
slot blijkt uit de eigen naam Bruggeman dat er mensen
bij betrokken waren als tolgaarder of kantonnier 14).
Alleen voor Berkum is precies bekend wanneer de brugge
overbodig werd: in 1450 kwam de houten Berkumerbrug
tot stand.
Berkumerbrug omstreeks 1940; tekening van ir. J. van
den Bergh
Samenvatting
Dit onderzoek is in zekere zin een vervolg op het onder
auspiciën van de IJsselakademie uitgevoerde onderzoek
naar veldnamen in Langenholte. Daarbij vond men
13
voor weilanden aan de Vecht gelegen, de naam De Bruggen.
Aangetoond is dat deze naam op identieke wijze
ook bij Berkum voorkomt. Tussen Langenholte en Berkum
treffen we nog de naam Spikke aan. Het toponiem Brugge
is nog niet beschreven in de Nederlandse literatuur,
wel in de Duitse. De indruk was, dat het een soort
‘veredelde’ voorden betrof. Een analyse van de opbouw
en de toepassing leert echter dat ze enkel bruikbaar
zijn in een niet al te diep moeras met stevige ondergrond.
Voor rivierdoorgangen zijn ze ongeschikt omdat
het in feite houten wegdekken zijn.
Hieruit moet geconcludeerd worden dat de brugge en
spikke door een loopveld, een winterwaterafvoer, van
de Vecht lagen. De Vecht zelf stroomde dus niet langs
Berkum, Haerst en Langenholte. Omdat Zwolle in 1270
van de bisschop van Utrecht toestemming kreeg een tolweg
naar Lenthe aan te leggen, vanwaar verder reizen
naar Westfalen en Twente mogelijk was, mogen we aannemen
dat het loopveld toen zoveel water over een lange
periode afvoerde, dat deze route praktisch gezien
onbruikbaar werd voor het handelsverkeer. In de droge
zomertijd zal men hierlangs de turf vervoerd hebben
die ten noorden van het loopveld gestoken werd. De zomerbedding
van de Vecht van destijds wordt thans benut
door de Westerveldse A.
Noten
Pot, C.W. van der, Zwolle’s omgeving omstreeks
1900, Zwolle z.j. De hoofdstukken verschenen als
artikelen in de Provinciale Overijsselsche en
Zwolsche Courant tussen 1903 en 1912.
Aalbers, j. en Ph. de Bruyn, “Veldnamen van Langenholte”
in: Bijdragen uit het land van IJssel en
Vecht, vierde bundel IJsselakademie, Zwolle 1981.
Ir. P. van den Berg te Zwolle maakte mij attent
op: H. Abels, Die Ortsnamen des Emslandes, in
ihrer sprachlichen und kulturgeschichtlichen Bedeutung,
Paderborn 1927.
Kaart van de rivier de IJssel van Westervoort tot
Kampen, door L.J.A. van der Kun en R. Musquetier,
1856 blad 12, Rijksarchief in Overijssel te Zwolle.
Verdam, J. en C.H. Ebbinge Wubben, Middelneder-
1andsch Handwoordenboek, Den Haag 1932.
Slicher van Bath, B.H., Mensen en land in de Mid14
deleeuwen. Assen 1944. De daarin opgenomen lijst
van boerderijnamen.
7. Deze namen staan op de topografische kaart als
huizen vermeld.
8. Bergh, L.Ph.G. van den, A.A. Beekman, H.J. Moerman,
Handboek der Middelnederlandsche Geografie,
Den Haag 1949, p.131.
9. Schönfeld, M., Veldnamen in Nederland, Arnhem
1980, p.151; Abels, a.w. p. 73.
10. Schönfeld, M., Nederlandse waternamen, Brussel
1955, p.45.
11. Van der Kun, Kaart van Overijssel, blad 12.
12. De goederenlijst van de graaf van Dale; men zie
hiervoor Bijdragen en Mededelingen van het Historisch
Genootschap XXV, Utrecht 1904, p. 365.
13. Berkenvelder, F.C. Zwolse regesten dl. 1, Zwolle
1980. Regest nr. 467 d.d. 05-02-1397.
14. Idem. Regest nr. 456 d.d. 31-10-1396.
TENTOONSTELLINGSAGENDA
PROVINCIAAL OVERIJSSELS MUSEUM
15 januari ’88 – half maart Anamorfoses en gezichtsbedrog
(Voorstraat)
half maart – half april Paasgebruiken in Overijssel
(Melkmarkt)
half maart – eind mei Urnen uit Overijsselse J
grafvelden (Voorstraat)
half april – begin juni De keuken (Melkmarkt)
15
GRAFKELDER TE WINDESHEIM
H. CLEVIS
Op 27 april 1987 werd bij het verdiepen van de vloer
ten behoeve van de restauratie van de Nederlands
Hervormde kerk te Windesheim een grafkelder ontdekt.
Een trap met zeven treden leidde naar de dichtgemetselde
kelder. Na opening bleek deze twee skeletten te
bevatten die onder circa 25 cm grondwater lagen. Met
toestemming van het kerkbestuur en met medewerking
van de aannemer zijn de skeletten gelicht door de
stadsarcheoloog H. Clevis, diens assistente M.
Barwasser, de heer Van de Berg en leden van het
kerkbestuur. Foto’s zijn genomen door J.P. de Koning.
Binnenmaats bedroegen de afmetingen van de kelder
2.30 x 1.70 m met een maximale hoogte van 1.50 m. Het
baksteenformaat was 23 x 11 x 4.5 cm met een lagenmaat
voor 10 stuks van 50.5 cm. Onder de plaats van
de kisten lagen drie halfsteens bakstenen muurtjes
van twee lagen hoog. Het water is verantwoordelijk
geweest voor een goede conservering van het botmateriaal.
Helaas is dat niet het geval voor het hout van
de kisten en kleding.
Metrisch en morfologisch onderzoek verricht door drs.
F. Laarman van de Rijksdienst voor Oudheidkundig
Bodemonderzoek te Amersfoort (R.O.B.) leverde de
volgende gegevens. Op grond van de afmetingen van
schedel en bekken bestaan de twee individuen uit een
man en een vrouw. De man had een lichaamslengte van
circa 1.70 m 1). Zijn leeftijd op grond van tanden en
schedelnaden lag tussen de 40 en 50 jaar. Hij heeft
een sterker ontwikkelde rechterzijde. De bovenzijde
is niet krachtig ontwikkeld. De schedelnaad van het
voorhoofd is merkwaardig genoeg niet volledig dicht.
De vrouw heeft relatief sterk ontwikkelde onderarmen.,
Ook heeft zij een vergroeiing van de vierde t/m de
elfde thoracale borstwervel. Twee vingerkootjes zijn
aan elkaar gegroeid en tussen twee andere waren
slijtsporen (kraakbeen afwezig). Op vele plaatsen was
het kraakbeen aan het verbenen (ribben,
knieschijven). De schedelnaad van het voorhoofd was
vrijwel geheel niet dicht gegroeid. De snijtanden in
de bovenkaak steken sterk naar voren.
16
Grafkelder te Windesheim met skeletten; foto Gemeentelijke
Fotodienst Zwolle
Op grond van bovenstaande gegevens zijn een aantal
vooronderstellingen te maken. De man is waarschijnlijk
rechtshandig geweest en beslist geen havenarbeider.
Omdat zijn bovenbouw niet krachtig ontwikkeld
is, kun je veronderstellen dat hij geen zware
lichamelijke arbeid heeft gedaan. De vrouw zal een
stramme rug gehad hebben en pijnlijke vingers. Met
ver uitstekende snijtanden zal ze niet direct een
schoonheid geweest zijn. Van beide personen is de
schedel vreemd. Normaal groeit de schedelnaad van het
voorhoofd al vrij vlot na de geboorte dicht, zodat de
naad niet meer te zien is. Bij beiden was de naad nog
zeer duidelijk te zien. Omdat de R.O.B, niet over een
vergelijkingscollectie beschikt is niet onderzocht of
de vrouw kinderen gebaard heeft.
Metrisch en morfologisch onderzoek, verricht door I.
Kockelbergh (revalidatie-arts), wijst uit, dat het
mannelijk individu leed aan een Spondylosis deformans.
Dit is een woekering van het bot die bij hem
tot uiting kwam bij de lendewervels en plaatselijk
tussenwervelschijf overbruggend was. Bij de vrouw
zijn volgens Kockelbergh enkele kiezen getrokken.
17
Haar wervelkolom toonde een uitgesproken Skoliose (=
vergroeiingen) en een sterk uitgesproken Spondylotische
en op meerdere niveaus tussenwervelschijf
overbruggende randlijstwoekeringen. In hoeverre zij
daarvan klachten heeft ondervonden, is niet vast te
stellen omdat de klachten hierbij geen vaste relatie
vertonen met de afwijkingen. De kans is groot dat zij
vrijwel geen klachten gehad heeft. Wel moet zij een
wat gedrongen uiterlijk gehad hebben, met name wat
korte en gedrongen “borst-buik”, dus relatief lange
armen en benen. Ook heeft zij een verbening van
vrijwel alle peesovergangen (Calcinosis Metabolica
Universalis). Dit is een beeld waarbij kalkafzetting
plaats vindt in bindweefsels van pezen, fascies (=
vliezen om spieren) en bij het zenuwweefsel. Men kan
er van uitgaan dat zij klachten gehad moet hebben,
diffuus en gegeneraliseerd van haar bewegingsapparaat.
Bij diverse kleine gewrichten waren
osteofyten (= uitgroeisels), voornamelijk bij de
vingergewrichten. De overige gewrichten vertoonden
eveneens verkalkingen bij de kapsels.
Wat de bij vondsten betreft zijn bij de man een paar
verzilverde manchetknopen gevonden. Bij de vrouw
lagen enkel benen knoopjes. Onder de manchetknopen
zaten enkele flintertjes stof van kleding. Op de
manchetknopen stonden geen initialen. De kisten waren
goed afgewerkt. Dit viel te constateren uit het feit
dat de spijkers diep in het hout gedreven waren,
waarbij de gaten netjes opgevuld en afgewerkt waren.
Aan elke kist zaten zes ringen. Het deksel was met
lange schroeven aan de bodem vastgeschroefd.
Aan de hand van het skeletmateriaal, de kelder en de
metaalvondsten is geen nauwkeurige datering te geven.
De kelder is waarschijnlijk bij (of vóór) de
verbouwing van 1824 onder de vloer weggewerkt. Jonger
kan deze begraving nauwelijks zijn in verband met het
verbod op begrafenissen in kerken (waarop
ontheffingen mogelijk waren). Aan de andere kant moet
de kelder dateren uit de tijd dat het gebouw als kerk
in gebruik was.
Buiten de kelder zijn nog enkele fragmenten van
menselijk botmateriaal geborgen die afkomstig zijn
van drie verschillende individuen. Deze begrafenissen
waren echter niet meer in situ.
18
Uit historisch onderzoek, op basis van het archief
van de Hervormde kerk Windesheim, bleek dat op 18
augustus 1793 te Windesheim Joachim, baron van
Plettenberg op 54-jarige leeftijd is overleden aan
“eene borstziekte na langzaam verval van kragten” 2).
Op uitdrukkelijk verzoek werd hij in alle stilte en
soberheid begraven. Dit vond plaats op 23 augustus
van dat jaar. Zijn kist werd door een koets met
paarden tot voor de kerk gebracht, waarna twaalf
personen uit de buurt hem naar binnen hebben gedragen.
Zijn stoffelijk overschot werd in een gemetselde
grafkelder bijgezet. Dit laatste feit vooral draagt
sterk bij aan de identificatie.
Joachim, baron van Plettenberg werd op 8 maart 1739
te Leeuwarden geboren. Hij vertrok in 1764 als
raad-extraordinair voor de Kamer Amsterdam met de
‘Amerongen’ naar Oost-Indië. Hij werd in 1765
raad-ordinair, in 1767 independent-fiscaal, in 1771
waarnemend gouverneur en in 1774 gouverneur van de
Kaap de Goede Hoop. In 1783 werd hij wegens grote
verkwistingen “eervol” ontslagen. In 1785 repatrieerde
hij en vestigde zich met zijn vrouw op het
landgoed Windesheim dat daartoe door hem werd
aangekocht op 5 oktober 1786 voor f. 47.000,- van
Carel Lodewijk Christiaan, graaf van Wartensleben tot
Windesheim. Hij overleed daar op 18 augustus 1793.
Zijn echtgenote was Cornelia Charlotte, dochter van
Gijsbert Jan Feith. Zij werd op 14 juni 1744 te
Batavia geboren en huwde daar op 13-jarige leeftijd
in 1757 met Louis Taillefert. Haar eerste man
overleed op 21 maart 1767 en Cornelia Charlotte
hertrouwde te Batavia op 12 september 1767 met
Joachim, baron van Plettenberg. Zij overleefde haar
man en blijkt in 1811 te Zwolle gewoond te hebben,
alwaar zij op 28 oktober Keizer Napoleon ontvangen
heeft toen deze op doortocht was. De keizer nam bij
haar zijn intrek en hield er de volgende dag een
receptie. Cornelia Charlotte overleed op 5 november
1812 te Zwolle. Na haar dood werd het landgoed
Windesheim door haar erfgenamen weer in 1813 verkocht.
Voor zover bekend heeft het echtpaar geen
kinderen gehad. Van het echtpaar zijn portretten
bewaard gebleven. Volgens Kockelbergh levert het
portret van Cornelia Charlotte een positieve identificatie.
’t?.”-‘ :•}””••>/,.:•
Joachim van Plettenburg (1739-1793) Cornelia Charlotte Feith (1744-1812)
foto Iconografisch Bureau Den Haag t£>
20
In een soort dagboek van de Hervormde kerk van
Windesheim wordt uitvoerig op de begrafenis van
Joachim van Plettenberg ingegaan. De twaalf personen
die hem ten grave gedragen hebben werden ’s avonds
met de overigen uit de buurt ten huize van Gerrit van
Keulen in het klooster verzorgd en onthaald op wijn,
brood en tabak. Hiertoe was door de weduwe f. 45,-
aan het kerkbestuur gegeven ter vergoeding van de
onkosten. F. 3,- bleef over en werd in de armenbus
gestopt. De overledene had voor zijn dood bepaald dat
het geld dat uitgespaard zou worden op een plechtige
begrafenis aan de armen en de noodlijdenden van deze
gemeente zou worden gegeven. Dezen moesten dan op een
voor hun ongewone maaltijd onthaald en van enige
kleren voorzien worden tot een dankbaar aandenken aan
de overledene. Van het overige geld moesten diegenen
iets krijgen die nog niet door de diaconie bedeeld,
maar wel noodlijdende waren. Na de begrafenis werd
aan een commissie van de kerkeraad terstond hiertoe
f. 200,- ter beschikking gesteld. Zo werden op 5
september van de zestien armen van de gemeente
diegenen die konden komen in het huis van diaken L.
Langenvoord onthaald op een goede maaltijd van soep
en rijst met gekookt en gebraden vlees. Daar
verscheen ook de commissie van de kerkeraad waaraan
eenieder zijn behoefte aan kleding kon opgeven. Ook
degenen die door ouderdom of anderszins niet konden
komen zouden kleding krijgen. Zo werd voor
eenentwintig personen kleding besteld. Aan onkosten
voor de maaltijd, kleding, snijdersloon en schoenen
werd f. 164,- betaald. Van de overige f. 36,- werd f.
20,- uitgetrokken voor een “slagbeest” voor de armen
en de overige f. 16,- werd in reserve gehouden om uit
te delen aan noodlijdenden van deze gemeente
gedurende de winter. Een en ander vond plaats met
goedkeuring van de weduwe.
De beide skeletten zullen te zijner tijd herbegraven
worden aan de zuidzijde van de Nederlands Hervormde
kerk te Windesheim.
Noten
1. M. Trotter, G.C. Gleser, ‘Estimation of stature
from long bones of American white and negroes’ in:
American Journal of physical anthropology 10
(1952), p 69-514.
2. Inv. nr. 2.
21
BOEKBESPREKING
DROSTENHUIS. HET PROVINCIAAL OVERIJSSELS MUSEUM
JHR. A.J. GEVERS EN A.J. MENSEMA
Uitgeverij Waanders, Zwolle 1987
A.L.A. WEVERS
Ter gelegenheid van de eerste landelijke monumentendag
op 12 september 1987 verscheen het boek ‘Drostenhuis.
Het Provinciaal Overijssels Museum’ . De
auteurs, jhr. A.J. Gevers en A.J. Mensema, als
archivisten verbonden aan het Rijksarchief in
Overijssel te Zwolle, zijn bepaald geen onbekenden in
het Overijsselse historische wereldje. Zowel
individueel als gezamenlijk publiceerden zij artikelen
en boeken van genealogische, heraldische en
historische aard. Het bekendste voorbeeld van
gezamenlijke arbeid vormt het standaardwerk ‘De
havezaten in Salland en hun bewoners’ (Alphen aan den
Rijn 1983).
Het ‘Drostenhuis’ verscheen in de Kleine Monumenten
Reeks, een initiatief van de Staatsuitgeverij,
uitgeverij Waanders en de Walburg Pers. Eerdere
publikaties in deze reeks zijn ‘Mauritshuis’,
‘Schiedamshuis’, ‘Kastelen van Zutphen’ en ‘Westfries
Museum’.
Het Drostenhuis, een gezichtsbepalend pand aan de
Voorstraat in het centrum van Zwolle, werd in het
midden van de zestiende eeuw gebouwd en vormt een
fraai voorbeeld van de wereldlijke bouwkunst uit die
tijd in de oude hanzestad Zwolle. De naam ontleende
het aan een van de functies die de bouwheer. Engelbert
van Ensse, bekleedde, namelijk drost van
Drenthe.
Het boekwerkje -inclusief foto’s, (bouw)tekeningen en
het notenapparaat 80 pagina’s- behandelt vrijwel alle
aspecten van de geschiedenis van het Drostenhuis. De
auteurs bedienen zich hierbij van een beproefde
methode: aan de hand van de verschillende eigenaren
22
en/of gebruikers wordt de geschiedenis van een huis
beschreven. Voor het ‘Drostenhuis’ betekent dit dat
na min of meer inleidende hoofdstukken over
respectievelijk de Voorstraat (de levendige handelswijk
waarin het Drostenhuis gelegen was), de bouwheer
Engelbert van Ensse en de bouwmeester Jacob van
Ceulen, in de hoofdstukken 5 en 6 uitvoerig aandacht
wordt besteed aan de vier patricische families -Van
Ensse, Van der Werf f, Podt en Helmich- en aan het
Provinciaal Overijssels Museum, welke vanaf het
midden van de zestiende eeuw tot op heden in het
Drostenhuis onderdak hebben gevonden 1). De diverse
familiegeschiedenissen en het overzicht van het
verleden en de collecties van het Provinciaal
Overijssels Museum voegen overigens weinig toe aan de
kennis over het Drostenhuis als zodanig. In hoofdstuk
5 over de patricische bewoners van het pand, loopt de
lezer bovendien het gevaar te verdwalen in de
veelheid aan genealogische gegevens. Enkele
genealogische tabellen zouden hem of haar in deze de
helpende hand kunnen bieden.
De bouwgeschiedenis van het Drostenhuis zélf wordt
gedetailleerd behandeld in hoofdstuk 4. Zowel in
kunsthistorisch als bouwtechnisch opzicht worden de
in- en externe verbouwingen, die de bewoners overeenkomstig
hun individuele eisen en de smaak van de tijd
aan het huis hebben laten verrichten, nauwgezet uit
de doeken gedaan.
Men kan van een publikatie als het ‘Drostenhuis’ niet
verwachten dat er diepgravende probleemstellingen of
historische discussiepunten aan ten grondslag hebben
gelegen. Dit impliceert echter geenszins dat ook elke
structuur ontbreekt. De auteurs hebben de veelheid
aan gegevens, ontleend aan een grondig archief- en
literatuuronderzoek en verantwoord in een uitgebreid
notenapparaat, tot een overzichtelijk verhaal weten
samen te smeden. Daarbij wordt de tekst functioneel
geïllustreerd door vele foto’s, tekeningen en
plattegronden. Kortom, het ‘Drostenhuis’ biedt de in
genealogie, bouwkunst en cultuurgeschiedenis
geïnteresseerde lezer veel kijk- en leesplezier.
l/. Op basis van stijlovereenkomsten en gemeenschappe
lijke steenhouwersmerken met het raadhuis van
Hasselt komen de auteurs tot de conclusie dat
Jacob van Ceulen tevens de bouwmeester van het
Drostenhuis geweest moet zijn. Gevers en Mensema,
Drostenhuis, 23.
23
BOEKBESPREKING
WINDESHEIM. STUDIES OVER EEN SALLANDS DORP BIJ DE
IJSSEL
F.C. BERKENVELDER, H. BLOEMHOFF, R.TH.M. VAN DIJK,
J.J. DIJKSTRA EN A.M. VAN DER WOUDE (RED.)
IJsselakademie, Kampen 1987
FLORENCE KOORN
Als een dorp of stad jubileert, bestaat vanzelfsprekend
de behoefte aan een historische studie. Slechts
weinigen kunnen een wetenschappelijk verantwoorde en
toch voor een breed publiek leesbare lokaal-historische
studie van prehistorie tot nu schrijven. En
aangezien er bovendien vrijwel nooit geld is om
hiervoor een bezoldigde kracht in te huren, blijven
deze studies meestal ongeschreven.
Gelukkig is er een alternatief, een bundel met
diverse bijdragen. Aan zo’n bundel kleeft niet zelden
het bezwaar dat er een brokkelig beeld uit naar voren
komt; er zit geen lijn in en omdat men afhankelijk is
van de schrijvers die zich aanbieden blijven
belangrijke aspecten onderbelicht. Dit geldt ook voor
deze bundel, waar de meest uiteenlopende onderwerpen
aan de orde komen, maar waar belangrijke zaken, die
in een eenmanswerk nooit ontbreken, zoals de
geschiedenis van het bestuur en het kerkelijk leven,
onbesproken worden gelaten.
Het is niet te verwonderen dat het klooster Windesheim,
waardoor het dorp Windesheim zijn wereldreputatie
heeft gekregen, in deze bundel nadrukkelijk aan
bod komt. Per slot van rekening is ook het inwijdingsjaar
van de kloosterkerk, 1387, gekozen voor de
vele jubileumactiviteiten in dit jaar, waaronder het
uitkomen van deze bundel, maar ook de organisatie van
een wetenschappelijk congres over de doorwerking van
de Moderne Devotie, van welke religieuze beweging het
klooster Windesheim één van de belangrijkste
bolwerken was. Gastvrij bood het dorp twee dagen lang
onderdak aan congresgangers uit het hele land, die,
wandelend van Dorpshuis naar Florens Radewijnszschool
24
of Hervormde kerk, iets van de sfeer van het
Windesheim van nu konden opsnuiven.
Zes van de tweeëntwintig bijdragen in deze bundel
gaan over het klooster Windesheim. Het is verbazend
hoe weinig er van dat beroemde klooster is overgebleven;
archief, bibliotheek, het complex zelf, we
moeten het doen met schamele restanten. Gelukkig zijn
er, dank zij de behoefte van de aanhangers van de
Moderne Devotie om hun eigen geschiedenis vast te
leggen, wel verhalende bronnen bewaard. Professor
Weiier schetst, op basis van deze in het Latijn
geschreven en dus weinig toegankelijke kronieken, een
beknopt maar helder beeld van kloosterstichting,
kloosterleven en geschiedenis. In de bijdrage van
R.Th.M. van Dijk wordt ingegaan op het ontstaan van
een netwerk van regulierenkloosters die dezelfde
regels volgden als Windesheim en als leden van het
zogenaamde kapittel van Windesheim een hechte
organisatie vormden. A.J. Geurts zet op een rij wat
er over de produktie van de schrijfkamer van Windesheim
bekend is. Mogelijk schreven de monniken niet
zozeer af voor de markt, als wel voor hun eigen
bibliotheek, maar het is de vraag of het weinige dat
aantoonbaar in Windesheim geschreven is representatief
is voor de werkelijke boekenproduktie.
Drie bijdragen handelen over de resten van het
klooster zelf. De vraag waar het klooster in strikte
zin, dat wil zeggen de woon- en werkverblijven van de
monniken en de kloosterkerk, nu precies gelegen
hebben werd toen het jubileumjaar begon te naderen zo
brandend, dat er al voordat deze bundel verscheen
hevige debatten zijn gevoerd in de Zwolse Courant.
Voor buitenstaanders zijn dergelijke debatten
nauwelijks te volgen, en het is ook wat verwarrend
dat men in deze bundel met twee diametraal tegenover
elkaar staande visies wordt geconfronteerd. De
huidige Hervormde kerk is niet een restant van het
klooster in strikte zin, maar van de kloosterbrouwerij,
terwijl de restanten onder Pastorieweg nr. 2 en
4 van het ziekenhuis van het klooster zijn. Hierover
is men het eens. Dit blijkt ook zowel uit archiefbronnen
als uit het bouwhistorisch onderzoek waarover
D.J. de Vries en G. Berends van de Rijksdienst voor
de Monumentenzorg in hun bijdrage verslag uitbrengen.
Volgens de archeologen R. van Beek en H. Clevis moet
25
het klooster in strikte zin ten noorden van de
huidige Hervormde kerk hebben gelegen. Opgravingen
ter plekke brachten echter geen kloosterfunderingen
aan het licht. De conclusie dat het klooster dan dus
tot de laatste baksteen zal zijn afgebroken, lijkt
mij nogal voorbarig. De historicus R.Th.M. van Dijk
zoekt het klooster elders. Hij geeft een interessante
theorie over de mogelijkheid dat het complex uit twee
kernen bestond, een industriële kern, waarvan het
brouwhuis en ook het ziekenhuis deel uitmaakten, en
het kloostercomplex in strikte zin. Maar dat de
kelder onder de boerderij van Van den Oort onderdeel
van dit laatste complex vormt, bewijst hij niet
overtuigend. Het feit dat op verzoek van een eerbare
instelling nog wel als de Rijksdienst voor de
Monumentenzorg met wichelroeden is gelopen en
inderdaad de door Van Dijk berekende kerk werd
gelocaliseerd, beschouw ik eerder als een curiosum
dan als een bewijs. Wel kan ik volledig instemmen met
zijn pleidooi om eerst bronnenonderzoek te doen
alvorens te gaan graven, maar ik vraag me af of het
thans verrichte bronnenonderzoek uitputtend is
geweest.
Dat Windesheim, in tegenstelling tot wat men vroeger
wel eens gedacht heeft, voor 1387 niet kaal en
onbevolkt was, was in vakkringen al lang bekend, en
komt ook in drie bijdragen in deze bundel aan de
orde, terwijl bovendien uit de bijdrage van Van Beek
en Clevis blijkt dat er al gravend naar een klooster
in ieder geval een prehistorische boerderij boven
water is gekomen. In een kort maar krachtig openingsartikel
stelt professor Blok dat al in 1028 de naam
Windesheim in de bronnen voorkomt. In een interessante
bijdrage gaan J.P. van den Berg en D.M. van der
Schrier in op de haat-liefdeverhouding van de
middeleeuwer met de IJssel. Deze rivier was niet
alleen een gevaar, waartegen maatregelen genomen
moesten worden, maar ook een vriend, die door de
overstromingen het land vruchtbaarder maakte. Van de
menselijke ingrepen om de waterstromen te reguleren
resten nog sporen in het hedendaagse landschap.
R. van Beek schetst hoe Windesheim in 1310 bestond
uit vijf hoeven en tracht deze te localiseren. Ik
vind het jammer dat hij al in 1400 weer ophoudt en
vraag me af of zijn reconstructieschets wel klopt.
26
Een sprong van de veertiende naar de twintigste eeuw
is wel heel groot en geheel onbelangrijk voor de
ligging van het klooster is deze reconstructie niet,
want dit werd op een van de vijf hoeven gevestigd. Ik
zou er voor willen pleiten ook de Sallandse
schattingsregisters uit het eind van de veertiende
eeuw, de vijftiende eeuw en begin zestiende eeuw eens
aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen, de
originelen liggen weliswaar op het gemeentearchief in
Deventer, maar kopieën zijn in Zwolle op het
Rijksarchief aanwezig.
De zestiende, zeventiende en achttiende eeuw zijn in
deze bundel wat karig bedeeld, maar komen in drie
bijdragen over welstand en grondbezit, handel en
nijverheid en het onderwijs wel mede aan de orde. Ook
A.J. Mensema en A.J. Gevers besteden er aandacht aan
in hun geschiedenis van de havezate Windesheim, waar
in die periode onder de elkaar tamelijk snel
opvolgende eigenaars schilderachtige personen waren.
Pas vanaf de negentiende eeuw kwam er een familie in
het bezit van de havezate die er ettelijke generaties
heeft gewoond, de baronnen De Vos van Steenwijk. Uit
de diverse andere bijdragen in de bundel, vooral ook
de “kroniek” achterin het boek, wordt iets duidelijk
van de greep die zij op het dorpsleven gehad moeten
hebben.
E. Beekink heeft de demografische ontwikkeling van
Windesheim van 1811 tot 1939 bestudeerd. Zijn meest
opzienbarende conclusie is dat het percentage
gedwongen huwelijken in Windesheim tot de hoogste in
Nederland moet worden gerekend. F.C. Berkenvelder
heeft de migratie bestudeerd en concludeert dat de
samenleving betrekkelijk stabiel was; immigranten
kwamen uit de buurt, en Windesheimers zelf beproefden
hun geluk ook graag in de directe omgeving. Het was
voor mij een verrassing dat er geen stroom van
Windesheimer dienstboden naar de stad ging, maar
juist Zwolse meisjes in Windesheim gingen dienen.
Toen de congresgangers Windesheim verlieten, was
vanuit de bus zichtbaar dat een paar jongetjes,
gewapend met trompetten, zich naar het dorpshuis
spoedden. Uit de bijdrage van W. Neijzen is mij
duidelijk geworden hoe node de Windesheimers hun
dorpshuis twee dagen hebben moeten missen, want het
verenigingsleven in Windesheim bloeit uitzonderlijk.
27
Dat het dorp zo duidelijk een eigen identiteit heeft
gehouden mag wel als het bijzondere van het Windesheim
van nu gelden. Dit heeft ook, zo leid ik uit de
bijdrage van H. van Dijk over de ruimtelijke ontwikkeling
van Windesheim af, het dorp er mede voor
behoed dat het is opgeslokt door een Zwolse nieuwbouwwijk.
LEZINGENCYCLUS ZWOLSE HISTORISCHE VERENIGING 1988:
“GESCHIEDENIS VAN DE STADSUITBREIDINGEN”
Zwolle ontwikkelde zich in de loop der eeuwen van een
kleine nederzetting met enkele honderden inwoners tot
een groeistad met 90.000 burgers. Dit maakte het noodzakelijk
de bebouwing van de stad telkens uit te breiden:
tot de grenzen van de oude stadskern, tot de
vesting Zwolle, tot buiten de oude stadswallen
Deze groei en de geschiedenis van die groei zijn het
onderwerp van de lezingencyclus in 1988. Er zijn weer
vier lezingen gepland. De plaats zal nog bekend worden
gemaakt. Aanvangstijd van de lezingen is 20.00 uur,
behalve van de tweede lezing, die om 20.30 uur zal
beginnen. De lezingen zullen steeds van te voren
worden aangekondigd, maar u kunt natuurlijk ook alvast
de onderstaande data noteren.
De volgende sprekers zullen een lezing verzorgen:
8 maart drs. R. Salet:
De geschiedenis van de vesting Zwolle
17 mei drs. J. Hagedoorn:
Uitbreidingen in de negentiende en
vroege twintigste eeuw
13 september drs. R. Salet:
Uitbreidingsplannen rond de tweede wereldoorlog
15 november ir. R. Krijtenburg:
De stadsontwikkeling in de afgelopen 25
jaar
28
VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN
J.A.M.Y. Bos – Rops en M. Bruggeman, Archief*wijzer:
handleiding voor het gebruik van archieven in Nederland.
Muiderberg, Coutinho 1987. ISBN 90-6283-690-9.
107 p. f 24,50. Dit boek is niet speciaal op Zwols
historisch onderzoek gericht, maar op archiefonderzoek
in het algemeen. Uiteraard kan ook de lokale historisch
onderzoeker (in spé) met dit boek zijn voordeel
doen.
B. Dubbe, “Achttiende-eeuwse beeldhouwers in Overijssel”
in: Antiek jaargang 22 (1987) nr.3, p.127-150. In
dit artikel staat onder meer informatie over Zwolse
beeldhouwers.
Bert Evenboer, Neem nou Zwolle. Een kleine historie
over de ontwikkeling van Zwolle. Deel 1; Spoolde/Veerallee.
Zwolle, uitgegeven in eigen beheer 1987. 172 p.
f 24,50. Bundeling van (herziene) bijdragen die in de
periode 1973-1978 in de Zwolse Koerier verschenen onder
de titel Zwolle vroeger en nu.
E. J. Fischer, Stroomopwaarts. De electriciteitsvoorziening
in Overijssel en Zuid-Drenthe tussen circa
1896 en 1986. Uitgave van de N.V. Electriciteits-Maatschappij
Ijsselcentrale ter gelegenheid van het 75-jajarig
bestaan op 11 december 1986. Zwolle, Waanders
1987. ISBN 90-6630-067-1. 374 p. f 75,00.
J.C.H, de Groot en A. M. J. Perry – Schoot Uiterkamp,
Bibliografie van Overijssel 1951-1980. Zwolle, Waanders
1987. ISBN 90-6630-111-2. 288 p. f 49,50
Jan ten Hove, De geschiedkundig-Overijsselsche tentoonstelling
van 1882 en de beginjaren van het Provinciaal
Overijssels Museum. POM-flet nummer 26, oktober
1987. Zwolle, Waanders. Te verkrijgen bij het Provinciaal
Overijssels Museum, Voorstraat 34, Zwolle.
H.J. Oldenhof, Van normaalschool Steenwijkerwold naar
PABO Zwolle. PABO Zwolle 1987. 160 p. Aanwezig bij het
gemeente-archief Zwolle.
29
Gregor Rensen en Piet den Otter, Historisch onderzoek
In Overijssel. Een handleiding. Utrecht, Matrijs 1987.
ISBN 90-70482-50-9. 180 p. f 29,95. De in offset verspreide
Handleiding voor de locale en regionale geschiedbeoefening
in Overijssel (Zwolle 1985; zie Zwols
Historisch Tijdschrift 1986 nr.2) voorzag duidelijk in
een behoefte. De beperkte oplage was snel uitverkocht.
De auteurs hebben de tekst verbeterd en uitgebreid en
de nieuwe versie is als boek verschenen. Behalve in de
boekhandel ook te verkrijgen bij het Rijksarchief in
Overijssel, Eikenstraat 20, Zwolle.
A. Schoot Uiterkamp, “Armenzorg in Zwolle in de tweede
helft van de negentiende eeuw” in Overijsselse Historische
Bijdragen 102e stuk (1987), p.91-132.
F. Tavenier en H. van ter Meij, De Zwolse bioscoopcommissie
1914 – 1916. Werkstuk cursus lokale en regionale
geschiedenis van de Christelijke Leraren Opleiding
Zwolle. Uitgave in eigen beheer, Zwolle 1987. 20
p. + 7 bijlagen. Aanwezig bij het gemeente-archief.
Terugblik en vooruitzien. Dertig jaar Stedelijk
Conservatorium (1957 – 1987). Met een voorwoord van G.
Loopstra. Uitgave van het Stedelijk Conservatorium,
Zwolle 1987. 24 p. Aanwezig bij het gemeente-archief.
A. de Vries, “De gewelfschilderingen in de Broerenkerk
te Zwolle” in Bulletin KNOB 86 (1987) 4, p. 161-178.
MEDEDELING VAN HET GEMEENTE-ARCHIEF ZWOLLE
Onder de titel “Geschiedenis van de Windesheimer molen”
verscheen in het Zwols Historisch Jaarboek 1
(1984 p.1-6) een artikel van de hand van M. van der
Leeuw. In aansluiting daarop kan worden medegedeeld,
dat thans het archiefje van de Stichting “de Windesheimer
molen” (1950-1964) dat aanwezig is in het Zwolse
gemeente-archief, van een inventaris is voorzien.
30
De stichting, die op 27 maart 1951 werd opgericht,
stelde zich ten doel de uit 1748 daterende windkorenmolen
te Windesheim, staande aan de rijksweg Zwolle-
Deventer, in eigendom te verwerven en in stand te
houden als monument.
De eerste doelstelling kon al vlot worden bereikt. Op
21 januari 1952 vond de notariële eigendomsoverdracht
plaats, waarbij J. Langevoord de molen aan de stichting
verkocht.
Vervolgens werden pogingen in het werk gesteld om gelden
te verwerven voor de restauratie van de molen. Deze
werkzaamheden konden uiteindelijk worden opgedragen
aan de molenbouwer A.J. Bisschop te Dalfsen. Op 14
juni 1952 werd de gerestaureerde molen feestelijk in
gebruik gesteld. In de jaren daarna (1956 en 1962)
bleven restauratie- en herstelwerkzaamheden noodzakelijk.
De daarvoor benodigde gelden werden verkregen
door subsidies, giften en leningen.
De molenaars waren C L . Geene en W. van den Berg.
Het archiefje van de stichting is openbaar.
J.J. Seekles
VRIJWILLIGERS GEVRAAGD VOOR ONDERZOEK NAAR DIALECTEN
EN VOLKSKUNDE
Het P.J. Meertens-Instituut te Amsterdam is een onderzoeks-
instituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie
van Wetenschappen. Het houdt zich vooral bezig met
dialectologie, volkskunde en naamkunde. Het Meertens-
Instituut kan zijn taak echter niet vervullen zonder
de hulp van vrijwilligers die gegevens verschaffen. De
afdelingen Dialectologie en Volkskunde zenden daartoe
ten minste één maal per jaar een vragenlijst uit van
vier bladzijden of meer. Bij het naamkundig onderzoek
heeft het ‘vrijwilligerswerk’ een ander karakter.
De dialectologische vragenlijsten hebben betrekking op
de dialecten van Nederland, de Friese dialecten – niet
de Friese taal als zodanig – en die van Nederlandstalig
België. Er wordt gevraagd naar het dialectwoord
31
voor een bepaald Nederlands woord of begrip, de vertaling
in dialect van een Nederlandse zin, het al dan
niet voorkomen in het dialect van een bepaalde zinsconstructie,
enzovoort. Het gaat hierbij om het dialect
zoals dat nu normaal gesproken wordt in de plaats
waarvoor de vragenlijst wordt ingevuld. Dat zal wel
niet precies hetzelfde zijn als het dialect van bijvoorbeeld
vijftig jaar geleden. Talen veranderen, dialecten
ook. Het is goed dit uitdrukkelijk te zeggen,
want je hoort wel eens dat er tegenwoordig geen ‘echt’
of ‘goed’ dialect meer wordt gesproken. In dat geval
zouden de lijsten alleen maar ingevuld kunnen worden
door mensen die een vrij hoge leeftijd bereikt hebben,
en dat is beslist niet de bedoeling.
In de volkskundelijsten gaat het om zeer gevarieerde
onderwerpen, die altijd betrekking hebben op het dagelijkse
leven van vroeger en nu, in het gezin en daar
buiten. Zo zijn de laatste jaren bijvoorbeeld aan de
orde geweest: het broodverbruik, de inmaak, de indeling
en inrichting van de woning, maar ook feesten en
blaasmuziekverenigingen. Het volkskunde-onderzoek
heeft alleen betrekking op Nederland.
Het Meertens-Instituut gaat er van uit dat bij een
historische vereniging zoals de ZHV veel leden zijn
die voor dit werk de juiste instelling en interesse
hebben. Zij hopen daarom dat er binnen de ZHV goede
medewerkers gevonden zullen worden. Vandaar deze oproep.
Zoudt u invuller willen worden van hun dialecten/
of volkskundelijsten?
Het is niet zo dat degenen die deze lijsten invullen
dat allemaal op eigen kracht doen. Velen halen de gevraagde
gegevens bij anderen die op de hoogte zijn van
het dialect of van de gebruiken in een bepaalde
plaats. Met behulp van de juiste zegslieden zullen de
vragenlijsten zeker ingevuld kunnen worden.
Het is vrijwilligerswerk en het kost tijd. Geld hoeft
het niet te kosten, want men kan gebruik maken van een
antwoord-enveloppe. Vergoeding kan het instituut niet
geven. Wel ontvangt men jaarlijks het contactblad en
er wordt af en toe een ‘Open Dag’ op het instituut georganiseerd.
Ook kan men de publicaties tegen gereduceerde
prijs verkrijgen.
32
Als u aan deze vorm van medewerking aan het wetenschappelijk
onderzoek naar de Nederlandse dialecten,
gewoonten en gebruiken wilt meewerken, of wanneer u
verdere inlichtingen wenst, kunt u zich richten tot
het P.J. Meertens-Instituut. Dat kan zowel schriftelijk
– P.J. Meertens-Instituut, Antwoordnummer 10778,
1000 RA Amsterdam – als telefonisch onder nummer 020-
234698, en vraagt u dan naar de heer H. Beekveldt.
PERSONALIA
D. Wemes (1921) volgde in zijn geboorteplaats Zwolle
de Rijks H.B.S. (1939) en studeerde werktuigbouwkunde
aan de M.T.S. te Groningen. Daarna was hij werkzaam op
gieterijtechnisch gebied. In een latere periode stelde
hij handboeken samen voor het gebruik van warmtebehandelingsovens
in de metaal- en glasindustrie. Na zijn
pensionering raakte hij sterk geïnteresseerd in de
historische geografie. Publiceerde in het Zwols Historisch
Jaarboek 1985 over de Voorstraat.
H. Clevis is werkzaam als stadsarcheoloog van Zwolle
en Kampen.
F. Koorn (1951) studeerde middeleeuwse geschiedenis
aan de Universiteit van Amsterdam en promoveerde in
1981 op het proefschrift Begijnen in Holland en Zeeland
gedurende de middeleeuwen (Assen 1981). Sinds
1982 is zij als adjunct-archivaris verbonden aan het
Gemeentearchief Haarlem.
A.L.A. Wevers (1960) werd geboren in Hengelo. Na het
V.W.O. studeerde hij contemporaine geschiedenis aan de
Rijksuniversiteit Utrecht. In 1987 studeerde hij af op
de scriptie Een onbebouwde akker. Socialisme in Twente
1880-1914. Hij is thans in T.E.G.-verband werkzaam bij
het Rijksarchief in de provincie Overijssel.
ZWOL&E VERENIGING
BESTUUR:
voorzitter;
J. Hagedoorn
secretaris:
R. Stel
penningmeester:
H. Brassien
leden:
Tyassenbelt 28, Zwolle
Boddemate 43, 8014 JK Zwolle
Brederostraat 76, Zwolle
P.J. Berends, R.T. Oost, R. Salet, I. Wormgoor
SECRETARIAAT/LEDENADMINISTRATIE:
Postbus 1448
Telefoon: 038 – 539625
REDACTIE-ADRES:
Westerstraat 17
8001 BK Zwolle
8011 CD Zwolle
GIRO-REKENING:
5570775 tnv Zwolse Historische Vereniging te Zwolle
LIDMAATSCHAP:
jeugdleden, studenten en 65-plus
leden tussen 21 en 65 jaar
huisleden
f25,– per jaar
f35,– per jaar
f 7,50 per jaar
typewerk: H. Wullink & A. van der Wurff
lay-out: Henk Brassien
druk: Koninklijke Tijl N.V. Zwolle
omslag: “SWOLLA”, kopergravure, anoniem, 18e eeuw
Zwolle rond 1600 gezien vanuit het zuiden

1988
ZWOLS
HISTORISCH
TIJDSCHRIFT
ZWOLSE Hl&TODI&CHE VEDENIGING
INHOUDSOPGAVE / NUMMER TWEE / JAARGANG VIJF / 1988
33 VAN DE REDACTIE
34 ARTIKEL
De staatsenquête van 1890. Een schets van het
arbeidersleven in Zwolle rond 1890.
A.L.A. Wevers
53 REACTIE
Reactie op het artikel van D. Wemes
D.M. van der Schrier
57 BOEKBESPREKING
Bibliografie van Overijssel 1951-1980
Besproken door J. Hagedoorn
55 VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN
VAN DE INSTELLINGEN
60 Tentoonstellingsagenda
55 Mededeling van het gemeente-archief
60 PERSONALIA
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek
E. den Daas, J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck
(eindredacteur Jaarboek), I. Wormgoor, H.C.J. Wullink,
A. van der Wurff.
Zwolse Historische Vereniging
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvuldigd en/of
openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm
of op welke wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke
toestemming van de uitgever.
VAN DE REDACTIE
In dit tweede nummer van het Zwols Historisch Tijdschrift
zijn een lang artikel en een boekspreking opgenomen.
A.L.A. Wevers geeft een beeld van de levensomstandigheden
van de Zwolse arbeiders rond 1890. Hij doet dat aan de hand
van de resultaten van een staatsenquête die in dat jaar werd
gehouden en die tot doel had om de maatschappelijke toestand
van de arbeiders, de verhouding tussen werkgevers en arbeiders
en de toestand in de fabrieken en werkplaatsen te onderzoeken.
Door deze enquête werd het beeld dat de gegoede
burgerij had van een rustig land zonder wantoestanden, vernietigd.
J. Hagedoorn gaat uitgebreid in op de onlangs verschenen
Bibliografie van Overijssel 1951-1980. Het perspectief van
het gebruik van de bibliografie bij historisch onderzoek
staat daarbij centraal.
De tentoonstellingsagenda en een mededeling van het gemeente-
archief completeren dit tweede nummer.
Mocht u nog opmerkingen hebben over de inhoud van dit Tijdschrift,
of wanneer u bezig bent met onderzoek naar zaken
uit het Zwolse verleden waarover u een (kort) artikel wilt
schrijven, schroomt u dan niet om een en ander aan de redactie
voor te leggen.
Veel leesplezier toegewenst met dit Tijdschrift-nummer.
34
DE STAATSENQUÊTE VAN 1890.
EEN SCHETS VAN HET ARBEIDERSLEVEN IN ZWOLLE ROND 1890.
A.L.A. WEVERS
1. Inleiding
De belangstelling en zorg van de rijksoverheid voor de omstandigheden
waaronder de Nederlandse bevolking haar arbeid
moet verrichten, is niet voorbehouden aan de twintigste
eeuw. Toen na 1870 en met name na 1895 Nederland op industrieel
gebied tenslotte ook opstoomde in de vaart der volkeren,
stelde de overheid een aantal enquêtes in, bedoeld om
de zich gelijktijdig wijzigende arbeidsomstandigheden gedetailleerd
in kaart te brengen 1!. Immers, voor de arbeidersbevolking
bracht de in verhouding tot de ons omringende landen
vertraagde Nederlandse industrialisatie grote veranderingen
met zich mee. Zo nam bijvoorbeeld de sociale afstand
tussen de patroon en het werkvolk geleidelijk toe. Men moet
izich van deze toenemende afstand echter geen al te grote
:voorstellingen maken, omdat in 1889 nog 90% van de Neder-
‘landse beroepsbevolking in bedrijfjes met minder dan tien
arbeidskrachten werkzaam was.
Het resultaat van de enquêtes vernietigde het fraaie, zelfgemaakte
beeld dat de gegoede burgerij zo lang had kunnen
handhaven. Van het rustige Nederland waar geen wantoestanden
heersten, waar geen kinderen afgebeuld werden en waar de arbeiders
met de pet in de hand hun plaats kenden, was plotseling
geen sprake meer. De overheid zag zich gedwongen de
eerste schreden op het pad van de sociale wetgeving te zetten
2 ‘ .
Ook Zwolle nam – zij het bescheiden – deel aan het vertraagde
Nederlandse industrialisatieproces. De totstandkoming van
de spoorwegverbinding met Utrecht (1863) en de vestiging van
de centrale werkplaats van de Staatsspoorwegen (1870) zijn
hier de belangrijkste getuigen van. Toch groeide Zwolle niet
uit tot een industrieel centrum in noord-Nederland. De economische
bedrijvigheid bleef vooralsnog grotendeels rusten
op de ‘constructiewinkel’, zoals de spoorwegwerkplaats in de
wandeling genoemd werd. De Zwolse nijverheid en handel maakten
onvoldoende gebruik van de grote mogelijkheden welke de
geografische ligging hen bood. De kapitaalkrachtige Zwollenaren
belegden hun vermogen liever in grond dan dit te investeren
in nieuwe industrieën en handelsondernemingen. Het
midden- en kleinbedrijf met hun relatief lage peil van scholing
en mechanisatie domineerden in Zwolle rond 1890 3) .
In het navolgende zal aan de hand van de Staatsenquête van
1890 een schets gegeven worden van het arbeidersleven in
35
Zwolle rond 1890. Daartoe zal in paragraaf 2 eerst aandacht
worden besteed aan de waarde die we aan de enquête als historische
bron mogen hechten. Vervolgens komen in paragraaf
3 zaken als arbeidsduur, bedrijfs(on)veiligheid, lonen,
vrouwen- en kinderarbeid en de sociale verhoudingen tussen
de patroons en het werkvolk aan bod. Een samenvattende conclusie
sluit het artikel af.
2. De Staatsenquête van 1890.
Zwolle, Deventer, Kampen en Twente vertegenwoordigden Overijssel
in de Tweede Afdeling van de Staatsenquête. Tot deze
afdeling behoorden verder Friesland, Groningen, Drenthe en
Gelderland benoorden de Rijn. De enquêtecommissie, bestaande
uit de Kamerleden J. van Alphen, dr. N. Reeling Brouwer,
jhr. mr. O.Q. van Swinderen en voorzitter mr. J.D. Veegens,
diende het onderzoek van de arbeidsenquete van 1887 te vol-^
tooien (zie noot 1). In officiële bewoordingen luidde de op-:
dracht: “Onderzoek naar de maatschappelijke toestanden der
arbeiders, omtrent de verhoudingen tusschen werkgevers en
arbeiders in de verschillende fabrieken en werkplaatsen en
omtrent den toestand van fabrieken en werkplaatsen met het
oog op de veiligheid en gezondheid der werklieden” 4 » .
De commissie begon haar werkzaamheden met het sturen van een
vragenlijst naar talrijke instanties en personen, zoals bijvoorbe

Lees verder

Jaarboek 1988

Door 1988, Zoek in ons tijdschrift

ZWOLS
HISTORISCH
JAARBOEK
1988
J
ZWOLS HISTORISCH JAARBOEK 1988
ZWOLS
HISTORISCH
JAARBOEK
1988
ZWOLSE HISTORISCHE VERENIGING
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG
Zwols
Zwols historisch jaarboek/Zwolse Historische Vereniging
-1984-….-Zwolle: Zwolse Historische Vereniging
Verschijnt jaarlijks
Jaarboek 1988/[red. E. den Daas…et al.; N. Lettinck (Eindred.); 111. J.P. de Koning].
-UI.
Met lit. opg.
ISBN 90-71099-09-1
SISO over 938.1 UDC 949.2*8000 (058)
Trefw.: Zwolle; geschiedenis; jaarboeken.
COLOFON:
Redactie: E. den Daas, J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck (eindredacteur),
I. Wormgoor, H.C.J. Wullink, A v.d. Wurff
Omslagontwerp: Han Prins
Op de omslag een gestileerde versie van een veertiende-eeuws zegel van Zwolle
Druk: Drukkerij Hoekman bv, Genemuiden
Copyright © 1988 Zwols Historische Vereniging
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door
middel van druk, fotokopie, microfilm of op ander wijze dan ook, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever.
Inhoudsopgave
N. Lettinck Woord vooraf
Lydia S. Wierda Handschriftenproduktie op de Agnietenberg?
Herwaardering van betekenis en omvang van een
Oostnederlands scriptorium 7
W.J. op ’t Hof Everhardus Schuttenius (± 1595-1655). De eerste vertegenwoordiger
van de Nadere Reformatie in Zwolle 35
A.J. Mensema Een Zwolse loge in de branding. De geschiedenis van
de vrij metselaarsloge ‘L’Inébranlable’ te Zwolle
(1764-1787) 61
Gert van der Horst Zwolle 1848. Een onderzoek naar de achtergronden
van de gebeurtenissen te Zwolle in het revolutiejaar
1848 83
J. Erdtsieck ‘Deus Lo Volt’ (God wil het). Het ontstaan van de
Gereformeerde kerk te Zwolle (1835-1897) 107
J.P. van den Berg De Hoge Brug over het stationsemplacement te
Zwolle. Wegwijzer naar een nabij en ver verleden 127
Jaap Hagedoorn Vijfjaar Zwolse Historische Vereniging (1983-1988) 149
Woord vooraf
Met de publikatie van het jaarboek 1988 viert de Zwolse Historische Vereniging
haar eerste lustrum. Deze feestelijke gebeurtenis was voor de redactie aanleiding een
extra dik jaarboek uit te brengen. Uit de inhoud blijkt dat Zwolle’s verleden in toenemende
mate aantrekkingskracht uitoefent op vakhistorici en liefhebbers. Ook de
komende vijfjaar zal de Zwolse Historische Vereniging onderzoekers stimuleren en
begeleiden bij hun speurtocht door de boeiende geschiedenis van Zwolle.
Het eerste rijk geïllustreerde artikel van Lydia Wierda gaat over de handschriftenproduktie
in het klooster St. Agnietenberg bij Zwolle. In het scriptorium werden
vele fraaie handschriften afgeschreven. De omvang hiervan moet volgens haar echter
niet overschat worden, aangezien uit haar studie blijkt dat diverse manuscripten
elders vervaardigd moeten zijn. Verder onderzoek naar de juiste herkomst van deze
geschriften is gaande.
Aan de geschiedenis van de Nadere Reformatie in Zwolle is tot op heden nog nauwelijks
aandacht besteed. W.J. op ’t Hof was op ons verzoek bereid in deze lacune te
voorzien. Hij geeft een uitgebreid overzicht van het oeuvre van de Zwolse predikant
Schuttenius, die tot de eerste vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie gerekend
moet worden.
In de volgende bijdrage belicht A.J. Mensema de geschiedenis van de Zwolse vrijmetselaarsloge
‘L’Inébranlable’, de voorloper van de in 1802 gestichte loge ‘Fides
Mutua’. Speciale aandacht wordt geschonken aan de sociale status van de vrijmetselaars
en hun rol bij de patriottische omwenteling in 1786/87.
Gert van der Horst behandelt de politieke ontwikkelingen in Zwolle vóór en tijdens
het revolutiejaar 1848. Ruime aandacht wordt besteed aan enkele liberale voormannen
en het dagblad ‘Overijssel’, dat volgens de redactie de uitdrukking was ‘van
een bestaande geest’.
Op 10 april 1897 ontstond de Gereformeerde kerk in Zwolle. De vaak moeizame periode
die hieraan voorafging wordt levendig besproken door J. Erdtsieck. Zijn betoog
is gebaseerd op een omvangrijke hoeveelheid kerkelijk archiefmateriaal. Hij
schenkt niet alleen aandacht aan theologische discussies die destijds gevoerd zijn,
maar ook aan de sociale achtergrond van de eerste gereformeerden.
Tenslotte wordt door J.P. van den Berg een voor Zwolle niet onbelangrijk onderwerp
uit de industriële archeologie besproken: de Hoge Brug over het stationsemplacement.
Zijn grondig onderzoek naar de voorgeschiedenis en de constructietechniek
zal veel Zwollenaren stimuleren deze monumentale brug nog eens met andere
ogen te gaan bekijken.
namens de redactie,
N. Lettinck (eindredacteur Jaarboek)

Handschriftenproduktie op de Agnietenberg?
Herwaardering van betekenis en omvang van een Oostnederlands
scriptorium*
Lydia S. Wierda
Inleiding
Het klooster St. Agnietenberg bij Zwolle is tot op heden een van de beroemdste
kloosters van de Windesheimse Congregatie, zoals bekend de kloostertak van de
Moderne Devotie. Niet in de laatste plaats is dat te danken aan Thomas a Kempis, de
vermoedelijke auteur van een van de meest verspreide geschriften in de late Middeleeuwen,
De Imitatione Cbristi. Hij heeft gedurende ruim zeventig jaar in St. Agnietenberg
gewoond en gewerkt. Bovendien weten we vrij veel over het klooster omdat
er een kroniek bewaard bleef, ook weer grotendeels van de hand van Thomas a
Kempis1.
Tot in onze eeuw is er veel belangstelling voor de Agnietenberg en haar bewoners.
Deze interesse is zeker ook gevoed door het onderzoek naar het scriptorium van het
klooster, waartoe Prosper Verheyden, de grote Vlaamse boekbandenspecialist, een
aanzet gaf en dat werd voortgezet door A.L. de Vreese. Vooral de laatste heeft aan de
Agnietenberg een groot aantal handschriften, voornamelijk gebeden- en getijdenboekjes,
toegeschreven. Deze toeschrijvingen, hoewel de meeste tot op de dag van
vandaag nog gehandhaafd bleven, zijn in de loop der tijd wel bestreden: De Vreese
had zoveel handschriften toegeschreven, en van een soms zo uiteenlopend uiterlijk
en karakter, dat het niet aannemelijk leek dat alle toegeschreven handschriften uit
één klooster afkomstig zouden zijn. Recent nog heeft dr A.M. Koldeweij in een artikel
in het Bulletin van de KNOB de aandacht gevestigd op de wenselijkheid van een
systematisch onderzoek naar de handschriftenproduktie van St. Agnietenberg2.
Ook Prof. P.F.J. Obbema heeft in zijn inaugurele rede te Nijmegen onlangs de wens
te kennen gegeven dat een systematisch onderzoek ondernomen wordt naar de
handschriften van de Moderne Devotie, waarbij ook het scriptorium van de Agnietenberg
nader onderzocht zou moeten worden1.
In dit artikel bespreek ik eerst kort de geschiedenis van het klooster, waarbij ik speciale
aandacht zal schenken aan de boekproduktie daar. Vervolgens geef ik een aanzet
tot een systematisch onderzoek naar het scriptorium van de Agnietenberg,
waarbij ik vooral inga op de status van het onderzoek tot nu toe en op de vraag wat
nu als Agnietenbergs gewaarmerkt kan worden. Daarna stel ik enige bijstellingen
voor ten opzichte van de conclusies van eerdere onderzoekers. Tenslotte bespreek ik
de handschriften waarvan, op grond van een colofon, zeker gesteld kan worden dat
ze uit de Agnietenberg stammen.
Geschiedenis van het klooster
Het klooster St. Agnietenberg is gesticht op initiatief van enkele broeders van het
fraterhuis te Zwolle, die in grotere afzondering wensten te leven dan de stad hen kon
verschaffen. Door Geert Grote zelf werd hen daartoe in maart 1384 een geschikte
plaats gewezen: de Nemelerberg, gelegen even ten noorden van Zwolle. In het voorjaar
1386, nadat ze daar grond hadden kunnen kopen en hen ook grond was gelegateerd,
trokken de broeders onder leiding van Jacobus Wittecoep naar de Nemelerberg
om zich daar te vestigen. De blinde Johan van Ommer, één van de initiatiefnemers,
werd tot rector van de gemeenschap gekozen.
Op 28 mei 1395 verleende de bisschop van Utrecht Frederik van Blankenheim de
bewoners toestemming een gemeenschappelijk religieus leven te leiden, en
bevestigde hij de schenkingen die de gemeenschap van verschillende particulieren
had ontvangen. In hetzelfde jaar, op 23 juni, consacreerde de Utrechtse wijbisschop
Hubertus van Hippo de eerste kapel met daarin één altaar, dat aan de heiligen Agnes
en Maria Magdalena werd gewijd. Naar de eerste werden het huis (het latere
klooster) op de Nemelerberg en de berg zelf voortaan ‘St. Agnietenberg’ genoemd.
Toen de broeders in het jaar daarop wilden beginnen met de bouw van een klooster
op de berg kregen ze daartoe weliswaar toestemming van de bisschop, maar de stad
Zwolle verhinderde deze plannen. Zij voelde weinig voor de aanwezigheid van een
klooster op haar grondgebied aangezien kloostergoederen vrij van belastingwaren.
De broeders weken daarop uit naar het landgoed Westerhof bij Dalfsen, waar op 25
maart 1398 drie altaren en een kerkhof werden gewijd. Ook werden vier fraters ingekleed
door Johannes Wael, prior van het regulierenklooster Bethlehem bij Zwolle.
Op 30 maart bevestigde Frederik van Blankenheim de stichting van het klooster, en
verleende het kerkelijke immuniteit. In de vergaderingvan het generaal kapittel van
de Windesheimse Congregatie, die elk jaar rond Pasen werd gehouden, werd bovendien
besloten het klooster op te nemen in de congregatie. Daarmee werd dus in St.
Agnietenberg ook de regel van de reguliere kanunniken van Augustinus ingevoerd.
Omdat de kloosterlingen Westerhof toch een weinig geschikte plaats vonden, deden
ze een beroep op de bisschop terug te mogen keren naar de Agnietenberg. Op 26
augustus 1398 werd hen dat toegestaan, met behoud van alle verkregen rechten en
privileges. Onder leiding van de eerste gekozen prior, Johannes van Kempen (gekozen
in 1399) begon men met de bouw van een kerk en het aanleggen van een kerkhof.
Tijdens de pnoraten van de eerste priors, de al eerder genoemde Johannes van
Kempen (prior tot 1408) en Wilhelmus Vornken (prior tot 1425) groeide het
klooster gestaag, zowel in bezittingen als in bewonersaantal. In de jaren die daarna
volgden beleefde het klooster moeilijker tijden. Dat was onder andere veroorzaakt
door het Utrechtse schisma, waardoor.het klooster zelfs gedurende enige jaren verlaten
werd. Daarnaast waren er enkele pestepidemieën die ook in het klooster
slachtoffers maakten.
Tot 1471, het jaar waarin Thomas a Kempis stierf, vinden we nog vrij veel gegevens
over nieuw ingeklede kanunniken, sterfgevallen etc. in de kroniek van het klooster.
Over de jaren daarna zijn nog slechts enkele bijzonderheden bekend. Het klooster
bleef door kanunniken bewoond tot 1561; toen werd het, op verzoek van de overgebleven
kloosterlingen, door paus Pius IV opgeheven. De onroerende goederen en de
bibliotheek werden door de bisschop van Deventer te koop aangeboden.
De boekproduktie op de Agnietenberg
In de kroniek van Thomas a Kempis zijn vrij veel gegevens te vinden over het schrijven
en verluchten van handschriften op de Agnietenberg. Helaas zijn dergelijke
berichten niet erg volledig: Thomas volstaat meestal met de mededeling dat die en
die broeder veel boeken heeft geschreven en/of verlucht. Soms wordt daarbij nog
vermeld om wat voor soort boeken het ging: ‘unum missale’, ’tria antiphonaria’,
‘libros cantuales’, te weten vrij onbepaalde aanduidingen van een missaal en diverse
gezangboeken.
Van twaalf kanunniken is bekend dat ze handschriften hebben afgeschreven in het
scriptorium van de Agnietenberg. Een van hen is Thomas a Kempis. Hij was dus
niet alleen auteur van de kroniek van het klooster en van diverse geschriften, “waarvan
De Imitatione Christi wel de bekendste is, maar ook kopiist. In de voortzetting
van de kroniek staat bij het bericht van zijn dood dat hij de bijbel van het klooster
geheel heeft afgeschreven (op deze bijbel kom ik later terug) en ‘vele andere boeken’,
zowel voor het klooster zelf als ‘pro precio’, tegen betaling. Ook op dat ‘pro precio’
schrijven kom ik hieronder nog terug.
Voor het illumineren van handschriften waren veel minder mensen aanwezig: de
kroniek vermeldt van slechts vier kloosterlingen dat ze ook handschriften verluchtten.
Geen van deze vier was rond het midden van de vijftiende eeuw nog aanwezig in
het klooster. Het feit dat zoveel verluchte handschriften die zijn toegeschreven aan
de Agnietenberg, rond of na het midden van de vijftiende eeuw zijn ontstaan geeft
dus te denken! Het is mogelijk dat de kroniek niet helemaal volledig is op dit punt
en dat er in de tweede helft van de eeuw wel enkele verluchters aanwezig waren,
maar het zullen er in geen geval veel geweest zijn.
Meestal vermeldt Thomas met welke bestemming de boeken werden geschreven:
‘pro choro’ (voor het koor, te weten voor gebed of zang), ‘pro libraria’ (voor de
bibliotheek van het klooster), of ‘pro precio’ (boeken die in opdracht, tegen betaling
werden geschreven, dus voor derden. Dat konden burgers zijn, maar ook andere
kloosters of geestelijken buiten het klooster.). Het schrijven tegen betaling is niet zo
vanzelfsprekend als het misschien wel lijkt. Voor zover we dat nu, afgaande op de
overgeleverde bronnen, kunnen nagaan was het niet de normale praktijk dat in
kloosters van de Windeshëimse Congregatie boeken ‘pro precio’ werden geschreven.
In de huizen van de broeders en zusters van het gemene leven was dit meer het
geval: daar was het schrijven in opdracht vaak een belangrijke bron van inkomsten.
Zo wordt in de kroniek van het Zwolse fraterhuis vermeld dat Jacobus van Enkhuizen
een bijbel heeft geschreven in opdracht voor de Utrechtse deken Hermannus
Droem, voor het aanzienlijke bedrag van vijfhonderd goudguldens: de bekende
Zwolse Bijbel, nu in de Universiteitsbibliotheek te Utrecht4. Als we de bronnen
mogen geloven werden in de kloosters vrijwel uitsluitend handschriften voor eigen
gebruik gekopieerd, of voor zusterkloosters die vroegen om een kopie van een tekst
/. Achterplat met Johannes de Doperstempel van band om hs. leiden, U.B. BPL3101.
10
mmtttfVn “>fgfimiif uu naV ntiüfft
niftnoriirftmtti cmuY^iwcn
2. Leiden, U.B. BPL 3101, fol. 13r, begin van de Getijden van Maria. In degebistorieerde initiaal
H is de Madonna >net Kind afgebeeld. Links, naasten boven de initiaal, 7.ijn de karbonkels duidelijk
te zien. Ook de overige randdecoratie is typerend voor de ‘Agnietenbergse’ verluchting.
11
die bij hen niet aanwezig was.
Als enige uitzondering op de regel dat in de kloosters niet tegen betaling geschreven
werd vermeldt Johannes Busch in zijn kroniek van het klooster Windesheim dan
ook dat in St. Agnietenberg het schrijven tegen betaling werd toegestaan door de
eerste prior, Johannes van Kempen, omdat het klooster in die begintijd arm was: ‘Et
quia pauperes tune erant fratribus suis pro precio senbere concessit’ (En omdat ze
toen arm waren stond hij (= Johannes van Kempen, L.W.) zijn broeders toe tegen
betaling te schrijven)5. Thomas a Kempis schrijft in de kroniek van St. Agnietenberg
bijna woordelijk hetzelfde6. Thomas vermeldt van vijf kloosterlingen dat ze
‘pro precio’ schreven. Deze vijf waren allen al voor 1408 in het klooster aanwezig,
dus tijdens het pnoraat van Johannes van Kempen.
Van de handschriften die in het eerste decennium van de vijftiende eeuw door
kloosterlingen zijn geschreven is er slechts één waarvan we weten in wiens opdracht,
en door wie het geschreven is: een bijbel die in opdracht van Henricus Utenholte,
een inwoner van Zwolle, door Thomas a Kempis werd geschreven voor het fraterhuis
in Zwolle. We kunnen zelfs vrij nauwkeurig vaststellen wanneer Thomas deze
bijbel moet hebben geschreven. Uit de kroniek van het Zwolse fraterhuis weten we
dat Henricus Utenholte in 1410 gestorven is en gezien het feit dat Thomas ‘monachus’
(monnik) wordt genoemd moet de bijbel tussen 1406 en 1410 geschreven zijn.
In 1406 immers werd Thomas, die al sinds 1399 in het klooster aanwezig was, als
kanunnik ingekleed. Deze bijbel is, voor zover we weten, helaas niet bewaard gebleven.
Voor het overige kunnen we slechts speculeren over de aard van de voor de verkoop
bestemde handschriften. Misschien is het feit dat slechts van één kanunnik
expliciet vermeld wordt dat hij ook boeken in de volkstaal ‘pro precio’ schreef in dit
verband significant. Een zeer groot deel van de aan de Agnietenberg toegeschreven
handschriften is namelijk in de volkstaal geschreven, en het lijkt niet erg waarschijnlijk
dat slechts één man voor die produktie verantwoordelijk zou zijn.
Wanneer we de stand van het onderzoek tot nu toe overzien moeten we ons er goed
van bewust zijn dat er sprake is van een beeldvorming rond het scriptorium van St.
Agnietenberg, die niet altijd strookt met wat we weten van de historische werkelijkheid.
Immers, wanneer in een tijdsbestek van ongeveer een eeuw alleen al 56 overgebleven
gebeden- en getijdenboeken, handschriften die bij uitstek ‘pro precio’ werden
vervaardigd, geschreven en verlucht zijn, moeten er heel wat meer mensen in
het Agnietenbergse scriptorium aan het werk geweest zijn dan de twaalf, eventueel
dertien die te traceren zijn in de kroniek van Thomas a Kempis. Bovendien zouden
dan gedurende de hele vijftiende eeuw handschriften ‘pro precio’ moeten zijn
geschreven, terwijl in de kronieken van Thomas a Kempis en Johannes Busch toch
duidelijk sprake is van een uitzonderlijke situatie op de Agnietenberg in het eerste
decennium van de vijftiende eeuw.
Kortom, in de loop der jaren is als het ware een mythe ontstaan rond het scriptorium
van de Agnietenberg, een mythe waarbij steeds meer vraagtekens gezet •worden!
Het ontstaan van een mythe: de eerste publikaties
In 1933 publiceerde Prosper Verheyden een artikel waarin hij enkele boekbanden
12
signaleerde die waren bedrukt met een paneelstempel dat hij kende van een andere
band7. Deze band zat om een handschriftje met de autograaf van De Imitatione
Cbristi van Thomas a Kempis8. Met behulp van de gevonden banden was Verheyden
in staat het sterk afgesleten stempel op het Brusselse handschriftje te
identificeren9. Het rechthoekige stempel meet 67 x 46 en bestaat uit een ovaal met
daarin een grote cirkel, en in de vier hoeken van het paneel vier kleinere cirkels (zie
afb. 1). In de grootste cirkel is Johannes de Doper driekwart afgebeeld, met het Lam
Gods op zijn linkerhand. Met zijn rechterhand wijst hij hiernaar. Rechts van Johannes
de Doper (heraldice) staat een boom, met de kruin naar hem toegebogen. In de
vier kleine cirkels zijn de symbolen van de vier evangelisten afgebeeld, namelijk de
engel (of mens) voor Mattheüs (rechtsboven), de leeuw voor Marcus (rechtsonder),
de os voor Lucas (linksonder) en de adelaar voor Johannes (linksboven).
In de lijst van het ovaal staat een randschrift: ecc . agnus . dei. ecce . // qui. tollit //
peccata. mundi.
Dat de inhoud van het boekje van de Agnietenberg afkomstig is lijdt geen twijfel.
We weten dat het gaat om de autograaf van Thomas a Kempis die vrijwel zijn hele
leven op de Agnietenberg heeft doorgebracht (van 1399 tot zijn dood in 1471, met
een onderbreking van enkele jaren tijdens het Utrechts schisma, toen het klooster
verlaten werd). Bovendien staat het met zoveel woorden in het colofon van het
handschrift: ‘finitus et completus anno domini M° cccc xli° per manus fratris
thome kempis In monte sancte agnetis prope zwollis’ (beëindigd en voltooid in het
jaar onzes Heren 1441 door de hand van broeder Thomas van Kempen Op Sint
Agnietenberg bij Zwolle). Volgens Verheyden is het boekje ook in het klooster zelf
gebonden: ‘Waar zooveel werd geschreven, werd ook van eerstaf aan boekbinden
gedaan; zou daartoe niemand geweest zijn, die het ambacht kende….’10. In de kroniek
van het klooster, tot 1471 bijgehouden door Thomas a Kempis en door anonymi
voortgezet tot 1478, wordt inderdaad een binder met name genoemd, de leek
Petrus Johannis uit Utrecht, die rond 1418 in het klooster was gekomen, en er in
1471 stierf.
Tot dusverre lijkt de argumentatie sluitend. Verheyden gaat evenwel een stap verder.
Uit het feit dat de drie hierboven genoemde handschriften banden hebben met
identieke paneelstempels concludeert hij vervolgens dat deze ook op de Agnietenberg
geproduceerd moeten zijn. Overigens maakt Verheyden nog wel enig voorbehoud
bij deze veronderstelling. Het gebeurde immers wel dat dezelfde paneelstempels,
of zeer nauwkeurige kopieën daarvan, op verschillende plaatsen tegelijkertijd
of na elkaar gebruikt werden. Desondanks is Verheyden er van overtuigd dat de
bandjes door dezelfde binder moeten zijn gemaakt omdat ook de afwerking van de
banden in grote lijnen dezelfde is: ‘Het is voorzeker het meest opvallend dat Thomas
a Kempis’ autograaf, het Antwerpsch, het Haagsch en het Keulsch handschrift
hetzelfde bandpaneel hebben; maar, wat zeldzaam genoeg is, geen enkel fileetje
komt het paneel insluiten noch de randen afteekenen. Ten overvloede bewijst dit,
dat de vier banden door denzelfden werkman werden gemaakt’11.
Aan het einde van zijn artikel verzucht Verheyden ‘Wilde eens iemand doen voor
Sint-Agnietenberg wat Mej. Kronenberg voor Heer-Florenshuis heeft gedaan, wij
13
zouden waarschijnlijk geraken tot de kennis van méér schoon bindwerk uit het huis
van Thomas aKempis’12. – .
Of deze wens nu de directe aanleiding was of niet, tien jaar later, in 1943, publiceerde
A.L. de Vreese een artikel waarin hij melding maakte van nog twee bandjes
met een ‘Agnietenbergs’ Johannes-de-Doper stempel, en wel om de handschriften
Assen, Rijksarchief collectie Oldenhuis Gratama 929 en Rotterdam, Gemeente
bibliotheek 96 G 5 (olim 14 F 2)13. Het bandje rond het Asser handschrift is in
zoverre afwijkend van de overige, dat hier wèl filetstempels gebruikt zijn rond het
paneelstempel, en dat de band verder is gesierd met enkele losse stempeltjes. Het
paneelstempel zelf is echter exact gelijk aan de overige stempels.
Het ging De Vreese echter niet zozeer om de banden als wel om de decoratie die in
enkele van de handschriften was aangebracht. Vooral het Antwerpse handschrift,
waaruit Verheyden overigens al enkele foto’s had gepubliceerd, is rijk gedecoreerd,
maar ook het handschrift in Assen vertoont enige verluchting. Uitgaande van de
decoratie, vooral, in het Antwerpse handschrift, had De Vreese meer handschriften
gevonden. Weliswaar waren ze niet (meer) gebonden in een ‘Agnietenbergse’
paneelstempelband, maar dat hoeft niet te verbazen. Vaak zijn handschriften die
tamelijk intensief gebruikt werden in het verleden opnieuw ingebonden, waarbij de
originele band niet zelden verloren gaat. Met name één element uit de versiering,
een ornament dat De Vreese het ‘achtstralig karbonkeltje met gouden kern’
noemde, diende als toetssteen voor de toeschrijving van handschriften aan de
Agnietenberg14. Ook andere decoratie-elementen uit het Antwerpse boekje, en
later ook andere handschriften, waren echter aanleiding voor De Vreese om weer
andere handschriften die dergelijke elementen vertoonden, toe te schrijven.
Aan deze werkwijze kleven enkele bezwaren, waarvan het voornaamste wel is dat
De Vreese als uitgangspunt voor zijn onderzoek een handschrift heeft genomen
waarvan het niet onomstotelijk vaststaat dat het, misschien afgezien van de band,
ook werkelijk op de Agnietenberg is geproduceerd. Dat ook aan de (exclusief)
Agnietenbergse herkomst van het Johannes de Doper stempel getwijfeld moet worden,
zal ik hierna aan de orde stellen. Een tweede bezwaar tegen de werkwijze van
De Vreese is de associatieve manier waarop hij manuscripten toeschrijft aan de
Agnietenberg. Uitgaande, zoals gezegd, van één handschrift met bepaalde decoratiekenmerken
vond hij andere handschriften die deze kenmerken, en andere, vertoonden.
Daarbij had hij eigenlijk slechts één constante factor, de karbonkel (zie afb. 2).
Hoewel hij zelf het belang van dit ornamentje later wat relativeerde en ook andere
elementen bij zijn toeschrijvingen in overweging nam, bleef de karbonkel het kenmerk
dat vaak uiteindelijk bepalend was voor het vaststellen van een al dan niet
Agnietenbergse herkomst van een handschrift.
In het begin van zijn onderzoek heeft De Vreese vooral handschriften met karbonkels
toegeschreven. Hij beschreef weliswaar alle andere decoratiekenmerken die ze
vertoonden uitvoerig, maar ondernam geen pogingen een sluitend Agnietenbergs
verluchtingssysteem op te stellen aan de hand waarvan manuscripten aan het
klooster kunnen worden toegeschreven15. Het zal duidelijk zijn dat bij een dergelijke
werkwijze een aantal handschriften met zeer uiteenlopende stijlen van ver-
14
mi rotuuittfm rnnctnif fjmaate
uontyjdirfter RUT Kjtfo«*öïttt (taan
nnnjf ogni mfr toni om un ftffni diat
I Ju al aura- btfKMtta mm owsirliim»
I h,^„S n ü f*'”9»*ii«fiiH8torre
lof < • > 00 lut» mittini in tntiti
3. Leeuwarden, Provinciale Bibliotheek 689 Hs.,fol. 31v-32r. Rechts een gehistoriseerde initiaal
H aan het begin van de Lange Kruisgetijden. In de initiaal is opgestane Christus afgebeeld. De
randdecoratie lijkt erg op die in hs. Leiden, BPL 3101, zie afb. 2.
4. Leeuwarden, Provinciale Bibliotheek 691 Hs.,fol. 20v-21r. Gedecoreerde initiaal O aan begin
van een gebed. Zowel de initiaal als de randdecoratie zijn heel verschillend van wat op de afb. 2 en
3 te zien is.
15
luchting bij elkaar gezet zijn, met vaak als enige overeenkomst de karbonkel. Een
duidelijk voorbeeld hiervan vormen twee handschriften die thans beide in de Provinciale
Bibliotheek van Friesland bewaard worden, hs. 689 en hs. 691. Het eerste is
een getijdenboek, het tweede een gebedenboek (zie afb. 3 en 4).
Niet alleen zijn er stilistische verschillen tussen handschriften die aan de Agnietenberg
zijn toegeschreven, er zijn ook (soms aanzienlijke) verschillen in kwaliteit van
de schrijfhanden en decoratie, en in de afwerking van zaken als opmaak (aflijning en
liniëring) en de algehele verzorging van een boekje. Wanneer we bijvoorbeeld een
pagina uit het Keulse handschrift vergelijken met één uit het handschrift in Assen
(beide handschriften hebben, zoals we zagen, een ‘Agnieterbergse’ band) dan valt
onmiddellijk op dat het Asser boekje, hoewel het van een eenvoudig niveau is, er
heel wat verzorgder uitziet dan het Keulse. De pagina’s zijn in het Asser handschrift
keurig afgelijnd en gelinieerd, en de kopiist is met zijn tekst steeds binnen deze
kaders gebleven. De schrijfhand is in dit handschrift van voor tot achter constant.
De decoratie, hoewel niet overdadig of van een heel hoog niveau, is goed verzorgd.
Het Keulse handschrift daarentegen heeft slechts een kaderaflijning voor de schrijfkolom,
geen aparte liniëring voor de schrijfregels. Ook de maten van de kolommen
verschillen nogal van blad tot blad, evenals de grootte en kwaliteit van het schrift.
Het handschrift vertoont geen decoratie, behalve een ingevoegde tekening achterin,
waarop hieronder nader wordt ingegaan. Zelfs de lombarden waarmee nieuwe
teksten beginnen zijn niet van verdere versiering voorzien.
Het opvallendst in het Keulse handschrift is wel een ingekleurde tekening, de enige
decoratie in het boek, die achterin is ingevoegd (zie afb. 5). Het is niet eens zozeer de
vraag of deze tekening nu wel of niet gemaakt is op de Agnietenberg: gezien de kwaliteit
is het niet erg aannemelijk dat een dergelijke afbeelding gemaakt is in hetzelfde
atelier waar de gehistorieerde initialen in de bijbel van Thomas a Kempis tot stand
kwamen (zie hierna, zie ook afb. 10, 11 en 13). Hetgeen meer vragen oproept, is
waarom de monniken, die over bedreven verluchters beschikten zoals blijkt uit de
bijbel van Thomas a Kempis, een dergelijke nogal onbeholpen tekening zouden
hebben ingevoegd. Bovendien gaat het om een tekening die ook niet bedoeld was
om in dit handschrift ingebonden te worden, getuige het feit dat er nogal wat van het
blad afgesneden moest worden voordat het paste. Toch zag Verheyden in deze tekening,
en vooral in het randschrift, een extra argument om het handschrift aan de
Agnietenberg toe te schrijven.16 Hij ging ervan uit dat ‘agnus’ een schrijf- en wellicht
ook een spreekfout was van ‘den naïven’ miniaturist, en wel voor ‘Agnes’. Dit
was dan volgens hem ook een voor de hand liggende verklaring voor het gebruik
van het Johannes de Doper paneelstempel: ‘(…) in plaats van Agnes met het lam
wordt de Dooper voorgesteld, wijzend en sprekend: ‘Ecce agnus dei …’. Zinrijke
woordspeling, formalisme, en beeldverschuiving die een aanwinst wordt, zijn toch
den middeleeuwer welgevallig!’.17 Het is wel erg ver gezocht om met dit soort argumenten
een handschrift aan een bepaald klooster toe te willen schrijven, en het lijkt
dan ook legitiem eens te onderzoeken of er ook feiten zijn die spreken tegen een
Agnietenbergse herkomst van dit handschrift in het bijzonder, en het Johannes de
Doper stempel in het algemeen.
16
5. Keulen, Historisches Stadtarchiv GB 8° 74,fol, 214v-215r. Ingevoegde tekening met Jezus en
Maria. Maria houdt in haar hand de gesel en de roede waarmee Christus geslagen is.
Banden met de Agnietenberg?
De belangrijkste vraag die bij een dergelijk onderzoek steeds op de achtergrond aanwezig
moet zijn is, in hoeverre het voorkomen van eenzelfde paneelstempel op banden
van handschriften die verder zo verschillend zijn dwingend leidt tot de conclusie
dat die handschriften uit eenzelfde scriptorium moeten stammen. Afgezien van
verschillen in kwaliteit, opmaak en decoratie, alle uiterlijke zaken, kan de inhoud
van de handschriften wellicht ook een antwoord geven op deze vraag. Bekijken we
nogmaals de aan de Agnietenberg toegeschreven handschriften met een Johannes de
Doper paneelstempel op de band, dan kunnen we allereerst vaststellen dat het bij
alle handschriften gaat om religieuze boeken. De autograaf van Thomas a Kempis
bevat, naast de tekst van De Imitatione Christi, nog een aantal kortere religieuze
teksten; de handschriften in Antwerpen en Leiden zijn getijdenboeken, en de overige
vier (Assen, Den Haag, Keulen en Rotterdam) zijn gebedenboeken18. Vooral die
laatste categorie handschriften is interessant om in dit kader eens nader te bekijken,
aangezien we daar meer persoonlijk getinte teksten kunnen verwachten dan in de
getijdenboeken. In getijdenboeken staan immers (para-)liturgische teksten die zonder
veel aanpassingen of afwijkingen steeds weer worden afgeschreven, in gebedenboeken
daarentegen zijn steeds weer andere gebeden opgenomen, vaak aangepast
aan of met een bepaalde bedoeling uitgekozen door de toekomstige eigenaar.
Wanneer we gaan zoeken naar eventuele aanwijzingen voor de herkomst van de
handschriften in de afgeschreven teksten kunnen we letten op verschillende zaken.
17
i
m m(
nr
llflttrrtngnrrö
tuit uiftr :(Tfit)bt0itu8ftöi»
pfitt6ei<£ïiu$cnlioïM ÖUi 8. Darmstadt, Hessische Landes- und Hochschulbiblothek 324, deel III, fol. 33v. Lombarde D, blauw, met rood penwerk aan het begin van een nieuw capittel 22 thans in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag24. Dit handschrift, dat oud- en nieuwtestamentische teksten in de volkstaal bevat, is volgens het colofon op fol. 84r geschreven in 1439 door broeder Gerrit van Weesp. Ook dit handschrift is alleen verlucht met penwerk, maar van een hoger niveau dan in de andere handschriften. De initialen aan het begin van een nieuwe tekst zijn soms tweekleurig, rood en blauw, en het penwerk rondom de initialen en in de marge vertoont ook meer kleuren zoals paars, geel en groen. Hoewel het niveau van het penwerk en de gebruikte kleuren en motieven soms wat verschillen, is het penwerk in de handschriften met een zeker Agnietenbergse herkomst steeds in een zelfde stijl getekend (een stijl die overigens vrij algemeen is in de Noordelijke Nederlanden). In het oog van de initialen zijn vooral symmetrisch gerangschikte krulmotieven en/of bladmotieven getekend. Rondom de initiaal, langs het veld waarin de initiaal staat, is meestal een parelrand getekend, soms afgewisseld met een enkel vlechtmotief (zie afb. 6). In de marge zijn verticale lijnen getekend, die meer of minder sterk krullend eindigen; vaak zitten op regelmatige afstand groepjes parels op die lijnen. De bijbel van Thomas a Kempis Het enige Agnietenbergse handschrift dat meer decoratie vertoont dan penwerk is de vijfdelige bijbel die Thomas a Kempis blijkens colofon (zie afb. 7) eigenhandig schreef tussen 1427 en 143925. In de kroniek van het klooster wordt bij de obntaantekening van Thomas a Kempis melding gemaakt van deze bijbel: 'Scripsit autem Bibliam nostram totaliter et alios multos libros pro domo et pro pretio' (Hij schreef onze bijbel in z'n geheel en vele andere boeken voor het huis en tegen betaling) 26. Dat Thomas in ieder geval een bijbel tegen betaling heeft geschreven hebben we hierboven reeds gezien. Zoals hierboven al gezegd is de bijbel in Darmstadt het enige verluchte handschrift dat met zekerheid in de Agnietenberg is ontstaan. De vijf delen zijn in een periode van twaalf jaar geschreven en verlucht. Thomas begon met het laatste deel, V (gerekend naar de volgorde van de bijbelboeken), waarin de tekst van het Nieuwe Testament staat; met Pinksteren 1427 voltooide hij dit deel. Deel III is gedateerd in het jaar daarop, 1428. Na deel III is er een pauze in de vervaardiging van de bijbel, die ongetwijfeld samenhangt met het Utrechts schisma en het daardoor veroorzaakte vertrek van de kanunniken uit het klooster. Van 1429 tot 1432 verbleven de Agnietenbergers in het klooster Ludingakerke in Friesland. Het volgende deel van de bijbel, deel II, is gedateerd in 1435, dus enkele jaren na de terugkeer op de Agnietenberg. De laatste delen, IV en I, zijn gedateerd in respectievelijk 1438 en 1439. Gedurende al deze jaren is de hand waarin de bijbel is geschreven niet veranderd, maar behield het hoge niveau en de grote zorgvuldigheid. De decoratie van de delen is echter wel verschillend, en kan qua stijl in drie groepen ingedeeld worden. Die groepen komen overeen met de perioden waarin de bijbel is geschreven. De beide eerste delen, V en III, horen bij elkaar, evenals de delen I en IV. Deel II, het deel dat het soberst is verlucht, vormt een aparte groep. Het systeem van verluchting is in alle delen gelijk. Aan het begin van elke nieuwe tekst (de bijbelboeken en de pro- 23 11 n 11 mmn co ftuiy n mm$ nüflnn jprniflrnUflnir r» n tui guios ö ICÖ u% ad öi nn wmttó fur.Q irtiö tortuiöw ) r i ppoiiiflit?«t niöu mi i fmunine 1 fmr om uniifliir nö foioiijj tr: i at|}Umti tfc :qmö öwöioru me ffl-fiiy m»i ..ujm-iiilnm öuictti üqui mnmuö -por 0 nctröuo» f« vttmw. 9. Darmstadt, Hessische Landes- und Hochschulbibliothek 324, deel IV,fol. 92r. Initiaal Q aan het begin van de klacht vanjeremia. 24 ra mis. ) 52-64.
34
Everhardus Schuttenius (± 1595-1655)
De eerste vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie in Zwolle
W.J. op ’t Hof
1. Gereformeerd Piëtisme
In het veelkleurig proces van de Reformatie in de Noordelijke Nederlanden kan tegen
de jaren zeventig in de zestiende eeuw het Calvinisme worden onderscheiden.’
Deze stroming ontwikkelde zich, vooral door de enorme toevloed van Zuidnederlandse,
calvinistische vluchtelingen sinds 1577 tot de heersende geestesrichting binnen
het Nederlandse Protestantisme en binnen de Nederlandse Kerk. Het Calvinisme
kende echter op zijn beurt ook weer varianten. Een hiervan was het Piëtisme,
dat in reactie op heersende wantoestanden en misvattingen met profetische bezieling
aandrong op de innerlijke beleving van de gereformeerde leer en – harmonisch
hiermee verbonden – ijverde voor de radicale heiliging van alle levensgebieden.
Overeenkomstig de aard van het Calvinisme manifesteerde het Piëtisme zich internationaal.
De nationale verschijningsvormen hebben in de kerkhistorische literatuur
soms afzonderlijke benamingen ontvangen. Zo wordt het Piëtisme in de Angelsaksische
wereld omschreven als piëtistisch Puritanisme en is Nadere Reformatie
de term voor het Piëtisme in de Nederlanden. Zelf geef ik er de voorkeur aan om de
Nadere Reformatie in die zin van het Nederlandse Piëtisme te onderscheiden, dat
met de laatste term een brede stroming wordt bedoeld, terwijl het eerste begrip een
beperkte groepering of beweging binnen die stroming aangeeft. De Nadere Reformatie
wordt dan gevormd door het samenstel van piëtistische verbanden tussen Nederlandstalige
piëtisten binnen de Gereformeerde Kerk. Anders geformuleerd: de
Nadere Reformatie is de groepering van Nederlandstalige piëtisten binnen de Vaderlandse
Kerk. Bij het Nederlands Piëtisme behoeft er geen verband te bestaan tussen
de huldigers van de piëtistische opvattingen.
Op grond van het feit dat met ingang van 1588 jaarlijks regelmatig geschriften van
volledig of gedeeltelijk piëtistische aard in de Nederlandse taal verschenen, gecombineerd
met het gegeven dat in het genoemde jaar de uitgave van de veelvuldig herdrukte
en invloedrijke Nederlandse vertalingen der werken van de Franstalige en in
de Nederlanden werkzame piëtist J. Taffin2 een aanvang nam, kan men het jaar
1588 als het geboortejaar van het Nederlandse Piëtisme beschouwen. Het beginjaar
van de Nadere Reformatie als het netwerk van piëtistische contacten binnen de Gereformeerde
Kerk kan op 1608 worden gesteld. Toen immers verschenen de eerste
piëtistische geschriften van de vader der Nadere Reformatie, W. Teellinck3.
35
2. Piëtisme in Zwolle
Met name de laatste jaren is er sprake van een bloeiende bestudering van het Nederlandse
Piëtisme. De aard van dit onderzoek varieert sterk. De biografische en de
stroming-historische, alsmede de literair-historische aanpak hebben oude papieren.
Ruim een kwart eeuw geleden is het thematisch onderzoek op gang gebracht.
Daarna hebben de bibliografie en de boekgeschiedenis zich een vaste plaats verworven,
terwijl tegenwoordig de filologie en de mentaliteitsgeschiedenis ook hun rol
opeisen. De regionaal-historische benaderingswijze is tot nu toe slechts één keer en
nog wel op een zeer voorlopige wijze in praktijk gebracht4, terwijl de lokale
geschiedenis geheel aan de aandacht is ontsnapt5.
Dit artikel is bedoeld als een eerste aanzet tot beschrijving van het Piëtisme in het
algemeen en van de Nadere Reformatie in het bijzonder in de hoofdstad van Overijssel.
Bij mijn weten is er in het verleden één artikel verschenen dat in dit raam past:
G.T. Hartong schreef in 1984 over Wolterus ter Burgh, schoolmeister en koster te
Zwolle6. Het lokale aspect behoorde echter niet tot de doelstellingen van deze
auteur. In dit artikel wil ik de aandacht vestigen op de (chronologisch) eerste piëtisten:
Everhardus Schuttenius.
3. Schuttenius’ levensloop
Zwolle en Everhardus Schuttenius vormen als het ware een eenheid. Zo’n driekwart
van zijn leven heeft hij in de IJsselstad doorgebracht. Geboortig van Zwolle heeft hij
in deze stad de Latijnse school bezocht

Lees verder

Nieuwsbrief 1987

Door 1987, Zoek in ons tijdschrift

4f. KAM
rte«V»fr 38 c
V 1 W «WOLLE
ZWOLS
HISTORISCH
TIJDSCHDIFT
1987 – 01
ZWOL&E HI&TOD16CHE VEDEN1G1NG
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
INHOUDSOUGAVE / NUMMER EEN / JAARGANG VIER 1987
1 VAN DE REDACTIE
ARTIKELEN
2 De “welingerigte” kleine-kinderschool van de stadsarmeninrichting
te Zwolle (1827-ca.1841) – deel 2
Jaap Hagedoorn & Willy van der Most
13 De bouwgeschiedenis van het Vrouwenhuis te Zwolle
Peter Boer
VERENIGINGSNIEUWS
22 Lezingencyclus 1987: “Aspecten van de Moderne Devotie”
VAN DE INSTELLINGEN
23 Tentoonstellingsagenda Provinciaal Overijssels Museum
24 PERSONALIA
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek
J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck, P. Lindhoud
(wnd.hoofdredacteur), R.T. Oost, mevr. I. Wormgoor,
H.C.J. Wullink, mevr. A. van der Wurff
Zwolse Historische Vereniging
Niets uu de/e uitgave may worden verveelvoudigd en
ot openbaar gemaakt dooi middel van druk. fotocopv.
microfilm ut op welke WI|/H ook /ondel voorafgaande
schriftelijke toestemming v.in de uityuver
In de drie jaar van haar bestaan heeft de Zwolse Historische
Vereniging vier maal per jaar een tijdschrift en éénmaal per
jaar een jaarboek kunnen uitbrengen. Bestuur en beide redacties
hebben gemeend met ingang van 1987 de redacties van het
jaarboek en van het tijdschrift – voorlopig voor een jaar –
samen te voegen. Hiermee wordt een betere onderlinge afstemming
van de twee publicatievormen beoogd, terwijl tevens het
in verband met andere verplichtingen veroorzaakte verlies
van twee jaarboekredacteuren kan worden opgevangen.
De nieuwe redactie blijft voor de taak staan geschikte en
aantrekkelijke kopij voor zowel het tijdschrift als het jaarboek
te zoeken. Ook bij een niet al te groot kopij-aanbod
wil de redactie blijven streven naar een redelijke kwaliteit
van haar publicaties. Dit, naast de genoemde reorganisatie,
brengt met zich mee dat het aantal uitgaven van het tijdschrift
wordt teruggebracht van vier naar drie per jaar.
Overigens betekent dat dit jaar geen vermindering van het
totale aantal pagina’s dat wij U bieden. Twee van de drie
tijdschriftnummers zullen verschijnen als themanummers. Het
eerste gaat over de ‘Zwolse mummie’ en zal in verband met
de rond dit object geplande tentoonstelling in het POM,
reeds in maart verschijnen. Een themanummer over de opgravingen
in de Praubstraat zal waarschijnlijk in september
uitkomen. Dit jaar hoopt de redactie ook toe te komen aan
een plan waardoor het tijdschrift een wat gevarieerder karakter
zal krijgen. Tot slot kunnen wij meedelen dat de
redactie dit jaar een kalender hoopt uit te brengen met
oude Zwolse foto’s.
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek.
DE “WELINGERIGTE” KLEINE-KINDERSCHOOL VAN DE STADSARMENINRICHTING
TE ZWOLLE (1827 – ca. 1841) (deel 2/slot)
JAAP HAGEDOORN & WILLY VAN DER MOST
SAMENVATTING VAN DEEL I (ZHT 1986-4)
De toenemende bemoeienis van de overheid met het onderwijs leidde
in 1827 tot de stichting van een school voor arme kinderen
van twee tot zes jaar. Deze school werd onderdeel van de Stadsarmeninrichting,
die tot doel had de arme en behoeftige stand
door onderwijs en arbeid te verheffen, vóór 1827 waren er de zogenaamde
bewaarscholen voor kleine kinderen. Daar was echter
meestal sprake van ‘bewaren’ en niet van onderwijzen. De kleinekinderschool
werd geleid door een matres, bijgestaan door enkele
helpsters. Zij hadden een op de praktijk gerichte opleiding gekregen
van Jan ter Pelkwijk, de Overijsselse gedeputeerde die
zich inzette voor hervorming van het onderwijs. Het succes van
het nieuwe, kwalitatief goede en gratis onderwijs valt af te
lezen aan de drastische groei van het aantal leerlingen: van
40 in 1827 tot 340 in 1847.
HET ONDERWIJS 35)
Het doel van het onderwijs was de ontwikkeling van de verstandelijke
en lichamelijke vermogens van de kleine kinderen. Daai
naast poogde men ze de beginselen van zedelijkheid en beschaving
bij te brengen. We moeten daarbij denken aan het aankweken van
eerbied voor God en de medemensen, het oefenen van een ordelijk
gedrag en het aanleren van voortdurende en ijverige werkzaamheid.
De kinderen zouden zo, uiteraard binnen hun eigen stand,
opgeleid worden tot nuttige leden van de maatschappij. Hoewel
dit alles zwaar klinkt, stond bij Ter Pelkwijk voorop, dat de
kinderen met plezier naar school moesten gaan en de school zouden
zien.als “eene plaats van vermaak” 36).
In de lokalen van de school waren bankjes met daaraanvast lessenaars,
waaraan de kinderen konden zitten en werken. Deze bankjes
waren op maat gemaakt. De kinderen zaten zodanig, dat ze met
z’n drieën op één el (circa 70 cm.) zaten. Niet erg ruim dus,
maar ze zaten dan ook niet voortdurend op hun plaatsen. Om te
schrijven en te tekenen hadden de kinderen een griffel, die in
een penhouder was gestoken om te voorkomen dat ze die in hun
mond zouden steken, maar ook om ze te wennen aan het schrijven
met een pen. Ten slotte waren er borden en verschillende leei—
en speelmiddelen aanwezig.
De lessen duurden ’s zomers van acht tot twaalf en van één tot
zes uur en ’s winters van half negen tot twaalf en van één tot
vijf uur. Er werd, in overeenstemming met de geestelijke èn de
lichamelijke opvoeding die men nastreefde, afwisselend lesgegeven
en gespeeld. De kinderen werden daartoe in groepen verdeeld.
Hierbij moet opgemerkt worden, dat de jongens en meisjes
tijdens de lessen apart zaten, en dat er bovendien een indeling
naar leeftijd bestond.
Het onderwijsgedeelte van de lessen bestond uit verschillende
oefeningen, die echter gemeenschappelijk hadden, dat ze zeer
aanschouwelijk waren en aangesloten bij de belevingswereld van
de kinderen. Met name in dit aanschouwelijke karakter van de
lessen kan de invloed van de toentertijd bekende pedagoog J.H.
Pestalozzi gezien worden, van wiens ideeën Ter Pelkwijk een
aanhanger was. De lessen bestonden uit:
00 duidelijk leren spreken.
Dit werd geoefend door meestal gezamenlijk zinnen of gedichtjes
op te zeggen. Vooral de gedichten van Hieronymus van Alphen
(bekend van ‘Jantje zag eens pruimen hangen’) werden daarbij
DB PMT1IMIBOOM.
Juttjckwetf ujuKocdval pruimen. U-Jo.
• ENZ V I I T I I L I N O .
Jantje zag eens pruimen hangen,
o I alt eieren zo groot.
‘• Scheen, dat Jantje wou gaan plukken,
fclioor zijn vader ’t liein verbood.
Hier ia, zei hij, noch mijn vader,
noch de tuinman , die het tiet >
Aan een boom, zo vul geladen,
raiu men vijf zet pruimen niet.
Maar ik wil gehuorzaam wezen,
en niet plukken: ik loop heen.
Zou i k , o» een hand vol pruimen,
ongehoorzaam wezen ? Neen.
Voord ging Jimjc : tn>«r ziin vader,
die hem (til beluisterd had,
Kwjm hem in liet ltmpcn ii-gcn
voor aio op hel roiddclpad.
Kutn mijn Jantje, zei de vader,
kom mijn kl.ine lurtcd’cfl
Nu u i IK y pruimen plukken)
nu heeft vader Jantje lief.
Dair ou | i ig Papa ain ’t febudden,
Jantje raapte fdiiclijk op;
Jantje krec] zijn hoed vol pruimen,
en liep been op een galop.
Hieronymus van Alphen, Kleine gedichten voor kinderen
(Utrecht 1821), 29 – 30
4
veel gebruikt 37)..In deze gedichten treffen we morele lessen
aan, zodat het leren van deze gedichten ook bijdroeg aan de zedelijke
ontwikkeling van de kinderen. Daarnaast werd er veel en
graag gezongen. De kleinen leerden zo spelenderwijs hun moedertaal
goed uit te spreken en hun geheugen te oefenen. Bovendien
werd het Zwolse dialect op deze wijze bestreden, dat de kindepen
thuis veelvuldig hoorden, waarbij men, zo schrijft Ter Pelkwijk,
“de letter b_ gewoonlijk laat hooren wanneer zij niet noodig is
en integendeel verzwijgt, waar zij vereischt wordt” 38).
00 Opmerken en onderscheiden van voorwerpen.
De zintuigen werden hierbij geoefend door het bekijken, bevoelen
en benoemen van voorwerpen die de kinderen kenden, zoals hun eigen
lichaamsdelen, kartonnen figuren (vierkanten, rechthoeken,
ruiten enz.), dierenplaten, planten, zaden, houten plankjes en
kruidenierswaren). Een voorbeeld van deze beide oefeningen (spreken
en opmerken) geeft de schoolmeester en dialectschrijver
willem Kloeke, die de eerder genoemde school voor de gegoede
stand bezocht: “wel erinner ik miej, da-w’ naemen van kleuren
mossen leeren van ’n groot stuk wit bordpapier, doeur fluweelen
linties van alderande kleuren over e-spannen waeren. De naemen
van de kleuren wieren deur de juffrouw e-nuumd en dan mossen
wiej diie net zoolange nozeggen, tu-w’ ’t wisten” 39).
00 Tellen en getalleer.
Met behulp van kleine houten kubussen leerden de kinderen tellen
en ook optellen. Juist dit onderwijs moest volgens Ter
Pelkwijk zeer aanschouwelijk worden voorgesteld, om de kinderen
te leren welke hoeveelheden bij welke getalswaarden hoorden. De
rekenlessen werden daarna voortgezet met •stipfiguren op karton,
zodat ze het verband tussen hoeveelheid en cijfersymbool leerden.
Ook waren er twee ebbenhouten toiletjes met op het ene de
tien stippenfiguren en op het andere de getallen van één tot
tien. De kinderen moesten dan de juiste combinaties bij elkaar
zoeken. Om de kinderen het vermenigvuldigen bij te brengen, gede
gebruikte
1 2 3 4
stippenfiguren
• •
5 6 7 8 9
• •
10
bruikte men tien stroken papier, waarop telkens één van de stippenfiguren
was afgebeeld. De kinderen moesten dan telkens zeggen
hoeveel keer ze een bepaalde figuur zagen en hoeveel de totale
waarde was, bijvoorbeeld:
= 3 maal 7 = 21
Later werd hiervoor het telraam gebruikt 40). Ten slotte leerden
de kinderen nog hoofdrekenen.
00 Vormleer.
Dit was een soort eenvoudige meetkunde. De kinderen moesten
lijnen, hoeken en figuren leren benoemen en tekenen. Dit onderwijs
hield duidelijk verband met het eerder genoemde opmerken
en onderscheiden van voorwerpen, maar was wat abstracter van
opzet.
00 Lezen.
Dit was alleen bedoeld voor de oudste kinderen. In de toelichting
bij het reglement voor de kleine-kinderschool werd geconcludeerd,
dat lezen op zich niets bijdroeg aan de ontwikkeling
van de verstandelijke en zedelijke vermogens van het kind
en dat het “geheel onnoodig, ja schadelijk is, dat kinderen
het lezen te vroeg leeren”. De kleintjes zouden het gelezene
immers nog niet begrijpen en dus zouden de leeslessen nutteloos
zijn. Het bleek echter noodzakelijk de oudste kinderen toch
leesonderwijs te geven. Na de kleine-kinderschool gingen de
meesten door naar de leer- en werkscholen van de armeninrichting.
Als daar, door het ontbreken van het leren lezen op de kleinekinderschool,
teveel aandacht aan dit onderwijs gegeven moest
worden, zou de andere kennis die de kinderen al opgestoken hadden,
gemakkelijk kunnen verwateren. Wanneer zij konden lezen,
konden ze direct door naar de hogere afdelingen van de leeren
werkscholen 41). Bij het leesonderwijs werd gebruik gemaakt
van de zogenaamde klankmethode met behulp van een letterkast.
We mogen ons dit voorstellen als een soort ‘Aap-noot-Mies’-
leesplankje.
Het onderwijs werd afgewisseld met spelletjes en lichaamsoefeningen,
die onder leiding van één van de helpsters op de
speelplaats plaatsvonden, of bij slecht weer in het speellokaal.
Er was speelmateriaal aanwezig, zoals een hobbelpaard, hoepels,
tollen en knikkers. Dit spelen zou, zo was Ter Pelkwijk van mening,
de gezondheid en levendigheid van de kinderen bevorderen
en de school tot een vrolijk instituut maken. De eerder genoemde
6
Kloeke over het spelen: “A-w’ no de spölskooele gongen, dan
gong Darrekien (een helpster JH/WvdM) veurop en ield er iiene
van ons aer vaste an de rokken en ieder volgend kind ield ’t
kind vaste, dat veur ‘m liep en dan zongen wiej, Sjok, sjok,
achter an miej rok; Veur an miej rok is ’t beste! Sjok, sjok,
enz.” 42).
Aangezien het onderwijs aan de Zwolse kleine-kinderschool geheel
nieuw was en niemand er ervaring mee had ging men, zoals
gezegd, uit van de voorbeelden van anderen (Pestalozzi, Visser
en Woldendorp) en werd de theorie steeds door de praktijk bijgesteld.
De kinderen moesten bij dit alles met zachtheid behandeld
worden. Gehoorzaamheid moest door vermaningen en beloningen
worden afgedwongen, minder door straffen. De laatste
bestonden uit het in de hoek zetten van een kind of het in
school houden wanneer zijn of haar groep naar de. speelplaats
ging. Beloningen werden gegeven in de vorm van plaatjes, die,
als de kinderen erg hun best hadden gedaan, ook nog zelf uitgezocht
mochten worden.
RESULTATEN
De resultaten van het nieuwe kleuteronderwijs konden jaarlijks
geconstateerd worden tijdens de examens, gehouden in aanwezigheid
van de gouverneur, de burgemeester, raadsleden en andere
aanzienlijke ingezetenen 42a). Er werd gezongen en de kinderen
gaven proeven van hun vorderingen in het spreken, rekenen,
schrijven enz. Daarna werden aan de beste kinderen premies uitgedeeld,
meestal kledingstukken, terwijl de allerbesten een
bijzonder geschenk van de gouverneur kregen, meestal een boekje,
’s Middags was er dan feest op school, waarbij aan de kinderen
saliemelk geschonken werd.
Ook het zedelijk onderwijs had zijn vruchten afgeworpen, zo
blijkt uit de verslagen van de examens: “Aandoenlijk was het
gezigt van zulk eene schaar jonge kinderen van de behoeftigste
volksklasse, allen, naar hunne stand, zeer goed gekleed, helder
en zuiver, en zoo ordelijk, zoo stil en ingetogen en toch zoo
gepast vrijmoedig als. men van kinderen van die jaren mag verwachten:
zoo dat ook hier de vreemdeling niet de kinderen der
behoeftige zoude erkennen, en men ook bij dit gedeelte van het
opkomende geslacht de duidelijkste blijken aantreft van den
verbeterden toestand der armen in deze stad” 43).
De verslagen van de examens in de Overijsselsche Courant waren
steeds zeer lovend, maar werden,dan ook geschreven door G. Luttenberg,
secretaris van het bestuur van de Stadsarmeninrichting.
Van andere zijden was er echter ook lof. Kloeke spreekt over de
__ i vnn f»*» in Oen j i f io IK.’IH I)<-ÜOMW»_^ ' .— ioaooLcnoow voon DE_#KMEHIHBICTIHC Jaarboekje van de provincie Overijssel 1839 (Zwolle z.j.) bijzondere aantekening t.o. p.44 scholen van de armeninrichting, "woeur 't onderwies, zoo a-'k laeter wel ebbe e-markt, eerder beter dan slechter was dan op d'andere skooelen in de stad" 44). En rijksinspecteur voor het onderwijs Wijnbeek is er in 1833 en 1841 zeer over te spreken: "mogten kinderscholen naar het model der Zwolsche ingerigt, ten behoeve vooral der geringe volksklasse, in alle steden, de groote in 't bijzonder, worden daargesteld, (...) Welke heilzame gevolgen zou zulks niet opleveren voor de orde, ondergeschiktheid en arbeidzaamheid dier volksklasse!" 45). In de rest van zijn rapport vergelijkt hij de bewaarscholen elders steeds met de Zwolse, welke vergelijking steeds in het voordeel van de laatste uitvalt. De roem van de kleine-kinderschool reikte tot over de grenzen en zelfs koning Willem I bracht er (in 1830) een bezoek aan. In zijn tweede rapport meldt Wijnbeek, dat naar zijn mening de kinderen te lang achter elkaar met leren bezig waren. In het Derde Verslag over de toestand van de Stadsarmeninrichting wordt hierop gereageerd 46). De kinderen moesten in de korte tijd dat ze op school waren - ze moesten immers al vroeg hun bijdrage leveren aan het gezinsinkomen - zoveel mogelijk leren, waaraan ze in hun (ambachts- en werklieden-)stand behoefte hadden. 8 Dat dit, voor de aan de armeninrichting opgeleiden, vruchten afwierp, bewijst een onderzoek in het Derde Verslag (1841) naar de toenmalige positie van 600 oud-leerlingen 47). Daarvan waren er 449 uit de behoeftige stand afkomstig geweest; slechts één verkeerde in 1841 nog in die staat. Van de 118 kinderen uit de bedeelde stand werden er op dat moment nog drie bedeeld. Op korte termijn had het regelmatig bezoeken van de kleinekinderschool positieve gevolgen voor de gezondheid van de kinderen. Al in 1831 werd geconstateerd, dat er onder de kinderen van deze school relatief weinig ziekte en sterfte voorkwam 48) en tussen 1835 en 1840 stierven er jaarlijks maar twee kinderen van de ongeveer 250 die daar les kregen 49). Een zeer laag aantal als we weten dat de kindersterfte in die tijd nog zeer groot was. Het regelmatig schoon maken van de school, het buiten spelen en het doen van lichaamsoefeningen, maar ook het weren van niet-ingeënte of (voor de kinderziekten) niet-immune kinderen zullen de belangrijkste oorzaken van de bovengenoemde constatering geweest zijn. De goede resultaten van de school voor behoeftige kinderen had tot gevolg, dat al in 1829 besloten werd, dat er ook één voor de gegoede stand moest komen. Deze school was eerst gevestigd in het voormalige Jufferenconvent op de hoek van de Blijmarkt en de Praubstraat en later in de Fratersteeg tussen de Goudsteeg en de Praubstraat. Het onderwijs werd op een gelijke manier gegeven als aan de armeninrichting. Het schoolgeld bedroeg tien gulden per jaar. Er waren een hoofdonderwijzeres en drie secondantes aangesteld. Er gingen jaarlijks ongeveer 100 kinderen naar deze school' 50). De stedelijke overheid hoopte dat de kleine-kinderschool als voorbeeld zou gaan werken voor andere Zwolse bewaarscholen. Hiervan is één voorbeeld gevonden. In 1836 vormde de weduwe J. Snijder haar bewaarschool om naar voorbeeld van de kleine-kinderschool. Als blijk van waardering schonk de stad haar schooltje, waar in dat jaar 64 kinderen leskregen, een doos met voorwerpen voor het aanschouwelijk onderwijs en een hobbelpaard 51). Bovendien adviseerde de plaatselijke schoolcommissie geen matressen meer toe te laten, die geen kennis hadden genomen van het nieuwsoortig onderwijs, zonder haar enkele lessen te laten volgen aan de kleine-kinderschool 52). Daarnaast mag de afname van het aantal bewaarscholen, die gemiddeld zo'n twintig leerlingen hadden, eveneens een teken zijn van de verbeterende invloed die de kleine-kinderschool had op het Zwolse bewaarschoolonderwijs, vooral nadat de school naar het nieuwe gebouw was verplaatst (1839). Zwolse kleine-kinder- en bewaarscholen en het aantal leerlingen van die scholen 53) jaar 1827 1834 1835 1836 1837 1838 1839 1840 1841 kleine-kinderscholen aantal 2 2 3 3 3 2 2 2 leerlingen 438 335 414 436 423 360 397 403 bewaarscholen aantal 39 24 24 25 23 22 17 17 15 leerlingen 440 480 481 458 530 410 358 359 324 tabel III De invloed van het vernieuwende karakter van de Zwolse kleinekinderschool strekte zich echter uit tot buiten de stadsgrenzen. De school werd door velen uit binnen- en buitenland bezocht. Daarnaast werden in Zwolle de eerste onderwijzeressen gevormd voor een groot aantal bewaarscholen in Nederland. Zo werden twee meisjes door het Deventer stadsbestuur naar Zwolle gestuurd om daar aan de kleine-kinderschool door Ter Pelkwijk opgeleid te worden tot matres. Na één jaar onderwijs konden zij in 1834 naar Deventer terugkeren om daar een bewaarschool naar het Zwolse voorbeeld te gaan beheren 54). Ook uit onder andere Groningen en Rotterdam kwamen kwekelingen naar Zwolle om daar de nodige ervaring op te doen 55). Zwolle heeft op die manier een speerpuntfunctie vervuld in de vernieuwing van het onderwijs aan kinderen tussen twee en zes jaar. CONCLUSIE De oproep in 1827, om het bewaarschoolonderwijs op een nieuwe leest te schoeien en met name voor arme en behoeftige kinderen toegankelijk te maken, was in Zwolle aanleiding om de nog jonge Stadarmeninrichting uit te breiden met een zogenaamde "welingerigte" kleine kinderschool. Het onderwijs aan de twee- tot zesjarigen zou dienstbaar zijn aan het doel van de inrichting: de verheffing van de behoeftige stand door arbeid en onderwijs. 10 Mr. J. ter Pelkwijk 1769 - 1834 Collectie: Prov.Overijssels Museum. Repro: J.P. de Koning 11 Met die verheffing kon nu reeds op jonge leeftijd begonnen worden. Bovendien zouden de kinderen voorbereid worden op het werk en onderwijs aan de armeninrichting. Doordat hun ouders in staat zouden zijn om een groter gezinsinkomen te verwerven - de moeder kon ook gaan werken - zouden ze zo meewerken aan hun eigen verheffing. Door samenwerking van het bestuur van de armeninrichting, de raad van de stad Zwolle en de stedelijke schoolcommissie, maar vooral door de inzet van dr. Jan ter Pelkwijk, die de reglementen voor de nieuwe school samenstelde, het toekomstige onderwijzend personeel onderwees en methodes voor en voorwerpen bij het onderwijs ontwierp, kon het onderwijs ruim anderhalf jaar na de oproep van start gaan. Het onderwijzend personeel, één matres en enkele helpsters, moest aan enkele vereisten voldoen. Onderwijservaring en een redelijk jeugdige leeftijd waren, naast onder andere beschaafdheid, zedelijkheid en liefde voor de kinderen, de belangrijkste. Geen eisen werden gesteld aan de ontwikkeling en de pedagogische en didactische vaardigheden van de vrouwen. De salariëring van de matres was redelijk. Het loon van de helpsters, jonge meisjes uit de leerscholen van de armeninrichting, zal het inkomen van het gezin waaruit ze kwamen aangevuld hebben. Het onderwijs moest de lichamelijke en verstandelijke vermogens van de kinderen ontwikkelen. Daartoe werd het leren afgewisseld met spelen. Het leren viel te verdelen in spraak-, reken- en leeslessen, terwijl ook aandacht werd besteed aan het onderscheiden van voorwerpen en de vormleer. Het onderwijs moest voor alles aanschouwelijk en begrijpelijk zijn. Ter Pelkwijk volgde hiermee de toentertijd moderne onderwijsmethode van Pestalozzi, zoals hij bij het onderwijs aan de kandidaat-matressen en -helpsters gebruik had gemaakt van de toen populaire handleidingen voor bewaarschoolhoudsters van Visser en Woldendorp. Over de resultaten van het onderwijs lieten velen zich lovend uit. Op de lange termijn bleek de armeninrichting haar doelstellingen te verwezenlijken, waaraan het onderwijs op de kleine-kinderschool dus zijn bijdrage leverde: de vele oudleerlingen hadden zich een onafhankelijke positie in de maatschappij verworven. De goede resultaten van de kleine-kinderschool leidden tot een explosieve stijging van het aantal leerlingen. Daarnaast nam het aantal ouderwetse bewaarscholen, waar de nadruk meer op het bewaren dan op de scholing lag, af, ook doordat er nog een kleine-kinderschool was opgericht, nu voor de gegoede stand. Door dit goede kleuteronderwijs trok Zwolle veel kwekelingen aan, die na de gevolgde lessen het kleuteron12 derwijs elders ook op moderne leest schoeiden. Hierdoor fungeerde Zwolle in de jaren dertig van de vorige eeuw als (een) centrum voor de vernieuwing van het kleuteronderwijs. De moderne wijze waarop in Zwolle, met behulp van nieuwe ideeën op het gebied van het kleuteronderwijs, gestalte gegeven werd aan de oproep om een "welingerigte" kleine-kinderschool op te richten, had niet alleen gunstige gevolgen voor de Zwolse armen en behoeftigen, maar ook voor de gehele stad en voor het onderwijs in geheel Nederland. Noten 35. Gebaseerd op de reglementen in Derde Verslag, 14-35; en GAZ, SAOO3. 36. GAZ, SAOO3, 6. 37. Verder gedichten van mevrouw Bilderdijk en de volksliederen uitgegeven door het Nut, zie GAZ, SAOO3, 11. 38. Ibidem, 14. 39. W. Kloeke, Zwolse sketsies (heruitgave 1986 van: Zutphen 1931), 14. 40. 'Het onderwijs in Overijssel tussen 1830 en 1850 volgens de rapporten van inspecteur Wijnbeek', R. Reinsma ed. in Verslagen en mededelingen VORG 80 (1965) (Wijnbeek 1841) 55. 41. Tweede verslag, 40-41. 42. Kloeke, 24. 42a Zie verslagen in Overijsselsche Courant 1829 no.63 (7-8) 1; 1830 no.70 (31-8) 1; 1831 no.95 (29-11) 1; 1837 no.74 (15-9) 1. 43. Ibidem, 1831 no.95 (29-11) 1. 44. Kloeke, 34. 45. Wijnbeek 1833, 81. 46. Ibidem en Derde Verslag, 13. 47. Derde Verslag, 46-56. 48. Overijsselsche Courant 1831 no.87 (1-11) 1. 49. Derde Verslag, 14. 50. Derde Verslag, 56-63 en Wijnbeek 1833, 79-81. 51. GAZ, CA013, Notulen 7-1-1836. Deze school bestond tot 1839. 52. RAO, PCOO, no.387, verslag 1836 bij stukken april 1837. 53. 1827: RAO, PCOO, no.385, 10-10-1827. 1834-1841 in RAO, PCOO, no's 386 en 387, verslagen van de jaren 1834-1841 bij de stukken van april 1835-1842. 54. Tweede Verslag, 42-43. 55. Van Essen, 28. DE BOUWGESCHIEDENIS VAN HET VROUWENHUIS TE ZWOLLE PETER BOER " PRAESTANT AETERNA CADUCIS " (het eeuwige gaat boven het vergankelijke) en 11 ANNO 1742 IS DIT HUIS TOT EEN VROUWENHUIS GESTIGT VOLGENS DE UITERSTE WILLE VAN JUFFER ALEIDE GREVE OVERLEDEN DEN 4 FEBR. 1742 DOGTER VAN DE HEER GEURT GREVE GEMEENSMAN BURGERHOPMAN DEZER STAD EN CONTRAROLEUR VAN DE CONVOIEN EN LICENTEN EN VAN VROUW LAMBERTA HOLT." INLEIDING Bovenstaande teksten prijken op de gevelstenen van het pand Melkmarkt 53, bekend onder de naam Vrouwenhuis. Het Vrouwenhuis, dat een aaneengesloten blok bebouwing vormt tussen de Melkmarkt en de Voorstraat met een langsgevel aan de Korte Kamperstraat, werd gesticht om onderdak te verschaffen aan ongehuwde, bejaarde vrouwen. Met name armlastige dienstbodes van hervormde huize vormden de doelgroep. Waarom juist aan deze groep vrouwen huisvesting is geboden, is niet duidelijk; dat deze vrouwen best wat hulp gebruiken konden, lijdt geen twijfel. Een beroep als dienstbode bood waarschijnlijk beperkte mogelijkheden wat te sparen en zij die niet trouwden hadden geen kinderen die later voor een onbezorgde oude dag konden zorgen. Als de welgestelde Aleida Greve na haar dood haar huis ter beschikking stelt, heeft dit pand de huidige omvang al bijna bereikt . Met het beheer van de financiën en het toezicht op de dagelijkse gang van zaken wordt een aantal regenten belast (deze situatie duurt tot op de dag van vandaag voort). De regenten trachten ge14 Praestant aeterna caducis, het eeuwige gaat boven het vergankelijke. Foto: Gemeentelijke Fotodienst Zwolle, J.P. de Koning 15 durende ruim 200 jaar de herinnering aan weldoenster Aleida Greve steeds levend te houden. Zij doen dit onder andere door vertrekken die niet (meer) voor bewoning geschikt zijn, of die daarvoor gewoon te fraai worden geacht (en dat zijn er nogal wat), alsmede een aantal trappen en gangen, zoveel mogelijk in de oorspronkelijke staat te houden. Het exterieur van het gebouwencomplex wordt vreemd genoeg in de loop der tijd een aantal malen "gemoderniseerd" en verandert dus nogal. Zo blijkt dus dat een stuk 17e en 18e eeuwse wooncultuur op unieke en oorspronkelijke wijze bewaard gebleven is dankzij de combinatie van langdurige bewoning door bejaarde vrouwen en de behoudzucht van de regenten. In dit artikel wil ik de wordingsgeschiedenis van het latere Vrouwenhuis vanuit een bouwkundige achtergrond belichten. Met name wordt ingegaan op de groei vanuit individuele bouwdelen tot een cultuur- en bouwhistorisch zeer waardevol complex. DE BOUW De oudst bekende afbeelding van het Vrouwenhuis is te zien op de stadsplattegrond van Braun en Hogenberg uit 1580. Deze kaart is wat betreft de weergave van individuele panden niet altijd even betrouwbaar. Op figuur I zijn twee bebouwingsdelen zichtbaar, respectievelijk aan de Melkmarkt (waar toen nog het water van de Aa stroomde) en aan de Voorstraat. Tussen de Voorstraat en de Melkmarkt ligt een onbebouwd terrein, dat door een muur van de straat is afgesloten, zodat een binnenplaats is ontstaan. Wanneer we de bebouwing aan de Melkmarktzijde nauwkeuriger bekijken, is een voorhuis met verdieping zichtbaar, waar aan de achterzijde een lager pand zonder verdiepingen tegenaan gebouwd is. Het pand met verdieping bestaat nog steeds en is op figuur II met de letters A en B aangegeven. Tegen bouwdeel B staat een even hoog gebouw (C), dat op de kaart van 1580 schuil gaat achter het voorhuis. De bouwdelen A, B en C zijn op grond van hun constructieve opbouw te dateren tussen 1525 en 1550. Het oudste deel, deel A met een voorgevel aan de Melkmarkt, zal gebouwd zijn omstreeks 1525. Kort na deze datum is deel B er tegenaan gebouwd en wel op een dusdanige wijze dat op het eerste gezicht sprake is van één bouwmassa die als geheel opgetrokken is. Uit de opbouw van de kapconstructie blijkt echter het tegendeel. Omstreeks 1550 is tegen deel B een evenhoog pand gebouwd dat waarschijnlijk altijd met dit deel verbonden is geweest, omdat het geïsoleerd op een binnenterrein ligt. Genoemde bebouwing aan de Melkmarktzijde is dus kort na elkaar gebouwd om als geheel bewoond te 16 fig.I Fragment van de stadsplattegrond van Braun en Hogenberg uit 1580. fig.III Fragment uit de stadsplattegrond van Blaeu uit plm. 1650. worden. Dat de delen A, B en C altijd bij elkaar hebben gehoord, blijkt tevens uit het feit dat alleen deel A een trap van de begane grond naar de verdieping heeft. De trap van de verdieping naar het zolderniveau is aanwezig in deel B. In deel C zijn in het geheel geen trappen of trapravelingen aanwezig. EIGENAREN, BEWONERS EN UITBREIDING VAN HET PAND De delen A, B en C, alsmede een achterhuis aan de Voorstraat zijn omstreeks 1600 eigendom van een zekere Johan Wayer 1). In akten waarin sprake is van het achterhuis aan de Voorstraat wordt deel E bedoeld, dat op grond van de constructieve opbouw .tussen 1475 en 1575 gebouwd moet zijn. Opvallend is dat alleen de delen A en E onderkelderd zijn; bij latere uitbreidingen was er kennelijk geen behoefte aan extra kelderruimte. Wanneer Johan Wayer in 1614 komt te overlijden, wordt zijn onroerend goed door de erfgenamen gesplitst en verkocht. Het voorhuis aan de Melkmarkt wordt verkocht aan Herman Ewolts, het achterhuis komt in handen van Johan Hendrixen. 17 Tot ongeveer 1645 vinden er geen ingrijpende bouwactiviteiten plaats. Zo omstreeks 1633 wordt het voorhuis bewoond door Elisabeth Ewolts die in 1627 getrouwd is met Johan van Leeuwen 2). Vader Herman Ewolts is dan kennelijk reeds verhuisd naar een belendend perceel, want in 1642 koopt Dr. Hendrik Wolfsen een pand dat zich uitstrekt van de Aa (Melkmarkt) tot aan de Voorstraat. Aan de voorzijde grenst het aan het pand van de weduwe Roelof Nolten en in de Voorstraat ligt het tussen de panden van burgemeester Herman Ewolts en Gerrit Hendrix 3). Deze Hendrik Wolfsen is in 1644 getrouwd met Aleyda Varwers 4). Op de stadsplattegrond van Ioan Blaeu van omstreeks 1650 staan wat betreft het Vrouwenhuis nog steeds dezelfde gebouwen als op de kaart van Braun en Hogenberg weergegeven. Op de kaart van Blaeu, die zeer nauwkeurig te werk ging, is op het erf, halverwege de Voorstraat en de Melkmarkt, een vrijstaand gebouwtje aangegeven (zie figuur III). Wellicht is bij het vervaardigen van de kaart toch een foutje gemaakt. In de achtergevel van deel B bevinden zich namelijk bouwsporen die wijzen op een lagere aankapping die later gesloopt moet zijn. Deze sporen kunnen afkomstig zijn van het bouwsel dat op de kaart van Blaeu als vrijstaand wordt weergegeven. Omstreeks 1670 wordt als eigenaar nog steeds secretaris Wolfsen genoemd, maar als huurder verschijnt Pieter Soury ten tonele. Deze Pieter Soury is in 1668 getrouwd met Aleyda Wolfsen, de dochter van Hendrik en Aleyda. Het pas getrouwde stel komt dus bij de ouders van de bruid inwonen. Of deze inwoning een uitbreiding van het huis tot gevolg heeft gehad is niet bekend, maar wel staat vast dat tussen 1650 en 1682 het deel gebouwd wordt, waarin de huidige regentenkamer is ondergebracht (deel D). Deze bouwmassa is verdiepingsloos en sluit bouwkundig gezien perfect aan op deel E, dat destijds nog in handen was van de familie Hendrix. Op de begane grond is op geen enkele wijze een verbinding (geweest) tussen deel D en E, wat gezien de verschillende eigenaars ook niet waarschijnlijk is. De zolder van deel D is echter vanuit deel B of vanaf de begane grond niet bereikbaar (geweest), de toegang loopt via de zolder van deel E. Voor deze tegenstrijdigheden is nog geen verklaring gevonden. Toch is zonder twijfel deel D als uitbreiding van A-B-C gebouwd, en wel vóór 1682. Dit blijkt uit de wijze waarop de toegangen van B naar D en van D naar buiten zijn geconstrueerd. De voormalige buitendeur van deel D hangt nog steeds op zijn originele plaats (zie ook figuur II). Pas in 1682 koopt burgemeester Pieter Soury het achterhuis aan de Voorstraat van Albertje (Hendrix) Muijsevanger (woordspeling: Soury = muis Fr.) 5). Zijn schoonvader Hendrik Wolfsen is dan kennelijk al overleden. 18 777/// fig.II Chronologisch ontwikkelingsoverzicht. In 1682 zijn dus het voor- en achterhuis weer eigendom van één persoon geworden. Om binnendoor van de Melkmarkt naar de Voorstraat te" komen moet men echter nog steeds een stuk over het binnenterrein lopen. Burgemeester Soury lost dit probleem op door op het binnenterrein een smalle strook te bebouwen met een 19 verbindingsgang. Deze gang, die deel uitmaakt van de indrukwekkendste elementen van het Vrouwenhuis, zal gebouwd zijn tussen 1682 en 1695, het jaar waarin Pieter Soury komt te overlijden. De verdiepingsloze gang is overkapt met een lessenaarsdakje. Het plafond wordt gevormd door een gedrukt tongewelf met steunbogen die dragen op pilasters met ionische kapitelen, alles uitgevoerd in hout. Deze steunbogen en de kapitelen zijn rijk versierd met houtsnijwerk; op de pilasters is gesneden loofwerk aangebracht dat is opgebouwd uit onder andere bloemkelken, sparappelen, eiken-, bramen- en klimopbladeren. De maker van dit houtsnijwerk is Hermannus van Arnhem 6). Deze kunstenaar heeft in Zwolle gewerkt tussen 1667 en 1708. In een ander deel van het Vrouwenhuis en wel op de begane grond van deel C, is tevens een houten schouw van zijn hand te vinden. De pilasters aan weerszijden van deze schouw zijn op dezelfde wijze als in de gang voorzien van loofwerk. In het midden is een wapenschild aangebracht, met daarop het alliantiewapen van de families Wolfsen en Soury 7) (zie figuur IV). STICHTING VAN HET VROUWENHUIS In 1706, ruim tien jaar na het overlijden van Pieter Soury, wordt het huis van de erven Soury overgeschreven op naam van Aleida, Judith en Henrica Greve. De drie zusters kopen na het overlijden van hun oom van moederszijde, Herman Holt, van het geld dat zij erven het "huis en doorgaande where" van wijlen kameraar Soury 8). Of Aleida en haar zusters ook daadwerkelijk in het huis gaan wonen is niet bekend. Dat zij het pand mogelijk als beleggingsobject verworven hebben is niet uitgesloten. Met name de ongehuwde Aleida (die leefde van 1670 tot 1742), is de geschiedenis ingegaan als een zeer vermogende vrouw. Haar vermogen blijkt onder andere uit het feit dat zij omstreeks 1723 vuurstedegeld moet betalen voor een groot aantal huizen in de Voorstraat 9 ) . Als in 1742 Aleida als langstlevende van de drie zusters komt te overlijden, geeft zij in haar testament instructies voor het stichten en beheren van een Vrouwenhuis aan de Aa. Het huis heeft dan nog steeds de omvang zoals het in 1706 aangekocht werd. Dr. G.W. Golts, convooimeester en neef van Aleida, wordt als verantwoordelijke man voor het Vrouwenhuis aangesteld 10). Er blijkt veel animo voor het Vrouwenhuis te zijn, want in 1750 telt het tehuis reeds vijftien bewoners 11). Tussen 1742 en 1832, het jaar waarin het Vrouwenhuis voor het eerst bij het 20 kadaster wordt vastgelegd, worden de gebouwen uitgebreid met een vleugel aan de Voorstraat. De indeling van deze vleugel wijst duidelijk op.de huisvesting van alleenstaanden. In 1832 is de huidige omvang van het gebouwencomplex bereikt en sindsdien zijn slechts op kleine schaal veranderingen aangebracht. Hoewel de geschiedenis van na 1742 buiten het bestek van dit artikel valt, is het volgende nog vermeldenswaard. Waarschijnlijk zijn om hygiënische redenen kort na de stichtingsdatum op grote delen van de wanden geglazuurde, witte wandtegels aangebracht. Deze tegels accentueren de eenheid die het complex vormt en zorgen daarnaast voor een zeer bijzonder effect. fig.IV Schouw op de begane grond in deel C 21 Verbindingsgang met houtsnijwerk in renaissancestijl door Hermannus van Arnhem Foto beschikbaar gesteld door Marcel Malherbe b.f.n. Kort samengevat kan worden geconcludeerd dat het Vrouwenhuis zoals dat nu bestaat, gegroeid is vanuit een tweetal clusters laat-middeleeuwse bebouwing aan weerszijden van de oostgevel van de Korte Kamperstraat. Het binnenterrein is onder invloed van de verschillende eigendomssituaties en de bewoners vanuit het noorden bebouwd, totdat het complex omstreeks 1700 grotendeels zijn huidige vorm bereikt heeft. De status van Vrouwenhuis heeft voornamelijk een consoliderend effect op de aard en omvang van de bebouwing gehad. 22 NOTEN 1 Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle (GAZ), Rechterlijk Archief (RAOOD-25, p.459, 534, 535. 2 GAZ, Retroakten van de Burgelijke Stand Overijssel (RBSO) 721, p.364. 3 GAZ, RA001-O29, p.269. 4 GAZ, RBSZ 723, p.229. 5 GAZ, RA001-034, p.17O. 6 Verbeek, J., "Hermannus van Arnhem, houtsnijder" in Bulletin van het Rijksmuseum 16 (1968), p.24, p.67 e.v. 7 Rietstap, J.B., Illustrations to the Armorial General (London 1965; reprint). 8 GAZ, RAOO1-O37, p.388. 9 GAZ, Administratief Archief Zwolle (SAZO1)^175. 10 GAZ, RA001-137, p.16-18. 11 GAZ, AAZ01-4347. LEZINGENCYCLUS ZWOLSE HISTORISCHE VERENIGING IN 1987: 11 ASPECTEN VAN DE MODERNE DEVOTIE " In het najaar van 1987 zal herdacht worden dat 600 jaar geleden te Windesheim een klooster gesticht werd om de instandhouding en bescherming van de Moderne Devotie te waarborgen. Deze door Geert Grote gegrondveste religieuze beweging streefde naar een zuivere geloofsbeleving en een zuiver en praktisch leven in navolging van Christus. In korte tijd breidde deze beweging zich over heel Europa uit. Het centrum ervan bleef, vooral door de activiteiten van het klooster te Windesheim, in de IJsselvallei liggen. Het nabijgelegen Zwolle ondervond ook de invloed van de Moderne Devotie. In de stad (tussen de huidige Papen- en Praubstraat) en erbuiten (op de Agnietenberg) vestigden zich broederschappen van Moderne Devoten. In 1984 werd ter gelegenheid van de herdenking van de 600-ste sterfdag van Geert Grote reeds een boekje door de Zwolse Historische Vereniging uitgegeven. Voor deze laat-middeleeuwse religieuze herleving bestaat nog steeds veel belangstelling. Het bestuur van de Zwolse Historische Vereniging organiseert daarom in 1987 vier lezingen rond dit thema. Pater R.Th.M. van Dijk uit Nijmegen zal spreken over de Windesheimer kloostercongregatie. De heer R. van Beek uit Zwolle zal de opgravingen bespreken die in 1986 plaatsvonden in een deel 23 van de Zwolse vestiging van de Moderne Devoten in de Praubstraat. Mevrouw drs. M.L. Caron uit Utrecht zal spreken over de religieuze voorstellingswereld van de broeders des gemenen levens, zoals de Moderne Devoten ook wel genoemd werden. Mevrouw drs. L.S. Wierda uit Groningen zal de zogenaamde Agnietenbergse verluchtkunst belichten. De broeders op de Agnietenberg voorzagen onder andere met dit versieren van handschriften in hun levensbehoeften. Nadere aankondiging van de verschillende lezingen volgt. TENTOONSTELLINGSAGENDA PROVINCIAAL OVERIJSSELS MUSEUM - begin maart 87 Onze Lieve Heer van zolder Bijbelse voorstellingen zoals de aankondiging van de geboorte van Christus, het laatste oordeel e.d., geschilderd in de 16e t/m 19e eeuw. - begin maart 87 - tm 1 maart 87 12.03.87-26.04.87 Vriendschappelijke herinneringen Alba amicorum uit eigen bezit Vrienden schreven, tekenden en borduurden in het album amicorum, een voorloper van het huidige poëziealbum. Marokko veraf en dichtbij Een educatieve fototentoonstelling aangevuld met diverse objecten (onderdeel van het Zwolse Kultuur- Anders-project) Kunst of Kunde Werk van docenten verbonden aan de opleidingseenheid tekenen-handvaardigheid van de Christelijke Lerarenopleiding Zwolle, die midden maart 1987 opgenomen gaat worden in de nieuwe Hogeschool Zwolle, een samenvoeging van meerdere opleidingen van Hoger Beroeps Onderwijs. 24 maart t/m juli 1987 De Zwolse mummie mei t/m juli 1987 Een tentoonstelling over binnenscheepvaart i.v.m. de opening van een nieuwe haven aan het Zwartewater te Zwolle en een congres van de Vereniging Schuttevaer. begin augustus 1987 Kermistentoonstelling Leden van de Zwolse Historische Vereniging hebben op vertoon van hun ledenkaart gratis toegang tot het museum. Dit geldt ook voor huisleden van de vereniging (jaarcontributie huisleden: ƒ 7,50: nadere informatie bij de ledenadministratie). Het museum is geopend van dinsdag tot en met zaterdag van 10.00 tot 17.00 uur; zondag van 14.00 tot 17.00 uur. Het adres van het museum is Voorstraat 34, 8011 ML Zwolle. Telefoon: 038 - 214.650. PERSONALIA Korte beschrijving van de auteurs, die aan deze uitgave van het Zwols Historisch Tijdschrift meewerkten Jaap Hagedoorn (geboren 1960) voltooide onlangs zijn studie geschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Heeft al meerdere publicaties op het gebied van de Zwolse, Overijsselse en joodse geschiedenis op zijn naam staan. Willy van der Most (geboren in 1961) voltooide de opleiding aan de Bibliotheek en Documentatie Academie en studeert thans Historische Pedagogiek aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Peter Boer (geboren in 1961) verrichtte in het kader van zijn studie bouwkunde aan de H.T.S. een onderzoek naar de haalbaarheid van restauratie van het Zwolse Vrouwenhuis. Het artikel is een bewerkte samenvatting van het historisch onderzoek dat voor dit afstudeerproject werd verricht. De auteur is in tijdelijke dienst werkzaam bij de afdeling Monumentenzorg van de gemeente Zwolle, alwaar hij zich bezig houdt met inventarisatie en documentatie van bestaande bebouwing. BESTUUR: voorzitter: J . Hagedoorn secretaris: R. Salet penningmeester: H. Brassien Leden: R.T. Oost B.H. Edel Tyassenbelt 28, Zwolle Sellekamp 32, Zwolle Brederostraat 76, Zwolle Jellissenkamp 2, Zwolle SECRETARIAAT/LEDENADMINISTRATIE: Postbus 1448 REDACTIE-ADRES: Boddemate 14 GIROREKENING: 8001 BK Zwolle 8014 JH Zwolle 5570775 tnv Zwolse Historische Vereniging te LIDMAATSCHAP: Zwolle Jeugdleden, studenten en 65-plus leden tussen 21 en 65 jaar huisleden f 2 5 , — per jaar ƒ 3 5 , — per jaar f 7,50 per jaar type&layout: henk brassien(OLIVETTI-LIVIUS / 90%) druk: adm.centrum 'De Sassenpoort' - Zwolle omslag: "SWOLLA", kopergravure, anoniem, 18e eeuw Zwolle rond 1600 gezien vanuit het zuiden "T- r vï"-' ••'-'• . '• 1 A/VNA 7WVl M^MMK N onder redactie van: I. Wormgoor A. van der Wurff Zwolle 1987 2 / 6 Dr B.J. Kam Thorbeckegracht 38 C _ x TW 8011 VN ZWOLLE J. ten Hove 038-4214314 CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG Hove, J. ten De Zwolse mummie / auteur J. ten Hove ; red. I. Wormgoor en A. van der Wurff. - Zwolle : Zwolse Historische Vereniging : Provinciaal Overijssels Museum. - 111., foto's Met lit. opg. ISBN 90-71099-06-7 SISO 922.1 UDC 393.3 Trefw.: mummies. Colofon Deze publicatie is een gezamenlijke uitgave van het Provinciaal Overijssels Museum en de Zwolse Historische Vereniging. Het is tevens nummer twee van de vierde jaargang (1987) van het Zwols Historisch Tijdschrift. Omslag: R. Vink (Educatieve dienst van 't POM). Het ontwerp is ontleend aan de hiërogliefen uit het Dodenboek, dat zich op de muren van een graf in Thebe bevindt en waarin aanwijzingen worden gegeven over de te bewandelen weg naar de eeuwigheid. Druk: Administratie- en dienstencentrum "De Sassenpoort", Zwolle. Copyright © 1987 't POM en de Z.H.V. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopie, microfilm of op andere wijze, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgevers. Woord vooraf Oudere Zwollenaren zullen zich nog iets kunnen herinneren van één van de merkwaardigste voorwerpen die het Provinciaal Overijssels Museum in zijn collectie heeft gehad, namelijk een Egyptische mummie. Bij röntgenfotografie in 1955 bleek, dat de mummie over meer botten beschikt dan een menselijk skelet behoort te hebben. Voor velen was het een interessante vraag hoe de mummie in 't POM terecht was gekomen. Het antwoord leek in de vijftiger jaren te zijn, dat een Zwolse dominee die prinses Marianne in 1849 had begeleid op een reis naar Egypte, de mummie mee naar huis had gebracht. In 1986 raakte drs. Jan ten Hove, werkzaam bij het Rijksarchief in de provincie Overijssel, in het kader van een breder onderzoek naar de Zwolse musea in de negentiende eeuw, geboeid door de vele onbeantwoorde vragen rond de mummie. Het onderwerp was een nader onderzoek waard. Hierbij bleek al spoedig, dat op de vraag naar de herkomst meerdere antwoorden mogelijk waren. De Zwolse Historische Vereniging en het Provinciaal Overijssels Museum besloten tot de gezamenlijke uitgave van het intrigerende verhaal van de Zwolse mummie. Het Rijksarchief verdient dank omdat de auteur in het kader van zijn archiefwerkzaamheden de gelegenheid kreeg dit onderzoek te verrichten. Rond het mysterieuze voorwerp organiseerde 't POM een kleine tentoonstelling (7 maart - begin augustus 1987). De redactie DE ZWOLSE MUMMIE Een mummie in een provinciaal museum is een zeldzaam verschijnsel. Gezien de doelstelling van provinciale en regionale musea, die zich hoofdzakelijk richten op het bijeenbrengen en tentoonstellen van voorwerpen die een directe relatie met het eigen gewest en de eigen streek hebben, kan men nauwelijks verwachten in een dergelijk museum een Egyptische mummie aan te treffen. Toch kon nog niet zo lang geleden een bezoeker van het Provinciaal Overijssels Museum, naast de grotendeels in diverse stijlkamers ondergebrachte objecten uit de historie van Overijssel, in de oudhedenkamer een mummie bewonderen. In het navolgende verhaal wordt ingegaan op de vraag welke rol 'de oudste inwoner van Zwolle' vervulde binnen de collectie van het museum, waarbij een stukje museumgeschiedenis ter sprake komt. In het kort wordt aandacht besteed aan enkele aspecten rond mummies en mummificatie. Ook komt een aantal opmerkelijke feiten over de datering en de herkomst van de Zwolse mummie aan bod, die geheel recht doen aan de mysterieuze sfeer, waarmee de gebalsemde lichamen van inwoners van het oude Egypte geassocieerd worden. We volgen de discussie tussen een paar mummie-experts over de datering en gaan in verband met een speurtocht naar de herkomst van de Zwolse mummie in het gezelschap van twee Overijsselse reizigers mee naar Egypte. Het museum en de mummie In 1955 werd, nadat de mummie door een merkwaardige ontdekking sterk in de belangstelling was komen te staan, de vraag gesteld of dit voorwerp eigenlijk wel op zijn plaats was in het Provinciaal Overijssels Geschiedkundig Museum, zoals het toen nog werd genoemd. De directeur, J.W. Schotman, maakte in zijn antwoord op deze vraag duidelijk, een ruime taakstelling na te streven voor zijn "museum van voorwerpen betreffende de geschiedenis, kunst en oudheidkunde, in het bijzonder van Overijssel."1 Naar zijn idee had een historisch museum tot taak "een cultuurhistorisch beeld te geven van het leven onzer voorouders vanaf de vroegste tijden, en waar de ontwikkelingsgang van de mens loopt van de praehistorie . . . kan het zin hebben, de locale Overijsselse geschiedenis te tonen in verband met oudere perioden. Immers tot in onze dagen werken deze oude culturen nog na in wetenschap en kunst." Een waarheid als een koe, maar aan het feit dat op deze wijze een provinciaal museum met een uit de aard der zaak beperkte doelstelling een pakhuis van uit alle werelddelen bijeengesleepte voorwerpen kan worden ging Schotman gemakshalve voorbij. Hetzelfde geldt voor zijn tweede argument, dat dergelijke objecten getuigen van de reislust van onze voorvaderen en als zodanig in een historisch beeld passen. Het is moeilijk aan de indruk te ontkomen dat deze twee argumenten een dekmantel vormden voor het werkelijke en niet onbelangrijke argument dat exotische voorwerpen zoals mummies een grote aantrekkingskracht uitoefenen op bezoekers die anders niet zo snel over de drempel van een museum zouden stappen. Schotman: "Eenmaal daar, leren ze ook het andere kennen en waarderen. Elk museum heeft nu eenmaal behoefte aan dergelijke paradepaardjes."2 Mummies en mummificatie Inderdaad gaat van de confrontatie met de in windsels gewikkelde stoffelijke resten van mensen die duizenden jaren geleden geleefd hebben voor een groot publiek een fascinerende bekoring uit. Deze bekoring wordt niet in de laatste plaats veroorzaakt door de tot macabere hoogten gestegen reputatie van mummies. Deze sinistere reputatie wordt enerzijds in de hand gewerkt door de onuitroeibare verhalen over de 'vloek van de farao', waarvan alle personen die betrokken waren geweest bij de verstoring van de eeuwige rust van Toetankamon het slachtoffer geworden zouden zijn, en komt anderzijds voort uit de vele griezelverhalen in boeken en films, waarin tot leven gekomen mummies dood en verderf zaaien. In werkelijkheid getuigt elke Egyptische mummie van een beschaving die vervuld was van de gedachte dat het leven op aarde in het hiernamaals op plezierige wijze voortgezet zou worden. Een goede voorbereiding op dit 'tweede leven' was van groot belang en iedere bemiddelde Egyptenaar beijverde zich tijdens zijn leven een graf in gereedheid te brengen waarin hij, omringd door alles wat hij nodig dacht te hebben, op een aangename wijze de eeuwigheid kon doorbrengen. Maar zonder een woonplaats voor wat de Egyptenaren als de ziel zagen, was een leven na de dood ondenkbaar. Teneinde de meest geëigende woonplaats, het lichaam, voor ontbinding te behoeden werd mummificatie toegepast.3 Herodotos' beschrijving van het balsemen Voor een beschrijving van de wijze waarop een lichaam gemummificeerd werd, kunnen we het beste de Griek Herodotos aan het woord laten, die omstreeks 460-455 voor Christus in Egypte heeft rondgereisd. Niet alle verhalen in zijn reisverslag zijn even betrouwbaar, maar recent onderzoek heeft aangetoond dat, hoewel de uitdroging van het lichaam door het te overdekken met natron slechts 40 dagen in beslag neemt, zijn weergave van de gevolgde procedure bij het balsemen grotendeels juist is.4 Hij beschreef drie verschillende wijzen van mummificatie en begon met de meest kostbare methode: "Eerst halen ze (de balsemers) met een ijzeren haak de hersenen door de neusgaten naar buiten, gedeeltelijk ook door medicamenten erin te gieten. Dan maken ze met een scherpe Aithiopische steen een snede in de buikwand en halen alle ingewanden eruit, reinigen de buikholte, spoelen die met palmwijn en strooien fijngewreven specerijen erin. Vervolgens vullen ze de buikholte op met zuiver mirrepoeder, kasia en andere reukwerken, maar geen wierook, en als hij vol is, naaien ze hem weer dicht. Nadat ze dit gedaan hebben, leggen ze het lijk in natron waarin ze het 70 dagen laten liggen; langer mag niet. Als de 70 dagen verstreken zijn, wassen ze het lijk en omwikkelen het van top tot teen met gesneden repen byssos weefsel, die ze met een beetje gom inwrijven, dat de Egyptenaren meestal als lijm gebruiken. Daarna nemen de familieleden het over: zij laten een mensvormige houten kist maken, waarin ze het lijk opsluiten. Als dan de kist gesloten is, wordt hij bijgezet in een grafkamer, rechtopstaand tegen de wand. Op deze wijze behandelen ze de lijken, als de kostbaarste methode wordt gekozen. Wie terugschrikt voor de kosten en dus de middelste klasse kiest, krijgt de volgende behandeling. De balsemers vullen hun spuiten met olie van de cederboom en vullen daarmee de buikholte zonder deze open te snijden of de ingewanden eruit te halen, maar ze spuiten de olie door de aars naar binnen en beletten deze eruit te stromen en leggen het lijk het voorgeschreven aantal dagen in de natron. Op de laatste dag laten ze de ingespoten olie weer uit de buikholte weglopen. Die olie heeft het vermogen om de maag en ingewanden op te lossen en deze bij het uitstromen mee naar buiten te voeren. De natron evenwel lost het vlees op en zo blijft van het lijk slechts de huid en de beenderen over. Na dit gedaan te hebben leveren ze het lijk af zonder er verder iets aan te doen. De derde wijze van balseming vindt toepassing bij de behoeftigen. Daarbij wordt de buikholte uitgespoeld met ramenaswater en het lijk blijft 70 dagen in de natron en wordt daarna afgehaald." 5 Herodotos beschreef de situatie toen de oude Egyptische beschaving in een eindstadium was aangeland, maar gedurende een groot deel van de ruim drieduizend jaar - vanaf ca. 2700 voor Christus tot ca. 400 na Christus - dat in Egypte stoffelijke overschotten werden gemummificeerd, vond in essentie het prepareren van de lichamen plaats volgens bovenstaande methoden. Grafrovers, kooplieden en verzamelaars Veel kans om in alle rust van hun 'tweede leven' te genieten kregen de meeste Egyptenaren niet. Al in het oude Egypte werden de graftombes opengebroken door dieven en rovers, aangelokt door de kostbaarheden die de overledene een comfortabel bestaan in het hiernamaals moesten verzekeren. Ook de lichamen zelf werden niet ontzien. De mummies werden geplunderd en in stukken gebroken vanwege de kostbare amuletten die tussen de windsels werden geplaatst. In de middeleeuwen werden mummies een geliefd handelsprodukt, aanvankelijk voornamelijk in gemalen vorm. De geneeskrachtige uitwerking die van het gebruik van mummiepoeder werd verwacht leidde tot een levendige handel in deze merkwaardige substantie. Graven werden massaal leeggehaald en het gemummificeerde mensenvlees kwam op de markt in Cairo terecht, "waar", aldus een Arabische dokter in 1203, "het voor een habbekrats te koop is. Voor een halve dirhem kocht ik drie hoofden gevuld met de substantie."6 Buitenlandse kooplieden kochten het poeder in grote hoeveelheden op en maakten enorme winsten met de export naar Europa. De wetenschappelijke opbloei tijdens de renaissance, waarbij de opleving van de studie van de klassieke literatuur een grote rol speelde, gaf aanleiding tot het gretig verzamelen van voorwerpen uit de oudheid. In de curiositeitenkabinetten, bijeengebracht door particuliere verzamelaars en universiteiten, werden behalve objecten uit de Romeinse en Griekse geschiedenis Egyptische beeldjes en mummies hogelijk op prijs gesteld.7 In het kabinet van anatomie en rariteiten van de Leidse universiteit was al sinds 1622 een collectie Egyptische voorwerpen, waaronder mummies, aanwezig. 8 De in militair opzicht mislukte bezetting van Egypte door Napoleon, die in 1798 begon en slechts drie jaar zou duren, bevorderde in Europa de interesse in de Egyptische cultuur. De Franse wetenschappers die in het kielzog van de soldaten meetrokken, legden hun bevindingen vast in de 24 delen van de Description de l'Egypte, verschenen tussen 1809 en 1813, dat de grondslag legde voor de nieuwe studie egyptologie en de belangstelling voor deze fascinerende cultuur sterk aanwakkerde . Een rage in Egyptische oudheden en curiosa ontstond in Europa. Diplomaten, kooplieden en toeristen wedijverden met elkaar om de spectaculairste collecties antiquiteiten te verzamelen. Mummies speelden in deze verzamelwoede een hoofdrol. In 1833 merkte een bezoeker tegen Mohammed Ali, de heerser over Egypte, op "dat het haast onfatsoenlijk was uit Egypte naar Europa terug te keren zonder een mummie in de ene en een krododil in de andere hand."9 Een mummie met vier benen Veel van deze mummies zijn in musea terechtgekomen, waar ze hun dagen doorbrengen met het trotseren van de nieuwsgierige blikken van de bezoekers, die zich afvragen welke raadselen onder de windsels verborgen zitten. De raadsels die 'de mummie van Zwolle' met zich mee bleek te dragen overtroffen echter de stoutste verwachtingen. Tot 1955 was de Zwolse mummie een bron van onbeantwoorde vragen. Over de datering of de herkomst kon niets met zekerheid gezegd worden. Het was zelfs niet eens zeker of men wel met een echte mummie of met een produkt van de Egyptische toeristenindustrie te maken had. Door de grote vraag naar mummies in de negentiende eeuw hadden handelaars al snel door dat ze ook met vervalsingen goede zaken konden doen. In 1837 schreef een zekere Scott: "Want de gretigheid waarmee allerlei rommel door reizigers wordt verkocht, maakt de handel erin bijzonder winstgevend en biedt alle mogelijkheden tot bedrog, omdat de vervaardiging van mummies wordt aangemoedigd."10 Op suggestie van Lili Kaelas, directrice van het Historisch Museum te Stockholm, werd in mei 1955 besloten de mummie röntgenologisch te laten onderzoeken en zekerheid over de authenticiteit te krijgen. Het onderzoek werd uitgevoerd door de röntgenoloog van het Sophiaziekenhuis te Zwolle en hetgeen de röntgenfoto's onthulden was op zijn minst verbazingwekkend te noemen. Aan de echtheid van de mummie viel niet te twijfelen: het skelet was wel degelijk uit menselijke botten samengesteld. Maar de wijze waarop het skelet, dat duidelijk mannelijke kenmerken vertoonde, was samengesteld wekte in hoge mate bevreemding op. Van de schedel was de bovenkaak gedeeltelijk verdwenen. De onderkaak was gebroken en bevatte nog enkele tandresten. Het rompgedeelte was een wirwar van door elkaar liggende beenderen, waaronder twee bovenbeenbotten die midden in de borstholte lagen. Het bekken was niet aanwezig en behalve enkele resten van halswervels waren nergens wervellichamen te zien. Het gemis van deze onderdelen werd echter ruimschoots gecompenseerd door de grootste verrassing die de mummie in petto had: de aanwezigheid van een extra stel boven- en onderbenen!" Deze ontdekking leidde, toen de media er lucht van kregen, tot een stroom van publiciteit. Krantenkoppen als "opzienbarende mummie in Zwolle"12 en "mummie met vier benen"13 zetten het museum in het middelpunt van de belangstelling. Het bezoekersaantal nam sterk toe: in de maanden juni, juli en augustus 1955 passeerden 2726 bezoekers de kassa, ruim twee maal zoveel als in het gehele voorgaande jaar.14 Discussie over datering Nadat de aanvankelijke verbazing over de samenstelling van het inwendige van de mummie was verdwenen, werd een antwoord gezocht op de vraag hoe deze merkwaardige ontdekking verklaard kon worden. Op advies van het Rijksmuseum voor Oudheden in Leiden werd door Schotman contact gezocht met twee Britse deskundigen: prof. dr. W.R. Dawson, een egyptoloog die een aantal publicaties over mummies op zijn naam had staan, en prof. dr. D.E. Derry, een anatoom die aan de universiteit van Cairo had gedoceerd en betrokken was geweest bij het onderzoek van een aantal koningsmummies. Dat het met 'de vloek van de farao' niet zo'n vaart liep, bewijst het feit dat Derry in 1955 al 80 jaar op deze aardbodem rondliep. Hij had immers in de twintiger jaren de meest vergaande daad van mummie-schennis verricht door de autopsie op de mummie van Toetankamon uit te voeren.15 Dawson kwam, na de röntgenfoto's en een foto van het uiterlijk van de mummie te hebben bestudeerd, tot de conclusie dat het hier gaat om een door grafrovers beschadigde en geplunderde mummie, die in de oudheid weer is gerestaureerd. De afwezigheid van juwelen en amuletten binnen de windsels lijkt deze theorie te bevestigen. De over-compleetheid van het skelet was volgens Dawson te wijten aan het feit dat de mummie in een tombe met meerdere lichamen heeft gelegen, waardoor bij het opnieuw wikkelen een fout is gemaakt. Restauratie van dusdanig beschadigde mummies vond alleen plaats bij personen van koninklijke of hoge afkomst. Dawson beschreef: "Ik heb nog nooit gehoord dat de mummie van iemand van gewone komaf op een dergelijke wijze werd hersteld." Naar zijn mening duidt de manier waarop de mummie is gewikkeld op een periodisering in de 19e of 20e dynastie (ca. 1320-1085 voor Christus) en heeft de restauratie tijdens de 21e dynastie (ca. 1085- 945 voor Christus) plaatsgevonden. Hij heeft de röntgenopnamen doorgestuurd naar een anatoom, teneinde meer te weten te komen "over het persoon aan wie de meerderheid der botten toebehoren."16 Derry deelde Dawsons mening dat de mummie het slachtoffer is geworden van grafrovers, maar hij geloofde aanvankelijk dat de mummie afkomstig is uit de Ptolemeïsche periode (323-30 voor Christus), een tijd waarin veel aandacht werd besteed aan het uiterlijk van de mummie, maar de inwendige verzorging sterk te wensen overliet.17 Nadat hij echter een foto had gezien van het uiterlijk van de mummie liet hij deze mening vallen. De mummie dateert zeker van voor de Ptolemeïsche tijd, maar een precieze periodisering durfde hij niet te geven. Zonder verwijdering van de wikkels en bestudering van de gevolgde preparatiemethode was dit volgens hem onmogelijk.18 Waren de heren het op wetenschappelijk gebied niet met elkaar eens, op menselijk gebied vertoonden ze een duidelijke overeenkomst: ze waren snel geprikkeld. Dawson meldde dat hij een zeer interessant verslag van de door hem geraadpleegde anatoom had ontvangen, maar omdat Schotman niet snel genoeg op zijn vorige brief had gereageerd schreef hij kwaadaardig: "Ik neem dus aan dat de hele zaak u niet langer interesseert en ik heb daarom het verslag maar niet opgestuurd . . ." '9 En Derry schreef toen hij het gevoel kreeg dat aan zijn kennis werd getwijfeld: "Ik ben een anatoom en geen egyptoloog, maar gedurende de 38 jaar dat ik in Egypte heb De Zwolse mummie, daterend uit de 19e of 20e dynastie (ca. 1320 - 1085 v. Chr.) of uit de Ptolemeïsche periode (323 - 30 v. Chr.). (Provinciaal Overijssels Museum). gewerkt ben ik in contact geweest met alle egyptologen, . . ., en weet dus wel iets over dit onderwerp."20 Door diep in het stof te kruipen wist Schotman de heren weer tot bedaren te brengen en hun hulp te verkrijgen bij het ontcijferen van Egyptische decoratieve motieven en hiërogliefen die bij het schoonmaken van de windsels te voorschijn waren gekomen. Hoewel de fragmenten erg vaag waren, werd aan hen een zwartwitfoto toegestuurd. Voor het wat verfomfaaide uiterlijk van de mummie gaf Schotman de volgende verklaring: ". . . (de mummie) heeft vele jaren in een gebouw gestaan dat tevens als school dienst deed en is door de schooljongens nogal mishandeld zodat het zelfs mogelijk is dat botten door een gat in de windsels naar buiten zijn getrokken . . ."2I In het door een nu weer bereidwillige Dawson opgestuurde verslag van de anatoom, prof. dr. A.J.E. Cave, werd gewezen op de extreme slijtage van de tanden. Dit is bij vrijwel alle wetenschappelijk onderzochte mummies aangetroffen en wordt verklaard door het feit dat het meel, waarmee het brood in het oude Egypte werd gebakken, vermengd was met allerlei zand-, stof-, en grinddeeltjes en zo de werking van schuurpapier kreeg.22 De macabere conclusie van het rapport luidt: "Een 'mummie' vervaardigd door het opnieuw wikkelen van een afgebroken en zwaar verminkt hoofd, twee armen zonder handen en twee paar benen (één paar zeker met kracht van de oorspronkelijke romp afgerukt). Overduidelijk anatomisch bewijs van mummie-schennis bij grafplundering en van officiële 'reddings'-werkzaamheden." 23 De door Derry te hulp geroepen prof. Brian Emery, hoogleraar in de egyptologie aan het University College te Londen, had aan de toegestuurde zwart-witfoto niet genoeg om tot een oordeel te komen.24 Dawson gaf echter een interessante mening over de beschildering. Volgens hem maken deze fragmenten deel uit van de zogenaamde cartonnage, het laatste omhulsel rond de mummie, dat vervaardigd werd door om de mummie heen repen in vloeibaar gips gedrenkt linnen aan te brengen. Dit omhulsel werd, nadat het gips hard was geworden, beschilderd. Met de cartonnage op 'de Zwolse mummie' is ook iets merkwaardigs aan de hand. Dawson beweerde dat deze van veel latere datum is dan de mummie zelf! De afbeelding van sandalen op het gedeelte dat de voeten bedekt wijst erop dat de cartonnage uit de Ptolemeïsche of Romeinse tijd afkomstig is. Aangezien Dawson er vast van overtuigd was dat de mummie niet later dan de 21e dynastie is te dateren, waren volgens hem deze fragmenten van een andere mummie afkomstig. Waarschijnlijk is dat door de plaatselijke handelaar gedaan waar dit exemplaar was gekocht.25 Hoewel Schotman de beide heren nog beloofde een gekleurde tekening van de fragmenten toe te sturen, schijnt het daar niet meer van gekomen te zijn. De correspondentie eindigt met deze toezegging. De meest recente mening over de datering van de mummie komt van de heer T.H.M. Falke uit Leiden, een radiodiagnost die zich ook met mummie-onderzoek heeft beziggehouden. Volgens hem is de mummie wel degelijk afkomstig uit de Ptolemeïsche periode en is van 'mummie-schennis bij grafplundering' en latere restauratie geen sprake, maar zijn de extra beenderen en de slechte toestand van het skelet te wijten aan het feit dat in deze tijd de balsemers niet erg zorgvuldig met de hen toevertrouwde lichamen omsprongen. Het restant van de cartonnage op de mummie is afkomstig uit de Ptolemeïsche tijd en het is, aldus Falke, niet meer dan logisch te veronderstellen dat de mummie zelf ook in deze tijd, waaruit meer voorbeelden van mummies met extra beende

Lees verder