ZWOLS
HISTORISCH
JAARBOEK
1987
ZWOLS
HISTORISCH
JAARBOEK
1987
ZWOLSE HISTORISCHE VERENIGING
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG
Zwols
Zwols historisch jaarboek/Zwolse Historische Vereniging
-1984-….-Zwolle: Zwolse Historische Vereniging
Verschijnt jaarlijks
Jaarboek 1987/[red. J.H. Drentje…et al.; ill. J.P. de Koning], -ill.
Met lit. opg.
ISBN 90-71099-08-3
SISO over 938.1 UDC 949.2*8000 (058)
Trefw.: Zwolle; geschiedenis; jaarboeken.
COLOFON:
Redactie: J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck (eindredacteur), P.C. Lindhoud,
I. Wormgoor, H. Wullink, A v.d. Wurff
Omslagontwerp: Han Prins
Op de omslag een gestileerde versie van een veertiende-eeuws zegel van Zwolle
Druk: Offsetdrukkerij Hoekman bv, Genemuiden
Copyright © 1987 Zwols Historische Vereniging
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door
middel van druk, fotokopie, microfilm of op ander wijze dan ook, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever.
Inhoudsopgave
N. Lettinck Woord vooraf
I. Wormgoor Het Bethlehemklooster in Zwolle. De stichting en de
verhouding tot het Bethlehemklooster bij Doetinchem 7
R.Th.M. van Dijk Opbloei en neergang van het kapittel van Windesheim 31
Han Brouwer Leescultuur in Zwolle: boekaanschaf en boekgebruik
(1777-1854). Schets van een onderzoeksproject 47
G. van Hooff De ijzergieterij en machinefabriek van de fa. GJ.
Wispelwey & Co. te Zwolle in de eerste halve eeuw
van haar bestaan 74
B.H. Edel en Een brug tekort. Plannen voor de aanleg van een vaste
A.C. Ooms brug over de IJssel nabij het Katerveer (1850-1860) 85
Atte Jongstra Geen eenvoudige timmerman. Over Multatuli’s vermoeide
laatste dagen en zijn bittere dood 103
Woord vooraf
De redactie heeft het genoegen u hierbij het vierde jaarboek van de Zwolse Historische
Vereniging aan te bieden. Uit de rijk geschakeerde inhoud blijkt dat de beoefening
van lokale geschiedenis in Zwolle een vruchtbaar terrein is dat nog lang niet
afgegraven is. In het eerste artikel stelt mevr. I. Wormgoor een grondig onderzoek
in naar de precieze relatie tussen het Zwolse en het Doetinchemse Bethlehemklooster.
Uit haar studie blijkt ondermeer dat de organisatiestructuur en de levenswijze
van beide vrome gemeenschappen sterk uiteen liepen. De geschiedenis van
het Zwolse Bethlehemklooster wordt gevolgd tot 1430, aangezien het in dat jaar
opgenomen werd in het kapittel van Windesheim. Aansluitend hierop behandelt
R.Th.M. van Dijk de opbloei en de neergang van het kapittel van Windesheim, een
fraai overzichtsartikel dat een bewerking is van de lezing die hij vorig jaar voor de
Zwolse Historische Vereniging heeft gehouden. Beide artikelen passen goed in het
kader van de vieringen rond het thema ‘600 jaar Windesheim’.
Het derde artikel kan beschouwd worden als een bijdrage tot de intellectuele
geschiedenis van Zwolle. Aan de hand van origineel bronnenmateriaal geeft Han
Brouwer ons een eerste indruk van wie eind achttiende/begin negentiende eeuw
welke boeken kochten en lazen. Deze bijdrage is de vrucht van een omvangrijk
onderzoeksproject waarover wij u in het Zwols Historisch Tijdschrift op de
hoogte zullen houden.
In de twee volgende studies worden onderwerpen uit de industriële geschiedenis
van Zwolle belicht. G. van Hooff beschrijft de bloeiperiode van de ijzergieterij en
machinefabriek van de firma Wispelwey, een naam die bij diverse Zwollenaren nog
een bekende klank zal hebben. Halverwege de vorige eeuw werden er diverse plannen
gesmeed om in de buurt van het Katerveer een vaste brug over de IJssel aan te
leggen. B.H. Edel en A.C. Ooms gaan uitvoerig in op de toen gehouden discussies.
Hieruit blijkt dat de tijd – en vooral de Zwolse bestuurders – nog niet rijp waren
voor een dergelijke technische constructie. Vandaar de titel: een brug tekort.
Atte Jongstra herdenkt in het laatste artikel de honderd jaar geleden overleden Multatuli.
Hij besteedt ruim aandacht aan de wisselende waardering die deze literator in
Zwolle ten deel is gevallen. Zijn polemische betoogtrant stimuleert wellicht tot
verdere discussie.
namens de redactie,
N. Lettinck (eindredacteur Jaarboek)
1. Tekening van het Bethlehemklooster te Zwolle (1587) door]. Stellingwerf.
Het Bethlehemklooster in Zwolle
De stichting en de verhouding tot het Bethlehemklooster
bij Doetinchem
I. Wormgoor
1. Inleiding
In de middeleeuwen speelden de kloosters een grote rol. Maar, wanneer er sprake is
van middeleeuwen moet bedacht worden dat het daarbij niet om een statische
periode gaat. Gedurende deze periode van ongeveer duizend jaar vonden veel veranderingen
plaats. Ook het kloosterleven was aan veranderingen onderhevig. De
kloosterorden die in de loop der eeuwen ontstonden verschilden van elkaar. Elke
orde was in een bepaalde tijd ontstaan en moest antwoord geven op de problemen
van die tijd. En hoewel het principe van het kloosterleven – een leven in afzondering
leiden in dienst van God – bleef bestaan, kon de uitwerking ervan sterk verschillen.
Zo konden er verschillen bestaan in theologische visies, godsdienstige
beleving, organisatie, strengheid van de orde, het benadrukken van studie, zielzorg
en prediking en in de verhouding tot de overheid.
Van de kloosters die in Zwolle hebben bestaan is het grootste deel ontstaan onder
invloed van de Moderne Devotie (ca. 1380-1450). Slechts twee kloosters zijn van
oudere datum: het Bethlehemklooster en het Oldeconvent. Van dit laatste
klooster, een vrouwenconvent, is erg weinig bekend. Het was gelegen in de
Praubstraat en bestond in elk geval in 1361. Over het Bethlehemklooster is aanzienlijk
meer bekend. Dit mannenklooster werd in 1309 gesticht en strekte zich uit
over het gebied van de Wolweverstraat, de Schoutenstraat, de Sassenstraat en het
Bethlehemse kerkplein. De huidige Bethlehemkerk en het Refter hebben deel uitgemaakt
van het kloostercomplex.
In dit artikel wordt beschreven hoe het Bethlehemklooster gesticht is en welke factoren
daarbij een rol speelden. Vervolgens wordt gekeken naar het Bethlehemklooster
bij Doetinchem, het moederklooster van het Zwolse huis. Daarbij wordt
speciaal aandacht besteed aan de onderlinge verhoudingen tussen beide kloosters.
De vraag is namelijk of in de Zwolse dochterstichting dezelfde mentaliteit en organisatie
bestond als in het Doetinchemse moederhuis. Dat zou verwacht kunnen
worden, omdat er broeders uit Doetinchem naar Zwolle gestuurd werden en
omdat de proost van Doetinchem de prior in Zwolle benoemde en er het recht van
visitatie en correctie had. Kortom, de proost had een tamelijk grote invloed op het
Zwolse klooster. Aan de andere kant is het zo dat het klooster bij Doetinchem veel
eerder gesticht is. Het dateert uit het einde van de twaalfde eeuw, terwijl het Zwolse
huis pas aan het begin van de veertiende eeuw gesticht is. Het zou dus ook kunnen
zijn dat elk van beide kloosters als een vertegenwoordiger van een aparte traditie te
beschouwen is. Dan zou Doetinchem dus een vertegenwoordiger van een oudere
traditie zijn dan Zwolle.
Hoewel het Zwolse Bethlehemklooster tot 1580 bestaan heeft, wordt het hier niet
verder dan tot 1430 beschreven. In dat jaar sloot het zich namelijk aan bij het kapittel
van Windehseim. Tegelijk daarmee werd de afhankelijkheidsrelatie met Doetinchem
verbroken.
Tenslotte moet erop gewezen worden dat het Zwolse klooster ook wel aangeduid
wordt met de naam Belhem, en het klooster bij Doetinchem met de naam Bielheim.
Dit zijn de namen zoals die in de diverse plaatselijke stukken voorkomen.
2. De stichting van Belhem
Het oudst bekende klooster in Zwolle is het Bethlehemklooster. Het werd gesticht
door Bernardus van Vollenhove, deken van het Lebuinuskapittel in Deventer. Op
12 november 1307 kreeg hij van Guydo van Avesnes, de bisschop van Utrecht, toestemming
om op zijn eigen erf in de stad Zwolle een kapel te stichten en een college
van reguliere kanunniken op te richten. De rechten van de moederkerk mochten
daarbij niet aangetast worden. Tegelijk gaf de bisschop toestemming om de kapel te
laten wijden, zodra uit de middelen van de kapel twee of meer kanunniken onderhouden
konden worden; dan zou er ook een kerkelijke begraafplaats mogen
komen1. De toestemming van de bisschop werd op 10 augustus 1308 zowel door
het kapittel van de kerk van Deventer, als door Henricus, proost en aartsdiaken van
de kerk van Deventer, bekrachtigd2. De kapel bestond in elk geval een maand later.
Op 12 september verklaarde bisschop Guydo namelijk dat hij allen die na biecht en
berouw de predikaties bijwoonden van zijn kapelaan heer Bernardus of van de
priesters van de door hem gestichte kapel in Zwolle, een aflaat van 40 dagen
verleende3.
Wanneer de kapel gewijd is, is niet precies bekend. Dit moet voor of tegelijk met de
bovengenoemde aflaat gebeurd zijn. Het is immers niet aannemelijk dat een aflaat
verleend wordt voor het bijwonen van preken in een ongewijde kapel. Dit betekent
dan ook, gezien de voorwaarden die de bisschop in 1307 gesteld had, dat de
kapel al in september 1308 voldoende middelen had om twee of meer kanunniken
te onderhouden. En afgaand op de bewoordingen van die aflaat, lijkt het erop dat er
toen al naast Bernardus tenminste één priester aan de kapel verbonden was.
Ruim een half jaar later, op 8 mei 1309, maakte Bernardus zijn testament op. Hij
droeg toen zijn huis en bouwwerk (structuram) waar hij woonde in Zwolle met alle
omliggende grond, een huis en goederen in Herkelo, goederen in Middelwijk, die
hij van zijn broer Hermannus had gekocht en enkele andere goederen, evenals boeken,
ornamenten, miskelken en huisraad in het huis te Zwolle aanwezig, 200 pond
in geld en al zijn vee, over aan de kerk van Bethlehem. Hij bepaalde dat zijn huis
voor de eredienst gebruikt moest worden en hij onderwierp die plaats met alles wat
erbij hoorde aan de kerk van Bethlehem bij Doetinchem. Daarbij stelde hij als voorwaarde
dat de proost en het convent altijd tenminste vier broeders in het huis te
Zwolle zouden houden die daar zouden verblijven en de kerkelijke diensten verrichten.
Ook mochten de genoemde goederen niet naar de kerk van Bethlehem
overgebracht worden en zou de prior van Zwolle met toestemming van hetzelfde
convent door de proost benoemd worden. Tenslotte kreeg de proost het recht van
visitatie en correctie in Zwolle.
Bij het opmaken van deze schenkingsoorkonde was de officiaal van de Utrechtse
curie aanwezig, evenals schepenen van de stad Zwolle en de proost met twee kanunniken
uit Doetinchem. De drie laatstgenoemden accepteerden de schenking en de
gestelde voorwaarden namens hun convent4. In het algemeen wordt deze schenkingsakte
beschouwd als de stichtingsakte van het Bethlehemconvent in Zwolle.
Het klooster kreeg bij zijn stichting dezelfde naam als het moederklooster in Doetinchem:
Bethlehem. Guydo, de bisschop van Utrecht bekrachtigde de schenking
van Bernardus op 13 januari 13115. In dezelfde oorkonde bevestigde hij de plaats
met de personen en goederen in zijn bescherming. Verder bepaalde hij dat de prior
en de broeders, en ook broeders en zusters van hun orde, of andere mensen die dat
wilden, in die plaats begraven mochten worden, behoudens de rechten van de moederkerk
aan wie het kanonieke deel van de begrafenisgelden toekwam. Tenslotte
bevestigde hij nogmaals dat de plaats eeuwig onder de kerk van Bethlehem bij Doetinchem
zou staan.
Kort daarop nam paus Clemens V, op verzoek van de prior en het convent te
Zwolle, de personen, plaats en goederen van het convent in bescherming6. In een
andere bul bevestigde hij, eveneens op verzoek van prior en convent, de schenking
van Bernardus van Vollenhove7. Het volgende jaar, dus in 1312 verleende de paus
op hun smeekbede, aan de prior en het convent het voorrecht dat de roerende en
onroerende goederen van geprofeste kanunniken niet buiten het klooster mochten
Het initiatief tot de stichting van een klooster in Zwolle ging – althans volgens
Gerardus Coccius, een zestiende eeuwse bewoner van het Zwolse Belhem en tevens
kroniekschrijver – uit van Bernardus van van Vollenhove en de proost van het Bethlehemklooster
bij Doetinchem. Coccius verhaalt hoe beide heren spraken over
bepaalde problemen. (Van welke aard deze problemen waren is niet bekend omdat
een gedeelte van de kroniek ontbreekt.) Volgens de proost waren er twee dingen
nodig om de zaak tot een gelukkig einde te brengen, namelijk geestelijken die God
zouden dienen en de middelen om die geestelijken te onderhouden. Bernardus antwoordde
daarop dat het de taak van de proost was om Zwolle van deugdelijke broeders
te voorzien en dat hijzelf zou zorgen voor voldoende middelen. Daarna
beloofde hij direct zijn huis en al zijn goederen aan de proost en convent van Bethlehem
te zullen schenken. Tegelijk beloofde hij zelf in het klooster te zullen treden9.
Voor zover bekend, was het stadsbestuur van Zwolle dus niet bij de stichting
betrokken.
Het vervolg van Coccius’ verhaal is niet helemaal in overeenstemming te brengen
met de bronnen. Eerst vermeldt hn dat de deken ( = Bernardus) het klooster en de
kerk aan de proost en het convent bij Doetinchem onderwierp en dat de prior werd
bevestigd. Vervolgens schrijft hij dat Bernardus op aandrang van de proost, toeUCnüho
“toon i.ic^, pfitt if?t> f«& <*** 4T#P*
'•yCw'v'-- 4 ^
2 Statuten van de mannenkloosters van Windesheim, MS 67, Bibl. Kath. Univ. Nijmegen.
10
stemming vraagt en krijgt van de bisschop, de aartsdiaken, de proost en het kapittel
van Deventer en dat Bernardus een bode naar Rome zendt. Deze bode kwam echter
pas na de dood van Bernardus terug met de verlangde privileges10. De lichamelijke
krachten van Bernardus waren intussen afgenomen en nadat proost Fredericus uit
Doetincherri was geroepen, ontving Bernardus van hem zijn kloostergewaad. Ook
legde Bernardus de kloostergeloften af, waarmee hij zijn tevoren gedane beloften
vervulde11. Na de dood van Bernardus zond de proost vier broeders naar Zwolle.
Dit verhaal van Coccius is dus niet helemaal volledig. Eerst kreeg Bernardus
immers toestemming van de bisschop om een kapel en een college van kanunniken
te stichten. Deze toestemming werd bevestigd door het kapittel en door de proost
en aartsdiaken van Deventer. De kapel bestond al tijdens het leven van Bernardus,
terwijl het college van kanunniken pas goed van de grond kon komen door de stichting
die Bernardus kort voor zijn dood deed; Bernardus stierf voordat hij de vier
broeders uit Doetinchem had kunnen verwelkomen.
3. Bernardus van Vollenhove: de stichter van Belhem
Het Bethlehemklooster is dus gesticht door Bernardus van Vollenhove. Deze Bernardus
was volgens van Hattum afkomstig uit een aanzienlijk geslacht van de stad
Zwolle12. De naam 'van Vollenhove' levert echter problemen op: hij komt,
behalve bij Bernardus, niet voor in het Zwolse gemeentearchief. Nader onderzoek
leert echter dat Bernardus stamde uit de riddermatige familie Rading (Radinc,
Reding) van Vollenhove13. De oudst bekende stamvader van dit geslacht was ridder
Raedinck van Vollenhove, die in 1212 in zijn eigen huis te Zwolle overleed. Van
hem wordt gezegd: 'hij was een seer ryck ende aensienlick man: hy hat op syn schilt
een solveren starre op lazuur. Syn broeder Florens tooch ter xvaert in 't jaer 1188
met aght gewapende cneghte. Hy wert ghedoot in 't stormen van acron in
palestyne sonder oir na te laten in 't jaar 1191'14. Zijn twee zonen Walther en Pelgrom
woonden eveneens in Zwolle. Walther trad in 1230 onder de naam Wolterus
Reding ridder, op als getuige toen bisschop Willebrand stadsrechten verleende aan
Zwolle. Ook Walthers zoon Herman verbleef in Zwolle. Met de zonen van Herman,
Bernardus en Hermannus zijn we weer terecht gekomen bij de stichter van
het Bethlehemklooster en diens broer.
Beide broers hadden, zoals gebruikelijk, een verschillende carriëre gevolgd: Bernardus
was opgeklommen tot deken van het Lebuinuskapittel te Deventer, terwijl
Hermannus slotvoogd te Vollenhove was. De bisschop van Utrecht had hem de
bewaking van het kasteel opgedragen en 'als de Fries 't slot beleghert hebbe in 't jaer
1306 heeft hij lanck en dapperlyck voor bisschop Guy daertoe als syn lant en goet
verpant en verkoft.' Als dank sloeg de bisschop Hermannus tot ridder en hij
beloofde hem zijn schulden te betalen. Bisschop Guydo kwam deze belofte echter
niet na en Hermannus stierf daardoor als een arm man15. Mogelijk zijn de goederen
te Middelwijk die in de stichtingsoorkonde genoemd worden, door Hermannus
verkocht naar aanleiding van deze belegering. Bernardus bezat overigens ook het
allodiale goed 'de Hof van Vollenhove' te Zwolle, waar zijn (voor)ouders gewoond
hadden. Hier stichtte hij het Bethlehemklooster16.
11
Over de verdere levensloop en carrière van Bernardus is weinig bekend. Hij werd
deken van het Lebuinuskapittel te Deventer na het overlijden van Stephanus de
Baek in 130417, en hij stierf op 17 mei 1309 vlak nadat hij op zijn ziekbed door de
proost van Doetinchem was ingekleed. Hij werd met de hoogste eer begraven in de
kapel op de plaats van het hoogaltaar18. Voor zijn dood deed Bernardus nog afstand
van zijn dekanaat. Mogelijk zoals van Hattum meldt in 1306 of 1307 om daarna op
de Hof van Vollenhove te gaan wonen19, maar waarschijnlijk later, nadat hij de
kapel in Zwolle gesticht had. In de verschillende oorkonden immers waarin Bernardus
toestemming verkrijgt van de bisschop, van het kapittel en van de proost en
aarstdiaken van Deventer om een kapel te stichten, wordt hij telkens deken van
Deventer genoemd. Het laatst komt deze benaming voor in de oorkonde van 12
september 1308. In de schenkingsoorkonde van 8 mei 1309, waarin Bernardus zijn
goederen aan de proost en het klooster bij Doetinchem toevertrouwt, wordt hij
daarentegen kanunnik van de kerk van Deventer genoemd. Hij moet dus tussen 12
september 1308 en 8 mei 1309 officieel afstand hebben gedaan van zijn dekanaat.
Hoelang Bernardus aan het kapittel verbonden is geweest, is niet bekend. Aangezien
de deken door het kapittel uit de kanunniken werd gekozen, moet hij enige tijd
kanunnik zijn geweest. Zijn aanstelling is echter niet terug te vinden.
fiimt «rpuljhi niJV pcrttwtmlc tdutü «rt*
,«* «tmritntigm oWatul tnroT w*ula
3. Namen van Windesheimer broeders met datum van inkleding, MS 70, H 74,fol. 23v-24r,
Koninklijke Bibliotheek Den Haag.
4. Het klooster Bielheim bij Doetinchem
Het klooster Bielheim bij Doetinchem behoort tot de oudste kloosters van de
noordelijke Nederlanden20. Het eerste bericht hierover dateert van 1162. Toen
nodigde de kluizenaar Gijselbrecht, die nabij Varsseveld zijn kluis had, samen met
12
een zekere Bartold van Zanten 'magister Franco' uit om naar die streken te komen.
Spoedig nadat Franco was aangekomen verzocht Henric van Nassau, graaf van
Gelre en Zutphen, hem om binnen zijn grondgebied te blijven. Om deze woorden
kracht bij te zetten, wendde de graaf zijn invloed aan om Franco land te verstrekken.
Door zijn bemiddeling stelden de markegenoten een stuk land ter beschikking.
Nadat ook de pastoor van Doetinchem toestemming had gegeven begon men
met de bouw van een houten kapel. De stichting van deze kapel, die zou uitgroeien
tot een rijk en bekend klooster, wordt omstreeks het jaar 1180 gesteld.
Al snel kwamen er mensen rond de kapel wonen. Waarschijnlijk waren hieronder
enkelen die voordien als kluizenaar geleefd hadden. Anderen begunstigden de
kapel door schenkingen, zowel van roerende- als van onroerende goederen. Toen
de houten kapel korte tijd later door brand verwoest werd, kon hij snel door een
stenen kapel vervangen worden. In 1200 werd de nieuwe kapel gewijd; waarschijnlijk
kreeg hij toen de naam Bethlehem.
Ter gelegenheid van de wijding verleende Albertus, bisschop van Lijfland het
klooster immuniteit en bevestigde hij het in zijn bezittingen21. Er blijkt dan dat het
klooster al aanzienlijke bezittingen had in de wijde omgeving. In de navolgende
jaren breidden de bezittingen zich gestaag uit, onder andere door bemiddeling van
Richardis van Nassau, de schoondochter van graaf Henric en van haar zoon graaf
Gerhard. Zo had het klooster landerijen, tienden en aandelen in bossen en landerijen
in bezit; daarnaast bezat het verschillende kerken en het patronaat van andere
kerken in de omgeving.
Zoals wel vaker voorkwam met groepen geestelijken die waren voortgekomen uit
de kluizenaarstraditie, namen de bewoners van Bielheim na enige tijd de regel van
Augustinus aan; vanaf 1231 worden ze reguliere kanunniken van Augustinus
genoemd. Omdat de Augustijner orde geen generaal kapittel in het bisdom Utrecht
had, keurde bisschop Willebrand in 1233 goed dat het klooster zich onder de visitatie
van het Cisterciënserklooster Camp stelde. Blijkbaar beviel deze regeling niet,
want de kanunniken maakten gebruik van het zwakke bewind van bisschop Jan
van Nassau door zich aan te sluiten bij de Duitse orde. De bisschop zelf had hen
daartoe toestemming gegeven, maar hij had verzuimd te onderzoeken of het
klooster al tot een bepaalde orde behoorde. Pas na ongeveer zes jaar (in 1280)
bemerkte hij zijn vergissing. Hij gaf toen de dekens van Emmerik en Zutphen
opdracht naar Bielheim te gaan om de oude toestand te herstellen. Dit bezoek bleef
echter zonder resultaat. Pas in juli 1282, na het uitspreken van de excommunicatie
over de ongehoorzame kanunniken en de bepaling dat alleen gehoorzame kanunniken
mochten delen in de kloosterinkomsten, keerden de kloosterlingen terug tot
hun oude orde.
Hoe weinig het gezag van de bisschop telde, zowel voor het klooster als voor de
graaf van Gelre en voor de stad Doetinchem, blijkt wel uit het volgende. Al vanaf
1280 probeerde de bisschop Bielheim weer aan zich te onderwerpen. Vanaf hetzelfde
jaar echter, maakte graaf Reinald van Gelre aanspraak op het hertogdom
Limburg. De oorlog die daardoor ontstond had directe gevolgen voor Bielheim
omdat de stad Doetinchem steun nodig had. In februari 1282 hernieuwde de stad
13
daarom het burgerrecht van Bielheim. Ook werd het klooster vrijgesteld van
enkele verplichtingen. Bielheim zou op zijn beurt de stad versterken door een
poort te bouwen en, wanneer dat nodig was, de stad helpen met voertuigen. Ook
graaf Reinald wilde zich verzekeren van de steun van het klooster en daarom ontsloeg
hij het van alle rechten en gewoonten die het tijdens zijn vader had gehad.
Kortom, zowel Doetinchem als graaf Reinald steunden Bielheim, hoewel ze wisten
dat ze daarmee ingingen tegen de pogingen van de bisschop Bielheim weer in het
gareel te laten lopen.
De reden dat de kloosterlingen zich wilden aansluiten bij de Duitse orde heeft ongetwijfeld
te maken met de grotere vrijheden van die orde. Zij was onstaan als een
soort broederschap voor de verzorging van zieken en pelgrims in Jeruzalem aan het
einde van de twaalfde eeuw. Langzamerhand veranderde zij echter in een militaire
ridderorde. De leden waren leken-monniken, dat wil zeggen dat zij geen geestelijken
waren maar wel de geloften van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid aflegden.
Zij waren niet onderworpen aan het gezag van de bisschop en volgden minder
strenge regels dan de reguliere kanunniken.
Met de terugkeer van Bielheim tot de orde van de reguliere kanunniken was nog
lang geen einde gekomen aan de onrust in en rond het klooster. Ook in de periode
dat het Zwolse Belhem onderworpen was aan zijn gezag, was er verschillende
malen sprake van onrust en onenigheid. Zo blijkt uit een oorkonde van 1332 dat
enige tijd daarvoor zowel de proost als de prior uit het klooster waren verdreven.
De reden hiervoor is niet bekend. Waarschijnlijk heeft het iets te maken met het
optreden van een van de kanunniken, Gijsbrecht, bij de begrafenis van heer Henric
van Wisch. In dezelfde oorkonde staat immers dat deze Gijsbrecht daar niet bij
wilde helpen22. Dezelfde Gijsbrecht werd later aangesteld als proost van Bielheim.
Tijdens zijn bewind ontstonden nieuwe moeilijkheden, ditmaal over het beheer en
de verdeling van de kloostergoederen. Voor de oplossing van de problemen werd
hulp van buiten ingeroepen. Er kwam een commissie bestaande uit aanzienlijke
wereldlijke en geestelijke heren en twee kanunniken van Bielheim. Na ongeveer
vijfjaar onderzoek, deden de heren in 1337 uitspraak. Zij bepaalden onder andere
dat de brieven en privileges van Bielheim in een kist bewaard moesten worden. De
proost, de prior en de koster kregen elk een sleutel. Verder moest de proost aan elke
heer 'van der kamere' (mogelijk degenen die buiten het convent woonden) jaarlijks
zes pond betalen en aan ieder die binnen het convent woonde twee pond.
Voor bisschop Jan van Arkel voldeed deze uitspraak echter niet. In 1344 gaf hij
Bielheim nieuwe voorschriften hoewel dit klooster al onder de regel van Augustinus
viel. Hij deed dat opdat het klooster 'in de goddelijke cultus van gehoorzaamheid
zou bloeien, door de glans van eerbaarheid zou schitteren, door de grondbeginselen
van regels zou uitblinken en niet zou verminderen in zijn vooruitgang
door het vermogen aan aardse goederen'23. Met deze nieuwe voorschriften wilde
de bisschop de bestaande regels niet afschaffen, maar juist bevestigen. Hij benadrukte
dat de kanunniken gehoorzaam moesten zijn aan de proost en de prior. De
proost moest een pitanciemeester aanstellen en deze moest het geld van het lezen
van de zielemissen verdelen onder de geestelijken die de dienst hadden verricht.
14
Niemand mocht buiten het ommuurde kloosterterrein komen, tenzij de proost of
prior daarvoor toestemming had gegeven. Alle broeders behoorden op tijd in het
koor aanwezig te zijn voor de kerkdiensten. Zij moesten in de kerk en in de
kloostergangen stilte in acht nemen. Cantoren en lectoren zouden volgens oude
gewoonte op een bord bekend gemaakt worden. Degenen die zo vermeld waren
moesten hun diensten uitvoeren. Tevens werden er bepalingen opgesteld over het
drinken van wijn en werd het spelen met dobbelstenen om geld verboden.
Uit het feit dat de bisschop deze statuten gaf zonder dat Bielheim daarom gevraagd
had, kan geconcludeerd worden dat de broeders de bestaande regels nogal eens
overtreden zullen hebben. De nieuwe statuten zijn eigenlijk ook helemaal geen verandering;
de bisschop benadrukt alleen dat de statuten gehandhaafd moeten worden.
Daarbij komt dat ook in de voorschriften van de bisschop enkele bepalingen
voorkomen die strijdig zijn met de gelofte van persoonlijke armoede.
Ook later nog bleven de pitancien de aandacht van de kloosterlingen vragen. In
1368 bepaalden ze dat de pitancien in het vervolg niet meer in natura uitbetaald
zouden worden, maar in geld. Degenen die niet bij de vigiliën en zielemissen aanwezig
waren geweest, verbeurden daarmee hun recht op dit presentiegeld.
Enige tijd later bleek er weer grote onenigheid te bestaan. In een brief van 1396
schrijft bisschop Frederik van Blankenheim dat het de plicht van kloosterlingen is
om als broeders samen te leven en dat het klooster een hel, en de bewoners duivelen
waren indien er de geest van liefde ontbrak. De oorzaak van deze twist is niet geheel
zeker, maar omdat de bisschop in zijn brief voorschriften geeft over de kleding, is
het logisch daarin de aanleiding van de onenigheid te zoeken. Waarschijnlijk wilde
een deel van de kloosterlingen zich niet houden aan de voorgeschreven eenvoudige
kloosterdracht. De bisschop verbood namelijk uitdrukkelijk het dragen van een
tabbaard. Die kleding hoorde volgens hem bij de krijgslieden. Hij schreef de
kloosterlingen een wit linnen opperkleed voor met daarover een pij van zwart
laken.
Aan de onenigheden binnen het klooster was hiermee nog steeds geen einde gekomen.
In 1402 verklaarden zes broedes dat zij zich alleen aan de statuten die door bisschop
Jan van Arkel (in 1344) waren gegeven, wilden houden. Ook beschuldigden
zij de proost ervan dat hij hen onrecht had aangedaan. Weer moest bisschop Frederik
van Blankenheim ingrijpen. Hij stelde twee geestelijken uit Deventer aan om de
toestand in Bielheim te onderzoeken. Daarna, in november 1402 verklaarde hij dat
de kloosterlingen niets als hun persoonlijk eigendom konden beschouwen. Verder
bepaalde hij dat jaarlijks twee kloosterlingen aangesteld moesten worden voor het
beheer van de pitancien en enkele andere inkomsten. Ook schreef hij voor hoeveel
aan de armen gegeven moest worden en hoeveel aan wijn uitgegeven mocht worden.
Uit de opsomming van alle grote conflicten binnen het klooster Bielheim blijkt dat
de theorie van het kloosterleven regelmatig in strijd was met de praktijk in Bielheim.
Zes maal in 120 jaar (in 1282,1332, 1344,1368, 1396 en 1402) waren er grote
problemen waarbij de discipline een rol speelde. Bielheim was dus zeer zeker geen
voorbeeldig klooster. Integendeel. Het kan beschouwd worden als een van die
15
Chunoiru Kegu/wr t/e /a Conyreaaiionde Vuu/esetn enJF/aru/re' • "T
4. Kannunik van Windesheim, uit: P. C. du Molinet, Figures des differents habits des chanoines
reguliers, etc. (Paris, 1666) 77.
16
Chevct/i&r de /'ordre Teutoriigu&
5. Ridder van de Duitse orde, uit: Helyot, dl. III, 142.
17
kloosters waardoor het kloosterleven in de veertiende eeuw bij sommigen een
slechte naam had24. Toch moest het Zwolse klooster Belhem zich onderwerpen
aan het toezicht van Bielheim. Waartoe dat aanleiding gaf wordt in de volgende
paragrafen beschreven. Daarbij moet bedacht worden dat in Belhem nooit het
soort problemen heeft gespeeld als de bovenbeschreven in Bielheim.
5. Belhem versus Bielheim: benoeming van prior en proost
Bernardus van Vollenhove had de banden tussen de beide Bethlehem-kloosters
tamelijk strak aangehaald. Al snel begon het Zwolse klooster dat als knellend te
ervaren. In 1323 bleek er namelijk onenigheid te bestaan tussen de beide kloosters.
De elect-bisschop Johannes van Diest moest uitspraak doen. Hij bepaalde dat de
proost van Doetinchem een prior in Zwolle kon aanstellen en afzetten, behoudens
toestemming van het convent te Zwolle en bevestiging door de bisschop. Ook had
de proost het recht van visitatie, onderzoek en correctie. Daarentegen konden de
prior en het convent beslissen over het opnemen van nieuwe kanunniken25.
De proost en het convent van Doetinchem waren het met deze uitspraak niet eens.
Zij gingen daarom in beroep bij de paus. Deze Qohannes XXII) gelastte de abt van
St. Jacobus te Luik, de aartsdeken van Vienne en de thesaurier van het kapittel ten
Dom te Luik uitspraak te doen in het geschil26. Hun uitspraak liet bijna twee en
een half jaar op zich wachten. In april 1326 vernietigde de abt de uitspraak van de
elect-bisschop. Nu blijkt ook duidelijk waar het conflict om ging. De abt bepaalde
namelijk op basis van een verklaring van de stichtingsbrief door Gerardus Mol,
procurator van de prior en de broeders te Zwolle, dat de proost en het convent bij
Doetinchem niet alleen de macht hadden een prior te benoemen en af te zetten,
maar ook om broeders en kanunniken in dat huis uit te zoeken en te benoemen. Hij
verklaarde daarom de benoeming van Henricus de Arden tot prior en het aannemen
van de priester Gerardus de Enghemunde als broeder en kanunnik ongeldig,
omdat proost en convent bij Doetinchem niet geraadpleegd waren27.
De onenigheden hadden dus betrekking op het eigenmachtig optreden van het
Zwolse klooster inzake de benoeming van hun prior en het accepteren van een
broeder. Zij waren daarbij voorbij gegaan aan de bepaling in de stichtingsoorkonde
dat de prior van Zwolle met toestemming van hetzelfde convent, door de proost
van de kerk van Bethlehem benoemd zou worden28. Nu was de eertse prior, Henricus
Stochem al in 1320 overleden29. Het conflict moet dan kort daarop zijn ontstaan
en pas zes jaar later zijn opgelost. Henricus de Arden moest zijn prioraat opgeven.
Hij werd opgevolgd door Gerardus Engerinck en na diens dood door Johannes
de Rore. Toen deze in 1330 stierf werd hij opgevolgd door: Henricus de Arden!
Blijkbaar kon hij deze keer wel genade vinden in de ogen van de proost van Bielheim.
Wat er met Gerardus de Enghermunde is gebeurd, is onbekend. In elk geval
komt hij niet voor in het necrologium van Belhem.
Nadat duidelijkheid was geschapen rond de benoeming van prioren en kanunniken
in Zwolle, moesten de bevoegdheden rond de benoeming van een proost nog vastgelegd
worden. Volgens een brief uit 1332 was de gewoonte ontstaan dat de Zwolse
broeders opgeroepen werden door een Generaal Kapittel, wanneer een nieuwe
18
proost gekozen moest worden30. Bi) de verkiezing van Johannes Colve tot proost
in 1366 was dat echter niet gebeurd. De Zwolse broeders weigerden daarom hem
gehoorzaamheid te beloven, toen hij na zijn benoeming een bezoek aan Zwolle
bracht. De partijen konden het onderling niet eens worden. Zij besloten daarom
iemand naar Utrecht te sturen om rechtskundig advies te krijgen. Petrus de Lewenborch,
deken van St. Marie te Utrecht bepaalde daarop in 1367 dat het Zwolse
klooster opgeroepen moest worden voor de verkiezing van een proost. Daarna
moesten zij die proost gehoorzamen. Deze regeling werd door beide partijen
gehandhaafd tot 139131.
6. Belhem versus Bielheim: de weg naar Windesheim
In 1391 werd Johannes de Wael tot prior van het Zwolse Bethlehemklooster
benoemd. Hij bleef tot aan zijn dood in 1433 aan het hoofd van dit klooster staan.
Tijdens zijn lange prioraat vond de laatste botsing met het moederklooster bij Doetinchem
plaats. Uiteindelijk sloot Belhem zich in 1430 bij de congregatie van Windesheim
aan, terwijl Bielheim daar niet toe overging.
De wens zich aan te sluiten bij de congregatie van Windesheim bestond al ver voor
1430. Waarschijnlijk speelde Johannes de Wael daarbij een belangrijke rol. In 1387,
toen hij nog pastor van de kerk van Zwolle was, was hij aanwezig bij de eerste steenlegging
van het klooster te Windesheim32. Daarna moet hij in contact zijn blijven
staan met dat klooster. Immers, toen paus Bonifatius IX in 1396 de vereniging van
de eerste vier kloosters van het kapittel van Windesheim goedkeurde, gaf hij tegelijkertijd
toestemming aan het Zwolse Belhem om zich bij deze kloosters aan te sluiten.
De prior en het convent van Zwolle hadden hem dat gevraagd, omdat het Doetinchemse
moederklooster zich al gedurende vele jaren niet aan de regels hield. De
broeders leefden daar heel anders dan de Zwolse broeders. Het had daardoor ook de
kloosterdiscipline in het Zwolse convent in gevaar gebracht. Prior en convent hadden
erop gewezen dat in Zwolle de regels en de observantie hersteld waren33. Zij
wilden zich daarom niet langer onderwerpen aan de visitatie en correctie van hun
moederklooster. In plaats daarvan wilden zij zich graag onderwerpen aan dezelfde
regels als de kloosters van Windesheim, Eemstein, Mariënborn bij Arnhem en
Nieuwlicht bij Hoorn34.
De proost van Doetinchem was het geenszins met deze nieuwe koers van Belhem
eens. Hij riep de hulp in van de hertog van Gelre, Willem I. Evenals zijn voorgangers
had deze het klooster altijd begunstigd. De hertog diende een verzoek in bij de
paus en de paus herriep daarop in 1397 zijn bul van het voorgaande jaar, althans
voor zover deze betrekking had op het Zwolse klooster Belhem. Hij deed dat
omdat de bul strijdig was met de bepaling dat het Zwolse klooster onderworpen
was aan het klooster bij Doetinchem35.
Het lijkt erop dat de hertog hoog van de toren heeft geblazen want tegelijk droeg de
paus aan de proost van St. Maarten te Emmerik in het bisdom Utrecht en aan de
dekens van B. Marie ad Gradus in Keulen en St. Maarten in Munster op, als executeurs
van de bovengenoemde bul op te treden en het interdict op het Zwolse
klooster te leggen36. Op 31 juli legde Johannes Wylde, de proost van St. Maarten te
19
Emmerik, inderdaad het Zwolse klooster het interdict op37. Vier dagen later, dus
op 4 augustus 1397, was er een bijeenkomst van de prior en tien kanunniken samen
met een notaris en getuigen in de kapittelzaal te Zwolle. Johannes Wylde
bevestigde dat een interdict was opgelegd en dat het herroepen zou worden indien
het klooster zich weer onder het gezag van Bielheim zou stellen. De prior en alle
kanunniken, behalve Theodoricus de Zilvolden, wilde zich hierover beraden.
Theodoricus verklaarde als enige zich aan de voorgelezen akte te willen houden. De
overigen verlangden een kopie van de akte38. Het overleg tussen prior en kanunniken
resulteerde in een beroep bij de paus. Conradus de Slyngland ging als syndicus
en procureur van prior en convent in beroep tegen de notariële akte van 4
augustus39. Of Conradus de Slyngland ooit bij de paus is aangekomen, is niet
bekend. Noch van hem, noch van de paus kwam enige inmenging in deze zaak.
Zeker is alleen dat dit beroep op de paus de zaak vertraagde. De proost van Doetinchem
vroeg namelijk aan Johannes Wylde de bepalingen van de paus ten uitvoer te
brengen, maar hij kreeg nul op rekest. Johannes Wylde wilde op nadere lastgeving
van de paus wachten, hoewel bisschop Frederik van Utrecht en hertog Willem I
van Gelre op spoed hadden aangedrongen40. Een andere door de paus aangestelde
executeur, Sweder, deken van St. Maarten te Munster, vond het niet nodig een
nadere uitspraak van de paus af te wachten. Op verzoek van Albertus de Righa, procureur
van Bielheim, droeg hij de prior en negen kanunniken (dezelfden als boven,
behalve Theodoricus de Zilvolden) op voor hem te verschijnen41. De prior en
kanunniken weigerden aan dit verzoek te voldoen en daarom werd het notariële
instrument/officieel aan hen voorgelezen. Daarna verzochten de heren om een
afschriff<
Uiteindelijk moest het Zwolse klooster toch het onderspit delven. De prior ging
met arie broeders voor overleg naar Doetinchem. De overige zes Zwolse broeders
hadden verklaard zich te zullen neerleggen bij datgene wat besloten zou worden.
Op 25 september viel het doek: prior en convent van Zwolle bleven onder toezicht
staan van het klooster bij Doetinchem. De bul van paus Bonifatius IX van 29 mei
139&, waar alles mee begonnen was, werd herroepen. Johannes de Wael overhandigde
deze bul officieel aan proost Theodoricus van Doetinchem43.
Prior Johannes de Wael bleef echter niet bij de pakken neerzitten. Via een omweg
van meer dan dertig jaar wist hij uiteindelijk toch zijn doel te bereiken. Ongetwijfeld
had hij regelmatig contact met vertegenwoordigers van de Moderne Devotie in
Zwolle. Zo kleedde hij in 1398 de eerste vier broeders van het Agnietenconvent
in44. Dit klooster werd al een jaar later opgenomen in het kapittel van Windesheim.
Ook toen bleef Johannes de Wael er goede contacten mee onderhouden. Zo
was hij bijvoorbeeld in 1412, samen met de prior van Windesheim aanwezig bij de
wijding van de kloosterkerk op de Agnietenberg45. Later was hij één van de getuigen
bij een schenking van de Zwolse burger Goswinus Tyacen46.
De nauwe banden tussen Johannes en de Moderne Devotie blijken tevens uit het
feit dat Johannes de Wael samen met prior Johannes Vos van Heusden van Windesheim
en rector Henricus de Ahuys van het fraterhuis te Munster naar het concilie
20
van Constanz (1414-1418) reisde. Ze gingen daarheen om de broeders en zusters
van het gemene leven te verdedigen tegen de aanvallen van de dominicaan Mattheus
Grabow. Vooral de redevoering die Johannes de Wael hield, maakte grote indruk
op de aanwezige kardinalen47.
Intussen was hij ook actief betrokken bij de hervorming van twee kloosters die zich
later, tegelijk met Belhem zelf, zouden aansluiten bij het kapittel van Windesheim.
Het ging om het Mariaconvent bij Neuss in het bisdom Keulen en het St. Meynulphusklooster
te Böddeken in het bisdom Paderborn. Het klooster bij Neuss was
evenals Belhem een klooster van reguliere kanunniken. Het was ontstaan in 1181.
Aan het eind van de veertiende eeuw verkeerde het echter in een desolate toestand:
er waren nog maar weinig bewoners en de gebouwen waren vervallen48. Toen zag
de proost, Petrus, in 1400 in zijn slaap de heilige maagd Maria. Zij beloofde hem te
zullen helpen indien hij zich wilde verbeteren. Kort daarop verscheen Maria aan
Everhardus van Eze, de pastoor van Almelo. Zij droeg hem op de proost van het
klooster bij Neuss te helpen bij de hervorming van dat klooster. Everhardus schreef
daarop een brief aan de proost en vertrok daarna zelf naar Neuss. Met instemming
van de proost overlegde hij met Fredericus van Zarwerden, de aartsbisschop van
Keulen, of hervorming door het klooster van Windesheim mogelijk was. Fredericus
steunde dit voorstel, maar toen Everhardus met de proost in Windesheim was
aangekomen, bleek dat men daar de hervorming niet op zich durfde te nemen. Het
klooster bij Neuss had namelijk grote schulden en omdat het kapittel van Windesheim
nog niet zo lang bestond, durfde men die last niet te aanvaarden. Everhardus
en de proost gingen vervolgens naar het klooster Belhem in Zwolle. Mogelijk
deden ze dat op aanraden van Johannes Vos van Heusden, de prior van Windesheim.
Hij had immers regelmatig contact met Belhem en kon weten dat Belhem
over betere financiële middelen beschikte om Neuss te helpen. Bovendien moet in
Belhem een vergelijkbaar geestelijk klimaat geheerst hebben als in Windesheim,
gezien de bovengenoemde wens tot aansluiting en de bestaande goede contacten.
In elk geval was Johannes de Wael direct bereid te helpen. Nadat de broeders ook
hadden ingestemd met het plan, vertrok een aantal broeders met hun bagage uit
Zwolle naar Neuss om daar de hervorming door te voeren. Een van de veranderingen
die zij invoerden betrof de kleding. De broeders van Neuss kregen een andere
tunica superior (een lang kleed, gedragen over de tunica inferior, een soort
borstrok). Het nieuwe model was wit en had geen plooien; het oude model was
zwart en geplooid. Hun pij kreeg hetzelfde model als in Windesheim gedragen
werd. Alleen de kap (cappa) behield het model van de seculiere kanunniken. Pas na
de aansluiting bij het kapittel van Windesheim, veranderde ook deze49. In financieel
opzicht veranderde de situatie eveneens. Spoedig kwam het klooster bij Neuss
weer tot bloei, zodat het zelf ook hervormingen kon doorvoeren in andere
kloosters. Het werd zelfs na enige tijd het hoofdklooster van het kapittel van
Neuss.
Enkele jaren na de hervorming van het Mariaklooster bij Neuss, verzocht Wilhelmus
de Monte, bisschop van Paderborn aan Johannes de Wael om bij de kerk en het
klooster te Böddeken de regels van het klooster te Zwolle in te voeren50. Johannes
21
aanvaardde deze opdracht en ging daarbij voortvarend te werk. Omdat er van de
oorspronkelijke bewoonsters, seculiere kanonikessen, nog maar weinig over
waren, en dezen bovendien in een slechte geestelijke- en financiële toestand verkeerden,
verving hij hen door reguliere kanunniken. Daartoe zond hij enkele broeders
uit het Zwolse klooster naar Böddeken, onder anderen de tweelingbroers
Daniel en Johannes Danielis, die na elkaar tot prior werden aangesteld51.
In dezelfde periode waren er nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de onderlinge
organisatie op gang gekomen. In 1407 had het klooster bij Neuss zich verbonden
met het Mariaconvent te Gaesdonck bij Goch. In 1412 sloten de kloosters St.
Catharina bij Nijmegen, Belhem te Zwolle en St. Meynulphus te Böddeken zich bij
deze vereniging aan. Hoe de verhouding tussen deze vijf kloosters was, is niet helemaal
duidelijk. Het lijkt erop dat Belhem en Böddeken een enigszins afwijkende
postitie innamen. Immers in 1412 kregen de kloosters van Neuss, Gaesdonck en
Nijmegen toestemming van aartsbisschop Frederik van Keulen om zich te verenigen
onder het gezag van Neuss. Samen met de prior en broeders van reguliere
kanunniken te Zwolle en Böddeken mochten ze jaarlijks een generaal kapittel houden,
waarbij de proost van Neuss de hoogste gezagdrager (superiorprelatus) zou zijn.
Tijdens het generaal kapittel mochten diffinitoren gekozen worden, die samen met
de proost van Neuss de volledige bevoegdheid kregen besluiten te nemen. De overige
prelaten moesten hun besluiten onvoorwaardelijk gehoorzamen. Ook
moesten er visitatoren aangesteld worden die alle kloosters zouden bezoeken.
Zowel de diffinitoren als de visitatoren konden optreden uit naam van de aartsbisschop.
Een jaar later bekrachtigde paus Johannes XXII op verzoek van de proosten
van Neuss, Gaesdonck en Nijmegen deze privileges52.
Mogelijk is de uitzonderingspositie van Belhem te verklaren uit zijn ondergeschiktheid
aan Bielheim. In feite wordt door deze akte het gezag van Bielheim ondermijnd.
Oorspronkelijk had Bielheim immers het recht van correctie en visitatie
van het Zwolse klooster; na 1412 moest Belhem de visitatoren en diffinitoren van
het kapittel gehoorzamen.
De kloostervereniging van Neuss kreeg in 1422 een hechtere organisatie. Frederik
van Blankenheim, de bisschop van Utrecht gaf toen aan het generaal kapittel van
reguliere kanunniken bij Neuss en in Zwolle, de volledige macht tot visitatie,
onderzoek, correctie, hervorming en het benoemen van prelaten. Hij deed dat naar
aanleiding van een verzoek van het klooster Bielheim bij Doetinchem en het regulierenklooster
in Utrecht53. Dit laatste klooster was evenals Belhem onderworpen
aan het Doetinchemse Bielheim. Kort daarop, op 1 januari 1423 sloten Bielheim en
het klooster te Utrecht zich aan bij het kapittel van Neuss. Zij onderwierpen zich
aan de diffinitoren van dat kapittel op voorwaarde dat niemand van hen op enigerlei
wijze door het kapittel beperkt zou worden54. Veel enthousiasme voor de aansluiting
konden de beide conventen dus niet opbrengen. Blijkbaar hechtten zij toch
meer aan hun oude rechten en gewoonten dan aan een kloosterleven zoals het
kapittel van Neuss nastreefde. Een paar maanden later, tijdens een bijeenkomst van
het generaal kapittel van Neuss, maakten de beide kloosters nogmaals hetzelfde
voorbehoud. Vertegenwoordigers van de kloosters van Neuss, Zwolle, Gaes-
22
donck, Nijmegen, Böddeken, Reimerswaal en Aken, sloten zich op 21 april 1423
tot een generaal kapittel aaneen en onderwierpen zich aan een aantal verplichtingen.
Ook Doetinchem en Utrecht sloten zich bij het kapittel aan, mits hun
gewoonten, statuten en rechten niet beperkt zouden worden. Het generaal kapittel
keurde dit voorbehoud goed55.
Hiermee waren de problemen echter nog niet voorbij. Al snel begonnen de
kloosters van Doetinchem en Utrecht terug te krabbelen. Nog in hetzelfde jaar
wendden zij zich tot de paus. Zij verzochten hem de bul van bisschop Fredericus
van 9 oktober 1422, waarin hij het kapittel onder andere de volledige macht tot visitatie
had gegeven, te herroepen. In de bul was namelijk de bepaling opgenomen dat
zij ongeldig verklaard kon worden, wanneer de gestelde regels overlast zouden
bezorgen aan de betrokken personen. Paus Martinus V droeg daarop Albertus
Rente, de proost van St. Andreas te Keulen op de zaak te onderzoeken en de bul zo
nodig te herroepen56. Een half jaar later verklaarde Albertus Rente inderdaad dat
de betreffende bul geen waarde meer had57.
Ondanks dit intermezzo was Bielheim in 1426 weer vertegenwoordigd toen paus
Martinus V de vereniging bekrachtigde van de kloosters van Neuss, Doetinchem,
Aken en Böddeken en hen statuten en voorrechten gaf58. Waarschijnlijk is in de
tussenliggende tijd druk onderhandeld over de positie van Bielheim en Belhem. In
de pauselijke bul staat Bielheim namelijk dit keer als tweede vermeld, direct na het
klooster van Neuss. De naam van het Zwolse Belhem komt helemaal niet voor.
Het moest zich dus, evenals de kloosters van Gaesdonck, Nijmegen, Reimerswaal
en Utrecht laten vertegenwoordigen door de andere vier. Dit betekent dat de positie
van Bielheim binnen het kapittel versterkt was ten koste van Belhem, dat voorheen
altijd de tweede plaats had ingenomen.
Ook deze situatie bleef niet lang bestaan. Al snel volgden besprekingen met het
kapittel van Windesheim over de mogelijkheden van een fusie. Volgens Johannes
Busch vonden de besprekingen plaats omdat het kapittel van Neuss zich bij Windesheim
wilde aansluiten, wegens de goede reputatie die dat kapittel had
opgebouwd59. Het kapittel van Windesheim was na zijn ontstaan in 1395 sterk in
omvang toegenomen. Het bestond uit een kleine dertig kloosters. Het kapittel van
Neuss was veel minder snel gegroeid. Alleen het klooster te Ewich in Westfalen en
de vrouwenkloosters van Dordrecht, Bonn en Nijmegen waren toegetreden, zodat
het kapittel uit dertien kloosters bestond60. Een aantal hiervan had al eerder contact
met Windesheim gehad. Zo had Belhem zich in 1396 bij het kapittel willen aansluiten
evenals het klooster bij Neuss in 1400. Verder had het Mariaconvent te
Gaesdonck toestemming gekregen om zich bij het kapittel van Windesheim aan te
sluiten voordat het zich definitief bij het kapittel van Neuss aansloot.
Toch duurden de besprekingen nog verscheidene jaren. Voor zover bekend, begon
het officiële overleg op de kapittelvergadering van Windesheim in 1427. Toen werd
het kapittel van Neuss opgenomen op voorwaarde dat de proosten hun titel zouden
veranderen in die van prior. Verder moest de bezegelde instemming van de
broeders en zusters overlegd worden, moesten de huizen van Utrecht en Zwolle
losgemaakt woden van Bielheim, moest het kapittel alle privileges die strijdig
23
waren met die van Windesheim opgeven en moest het zich aanpassen aan de satuten
en kleding van Windesheim.
Een regeling van deze problemen werd lange tijd tegengehouden. De proost en
prior van Neuss en Windesheim deden daarom mede namens de aan hen onderworpen
conventen, een beroep op de paus61. Zij stelden dat hun kapittels dezelfde
gelofte (professio) kenden, maar verschillende kleding droegen en een andere titel
gebruikten voor hun kapittelhoofd. Desondanks wilden zij zich graag verenigen.
Paus Martinus V stelde naar aanleiding van dit verzoek op 22 oktober 1428 een
commissie in, bestaande uit de proosten van St. Andreas en van B. Maria ad gradus
te Keulen en de proost van St. Maarten te Emmerik. Deze heren kregen de opdracht
de toestand te onderzoeken en een regeling te treffen die vereniging mogelijk
maakte62. Twee leden van de commissie, Albertus Rente en Christianus van Erpel
uit Keulen, gingen de onderhandelingen aan met Wilhelmus Vornken, de prior van
Windesheim en met de prioren van Zwolle, Utrecht en Nijmegen. Na lang overleg
besloten zij dat de regeling van 1427 van kracht zou blijven en dat de prior van
Neuss de tweede plaats in het kapittel zou krijgen. Het kapittel van 1429 aanvaardde
deze regeling63.
De definitieve aansluiting vond plaats tijdens het kapittel van 1430. Op 4 mei van dat
jaar maakte men een akte op, waarin het kapittel van Windesheim verklaarde het
kapittel van Neuss toe te laten tot zijn vereniging. Voorwaarden waren dat de statuten
en privileges van Windesheim overal zouden gelden, dat niemand privileges
mocht verwerven die strijdig waren met de Windesheimse privileges en dat de verschillende
kloosters zouden instemmen met de overgang en zich ook zouden onderwerpen
aan het generaal kapittel, behalve wat betreft de koorboeken en de ordinaria;
daarvoor zou een regeling getroffen worden. Verder zouden de huizen van Zwolle
en Utrecht los zijn van Bielheim, zou de titel van proost omgezet worden in die van
prior en zou het model van de regenkappen (cappa pluvialis) veranderd worden zoals
afgesproken was64. De proost van Neuss veranderde ten overstaan van het algemeen
kapittel en met onmiddellijke ingang zijn titel in die van prior. De proost van Bielheim
bij Doetinchem verklaarde daarentegen dat hij de kleding en zijn titel niet
direct kon veranderen zonder aanzienlijke schade voor zijn convent. Hij zou daarover
nog overleg voeren. Wanneer binnen vijf jaar geen overeenstemming bereikt
was, zouden de andere kloosters geen betrekkingen meer met Bielheim onderhouden.
Tenslotte werd aan de leden van de bovengenoemde pauselijke commissie
gevraagd, of zij de overeenkomst uit naam van de paus wilden bevestigen en of zij de
verdere gang van zaken rond het klooster Bielheim wilden bemiddelen65.
Met de bezegeling van dit stuk was voor het Zwolse Belhem het doel bereikt. Het
klooster was niet meer onderworpen aan het toezicht van zijn moederklooster.
Het was definitief aangesloten bij het bloeiende en invloedrijke kapittel van Windesheim
en nam daar een belangrijke plaats in. Bielheim was daarentegen waarschijnlijk
minder gelukkig met de gang van zaken. Het klooster heeft zich, ondanks
verschillende pogingen daartoe, nooit aangesloten bij het kapittel van Windesheim.
Bovendien was het zijn zeggenschap over de kloosters in Zwolle en Utrecht
kwijtgeraakt.
24
6. Foto van de Bethlehemskerk te Zwolle (begin 20e eeuw).
7. Conclusies
Het klooster Belhem in Zwolle is gesticht op initiatief van twee belangrijke geestelijken,
die elkaar uit hoofde van hun functie waarschijnlijk regelmatig ontmoeten.
De ene, Bernardus van Vollenhove, was deken van het Lebuinuskapittel te Deventer
en bezat in Zwolle een geschikte ruimte om een kapel met klooster te bouwen.
De andere, Fredericus, proost van een rijk een belangrijk klooster bij Doetinchem,
was bereid kanunniken naar Zwolle te sturen. Door deze, min of meer toevallige
omstandigheden, werden het Zwolse en Doetinchemse Bethlehemklooster met
elkaar verbonden.
Het feit dat beide kloosters niet op basis van geestelijke- of materiële overeenkomsten
samenwerkten wreekte zich spoedig. Al snel ontstonden er conflicten
over belangrijke zaken zoals de benoeming van de respectievelijke kloosterhoofden.
Onenigheid over de benoeming van een prior en het aannemen van kanunniken
in Zwolle leidde ertoe dat Bielheim een beroep op de paus deed. Het uiteindelijk
resultaat was dat de benoeming van de Zwolse prior ongeldig werd verklaard.
Al met al duurde dit conflict zes jaar en waarschijnlijk waren de onderlinge verhoudingen
in die periode niet optimaal. Bovendien had de affaire tien jaar later nog een
vervolg, toen de afgezette prior Henricus de Arden alsnog tot prior werd benoemd.
Later, in de jaren 1366-1367, werd overeenstemming bereikt over de benoeming
van de proost in Doetinchem. Nadat de Zwolse broeders geweigerd hadden de
nieuwe proost te gehoorzamen, was hulp van derden nodig. De kloosters konden
blijkbaar in onderling overleg geen overeenstemming bereiken. Het laatste en langdurigste
conflict leidde er uiteindelijk toe dat elk van beide kloosters zijn eigen weg
koos.
Eigenlijk zijn al deze conflicten terug te voeren op de verschillende visies van Bel-
25
hem en Bielheim op de kloosterorganisatie en het kloosterleven. Want hoewel de
onenigheden over de benoemingen van prior en proost op het eerste gezicht een
zuivere machtstrijd lijken, hebben ze een diepere achtergrond. Zoals boven vermeld,
was Bielheim onderworpen aan de visitatie van een Cisterciënserklooster.
Dat betekent dat Bielheim onderworpen was aan een autocratische organisatiestructuur.
Het eiste op zijn beurt ook van zijn dochterklooster een absolute
gehoorzaamheid. Belhem wilde dat echter niet accepteren. Het voelde meer voor
een systeem waar overleg en representatie mogelijk waren, zoals dat ook bij andere
nieuwe kloosterorden ingang had gevonden en zoals dat even later ook bij het
kapittel van Windesheim te vinden was.
Bij de problemen rond de overgang van Belhem naar de kapittel van Windesheim
speelde iets dergelijks. Belhem meldde direct (in 1395 of 1396) aan de paus dat het
klooster Bielheim was afgeweken van de oorspronkelijke regels. Lange tijd had
Bielheim daardoor het Zwolse klooster in gevaar gebracht. Nu de Zwolse broeders
weer teruggekeerd waren tot de discipline en de observantie van de kloosterregel
wilden zij ontslagen worden van het toezicht van Bielheim. In plaats daarvan wilde
het klooster zich onderwerpen aan dezelfde regels als de kloosters in Windesheim,
Eemstein, Hoorn en Arnhem. Met andere woorden, het ging Belhem niet om
zelfstandigheid, maar om aansluiting bij de kloostervereniging van de Moderne
Devotie.
De invloed van de Moderne Devotie was in Zwolle aan het eind van de veertiende
eeuw erg groot. In feite stonden toen zelfs alle Zwolse kloosters onder invloed van
die religieuze hernieuwingsbeweging. Belhem zelf noemde zich hervormd en het
Oldeconvent was in 1396 en 1397 van nieuwe regels voorzien door de stadspastoor
Regnerus van Drynen en Hendricus van Gouda, een leerling van Geert Grote en
inwoner van het Zwolse Fraterhuis. De overige kloosters in de stad waren direct al
gesticht door Moderne Devoten. (Pas in 1465 werd het kloostermonopolie van de
Moderne Devoten doorbroken door de bouw van een Dominicanerklooster.)
Daarbij komt dat op strategische posities aanhangers van de Moderne Devotie
zaten: zowel de stadspastoor Regnerus van Drynen als de rector van de stadsschool
Johannes Cele, bevorderden de uitingen van de Moderne Devotie. Onder deze
omstandigheden is het niet verwonderlijk dat Belhem zijn pogingen om los te
raken van Bielheim doorzette. Het moet zijn moederklooster beschouwd hebben
als een vertegenwoordiger van de oude kloostertraditie, die in verval was geraakt en
hervormd moest worden.
Noten
1. Rijks Archief Gelderland (RAG), Archief Bethlehem (AB) 133. De meeste hier
genoemde stukken zijn gepubliceerd door G.J. ter Kuile, ed. Oorkondenboek van Overijssel^
dln; Zwolle, 1963-1968) voor de periode tot 1350 en door F.C. Berkenvelder, ed.
Zwolse regesten (3 dln; Zwolle, 1980-1986) voor de periode 1350-1450. inMonasticon Windeshemense,
hrsg. von W. Kohl. E. Persoons und A.G. Weiier, Teil 3; Niederlande, bearbeitet
von A.G. Weiier und N. Geirnaert (Brussel, 1980) is een overzicht van de literatuur
en het bronnenmateriaal betreffende het Zwolse Bethlehem opgenomen.
26
2. idem, 136 en 137.
3. idem, cartularium fol. 18.
4. idem, 139. Het hoofd van het klooster bij Doetinchem had de titel van proost. Het hoofd
van het Zwolse klooster was een prior; dit is een lagere rang dan die van proost.
5. idem, 141.
6. Gemeente Archief Zwolle, Cartularium Bethlehem fol. 3.
7. idem, fol. 2v.
8. idem, fol. 3v.
9. Gerardus Coccius, kroniek. Uitgegeven door de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsen
Regt en Geschiedenis Deventer, 1860) 23.
10. idem, 28.
11. idem, 31.
12. B.J. van Hattum, Geschiedenissen van de stad Zwolle (5 dln; fotografische herdruk;
Zwolle, 1975) V, 161.
13. M.W.R. van Vollenhoven, Het geslacht Van Vollenhoven ( s i , 1917) 16.
14. F.A. Ebbinge Wubben, 'Het aloude Overijsselsche geslacht van Vollenhoven', in: Overijsselsche
Almanak, (1843) 80.
15. idem, 82.
16. Gerardus Coccius, 33.
17. G. Dumbar, Het kerkelyk en wereltlyk Deventer (2 dln; Deventer 1732) I, 336.
18. Gerardus Coccius, 29.
19. Van Hattum, V, 161.
20. Deze paragraaf is voornamelijk gebaseerd op LA. Nijhoff, 'Het klooster Bethlehem of
Bielheim bij Doetinchem', in: Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde,
IX (1854) 1-53 en W.L. Bouwmeester, Het klooster Bethlehem bij Doetinchem (Doetinchem,
1903).
21. Bouwmeester, 19.
22. idem, 86-87.
23. idem, 100.
24. Met name Geert Grote ageerde tegen allerlei misbruiken in kloosters en bij seculiere
geestelijken.
25. RAG, AB 154.
26. idem, 149.
27. RAG, AB 154. Ter Kuile en het Monasticon Windeshemense noemen de namen Henricus
de Lare en Gerardus de Anghermunde (Ter Kuile, III, 800; Monasticon Windeshemense,
III, 542). Coccius noemt Henricus de Arden en Gerardus de Engherinck (Gerardus
Coccius, bijlage C).
28. RAG, AB 139.
29. W. van Spilbeeck, 'Necrologium van het klooster Bethlehem te Zwolle', in: Verslagen en
Mededeelingen van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis,
XIV (1885) 4.
30. Gerardus Coccius, 17.
31. idem, 17-18.
32. Monasticon Windeshemense, III, 544.
33. Over deze kloosterhervorming is weinig bekend. Waarschijnlijk is het klooster in 1391
ingericht naar het voorbeeld van Windesheim. Coccius noemt een hervorming die in dat
jaar moet hebben plaatsgevonden en hij zinspeelt op veranderingen in dat jaar (Gerardus
Coccius, 8,12 en 18). Ook in het Magnum Chronicon Belgicum is sprake van een hervor-
27
ming. Deze zou kort voor 1400 hebben plaatsgehad (Magnum Chronicon Belgicum. Ioh.
Pistorius, ed. Rerum Germanicarum veteres scriptores (Frankfort, 1706)).
34. RAG, AB 331.
35. idem, 336.
36. idem, 337.
37. idem, 339.
38. idem, 340.
39. idem, 341.
40. idem, 342.
41. idem, 343.
42. idem, 344.
43. idem, 345 en 346.
44. Des AugustinerpropstesIohannesBusch Chronicon Windeshemense undLiber de reformatione
monasteriorum. K. Grube, ed. (Halle, 1886) 348 en Thomae Hemerken a Kempis.
Opera Omnia. M.J. Pohl, ed. (7 dln; Freiburg, 1921) VII, 357.
45. Thomae Hemerken, 379.
46. idem, 294.
47. Iohannes Busch, 173 en 356.
48. Magnum Chronicon, 347-350.
49. Uit het feit dat de kanunniken van Neuss hetzelfde model pij kregen als in Windesheim,
kan geconcludeerd worden dat de kanunniken in Zwolle ook datzelfde model droegen.
De kleding speelde ook een belangrijke rol bij de vereniging van de kapittels van Neuss en
Windesheim.
50. Thomae Hemerken, 503-504.
51. Iohannes Busch, AW.
52. RAG, AB 391.
53. RAG, AB 4241, 9 oktober 1422. Al eerder, in 1415 en 1417, waren regelingen getroffen
over de organisatie van het kapittel, respectievelijk door Theodoricus, aartsbisschop van
Keulen en door Wilhelmus de Monte, electbisschop van Paderborn. Wat deze regelingen
inhouden is onbekend. De oorkonde van 21 april 1422 noemt ze alleen, zonder op de
inhoud in te gaan (RAG, AB 432).
54. idem, 429.
55. z
1986
ZWOLS
HISTORISCH
TIJDSCHRIFT
ZWOL&E HISTORISCHE VERENIGING
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
INHOUDSOPGAVE / NUMMER EEN / JAARGANG DRIE / 1986
1 VAN DE REDACTIE
ARTIKELEN
2 Het kadaster van 1832 als bron voor de Zwolse geschiedenis
P.W.J. DEN OTTER
13 Een Karolingische mantelspeld uit Wythmen H. HASSELT
16 Het orgel van de Plantagekerk te Zwolle
H.C.J. WULLINK
VAN DE INSTELLINGEN
12 Tentoonstellingsagenda Provinciaal Overijssels Museum
24 Bericht van het Provinciaal Overijssels Museum
25 Bericht van het Gemeente-Archief Zwolle: publicaties
1985 (mede) gebaseerd op Zwolse bronnen
VERSCHIJNINGSBERICHT
28 Handleiding voor genealogisch onderzoek in Nederland
VERENIGINGSMEDEDELINGEN
27 Lezingencyclus 1986: bekende Zwollenaren
28 Hulp gevraagd
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift:
W.A. Huijsmans, P. Lindhoud, R.T. Oost (eindredacteur),
mevr. I. Wormgoor & mevr. A. van der Wurff.
Redactie Zwols Historisch Jaarboek:
J.F. Borst (eindredacteur) & P.J. Lettinga.
Zwolse Historische Vereniging
Niuls uit deze uitijüvn niay worden verveelvoudigd un ‘
of upenbaai p,emaakl dour miridd vjn diuk. toiucopy,
microfilm of OIJ welkt.- wij/t; ook. /oinler voorafgaande
s(.’hnrieli|ke toesteinnnni.) van ilt; utujtivur
VAN DE REDACTIE
Met dit nummer start de derde jaargang van het Zwols Historisch
Tijdschrift.
Al twee jaar mogen wij ons verheugen over een overwegend goede
ontvangst van het blad, zoals blijkt uit verschillende reacties.
De redactie heeft dan ook gemeend de opzet en de omslag van het
blad niet te moeten veranderen.
Tegen degenen die suggesties met betrekking tot de inhoud en/of
uitvoering van het blad voor zich hielden, zouden wij willen
zeggen: onthoudt ons Uw welgemeende adviezen niet.
Om het werk van de redactie te vereenvoudigen, zijn de uiterste
data voor het inleveren van de copy door de auteurs met een
maand vervroegd. Dat betekent: 1 november voor het eerste nummer
van de nieuwe jaargang, 1 februari voor het tweede, 1 mei voor
het derde en 1 augustus voor het vierde.
Veel leesplezier wensen wij U toe bij dit nummer van het Zwols
Historisch Tijdschrift.
HET KADASTER VAN 1832 ALS BRON VOOR DE ZWOLSE GESCHIEDENIS
P.W.J. DEN OTTER
Kadastrale archivalia zijn van onschatbare waarde voor de studie
van de locale en regionale geschiedenis. Helaas maken nog
te weinig amateur- èn professionele historici gebruik van deze
bron met vele mogelijkheden. Dit is te wijten aan de moeilijk
te doorgronden structuur van het kadasterarchief en aan de overweldigende
omvang ervan. Alleen al in Overijssel beslaat
het archief vele honderden strekkende meters registers plus
meer dan tienduizend kaarten. De door kadastrale ambtenaren
gebruikte technische termen, die voor een leek veel weg hebben
van een geheimtaal, vormen een laatste belemmering.
VOORGESCHIEDENIS
Vanouds.is veel vermogen belegd in onroerend goed. De belasting
daarop vormt dan ook vanaf de middeleeuwen een belangrijke bron
van inkomsten voor de gewestelijke en plaatselijke overheden.
Daartoe dienen bepaalde gegevens over eigendommen – ligging,
aard, grootte, belastbare opbrengst, belastingplichtige – in registers
vastgelegd te worden. Het eeuwenoude, per gewest nogal
uiteenlopende systeem van de verponding voldoet tegen het
einde van de achttiende eeuw niet meer.
In 1805 valt het besluit tot reorganisatie en uniformering van
de heffing der grondbelasting, waarna in 1807 de opmeting en
kartering van eigendommen volgens dezelfde lengtemaat aanvangt.
Men baseert de belastingaanslag op de huurwaarde, die wordt
vastgesteld door van overheidswege benoemde schatters. Dit zogenaamde
Hollandse Kadaster is nooit voltooid. Ten gevolge van
de inlijving van het Koninkrijk Holland (1806-1810) bij het
Franse Keizerrijk (1810-1813) gaan ook hier de Franse belastingwetten
gelden. Niet langer wordt de aanslag van de grondbelasting
gebaseerd op de huurwaarde. Voortaan geldt de werkelijke
opbrengst als basis. Als gevolg hiervan wordt het reeds verrichte
werk afgekeurd.
De inrichting van het op de Franse leest geschoeide kadaster
begint in 1811. Bij de werkzaamheden laat men zich luiden door
de vertaling van een omvangrijke bundel Franse voorschriften,
de “Méthodique verzameling der wetten, decreten, reglementen,
instructien en decisiè’n betrekkelijk het cadaster van het
Fransche Rijk” in drie talen door Doorman & Compagnie te Amsteriinia
m1
M K T II O O I O tl F.
VERZAMELING
wi n r . ni.<:nrrt, KF.GI.KMKNJTN
I s l III f I II (.% I I M I S l t . V ,
CA0ASTER VAX 11 ET FftANSaiE BUI*
s
1K)OB BEN MIXISÏ'EK VA3T PlSASCHX
afb.1: Titelpagina van het deel modellen van de "Methodique
Verzameling"
RAO, Archief Prefect, inv.nr. 4240. Foto: RAO.
4
dam in 1812 uitgegeven (afb.1). Evenals zovele andere Franse
wetten is ook dit "Recueil Méthodique" na de onafhankelijkheid
van 1813 gehandhaafd. Het duurt uiteindelijk echter nog ruim
twintig jaar, voordat op 1 oktober 1832 het kadaster als basis
voor de heffing van de grondbelastifg kan worden ingevoerd.
Om als reële basis voor de heffing te kunnen blijven dienen,
moeten de kadastrale gegevens uiteraard voortdurend bijgehouden
worden. Hiertoe worden op 23 oktober 1832 de "Verordeningen tot
instandhouding van het kadaster van het Koninkrijk der Nederlanden"
uitgevaardigd. De thans voorhanden zijnde kadastrale
archiefstukken kunnen worden onderscheiden in de oorspronkelijke
stukken, aanwezig op 1 oktober 1832, en de suppletoire stukken
ofwel de bijhouding van 1832 tot heden. In de oorsponkelijke
stukken mochten na 1832 geen wijzigingen meer worden aangebracht.
Ze vormen dan ook een zeer betrouwbare momentopname van
de kadastrale situatie van dat moment. In de kadastrale administratie
is de term "minuut" in zwang ter aanduiding van documenten,
die op of vóór 1 oktober 1832 zijn ontstaan. De suppletoire
stukken daarentegen geven inzicht in de ontwikkeling van
de situatie sedert eind 1832. De ontwikkeling van de kadastrale
administratie van 1832 tot heden is echter een verhaal apart en
valt buiten het bestek van dit artikel.
INRICHTING VAN HET KADASTER VAN 1832.
De werkzaamheden beginnen met uitgebreide metingen. Voor het
eerst in de geschiedenis wordt heel Nederland systematisch opgemeten.
Meestal uitgaande van kerktorens wordt per gemeente
als meetkundige grondslag een driehoeksnet van opvallende
punten ingemeten. Dit driehoeksnet staat opgetekend in de minuutregisters
van driehoeksmeting.
Tevens onderneemt een gezelschap, bestaande uit de landmeter-delimitateur,
de burgemeesters der aan elkaar grenzende gemeenten
en de door hen aangewezen vertrouwenslieden, een wandeling langs
de gemeentegrenzen en stelt de precieze afbakening ervan vast.
De gegevens worden vastgelegd in de processen-verbaal der grensbepaling
van het grondgebied der gemeenten.Dergelijke processenverbaal
bevatten een schat aan topografische en toponymische
gegevens. De punten van grensscheiding worden ingemeten en een
kaart, de oppervlakkige of figuratieve schets der grenslijnen,
completeert het geheel. Aldus is ook op 15 april 1822 de definitieve
grens tussen de gemeenten Stad Zwolle en Zwollerkerspel
vastgelegd (afb.2 en 3 ) .
afb.2: Zuidelijke grensafbakening tussen de gemeenten Stad
Zwolle en Zwollerkerspel.
RAO, Processen-verbaal van grensbepaling der gemeenten, inv.
nr. LXVII. Foto: RAO.
afb.3: Topografische beschrijving van een deel van de zuidelijke
grensafbakening tussen de gemeenten Stad
Zwolle en Zwollerkerspel.
GAZ, inv.nr. AAZK1 - 01779.
Vervolgens gaat men het eenmaal vastgestelde grondgebied van
een gemeente onderverdelen in vakken, sekties in de kadastrale
terminologie. Deze sekties worden aangeduid met de hoofdletters
A, B, C enzovoorts. Dikwijls is daarbij de oude indeling in gerichten
of buurtschappen gevolgd. De sektie-indeling is vastgelegd
op een verzamelplan, schaal 1:10.000. Plan is de kadastrale
naam voor kaart. Tevens bevat deze kaart de voornaamste
wegen, wateren en gebouwen. Perceelsgrenzen staan er niet
op. De gemeente Stad Zwolle bijvoorbeeld is in 1822 verdeeld in
zes sekties: sektie A Dieze, B Zuidbroek, C Mars en Geren, D
Assendorp en F de Stad (afb.4).
:.. •>• t
afb.4: Verzamelplan van de gemeente Stad Zwolle’.
RAO, Minuutplans, inv.nr. 1498. Foto: RAO.
Alle afzonderlijke stukken grond, die duidelijk zijn begrensd
en aan één eigenaar toebehoren, de percelen, worden opgemeten
en ingetekend op de kadastrale minuutplans. Het is van het
allergrootste belang voor ogen te houden, dat de minuutplans
primair eigendomsgrenzen aangeven en nooit en te nimmer mogen
of kunnen worden gelezen als topografische kaarten. Dit ondanks
het feit dat ook gebouwen, wateren, wegen en dergelijke op de
plans staan aangegeven. Elk perceel is voorzien van een nummer,
dat op de kaart midden in het perceel is aangebracht. Binnen
elke afzonderlijke sektie loopt de nummering vanaf één. Wanneer
7
een sektie bestaat uit meerdere kaartbladen, loopt de perceelsnummering
door van blad 1 naar blad 2 en zo verder. De volledige
en juiste kadastrale aanduiding van een perceel bevat dus de
volgende elementen: Gemeentenaam, Sektieletter, Perceelsnurrmer.
Zo is de aanduiding van de Broerenkerk in 1832: Gemeente Stad
Zwolle, Sektie F, Eerste Blad, Nummer 458 (afb.5).
afb.5: De Broerenkerk en omgeving kadastraal gezien. Minuutplan
Gemeente Stad Zwolle, Sektie F, Eerste blad.
RAO, Minuutplans, inv.nr. 1510. Foto: RAO.
Kadastrale plans zijn niet allemaal op dezelfde schaal getekend.
Voor dichtbebouwde gebieden is de schaal 1:1250 gebruikt
voor landelijk gebied met verspreide bebouwing de schaal 1-
^öüO, terwijl gebieden met grotere percelen op schaal 1-5000
zijn getekend. Zoals vermeld zijn de verzamelplans 1:10 000 Op
de kaarten zijn de begrenzingen van de percelen aangegeven door
een ononderbroken lijn. Behoort een gebouw tot het perceel
waarbinnen het is getekend, dan is er een pijltje doorheen gestippeld.
Een gestippelde lijn door de percelen geeft het recht
van overpad aan. De oude veldnamen zijn niet opgetekend, wel
worden namen van grotere gebieden vermeld. Huizen zijn in rood
aangegeven, kerken in kobaltblauw, wateren in ultramarijn en
wegen in bruin. Sektie- en gemeentegrenzen zijn ook in kleur
aangegeven.
8
Een volgend kadastraal stuk is de oorspronkelijk aanwijzende
tafel (o.a.t.). Dit register bevat een opsomming van alle percelen
binnen een gemeente, geordend naar sektie en in numerieke
volgorde van de perceelsnummers. Na vermelding van de plaatselijke
benaming van een conglomeraat van percelen, wordt per perceel
vermeld: de eigenaar, diens beroep, zijn of haar woonplaats,
het artikelnummer in de kadastrale legger, het soort eigendom
(bos, heide bouwland, weide, bebouwing etcetera), de grootte in
hectaren, aren en centiaren, de kwaliteitsklasse, het toegepaste
belastingtarief en het uiteindelijk te heffen belastingbedrag.
Voorin elk deel worden de toegepaste tarieven voor de
verschillende soorten en kwaliteitsklassen van gebouwde en ongebouwde
eigendommen vermeld (afb.6).
Ji
/…<:
A
afb.6: Fragment uit de oorspronkelijk aanwijzende tafel der
gemeente Zwollerkerspel, Sektie A, genaamd Streukel.
RAO, o.a.t.'s, inv.nr. 3. Foto: RAO.
Tot slot wordt in 1832 opgemaakt de perceelsgewijze legger,
ook wel kadastrale legger of artikelsgewijze legger genoemd.
Hierin treft men weer per gemeente alle percelen aan onder vermelding
van dezelfde gegevens als in de o.a.t.. Nu echter zijn
de gegevens primair geordend op naam van de eigenaar. Onder één
hoofd, bestaande uit naam, voornaam, beroep en woonplaats van
de eigenaar zijn diens percelen gerangschikt tot een zogenaamd
leggerartikel. Het nummer van dit artikel staat ook in de o.a.t.
9
vermeld. In tegenstelling tot de o.a.t. bevat de legger ook gegevens
betreffende de wijze van verwerving van het bezit. Anders
dan bij de minuutplans en de o.a.t.'s zijn in de leggers
na 1 oktober 1832 wel wijzigingen aangebracht. Bijvoorbeeld bij
wisseling van eigenaar of bij splitsing en samenvoeging van
percelen. De toestand van 1 oktober 1832 is gemakkelijk te herkennen,
omdat op die datum het totale bezit van een eigenaar
bij elkaar is opgeteld (afb.7).
s
... . •X'-
V J « f 't 1 '( f.
-
-n—-
Ki
I
i
i
- • ^
. i i
"n
iv
ti
i
f IV lf|> A l i U M i . M i
– ” ‘ – • • ‘< •'••• -- -
id v»l m i
1,* ««-^
(...( f»«, :,
si * ^O*
i
( f n *•
" H - 'I-IJ,". |
l'
' • ' • ' • '
: t
i
t
i
• '(i'.
Tt
afb.7: Fragment uit de kadastrale legger der gemeente Zwolle,
artikelnr. 816, Hendrik Marsman.
GAZ, kad.legger met de artikelnrs. 790 - 1194.
Foto: J.P. de Koning, Gem. Fotodienst Zwolle.
MOGELIJKHEDEN VOOR ONDERZOEK.
Het kadasterarchief biedt onvermoede mogelijkheden tot reconstructie
van de historische werkelijkheid in de stad Zwolle en
het omringende platteland omstreeks 1832. Desgewenst kan men
daarbij uitgaan van het terrein of de kaart (minuutplan), van
het perceel (o.a.t.) of de eigenaar (legger). Alle kaarten en
registers staan op systematische wijze met.elkaar in verband.
Ieder die onderzoek in deze archieven wil gaan verrichten, doet
er goed aan het tamelijk onbekend gebleven artikel van A.D. Kakebeek
over de reconstructie van de ambachtelij k-agrarische
situatie in de Brabantse dorpen rond 1830 te bestuderen (zie
literatuurlijst nr.1). Zijn betoog vormt een ware methodische
goudmijn. Enkele door hem geschetste onderzoeks- en reconstuctiemogelijkheden
zijn:
10
1. De topografische kaart c.q. de overzichtskaart van het gebruik
der eigendommen. Op een lichtdruk van een minuutplan
kunnen door de onderzoeker de percelen worden ingekleurd
naar gebruik. Gegevens hierover treft men per perceel in de
o.a.t. aan. Ongebouwde eigendommen zijn verdeeld in bouwlanden,
weilanden of hooilanden, tuinen en boomgaarden, hakhout,
opgaande bossen, twijgwaarden en rietlanden, heide- en
zandplaten, moerassen, kolken, sloten, grachten, vijvers en andere
wateren, eendekooien, aanleg tot vermaak, blekerijen etcetera,
alsmede de categorie sluisgelden en rechten van visserij
en overvaart. Gebouwde eigendommen omvatten huizen, koetshuizen,
stallen en schuren, koepels en tuinhuizen, pakhuizen en
ambachtelijke en industriële vestigingen als molens, brouwerijen,
steenbakkerijen, weverijen en spinnerijen, scheepswerven, leerlooierijen,
lijnbanen enzovoorts. De informatie uit de o.a.t.
kan mogelijk nog worden aangevuld mot gegevens uit de ouste topografische
kaarten. Bijvoorbeeld de in 1849 in opdracht van het
Overijsselse provinciale bestuur uitgegeven topografische kaart.
2. Kwaliteitskaarten. Het is ook mogelijk de lichtdrukken in te
kleuren volgens de door de schatters van de grondbelasting aan
elk perceel toegekende kwaliteitsklasse. De kwaliteitsaanduiding
treft men eveneens in de o.a.t. aan. Het archief van de Gouverneur
des Konings, vierde afdeling, bevat tal van gegevens over
de criteria, welke ten grondslag hebben gelegen aan de schatting
naar kwaliteit. Bij landbouwgronden spelen factoren als vruchtbaarheid,
bewerkbaarheid, bereikbaarheid, hoogteligging een rol,
bij weilanden de aantallen per hektare te weiden vee, bij huizen
het aantal kamers, de inrichting ervan en de gebruikte
bouwmaterialen. Bij bossen de mogelijkheid tot houtwinning, bij
heidevelden de ontginningsmogelijkheden en de plaggenwinning. De
hoogte van de belastingaanslag is uiteraard ten nauwste gerelateerd
aan de toegekende kwaliteitsklasse. Kwaliteitskaarten zijn
mogelijk voor gronden in agrarisch gebruik, bossen en woeste
gronden en gebouwen.
3. Plattegrond. Op basis van de minuutplans en de o.a.t.'s kan
men een plattegrond van een dorp, stad of gehucht met de eigenaren
van de huizen samenstellen. Het is daarbij van belang in
de gaten te houden dat de o.a.t. wel de eigenaren van het gebouw
vermeldt, maar dat dit niet noodzakelijkerwijze ook de bewoners
of de gebruikers behoeven te zijn. Huurders komt men via
de kadastrale administratie niet op het spoor.
4. De eigendommenkaart. Met behulp van de legger kan van elke
eigenaar tamelijk eenvoudig een overzicht van het totale bezit
binnen een kadastrale gemeente opgemaakt worden. Het is misschien
goed hier te vermelden, dat de beroepsaanduidingen niet altijd
11
even betrouwbaar zijn. Voor de zekerheid dienen ze aan de hand
van andere bronnen gecontroleerd te worden. Voor genealogen
doet zich hier een uitgelezen gelegenheid voor hun stamboom
"aan te kleden" met andere gegevens dan alleen geboorte-, huwelijks-
en sterfdata. Als men heeft vastgesteld dat de eigenaar
tevens bewoner is van een boerderij, kan men een spreidingskaart
van de percelen van een bepaalde boerderij vervaardigen.
5. Bezit in de Dode Hand. Deze kaart verschaft inzicht in de bezittingen
van een bijzondere categorie eigenaars: de kerken en
instellingen van weldadigheid. Deze goederen worden aangeduid
als bezit in de Dode Hand en zijn vrijgesteld van grondbelastingheffing.
Onroerend goed vormt in deze tijd nog een voorname bron
van inkomsten voor deze instellingen.
Genoemde documenten verschaffen de onderzoeker informatie over
het grondgebruik en de agrarische ontwikkeling, de middelen van
bestaan, de eigendomsverhoudingen met in het verlengde daarvan
de welstand en sociale structuur van de samenleving, de bouwen
nederzettingsgeschiedenis, de loop van rivieren en wegen en
tal van andere facetten van de historische geografie. Vele gegevens
kunnen naast de weergave op kaarten ook met behulp van
statistische technieken gekwantificeerd en geïnterpreteerd
worden.
BEWAARPLAATSEN.
Waar worden de stukken betreffende Zwolle en Zwollerkerspel
bewaard ?
00 Minuutregisters van driehoeksmeting:
Rijksarchief in Overijssel (RAO).
00 Processen-verbaal van grensbepaling:
RAO, Gemeente-archief Zwolle (GAZ).
00 Verzamelplans:
RAO, GAZ.
00 Minuutplans:
RAO, GAZ.
00 Oorspronkelijk aanwijzende tafels:
RAO, GAZ (niet van Zwollerkerspel), Dienst voor het kadaster
en de openbare registers, directie Overijssel (KADOR).
00 Leggers:
GAZ (ten dele van Zwollerkerspel), KADOR.
00 Archief Gouverneur des Konings:
RAO.
12
Het Rijksarchief is gevestigd Eikenstraat 20, het Gemeente-
Archief Voorstraat 26 en KADOR-Overijssel Zwartewaterallee 7,
allen te Zwolle.
Bij de beide archiefdiensten is raadpleging gratis. Door KADOR
wordt kadastraal recht in rekening gebracht, tenzij men een
verklaring kan overleggen dat het voorgenomen onderzoek een wetenschappelijk
karakter draagt. Dergelijke verklaringen kunnen
alleen door de rijksarchivaris worden afgegeven. Nadere inlichtingen
hierover bij het Rijksarchief.
LITERATUUR.
1. A.D. Kakebeeke, "Reconstructie van de agrarisch-ambachtelijke
situatie onzer dorpen uit de kadastrale bescheiden omstreeks
1830 als project voor een heemkundekring" in: Brabants
Heem XXIX (1967), 5-18.
2. F. Keverling Buisman & E. Muller, "Kadaster-gids". Gids voor
de raadpleging van hypothecaire en kadastrale archieven uit de
19e en de eerste helft van de 20e eeuw.('s-Gravenhage, 1979).
3. C. Koeman, "Bijdragen van het kadaster aan de kartografie van
Nederland" in: Op goede gronden. Een bundel opstellen ter gelegenheid
van het 150-jarig bestaan van de dienst van het kadaster
en de openbare registers. ('s-Gravenhage, 1982) 103-
131.
4. E. Muller, "De archieven bij het kadaster" in: Nederlands
Archievenblad, 82 (1978) 41-54.
5. F. Nijstad, "Het kadaster van 1830. Een weinig gebruikte
bron met vele mogelijkheden" in: Groniek, 16 (1982) nr 76,
47-50.
TENTOONSTELLINGSAGENDA PROVINCIAAL OVERIJSSELS MUSEUM
23 februari - 7 april Tekeningen van Grasdorp, de
recente aanwinst, getoond in
het prentenkabinet.
Weeshuizen in Overijssel.
Zwanen
Muskusrat (Natuurmuseum)
7
18
12
maart
april
mei
- 27 april
- begin augustus
- 13 juli
13
EEN KAROLINGISCHE MANTELSPELD UIT WYTHMEN
HENK HASSELT
Aan de Heinoseweg, in de Zwolse buurtschap Wythmen, zijn door
amateurarcheologen veelvuldig onderzoekingen verricht naar de
leefwijze van onze voorouders vanaf de Romeinse tijd tot en met
de late middeleeuwen. Een veelvoud aan tastbare stukjes van de
puzzel werd bijeengebracht, gedocumenteerd en gepubliceerd 1).
Deze onderzoeken vonden plaats omdat door het diepploegen van
twee, aangrenzende percelen, veel materiaal naar boven kwam.
Onder supervisie van de provinciaal archeoloog, drs. A.D. Verlinde,
en met toestemming van de grondeigenaars, de heren Kok
en Mulder, kon veelal kort en krachtig geopereerd worden. Dit
was noodzakelijk omdat het terrein slechts kort voor onderzoek
beschikbaar was. Omdat na de maisoogst op het terrein van de
heer Kok gras gezaaid zou worden, bleef daartussen slechts één
week voor onderzoek over.
Op voorhand werden alle formaliteiten geregeld, zodat onmiddellijk
op de situatie ingespeeld kon worden. Eind september 1985
was het zover: een team van de Archeologische Werkgemeenschap
voor Nederland, afdeling IJsseldelta-Vechtstreek onder leiding
van R. van Beek had zich, met assistentie van enkele detectoramateurs
van de "Coinhunters Company" verzameld 2). Tijdens het
wachten op de shovel, die de bovenlaag moest verwijderen, werden
de te graven sleuven reeds aan een electronisch bodemonderzoek
onderworpen. Een zeer fraaie vondst kon binnen het kwartier
worden gemeld. Het betrof hier een Karolingische emaille
schijffibula van het rechthoekige type, met naar binnen gebogen
zijden en ingelegde decoratie. Tussen de opgehoogde randen ligt
een veld dat gevuld is met een glasachtige, doorschijnende
blauwe massa, terwijl de vier halfronde uitsparingen zijn opgevuld
met een wit, parelmoer-achtig materiaal. De achterzijde
laat twee bevestigingspunten zien voor de naaldhouder en naaldschöen.
De naald zelf bestond hoogstwaarschijnlijk uit ijzer en
was niet meer aanwezig.
Dit rechthoekige type behoort tot een kleine groep fibula's
waarvan de verspreiding zich hoofdzakelijk beperkt tot noordwest
Duitsland en Nederland. Een enkele fibula van dit type is
bekend uit Zweden 3 ) .
Al deze fibula's zijn opvallend kleiner uitgevoerd dan de Merovingische
voorgangers en de Ottoonse navolgers. De ornamenten
zijn doorgaans eenvoudig en steeds louter geometrisch, maar altijd
met grote nauwkeurigheid uitgevoerd.
14
Rechthoekige emaille schijffibula uit Wythmen Rechthoekige emaille
Rechthoekige emaille
a. Dorestad b. f
d. Schouwen e. I
De vondst van Wythmen laat zich bijzonder goed vergelijken met
een exemplaar uit een graf te Looveen 4). Behalve de vorm en
ornamentiek komen ook de kleuren overeen. Als datering lijkt de
achtste eeuw het meest waarschijnlijk. Het is aannemelijk dat
dit type fibula enkelvoudig werd gedragen. Een uitzondering
vormen twee fibula's uit Birka, die uit één graf stammen en identiek
aan elkaar zijn; ongetwijfeld werden zij dubbelvoudig
gedragen 5).
Vrijwel alle fibula's van dit type zijn gemaakt van brons;
slechts één exemplaar bestaat uit een lood/tin-basis 6). Dit
exemplaar is niet geëmailleerd. De smeltgevoeligheid van dit
materiaal maakt een dergelijke behandeling vrijwel onmogelijk.
De ornamentiek, zoals toegepast op de fibula uit Wythmen, treffen
we ook aan op exemplaren uit Dorestad, Nassau, Paderborn en
Schouwen.
Op een ander exemplaar uit Dorestad zijn de halve circels verplaatst
naar de vier hoeken. De betekenis daarvan is niet geheel
duidelijk, mogelijk heeft men getracht het (Karolingische) kruis
weer te geven. Op de ronde (vaak eenkleurig geëmailleerde)
schijffibula's herkennen we dit kruis, dat zichtbaar wordt gemaakt
door vier halve circels. Als voorbeeld zou kunnen dienen
het exemplaar uit Hattem 7).
15
schijffibula uit Looveen Ronde emaille schijffibula uit Hattem
ichijffibula's
i.ssau
>restad
c. Paderborn 3 cm
I l I l
Rechthoekige schijffibula’s komen voor in verschillende emaillekleuren.
We kennen onder andere rood, blauw, groen, geel en wit,
terwijl de ronde schijffibula’s meestal eenkleurig (rood) geëmailleerd
zijn.
Dat brons uit de Karolingische tijd uit Wythmen zeer schaars is,
blijkt wel uit het feit dat – ondanks langdurig en nauwkeurig
speuren – geen Karolingische metaalvondsten meer werden gedaan.
Noten.
1. H.J. Bruins & R. van Beek, “Wythmen (gem. Zwolle), een Sallandse
buurtschap in Romeinse tijd en Middeleeuwen” in:
Westerheem 33 (1984) 6.
2. “The Coinhunters Company” is een vereniging van personen die
werken met een detector, bedoeld om metalen (vooral munten)
op te sporen.
3. T. Capelle in: Nederlandse Oudheden 7 (1978).
4. W.A. van Es, Wijster, a native village beyond the imperial
frontier, 150 – 425,A.D. (Groningen, 1967) graf 138.
5. Zie noot 3.
6. T. Capelle, Der Metallschmuck von Haithabu (Neumünster, 1968).
7. H. Hasselt, “Opmerkelijke vondsten uit Hattem” in Documentatie
199 (15 maart 1984).
16
HET ORGEL VAN DE PLANTAGEKERK TE ZWOLLE
en enige bijzonderheden betreffende de bouw van deze kerk,
H.C.J. WULLINK
HET ORGEL IS EEN BEELT VANT LEVEN HIER BENEDEN.
VEEL PIJPEN STAENDER IN VERDEYLT IN HAER GELEDEN,
EEN YEDER HEEFT SUN PLAETS, EEN YEDER SUN GESCHREY:
SOO IS DEN STAET EN PRAET DER MENSCHEN VELERLEY.
Jacob Revius, OVER-IJSSELSCHE SANGÜN EN DICHTEN,
Op het overlijden van Claude Bernart, organist, tot Deventer.
INLEIDING.
Menigeen heeft zich al eens afgevraagd wie het fraai ogende en
goed klinkende orgel in de Plantagekerk van de Gereformeerde
kerk vrijgemaakt heeft vervaardigd. Deze bijdrage is bedoeld als
een eerste aanzet tot het verkrijgen van meer inzicht in de geschiedenis
van het orgel in deze met sloop bedreigde kerk.
In de orgelhistorische literatuur zijn de gegevens over dit orgel
bijzonder schaars. In 1978 meldt de orgeldeskundige J.F. van
Os dat het hier om een uit 1864 daterend werkstuk gaat van de
Zwolse orgelmaker Jan van Loo (1823-1910) 1). Afgaand op het
front kan worden geconstateerd, dat bepaalde voor Van Loo karakteristieke
kenmerken, zoals bijvoorbeeld de brede voluten (krulvormige
zuilversieringen) aan weerszijden van de kas, ontbreken
2).
Ondermeer aan de hand van gegevens uit de archieven van de
Christelijk Afgescheiden Gemeente (1835-1869) en de Christelijk
Gereformeerde Gemeente (1869-1897) is getracht een antwoord te
vinden op de vraag of Jan van Loo inderdaad de maker is geweest.
De bij het onderzoek opgelegde beperking bestond hieruit dat
voornamelijk een tweetal tijdstippen centraal stond: de periode
van (en voorafgaand aan) de bouw van de Plantagekerk èn, nog
verder in de tijd terug, het moment waarop het orgel werd geplaatst
in de eerste kerk van de Christelijk Afgescheidenen aan
de Nieuwstraat.
Teneinde de orgelhistorische aspecten in een wat ruimer kader
te presenteren, is gekozen voor de hier gebruikte indeling.
Vooraf wordt achtergrondinformatie aangedragen over de te
bouwen Plantagekerk, waarheen het orgel uiteindelijk zou verhuizen.
17
EEN NIEUWE KERK.
Zondag 20 november 1842 werd door de Christelijk Afgescheidenen
Gemeente aan de Nieuwstraat haar eerste kerkgebouw in gebruik
genomen. Toen in 1869 de Afgescheidenen zich verenigden met de
Gereformeerden onder het Kruis (synode van Middelburg) ontstond
weldra de behoefte aan een ruimer kerkgebouw. De hiervoor benodigde
grond werd gevonden aan het einde van de Spoelstraat.
In de notulen van de kerkeraadsvergadering van 29 december 1873
wordt voor de eerste maal over de nieuwe kerk gerept: “De voorzitter
als president der bouwcommissie deelt mede, dat er hunne
vergadering tekeningen van verschillende kerken ter bezichtiging
gelegen hebben, waarvan naar het oordeel der commissie de
Hervormde Kerk te Voorschoten de voorkeur verdiende. Dat de
voorzitter in vereniging met de heer Klinkert en de andere ai—
chitect Bosboom als afgevaardigden een persoonlijk onderzoek
naar de kerk te Voorschoten hebben ingesteld, met dat gevolg
dat alle drie overeenstemden dat onze nieuw te bouwen kerk met
enig wijziging naar die kerk behoort te weden gebouwd, waarom
dan ook de heer Bosboom daar ter plaatse een schets van die
kerk heeft klaargemaakt, die met enige gemaakte veranderingen
de kerkeraad hierbij ter bezichtiging wordt voorgelegd” 3).
‘:y,(.sf k rk.
PLANTAGEKERK omstreeks 1925.
Foto: coll. GAZ. Repro: J.P. de Koning.
18
DE AANBESTEDING.
Tijdens de kerkeraadsvergadering van 23 maart 1874 kwamen de
tekeningen en het bestek van de te bouwen kerk ter sprake. De
tekening bewonderde men wegens “de netheid van vorm en doelmatigheid
van samenstelling” en verkreeg de goedkeuring van de
vergadering 4).
Door wat in de notulen van 1 april 1874 een gunstige beschikking
der voorzienigheid wordt genoemd, kwam een en ander in een
stroomversnelling. Weduwe J. van Assen stelde’een bedrag van
ƒ 20.000,— beschikbaar tegen 4%. Op 1 januari 1875 kon over
het bedrag worden beschikt en binnen de eerste vijftien jaar
behoefde niet te worden afgelost. Na deze voorspoedige ontwikkeling
besloot men de aanbesteding op 24 januari te doen
plaatsvinden. In diverse kranten zou hiervan melding worden
gemaakt. Direct na de aanbesteding vergaderde de bijna voltallige
kerkeraad (er was één absentie) in aanwezigheid van de
architecten Klinkert en Bosboom. Zes inschrijvingsbiljetten waren
ontvangen. De laagste inschrijver was de bekende aannemer
G. Schutte voor een bedrag van ƒ 40.000,—. De hoogste inschrijver,
D. Bruins, wilde het werk uitvoeren voor ƒ 49.750,—.
De namen van de overigen, gerangschikt naar de in hoogte aflopende
begrotingsbedragen, luidden respectievelijk: W.F. Breman,
G.J. Averdijk, G. Beltman en B.H. Trooster.
Desgevraagd antwoordde Bosboom dat zijn begroting wat lager
uitviel dan de laagste inschrijver, maar hij schreef dit toe
aan de prijzen van de materialen, die mogelijk wat aan de lage
kant waren. Klinkert meende dat het werk aan de laagste inschrijver,
dus aan Schutte, gegund moest worden. Met algemene
stemmen werd daarop besloten het werk aan Schutte te gunnen,
zij het onder de voorwaarde dat zijn borgen solide waren 5).
OVERBRENGEN VAN HET ORGEL EN HET AANSTEKEN VAN DE EERSTE GASPIT.
De bouw van de nieuwe kerk vorderde gestaag. Eind september 1874
kwam het traditionele pannebier in zicht. In de notulen wordt
gesproken over de “meiboom” die op de kap zou worden geplaatst.
De kerkeraad trok voor dit gebeuren ƒ 40,— uit, door de aannemer
als volgt te verdelen: voor Harm f 3,—, de overige
knechten van Schutte elk f 1,— en het overige “werkvolk” samen
f 10,— 6).
Op 26 oktober daaropvolgend leidden uitvoerige beraadslagingen
over de vraag of er al of niet een nieuw orgel zou worden geplaatst
tot overeenstemming. Het bestaande instrument, nog in
1866 door de vakbekwame Jan van Loo voor een aanzienlijk bedrag
hersteld en verbeterd, zou worden overgebracht naar de nieuwe
kerk.
19
Bepaald voorbarig reageerde ds. L. Lindeboom te Zaandam door
een brief te schrijven waarin hij met betrekking tot het orgel
vroeg: “hoeveel ruimte het beslaat; voor hoeveel geld het te
koop is; hoelang tijd van beraad [de kerkeraad] hem wil geven”
7). Deze brief werd tijdens de vergadering van 27 april 1874
voorgelezen.
Met de overbrenging van het orgel belastte zich de in Deventer
woonachtige orgelmaker Hermanus Gerhardus Holtgrave (1836-1899).
Op 12 april 1875 werd een brief van Holtgrave voorgelezen waarin
wordt vermeld dat hij voor de som van ƒ 340,— het orgel wil overbrengen;
timmerman en vervoer zijn echter voor rekening van
de kerk. Besloten werd dit voorstel aan te nemen en Holtgrave
te berichten dat “wij naar ons oordeel de nieuwe kerk met 1 juli
kunnen betrekken opdat hij daarna zijne maatregelen kan nemen” 8),
Op 28 juni 1875 stelde men de datum van de officiële ingebruikname
van het kerkgebouw vast: zondag 25 juli. Behalve het verfraaien
van het orgel kwam op deze vergadering ondermeer aan de
orde het vervaardigen van een bestek voor het hek van de kerk
en tenslotte ging de kerkeraad, in gezelschap van de heren Bosboom,
Klinkert en de aannemer Schutte, de kerk binnen om de
gaslichten, die voor het eerst ontstoken zouden worden, te gaan
bezichtigen. Broeder O. Bosch mocht de eer genieten de eerste
gaspit aan te steken, waarmee de vitter van de gasfabriek hem
feliciteerde. Onder het aansteken van de lichten werden de aanwezige
personen aangenaam verrast door welluidende orgelmuziek
“dat beter effect deed dan in onze oude kerk” 9).
•HET ORGEL.
Aanvankelijk werd de gemeentezang in de kerk aan de Nieuwstraat
niet door een orgel ondersteund. In de kerkeraadsvergadering
van 15 januari 1844 verscheen broeder F.J. van Lente en verzocht
een beloning voor het voorlezen en wel ƒ 1,50 per week.
Besloten werd de taak van Van Lente zoveel mogelijk te verlichten
omdat honorering “in de tegenwoordige omstandigheden”
bezwaarlijk zou zijn 10). Op 18 november verscheen Van Lente
opnieuw in de vergadering en stelde dat indien de kerkeraad
mocht besluiten een tractement voor de voorzanger te bepalen
hij daarvoor een bedrag van ƒ 75,— per jaar eiste. Besloten
werd om Van Lente voorlopig tot 1 juli 1845 aan te stellen tegen
een vergoeding van ƒ 40,— per jaar. De financiële positie
van de jonge gemeente was van dien aard dat aan de aanschaf van
een orgel voorlopig niet viel te denken.
W.A. Elberts schrijft dat het orgel is geschonken door ds. B.
Fijnebuik 11). C.J. van Loo voegt hieraan nog een interessant
detail toe: “In 1896 is het met enige pijpenyergroot” 12).
20
Het is echter niet duidelijk of de laatste scribent doelt op
de uitbreiding met een tweede manuaal of op de eind 1894
plaatsgevonden werkzaamheden. In het eerste geval zou er inderdaad
gesproken kunnen worden van “vergroting”, maar met enige
pijpen kom je niet ver. Vanzelfsprekend is het aantal benodigde
pijpen gelijk aan het aantal stemmen (registers) maal
het aantal toetsen (manuaalomvang) plus de extra pijpen voor
de eventuele samengestelde vulstemmen. De werkzaamheden van
1894, uitgevoerd door Proper uit Kampen, betroffen in hoofdzaak
het herstellen van de blaasbalg, veranderen en verbeteren van
de trompet en de viola di gamba en het stemmen 13).
De notulen maken nergens gewag van de herkomst van het door ds.
Fijnebuik geschonken orgel. Dienaangaande wordt in de notulen
van 17 mei 1847 slechts opgemerkt: “Wordt verder gesproken over
het orgel. De praese zegt dat ds. Fijnebuik, die beloofd had
bij hem te komen, tot hiertoe niet bij hem geweest is, dat hij
evenwel nog wel eens bij hem wilde gaan om tot een eindbeslissing
te geraken 14). Kort daarna moet men elkaar hebben gevonden,
want in de vergadering van 19 juli 1&47 werd op voorstel
van diaken A. Bosch besloten met de meeste spoed het orgel
in de kerk in orde te brengen en te voltooien. Deze werkzaamheden
werden opgedragen aan de heer Prins, orgelmaker te Zwolle,
voor een bedrag van ƒ 150,— 15). Georg Frederik Izaak Prins,
Nederlands Hervormd, was geboren op 2 september 1801 te Zwolle
en bewoonde een pand aan de Bitterstraat (C 148) 16). In feite
was hij organist, maar af en toe verrichtte hij aan orgels herstelwerkzaamheden
van geringe omvang. In de jaren 1837 en 1838
werkte Prins bijvoorbeeld aan het Schnitgerorgel in de Lutherse
kerk 17). Op 7 augustus 1860 verhuisde hij naar de gemeente
Coevorden.
In het kasboek zijn begin 1848 verschillende uitgaven verantwoord
die verband houden met de genoemde herstelwerkzaamheden:
ƒ 7,80 voor 24 (?) stuks nieuwe pijpen; ƒ 17,— voor lofwerk
aan het orgel; f 8,— voor onkosten aan het lofwerk; f 13,—
aan de organist Prins en f 2,95 verschot nieuwe orgelpijpen 18).
De financiering geschiedde door middel van een speciaal voor
dit doel ingesteld fonds. Meer dan lapwerk zal het niet zijn
geweest. Met regelmaat kwamen er berichten door over de slechte
toestand van het orgel. Financiële redenen vormden de belangrijkste
oorzaak om de noodzakelijke reparaties steeds weer uit
te stellen.
Op 11 mei 1865 werd in de kerkeraadsvergadering een brief van
de organist Jan Bosch voorgelezen. Deze gaf te kennen de functie
van organist niet langer meer te kunnen uitoefenen wegens de
slechte staat van het orgel. De kerkeraad besloot toen om “zoveel
mogelijk werk te maken dat het orgel weer in orde komt”
21
19). Jan van Loo werd ontboden en na een ingesteld onderzoek
diende deze een begroting van kosten in voor het herstel; totaalbedrag
f 1.200,— 20).
<ïn januari 1866 deelde de eind 1835 ingestelde orgelcommissie
mee, dat het herstel van het orgel was aanbesteed voor de som
van ƒ 1.120,—. De eerste donderdag na 11 september 1866 werd
het instrument weer bespeeld. Broeder L. van der Vegt ontving
machtiging om de orgelmaker Van Loo volgens overeenkomst
ƒ 720,— uit te betalen en voor het restant ad f 400,— een
schuldbekentenis af te geven tegen een rente van 4% procent.
21).
Een jaar later werd op voorstel van Van Loo besloten het orgel
een jaarlijkse stembeurt te geven a f 3 0 , — 22). De overplaatsing
naar de Plantagekerk kwam reeds ter sprake. Holtgrave adviseerde
om na de overplaatsing niets aan het orgel te wijzigen,
hetgeen als een bewijs voor de degelijkheid van Van Loo's arbeid
kan worden uitgelegd 23). Dankzij de Rotterdamse organist
M.H. van't Kruys (1861-1919) kennen we de dispositie (het geheel
van registers) van vóór 1885 24). Deze opgaaf van stemmen
moet redelijkerwijs nagenoeg gelijk zijn aan de dispositie zoals
het orgel had na de restauratie in 1866.
De dispositie
Manuaal
Prestant
Bourdon
Holpijp
Fluit
Octaaf
van kort
8
16
8
8
4
vóór
voet
voet
voet
voet
voet
1885:
Viola di Gamba
Octaaf
Mixtuur
Trompet
Aangehangen pedaal
4
2
2-3
8
•
0
voet
voet
sterk
voet
Het orgel kwam nadien in onderhoud bij Jan Proper, de zich via
zijn stempelafdrukken noemende "orgelfabrikant te Kampen". Hij
ook breidde het uit met een tweede manuaal. De eens in de provincie
Overijssel woonachtige orgelmakers van de oude en goede
stempel waren alle overleden of hadden, zoals Jan van Loo en
de zonen van J.C. Scheuer, het bijltje erbij neer gelegd.
De in de tweede helft van de dertiger jaren uitgevoerde wijzigingen
(ondermeer toepassing van het pneumatisch systeem door
de firma Valkx en Van Kouteren uit Rotterdam) moeten ernstig
worden betreurd omdat hierdoor het instrument veel aan authenticiteit
heeft ingeboet.
De huidige dispositie van het orgel bestaat uit negen spekende
stemmen op het hoofdwerk, zeven op het nevenwerk en drie op het
22
pedaal. Het hoofdwerk en het nevenwerk hebben een tremulant,
terwijl verder de gebruikelijke koppelingen en de bij het
systeem behorende zogenaamde vaste combinaties aanwezig zijn.
BESLUIT.
Architect J.W. Bosboom (1831-1876) moet op de hoogte zijn geweest
van de situatie te Voorschoten. De kerk aldaar was namelijk
in 1868 gebouwd naar een ontwerp van ene Adolph Dreuding (of
Treuding) uit Aschendorff in Hannover en deze was voorheen werkzaam
geweest bij de Staatsspoorwegen te Zwolle. De Nederlands
Hervormde Kerk te Voorschoten heeft bij het ontwerpen van de
Plantagekerk gediend als voorbeeld. De verschillen zijn echter
te groot om te kunnen spreken van een kopie 25).
v/ti'.rjtie
NEDERLANDS HERVORMDE KERK TE VOORSCHOTEN
Li.: gevel westzijde. Re.: doorsnede.
Uit: Bouwkundige bijdragen deel 19 (1872?), eerste stuk.
23
Het orgel in de Plantagekerk dateert vermoedelijk uit de achttiende
eeuw. Hoewel het ontrafelen van de geschiedenis van dit
orgel meer onderzoek vereist - zowel van de archieven als van
het object zelf - dan tot dusver geschiedde, kan naar aanleiding
van het vorenstaande met zekerheid worden gesteld, dat het
orgel in eerste aanleg niet door Van Loo kan zijn gemaakt. Een
geheel ander argument ter ondersteuning van deze stelling is
dat Van Loo rond 1850 nog werkzaam was bij Petrus van Oeckelen
in Groningen. Ter verkrijging van aanvullende informatie over
de ouderdom en samenstelling kan een inventarisatie van het historische
pijpwerk worden overwogen.
Vooreerst hebben Elberts en andere schrijvers een juiste voorstelling
van zaken gegeven door ds. Berend Fijnebuik de schenker
van het orgel te noemen, zij het dat zij niet vermelden dat het
om een tweedehandsje ging! Dat de schenker geen tekst en uitleg
heeft gegeven over de herkomst van het orgel lijkt aannemelijk.
Over ds. Fijnebuik gesproken, hij was een vermogend man en liet
bij zijn overlijden in 1881, na aftrek van schulden, een bedrag
van f 64.685,35/2 na 26).
Noten.
1. J.F. van Os, Langs Nederlandse orgels. Deel Overijssel en
Gelderland (Baarn 1978) 47.
2. Jan van Loo leerde het vak bij zijn schoonvader Petrus van
Oeckelen (1792-1878) te Haren bij.. Groningen. In 1875 stopte
Van Loo met de orgelmakerij en legde zich, als firmant van
de voormalige fabriek De Vogel Van Calcar & Co., sindsdien
toe op de fabricage van wasdoek (de vloerzeilfabriek Vocaleum).
Medefirmant Francois Theodore de Vogel (1830-1910)
was zijn zwager.
3. Gemeente-Archief Zwolle (GAZ), inventaris KAO 18, nr. 003.
4. Ibidem.
5. Ibidem.
6. Ibidem.
7. Ibidem.
8. Ibidem.
9. Ibidem.
10. Ibidem, nr. 001.
11. W.A. Elberts, Historische wandelingen in en om Zwolle
(Zwolle 1890) 135.
12. C.J. van der Loo, Zwolle in woord en beeld (Zwolle 1904) 58.
13. GAZ, inv. KAO 18, nr. 042.
Behalve Proper zelf werkten ook aan het orgel zijn medewerkers
Van Loghem, Van Dijk en Helmig.
24
14. GAZ, inv. KAO 18, nr. 001.
15. Ibidem. •
16. GAZ, Bevolkingsregister 1860-1940.
17. O.B. Wiersma, Het voormalige orgel van de Lutherse kerk te
Zwolle, Het Orgel 68 (1972) 266-269, aldaar 268.
18. GAZ, inv. KAO 18, nr. 009.
19. GAZ, inv. KAO 18, nr. 003.
20. Ibidem.
21. ibidem.
22. Ibidem.
23. Ibidem.
24. M.H. van 't Kruys, Verzameling van disposities der verschillende
orgels in Nederland (Rotterdam 1885/herdruk Amsterdam
1962) 138.
25. Gegevens betreffende de Nederlands Hervormde Kerk te Voorschoten
zijn welwillend beschikbaar gesteld door de heer
H.J. Walvaart, organist van deze kerk.
26. J. Wesseling, De afscheiding van 1834. Deel I. De classis
Zwolle (Groningen 1984) 158.
BERICHT VAN HET PROVINCIAAL OVERIJSSELS MUSEUM
Per 1 november zijn als educatief medewerkers benoemd (voor
halve werktijd) mevrouw K. Beusekamp en mevrouw drs. Y. Lievaart.
Kirsten Beusekamp heeft als vooropleiding de Reinwardt Academie
te Leiden gevolgd. Haar vorige werkkring was het Gemeentemuseum
in Den Haag, waar ze heeft meegewerkt aan de foto-documentaire
over glas-in-loodramen.
Yvonne Lievaart studeerde kunstgeschiedenis aan de Vrije Universiteit
te Amsterdam. Zij werkt tevens bij de Christelijke
Lerarenopleiding te Zwolle als docente kunstgeschiedenis.
De werkzaamheden bij het P.O.M, zijn als volgt verdeeld:
Kirsten doet de interne en uitvoerende kant van het educatieve
werk, dat wil zeggen adviseren bij opstelling en vormgeving
van de vaste collectie, het inrichten van tentoonstellingen en
het vormgeven van publicaties. Yvonne verzorgt de inhoudelijkdidactische
kant en de externe contacten met het onderwijs,
groepen en de pers, zowel schriftelijk als mondeling.
Beiden zijn beschikbaar voor het geven van informatie over het
P.O.M.
Op de door het afscheid van de directeur drs. J.W.M, de Jong
leeggekomen stoel, zal per 1 maart 1986 plaatsnemen drs. H.J.
Aarts, nu nog directeur van het museum Willem van Haren te
Heerenveen.
25
BERICHT VAN HET GEMEENTE - ARCHIEF ZWOLLE
Lijst van publicaties in 1985, waarbij gebruik gemaakt is
van Zwolse bronnen.
Het is de gewoonte, dat iedereen die gebruik maakt van een
archiefdienst, opgeeft wat voor onderzoek hij/zij wil verrichten.
Het is eveneens gebruikelijk, dat publicaties die
zijn samengesteld met behulp van gegevens uit een archief, aan
dat archief ter beschikking worden gesteld. Hieronder volgt
een lijst publicaties die in 1985 gereed gekomen zijn en waarbij
gebruik gemaakt is van Zwolse bronnen.
Uit deze lijst blijkt wel dat het gemeente-archief gegevens
kan verschaffen over de meest uiteenlopende onderwerpen.
Wellicht brengt het U nog op een idee!
Alle genoemde publicaties zijn te raadplegen in het gemeentearchief.
R. Salet
Cornelis Felix (1783-1861), schildert de Zwolse vestingwerken.
In:
Pomflet 7 (1985), nr.1.
CD. Viehoff
De geschiedenis van de Remonstrantse kring te Zwolle van 1911
tot 1985.
Zwolle, 1985.
A. Heutink
Genemuiden in de middeleeuwen; historische studies over een
kleine Overijsselse stad in de late middeleeuwen.
Hilversum, 1985.
G. van Hooff
De machinefabrieken in Nederland tot 1914; overzicht en bibliografie.
Eindhoven, 1984.
A. Kuipers & G. Winkelaar
Haalbaarheidsonderzoek panden Kamperstraat 19 ep 21 Zwolle.
Zwolle, 1985.
P.J. Lettinga
Zwolle.
In:
Herstel, hervorming of behoud? Tien Overijsselse steden in de
Patriottenti.jd, 1780-1787.
Zwolle, 1984. Blz. 47-68.
(Overijsselse historische bijdragen, stuk 99).
J.C. Streng
De afgevaardigden van de provincie Overi issel naar de generale
instellingen van de Verenigde Republiek, 1650-1702.
Epe, 1985.
Caspar van Heel
Van christelijk afgescheidenen tot christelijk gereformeerd;
een Zwols genealogisch onderzoek.
Zwolle, 1985.
26
I. Vierstraete - Erdtsieck
De Jodenvervolging in Zwolle; geschiedenis van de Joden te Zwolle
tussen 1933 en 1946.
Wezep, 1985.
J. Hagedoorn
Een rentqevend buitentje; de geschiedenis van een plek.
Zwolle, 1985.
T. Nieuwenhuizen
De geschiedenis van de anthroposofie in Zwolle, (ca. 1906-1984).
Zwolle, 1985.
H.W. van Essen
Onderwijzeressen in niemandsland; beroepsontwikkeling in Nederland.
1827-1858.
Meppel, 1985.
Proefschrift Groningen.
J. Odding & H.W. Rodink
Rondom Afscheiding en Vrijmaking in Zwolle.
Zwolle, 1985.
C.M. Ridderikhoff
Lambert Daneau, juriste et theologien.
In:
Bulletin de la Société Archéoloqique et Historique de 1' Orléanais;
études Néerlandaises de droit et d'histoire: Nouvelle
série, tome 9, nr. 68, april 1968, blz. 155-169.
F.C. Berkenvelder
Streifzug durch die Geschichte der Stadt Zwolle.
In:
Mitteilungen der Historischen Vereinigung Wesel; Sonderdruck.
Wesel, 1985 (juni).
Als een strootje in de maalstroom; Zwolle tijdens de tweede wereldoorlog.
Redactie: J. Hagedoorn, W.A. Huijsmans, I. Wormgoor & A. van
der Wurff.
Zwolle, 1985.
Van Beek en land en mensenhand; feestbundel voor R. van Beek
bij zijn zeventigste verjaardag.
Redactie: V.T. van Vilsteren en D.J. de Vries.
Utrecht, 1985. ,. ^,
J.A.A.M. Biemans
Middelnederlandse bijbelhandschriften•
Leiden, 1984.
Fragmenten: Joods leven in Zwolle en omgeving.
Redactie: J. van Gelderen.
Kampen, 1985.
(Publicaties van de Usselakademie; nr. 30).
Jongere bouwkunst in Overijssel; 1840-1940; catalogus van de
tentoonstelling in het Provinciaal Overijssels Museum te Zwolle,
3 november 1985 - 16 februari 1986.
Utrecht, 1985.
C. van Dijck
Helmig Jan van der Vegt, (1864-1944); een oprechte Zwollenaar.
In:
Bulletin Nederlandse Arbeidersbeweging, juni 1985, blz. 39-47.
27
LEZINGENCYCLUS ZWOLSE HISTORISCHE VERENIGING IN 1986:
" BEKENDE ZWOLLENAREN "
De lezingen die het bestuur van de Zwolse Historische Vereniging
in 1986 organiseert, hebben bekende Zwollenaren tot onderwerp.
Soms zullen dit bij iedereen bekende figuren zijn, andere keren
zal aandacht besteed worden aan minder bekende historische
figuren die op één of andere wijze met Zwolle verbonden zijn.
Drie lezingen konden tot nu toe gevuld worden.
Drs. F.C. Berkenvelder en drs.ing. D.J. de Vries zullen spreken
over de vijftiende-eeuwse kunstenaar-diplomaat Johan van
den Mynnesten. Dr. A.N. Paasman zal in zijn lezing de schrijverpoliticus
Rhijnvis Feith (1753-1824) behandelen. Tenslotte zal
drs. G.J. Hooykaas een lezing houden over de negentiende-eeuwse
politicus J.R. Thorbecke.
Over de vierde lezing bestond bij het ten perse gaan van dit
nummer nog geen uitsluitsel. Gepoogd zal worden een persoon uit
de periode 1840-1940 tot onderwerp van een lezing te maken. De
sprekers zullen proberen ook aandacht aan nieuwe of onbekende
aspecten van deze personen te geven.
De lezingen, twee in het voorjaar en twee in het najaar, worden
gehouden in het gebouw van de Gemeentelijke Archiefdienst,
Voorstraat 26 te Zwolle. De aanvangstijd zal 20.00 uur zijn.
De lezingen zijn gratis toegankelijk voor leden en hun introducé(
e)s. Op een later tijdstip volgen de preciese data waarop
de lezingen worden gehouden. Alle lezingen worden hier onder
voorbehoud van wijziging aangekondigd.
Voor nadere informatie kunt U zich wenden tot J. Hagedoorn,
Tyassenbelt 28, 8014 NW Zwolle, telefoon 038 - 659.354.
28
VERSCHIJNINGSBERICHT
J.C. Okkema: Handleiding voor genealogisch onderzoek in
Nederland.
J.C. Okkema
Handleiding voor genealogisch onderzoek in Nederland.
Een steeds grotere groep mensen houdt zich bezig met het uitzoeken
van de familiestamboom. (Beginnende) genealogen komen
soms niet veel verder dan het noteren van reeksen namen en data,
maar velen krijgen echt de smaak te pakken en bouwen een
boeiende familiegeschiedenis op.
Om een familiegeschiedenis te kunnen schrijven, moet men op de
hoogte zijn van het materiaal dat bij archiefdiensten ligt opgeslagen
en moet men weten hoe dit materiaal te gebruiken.
De handleiding is vooral geschreven voor hen die voor het eerst
in een studiezaal van een archiefdienst komen, om te voorkomen
dat zij in een rijstebrijberg van stukken blijven steken. De
beginnende genealoog krijgt een practisch antwoord op de vele
vragen waarmee hij bij zijn onderzoek te maken kan krijgen.
De handleiding is verkrijgbaar bij de boekhandel of rechtstreeks
te bestellen bij Fibula van Dishoeck, Postbus 185,
1380 AD Weesp. De prijs per exemplaar is f 24,50. (128 pp).
HULP GEVRAAGD BIJ BEZORGING TIJDSCHRIFT ENZ.
Ter besparing van portokosten worden Tijdschrift, Jaarboek en
circulaires van de vereniging in Zwolle zelf bezorgd.
Bij deze bezorging kunnen wij heel goed enige hulp gebruiken.
Wie van U hiervoor enige tijd vrij heeft, wordt verzocht dit
door te geven aan de ledenadministratie (telefoon 539.625/ H.
Brassien). Per keer (6 a 7 maal per jaar) kost het U misschien
een uurtje; voor adressering wordt gezorgd, de spullen kunnen
iedere keer bezorgklaar afgehaald worden.
BESTUUR,
REDACTIE
REDACTIE
wensen U
ZWOLS
ZWOLS
en de
HISTORISCH
HISTORISCH
Uwen een in
VOORSPOEDIG 1986
TIJDSCHRIFT &
JAARBOEK
alle opzichten
BESTUUR:
VOORZITTER
J. Hagedoorn
SECRETARIS
B.H. Edel
PENNINGMEESTER
H. Brassien
LID / EINDREDACTEUR JAARBOEK
J.F. Borst
LID / EINDREDACTEUR TIJDSCHRIFT
R.T. Oost
SECRETARIAATSADRES
Diezerplein 37
LEDENADMINISTRATIE
Brederostraat 76
REDACTIE-ADRES ZWOLS HISTORISCH JAARBOEK
Meenteweg 7 8041 AT Zwolle
REDACTIE-ADRES ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Tyassenbelt 28, zwolle
Diezerplein 37, Zwolle
Brederostraat 76, Zwolle
Meenteweg 7, Zwolle
Jellissenkamp 2, Zwolle
8021 CT Zwolle
8023 AV Zwolle
Jellissenkamp 2
GIROREKENING
5570775 tnv Zwolse Historische Vereniging
8014 EW Zwolle
Zwolle
type/layout: henk brassien -OLIVETTI/livius(90%)
druk: adm.centrum "De Sassenpoort" - Zwolle
omslag: "SWOLLA", kopergravure, anoniem, 18e eeuw
Zwolle rond 1600 gezien vanuit het zuiden
(ware grootte 196 x 315 mm)
1986
ZWOLS
HISTORISCH
TIJDSCHRIFT
&i»&^$(£**nïy~^*&*>x
ZWOL6E HI&TODlcSCHE VEDENIGING
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
INHOUDSOPGAVE / NUMMER TWEE / JAARGANG DRIE / 1986
29 VAN DE REDACTIE
ARTIKELEN
30 De naamgeving aan het Dr. G. Horreüs de Haaspad
Mr G. Loopstra
34 Eindbestemming Zwolle. Het levensverhaal van de negentiende-
eeuwse onderwijzeres Alberdina Woldendorp
Mineke van Essen
VAN DE INSTELLINGEN
46 Tentoonstellingsagenda Provinciaal Overijssels Museum
52 Culturele Raad Overijssel: Basiscursus voor amateurhistorici
BOEKBESPREKINGEN
47 “Fragmenten” Besproken door R.G. Fuks-Mansfeld
50 “Handleiding voor de locale en regionale geschiedbeoefening”
Besproken door Jaap Hagedoorn
49 OPROEP
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift:
W.A. Huijsmans, P. Lindhcud, R.T. Oost (eindredacteur),
mevr. I. Wormgoor & mevr. A. van der Wurff.
Redactie Zwols Historisch Jaarboek:
J.F. Borst (eindredacteur) & P.J. Lettinga.
• Zwolse Historische Vereniging
Niets uit deze uitgave mag woeden verveelvoudigd en /
of openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopy.
microfilm of op welke wij^e ook, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever.
VAN DE REDACTIE
In deze aflevering van het Zwols Historisch Tijdschrift treft
U een tweetal artikelen aan. Beide schetsen de levensloop van
bekende Zwollenaren.
Het eerste is gewijd aan Dr. Horreüs de Haas, predikant van de
Nederlands Hervormde Gemeente te Zwolle van 1919 tot 1943 en
prominent lid van de S.D.A.P. Met dit artikel lopen we vooruit
cp de lezing van 27 mei, waarin aandacht besteed zal worden
aan deze bekende Zwollenaar.
In de onderwijzeres Alberdina Woldendorp ontmoeten we een
vrouw, die in een tijd-dat van emancipatie nog geen sprake was,
uitgroeide tot iemand die in de Zwolse geschiedenis zeker een
plaats verdient. Alle aanleiding daarvoor geeft het in dit
nummer opgenomen artikel over haar levensloop.
Eeen tweetal boekbesprekingen, berichten en een beschrijving
van het omslag van ons tijdschrift completeren dit nummer.
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift.
30
DE NAAMGEVING AAN HET DR. G. HORREUS DE HAASPAD
MR. G. LOOPSTRA
Op 24 oktober 1985 gebeurde datgene, wat wellicht veel eerder
had moeten gebeuren. De naam van een bijzonder stadgenoot werd
in de registers van de Zwolse straatnamen opgenomen.
De motivatie om naar ds. Horreüs de Haas een pad te noemen bestond
uit de vermelding dat hij van 1919 tot aan zijn dood in
1943 predikant der Nederlands Hervormde gemeente in Zwolle was
geweest. Echter hij zou zijn bekendheid ook ontlenen aan zijn
functioneren als prominent lid van de Sociaal Democratische
Arbeiderspartij (S.D.A.P.).
Zonder enige twijfel mag gesteld worden dat deze motivatie wat
magertjes is. Wanneer we namelijk de literatuur bekijken, dan
blijkt pas hoe moeilijk het is om de enorme verdiensten van Horreüs
de Haas op doeltreffende wijze samen te vatten. Wanneer wij,
als mensen van de jaren ’80 ons eens zouden verdiepen in de werken,
die hij in de jaren ’20 en ’30 geschreven heeft, dan kan er
slechts een beeld ontstaan van een zeer grote en respect afdwingende
persoonlijkheid. Zij die het genoegen hebben gehad om
hem persoonlijk te kennen of naar hem als dominee hebben kunnen
luisteren, zullen dit zeker beamen.
Gerard Horreüs de Haas werd in 1879 te Beneden-Knijpe (Frl.)
geboren. Zowel van vaders- als van moederszijde stamde hij af
van een oud Nederlands Hervormd predikantengeslacht. Hij studeerde
theologie in Groningen en was vervolgens predikant in
Bergum, Sneek en Zwolle. Het langst stond hij in Zwolle, waar
hij in 1943 vrij plotseling overleed.
Horreüs de Haas was een markant man en een bijzonder geliefd
dominee. Bijna altijd preekte hij voor een volle Grote Kerk.
Hij was een man met een uitzonderlijk groot gezag, wiens visie
op Christendom en geloven aansprak bij het kerkvolk. Hij was een
dominee die als uitgangspunt had, dat het in de godsdienst niet
in de eerste plaats gaat om het aanvaarden van het overgeleverde.
In zijn ogen bestond godsdienst voor een groot deel uit zelfstandig
zoeken, strijden en twijfelen. Deze opvatting drukte hij
eens als volgt uit: “In de 73 Psalm en in dat grote boek Job,
daar zijn zij aan het woord, stoute worstelaars met de godsdienstige
twijfel, mensen wier wereldervaring in strijd gekomen
is met het overgeleverde godsdienstige denken, en die nu te maken
hebben met deze vraag: wat moet ik loslaten, de nieuwe ervaring
of het oude geloof, of hoe vind ik de hogere eenheid,
die aan beiden recht laat wedervaren.” 1)
Dr. G. Horreüs de Haas 1879 – 1943.
Voor Horreüs de Haas is deze strijd tussen “daar staat geschreven”
en “ik zeg u”, tussen het overgeleverde godsdienstige
denken en de nieuwe ervaring, zo oud als de wereld en moet die
strijd steeds opnieuw gestreden worden. Zij is het teken van
onze hogere menselijkheid en door deze strijd kan de eeuwige
Waarheid voortgaan in de harten en de geest van de mensen.
Zijn zoeken en twijfel komt echter niet voort uit onzekerheid;
integendeel, het gaat uit van zijn innerlijke zekerheid: de zekerheid
dat het Heilige is. Een wezenlijk godsdienstig leven
betekent “dat wij trots zwakheid en begeerte, trots verblinding
en onzekerheid willen vasthouden aan dat heilige, zijn wegen
willen leren vinden, zijn wil volbrengen en het dienen en beminnen
als het hoogste goed.” 2) Deze visie verklaart volgens
32
mij veel over het leven en werk van Horreüs de Haas. Kon hij
immers niet met bezieling spreken en schrijven over zijn religieus,
socialistische opvattingen als de hogere eenheid die
recht deed aan zowel zijn ervaringen als aan het oude geloof. Hij
was ervan overtuigd, dat de verwezenlijking van de socialistische
idealen de maatschappij wat dichter zou brengen bij de waarheid
van Christus. Hij was er dan ook van overtuigd, dat godsdienst en
socialisme niet strijdig met elkaar waren – een opvatting waarmee
lang niet alle socialisten en godsdienstige mensen in die tijd
het eens waren. Daarbij was voor hem belangrijk dat een levende
religie ook een reformatorische en revolutionaire strekking had
en dat het socialisme niet vereenzelvigd werd met een materialistische
wereldbeschouwing die een religieuze denkwijze uitsloot.
Net zo min als hij alle godsdienstige overleveringen aanvaardde,
aanvaardde hij alle dogmatische socialistische overleveringen.
Zo wilde hij niet voor de keuze gesteld worden Marx
geheel te aanvaarden of hem geheel te verwerpen. Hij wilde daarentegen
die elementen uit de leer van Marx naar voren halen,
waar hij iets van kon leren. En zelfs de kritiek van Marx op de
kerk aanvaardde hij gedeeltelijk wanneer hij zegt: “Bedenkt u
intusschen even met mij, als Marx en de zijnen kwade woorden gesproken
hebben tegen godsdienst en kerk, dat deze het daar ook
vaak behoorlijk naar gemaakt hadden, in den tijd van Marx, vóór
zijn tijd, en na zijn tijd. Immers, godsdienst en kerk, in den
Katholieken en orthodox-Protestantschen zin, hebben helaas – ik
wilde dat het niet waar was, maar het is zoo – ir de wereld niet
altijd het werk van de rechtvaardigheid, van de waarheid en van
de liefde gediend.” 3)
Horreüs de Haas wilde, zich niet neerleggen bij de bestaande situatie
in de wereld, met al haar onrecht en geweld. Religieuze
socialisten waren daarom verplicht tot behandeling van de reële
problemen op sociaal-economisch en politiek gebied en dat in
zo nauw mogelijke samenwerking met de socialistische volksbeweging.
Op die manier zouden zij kunnen meewerken aan het realiseren
van een hogere maatschappijorde van arbeid en eerbied, van
gerechtigheid, waarheid en vrede. 4)
Dit socialisme vanuit zijn Christen-zijn, droeg Horreüs de Haas
niet alleen in Zwolle uit. Overal in den lande werd hij als
spreker gevraagd en ook werden veel van zijn bijdragen gepubliceerd.
Uit al die geschriften blijkt telkens weer zijn enorme
belezenheid. Onwillekeurig vraag je je dan af waar die man de
tijd vandaan gehaald heeft. Hij moet wel over een onuitputtelijke
werklust beschikt hebben. Ondanks zijn meer dan volle
dagindeling vond Horreüs de Haas ook nog tijd om zich te verdiepen
in de actuele politiek. Hij deed dat op een wijze, die
de grootst mogelijke bewondering verdient. Zijn analyses van
33
de wereldpolitiek na de eerste wereldoorlog zijn opmerkelijk
juist, zo kunnen wij 60 jaar later constateren. In de jaren
’30 waarschuwde hij voor Mussert en het Nationaal Socialisme.
Met “Der Mythus des XXen Jahrhunderts” van Alfred Rosenberg,
door Horreüs de Haas de cathechismus van het Nationaal-Socialisme
genoemd, veegde hij de vloer aan. 5) Het was ook Horreüs
die als een der eersten besefte wat er met de weggevoerde joden
gebeurde. Vanaf de kansel ageerde hij met grote moed tegen de
verschrikkingen van het nazisme. Het was echter allemaal vanzelfsprekend
vrjor hem; hij kwam immers altijd op voor de
zwakkeren.
Toen Horreüs de Haas plotseling overleed in 1943, betekende dat
een klap voor zijn gemeente, voor Zwolle, voor het op dat moment
ondergrondse socialisme en voor zeer velen in Nederland. Want
dat is iets wat ik gaarne zou willen benadrukken, hij was een
prominent Nederlander, die voor de vrijzinnig Hervormden èn voor
de S.D.A.P. zeer veel betekend heeft.
Ik denk dat de straatnamencommissie de suggestie van onder andere
de Partij van de Arbeid, op een goede manier vertaald heeft.
Zij heeft immers een pad, dat loopt van kerspel naar stad naar
Horreüs de Haas vernoemd. Doch niet alleen dat. Doorslaggevend
vind ik dat het Horreüs de Haaspad gelegen is bij een belangrijk
groengebied: het Engelse Werk en het Spoolderbos. Horreüs
was een groot natuurliefhebber en het College van Burgemeester
en Wethouders heeft gemeend in zijn stijl te moeten handelen
door milieu-voorlichting en -educatie van de afdeling Plantsoenen
een natuurpad te laten samenstellen: Het Horreüs ae Haas-natuurpad.
Ik hoop dat velen van het pad gebruik zullen maken en
dat zij op gezette tijden zullen beseffen naar welk groot man
het pad is vernoemd.
Dit artikel is geschreven op basis van een toespraak die ik
op 24 oktober 1985 heb gehouden ter gelegenheid van de naamgeving
van het Ds. G. Horreüs de Haaspad.
Noten.
1. G. Horreüs de Haas, “Oorlog en godsdienst” in: Het Nieuwe
Leven I (1915) nr. 2, 55.
2. Ibidem, 59.
3. Christendom en socialisme: verslag van een openbaar debat
tusschen Ds. G. Horreüs de Haas (S.D.A.P.) en Mr. T.J. Verschuur
(R.K.), gehouden op Maandag 8 Februari 1926, te Breda.
Uitgegeven door het gewest der S.D.A.P. in Noord Brabant,
1926, 4.
4. G. Horreüs de Haas, De inhoud van het religieus socialisme
(s.1. ) 1934, 12 en 15.
5. G. Horreüs de Haas, De Mythe van de XXe eeuw. Assen 1937.
34
EINDBESTEMMING ZWOLLE
Het levensverhaal van de negentiende-eeuwse onderwijzeres
Alberdina Woldendorp
MINEKE VAN ESSEN
INLEIDING
In mei 1817 werd te Zwolle het huwelijk voltrokken tussen de 27-
jarige Geert Spijkerman en de vijf jaar oudere Zwolse koekenbakkersdochter
Jannetje Cornelia van der Veen 1). Het was voor
Jannetje wat je noemt een goed huwelijk. Het jaar daarvoor was
haar man benoemd tot hoofdonderwijzer aan de Nutsschool, wat
hem niet alleen een salaris opleverde van f 700,— per jaar
(terwijl een gemiddeld arbeidersgezin van iets meer dan f 200,—
moest rondkomen), maar hem ook een zekere status verschafte: op
een Nutsschool werd niet de eerste de beste benoemd! 2)
Maar welvaart en aanzien zijn geen garantie voor geluk. Het huwelijk
bleef kinderloos en Geert Spijkerman ging meer en meer
op in zijn werk. Zijn belangstelling voor opvoeding en onderwijs
voerde hem regelmatig naar de stad Groningen, toen beschouwd
als het Mekka van onderwijsland. Daar leerde hij zijn
bekwame collega Roelf Gerrit Rijkens kennen en, via deze, diens
bij hem inwonende schoonzuster Alberdina Woldendorp. Met zijn
huwelijk ging het intussen bergafwaarts en Jannetje en hij besloten
om uit elkaar te gaan. De toen nog tolerante, uit de
Franse tijd stammende, huwelijkswetten maakten hen dat gemakkelijk.
In oktober 1831 scheidden zij “bij werderzijdsche toestemming”.
3) Een half jaar later verbrandde Alberdina Woldendorp
alle schepen in Groningen achter zich en vestigde zich te
Zwolle.
Kenners van de Zwolse onderwijsgeschiedenis zal de naam van Geert
Spijkerman ongetwijfeld bekend zijn voorgekomen. Hij was “Zwolle
’s beroemdste schoolmonarch” in de eerste helft van de negentiende
eeuw 4) en werd een gewaardeerd en invloedrijk lid van
het Nederlandsche Onderwijzers-Genootschap, de onderwijzersvakvereniging
uit die tijd. Diezelfde kenners zullen vermoedelijk
niet weten dat Spijkermans Groningse liefde, Alberdina Woldendorp,
eveneens haar sporen in het onderwijs heeft verdiend.
Over deze vrouw gaat dit verhaal.
35
PROVINCIE GRONINGEN. GEMEENTE GRONINGEN.
EXTRACT uit het Register <•'
i n het j««r irtn duizend Zt/Vi liwulcrd ~i:*• •" c 7 c • '
1/ ^
ZWOLS
HISTORISCH
JAARBOEK
1986
ZWOLS
HISTORISCH
JAARBOEK
1986
ZWOLSE HISTORISCHE VERENIGING
INHOUD
Een aanzienlijke gemeente met een eerlijke
verdraagzaamheid /. Erdtsieck en W. Faber 1 – 87
Joodse onderduikers in P.C. Hooftstraat 18
te Zwolle N.C. Noordhof – 115
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG
Zwols
Zwols historisch jaarboek / Zwolse Historische Vereniging.
— 1984 — . . . . — Zwolle: Zwolse Historische Vereniging. —
Verschijnt jaarlijks.
Jaarboek 3 (1986) / [red. P.J. Lettinga en N. Lettinck; ill. J.P. de
Koning]. — III.
Met lit. opg.
ISBN 90-71099-05-9
SISO over 938.1 UDC 949.2*8000(058)
Trefw.: Zwolle; geschiedenis; jaarboeken.
Colofon
Redactie: P. J. Lettinga en N. Lettinck.
Omslagontwerp: Han Prins
Op de omslag een gestileerde versie van een veertiende-eeuws zegel
van Zwolle.
Foto’s: Gemeentelijke fotodienst/J. P. de Koning en
J. Hagedoorn.
Zet- en drukwerk: Administratie- en dienstencentrum “De Sassenpoort”
te Zwolle.
Copyright © 1986, Zwolse Historische Vereniging.
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden
door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever.
/. Ds. G.H. van Senden (schilderij in de kerkvoogdijkamer van de
Grote Kerk).
EEN AANZIENLIJKE GEMEENTE
MET
EEN EERLIJKE VERDRAAGZAAMHEID
Verkenning in de Zwolse Hervormde Gemeente
gedurende de jaren 1830 – 1940
door J. Erdtsieck
en
W. Faber
“Ik schat het te hooger daar ik het ontvang uit den
boezem van een Kollegie, dat de aanzienlijke gemeente
van Zwolle zoo wel vertegenwoordigt. . .”
(Ds. G.H. van Senden als antwoord op zijn
beroep naar Zwolle op 18 april 1832)
“Zwolle heeft om zijn eerlijke verdraagzaamheid een
goeden naam in onze kerk. Mannen, Broeders, werkt mede,
opdat wij dien goeden naam met eere blijven dragen.”
(Bestuur der Algemeene Kiesvereniging in 1892)
INLEIDING
Deze verhandeling is het eerste deel van een boekje, dat nog in zijn geheel
verschijnen moet. Het is niet bedoeld als een uitputtend verhaal.
Het is slechts een globale verkenning van de geestelijke stromingen,
die zich in de Hervormde gemeente hebben voorgedaan tussen de jaren
1830 en 1940. We hebben dit vertrekpunt gekozen, omdat in 1830 de
Herv. Kerk juist bekomen was van de woelingen en veranderingen tijdens
de Franse overheersing, gevolgd door een ingrijpende reorganisatie
in 1816. De kerk had zich hiermede aangepast aan de staatkundige
ontwikkeling. Dit kon ook niet anders, want de kerk manifesteerde
zich in die dagen duidelijk als een staatsorgaan. De verlichte aristocratie
had het voor het zeggen en het streven naar “rust” was de hoogste
wijsheid.
De Zwolse situatie is hierop geen uitzondering.
Het eindpunt, dat in dit artikel niet ter sprake komt, is op. 10 april
1940. In de toenmalige kerkeraad kreeg na een lang dominerende vrijzinnigheid,
het orthodoxe deel van de gemeente de meerderheid, zonder
dat dit de deelname van de andere stromingen uitsloot.
Dit deel eindigt met de dood van ds. J. Vermeer. Deze predikant heeft
ongetwijfeld de grondslag gelegd voor de latere veranderingen, die me-
1
de onder invloed van de economische en politieke omstandigheden tot
stand konden komen.
Getracht is de ontwikkelingen te schetsen aan de hand van het optreden
van enkele markante predikanten. Ook dit vraagt om een nadere
toelichting.
Een predikant komt maar niet zo in een gemeente. Sociologisch gezien
is hij de vertolker van de gevoelens die in een gemeente leven. Onttrekt
hij zich hieraan, dan raakt hij geïsoleerd. Herkent men hem, dan zijn
er mogelijkheden van beïnvloeding op de gemeente. Zonder nu de veler
andere predikanten te miskennen van wie ongetwijfeld velen met
trouw en aandacht hun werk hebben verricht, springt er toch enigen
uit, die als “primus interpares” mogen gelden. Rondom deze mensen
is het verhaal geschreven. Bovendien geldt, vooral in de vorige eeuw,
dat predikanten een grote invloed op de samenleving hebben gehad.
De helft van de universitair opgeleiden was theoloog en vond alszodanig
ook gehoor in de samenleving.
Een andere faktor, die we ook in acht hebben genomen, is de maatschappelijke
werkelijkheid. Een kerk leeft niet geïsoleerd en is niet boven
de sociologische wetten verheven, al doet men dat wel eens voorkomen.
Uiteraard is er een wisselwerking en oefent een kerk ook invloed
uit op de maatschappij. Daarom ontkomen we er niet aan maatschappelijke
ontwikkelingen bij ons verhaal te betrekken.
Verder kunnen we de theologische stromingen, die in Nederland (vaak
onder buitenlandse invloed) een rol hebben gespeeld ook niet buiten
beschouwing laten. In het kader van deze publikatie kunnen we hier
niet uitgebreid op ingaan en moeten we volstaan met enige informatie
voor de niet ter zake kundige lezers.
Tenslotte hebben we getracht aan te tonen, dat kerkelijke scheuringen
en dogmatische twisten mede een vertaling zijn van maatschappeljk
verzet24. Een bovenlaag tracht zijn voorrechten te behouden en de vertaling
van de Bijbelse boodschap wordt vaak gekleurd door menselijke
eigenaardigheden en subjektieve benaderingen. Hoewel we getracht
hebben ons aan deze subjektiviteit te onttrekken, hebben we dit niet
altijd kunnen voorkomen.
Overigens nog onze welgemeende dank aan de medewerkers van de gemeentelijke
archiefdienst, die de kerkelijke stukken zo uitstekend toegankelijk
hebben gemaakt en ons verder met raad en daad ter zijde
hebben gestaan. Dit geldt ook voor de redaktie van het jaarboek. In
het bijzonder zijn we mevrouw H. A. v.d. Vecht erkentelijk voor het
zorgvuldig uittypen van het manuscript.
de schrijvers.
HEREN VAN STAND
De periode Van Senden (1832 – 1851)
Alle partijschap heeft opgehouden.
Al het geledene is vergeeten.
En vergeeven.
Alle de aanzienlijken komen in de regeering.
Het volk krijgt een vrolijken dag
Op gemeene kosten.
De oude tijden komen wederom.
Elk dankt God.
(uit de proclamatie op 17 november 1813, ter gelegenheid van
de bevrijding van de Fransen).
Het beroep
Op woensdag 18 april 1832 ontving de 39-jarige predikant Gerhard
Heinrich van Senden in zijn pastorie in Middelbert, een beroepbrief
uit Zwolle.
Door het overlijden van ds. G. Rademaker in juni 1831 was er een vacature
ontstaan en de Kerkeraad verlangde:
“dat voornoemde G. H. van Senden deze beroeping bereidvaardig
aanneme, en na de approbatie, zoo van het daartoe bevoegd Kerkelijk
Bestuur, als van Z.M. den Koning verkregen te hebben, ten
spoedigste tot deze gemeente overkome, en door leer en voorbeeld,
bestuur en opzigt, alles te doen, wat een Herder en Leeraar overeenkomstig
Gods H. Woord, volgens de verordeningen der Nederlandsche
Hervormde Kerk betaamt, en waardoor de kennis, betrachting
en alle de zalige uitwerkselen van het Evangelie alhier
kunnen bevorderd worden.” 3
Hoewel ds. Van Senden nog enig uitstel bedong alvorens te beslissen,
liet hij in zijn antwoord duidelijk merken, hoe vereerd hij was met de
roeping en dat deze wel zou aannemen.
“Wat ik onder opzien tot den Vader daarboven meen te moeten
doen, dat zal ik UW Eerwaarden reeds binnen enkele dagen bekend
maken. Intusschen hoop ik dat deze keus zal uitvallen overeenkomstig
het verlangen, dat door UW Eerwaarden omtrent haar in
de beroepsbrief ondubbelzinnig is uitgedrukt.” 3
Het was niet moeilijk voor Van Senden om “ja” te zeggen. Hij was in
1793 in Ophusen in Oost-Friesland geboren. Dit sterk op Nederland
betrokken gebied was reeds in 1806 bij het “Koninkrijk Holland” ingelijfd
en behoorde na 18,11 tot hetzelfde Franse keizerrijk. Hij volgde
opleidingen in Embden en Aurich, maar ging verder studeren aan de
universiteit in Groningen. In 1813, toen Pruisen weer zelfstandig was
geworden, vervulde hij daar de militaire dienst en na het afleggen van
de nodige examens werd hij in 1815 beroepen te Nendorp aan de Ems.
In 1818 werd hij in Middelbert beroepen, een klein dorpje 6 km. van
Groningen. Vermoedelijk wilde hij dicht bij de Groningse universiteit
wonen. Al tijdens zijn studie was Van Senden een zeer begaafd man
met een dichterlijke geest en een ruime wetenschappelijke belangstelling.
Zo was hij honorair lid van het natuurkundig en scheikundig gezelschap.
Hij kon nu voortdurend contact houden met de universiteit
en de pastorale verzorging van de bijna 200 zielen vroeg niet veel van
z’n tijd. De herfst en de winter bracht hij grotendeels op z’n studeerkamer
door30. Ongetwijfeld zal hij kennis hebben genomen van de opkomende
Groninger richting, die door de hoogleraren Van Oordt, Pareau
en vooral door Hofstede de Groot in de jaren 1829/1830 werd ingezet.
Op dit theologen- en domineesappèl, dat zo bepalend is geweest
in de eerste helft van de 19e eeuw en zo lang heeft nagewerkt in de latere
jaren, wordt later nog iets meer ingegaan.
Geen wonder dus, dat Van Senden het in Middelbert veertien jaar uithield.
Het geringe traktement van een paar honderd gulden per jaar en
vrij wonen deerde hem niet zo, want Van Senden kwam uit een gezeten
en gegoede familie. Echter op lange termijn is het aanlokkelijk om op
een plaats te zijn waar je je wat meer kunt ontplooien. Bovendien was
de Zwolse jaarwedde van ƒ 1.400,– niet te versmaden. Hiervan werd
ƒ 1.050,– door de overheid betaald, terwijl de kerkvoogdij er nog eens
ƒ 350,– bijlegde. Ter vergelijking moeten we weten dat een arbeider
toen ƒ 4,— per week verdiende en een onderwijzer en een klerk ƒ 300,–
per jaar. De burgemeester ontving toen ƒ 1.600,–.
Ds. Van Senden hoefde er dan ook niet lang over na te denken. Reeds
op 23 april liet hij weten, dat de uitslag van zijn beraad uitgevallen
was:
“overeenkomstig de wil van U Mijne Heeren. De Heer gebiede Zijnen
hoogen Zege over Uwe en mijne keus.”
Het begin zou voor ds. Van Senden niet gemakkelijk zijn. Zowel in de
burgerlijke als in de kerkelijke gemeente was er in 1832 nogal wat aan
de hand. In de zomer brak n.1. een ernstige cholera-epidemie uit. In de
kerk werd de diakonie ongeveer door de overheid genaast. Maar eerst
een schets van Zwolle zoals het in de dagen van Van Senden reilde en
zeilde.
Zwolle in de eerste helft van de 19e eeuw
Zwolle telde in die dagen 18.000 inwoners. 72% hiervan behoorde tot
de Nederduits Hervormde Gemeente. Van ouds was er ook nog een
flinke groep katholieken (25%) met nog een handvol mensen die tot de
Waals Hervormden, de Luthersen en de Doopsgezinden behoorden.
Ook was er een kleine Joodse gemeente van 600 zielen. Onkerkelijkheid
was nog een onbekend begrip. De bebouwing van de stad was
hoofdzakelijk binnen de wallen, die Adriaan Anthonisz in 1621 had
ontworpen en die in 1675 uitgebreid waren door Menno van Coehoorn.
De vesting maakte deel uit van de verdedigingslinie die van de
IJssel over Ommen en Coevorden naar Nieuwe Schans voerde. De
vesting is echter in 1828 ontmanteld. Buiten de wal vond men ook wat
bewoning in de z.g. “voorsteden” (Assendorp, Nieuwstad, Kamperpoort).
De Hervormde Gemeente omvatte ook de gemeente Zwollerkerspel
rondom Zwolle met buurtschappen als Dieze, Wythmen, Herfte,
Schelle, Spoolde, Ittersum, Zalné en Westenholte. Deze ringgemeente
bestond sinds 1813, toen men de gedachte huldigde, dat het platteland
gespaard moest blijven voor de lasten van een stad.
Bedrijfjes :
Veel voor- :
komende
beroepen
Beloningen :
(per jaar)
Voedsel der:
lagere klasse
azijnfabriek, ijzergieterij, wasdoekenfabriek,
touwslagerij, steendrukkerij,
scheepstouwfabriek en nog een klein
garnizoen.
arbeiders, dagloners, scheepsmakers,
wevers, naaisters, schoenmakers, boeren,
dienstboden (13%!) en kleermakers.
de gouveneur f 9.000, –
de griffier -2.800,-
ingenieur – 1.800,-
burgemeester – 1.600,-
predikant – 1.400,-
opzichter Ie kl. -1.100,-
klerk – 400,-
onderwijzer – 300,-
veldwachter – 200,—
los arbeider – 150,-
aardappelen, brood, mosterd, azijn en
jenever.
De gemiddelde leeftijd was veertig jaar.
De sociale structuur zat in die dagen vrij eenvoudig in elkaar:
5% elite, bestaande uit de adel en de zeer gegoede burgerij;
75% behoorde tot de werkers, die zich in hun levensnivo
nauwelijks konden verheffen boven de
20% die tot het proletariaat behoorden; de losse arbeiders en de
zwervers.
Deze periode behoort nog duidelijk tot het agrarischambachtelijke
tijdvak;
44% werkte in de landbouw, 24% vond emplooi in de vele kleine
bedrijfjes en 32% verrichtte dienstverlening voor de hogere
sociale lagen.
Het culturele leven stond ook op een laag pitje en was uiteraard alleen
bestemd voor de elite. De toneelstukken werden hoofdzakelijke door
Franse en Duitse gezelschappen opgevoerd, sinds 1839 in “Odeon”.
De meeste stukken, die allang in de vergetelheid zijn geraakt, werden
opgesierd met taferelen, die de welgezindheid van de Nederlanders
voor Vorst en Vaderland moesten uitdrukken37.
Er was een bibliotheek van 1800 boeken. Toegangsprijzen en contributies
bedroegen vaak een half weekloon van een werkman.
In onze ogen was Zwolle in deze tijd een erg saai stadje. Maar dat had
het waarschijnlijk met heel Nederland gemeen. Sprak Potgieter al niet
van een “Jan Saliegeest”? En een Duitser schreef naar huis.
“Een jaar hier en ik zou dood zijn, morsdood. Want hoe meer slome
en langzame mensen ik om me heen heb, des te meer ben ik zelf
door innerlijke bewogenheid verteerd.”
en Willem de Clerq liet in 1854 weten: “In Noord Nederland kan men
een blad horen vallen, alles is zo doods mogelijk.”
De diakonie
Vanwege deze structurele armoede was er een belangrijke taak weggelegd
voor de diakonie. Deze voor een kerk zeer wezenlijke tak van
dienst was op 15 mei 1832 opgenomen in het z.g. “Gemengd Armbestuur”.
Hoewel er in het algemeen in Nederland door de overheid weinig werd
gedaan aan armenzorg en de initiatieven overgelaten werden aan kerken
en particulieren, was er in Zwolle toch een enigszins andere situatie.
Voor de reformatie waren er hier een drietal broederschappen, die
fondsen beheerden ten bate van de armen. De verdeling geschiedde in
de kerk “bij het altaar”. Toen in 1581 de Gereformeerden de oude
R.K. kerk voortzetten, vervielen deze fondsen aan de stadsarmenkamer,
die door middel van haar z.g. “Eleëmosenieren”, de armen van
alle gezindten uit deze fondsen, ging bedélen. De inkomsten bestonden
uit huis-aan-huis-collecten en heffingen op bepaalde produkten en
dienstverleningen. In 1734 haakten de R.K. en de Lutherse kerk af.
Deze wilden hun eigen armen verzorgen. Het grootste deel van Zwolle
behoorde echter tot de Hervormde kerk, zodat de Zwolse armen grotendeels
door deze fondsen werden onderhouden.
Daarnaast had echter de diakonie sedert 1739 ook haar eigen armen.
De Gouveneur van de Koning, J. H. de Graaf van Rechteren tot Appeltern
vond dit een ondoelmatige zaak. Naast de Stadsarmenkamer
ook nog eens 160 gezinnen door de diakonie gesteund. Bovendien lagen
in zijn gedachtenwereld de kerk en de overheid in eikaars verlengde.
De Koning was immers hoofd van de kerk en hoofd van de staat.
Een soort personele unie dus. Wat lag er meer voor de hand dan ook
de armenverzorging te combineren. Zijn initiatief viel niet in goede
aarde, noch bij de overheid, noch bij de kerk.
Om de bezwaren van de diakenen te begrijpen, gaan we eerst eens na
hoe de diakonie functioneerde.
In tegenstelling tot de ouderling, moest de diaken heel wat werk verzetten.
Naast zijn collectebeurt in de kerkdienst, moest hij wekelijks
vergaderen en na afloop van de vergadering vond steeds de bedéling
plaats. We hoeven niet veel fantasie te bezitten om te begrijpen, dat
met de grote armoede en de betrekkelijk geringe inkomsten de uitdeling
geen pretje was. In 1832 was er een nadelig saldo van ƒ 779,50. In
de uitkering moest dus vaak “geknepen” worden, wat door de bedeelden
wel niet in dank zal zijn afgenomen. Zo miste een weduwe haar zes
stuivers per week toen ze naar Ommen verhuisde en bij haar kinderen
ging inwonen.
De verkiezing tot diaken was financieel ook niet altijd aantrekkelijk.
Immers, het algemeen reglement bepaalde dat wanneer een lid der gemeente
benoemd werd tot kerkvoogd of notabel, ouderling of diaken,
hij de benoeming weliswaar kon weigeren, maar bij gebrek aan een
aanvaardbare reden een uitkoopsom moest betalen van / 100,–; bij
weigering voor de tweede maal was zelfs ƒ 200,– verschuldigd. Bij tussentijds
aftreden golden dezelfde regels. (Vergelijk hier eens het weekloon
van een arbeider van vier a vijf gulden mee).
Sommige diakenen hadden de gewoonte om voor de (lange) preek weg
te gaan om onder het genot van een kop koffie in “de Harmonie” (in
de zomer 1826 aan de Grote Markt verrezen) alvast de collecten te tellen.
Het werd wel een duur kopje koffie, want wie voortijdig de kerkdienst
verliet of niet kwam opdagen, moest een boete van drie gulden
betalen.
Diaken worden of betalen
Op 19 december 1833 schreef de heer L. T. Zebinden, een wijnhandelaar,
aan de kerkeraad:
“Niet de minste neiging gevoelende om de, door mij door de
kerkeraad aangeboden diakenpost op mij te nemen, verzoek
ik Uw. E. de kerkeraad namens mij voor dezelve te bedanken.
Ik heb vast besloten dezelve te weigeren en hoop dus van
alle verdere aanmaning ten dien aanzien verschoond te zullen
blijven.” 3
Dit zat de heer Zebinden echter niet glad. Reeds op 24 december
kreeg hij een vonnis van het Prov. Kollegie van Toezigt op de
Kerkelijke Administratie der Herv. Gemeenten in Overijssel:
“Gelezen een missieve van de Kerkeraad der Nederduitsch
Hervormde Gemeente te Zwolle, door gemelde kerkeraad
benoemd zijnde tot diaken
Gelet op het reglement
Gehoord hebbend den heer L. F. Zebinden welke heeft verklaard
geen wettige redenen van verschooning voor de weigering
tot aanneming van gemelde betrekking te kunnen
aanvoeren en zich alzoo te onderwerpen aan de bestaande
verordeningen
heeft goedgevonden te bepalen, dat de heer L.F. Zebinden
als uitkoop van het armbestuur der Hervormde Gemeente
Zwolle zal betalen een somma van één honderd gulden binnen
de tijd van acht dagen na dagtekening dezes.” 3
Op 31 december was de som betaald. Kerkelijke molens malen
ook wel eens snel. Een ander die zich in die tijd beriep op z’n
slechte gezondheidstoestand kreeg ten antwoord, dat hij maar
eerst eens een doktersattest moest overleggen.
Een slimme baron
Ook baron Haersolt van Haerst voelde niet veel voor een diakenambt.
Maar evenmin had hij veel zin f 100,- te betalen en een
jaar later nog eens f 200,- (bij herhaalde weigering). Hij liet
zich overschrijven naar de Waals Hervormde Gemeente, die met
haar 80 leden geen armenverzorging kende. Daar benoemde
men hem ijlings tot diaken en dat liet hij zich “welgevallen”.
Dat hij daarvoor wekelijks een Franse preek moest aanhoren,
zal voor hem wel geen bezwaar zijn geweest. Een brief van twee
diakenen wijst vol verontwaardiging op dit feit en ze vermelden
dat vele geschikte kandidaten dit voorbeeld volgden. Men was
dan als ‘ ‘Heren van stand” bij elkaar. 3
Toch moet tot eer van de diakenen worden gezegd, dat ze er in ieder
geval iets meer van trachtten te maken dan de geldinzameling en uitdeling
alleen. De notulen van 1824 tot 1832 vermelden van het toezicht
op de armenschool, het bevorderen van de inrichting van een hospitaal
(alleen de armen gingen naar een ziekenhuis toe). Ook trok men geld
uit voor de catecheet Smit, toen hij meer dan honderd leerlingen op de
armenschool had. In plaats van ƒ 42,– kreeg hij ƒ 67,– per jaar.
Een circulaire van de regering ter beteugeling van de bedelarij (een
veelvuldig voorkomend verschijnsel in die dagen) werd besproken.
Ze zorgden dat er zondags een armendienst was (die het tot 1888 heeft
uitgehouden) en dat de kinderen der bedeelden gestimuleerd werden de
catechisatie te bezoeken (ruim 600). Dit lijkt in onze ogen een bedenkelijke
koppelverkoop. In die tijd vertaalde men zo de gedachte dat diakenen
niet alleen voor het stoffelijk welzijn van de armen moesten zorgen,
maar ook het geestelijk welzijn in het oog moesten houden.
Dan lezen we ook nog dat de president en vice-president wekelijks de
zieken zullen bezoeken.
Kortom, een omvangrijke taak voor mensen die dit, soms al zuchtend,
op zich namen, omdat ze de uitkoopsom niet wilden betalen óf hun
plichten toch wilden nakomen. Het waren ook meestal de jongeren
(men moest minstens 21 jaar zijn) die nog carrière moesten maken.
“Hoewel ik mij ongaarne aan mijne Burgerlijke en Maatschappelijke
verpligtingen onttrek en mijn pligt te dien opzigte met
bereidwilligheid nevens een en ander wil vervullen, zoo zoude ik
echter wel gewenscht hebben dat deze beroeping nog eenige tijd
ware verschoven geworden.
Doch daar dit evenwel heeft plaatsgehad, zoo neem ik bij deze
de vrijheid de Eerw. Kerkenraad te informeren, dat ik mij deze
vereerende beroeping zal laten welgevallen.”
W. L. Bruist
Maar wat zou er gebeuren als de plannen van de Gouveneur om de
Stadsarmenverzorging en die van de kerk samen te voegen werden
doorgezet? In de eerste plaats kregen de diakenen er een taak bij.
Want met hun armen gingen ook zij mee naar de stadsarmenkamer.
Een dubbele functie dus. Over financiën hadden ze geen rechtstreekse
zeggenschap meer. Alle diakonale kerkcollecten verdwenen in de stadsarmenkas.
Ze vreesden ook dat de collecten zouden teruglopen.
En tenslotte bleef het bezwaar (waar later de synode ook op wees) dat
er een direct stuk diakonale opdracht naar de stad verdween.
Maar de gouveneur was niet overtuigd door hun argumenten. Nogmaals
probeerden de diakenen een compromis te vinden: de stad de
permanente armen en zij de tijdelijke gevallen, waarbij getracht moest
worden om ze niet tot duurzame armoede te laten vervallen. Ook dit
voorstel kon geen genade vinden en tenslotte gaf de gouveneur het bevel
om op 29 maart 1832 de zaak over te dragen. Toen gingen de diakenen
lijdelijk verzet plegen en er gebeurde niets. De Kerkeraad had zich
al verontschuldigd met een nederige brief in januari 1832:
“Het zij verre van ons dat wij eenige wederstrevigheid tegen maatregelen,
aanschrijvingen van U Ed. Achtbare immer zouden betonen.
Want dat wij gewenscht hebben, dat de bezwaren met opzicht
tot de collecten bij de Gereformeerde Gemeente mogten worden
opgeheven, zal voor Ued. Achtbare toch niet als zoodanig worden
aangemerkt.”
Na deze deemoedige zinnen proberen de diakenen zich achter formele
redenen te verschuilen en zodoende de zaak wat te traineren:
“Wij wenschen bij voortduring Uw Ed. Achtb. aanschrijvingen te
eerbiedigen – en zijn gaarne bereid aan U. Ed. Achtbare onverwijld
verlangde Rekening en Verantwoording onder baten en lasten open
te leggen.
Doch niet met genoegen maken wij u bekend met de bestaande verordeningen.
Art. 32 van het Kerkelijk reglement in Overijssel verlangt
dat Rekening en Verantwoording naar de Kerkeraad worden
verwezen, voor welk collegie bij dezelfe ook jaarlijks hebben gedaan
en wij verzoeken UEd. Achtb. het ons niet aan te willen duiden,
dat wij verzoeken ons met de wetsbepaling te willen bekend
maken op grond waarvan wij voor U Ed. Achtb. zouden mogen
doen, waartoe wij overigens zeer wel genegen zijn.”
Uiteindelijk werd het de gouveneur te gortig. Hij was tenslotte vertegenwoordiger
van Koning Willem I, hoofd der Kerk en souverein
vorst, die regeerde naar welgevallen. Wat wilden die jongeren eigenlijk?
In een boze brief6 gelast hij dat de bescheiden en gelden op 15 mei
overgedragen moeten worden. Nog wilden de diakenen zich verzetten,
maar op aandrang van de kerkeraad (de ouderlingen waren tenslotte
de oudere en wijzere heren, die onder geen beding ruzie met het gezag
wilden) bezweken ze en het vermogen van ƒ 17.648.83 Vi werd aan het
10
Gemengd Armbestuur overgedragen. De inbreng van de Eleëmoseniersfondsen
was overigens ƒ 61.671.12 Vi. De kerkcollecten voor de
diakonie zouden voortaan ook aan het Gemengd Armbestuur worden
overgedragen.
Aan de notulen van de diakonie is dan te merken dat de fut eruit is. Na
20 maart 1832 werden er geen aantekeningen meer bijgehouden. Of er
nog vergaderd is, valt te betwijfelen. Alles werd immers in het Gemengd
Armbestuur bedisseld? De Kerk had haar diakonale taak voorlopig
verloren. Eerst in 1840 werd de draad weer opgenomen. Het zou
echter nog tot 1 juli 1901 duren alvorens deze abnormale toestand
werd opgeheven. Toen gingen de stadsarmenzorg en de diakonie weer
elk hun eigen/weg.
Ook uit de financiële verantwoordingen merken wij, dat de fut eruit
was. De laatste volledige jaarrekening is die over 1831 (zie bijlage). De
collecten, inclusief de huis-aan-huis-collecte, beliepen nog ca. ƒ 4.000,-.
De wekelijkse “bedelingen”, verstrekkingen in natura en geneesmiddelen,
bedroegen over 1831 in totaal ƒ 5.800,-. Over 1832 wordt alleen
nog een verantwoording tot en met half mei gegeven. Daarna ontbreekt
tot 1839 elk financieel gegeven. Of de overgang naar het Gemengd
Armenbestuur inderdaad van invloed is geweest op de hoogte
van de collecte-opbrengsten is uit de administratie, ook na 1839, niet
op te maken.
Vanaf 1839 wordt dan ook weer een financiële afrekening gegeven en
wel over de z.g. “wijnkas”7. Deze werd beheerd door de “wijncommissie”,
bestaande uit 2 diakenen.
2. Een rekening uit het diakonie-archief.
11
Uit de wijnkas werden de kosten betaald voor de wijn, die voor het
“nachtmaal” werd gebruikt, maar ook de kosten van de diakonievergaderingen.
Uit de afrekeningen blijkt bovendien, dat de eerwaarde
heren tijdens de vergaderingen niet op een droogje bleven zitten. Naast
de avondmaalswijn werd n.1. ook wijn gekocht voor gebruik tijdens de
vergaderingen en bij het broodsnijden voor de avondmaalsviering. Tevens
werden “tractementen” (f 0,50 per maand) aan de kerkelijke bedienden
betaald en vergoedingen voor het “broodsnijden”. Bovendien
kregen de bedienden af en toe “een borrel in de tuin”. De heren
diakenen gingen voorts regelmatig gezamenlijk uit eten. In het begin
van de 30er jaren zelfs enige malen per jaar. Later werd dit teruggebracht
tot éénmaal, maar voor een hoger bedrag dan voorheen. Uit die
jaren is een aantal rekeningen van de restaurateurs bewaard gebleven.
Hieruit blijkt, dat het diner ook weer rijkelijk met wijn besproeid
werd. Helaas is er niet uit op te maken of de dames ook uitgenodigd
werden. Dit is niet uitgesloten, daar het vermelde aantal personen groter
is dan het aantal college-leden en het niet aannemelijk is, dat de bedienden
ook werden uitgenodigd.
Al deze uitgaven moesten bestreden worden uit een jaarlijkse bijdrage
van de kerkvoogdij (jarenlang ƒ 339,–). Andere inkomsten komen in
de jaarrekening van de wijnkas niet voor, behalve om de paar jaar de
afrekening van de boetepot (ca. ƒ 10,–).
HOE WERKTE HET GEMENGD ARMBESTUUR?
Toen de diakonale taak samengevoegd werd met de stadsarmenzorg
in 1832, werd er een bestuur gevormd van 24 leden. Twaalf
hiervan waren diakenen en twaalf werden door de stad aangewezen.
Deze moesten ook Hervormd zijn. De enige betaalde kracht
was een boekhouder, die bij de wekelijkse uitbetalingen bij toerbeurt
geassisteerd diende te worden door de bestuursleden.
De kerkcollecten moesten door de diakenen worden afgedragen
aan het armbestuur en de niet-diakenen zorgden voor een maandelijkse
rondgang langs de huizen. De vergaderingen en uitbetalingen
vonden plaats in een gebouw van de stad (de z.g. armenkamer
aan het Bethlehemsekerkplein).
De stad was in 7 wijken verdeeld en in elke wijk werkten 2
bestuursleden, die niet alleen de aanvragen moesten bezien,
maar ook de z.g. stille armen moesten opsporen.
12
Bepaald was dat de uitdelingen zo min mogelijk uit geld moesten
bestaan. In natura werd verstrekt: brood, aardappelen, eventuele
medicijnen, iets extra’s bij ziekte, kleding en dekking. Deze
laatste twee dingen werden gemerkt en bleven het eigendom van
het bestuur.
De verstrekkingen bleven beperkt tot het hoogst noodzakelijke.
Ieder die werken kon, moest aan werk geholpen worden. Daartoe
was er een stadsarmeninrichting, die allerlei zaken vervaardigde,
die ook weer voor verstrekking gebruikt konden worden.
Alleenstaanden kregen geen bijstand. Zij werden “besteed”,
d. w.z. ergens in de kost gedaan. Voor gezinnen werd de huur betaald
aan de huiseigenaar.
Als de bedeelden zich echter aan kleine delicten schuldig maakten,
werden ze gekort of zelfs overgeslagen en hun daden werden
doorgegeven aan de politie. Onverbeterlijke dronkaards of mensen
die hun kinderen mishandelden, werden opgegeven voor
plaatsing in Ommerschans.
Het gemengd armbestuur kende commissies voor het ziekenhuis,
de financiën, de bestedelingen, de kleding en het voedsel,
en voor werk en onderwijs. Voor geldbedragen buiten de verstrekkingen
om waren normen vastgesteld. Enkele voorbeelden:
een echtpaar zonder kinderen f 1,40per week, een echtpaar met
twee kinderen f2,—per week. In de zomer echter waren deze bedragen
f 1,25 en f 1,80.
Het bestuur had voorts bepaald, “dat de voorziening in de behoeften
nimmer tot de echte hoogte hoefde te komen, omdat alle
prikkels tot eigen inspanning verloren zouden gaan” (waar
hebben we dit geluid meer gehoord?).
Ook moest men rekening houden met mogelijke hulp van familie,
buren of voormalige werkgevers.
De bedeelden hadden een klachtrecht. Bij de wekelijkse zitting
konden ze hun grieven kwijt aan de drie leden van het bestuur,
die bij de uitdeling aanwezig waren.
Als we deze opsomming van taken in de typisch 19e eeuwse armenzorg
overzien en daarbij in aanmerking nemen dat er plm.
3.000 bedeelden waren in een structurele armoede-situatie, dan
kunnen we ons voorstellen, dat er weinig animo was om diaken
te worden. In feite was men een onbezoldigd bijstandsambtenaar
van de gemeente. Sommigen betaalden liever de uitkoopsom.
Dat er verder weinig lust was om daarnaast nog de strikt
kerkelijke taken waar te nemen, is ook duidelijk.
13
Het tijdperk Van Senden
Op 8 juli 1832 werd ds. Van Senden in Zwolle bevestigd.
Hij trof daar vier collega’s aan. Twee ouderen, n.1. de predikanten M.
Smit (1797 – 1833) en C. Fortuijn (1803 – 1838); daarnaast nog H. J.
Romeny (1822 -1861) en de kort daarvoor bevestigde J. S. Wor (1832 –
1871). Van Romeny is bekend, dat hij een zwakke gezondheid bezat en
af en toe hulp bij zijn dienstwerk nodig had. Na het overlijden van M.
Smit in 1833 wist Van Senden te bewerkstelligen, dat zijn vroegere
ambtsbroeder uit Engelbert (enkele kilometers van Middelbert verwijderd)
H. Bleijenberg hier beroepen werd.
Er was tussen de predikanten een wijk verdeling. Ds. Van Senden zou
het Z.O. deel van de binnenstad krijgen, het deel waar ook het z.g.
Slurink, een krottenwijk, lag. Bovendien moest hij het deel buiten
Zwolle dat tussen het Zwartewater, de Vecht en de Meppelerstraatweg
lag, ook behartigen. En dat allemaal te voet!
Van de Kerkeraad had hij niet veel steun te verwachten. Ten eerste was
er voor zo’n aanzienlijke gemeente een gering aantal ambtsdragers
(tien ouderlingen en twaalf diakenen) en ten tweede behoorden ze reglementair
tot de aanzienlijksten van de gemeente. Ze moestenminstens
30 jaar zijn (de diakenen 21), onberispelijk van belijdenis en
zeden, voorstanders van de Openbare Godsdienst, geen tegenstrevers
van bestaande kerkelijke verordeningen. Een aantal ‘deftige heren’
dus. Maar ook in de burgerlijke besturen was dit het geval. Volgens de
proclamatie van 1813 zaten immers alle aanzienlijken in de regering!
Maar het grootste deel van het kerkvolk behoorde bij de ‘smalle gemeente’,
die met moeite de eindjes aan elkaar kon knopen.
Het komt ons als 20ste-eeuwers dan ook wat vreemd voor dat ds. Van
Senden bij zijn beroeping aan de WelEerwaarde kerkeraad terugschrijft,
dat zij de aanzienlijke gemeente van Zwolle zo wél vertegenwoordigt.
Dit zal geen onwetendheid zijn geweest en wellicht zat er
ook een stuk vormelijkheid in, maar in het besef van de 19e-eeuwer
was het heel gewoon dat 5 of 6% van de bevolking het lot in handen
had van de rest, het relatief veel beter had en al het zwoegen van de
middengroep alleen hun ten goede kwam. Zoals reeds vermeld werd,
was van verzet of gemor nog weinig te merken. Men wist de kerk nog
te vinden. Zondags werden er vijf diensten gehouden in drie kerken
(de vroegdienst begon al om zeven uur ’s morgens). Dan was er nog
een ‘armendienst’ om half één en een donderdagavonddienst. Met behulp
van drie catechiseermeesters kregen 2400 catechisanten kerkelijk
onderricht. De gegoede klasse aan huis bij de dominee, de anderen in
de kerk, in het weeshuis, in de kazerne (Zwolle had nog een
garnizoen). Er was apart onderricht voor de bedeelden. Jaarlijks
meldden zich 300 catechisanten voor de belijdenis. Vier keer per jaar
was er dan ook ‘aanneming’. Elke woensdag ging de koster bij de twee
14
gemeentehuizen horen wie er donderdags in de kerk gingen trouwen.
Alle paren konden dan donderdags bij de ‘dienstdoende’ predikant terecht
om het huwelijk gezamenlijk ingezegend te zien. Vergat deze predikant
de dienst, dan kostte hem dat drie gulden boete. Een aparte behandeling
kon uiteraard ook, maar daarvoor waren tarieven vastgesteld
ten bate van de armen.
Voorlopig hoefde ds. Van Senden zich dus niet te vervelen. Naast het
vele werk waren er de vergaderingen in de brede kerkeraad (met collega’s,
ouderlingen en diakenen) en de gewone kerkeraad (met predikanten
en ouderlingen alleen). Deze heren drongen er vooral op aan, dat
er vlijtig huisbezoek gedaan moest worden.
3. De pastorie van ds. G.H. van Senden,
Thorbeckegracht 59 (1832-1852).
15
Van Senden stak ver boven zijn collega’s uit. Hij had een scherp verstand,
een beminnelijk karakter, een flinke portie eerzucht. Hij onderhield
connecties met allerlei mensen in Europa (hij was lid van zeven
wetenschappelijke genootschappen) en was zelfs bevriend met het Koninklijk
Huis. In 1849 zou hij een jaar lang op reis gaan met Prinses
Marianne, een dochter van Koning Willem I. Hij was niet groot van
stuk, maar wel tanig en van een goede gezondheid. Hij mocht graag
zeilen en schaatsenrijden. Bovendien speelde hij op de lier en maakte
ook gedichten. Hij had een goede wiskundige aanleg en de natuur- en
scheikunde waren hem niet onbekend30. Een veelzijdig man dus, die
zelf ook wel wist dat hij grote invloed had, die niet tot de wallen van
Zwolle beperkt bleef.
Reeds bij zijn intrede in Zwolle moet hij al enige roem gehad hebben.
Bij het opstellen van de eerste lijst van eventueel te beroepen predikanten
stond hij al bovenaan en hij behield deze plaats toen er op de achtereenvolgende
vergaderingen 12, 6 en 3 namen op de lijst overbleven.
Z’n welstand sprak uit de aankoop van een groot huis aan de Dijk I
113 (het huidige perceel Thorbeckegracht 59)’3, waar ook zijn omvang
rijke bibliotheek een plaats kon vinden. In december van hetzelfde
jaar was hij al scriba van de kerkeraad. De functies scriba en praeses
lieten de heren kerkeraadsleden gaarne aan de predikanten over, die
die dit bij toerbeurt waarnamen.
Hoewel hij bloemrijk en beeldend kon schrijven en spreken, nam hij
als ’t moest ook geen blad voor de mond.
De kerkvoogden beklaagden zich op 25 november 1836 bij de Kerkeraad
dat:
“de heer G. H. van Senden in de vergadering van de Brede Kerkeraad
zich niet heeft ontzien om zich de grofste en beleedigendste
uitdrukkingen nopens hen te veroorloven, uitdrukkingen, die ten
doel schijnen te hebben om dit Kollegie (de Kerkvoogden) aan de
minachting der gemeente bloot te stellen ” 5.
In een boekje, tegen zijn collega Nijhof uit Gouda gericht die het gewaagd
had enkele van zijn denkbeelden te bestrijden28 :
“De stijl draagt kenmerken van groote overhaasting, de man toont
zich zeer onhandig te zijn in het aaneenhechten en voortspinnen
van de draad der rede.
Dat deze Homileet met een zodanig meesterstuk voor het publiek
optrad tot het gild der recensenten, behoort voorzeker tot de ongewone
verschijnsels van onze miraculeuse tijd, die wel eens geloovig
genoeg is om aan te nemen dat met het ambt ook wel het verstand
komen zal”.
Nu, daar kon ds. Nijhof het mee doen.
16
Het ging overigens om een zaak, waarin ds. Van Senden volkomen mis
was. Hij had nl. een actie gevoerd om het jaar 1833 als een soort jubileumjaar
uit te roepen, omdat het met Pinksteren dan 1800 jaar geleden
geweest zou zijn dat de Christelijke Kerk werd gesticht (Pinksteren
van het jaar 33).
Uit latere onderzoekingen is gebleken, dat dit berust op een foutieve
berekening in de vroege middeleeuwen; Jezus’ geboortejaar is niet
nauwkeurig vast te stellen.
Ds. Van Senden nam het echter niet dat iemand hem bestreed.
“De aanval is blijkbaar met het doel geschied om mij voor mijne
Gemeente en de Vaderlandsche Kerk ten toon te stellen en mijnen
invloed op beide, die de bestemming en het geluk mijns levens uitmaakt,
te beperken of zoo moogelijk geheel te vernietigen”28.
Van Senden heeft het geestelijke klimaat voor jaren in de Zwolse Hervormde
Gemeente bepaald. Hij was een typisch vertegenwoordiger
van de z.g. Groninger Richting, die tot ver in de 20ste eeuw zijn invloed
in Zwolle zou houden (de laatste predikant van deze richting was
L.J. van der Kam (1940-1945) als opvolger van de geziene ds. A. de
Jonge (1912-1940).
In het kader van dit geschrift moeten we volstaan met het geven van
een korte karakteristiek van deze stroming, op het gevaar af dat door
het ontbreken van nuanceringen geen goed beeld gegeven kan worden.
In feite was deze richting een logische voortzetting van een voortdurend
proces in West-Europa sinds 1300. De rationele mens probeert
zijn eigen antwoorden te vinden op de levensvragen en zich onafhankelijk
van de Bijbel op te stellen. Copernicus, Galilei, Newton en Darwin,
om maar enkelen te noemen, hebben hiertoe sterke impulsen gegeven.
In 1831 stelde de Groninger hoogleraar L.G. Pareau dat er een nieuwe
tijd was aangebroken waarin een vernieuwde theologie het hernieuwde
vaderland, ja de hele mensheid ten voordeel moest dienen. Het ging
om vernieuwing, althans ontwikkeling, van het innerlijk, in verbondenheid
met God.
In het kort gezegd ging het de Groningers erom weer terug te keren tot
het wezen van het Evangelie zoals zij dit zagen: de liefde, de verdraagzaamheid.
De oude dogmatiek had haar waarde grotendeels verloren.
Die was in de loop der eeuwen maar aangeplakt door mensenhand.
Daarvoor in de plaats kwam het gemoedsleven, de innerlijke óndervinding,
de overtuiging van het hart (om hun termen te gebruiken). Niet
dat de Groningers behoefte hadden de oude leerstukken van de Kerk te
“kraken”. Integendeel, ze werden zorgvuldig behandeld zoals men
thuis een stuk antiek uit de familie koestert. Niet functioneel, maar
17
wel mooi. Belangrijk voor het geloofsleven waren ze niet. De korte
leus was: “niet leer, maar de Heer”.
De tijd der theocratie was nu definitief voorbij en aan de universiteit
trachtte men een synthese te vinden tussen de Openbaring en de tijdgeest.
Geen verlossing en bekering, maar opvoeding en verbetering.
Hofstede de Groot leerde: “In het Christendom is ons gegeven de
openbaring in Jezus Christus om ons Gode steeds gelijkvormiger te
maken”17.
De ontwikkelde burgerij kon zich hier goed in vinden, maar het veelal
behoeftige gewone kerkvolk hechtte zich aan de oude vertrouwde
leerstukken van genade en verlossing. Men moest wel bij de kerk blijven
terwille van de sociale zekerheid, maar als ze geestelijk voedsel
zochten, hield deze groep het liever bij de “conventikels”. Dat waren
vergaderingen van gelovigen, die zich in de kerkdiensten niet thuis
voelden en onder leiding van een niet opgeleide prediker (een z.g. “oefenaar”)
op hun wijze de Bijbel lazen en uitlegden.
De kloof tussen de universiteit en het kerkvolk was groot geworden geheel
overeenkomstig de sociale scheidslijnen in die dagen.
In de lijn van de Groninger richting lag ook de verkondiging van Van
Senden en zijn collega’s, die zelf tot de bovenlaag behoorden en eigenlijk
alleen maar spraken tot hun standgenoten.
Het is belangrijk om hierbij stil te staan. Want het jaar 1835 nadert en
dan zou op 11 juli een groep in Zwolle zich van de Hervormden afscheiden;
een ongehoorde daad in die dagen. Hun bezwaren waren
tweeerlei:
1. de oude Gereformeerde leer werd niet meer verkondigd;
2. de kerkorganisatie deugde niet. De oude kerkorde van 1618 moest
weer hersteld worden.
Eerst gaan we nu na hoe ds. Van Senden preekte en vervolgens hoe de
kerk reilde en zeilde in zijn dagen, onder welke reglementen men zijn
werk deed en waarmee de kerkeraad zich bezig hield in 1835.
De synode was erg voorzichtig en beducht dat men al te radicaal
zou preken:
“De Algemeene Synode der Hervormde Kerk in het Koningrijk
der Nederlanden gevoelt zich gedrongen om alle predikanten en
inzonderheid de jongeren onder hen, liefderijk op te wekken en
broederlijk te vermanen, om toch, in hun openbaar en bijzonder
onderwijs, zich met bedachtzaamheid te onthouden van alles
wat de zuiverheid hunner belijdenis en Evangelieprediking eenigszins
in verdenking zoude kunnen brengen, of zelfs aanleiding
geven, dat dezelve, en om hunnentwil ook het geheele ligchaam
der Hervormde leeraren, door onverstandigen miskend
en veracht en door kwaadwilligen belasterd worden.
‘s-Gravenhage, den 16. Julij 1834”.
18
De prediking
De prediking van ds. Van Senden moet al direkt vrij grote indruk gemaakt
hebben. En dit zal hem ook erg gestimuleerd hebben. Want
toen ds. Van Senden in 1835 een voor hem erg aanlokkelijk beroep
kreeg naar zijn vaderstad Embden, bedankte hij, en hij zou tot zijn
dood in 1851 hier blijven.
In augustus 1832 was ook Zwolle getroffen door de eerder begonnen
cholera-epidemie, die overigens in de loop van deze eeuw nog menigmaal
zou terugkeren. Deze gevreesde ziekte die vele slachtoffers maakte,
kwam na de Franse Revolutie in Europa. Men wist toen nog niet,
dat de besmetting plaats vond via het drinkwater.
De zwakke lichamelijke constitutie van het gewone volk maakte dat de
ziekte zo hard kon toeslaan. Het is dan ook geen wonder dat de arme
wijken werden getroffen (de kranten schrijven dat ook geruststellend
voor hun gegoed lezerspubliek)37.
Maar angst is er wel en in die angstige tijd vraagt men juist aan ds. Van
Senden, die hier nog maar net was om enkele bidstonden te houden en
later, als de epidemie voorbij is, een dankuur29.
Citaat uit een preek over Ef. 5 : 16
als proeve van stijlgebruik.
Want schoon geen zwaard van eenen geweldenaar ons leven bedreigt
en ons de ijdelheid onze ’s aardschen aanzijns herinnert –
de dag van heden verkondigt ons met nadruk, dat de dagen des
menschen weinig zijn. Daarom vergunt het mij, dat ik nog tot u
kom met de vermaning des Apostels: koopt den tijd uit, dat ik
dit doe, ziende ook op het onderscheidende van dit tijdstip.
Koopt den tijd uit, jonge lieden! – In den leeftijd waarin gij u bevindt,
staat gij er zeer voor bloot, om dit niet te doen. De levendigheid
u eigen, de groote vatbaarheid voor vermaak, de zucht
tot navolging van anderen leiden u ligtelijk af van het nuttig gebruik
des tij ds. Intusschen hoeveel die, welke op meerdere jaren
zijn, aldus ook verliezen, gij verliest meer dan zij. Terwijl zij
kunnen betrekkingen hebben, moet gij ze nog zoeken, en gelukken
zal het u niet, als gij niet door kundigheden en goed gedrag
u aanbeveelt en daarin uitmunt. Of gij den tijd nu uitkoopt, dan
of gij hem laat verloren gaan, daaraan hangt uw lot in de wereld.
Daarom woekert met de oogenblikken; zoekt elke gelegenheid
tot nuttige onderrigting; vormt uw geest en uw hart; vreest
God, en doet aldus winst voor tijd en eeuwigheid.
Acht gij u soms nu verongelijkt bij anderen, die alle inspannin-
19
gen ontwijken, geen zelfverloochening kennen en slechts leven
voor hun vermaak – de tijd zal komen waarop gij geregtvaardigt
wordt. Maar wat zeg ik, hij zal komen? Is hij er niet reeds in de
voorbeelden van hen, die de jaren van het eerste tijdperk des levens
hebben verbeuzeld? Hoe staan zij daar in rijperen leeftijd,
hoe wenschen zij met hartverscheurend berouw de jaren,
waarop de bloeijende jeugd zich vormt en verzamelt, vurig maar
tevergeefs terug! Ach! met medelijden zie ik op u allen, Mannen,
Vrouwen! die erkennen moet, dat gij den tijd niet hebt uitgekocht.
Weet gij wel, dat het tijdverlies een onherstelbaar verlies
is? Uwe gezondheid, als zij verloren is gegaan, moge de geneeskunst
u kunnen teruggeven; middelen, als zij verkwist zijn,
de fortuin u weder in de schoot kunnen werpen – de eens ontvlodenen
tijd keert niet terug.
Deze preken zijn uitgegeven. Sommige compleet met de gezongen liederen
en de “liturgie”; we kunnen daarom enigermate een indruk krijgen
van zijn verkondiging.
Geheel in de sfeer van die tijd lag alle nadruk op het gesproken woord.
De preken moeten zeker 45 è 50 minuten geduurd hebben, omlijst met
een schriftlezing, enkele liederen en gebeden. Geen wonder dat daarom
het ambt van voorzanger en voorlezer onontbeerlijk was om de
predikant enigszins te ontlasten. Het is voor ons moeilijk te beoordelen
of de taal van die preken wel aansloeg, omdat het voor onze oren te
plechtig en soms te bombastisch is. Maar wel duidelijk is dat Van Senden
(en vermoedelijk ook zijn collega’s) bijna uitsluitend zijn standgenoten
voor ogen heeft gehad en uit hun levensgevoel preekte. Wat
moesten veel jongeren van zijn dagen niet denken van de opwekking
de tijd uit te kopen, niet alleen voor vermaak te leven, nuttig bezig te
zijn en hun fortuin niet te verkwisten? Jongeren, die voor enkele stuivers
16 of meer uren zwoegden en niet aan gezondheid konden denken
met wat aardappels, een weinig vet en azijnsaus als voedsel?
Trouwens, de hele sfeer in de dienst ademde één en al “deftigheid”.
De voorlezers in het zwart met een witte das waren gehouden 10 minuten
voordat de predikant kwam met betamende eerbied uit de Bijbel te
lezen om de stichting der gemeente te bevorderen.
De predikanten waren ook al als heren gekleed. De mantel, de kuitbroek
en de steek waren al wat in onbruik geraakt. Pas in 1854 beval
de synode de kerkeraden aan, dat predikanten zich moesten tooien
met een zwarte toga.
De koster moest zorgen voor een behoorlijke stilte voor het begin van
de dienst. Hij hield een wakend oog op de kerkelijke bedienden en de
stovenzetsters en zorgde, dat elke stand op zijn plaats kon zitten.
20
Bij een afwijking van de normale gang van zaken moest hij voorkomen,
dat er onrust en opschudding ontstond.
We zien het voor ons: de weigestelden in het midden op hun duur betaalde
plaatsen.
Daarachter op de hoge banken de magistraten en in de flank de onderwijzers,
de middenstand en de officieren. Verscholen achter pilaren en
in de hoekjes de kleine burgerij en de armen.
Spiegel van de denkbeelden van de bovenlaag over de samenleving
en maatschappij:
Art. 9 Alg. Regl. Herv. Kerk (1825)
Zorg voor de belangen van het Christendom in het algemeen als
van de Herv. Kerk in het bijzonder, de handhaving harer leer,
der vermeerdering van godsdienstige kennis, de bevordering van
Christelijke zeden, de bewaring van orde en eendracht en aankweking
van liefde voor Koning en Vaderland.
De goed ontwikkelde predikant sprak tot zijn eveneens ontwikkelde
standgenoten in plechtige bewoordingen en in goed overwogen zinnen
met een uitgebalanceerde structuur in de preek. Eerst een uitvoerige
inleiding, dan de drie punten ter onderverdeling, waarna elk punt uitvoerig
uit de doeken werd gedaan.
De preken waren in de latere betekenis van het woord zeker niet “vrijzinnig”
te noemen, al komen we dit woord herhaaldelijk in de literatuur
over die tijd tegen. Dat komt pas na 1850 aan de orde. Ze verraden
echter wel een optimistisch mensbeeld; de mens die de mogelijkheid
had om iets op deze wereld tot stand te brengen en dat ook moest
doen.
Het aangehaalde citaat uit de preek over Ef. 5 : 16 laat dit duidelijk
zien. Hierin vermaant Paulus zijn lezers om een Christelijke levenswandel
in acht te nemen in kwade dagen en acht te geven op de wil van
God. De interpretatie die ds. Van Senden eraan gaf was wel erg geënt
op het levensideaal van de gegoede burger: je best doen, goed leren,
verstandig omgaan met geld en de tijd niet verbeuzelen.
Echter, zijn deze eigenschappen ook niet aan de Calvinistische levensbeschouwing
toegedicht door de cultuursocioloog Max Weber (begin
1900)?
In andere preken komen we dingen tegen die in later tijden vaak in z.g.
rechtzinnige preken werden gehoord. Tijdens de cholera-epidimie
werd verkondigd, dat God daarmee zijn bedoelingen had en volksziekten
onder het bestuur van God staan, die deze ziekten kan matigen of
21
doen ophouden. Daarom moeten de gelovigen een beroep doen op
Gods barmhartigheid en het bidden niet verzaken29.
Bij een preek over de jongeling van Nain blijkt het dat Van Senden geloofde
aan een onsterfelijke ziel, die uit het lichaam wordt verlost en
aan een hereniging van geliefden in een betere wereld.
Over dit geloof werd gepreekt in drie punten:
1. de gronden waarop het steunt;
2. de heiligende invloed die het uitoefent;
3. de rijke vertroosting die het schenkt.
De gedachte, die niet uitgaat van het Bijbelse begrip “Wederopstanding”,
maar van de Griekse filosofie van de onsterfelijke ziel in een
stoffelijk lichaam, heeft ook welig in de z.g. orthodoxie getierd.
Nergens vinden we echter een ontkenning van de Heilsfeiten, zoals we
dat in de tweede helft van de 19e eeuw zullen tegenkomen.
Aan de kerkelijke riten hechtte hij weinig waarde. Van het water van
de doop, de wijn en het brood bij het Avondmaal leerde hij dat deze
uiterlijke tekenen niet zo belangrijk zijn en we niet moeten blijven
hangen bij deze “uitwendigheden”. Het komt er op aan hoe je leeft.
Niet de uitwendigheid nauwgezet waarnemen, maar uw licht laten
schijnen voor de mensen.
God is niet als mensen die aanmerken wat voor ogen is. Hier zien we
weer typisch de “Groninger”: “Niet de leer, maar het leven”.
Het waren echter niet de “vrijzinnige” gedachten, maar meer het taalgebruik
dat de sociale onderlaag niet begreep, Van Senden besefte zelf
heel goed, dat preken niet al te dor moesten zijn.
Aan een collega schreef hij: 32
“De tijd waarin wij leven is een tijd van weder ontwaakte Godsdienstigheid,
die zich voornamelijk als “hartelijk” openbaart. Mede
door de lange en dorre tekstverklaringen en spitsvondige onderzoekingen
over dikwerf beuzelachtige zaken, wil het gemoed voedsel,
en vervuld worden van die reine en verheffende Godsdienstige
gewaarwordingen, welke het Evangelie eigenaardig aankweekt, en
bestemd is, vooral door de prediking, te kweeken en te besturen.
Wanneer de predikanten in hun preken niet aan deze behoefte voldoen,
dan is de kans groot dat de mensen hun heil gaan zoeken bij
“mysticismus der seperatisten”. Door hun bevindelijkheid trekken
nl. de Afgescheidenen meer aanhangers dan door hun leerstelligheid.
Daarom zou ook in de Hervormde kerk wat meer op het gemoed
gepreekt moeten worden; terwijl het oor des beschaafden niet
beleedigd wordt door achteloosheid en stijl en taal, mag het hart
niet onaangedaan blijven”.
22
Hij deed zijn best, maar hij kon niet anders spreken dan vanuit de belevingswereld
der welgestelden. Het geestelijk klimaat der elite was ver
verwijderd van de gewone man.
Van Senden kende het Koninklijk Huis beter dan het leven in de krotten
van het Slurink.
Maar dit is niet als verwijt bedoeld. Deze kloof was er door de gehele
19e eeuw (en niet alleen toen!).
Geluiden als persoonlijke schuld, de zondige mens (“geneigd tot alle
kwaad en niet in staat tot enig goed”), de bekering, de verzoening
door het bloed van Christus, Gods waarschuwende tekenen (de
cholera-epidemie, de overstromingen in 1826 en 1836, de komeet van
Halley, die met zijn vurige staart op 15 oktober 1835 aan de hemel verscheen)
spraken de lagere volksklassen meer aan dan kanselrethoriek
van ds. Van Senden en zijn collega’s.
De organisatie
Op 30 augustus 1848 hield ds. Van Senden een toespraak tot de predikanten
van Overijssel over de organisatie van de Hervormde Kerk,
waarbij hij ook enige kritische kanttekeningen maakte maar tevens de
logische samenhang laat zien in de loop der geschiedenis.
Het is dwaas, zegt hij, om naar de oude Dordtse kerkorde terug te verlangen,
want we leven niet meer in de Republiek der Verenigde Nederlanden,
maar in het Koninkrijk der Nederlanden27. En inderdaad, hier
sloeg hij de spijker op zijn kop. De inrichting van een kerk heeft nauw
te maken met de heersende staatsopvatting. Wat dat betreft had men
na de Franse revolutie in heel Europa de klok teruggezet. Bij ons meer
dan dat. Behalve dat de gegoede burger weer als voorheen de dienst
uitmaakte (weliswaar in voordurend conflict met de Oranjes), werd
Nederland van republiek zelfs een monarchie met grote bevoegdheden
voor het staatshoofd.
Kerk en staat lagen weer in eikaars verlengde, evenals dat vóór 1795
was geweest. Het was al heel wat dat naast de Hervormde Staatskerk
ook nog de R.K. kerk, de Doopsgezinden, de Lutherse kerk, de Remonstranten
en de Synagoge erkend werden.
De gedachte dat Kerk én Staat volkomen gescheiden moeten zijn, werd
na de Franse revolutie snel de kop ingedrukt en bovendien zegt Van
Senden, is Koning Willem I in 1813 als redder voor staat en kerk ingehaald.
Alweer had hij hier groot gelijk.
Achteraf is het door velen betreurd, dat de Herv. Kerk zich zonder
enig protest de status van Staatskerk had laten verlenen. Maar op het
moment, was men maar wat blij, dat de Koning orde op zaken stelde
en de predikanten weer hun traktementen uitbetaald kregen.
23
De nieuwe organisatie was trouwens niet het werk van Willem I, maar
van een zekere “J.D. Janssen”, hoofdcommies bij het departement
van de zaken der Hervormde kerk, wiens naam dan ook onder alle
stukken prijkt als de secretaris en adviseur.
Daarvoor had hij alleen maar de oude stukken uit de la te halen, die
hij in 1809 voor Lodewijk Napoleon had gemaakt.
Door de inlijving bij het Franse Keizerrijk in 1810 waren de plannen
niet doorgegaan, maar deze konden nu tot uitvoering komen.
De kerken moesten nu zelf voor hun inkomsten zorgen met dien verstande,
dat de predikantstraktementen door de staat werden betaald.
Slechts 10% van de benodigde gelden kwam uit collecte. De overige
90% kwam voor iets meer dan de helft uit de opbrengsten van de kerkelijk
fondsen en de rest moest goed gemaakt worden door het verhuren
van zitplaatsen. Voor de gegoede burgerij was het houden van een
zitplaats in de kerk een statussymbool en er bestond een duidelijke
rangorde. In het archief bevindt zich een brief van iemand die een andere
zitplaats verlangde, omdat hij in stand vooruit was gegaan.
Maar al deze inkomsten waren niet voldoende om de predikantstraktementen
aan de in de dertiger jaren optredende prijsstijgingen aan te
passen. Het rijk betaalde aan iedere predikant een jaarlijks traktement
van / 1.050,-. De in 1827 ingestelde kerkvoogdij gaf hierop uit de lopende
inkomsten een toeslag van ƒ 350,-. Predikanten dienden echter
een verzoek in om deze toeslag met ƒ 200,- tot ƒ 550,- te verhogen (let
wel, al deze bedragen op jaarbasis!). Hoewel de kerkvoogden dit verzoek
wel rechtvaardig vonden, lieten de inkomsten zo’n verhoging niet
toe.
Om toch iets te doen, probeerde men een fonds te vormen om uit de
rente de benodigde gelden te verkrijgen, maar dit lukte niet. Daarop
besloot men de zitplaatsenhuur te verhogen. Om een of andere reden
was dit laatste echter niet mogelijk. Maar men vond een slimme uitweg:
het was wel mogelijk om de zitplaatsen aan een belasting te onderwerpen.
De belasting zou vijftien cent voor iedere gulden huur bedragen.
Uiteraard moest de kerkelijke ontvanger heel wat weigeraars
bezoeken.
Tevens moest ook mededeling gedaan worden aan Z.M. de Koning
van deze stap. Aan hem werd dan ook “eerbiedig kennis gegeven” dat
het college van Kerkvoogden had besloten een belasting op zitplaatshuur
te heffen om hieruit de noodzakelijke traktementsverhoging te
kunnen voldoen. Men sprak de hoop en de verwachting uit, dat ’s Konings
minister uit ’s Rijks kas een gelijke verhoging zou toekennen. Of
er een antwoord op dit verzoek binnenkwam kon niet worden achterhaald.
Het resultaat was echter, dat de rijkstraktementen gelijk bleven.
Wel kregen de predikanten vanaf 1841 uit de kerkvoogdijkas een
verhoging van ƒ 100,- per jaar10.
24
Merkwaardige bron van inkomsten
De Hervormde Gemeente bezat het “octrooi” voor het vervaardigen
van doodkisten. Dit betekende dat de doodkistenmakers
een zekere licentie moesten betalen aan de Kerk.
De plaatselijke doodkistenmakers trokken zich hier kennelijk
niets van aan. Maar het door de Kerkvoogdij aangespannen proces
werd gewonnen en voortaan werd de doodkistenmakerij
door de kerkvoogdij bij openbare inschrijving verpacht. In 1841
en volgende jaren zien we dan ook een hogere opbrengst onder
deze titel”.
De collecte van de kerkvoogdij
De regelmatige Hervormde kerkganger weet dat van oudsher de
tweede rondgang tijdens de dienst voor de kerkvoogdij bestemd
is.
Deze collecte is ingevoerd op 16 september 1818. Vóór die tijd
werd er alleen maar gecollecteerd voor de diaconie.
De huishoudelijke uitgaven van de kerk werden immers voorheen
door de staat betaald.
Naast het verhuren van zitplaatsen werd er dus een collecte gehouden.
Het probleem was alleen: wie moest dit doen? De heren kerkvoogden
zeker niet. Dat was hun veel te min en hun aantal was
te gering. Ook de ouderlingen kon je niet lastig vallen met dergelijke
ongeestelijke zaken en de diakenen hadden al genoeg moeite
om hun eigen rondgang te bemannen. Zo werd er dus een college
van collectanten in het leven geroepen. Wie hieraan meewerkte,
was meteen vrijgesteld van andere ambtelijke verplichtingen
en bovendien bracht het nog wat gezelligheid mee.
In latere jaren ontwikkelde het college zich als een voorportaal
van de kerkeraad. Menig lid werd later ouderling of diaken. De
kerkelijke carrière was meestal: collectant – diaken en ouderling.
Het college van collectanten organiseerde voor de leden tevens
uitstapjes en andere bijeenkomsten.
25
Een steen in een rustige vijver
We naderen nu het jaar 1835. Reeds in 1834 waren er moeilijkheden en
onrustige dagen geweest in Groningen, waar door toedoen van ds. De
Cock een eerste afscheiding van de Hervormde Kerk plaats vond. Dit
was nog niet tot Zwolle doorgedrongen, maar de afscheidingsbeweging
rukte mede door De Cock en zijn reizende medestanders snel op.
Wat speelde zich nu in dit jaar in de kerkeraden af?
We onderscheiden in die tijd de z.g. brede kerkeraad, waar alle ambtsdragers
in vertegenwoordigd waren en de z.g. bijzondere kerkeraad,
waar de predikanten met de ouderlingen vergaderden. Veel schokkends
is er niet aan de orde. Op 18 april kwam de “breede kerkeraad”
bijeen. Het was de eerste vergadering in dat jaar en er was ook maar
één agendapunt: de gouverneur ging trouwen en bij de kerkelijke inzegening
diende een delegatie van de kerkeraad aanwezig te zijn. Na dit
probleem te hebben opgelost, kwam men op 24 april weer bijeen om
de rapportage hierover te horen en de dank van de gouverneur in ontvangst
te nemen.
Op 19 mei was er een kerkvisitatie, waar de gebruikelijke vragen werden
beantwoord en de doop- en huwelijksboeken werden nagegaan.
Alles bleek in orde te zijn. De reglementen werden keurig nageleefd.
Er waren geen bezwaren tegen belijdenis en wandel van één der kerkeraadsleden,
de “ambtspligten” werden behoorlijk vervuld en allen
toonden belangstelling voor de openbare Godsverering. Op de vraag
of het regelmatig catechiseren bevorderd werd kwam het argeloos antwoord,
dat diakenen hun invloed bij de kinderen der bedeelden uitoefenden.
Trouwens, met 2452 catechisanten sloeg Zwolle geen slecht figuur.
Maar in de komende maanden was er ernstiger werk te doen. De diakenen
bleken toch niet zo trouw te zijn als de kerkvisitatie suggereerde.
Er waren voortdurend verzuimen bij de collectebeurten. De diakenen
werden daarom ter verantwoording geroepen. Ze beloofden beterschap
maar men kwam ook tot de conclusie dat acht diakenen veel te
weinig was.
Hun aantal werd nu op twaalf gesteld en de boeten werden fors verhoogd.
Een verzuimde beurt kwam op vijfentwintig gulden te staan
(daar moest een arbeider vijf weken voor werken). Een nieuw reglement
werd opgesteld en in de vijf vergaderingen, die nog in 1835 werden
gehouden, was men hier volop mee bezig.
Trouwens, het gehele tempo lag vrij laag. Na elke vergadering werd
eerst het verslag geschreven waar de leden op konden wachten. Daarna
werd dit voorgelezen en goedgekeurd.
Als er een brief geschreven werd onderbrak men de vergadering tot de
scriba klaar was met de brief en die ter goedkeuring kon voorlezen.
26
Men had ook alle tijd. De meeste kerkeraadsleden hoefden niet in het
zweet huns aanschijns te werken. Daar hadden ze hun mensen voor.
Een zorgvuldig belegd kapitaal of een goede zaakwaarnemer was wel
zo rustig. De vergaderingen vonden dan ook op alle tijden van de dag
plaats. De koster zorgde voor spijs en drank en niet te vergeten de tabak,
waar de lange pijpen mee gestopt werden.
Dat er inmiddels op 11 juli 1835 in de Thomas a Kempisstraat nr. 3 een
afgescheiden gemeente was ontstaan, kwam niet ter sprake. Evenmin
vinden we dit terug in de vergaderingen van de bijzondere kerkeraad,
waar predikanten en ouderlingen de geestelijke zaken behartigden.
Men had het daar druk met de lijst van de belijdeniscatechisanten,
toch altijd nog zo’n 75 per kwartaal.
Over het huisbezoek waren meestal geen mededelingen te doen.
De “Censura morum” was altijd wat pikant. Er bleek maar één reden
te zijn waarom men niet aan het H. Avondmaal mocht deelnemen
zonder schuldbelijdenis. Dat was voor ongehuwde vrouwen die een
kind gekregen hadden. Dit onderwerp komt regelmatig weer terug en
andere zonden kwamen in de gemeente blijkbaar niet voor. De kinderen
mochten wel gedoopt worden, nadat de predikant zich ernstig met
de moeder had onderhouden. De koster moest zich wel vergewissen,
dat er geen onechte kinderen werden gedoopt zonder een consent van
de predikant.
Verder was de jaarlijkse verkiezing ook altijd een belangrijk onderwerp.
De gekozenen werden hiervan verwittigd door de koster en deze
bracht ook het antwoord mee terug.
Ook de zaak van de diakenen drong tot de kerkeraad door. Ze stelde
toen voor dat de oud-diakenen maar benaderd moesten worden om de
helpende hand te bieden.
En zo zeulden de twaalf vergaderingen in 1835 door, totdat eindelijk
iets aan de oppervlakte komt. Op 3 december 1835 komt een door 65
personen ondertekende brief ter tafel.
Deze personen, zich noemende “leden der Hervormde Gemeente van
Zwolle” verklaarden:
“dat zij hun kerkelijke onderwerping weigeren aan het Nederlands
Hervormd Kerkbestuur en dat zij hunnen Kerkelijke gemeenschap
opzeggen met allen die het zoogenaamd bestuur als wettig gezag erkennen
en eerbiedigen, en dat zij zich aansluiten aan de ware Gereformeerden
(waar de Heer die zal gelieven te vergaderen) en zich alleen
houden aan de leerregels en Kerkelijke verordeningen, vastgesteld
in de Nationale Synode van Dordrecht in de jaren 1618 en
1619″5.
27
De drie formulieren van enigheid en de Dordtse Kerkorde3′
Zowel bij de afscheiding, de doleantie als in de orthodoxe vleugel
van de Herv. Kerk worden deze telkens genoemd en ze speelden
een rol bij de grondslag van deze geestelijke bewegingen.
Voor buitenstaanders daarom een korte uitleg. De drie formulieren
waren belijdenisgeschriften, een neerslag van wat men in
een bepaalde tijd geloofde op grond van de Bijbelse inzichten.
Dit geloof werd vastgelegd, maar was in principe voor herziening
vatbaar. Dit gebeurde in de praktijk weinig. Alle drie de geschriften
dragen echter sporen van de vragen waar men in een
bepaalde tijd mee worstelde.
Deze formulieren zijn:
a. de Nederlandse geloofsbelijdenis opgesteld in 1561 door
Guido de Bres.
Deze belijdenis werd destijds met een steen over de muur van het
kasteel van de landvoogdes geworpen om zich zo te verantwoorden
voor wat men geloofde en duidelijk te maken, dat de aanhangers
van de nieuwe leer geen rustverstoorders waren (we
moeten aan de wettige overheid gehoorzamen). Het geschrift is
onderverdeeld in 37 artikelen.
b. de Heidelbergse Catechismus in 1563 opgesteld door twee
Heidelberger theologen en bedoeld voor de niet-geletterde gemeente.
De vorm is in de klassieke vraag-en-antwoord-methode
en het boek is onderverdeeld in 52 hoofdstukken (z.g.
zondagen). De verplichting gold tot 1859 om elke zondagmiddag
hieruit te preken (een soort volwassen-catechisatie), zodat men
in een jaar “rond” was. Deze catechismus is het meest bekende
“formulier” in de Hervormde (Gereformeerde) Kerk.
c. Bijna vergeten zijn de z.g. Dordtse leerregels. Deze zijn opgesteld
tijdens de synode van Dordrecht in 1618/19 en vonden
hun ontstaan in het leergeschil over de eeuwige uitverkiezing
door God en mitsdien over de vraag of de mens een vrije wil had
of niet (in de meeste godsdiensten een strijdpunt). De leerregels
benadrukken dat de mens afhankelijk is van Gods genade.
28
De Dord
ZWOLS
HIcSTODIcSCH
TIJDSCHDIFT
, Dr BJ. Kam
TWorbeckegracht 38 C
19011 VN ZWOLLE
038-421 4314
2 / 6
ZWOL6E H16TODI6CHE VEDENIG1NG
ZWOL& HIÓTODI&CH TIJDSCHRIFT
INHOUDSOPGAVE / NUMMER EEN / JAARGANG TWEE 1985
pgn
1 VAN DE REDACTIE
ARTIKELEN
2 Opgraving Spoelstraat -Egbert Dikken
5 De Zwolsche Stoomboot-Maatschappij
1840 – 1891 -G.G.J. Rensen
VAN DE INSTELLINGEN
19 De prentencollectie van het POM-Peter Paul Kerpel
20 Culturele Raad Overijssel -F.D. Zeiler
BOEKBESPREKINGEN
24 De wekker van de Nederlandse natie. Joan Derk van
der Capellen, 1741-1784, diverse auteurs.
27 Wil ’t bezoek afscheid nernen. 100 jaar Sophia
Ziekenhuis in Zwolle, Wout Sleijster.
30 MEDEDELINGEN
32 TENTOONSTELLINGSAGENDA POM 1985.
Redactie Zwols Historisch Tijdschrijft:
J. Hagedoorn, R.T. Oost (eindredacteur), mevr. I. Wormgoor
(illustratieredactrice), mevr. A. van der Wurff
Redactie Zwols Historisch Jaarboek:
J.F. Borst (eindredacteur) & P.J. Lettinga.
@ Zwolse Historische Vereniging.
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/
of openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopy,
microfilm of op welke wijze ook, zonder voorafgaande
schriftelijke toestenminp van de uitgever.
XVOUt iI*TOBI*Clt VIBCRICiaC
VAN DE REDACTIE
Evenals in 1984 kunt U in 1985 vier kwartaaluitgaven van de Zwols»
Historische Vereniging verwachten. . . y
Zoals U zietis dit eerste nummer van de tweede jaargang in een
nieuw jasje gestoken: de plattegrond van Zwolle heeft plaats gemaakt
voor een. gezicht op de stad. Van groter belang is het feit
•; dat we voor een nieuwe naami hebben gekozen en wel één die recht
doet aan het karakter van het: blad. •-. .
Eigenlijk is de Nieuwsbrief vanaf het eerste nummer meer geweest
dan een eenvoudig mededelingenblaadje voor de vereniging. Auteurs
van korte artikelen wisten hun weg naar het blad te vinden. Mede
door de uitgave van het themanummer over de Moderne Devotie te
Zwolle, heeft de Nieuwsbrief zich de status, verworven van een
tijdschrift. Welnu, dan noemen we deze uitgave voortaan ook tijdschrift.
Het aantal pagina’s is toegenomen, zodat nu ook plaats
kan worden geboden aan artikelen van wat grotere omvang.
Vanzelfsprekend hopen wij, dat de ruimere publicatiemogelijkheid
de leden van de Vereniging stimuleert tot het aanbieden van artikelen
en artikeltjes over aspecten van de Zwolse geschiedenis.
Wij wensen U veel plezier bij het lezen van dit nummer van het .
Zwols Historisch Tijdschrift.
OPGRAVING SPOELSTRAAT (terrein nieuwe bibliotheek)
Egbert Dikken
Doordat er uren voor archeologisch onderzoek als STELPOST in het
project waren opgenomen, kon ik, als uitzendkracht van Randstad
in de periode van 25 oktober tot en met 13 december 1984, waarnemingen
doen in de bouwput van de nieuwe bibliotheek. Een en ander
gebeurde in nauw overleg met de heer Van Kregten van Openbare
Werken.
Ook kon een beroep worden gedaan op leden van de Archeologische
Werkgem. Nederland (A.W.N.) of “toevallig” passerenden. Dat dit
onderzoek niet zonder medewerking van de bouw kon plaatsvinden 1),
wil ik benadrukken. Denkt U maar eens aan het even inroepen van
de hulp van een dragline 2), het gebruik van verlengkabels,
extra schoppen, veiligheidshelmen en bouwlampen voor ’s nachts.
Om de bouw niet te hinderen werd er ook ’s nachts en in de weekeinden
gewerkt.
Jammer was ook nu weer, dat door voortijdige publicaties van door
de GROEP gevonden gegevens, sommige personen archeologie met
zelfverheerlijking verwarren. 3)
De veelheid van gebruiksvoorwerpen die in oude beerputten werd
aangetroffen zal hopelijk bij de opening van de bibliotheek, begin
1986, tentoongesteld worden. Ook een publicatie van alle gegevens
zal dan hopelijk klaar zijn.
Erg verrassend was dat op de laatste twee dagen van het onder- ‘
zoek, bij het verdiepen van de bouwput, stortkuilen en paalgaten
van een gebouw uit de achtste tot tiende eeuw konden worden ingemeten.
De bewoningssporen werden aangetroffen op een niet vei—
wachte verhoging in het terrein, liggend naast de huidige Spoelstraat.
Twee vondsten uit het totaal wil ik U vast beschrijven.
Ten eerste: 26 kleine en twee grote kralen (afbeelding 1).
Waarschijnlijk een gedeelte van een rozenkrans. Doordat het
koordje er no in zat, was de volgorde te bepalen. Zes keer
klein, één keer groot, tien keer klein, één keer groot, tien
keer klein. De grote kralen zijn glad en iets ovaal van vorm.
De kleine kralen zijn gefaceerd. Het materiaal is waarschijnlijk
been of ivoor. Een afbeelding van een soortgelijk snoer
is te zien op het schilderij “Stuppacher Madonnen Bild” 4)
uit ongeveer 1520. Ons snoer kan in de vijftiende eeuw geplaatst
worden.
Ten tweede: een sluit- of pi.jlgewicht dat binnenin geijkt is
met het stadswapen.
In de kwartieren de letters Z.V.O.L. en daarboven het goedkeuringsjaartal
1604. Een sluit- of pijlgewicht bestaat uit in
elkaar passende kommetjes of bakjes, waarvan het buitenste,
het huis, van een deksel met scharnier en sluiting is voorzien.
Bij de gewichten is ieder onderdeel tweemaal zo zwaar
als het kleinere dat erin past. Alleen de twee allerkleinste
wegen evenveel. Daardoor is elk onderdeel even zwaar als alle
onderdelen, die het bevat, samen. 5)
Het bakje (afbeelding 2) weegt ongeveer 233,1 gram. Het materiaal
is waarschijnlijk brons. Naast het bakje is een al eerder
door mij gevonden gewicht afgebeeld. Dit gewicht is van
lood met koper bekleed. Dit weegt ongeveer 467 gram. De aanduiding
I betreft Eén Zwols Pond. Op het bakje staat Y2, dus
een half Zwols Pond. Vreemd is dat het boekje De oude Nederlandse
maten en gewichten 6) vermeldt dat Zwolle voor het
waaggewicht ongeveer 503,8 gram en het lichtgewicht pond 479,8
gram rekende. De gewichten in het Provinciaal Overijssels Museum
en eventuele meldingen van lezers die dit soort gewichten
in bezit hebben of er iets van weten, zullen verwerkt
worden in de officiële publicatie.
Ik besluit dit stukje met de hoop uit te spreken dat de gemeente
Zwolle of de Provincie in de toekomst op z’n minst meerdere projecten
op de bovengenoemde manier zal laten begeleiden. Laten we
eerlijk zijn: ook nu zijn weer belangrijke historische gegevens
naar boven gekomen, die anders verloren waren gegaan.
Met dank aan de heren Assink, Van Beek, Bóuman, Bruins, Hagedoorn,
Van de Kerkhof, De Koning, Oostingh en Van Vilsteren.
ff,
Gewicht, 233,1 gram
schaal: 1:1
Gewicht 467,2 gram
x = koperoverlapping
schaal: 1:1
afbeelding 2
Noten.
1. Firma Schakel & Schrale, de heer Witteveen, Gemeente Zwolle,
de heren De Kleine en Berends.
2. Sloopbedrijf Van de Vegte.
3. Zie Zwolse Courant van 6 tn 15 december 1984.
4. Mathis Gothardt-Neithardt, afgebeeld in Walter Dexel Das Hausgera’te
Mitteleuropas, 80.
5. D.A..Wittop Koning en G.M.M. Houben. 2000 jaar gewichten in
Nederland, Stelsels, ijkwezen, vormen, makers, werkers, gebruik
(Löchem 1980), 101-102. ..
6. J.M. Verhoef, De oude Nederlandse maten en gewichten (1983),
‘• – 95. ‘ • ; ‘ • ” . • • • • • • • • . • – – • • •
:
. . • ‘ • . . . • • – • • •’• • .’• ••’ • ‘ •••
DE ZWOLSCHE STOOMBOOT-WAATSCHAPPIJ, 1840-1891
G.G.J. Rensen
Uit:
M.G. de Boer, Geschiedenis van de Amsterdamsche Sdbatunvaaft
(Amsterdam 1921).
“Door Zwartewaters donk’re vloed,
Ten spijt van golfslag en getij,
Stroomt daar een schip met bliksemspoed
Naar ’t zuiderpias, naar ’t scheeprijk IJ.
Uit Overijssels kustwarand
Komt het als bode aan ’t Amstelstrand.”
INLEIDING
Met deze strofen begint het jubeldicht dat dominee Van Senden op
13 september 1842 in de Overijsselsche Courant publiceerde. Aanleiding
vormde het in dienst stellen van de stoomboot de ‘Stad
Zwolle’ op het lijnveer tussen Zwolle en Amsterdam. Voor het
eerst in de geschiedenis was het daarmee mogelijk geworden om
met een door stoom aangedreven boot van Zwolle, over het Zwartewater
en de Zuiderzee, naar ’s lands hoofdstad te reizen. Men
kan zich de blijdschap en nauwelijks verholen trots van de
dichter dan ook wel voorstellen, te meer omdat het initiatief
door een Zwolse onderneming genomen was, namelijk de Zwolsche
Stoomboot-Maatschappij.
De geschiedenis van het vervoerswezen is een onderwerp waarvoor
in de historiografie de laatste jaren een toenemende belangstelling
valt te constateren. Dat heeft reeds geleid tot een
stroom van publicaties over de middelen van vervoer in het verleden,
de verbeteringen in de communicatiemiddelen en de maatschappelijke
betekenis ervan. In de sociaal-economische geschiedenis
vraagt men zich bijvoorbeeld af welke invloed de vervoersmiddelen
hadden voor de economische groei en de onderlinge
communicatie en met welke snelheid de innovaties werden doorgevoerd,
terwijl de industriële archeologie vooral is geïnteresseerd
in de technisch-industriële en architectonische vormgeving.
Ook voor de Overijsselse geschiedschrijving heeft de belangstelling
voor de geschiedenis van het vervoer reeds vruchten afgeworpen,
zij het vooral in beschri ;yende zin. Zo heeft G.J. Schutten
enkele jaren geleden een prachtig boek geschreven over de
scheepvaart in de periode vóór het stoomtijdperk, terwijl zeer
recent de stoomvaart te Kampen onderwerp van studie is geweest.
Over het vervoerswezen in Noordwest-Overijssel is nog niet zo
lang geleden een geschiedenis verschenen. 1) Misschien dat ook
het bewaard gebleven archief van de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij
nog eens aanleiding is voor een systematisch onderzoek
naar de geschiedenis van de scheepvaart in en om Zwolle.
In dit artikel wil ik enkele wetenswaardigheden over deze
maatschappij presenteren.
INITIATIEF VAN ZWOLSE NOTABELEN
De Zwolsche Stoomboot-Maatschappij werd officieel opgericht op
26 augustus 1840, toen de notariële acte door notaris M.J.V.
Kramer werd bezegeld. Behalve door de notaris en enkele getuigen,
werd de acte door maar liefst 30 deelnemers in de nieuwe
maatschappij, waarvan sommigen bovendien als gevolmachtigden
voor anderen optraden. Het totaal aantal aandeelhouders dat
7
zich bereid verklaarde met één of meer aandelen van ƒ 1.000,—
in het ondernemingskapitaal deel te nemen, bedroeg 47. 2)
De totstandkoming van de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij was een
vrijwel volledig Zwolse aangelegenheid. Niet alleen was de gemeente
Zwolle met vijf van de 69 aandelen één van de drie grootste
aandeelhouders, maar ook waren slechts elf deelnemers buiten
de stad woonachtig, tezamen goed voor niet meer dan dertien aandelen.
Opvallend is dat uit de vermelde beroepen en functies van
de aandeelhouders blijkt dat zij voor een groot deel behoorden
tot de belangrijkste notabelen van Zwolle. Men zou verwachten,
dat het kapitaal van een onderneming als deze door industriëlen
of kooplieden bijeengebracht zou worden, maar dat was niet het
geval. Slechts enkele aandeelhouders oefenden een beroep in de
industrieel-ambachtelijke sfeer of in de handel uit (zie bijlage).
Het vermoeden rijst dat de aandeelhouders behoorden tot een
kleine kring van personen die elkaar goed kenden vanwege de openbare
functies die zij bekleedden of via de Zwolse sociëteit. Uit
de kring van het gemeentebestuur van Zwolle nam bijvoorbeeld de
burgemeester, A.J. Vos de Wael, met twee aandelen deel, maar ook
nog een wethouder, twee raadsleden, de gemeente-secretaris en de
gemeente-ontvanger. Ook uit de kringen van het provinciale bestuur
en de rechterlijke macht kwam een aantal kapitaalverschaf-
STOOMBOOT- yLjKr VAART
AMSTERDAM en ZMOLLE.
TOOftLOOPIGE DIENST-REGELING.
Yan ZWOLLE naar jtitSTE&DjiM, Maandag 1 ‘* morgens
ff’oemdag en f te
Zaiiirdag. •» 6 «reu.
Yan JtMSTERDJM naar ZfTOLLB , fiingtdag, “»•« morgens
Dondtr-dag en j te
Zondag. J 8 uren.
Kadere inlichlin” bij de AGENTEN der Maalscbappij , te Zwolle ,
D. 0. TA» RIEL. Hasselt , M. L. T.IJL. Zwartsluis , H. 1 . PO f FE.
Jnuterdam , C. IACSEST.
Een van de eerste advertenties.
Uit: Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant,
13 september 1842.
8 ‘ . – • . • • • . – .• • • • • • : . .• ” . • . : • • –
fers. De niet-Zwolse deelnemers in de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij
behoorden in de meeste gevallen tot de kennissen- of
familiekring van de Zwollenaren, hetgeen afgeleid mag worden uit
het feit dat ze zich door de laatstgenoemden lieten vertegenwoordigen
bij de oprichting. Het is dan ook waarschijnlijk dat
de oproep tot deelneming in de nieuwe onderneming zich tot Zwolle
beperkt heeft en dat niet is getracht om ook elders kapitaal aan
te trekken.
Volgens de statuten werd het aandelenkapitaal vastgesteld op
f 80.000,—, waarvan bij de oprichting dus reeds ƒ 69.000,— bijeengebracht
was. Het resterende bedrag moest binnen één jaar na
de koninklijke goedkeuring aangetrokken worden. Verder werd bepaald
dat om de vennootschap in werking te zetten, tenminste
tien procent van het kapitaal daadwerkelijk gestort moest worden.
Dit laatste werd nog eens uitdrukkelijk vastgelegd in een aanvulling
op de statuten van 22 oktober 1840. 3)
Het doel van de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij, waarvan de zetel
te Zwolle gevestigd werd, was “het aanleggen van eene geregelde
vaart met Stoomboten, voor transport van passagiers en
goederen tusschen Zwolle en Amsterdam, en welke zoodanige tusschenliggende
plaatsen zal aandoen, als het meest gepast zal geoordeeld
worden”. 4) De directie en de commissarissen werden benoemd
uit de deelnemers. N.F. Gomarus en J. Jansen, elk in het
hezit van vijf aandelen, werden aangesteld tot directeuren, terwijl
de heren J.S. Sandberg, J.A. baron Van Fridagh, H. van Sonsbeeck,
P. Bicker Caarten en G. Luttenberg als commissarissen aantraden.
HET BELANG VAN VERBETERING VAN DE VERBINDINGEN
Het laat zich niet moeilijk raden wat de belangrijkste aanleiding
voor de oprichting van de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij
is geweest. Ten behoeve van de handel en nijverheid was het immers
noodzakelijk om een snel en regelmatig contact te onderhouden
met Amsterdam, niet alleen omdat het de hoofdstad van het
land was, maar ook omdat het de belangrijkste zeehaven was. Reeds
vanaf de 17de eeuw was Zwolle via een geregelde beurtvaart met
Amsterdam verbonden, maar de zeilvaart was traag en gebrekkig en
relatief gering in omvang. Het voordeel van een stoomschip was
dat het behalve een grotere snelheid, vooral ook een grote regelmaat
in de vaartijden mogelijk maakte. 5) Zwolle, dat een belartg-
.rijke functie vervulde als doorvoerhaven in de handel met’ het
Oostnederlandse en zelfs Duitse achterland (denk bijvoorbeeld aan
Dienstregeling Toor de maanden M E I en JUIVIJ 1843,
mei het nieuw gebouwde, Toor PASSAGIERS eu
GOEDEREN bijzonder goed ingciigtc Stoomva.irtuig
DE STAD ZUOLEE
Tan AnüTKRDiin naar ÜKfVARTSL,! »5, H.tSSELT en
KlVULLi:, telken Xomdag, Woensdag vu Vrijdag, des
morgen* «en S ure.
V u KWÖLLi: (te HASSELT eu aEWAIlTSLX’IS l>aii«agiers
opnemende en afladende) naar AnSTEKDAJI, «eiken
Mngtdag, Mtonderdag en Xutwrdag ( des morgens «en
9 ure.
Met correspouderende Diligence ondernemingen tau ZWOLLE naar geheel
TWEKTHE eu tan ZWARTSLUIS naar MEPPEL en «nier.
l)e Kautorcn liju gevestigd: Ie jémsterdam in de .Nieuwe Slads Herberg
aan het Y, en te Zitalle ia de Nieuwe Stads Herberg aan het Zwarleualer.
Kadere inlui maliën zijn Ie bekomen bij de onderscheidene AG LM L.N
der Maatschappij.
Uit: Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant,
14 april 1843.
de Twentse textielindustrie), had dus alle belang bij een verbetering
van de communicatiemiddelen met Amsterdam. Vandaar dat tal
van politieke functionarissen, de gouverneur van Overijssel voorop,
zich in de jaren dertig inspanden om de nieuwe mogelijkheden
van de stoomvaart ook in Overijssel te introduceren.
In 1837 had dat reeds geleid tot de oprichting van de Rhijn en
IJssel Stoomboot-Maatschappij te Deventer. Deze maatschappij onderhield
vanaf augustus 1838 met een zeestoomboot en een rivierstoomboot
een beurtveer tussen Amsterdam en Keulen. In Kampen
moesten de passagiers overstappen van de zeestoomboot op de rivierstoomboot.
Ten behoeve van de reizigers uit Zwolle was een
dilligence-dienst tussen Zwolle en Kampen in het leven geroepen,
die aansloot op de stoomboot naar Amsterdam. 6) Het succes van
deze stoomboot-onderneming zal de Zwollenaren nog hebben gesterkt
in de wens om een eigen, directe verbinding met de hoofdstad tot
stand te brengen.
Op 12 september 1842 werd die wens gerealiseerd, toen de eerste
stoomboot van de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij – de ‘Stad
Zwolle’ gedoopt – de reis naar Amsterdam aanvaardde, onder gejuich
van een grote menigte die bij de Nieuwe Stadsherberg aan
de Buitenkant was samengestroomd. De ‘Stad Zwolle’ was in~1842
gebouwd op de werf van T.A. Gleichmann te Hamburg. Het was een
zogenaamde raderboot van ijzer met een clippersteven en een platte
spiegel (achtersteven). 7) De boot werd voortgestuwd door twee
10
grote raderen aan weerskanten van het schip, die in beweging gezet
werden door een stoommachine met een vermogen van 60 pk. De
snelheid waarmee het schip kon varen varieerde van zeveneneenhalve
tot achteneenhalve Engelse mijl per uur (plusminus dertien
km/u.). 8) Voor het geval de stoommachine haperde, beschikte de
boot ook nog over twee zeilmasten, zodat de reis altijd – zij
het langzamer – voortgezet kon worden. Volgens de oudste balans
van de onderneming, had de stoomboot f 62.000,— gekost, dat wil
zeggen bijna evenveel als het eigen vermogen, waarvoor de gezamenlijke
deelnemers ingeschreven hadden. 9)
TEGENSLAG EN REORGANISATIE
De eerste jaren zijn voor de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij niet
bepaald gunstig verlopen. Welke problemen zich precies hebben
voorgedaan, is niet helemaal duidelijk. Voor een deel zullen ze
te maken hebben gehad met de slechte bevaarbaarheid van het
Zwarte Water en het Zwolsche Diep. Door de voortdurende aanvoer
van slib en zand, was de diepte van de riviermonding op sommige
plaatsen zo gering, dat in droge tijden de zeeschepen er niet
door konden. De stoomboot ‘Stad Zwolle’ bleek bij de eerste
proefnemingen bovendien een grotere diepgang te hebben dan was
voorzien. 10) Zeker in de eerste jaren, toen de verbetering van
het Zwolsche Diep nog nauwelijks van de grond gekomen was, moet
dit de regelmatige vaart van de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij
belemmerd hebben. Vanzelfsprekend kwam dat de resultaten van de
onderneming niet ten goede.
Een probleem van andere aard was waarschijnlijk het onvoldoende
functioneren van de machinerie van de stoomboot. Reeds in 1843
moesten er namelijk nieuwe stoomketels aangebracht worden, hetgeen
“‘de investeringen in de boot met nog eens bijna f 9.000,—
verhoogde. 11) Dit zal ongetwijfeld een tegenvaller geweest zijn
voor de jonge maatschappij. Voor de aandeelhouders betekende dat
het achterwege blijven van enig rendement van hun beleggingen en
zelfs risico’s voor verliezen.
Deze tegenvallers bracht een aantal aandeelhouders, waaronder de
beide directeuren, ertoe zich uit de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij
terug te trekken. Het eigen vermogen van de onderneming
daalde daardoor zo zeer, dat op 22 mei 1844 een bijzondere algemene
vergadering van aandeelhouders werd belegd, om te beslissen
of de onderneming voortgezet zou worden. Het bleek mogelijk om
het eigen kapitaal door nieuwe aandeelhouders weer aan te vullen
en omdat ook de vooruitzichten als gunstig bestempeld werden,
werd besloten de zaak voort te zetten. Wel werden de statuten op
belangrijke punten gewijzigd. De taken van de directeuren en de
commissarissen werden voortaan vervuld door een uit de aandeel11
houders te benoemen bestuur van negen personen. Binnen het bestuur
werden commissies ingesteld voor de financiële aangelegenheden,
het personeels- en materiële beleid en de zorg voor brandstoffen
en machinerie. 12)
Uit de nieuwe lijst van aandeelhouders blijkt, dat nog slechts
20 van de 47 aandeelhouders uit 1840 waren overgebleven. Er komen
21 nieuwe namen op de lijst voor, waardoor het totaal op 41
deelnemers komt. Samen hadden zij ingeschreven voor 67 aandelen
van ƒ 1.000,—. Bovenaan de lijst van aandeelhouders staat de Koning
der Nederlanden, Willem II, die twee aandelen had genomen.
De grootste aandeelhouder was echter met zes aandelen notaris
M.J.V. Kramer, die dan ook tot president van de Zwolsche Stoomboot-
Maatschappij benoemd werd. Dat het nieuwe bestuur van de
maatschappij vertrouwen genoot, blijkt uit het feit dat de gemeente
Zwolle een subsidie van ƒ 500,— ter beschikking stelde
en dat ook de broer van de Koning, Prins Frederik, drie aandelen
nam. 13) Het totaal aantal aandelen van het koninklijk huis
breidde zich datzelfde jaar nog uit tot tien. 14)
1 11111
: • : : ; • • • • . . • • * • • • • •
: T : : . – : : . – : . • : • : ” : . . • . .
H
—
liiil
_
i
i
m 1 11
i
P1
F.A.C. Hoffmann (onder directie van J. Plugger) Gezicht op de
haven van Zwolle vanaf het Zwarte Water (lithografie), 3e kwart
19e eeuw (foto: POM).
12
Met de reorganisatie van de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij
lijken ook de resultaten te zijn verbeterd. De beurtvaart op Amsterdam
verliep geregeld en voorzover uit de resultatenrekeningen
kan worden afgeleid, werden de meeste jaren met een positief
saldo afgesloten. 15) Uit dezelfde resultatenrekeningen blijkt
eveneens dat de inkomsten van de onderneming meer uit het personenvervoer
dan uit het goederenvervoer werden gehaald. Wel werd
deze laatste bron van inkomsten in de jaren 50 relatief steeds
belangrijker, zoals uit onderstaande tabel blijkt.
Tabel:
1844
1845
1846
1650
1853
1854
1855
1857
1858
1859
1860
INKOMSTEN VAN DE ZWOLSCHE STOOMBOOT-MAATSCHAPPIJ
VERVOER VAN PERSONEN EN GOEDEREN, 1844 – 1860.
A:personenvervoer
(guldens)
13.120
11.807
13.012
18.448
27.384
34.965
31.689
38.557
38.373
45.424
41.759
B:goederenvervoer
(guldens)
2.087
2.243
2.070
2.514
5.554
7.230
7.096
9.135
9.117
10.937
12.081
totaal
A + B
(guldens)
15.207
14.050
15.082
20.962
32.938
42.195
38.785
47.692
47.490
56.361
53.840
UIT HET
B in %
van het
totaal
13,7
16,-
13,7
12,-
16,9
17,1
18,3
19,2
19,2
19,4
22,4
REGELS VOOR DE OVERTOCHT
Uit het in 1844 vastgestelde reglement van de Zwolsche Stoomboot-
Maatschappij, kunnen we ons een nadere voorstelling maken over de
gang van zaken bij de beurtvaart. 16) Zo werd bepaald dat de boot
altijd stipt op tijd moest vertrekken, ook als er geen passagiers
of goederen aan boord waren. Onderweg naar Amsterdam mochten alleen
plaatsen die gelegen waren aan het Zwarte Water worden aan13
gedaan. In 1844 had dit nog alleen betrekking op Hasselt en Genemuiden
.
Aan boord van de stoomboot moest “eene voldoende, het vaartuig
kundige en bekwame bemanning ” aanwezig zijn. Dat betekende behalve
een kapitein, enkele stuurlieden en bemanningsleden en
een werktuigkundige, ook een conducteur en een hofmeester. De
conducteur was belast met de handhaving van de orde aan boord,
het verstrekken van de plaatsbewijzen, het bewaren van de afgegeven
goederen, terwijl hij bovendien moest zorgen dat de passagiers
in de juiste kajuiten of op het juiste dek terecht kwamen.
De hofmeester en zijn bedienden hadden vooral te zorgen voor het
ontbijt en het middagmaal, welke aan boord genuttigd konden worden.
De passagiers konden bovendien verversingen bij hem kopen.
Het reglement bepaalde dat de bemanning zich “bescheiden” op
moest stellen tegenover de passagiers; fooien mochten niet gevorderd
worden.
In de voorkajuit en op het buitendek was het aan de reizigers
toegestaan om te roken “mits met een dopje op de pijp”. Een passagier
mocht 20 kilo aan bagage vrij vervoeren, maar als hij ook
nog zijn paard en rijtuig mee aan boord wilde nemen, dan moest
daarvoor extra betaald worden. Als er ondanks al deze strikte
bepalingen na afloop van de reis toch nog klachten waren, dan konden
de reizigers deze kwijt in een klachtenboek, dat tenminste
eens per maand aan de burgemeesters van Zwolle en Amsterdam
moest worden voorgelegd.
Om mee te kunnen reizen , was het noodzakelijk om van te voren
bij de agentschappen van de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij een
plaatsbewijs te kopen. Er waren twee klassen: voor de eerste kajuit
bedroeg de prijs van een reis van Zwolle naar Amsterdam
ƒ 4,75 en voor de tweede kajuit f 3,25. Naar Hasselt kostten de
kaartjes respectievelijk f 0,60 en ƒ 0,50 en naar Genemuiden
f 0,85 en ƒ 0,75. Arme reizigers, die een bewijs van onvermogen
konden overleggen, konden met de boot meevaren, op voorwaarde
dat ze op het voordek plaatsnamen en tegen betaling van het
vraohttarief; in ieder geval niet op een plaats die ook voor de
eerste en tweede klas-reizigers bestemd was.
GROEI VAN DE ONDERNEMING
De goede resultaten waren aanleiding om de stoombootdiensten uit
te breiden. In 1852 werd er daarom een tweede stoomboot gekocht
en in de vaart tussen Zwolle en Amsterdam gebracht. In plaats van
om de andere dag, kon men nu iedere dag vanuit Zwolle naar Amsterdam
reizen. De Zwolsche Stoomboot-Maatschappij verwierf daardoor
een nog belangrijker positie in het vervoer van passagiers en goe14
deren naar ’s lands hoofdstad. In datzelfde jaar verkreeg de
onderneming ook een concessie om tussen Zwartsluis en Groningen
een diligence-dienst te openen. 17)
In de jaren 60 van de vorige eeuw, brak de stoomvaart definitief
door en werd de zeilvaart voorgoed verdrongen. 18) In 1861 kreeg
de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij concurrentie van een andere
maatschappij die eveneens een dienst tussen Zwolle en Amsterdam
opende. Volgens het gemeenteverslag van Zwolle, leidde dat in
1862 tot “een overdreven mededinging”, hetgeen ertoe leidde dat
de concurrerende onderneming reeds een jaar later haar terrein
naar de lijn Harlingen – Amsterdam verlegde. Ondanks het feit
dat in de volgende jaren nog meer mededingers een concessie vei—
kregen om tussen Zwolle en Amsterdam met een geregelde stoomboot
te varen, lijkt dat de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij niet echt
te hebben gedeerd. De zaken werden steeds meer uitgebreid. Zo
werd in aansluiting op de dienst op Amsterdam tevens een stoombootdienst
op Meppel geopend (in 1870) en één op Deventer (plm.
1880). In 1865 verkreeg de onderneming een concessie om de diligencedienst
naar Twenthe te regelen.
Met één van haar mededingers, de Fa. W. Meeter & Cie., kwam het
in 1877 tot een conflict over de vertrektijden. De Zwolsche
Stoomboot-Maatschappij diende bij het gemeentebestuur een klacht
in wegens het feit dat genoemde firma de vertrektijden van haar
boot liet samenvallen met die van de Zwolsche. Het conflict werd
uiteindelijk door Gedeputeerde Staten van Overijssel beslist
door de vertrektijden zo vast te stellen dat er voldoende tijd
tussen het vertrek van de boten van de beide firma’s gelegen was.
Overigens ging de firma Meeter & C .. in 1878 failliet, zodat de
Zwolsche Stoomboot-Maatschappij opnieuw een concurrent overleefd
had.
ONDERGANG
In de jaren 80 van de vorige eeuw, schijnt het met de Zwolsche
Stoomboot-Maatschappij echter ook niet meer zo florissant te gaan.
Over de oorzaak van de teruggang kan ik slechts gissen, maar wellicht
heeft de voltooiing van het landelijke spoorwegnet in deze
periode voor een toenemende concurrentie gezorgd. Misschien is
ook de geleidelijke verschuiving van de handel van Amsterdam naar
Rotterdam een reden geweest. Tot overmaat van ramp werd begin
1891 nog één van de boten, de ‘Stad Kampen’ op de Zuiderzee vei—
nield. 18)
De aandeelhouders van de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij besloten
daarom in 1891 de onderneming te liquideren. Ze bleek niet meer
in staat om aan al haar betalingsverplichtingen te voldoen, hetgeen
ertoe leidde dat de Keulse steenkolenhandelaar J. Balthazar
15
op 2 oktober van dat jaar bij de arrondissementsrechtbank te
Zwolle het faillissement van de onderneming aanvroeg. Reeds één
dag later werd het faillissement door de rechtbank uitgesproken.2C
De scliuldoischcrs in het faillissement van de
naainlooze vennootBchnp „de Ztrolschc
(IIadcr) Stoomïioot-ïflnaf schappij In
llkfcldatlc” worden opgeroepen om de rekening
en verantwoording aan te hooren, welke op
Maandag den 13 Februari 1893, des namiddigs
to half twee uur, op het Paleis van Justitie te
Zwolle ten overstaan van den Heer Recnter-
CommiBsaris zal worden afgelegd door
den Ourator,
O. P. VROOM.
Het einde van de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij.
Uit: Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant,
8 februari 1893.
Uit de stukken die bewaard zijn gebleven, blijkt dat er behalve
de preferente nog 40 concurrente schuldeisers waren, die tesamen
voor bijna ƒ 16.500,— aan vorderingen hadden. Met een voi—
dering van f 9.700,— was J. Kalff te Zwolle, die de onderneming
in 1887 een hypotheeklening had verstrekt de grootste schuldeiser.
Overigens was op die hypothecaire lening reeds een belangrijk
deel terugbetaald, want de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij
had zoals uit de stukken van het faillissement blijkt, kans gezien
om kort voor de faillietverklaring haar belangrijkste bezittingen
te gelde te maken. De drie nog resterende stoomboten, het
gebouw van de smederij, het kolenpakhuis, de agentuurlokalen te
Hasselt en Zwartsluis, het wachtlokaal met steiger aan de Willemsvaart
en de aanlegsteiger aan de Buitenkant hadden gezamenlijk
f 13.385,— opgebracht, welk bedrag rechtstreeks was gestort op
de rekening van J. Kalff. Dit geld bleef dan ook buiten de opbrengst
van de boedelverkoop.
De boedelverkoop van de resterende bezittingen, namelijk de twee
agentuurlokalen te Amsterdam en Zwolle en de gereedschappen en
de inventaris van de smederij, bracht slechts f 1.134,07 op,
waardoor er na voldoening van de preferente schulden slechts 12%
van het totaal aan vorderingen aan de concurrente schuldeisers
kon worden overhandigd. Daarvoor moesten ze nog wel tot februari
1893 wachten.
16
Met de verdeling van de opbrengsten van de boedelverkoop, eindigde
de geschiedenis van de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij. De
spullen werden overgenomen door C. Bosman, die ze op zijn beurt
wn 1896 weer doorverkocht aan Verschure & Co.’s Algemeene Binnenlandse
Scheepvaart-Maatschappij te Amsterdam. 21) Ondanks dit wat
roemloze einde, heeft de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij in de
ruim halve eeuw van haar bestaan, onbetwist een grote bijdrage
geleverd aan de verbetering van het vervoerswezen in Zwolle en
de communicatie van deze plaats met andere delen van het land en
de provincie.
HET ARCHIEF
Het archief van de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij is onlangs op
enigszins onverwachte wijze in het bezit gekomen van het Rijksarchief
in Overijssel te Zwolle. De stukken bleken namelijk deel
uit te maken van het overgedragen archief van de arrondissementsrechtbank
te Zwolle, waarin ze door het faillissement waren terechtgekomen.
Vanwege de omvang en de bijzondere betekenis ervan,
is het archief van de onderneming – hoewel niet geheel volgens de
regels – uit het bestand van de arrondissementsrechtbank gelicht
en apart toegankelijk gemaakt. 22)
De inhoud van het archief bestaat uit:
00 d? notulen van de vergaderingen van het bestuur van de onderming
over de1 periode 1847 – 1884;
00 zes delen registers van uitgegane brieven over de periode
1872 – 1884 en
00 verschillende stukken betreffer .e de financiële verantwoording,
onder andere balansen, verlies- en winstrekeningen, rekeningencourant
van de reservekas en de rekeningen betreffende de apart
geadministreerde aandelen van het koninklijk huis. Deze financiële
stukken, soms zeer fraai van opmaak en zeer groot van omvang,
beslaan globaal de periode 1844 – 1871, al zijn er belangrijke
lacunes. Ze hadden veel geleden van de tand des tijds,
maar ze zijn na een grondige restauratie nu zonder problemen te
raadplegen.
Behalve in dit archief bevindt zich natuurlijk ook in andere archieven
nog informatie over de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij.
Te denken valt daarbij onder andere aan het archief van het Provinciaal
Bestuur van Overijssel na 1813 (aanwezig in het Rijksarchief)
en aan het archief van het Gemeentebestuur van Zwolle
(aanwezig bij de Gemeentelijke Archiefdienst).
17
NOTEN.
1 G.J. Schutten, Varen waar geen water is. Reconstructie van een
verdwenen wereld. Geschiedenis van de scheepvaart ten oosten
van de IJssel van 1300 tot 1930 (Hengelo, 1981); H.W. van der
Hoven, ‘Geschiedenis van de stoomvaart op Kampen’ in Kamper Almanak
(1981/82) 241-274, (1982/83) 231-266, (1983/84) 205-246;
J.H.S.M. Veen, Van tram, boot en bus. De geschiedenis van het
streekvervoer in het noordwesten van Overijssel (Kampen z.j.).
Het meest jjitvoerige werk over de Zwolse scheepvaart tot nu toe
is: Ph.H. Jrooster, 750 jaar Zwolsen, Zwollenaren en hun
scheepvaart. Ach lieve tijd 18 (Zwolle 1981).
2 De notariële acte is te vinden in: Gemeentelijke Archiefdienst
Zwolle (GAZ), Notariële Archieven (NA) 001, nr.749, actenr.
6065. Het aantal aandelen van de deelnemers is vermeld in:
Statuten der Zwolsche Stoomboot-Maatschappij (Zwolle 1841)
(aanwezig in GAZ).
3 GAZ, NA 001, nr.749, actenr.6105.
4 Statuten, art.2 en art.44.
5 IJ. Brugmans, Paardenkracht en mensenmacht. Sociaal-economische
geschiedenis van Nederland 1795-1940 (’s Gravenhage 1961)
101.
6 Van der Hoven, 253-263.
7 J.W. Lodder, Nederlandse Raderboten 1823-1955 (Alkmaar z.j.) 18.
8 Overijsselsche Courant, 13 september 1842, 3.
9 Balans per 31 december 1850, Rijksarchief in de provincie Overijssel
(RAO), Archief Zwolsche Stoomboot-Maatschappij, nr.15.
10 Overijsselsche Courant, 5 augustus 1842, 3.
11 Balans per 31 december 1850, zie noot 9.
12 Statuten, reglementen en vrachtlijsten der Zwolsche Stoomboot-
Maatschappij (Zwolle 1844) (aanwezig in GAZ).
13 Overijsselsche Courant, 18 oktober 1844, 1.
14 Balans per 31 december 1850, zie noot 9.
15 RAO, Archief Zwolsche Stoomboot-Maatschappij, Resultaten en
verantwoordingen 1844-1860, nrs. 14-16.
16 Statuten, reglementen en vrachtlijsten.
17 De hier vermelde en nog volgende gegevens over de ontwikkeling
van de Zwolsche Stoomboot-Maatschappij zijn gebaseerd op de gegevens
uit de jaarlijkse Gemeenteverslagen van Zwolle (aanwezig
in GAZ en RAO).
18
18 Brugmans, 98-99.
19 W.A. Elberts, Historische wandelingen in en om Zwolle (bewerkt
door mr. C.W. van der Pot Bz., Zwolle 1910) 100.
20 RAO, Archief van de arrondissementsrechtbank Zwolle, dossiers
faillissementen, stukken betreffende het faillissement der •
Zwolsche Stoomboot-Maatschappij, doos 46.
21 Lodder, 18.
22 De inventaris van het archief is op te vragen onder nummer 302.
De totale omvang ervan beslaat ongeveer 0,75 meter.
BIJLAGE: AANDEELHOUDERS IN DE ZWOLSCHE STOOMBOOT-MAATSCHAPPIJ (1840)
NAAM BEROEP OF FUNCTIE WOONPLAATS
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zv/olle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Hasselt
Zwolle
AANTAL
AANDELEN
5
2
1
5
1
1
1
2
1
2
1
1 •
1
2
2
2
1
. 1
01 Stad Zwolle
02 A.J. Vos de Wael
03 C.W. Schlingemann
04 N.F. Gomarus
05 jhr. R. Sandberg
06 G. Luttenberg
07 mr. W. Tobias
08 J.A. van Fridagh
09 mr. J.S. van Naamen
van Eemnes
10 mr. J.A. Sandberg
11 mr. P. Bicker Caarten
12 mr. I.J.H. de Bruyn
13 mr. F.P.A. HeêrEëhs
14 mr. A.W. van Pallandt
van Beerse
15 mr. H. van Sonsbeeck
16 mr. F.W.A.J. van
Lamweerde
17 mr. M.L. Tijl
18 mr. G.T.J.
Wicherlink
19 G.C.F. Coninck
Westenberg
20 mr. F.C. Queysen
21 freule A.M. Bentinck
22 J.H. de Bruyn
23 mr. C.J. van Bommel
van Trompenburg
burgemeester van Zwolle/
buitengew.lid Staten-Generaal
wethouder stad Zwolle
raadslid stad Zwolle
raadslid stad Zwolle/
lid Prov. Staten Overijssel
secretaris stad Zwolle
ontvanger stad Zwolle
lid Ged. Staten Overijssel
lid Prov. Staten Overijssel
lid Ged. Staten Overijssel
prov.inspecteur der belastingen
in Overijssel
procureur prov. gerechtshof
pres. arr.rechtbank Zwolle
lid Eerste Kamer/president
prov. gerechtshof
raadsheer prov. gerechtshof
lid Ridderschap van Overijssel
procureur prov. gerechtshof
raadsheer prov. gerechtshof
aspirant-notaris te Zwolle
oud-president rechtbank Almelo
rentenierse
gepensioneerd kolonel
rentenier
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
’s Graveland
19
24 mej. J.C.M. Poppe
25 R. van Prehn
26 H.J. Buysman
27 Fa. Doyer & Pruimers
28 H. van Holten
29 J.I. Poppe
30 H.F.M, van Cleef
31 J. Barneveld
32 A. Buysman
33 J. Jansen
34 C.C. Chappuis
35 A. Russell
36 C.W. Eekhout EJz
37 E.T. Schaepman
38 C. Kooyman
39 Fa. Hens & Schaepman
40 A. Strabbe
41 B. Tobias
42 mr. J.H. Tobias
43 L.M. Tijl
44 P. Voute
rentenierse
rentenier
fabrikant
wijnhandèlaren
koopman
koopman
particulier
bakker
schilder/koopman
koopman
geëmployeerde Handel-Mij.
koopman
med. doctor
med. doctor
schipper
wijnhandèlaren
koopman
kalkbrander
Oostindisch ambtenaar
assuradeur
rentenier
45 W.E.J. Tjeenk Willink boekdrukker/boekhandelaar
46 J.J. Tijl
47 C.W.P. Arriens
boekdrukker/boekhandelaar
geëmployeerde Handel-Mij
totaal aantal aandelen
Dalfsen
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Amsterdam
Hazelunne (Hann.)
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwartsluis
Zwolle
Amsterdam
01 st
Zwolle
Zwolle
Amsterdam
Zwolle 1
Zwolle 1
Zwolle 1
Hazelunne (Hann.) 1
Amsterdam 2
1
1
1
1
2
1
1
1
1
1
1
1
69
DE PRENTENCOLLECTIE VAN HET POM
Een schat aan historische informatie voor iedereen toegankelijk.
Peter Paul Kerpel,
educatief medewerker POM
De prentencollectie van het Provinciaal Overijssels Museum bestaat
uit plusminus 3.000 prenten die stammen uit de zeventiende
tot en met twintigste eeuw. De collectie bestaat uit topografische
afbeeldingen, historieprenten, portretten van Overijsselse
personen, provinciekaarten en stadsplattegronden en enkele tekeningen
van Overijsselse kunstenaars.
Al deze prenten hebben betrekking op Overijssel. Enkele wereldatlassen
en een collectie kinderprenten maken daarnaast ook deel
uit van de collectie.
20
Begin 1984 werd in het Drostenhuis een speciale ruimte in gebruik
genomen waar delen van de collectie in de vorm van wisselexposities
worden getoond. De grote invloed van daglicht op prenten
maakte een aantal aanpassingen in deze ruimte noodzakelijk. Zo
zijn bijvoorbeeld alle vitrines van een, door de bezoeker te bedienen,
verlichting voorzien, om de invloed van licht tot een minimum
te beperken.
Het is echter ook mogelijk de collectie voor studiedoeleinden te
bekijken in de studiezaal/bibliotheek van het museum. Een mogelijkheid
die onzes inziens nog aan te weinig (historisch) geïnteresseerden
in Zwolle en omstreken bekend is l
In de collectie bevinden zich plusminus 600 prenten die betrekking
hebben op de stad uit alle bovengenoemde categoriën. Al deze
prenten zijn ook op foto’s vastgelegd zodat zij eenvoudig geraadpleegd
kunnen worden. De originele prenten kunnen bij de aanwezige
museummedewerker worden opgevraagd.
De studiezaal van het museum bevindt zich in het pand Voorstraat
34 en is geopend van dinsdag tm vrijdag van 13.30 – 16.30 uur.
Telefonische inlichtingen zijn te krijgen bij het POM, telefoon
038 – 21.46.50.
Het museum hoopt veel geïnteresseerden in de studiezaal te mogen
begroeten. Een schat aan historisch materiaal ligt op hen te
wachten.
DE CULTURELE RAAD OVERIJSSEL EN ZIJN AFDELING MUSEA,
OUDHEIDKUNDE, MONUMENTEN
F.D. Zeiler,
stafmedewerker Culturele Raad Overijssel
Sinds 1979 biedt het historische Van Wiechenhuis in de Nieuwstraat
in Zwolle onderkomen aan het bureau van de Stichting Culturele
Raad Overijssel. Deze organisatie stelt zich ten doel ‘het bevorderen
van het culturele leven in de provincie Overijssel’ en doet
dit onder meer door ‘het ondersteunen en stimuleren van culturele
activiteiten’ en ‘het leveren van een bijdrage tot een samenhangend
cultuurbeleid van de provinciale, gemeentelijke en rijksoverheid’
(artikel-3 van de statuten).
21
:. Pronk, “t Stadthuis te Zwol” plm. 1730, gewassen penseelekening
(P.sntencollectie POM).
22
De verschillende deelgebieden van de cultuur worden behartigd
door afdelingen, waarvan er vanouds zes bestaan: amateuristische
muziekbeoefening, drama (thans podiumkunst geheten), vormingsen
ontwikkelingswerk, beeldende kunsten, literatuur (momenteel
slapende) alsmede musea, oudheidkunde, monumenten.
Voor elk van deze deelgebieden zijn vakmedewerkers beschikbaar,
die het eigenlijke werk van de Culturele Raad Overijssel onder
medeverantwoordelijkheid van het algemeen bestuur verrichten. De
laatste jaren is het accent van de werkzaamheden minder op de beleidsadvisering
gericht en meer op de practische ondersteuning en
voorlichting. Voorbeelden hiervan zijn verschillende projecten in
de sfeer van de volwasseneneducatie (tegenwoordig in een eigen
gebouw ondergebracht, het Karel V – huis in de Sassenstraat) en
de kunstzinnige vorming. Tevens is sinds 1980 de Tentoonstellingsdienst
Overijssel actief, die reizende exposities vervaardigt en
distribueert. Sinds twee jaar heeft ook de streekconservator voor
Noordoost Overijssel zijn domicilie in het Van Wiechenhuis.
De afdeling Musea, Oudheidkunde, Monumenten is met ruim 70 aangeslotenen
de grootste binnen de Culturele Raad. Het werkgebied omvat
musea en oudheidkamers, geschiedbeoefening, monumentenzorg,
archeologie, archieven en natuur- en milieubescherming. Vier tot
zes keer per jaar komt men in vergadering bijeen, waarbij contacten
worden gelegd en ervaringen uitgewisseld, maar ook reacties,
rapporten en adviezen worden besproken waarin de wensen
en verlangens van de museale en oudheidkundige wereld aan de
respectieve overheden worden kenbaar gemaakt. Daarnaast onderneemt
de afdeling onder meer de volgende activiteiten:
=== Het veldnamenonderzoek.
De inventarisatie van veldnamen geschiedt sinds 1973 in de gehele
provincie onder verantwoordelijkheid van de Commissie Veldnamenonderzoek,
waarin behalve de Culturele Raad ook het Rijksarchief
en het Amsterdamse P.J. Meertensinstituut participeren.
=== Het volkskundig onderzoek.
Sinds drie jaar tracht de Volkskundewerkgroep het onderzoek naar
de eigen cultuur in Overijssel te begeleiden en te stimuleren.
Deze werkgroep, waarin onder meer wetenschappelijke instituten
en IJssel- en Twenthe-Akademie participeren, heeft in april 1984
een rapport met een twaalftal projectvoorstellen gepresenteerd.
=== Een basiscursus voor amateurhistorici.
Deze cursus werd voorbereid door het in 1983 opgerichte ‘Beraad
van historische verenigingen’ en vindt plaats in het Rijksarchief
23
(voor cursisten uit West-Overijssel) en in het Rijksmuseum Twenthe
(voor Twentse cursisten). Deze cursus is bedoeld als een vervolg
op de paleografiecursussen, waartoe de afdeling destijds mede
het initiatief nam, en bestaat uit tien lessen waarbij theorie
en practijk elkaar zullen afwisselen.
=-= De uitgifte van het ‘Overijssels Contactbericht’.
Dit periodiek ontstond in 1975 en is thans uitgegroeid tot een
volwaardig kwartaalbericht, dat informatie omvat over musea en
museumbeleid, monumentenzorg, regionale en locale geschiedbeoefening
(inclusief een overzicht van de locaalhistorische tijdschriften)
en documentatie geeft over bronnen en literatuur.
Als aansluiting hierop kan het documentatiecentrum in het gebouw
van de Culturele Raad gelden, waar men onder andere alle tijdschriften
– ook het Zwols Historisch Tijdschrift – kan inzien en
voor technische en inhoudelijke vragen over museumbeheer terecht
kan.
=== Organisatie.
Zo wordt verzorgd de organisatie van studiedagen (in de afgelopen
drie jaar handelend over respectievelijk streekcultuur, archeologie
en museumbeleid), instructiedagen (onder andere over papieren
textielrestauratie) en éénmalige manifestaties (zoals de hei—
denking van de 2OOste sterfdag van Joan Derk van der Capellen tot
den Pol).
Tenslotte bestaan er, al dan niet in projectverband, contacten
met instellingen en organisaties in het gehele land en wordt op
museaal gebied intensief samengewerkt met de Nederlandse Museumvereniging
en het LandelijK Contact van Museumconsulenten.
Het bureau van de Culturele Raad Overijssel is geopend op werkdagen
van 09.00 – 17.00 uur; de stafmedewerker is op vrijdag NIET
aanwezig. Het documentatiecentrum is op dinsdag- en donderdagmiddag
vrij te bezoeken en voorts op afspraak.
24
DE WEKKER VAN DE NEDERLANDSE NATIE. JOAN DERK VAN DER
CAPELLEN 1741 – 1784.
Diverse auteurs
Uitgeverij Waanders bv, Zwolle 1984.
168 pagina’s, prijs f 47,50
B. Meijering
In september 1984 verscheen een tentoonstellingscatalogus, die
een co-productie mag heten van twee instanties: het herdenkingscomité
Joan Derk 1784 – 1984 en het honderd jaar jonge Provinciaal
Overijssels Museum. Hoofdpersoon in kwestie is de Gelders-
Overijsselse politicus Joan Derk, baron Van der Capellen tot den
Pol. Achteraf bezien lijkt het deze Van der Capellen te zijn geweest,
die met zijn optreden en publicaties een beslissende stoot
heeft gegeven aan de anti-stadhouderlijke, deels ook hervormingsgezinde
patriottenbeweging uit het laatste kwart van de achttiende
eeuw.
Vooraf een opmerking over iets wat in de bundel slechts zijdelings
aan de orde komt. Recalcitrant statenlid voor de Riddei—
schap als Joan Derk was, heeft hij op beslissende momenten in
zijn carrière steun gekregen van de drie, in de Staten eveneens
stemhebbende, IJsselsteden Deventer, Kampen en Zwolle. Zijn moeizame
entree in de politiek en zijn agitatie tegen de zogenaamde
drostendiensten kunnen ook hier als voorbeeld dienen.
Vermeldenswaardig is ook het conflict rond de “overstemming”, oftewel
de geldige meerderheid van stemmen (bijvoorbeeld de drie
steden plus een toen niet nader overeen te komen aantal leden uit
de Ridderschap); dat conflict had het besluitvormingsproces in
de Staten al zo’n twee eeuwen bemoeilijkt, maar werd een jaar na
Van der Capellens overlijden uiteindelijk in het voordeel van genoemde
IJsselsteden beslist. Voeg daar nog bij, dat de democratisch-
patriottische actie in de “drieguldensprovincie” Overijssel
begon en daar relatief brede sociale steun verkreeg, dan zal duidelijk
zijn, dat de onderhavige bundel nuttige achtergrondinformatie
biedt over het politieke klimaat in Zwolle en omstreken.
Dan nu de eigenlijke inhoud. Behalve het voorwoord van de voorzitter
van het P.O.M., H. Smit, en de inleiding door de voorlichter
van de provincie, H. Schelhaas, is een twaalftal artikelen
opgenomen. Een gedeelte handelt over nogal uiteenlopende onderwerpen
als: Van der Capellen in prosopografisch perspectief
: ••• • ‘ ° • • • – – • • ‘ • • ‘ • ? 5
(jhr. R.C.C, de Sayornin Lohman), de afschaffing van de drostendiensten
(G.T. Hartong), het ziektebeeld van de hypochondrische
Joan Derk (H.L. Houtzager), zijn vier vrienden en het Romeinse
monument dat hem was toebedacht (beide laatste bijdragen van het
echtpaar W.F. Wertheim en A.H. Wertheim – Gyse Weenink). Verder
worden op de tentoonstelling aanwezige objecten van commentaar
voorzien in bijdragen betreffende de partijstrijd; dié strijd is
kennelijk (ook) uitgevochten.met pamfletten- (opnieuw G.T. Hartong),
prenten (mevr. L. de-Jong), penningen (mevr. G. van der
Meer) en allerhande aardewerk (É.M.Ch.F. Klijn en H.G. van de
Meijden). Tenslotte belicht een drietal overzichtsartikelen in
verband met Joan Derk achtereenvolgens zijn houding ten opzichte
van Noord-Amérika (J.W. Schulte Nordholt), de Patriottische Revolutie
in Overijssel (W.Ph. te Brake), en de herkomst en vorming
van zijn politieke denkbeelden (L.H.M. Wessèls).
Behalve veelzijdig is de bundel eveneens wat heterogeen van inhoud.
Dat komt mede, doordat auteues’als Schelhaas, Schulte Nordholt
en de Wertheims, terwijl ze ;j3ver.Van de’r Capellen aan het
schrijven zijn;, tegelijk bedekte polemiek voeren over politieke
zaken van. dé twintigste «eu(».. ?0ók op historisch terrein echter
bestaan duidelijke meningsverschillen. Neem alleen maar de vraag,
of enerzijds Van der Capellens optreden tot zijn vroegtijdige
dood in 1784 en anderzijds de pas later’ingetreden radicalisering
binnen; hét patriottisme in eikaars verlengde liggen. Weliswaar
valt moeilijk te ontkennen,-dat Upan,Derk in de praktijk heeft
geijverd voor herstel .van (beweerde) oude grondwettige rechten
en privileges en dat hij:: althans niet openlijk protest heeft aangetekend
tegen het aristocrati:sch-oiigarehische, op een standenordening
gebaseerd systeem, maar’, alleen tegen bepaalde ingesloper
misbruiken etr inbreuken yan de kant van de stadhouder. Maar probleem
is hoe .die gematigde opstelling te verklaren.
Volgens.het echtpaar Wertheim (en Schelhaas) wenste de regentenpatript,
Van der Capelleh fasegewijs te opereren, gezien het repressieve
karakter van het Oranje-regiem: en omdat het radicale
alternatief voor. dë behoudende patriottenvleugel onverteerbaar
zou zijn. Maar wat Van ^er’Capellen in laatcte instantie nastreefde,
was fundamentele herziening yan het staatsbestel, compleet
met invoering van actief kiesrecht voor de burgerij en al,
– aldus nog steeds de Wertheims, die hiervoor verwijzen naar
Joan Derks modern-ogende analyses over de rechten van het volk
als ook naar de groeiende verwijdering tussen hem en de Hollandse
regeritenelite.
Andere medewerkers aan deze zelfde bundel zetten bij de veronderstelde
moderniteit van de “grondlegger van onze democratie”
26
echter de nodige vraagtekens. Schulte Nordholt noemt hem (Joan
Derk) een radicaal met de mond, maar conservatief in de praktijk,
bang voor teveel volksinvloed en tegelijk strijder voor
gelijkheid, met bovendien een opmerkelijke waardering voor een
tamelijk behoudend amerikaans grondwetsvoorstel op basis van de
zogenaamde imperium-mixtum-idee; volgens die idee zou de ideale
staatsvorm een mengvorm zijn van respectievelijk het monarchale,
aristocratische en democratische bestel. Evenals Schulte Nordholt
is ook Wessels van mening, dat Van der Capelléns voorkeur
uitging naar een beperkte democratie bij representatie. Tenslotte
vermeldt Te Brake, hoe voor- en tegenstanders van het
stadhouderlijke regime zich in een latere fase van de patriottenstrijd
gelijkelijk op Van der Capellen meenden te kunnen beroepen.
“Het enige wat we daarom met zekerheid kunnen zeggen,
is dat het niet aangaat de Patriotten Revolutie van 1787 zonder
meer gelijk te stellen met de staatkundige opvattingen die Van
der Capellen in 1784 of daarvóór heeft uitgesproken” oordeelt
Te Brake. Me dunkt, een weinig opzienbarende conclusie, maar gezien
de stand van het onderzoek, nog wel zo veilig. 1)
Voor wie Joan Derks aarzeling tussen oud en nieuw een uitgemaakte
zaak is, meldt zich intussen direct een volgende vraag: als het
patriottisme zich na Van der Capelléns overlijden – voorbij aan
zijn uitgesproken bedoelingen – van een herstel- tot een vernieuwingsbeweging
heeft ontwikkeld, als datzelfde patriottisme
bovendien méér vaders en originelere representanten dan Van der
Capellen heeft gekend, wat is dan zijn (beperkte, maar reële) betekenis?
Zoveel maakt (de titel van) deze bundel wel duidelijk:
in een tijd dat de meningen over regentenheerschappij en/of democratie
nog allerminst uitgekristalliseerd waren, heeft Van der
Capellen een scheiding der geesten voorbereid door zijn geruchtmakende,
soms dubieuze polemieken en strijdmethodes (denk aan de
door hem aangeprezen vrijcorpsen).
Misschien had in de drie laatstgenoemde bijdragen ruimere aandacht
besteed kunnen worden aan wat De Jong en recent Kossmann
hebben opgemerkt over de -naieve- verbinding bij Van der Capellen
van nationalisme en democratie.
Juist dat gekwetste nationalisme toont mijns inziens de betrekkelijkheid
van Van der Capelléns talrijke paradoxen en tegenstrijdigheden
(van ons standpunt uit bezien dan wel te verstaan).
2) •
Rest een opmerking over de uitvoering van de bundel. Die maakt
een zeer verzorgde indruk. (Alleen wekt de zetting van de inhoudsopgave
op pagina 4 enige verwarring en moet voor ‘staatkundig’
op pagina 8 mijns inziens ‘staatkunde’ gelezen worden).
27
Illustraties en tekst sluiten goed op elkaar aan. Een uitgebreid
notenapparaat en een persoons- en plaatsnamenregister
verhogen de bruikbaarheid als studiewerk. Kortom: aanbevolen.
Noten.
1. De wekker van de Nederlandse Natie. Joan Perk van der Capel-
: len 1741 – 1784 (Zwolle. 1984), 119.
2. M. de Jong Hzn., Joan Perk van der Capellen. Staatkundig levensbeeld
uit de wordingsstri.jd van de moderne democratie in
Nederland (Groningen, 1922),„195;
E.H. Kossmann, Pe Lage Landen 1780 – 1940. Anderhalve eeuw
Nederland en België (Amsterdam, 1976), 17; en dezelfde, in:
NRC – Handelsblad (31 oktober 1981).
WIL ‘T BEZOEK AFSCHEID NEMEN
100 JAAR SOPHIA ZIEKENHUIS IN ZWOLLE
door Wout Sleijster
onder redactie van: J.Th. Buss, H.J. van Dijk, R. Ester,
E.M. Mesdag
Uitgeverij Waanders bv, Zwolle 1984.
144 pagina’s, prijs ƒ 29,50
Dr. B.J. Kam
Uitgeverij Waanders heeft aan haar publicaties over Zwolle een
boek toegevoegd dat een overzicht wil geven van de gebeurtenissen
tijdens de eerste honderd jaar, die in 1984 sinds de opening
van het Sophia Ziekenhuis zijn verstreken.
In de inleiding zegt de schrijver, dan wel de vierhoofdige redactie
(het wordt nergens duidelijk wie voor de tekst van de verschillende
onderdelen getekend heeft), dat de geschiedenis van
het Sophia Ziekenhuis opgevat kan worden als ‘spiegel van een
eeuw ziekenhuiswezen in Nederland’. Een forse uitspraak, die geheel
voorbijgaat aan het feit dat de Nederlandse samenleving is
verdeeld in hokjes, en dat deze hokjesgeest zich nergens duide2
8 ‘.•’ • • • . ‘ • ” •. ‘ . ‘ .. . ; • / . • – • . • • ‘
lijker openbaart dan in het ziekenhuiswezen. Men kan rustig stellen,
dat iedere godsdienstige richting in ons land wel ergens,
ooit, een ‘eigen1 zieken- of gasthuis heeft gesticht, beheerd of
geëxploiteerd, en het zou te ver voeren om te stellen, dat de
honderd jaar geschiedenis van EEN ziekenhuis maatgevend kan zijn
voor het gehele Nederlandse ziekenhuiswezen. Men kan dé verschillen
heel duidelijk in.de architectuur herkennen, en ook in Zwolle
is dit te zien aan de beide ziekenhuizen, die nauwelijks tien
jaar in bouwperiode verschillen.
Zo is dus dit mooi uitgevoerde, stevig gebonden en zeer ruim geillustreerde
boek een schoolvoorbeeld geworden van een hybride,
een tussenvorm, een muilezel. Het is, afgezien van de poging om
een chronologische volgorde aan te houden, geen logisch opgezet
geheel geworden, maar een verzameling anecdotes, doorspekt met
hier en daar verspreide persoons- en exploitatiegegevens en incidenteel
een (meestal illustratieve) vergelijking met het heden.
Het is jammer om te moeten stellen, dat het belang van het ziekenhuis
om een ‘heus’ gedenkboek te: doen verschijnen het heeft
moeten afleggen tegen het belang van de uitgever, die een goed
verkopende en daardoor risicoloze uitgave het licht wilde doen
zien: een soort stripverhaal, weliswaar zonder tekstwolkjes, maar
wel geschreven in een stijl die onbegrijpelijk infantiel aandoet.
Voorbeelden hiervan zijn op vrijwel iedere pagina te vinden, zoals
de ‘heuse’ operatie (p.23); de orthopedist (=maatschoenmaker)
op pagina 119, waar waarschijnlijk een orthopaedisch chirurg
wordt bedoeld; het adjectief ‘steriel’ wordt in de tekst ‘rein’
terwijl het ‘bacterievrij’ moet zijn (p.84); en met de ‘heuse’
verpleegster op pagina 27 zal de schrijver waarschijnlijk een gediplomeerd
verpleegkundige bedoeld hebben. Het op pagina 116 afgebeelde
zusterhuis staat parallel aan de Philosofenallee en niet
aan de Rhijnvis Feithlaan, zoals het bijschrift vermeldt. Het getuigt
van weinig inzicht in de achtergrond van Staphorster polio
•epidemie’ om juist in verband met deze bevolkingsgroep van ‘de
duvel’ te spreken, ondanks de daarop in de tekst volgende goedpraterij.
Daarnaast vertoont de tekst een aantal niet te excuseren slordigheden,
zoals het abrupt afbreken van de anecdote waar men nog een
afsluitende alinea verwacht (zie bijvoorbeeld pp. 43 en 77). Het
tonnetjesstelsel heeft in de verste verte niets te maken met een
zielig kind; de prostitutie niets met Vitringa en de controverse
tussen hem en zijn collega Frank.
Dit allemaal is op zichzelf misschien nog niet zo erg; wat echter
veel zwaarder weegt (en hier heeft de redactie de kans om er nog
enigszins een gedenkboek van te maken volledig gemist) is, dat er
29
uitermate willekeurig is omgesprongen met de naamsvermelding bij
de vele foto’s. Deze zijn geheel systeemloos, de ene maal wel,
de andere maal niet opgenomen. Een appendix of aanvullend register
waarin alle namen (voor zover te achterhalen) vermeld hadden
kunnen worden zou het boek enige historische waarde hebben verleend.
De heer Eikelboom is, behalve op pagina 131, ook op pagina
86 afgebeeld: waarom niet vermeld ? Waarom moeten de artsen
op pagina 108 anoniem blijven”? Het boek zou aldus met een eenvoudig
naamsregister en vermelden van functies en datum van de
foto nog énige functie als gedenkboek hebbén kunnen krijgen. In
de huidige vorm ware zeker een naamsvermelding van portier Verhagen
op pagina 142 op zijn plaats geweest, een man die het ziekenfonds
(en de kleine particulier van die tijd) kapitalen heeft
bespaard door patiënten met oppervlakkig letsel naar hun huisarts
terug te sturen.
Het is verdrietig te moeten constateren, dat er ook nog historische
onjuistheden zijn vermeld. Het hongeroedeem in de vorige
eeuw op pagina 9 is vocht, dat uit de duim van de schrijver is
gezogen. Voedseldroppings hebben in de oorlog slechts tussen 29
april en 8 mei 1945 in het westen van ons land plaatsgevonden en
zeker niet ‘regelmatig’ zoals de tekst ons op pagina 97 wil wijsmaken.
De op pagina 101 afgebeelde pakjes cigaretten zijn in de
jaren 1941 – 1942 sporadisch uitgegooid. Er is in Zwolle DRIE
maal (buiten de vermelding op pagina 41) een landelijk medisch
congres gehouden (1857, 1881 en 1975) waarvan het tweede misschien
gezien moet worden als een soort.’beloning’ voor het. in
de boezem der Maatschappij Geneeskunst terugkeren van de Zwolse
artsen, die zich daaruit in 1861 hadden teruggetrokken als protest
tegen de wetgevingsplannen van Thorbécke op de uitoefening
der geneeskunst. De eerste cardioloog tenslotte, die in het
Sophia Ziekenhuis aantrad, was Van Deth en niet Enthoven.
Het is uitermate jammer dat er zoveel onjuiste gegevens zijn vermeld:
het maakt het boek, hoe aardig en leuk het dan ook als
kijkboek mag tonen, mét de voortreffelijke (hedendaagse kleuren-)
foto’s van staffotograaf Van Dam en de nette typografische verzorging,
vanuit historisch oogpunt tot een mislukte uitgave. Met
name de miserabele tekst, het ontbreken van ook maar een enkele
chronologische tabel of historisch overzicht en een aantal onnodige
en vooral slordige fouten maken het tot een werk, dat voor ‘.
de geschiedschrijving van Zwolle of als naslagwerk op de ‘spiegel
van een eeuw Nederlands ziekenhuiswezen’ van geen enkele betekenis
geacht moet worden.
30
MEDEDELINGEN
De oplettende lezer zal wellicht opgevallen zijn, dat het Tijdschrift
‘een andere letter’ heeft. In het eerste jaar werd getypt
op een geleende machine. Dankzij een subsidie van het Comité
Zomerzegels kon de vereniging een (gebruikte) electrische
typemachine aanschaffen. De letter is van het type Olivetti
Livius. Het oorspronkelijk getypte is verkleind naar 90%.
VOORZITTER LEGT DE HAMER NEER
De voorzitter van onze vereniging, N.D.B. Habermehl, treedt op
1 maart aanstaande af als bestuurslid. Hij is met ingang van die
datum benoemd tot chef lager en middelbaar nautisch onderwijs
van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Hierdoor wordt
hij gedwongen zich in het westen des lands te vestigen, hetgeen
medio 1985 zal gebeuren. Hij acht het echter voor de vereniging,
zijn nieuwe functie en zichzelf beter om per 1 maart zijn werkzaamheden
voor de vereniging te stoppen.
Uiteraard wensen wij hem geluk met zijn nieuwe functie, maar zijn
vertrek zal een gevoelig verlies voor de vereniging betekenen. Als
één van de initiatiefnemers tot de oprichting van de vereniging
en later als voorzitter heeft hij grote inzet vertoond. Die inzet
werd in korte tijd beloond met een groot aantal leden en een goedlopende
vereniging. Daarnaast is hij een gedegen wetenschapper,
waarvan hij in het Tijdschrift en het Jaarboek menig bewijs heeft
geleverd. Wij zullen zijn organisatietalent en, in de bestuursvergaderingen,
bij bijeenkomsten en vertegenwoordigingen, zijn
leidinggevende capaciteiten missen, evenals de vele gezellige
uren bij hem en zijn vrouw thuis.
Nico en Jeannette bedankt! Het ga jullie goed.
Plaatsvervangend voorzitter.
Het voorzitterschap zal tot de algemene ledenvergadering worden
waargenomen door de secretaris, J. Hagedoorn.
LEZINGENCYCLUS “ZWOLLE IN DE MIDDELEEUWEN”
De lezingen die hét bestuur van de Zwolse Historische Vereniging
in 1985 organiseert, hebben “Zwolle in de middeleeuwen” tot onderwerp.
Het ligt in de bedoeling dat hierbij aandacht wordt geschonken
aan zowel de methode van het onderzoek en geraadpleegde
bronnenmateriaal als aan het uiteindelijke resultaat.
31
Vier sprekers hebben zich bereid verklaard een onderwerp voor
hun rekening te nemen. R. van Beek, als geen ander thuis op het
gebied van de archeologie, spreekt over het Zwolse bodemarchief,
in het bijzonder over de recente vondsten bij het voormalige
kasteel Voorst en bij de Diezerpromenade. Naast een groot aantal
dia’s die het betoog ondersteunen, zullen enkele opzienbarende
vondsten worden getoond.
De lezing van drs. F.C. Berkenvelder, directeur van de Gemeentelijke
Archiefdienst Zwolle, is gebaseerd op geschreven bronnen.
Op basis van deze bronnen geeft hij een korte schets van de Zwolse
geschiedenis in de late middeleeuwen om vervolgens de relatie
met de Hanze nader uit te diepen.
Het kunsthistorisch aspect wordt behandeld door drs. D.J. de
Vries. Deskundig op het gebied van de bouwkunst en de beeldende
kunst, laat hij mede aan de hand van dia’s iets zien van het
rijke kunsthistorische verleden van onze stad.
Aan de zieken- en armenzorg wordt door drs. N.D.B. Habermehl aandacht
geschonken. Het accent ligt hierbij op het Heilige Geestgasthuis,
Zwolle’s eerste ziekenhuis, het Heilige Kruisgasthuis,
gesticht ten behoeve van de melaatsen en het Pestengasthuis.
De lezingen, twee in het voorjaar en twee in het najaar, worden
gehouden in het gebouw van de Gemeentelijke Archiefdienst, Voorstraat
26 te Zwolle. De aanvangstijd is steeds 20.00 uur. De lezingen
zijn gratis toegankelijk voor leden en hun introducé(e)s.
Op een later tijdstip volgen de preciese data waarop de lezingen
worden gehouden.
Voor nadere informatie kunt U zich wenden tot N.D.B. Habermehl,
Philosofenallee 24, 8023 TB Zwolle (telefoon 038 – 53.91.91).
MEDEDELING GEMEENTELIJKE ARCHIEFDIENST ZWOLLE
De gemeente-archivaris, drs. F.C. Berkenvelder, heeft ons verzocht
de onderstaande mededeling te plaatsen.
Wegens personeelsinkrimping als gevolg van de bezuinigingen ziet
de Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle zich helaas genoodzaakt de
serviceverlening aan het publiek te beperken.
De openingstijd van de studiezaal zal met anderhalf uur per werkdag
moeten worden teruggebracht.
Met ingang vai. 1 januari 1985 zal.de studiezaal derhalve voor het
publiek uitsluitend geopend zijn:
3 2 . . • • ••• . .
00 maandag tm vrijdag 10.00 – 12.30 uur en
• . 13.30 – 17.00 uur . … .
00 dinsdagavond 19.00 – 22.00 uur
(voorwaarden bij de archiefdienst te vernemen).
NEERGESTORTE VLIEGTUIGEN ZWOLLE 1940 – 1945
De heer J.L. Schotman, Melissepad 8, 8042 HV. Zwolle (telefoon
038 — 21.56.65) speurt al jaren naar gegevens over neergestorte
vliegtuigen in het gebied Zwolle/Zwollerkerspel tijdens de oorlogsperiode
1940/1945. Wie hem kan helpen met gegevens, ooggetuigenverslagen,
foto’s, restanten enz. wordt verzocht contact
op te nemen met de heer Schotman.
TENTOONSTELLINGEN 1985 PROVINCIAAL OVERIJSSELS MUSEUM
18.01 – 17.03 FELIX
Een tentoonstelling over het werk van deze
Zwolse schilder met speciale aandacht voor
de Zwolse vestingwerken.
02.02 – 19.05 KINDERPRENTEN
04.05 – 12.05 ZWOLLE TIJDENS DE BEZETTING
Een tentoonstelling, georganiseerd door de
Zwolse Historische Vereniging, over het ge-
. . wöne leven in Zwolle tijdens de oorlog van
;•••••••• 1940 – 1945. –
24.05-09.08 STADSPLATTEGRONDEN .
— .. ..06 – .. .07 , VOORWERPEN UIT OVERIJSSELSE SYNAGOGEN
09.08-17.08 KERMISTENTOONSTELLING
De geschiedenis van muziek op de kermis.
…09 -…11 MODERNE ARCHITECTUUR IN OVERIJSSEL
…12- …02/86 WEESHUIZEN IN OVERIJSSEL
De exacte data worden te zijner tijd in de pers bekend gemaakt.
Leden van de Zwolse Historische Vereniging hebben op vertoon van
hun ledenkaart gratis toegang tot het Provinciaal. Overijssels Museum.
Dit geldt ook voor huisleden (jaarcontributie f 7,50).
Voor meer inlichtingen over de tentoonstellingen kunt Ü contact
opnemen met educatief medewerker Peter Paul Kerpel, telefoon 038-
2T.46.5o.. .•;. ••. .-•• .’•.’
ZWOLS
HISTORISCH
JAARBOEK
1985
ZWO]
HISTOR
JAARBOEK
1985
ZWOLSE HISTORISCHE VERENIGING
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG
Zwols
Zwols historisch jaarboek / Zwolse Historische Vereniging.
— 1984 — . . . . — Zwolle: Zwolse Historische Vereniging.
Verschijnt jaarlijks.
Jaarboek 2 (1985) / [red. J. F. Borst . . . et al.; fotogr. J. P. de Koning].
— III.
Met lit. opg.
ISBN 90-71099-04-0
SISO over 938.1 UDC 949.274*8000
Trefw.: Zwolle; geschiedenis.
Redaktie:
Redaktie-adres:
J. F. Borst
P. J. Lettinga
Meenteweg 7, 8041 AT Zwolle
Uitgave:
Omslag:
Fotografie:
Zet- en drukwerk:
Zwolse Historische Vereniging
Han Prins
J. P. de Koning / Gemeentelijke fotodienst Zwolle
ADC ‘De Sassenpoort’, Zwolle
ISBN 90 71099 040
ie) Niets uil deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/ol openbaar gemaakl door
middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze ook, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uilgever.
In de omslag is een 14de-eeuws Zwols stadszegel verwerkt.
ZWOLSE HISTORISCHE VERENIGING
Doelstelling
De Zwolse Historische Vereniging stelt zich ten doel de uitbreiding en
verspreiding van de kennis omtrent de geschiedenis van Zwolle te bevorderen.
Zij publiceert daartoe vier maal per jaar een Nieuwsbrief en één maal
per jaar een Jaarboek en organiseert lezingen en werkgroepen.
Bestuur
J. Hagedoorn, voorzitter
B. H. Edel, secretaris
H. Brassien, penningmeester
J. F. Borst
R.T. Oost
Sekretariaat: Diezerplein 37, 802] CT Zwolle
Ledenadministratie: Brederostraat 76, 8023 AV Zwolle
Redaktie Nieuwsbrief’
W. A. Huijsmans
P. Lindhout
R. T. Oost (eindredakteur)
Mevr. I. Wormgoor
Mevr. A. van der Wurff
Redaktie-adres Nieuwsbrief: Jellissenkamp 2, 8014 EW Zwolle
Deze uitgave kon tol stand komen dankzij finaneiele medewerking van
de Gemeente Zwolle.
INHOUD
Jan Cele in het licht van zijn relaties;
portret van een opmerkelijk devoot te Zwolle
drs. R. Th.M. van Dijk 1- 13
Verbroken stilte; een schets van Zwolle
in de 19e eeuw J. Hagedoorn 14- 28
Over een opstand en twee kastelen Voorst
in Salland in 1224 R. van Beek 29- 38
Van Voorstraat tot Rhoentoren:
nederzettingsrelicten in een oude stad
D. Wemes 39- 53
Zwolle Zwartewaterstad ir. D. M. van der Schrier 54 – 66
Koepoort, Koestraat, en (Koeie)stront
dr.B.J.Kam 67- 90
Van Lagere Burgerschool tot Basisschool;
geschiedenis van de Brouwerschool/
school B/school I/Parkschool, (1867/1985)
drs. F. C. Berken velder 91-147
HERKOMST ILLUSTRATIES:
Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle, blz. naast 1, 7, 11, 16, 17, 18,
21,22,25,27,39,43,48,
73,75,77,79,91,93,97,
101, 116, 120, 126, 139,
145.
Mevr. N. Bartels,
A. Brouwer te Oegstgeest,
Uitgeverij Canaletto te
Alphen aan den Rijn,
B. J. Kam,
Parkschool,
D. M. van der Schrier,
Stockvisch-Academie
te Deventer,
D. Wemes te Nijmegen,
112
107
33,
67
133
57,
105
46
36
, 138, 144
62
Het poortje van Cele.
JAN CELE IN HET LICHT VAN ZIJN RELATIES
Portret van een opmerkelijke devoot te Zwolle1
door drs. R. Th. M. van Dijk
Op een niet nader bekende dag in de eerste jaren van de 15e eeuw
haastte zich op een morgen in alle vroegte een keurig, maar eenvoudig
gekleed heer naar de Zwolse stadskerk.
Tussen een van de stadstorens en de markt lag toen een houten brug.
Op die brug kwam de voortijlende heer zo ongelukkig ten val, dat hem
een paar voortanden uit de mond geslagen werden en het bloed uit zijn
mond stroomde.
Dit is geen ooggetuigeverslag, maar het relaas dat genoemde heer zelf
deed in het milieu waarin hij dagelijks verkeerde: de stadsschool van
Zwolle. Het verhaal is overgeleverd door een van zijn bekendste leerlingen:
Jan Busch (1399/1400-1480), de eerste geschiedschrijver van
het Kapittel van Windesheim, de bekwaamste kloosterreformator in
het Duitsland van de 15e eeuw 2. De zo ongelukkig terecht gekomen
heer was niemand minder dan magister Joannes Cele (f1417), de beroemde
rector van de door hem even beroemd geworden Zwolse stadsschool
3.
Wanneer Jan Busch dit verhaal vertelt, bedoelt hij meer dan het
weergeven van een simpel bedrijfsongeval dat in zoveel mensenlevens
voorkomt. Hij wil aangeven dat magister Cele in alle vroegte naar de
kerk ging, dus religieuze plichten te vervullen had.
Hij wil ook meedelen dat hij zich haastte, dus geen tijd ongebruikt wilde
laten. Tenslotte wil hij ons duidelijk maken dat de magister, ondanks
de gestrengheid van zijn ambt, zo eenvoudig met zijn scholieren
omging dat hij gewoon kon vertellen wat hem was overkomen.
‘Jongens, vanmorgen ben ik me daar toch gestruikeld’, zal hij wat
slissend gezegd hebben, al laat het rommelige Latijn van Jan Busch
een dergelijke vertaling, zelfs in een vrije interpretatie, niet toe. Een
man in Zwolle die zich in alle vroegte naar de kerk rept en gewoon
aanvaardt wat hem gebeurt, moet in die eerste decennia van de vijftiende
eeuw wel een ‘moderne devoot’ zijn. Jan Cele was inderdaad
een opmerkelijke vertegenwoordiger van de Moderne Devotie, een belangrijke
laatmiddeleeuwse religieuze vernieuwingsbeweging, die zich
onder inspiratie van Geert Grote (1340-1384) vanuit Deventer over de
Nederlanden, Westfalen en het Rijnland verspreidde4.
1
1. Jan Celeen ‘zijn’geschriften
Het leven van Geert Grote is onder anderen beschreven door Thomas
van Kempen (1379/1380-1471), Rudolf Dier van Muiden (1384-
1459) en Petrus Horn (1424-1479)5. W. J. Kühler en J. van Ginneken
hebben geprobeerd als bron voor deze drie levensbeschrijvingen een
vita aan te wijzen, dat door Jan Cele geschreven zou zijn. Deze stelling
is echter weerlegd door R. R. Post, J. G. J. Tiecke, S. Axters en Th.
van Zijl .
Belangrijker is de toeschrijving door Thom. J. de Vries van een sermoenenbundel
aan Jan Cele 7. Deze wordt in de Gemeentelijke Archiefdienst
te Zwolle bewaard als hs. serie II, nr. 1. In het voetspoor van De
Vries’ wel wat oppervlakkig onderzoek heeft S. Axters, de meest bekende
geschiedschrijver van de vroomheid der Nederlanden, criteria aangegeven
die de onderzoekers stellig tot de ontdekking van veel meer geschriften
van Cele zouden brengen ». In tegenstelling hiermee – en
ongetwijfeld ook tot ontnuchtering van historieminnend Zwolle – heeft
G. C. Zieleman intussen voldoende overtuigend het veronderstelde auteurschap
van Cele weerlegd9.
Hij heeft Cele’s beroemde sermoenenboek nader geïdentificeerd als een
afschrift van preken van een Vlaamse theoloog uit het midden van de
veertiende eeuw, die vertrouwd was met het scholastieke denken, de Latijnse
traditie van de Franse mystici en de nieuwe mystieke stromingen
in Brabant en het Rijnland10.
Bij gebrek aan geschriften dienen wij Jan Cele te bezien in het licht
van zijn relaties. Dat zou een boeiend verhaal opleveren, want Cele was
ruim 40 jaar rector van een school die hij in korte tijd van een
bescheiden stadsschooltje wist uit te bouwen tot een onderwijsinstelling
waar jaarlijks 800 tot 1000 leerlingen vorming en onderwijs genoten,
voor een klein deel uit Zwolle, voor een groot deel van buiten Zwolle
afkomstig. Maar die relaties zwijgen, op één na: Jan Busch, zelf oudleerling
van de beroemde magister en enkele jaren als diens hulp in
lagere klassen werkzaam. Aan het eind van zijn boek over Windesheims
illustere mannen, dat het eerste deel vormt van zijn Windesheimse kroniek,
wil Busch schrijven over ‘de uitmuntende magister Joannes Cele,
tot stichting van mijn lezers en tot glorie van ons klooster waar hij
begraven ligt'”.
2. Terugblik van een oud-leerling
Busch beschrijft Cele als kort van gestalte, slank, onopgesmukt,
goed onderlegd in de wetenschappen, zeer bedreven in de bijbel, in de
broederlijke liefde ver gevorderd, geworteld in de vreze des Heren, verslonden
in de liefde tot God, in zijn levensgewoonten en persoonlijke
contacten ‘vroom, wijs, nederig, kuis, sober, schroomvallig, rustig’,
zoals Busch de hymne voor de heilige belijders citeert 12.
Volgens Busch verlangde de magister alle mensen, met name zijn leerlingen,
in deugdzaamheid tot God te voeren, en hen te leren zich naar
Gods geboden te richten, van het kwaad verre te blijven en zich zo goed
en zo kwaad als het gaat aan de ingevingen Gods te houden. Van zo’n
devote levenswandel was Cele zelf een sprekend voorbeeld. Hij volgde
Christus na in dit opzicht, aldus Busch: dat hij niet met woorden doceerde
wat hij niet eerst zelf in daden had omgezet.
In deze kenmerkende beschrijving valt op dat Jan Busch zijn vereerde
leermeester als een contemplatief man beschrijft. Die indruk
wordt nog versterkt, als Busch vertelt wat de magister deed wanneer hij
het toezicht op de viering van het koorgebed door de jongenscantorij in
de stadskerk aan een collega kon overlaten. Dan zat de vrome rector ingetogen
voor het sacramentshuisje, de ogen gericht op de tralies
waarachter de gouden en zilveren cibories met het Lichaam des Heren
werden bewaard, in een houding van nederigheid, zittend of geknield,
zich devoot overgevend aan gebeden die hij soms in het Latijn, soms in
het Nederlands, maar meestal in een half verstaanbaar mengelmoes van
beide talen mompelde, of in een behoefte aan innerlijk verstaan luisterend
naar de psalmodie van het jongenskoor. Ook herinnert Busch
zich, dat de rector tijdens de lessen van zijn collega-magistri of van de
primarii in de lagere klassen vaak in een hoek van de school geknield
lag, de handen gevouwen en tot voor zijn gezicht geheven, de mond
gesloten, alleen in innigheid tot God biddend en in beschouwing rustend,
zonder dat het lawaai van de leerlingen hem deerde, zolang er tenminste
niets ongewoons gebeurde dat zijn rectoraal ingrijpen vereiste ‘3.
3. De mensenkennis van Ruusbroec
Of magister Cele wel zo’n contemplatief man geweest is, valt te betwijfelen’
4. Busch schrijft immers tot stichting, niet tot kennis; hij ziet
een ideaal, minder de werkelijkheid. En bovenal schrijft hij als de
dankbare oud-leerling die terugdenkt aan een beminde en gewaardeerde
schoolrector. Wij moeten dus met wat vooroordeel rekening houden,
dat evenwel gerelativeerd kan worden vanuit andere bronnen. Toen
Geert Grote na een driejarig verblijf bij de kartuizers van Monnikhuizen
bij Arnhem aan een leven van rondtrekkende boeteprediker begon,
besefte hij dat terugkeer tot de bronnen onmisbaar is om eigentijds
kwaad binnen een verziekte kerk van binnenuit te kunnen bestrijden.
Het eerste wat hij daarom deed was boeken kopen. Voor zijn tocht naar
Parijs, het wetenschappelijk hart van de toenmalige wereld, Grote uit
zijn lange studiejaren zeer vertrouwd, vond hij een dankbare gezel in
Jan Cele, die hij pas had leren kennen en met wie hij in devote gesprekken
tot opbouw van de Kerk bevriend was geraakt. Onderweg deden zij
de proosdij Groenendaal in het Zoniënbos onder Brussel aan, waar de
hoogbejaarde grootmeester van de Brabantse mystiek, Jan van Ruusbroec,
leefde 15. Grote had Ruusbroec waarschijnlijk door diens geschriften
in Monnikhuizen leren kennen ‘6.
Kenmerkend voor de verschillen tussen de Brabantse mystiek en de
Noordnederlandse beweging van de Moderne Devotie, met Grote en
Cele als exponenten, is het verslag dat Hendrik Utenbogaerde heeft gewijd
aan het bezoek van de twee Sallanders aan de Brabander. Grote
maakte van de gelegenheid gebruik de oude Ruusbroec om opheldering
te vragen over passages in zijn geschriften die hij niet goed begrepen
had. Ruusbroec getuigde, de verbazing van Grote beantwoordend, dat
hij nooit iets had geschreven tenzij onder ingeving van de Heilige Geest.
‘En u, magister Geert, u zult de waarheid hiervan die nu nog voor u verborgen
is binnenkort verstaan, maar uw gezel, magister Jan, zal het in
dit leven nooit verstaan’ 17. Als wij Ruusbroecs biograaf juist verstaan,
moet Ruusbroec dus, met de wijsheid van een gerijpte mens, tot de
beide magisters zoiets gezegd hebben als: Geert, jou geef ik hoop, je
komt er wel, maar jij, Jan, jij bent zo’n schoolmeester, jij zult er nooit
iets van begrijpen.
4. Een begenadigd rector
Inderdaad, een schoolmeester was hij, Jan Cele, maar dan wel een
van uniek formaat, al is hij in het geestelijk leven nooit tot mystieke
hoogten gekomen en is zijn gebedsleven de fase van de affectieve
vroomheid nooit te boven gekomen. Busch schildert Cele als een begenadigd
rector, vol heiligheid en wetenschap, die het lage peil van de
school in Zwolle tot grote hoogte wist te brengen, de beste leermeester
van de oudere scholieren, een getrouwe lesgever, een groot ijveraar
voor het huis van God en de zielen, een ijverige prediker van Gods
naam, een goede hervormer van de kerkzang, streng in het verbeteren
van ongedisciplineerde leerlingen, al zijn leerlingen opvoedend tot
godsvrucht, vrees voor de hel en liefde voor het hemels vaderhuis. Zijn
faam trok spoedig tal van leerlingen aan uit verre steden en streken als
Trier, Keulen, Luik, Utrecht, Brabant, Vlaanderen, Westfalen, Holland,
Sachsen, Kleef, Gelre, Friesland, Duitsland. Rijkere leerlingen
woonden samen in een huis tot een bepaald aantal en leefden van het
geld dat hun ouders overmaakten. Armere leerlingen voorzagen in hun
onderhoud door bedelen of kleine karweitjes voor burgers. Aan hen gaf
Cele gratis onderwijs en verschafte hen geld om schoolbehoeften te kopen.
Weer andere leerlingen woonden in een van de convicten die de
broeders van het gemene leven in Zwolle hadden opgericht. Met hen
onderhield Cele zeer nauwe contacten. Hij kwam er vaak, vertaalde een
en ander voor hen en bezorgde de inwonende scholieren
copieerarbeid18.
Omdat de toeloop van leerlingen naar Zwolle te groot werd, stelde
Grote voor de hogere klassen nog twee magistri aan. In de lagere klassen
liet hij leerlingen uit de hoogste klas (primarii) lesgeven. Dit werk
heeft ook Jan Busch een jaar of drie gedaan voordat hij in Windesheim
intrad ‘9. De indeling van de school in acht klassen is na de middeleeuwen
door de jezuieten en de ursulinen voor de mannelijke en
vrouwelijke middelbare schooljeugd overgenomen en tot in onze dagen
de gewone praktijk.
Die indeling in klassen hing niet alleen samen met de grootte van de
school maar bok met Cele’s opvattingen over het onderwijs. Hij had
oog voor de verschillen in persoonlijke geaardheid en studieuze
begaafdheid bij zijn leerlingen. Onderwijs was voor hem niet op de eerste
plaats onderricht in de toenmalige vakken grammatica, ethica, logica,
filosofie en kerkmuziek, maar vorming van de jonge christen in de
Heilige Schrift, in goede zeden en eerbaarheid, in heilige godsvrucht.
Op feestdagen legde hij de verzamelde leerlingen zelf na de metten het
epistel van de dag en na de vespers een andere schriftlezing uit. In deze
sermoenen of collaties gaf hij nauwkeurig aan wat voor zijn leerlingen
heilzaam kon zijn, zeker als zij priester wilden worden. Om de kern van
de Heilige Schrift in te prenten en steeds passende teksten bij de hand te
hebben, leerde hij hen een rapiarium bij te houden: een soort geestelijk
dagboek met leesvruchten, citaten en invallen20.
Dat Cele zelf bijbeluitleg begon te geven en voor een preek niet terugschrok,
was de pastoor van Zwolle, Reyner van Drynen onwelgevallig.
Vooral omdat er steeds meer gewone mensen, mannen en devote
vrouwen, naar de rector kwamen luisteren. De pastoor wilde deze collaties
verbieden, omdat hij het preken voor zichzelf, zijn kapelaans en de
bedelpaters reserveerde. Grote schreef aan Cele: ‘Pastoor Reyner heeft
geen enkel gezag over zijn parochianen, tenzij in gewetenszaken. Als hij
goede mensen van je gehoor wil uitsluiten, dan is dat tegen de rechtvaardigheid
en om onwettige redenen. Ik verbaas me dat hij zich hiermee
bemoeit door zich in deze zaak macht aan te meten. Wat hij hierin
ook onderneemt, hij gedraagt zich als een rover, die naar een macht over
mensen grijpt die hij niet heeft. Dit heb ik hem geschreven’21.
5. Een wijze leidsman
In Cele’s tijd, aldus Busch, waren de scholieren van Zwolle onder
goede leiding en heerste onder hen een uitstekende tucht. Spijbelen
duldde de rector niet. Die in gebreke bleven strafte hij nooit met geldstraffen,
zoals collega’s in andere steden veel deden om hun schamele
inkomsten wat op te vijzelen. Magister Cele nam zo’n jongen apart,
legde hem de zin van de straf uit en bepaalde de strafmaat. Lijfstraffen
diende hij nooit zelf toe. Zwervende leerlingen weerde Cele van zijn
school. Sommigen gaf hij een kans, maar wanneer vrome vermaningen
en ernstige berispingen niet hielpen, zond hij de vagebond weg, opdat
zijn wangedrag de goede leerlingen niet zou schaden en de school niet in
onrust zou brengen.
Busch prijst de gezonde sfeer die er op school was22.
Er waren dan ook heel wat leerlingen die na hun studie priester of
kloosterling werden. Velen van hen maakten later een glanzende carrière
en zaaiden op hun beurt wat zij eerder in het devote milieu van magister
Cele geoogst hadden. Vele duizenden hebben op deze wijze de
geest van de Moderne Devotie over Europa verspreid. Niet iedereen was
even dankbaar. Toen Cele enige tijd in Monnikhuizen verbleef om wat
over zichzelf na te denken, was er een oud-leerling die Cele in Zwolle
nog had gekend. Hij was al zijn geld en goed kwijtgeraakt en verbitterd
geworden. ‘Die mooie meester heeft zoveel goede leerlingen gekweekt.
Waarom heeft hij mij in zoveel ellende in de steek gelaten? Ik ga naar
Arnhem en vermoord hem’.
Toen de oud-leerling in Arnhem aankwam, ontmoette hij Cele, die hem
verheugd bij zijn naam riep: ‘Goede vriend, hoe is het met jou? Heb je
zin om met mij te gaan eten?’ Na de maaltijd bekende de jongeman:
‘Goede meester, ik ben gekomen om u te vermoorden, maar ik heb geen
ander motief dan uw goedheid en mijn slechtheid, maar God heeft het
verhoed door de vriendelijkheid waarmee u mij tegemoet kwam. Hartelijk
bedankt. God vergelde het u’23.
‘Welke orde heeft geen uitstekende novicen uit de kringen van de
Zwolse abituriënten aangenomen?’, vraagt Busch zich af24. Hij noemt
de orden die een goede faam genoten: benedictijnen, kartuizers, cisterciënsers,
kruisheren. Van Cele leerden zij immers de vluchtige heerlijkheid
van de wereld met haar lusten en rijkdommen omwille van Christus
verwerpen en de hemelse Heer te dienen.
Van hem leerden zij regelmatig naar de kerk te gaan, zich daar devoot
te gedragen, de priesters te eren, de kloosterlingen lief te hebben, met
devoten om te gaan, vaak te bidden en graag kerkdiensten bij te wonen.
Ook onder de Windesheimers waren er heel wat die Cele als hun
leermeester hadden gehad25. Toen een van die groep oud-leerlingen in
Windesheim wilde intreden, zei Cele: ‘Jan, zegen God altijd en vraag
Hem dat Hij je wegen leidt en dat alle goede raad je bijblijft’. Toen de
novice voor zijn professie stond kwam hij weer bij Cele. Toen zei deze:
‘Beste Jan, ik vraag je niet om na mijn dood veel psalmen voor mij te
bidden, maar om voor de Heer terwille van mij slechts één zucht te
slaken’. De novice moet wat bevreemd gekeken hebben. Maar misschien
begreep hij Cele toen deze eraan toevoegde: ‘Er zijn heel wat
Fragment van de plattegrond van Joan Blaeu met o. a.
9 scholierengebouw van het Arme Fraterhuis,
10 kapel en mouterij van het Fraterhuis,
11 scholierengebouw van het Rijke Fraterhuis,
14 Latijnse School
godgewijde oude dames die alle zeven gaven van de Heilige Geest hebben,
maar één hebben ze niet: dat het Rijk Gods niet bestaat in praten,
maar in daden’26.
6. Onwaardig voor het priesterschap
Cele stelde, evenals Grote, aan het priesterschap zulke hoge eisen,
dat hij er zichzelf niet waardig genoeg voor achtte. Hij heeft een moment
overwogen bij de minderbroeders in te treden. Maar Grote ried
hem dit in een indringende brief sterk af, omwille van het heil en de vorming
van zijn scholieren, maar vooral omdat de minderbroeders toen
nog geen enkel hervormd klooster in onze streken bezaten. Grote
noemde de gedachte van Cele om uitgerekend bij de vervallen minderbroeders
in te treden dan ook een ‘influistering van de duivel, die immers
bij machte is de fantasie en de gedachten van de mensen te bewegen
. . . In ons vermogen ligt het echter ermee in te stemmen of ertegen
in te gaan’. Grote adviseerde zijn vriend, die in deze briefwisseling naar
voren komt als nogal schroomvallig, op het scrupuleuze af, de duivel
met blijheid te bestrijden. ‘Niets vermag tegen de bekoringen van de
duivel meer dan blijheid van hart en vertrouwen op God. In het licht
van de waarheid verdwijnen al je beproevingen. Er is licht en het straalt
helder’ 27. Hij was tot het inzicht gekomen dat hij toekomstige leiders
en predikers door opvoeding volgens evangelisch model beter tot een apostolisch
leven zou brengen dan wanneer hij zelf het leven van een prediker
zou gaan leiden. Busch beaamt dit door eraan toe te voegen dat
nu, na veertig jaar, Cele’s faam nog steeds wijd bekend is door de mannen
die het geluk hadden door hem opgeleid te worden28.
Cele zag, met name na een periode van nascholing in Praag en van
bezinning in Monnikhuizen, van zijn plannen af en besloot de lagere
geestelijke te blijven die hij door de tonsuur was, geen priester te worden
en nergens in te treden. Wel wees Jan Cele zijn leerlingen op de
plichten van de goede priester. Hij schilderde bewogen het beeld van
veel eigentijdse priesters: mondaine mannen, die geëerd willen worden,
geschenken verlangen, willen domineren, in luxe leven en hun priesterlijke
taken verwaarlozen. Grote heiligen schrokken voor het priesterschap
terug, zoals Benedictus, Franciscus, Efraem en Geert Grote, de
grondlegger van heel de Moderne Devotie en van alle devoten. Nog 40
jaar later gruwt Busch van de verhalen die Cele over decadente priesters
opdiste. Ook al heeft hij niet bestaan, bisschop Udo van Magdeburg
werd in zijn eigen kerk nota bene door heiligen uit de hemel onthoofd
om zijn wandaden. Een Westfaalse priester die een vrouw had riep stervend
uit: o eeuwige dood, o eeuwige dood! En zo schreeuwend stierf
hij, met de blik op de geopende hel, waar hij onmiddellijk binnengesleurd
werd, om eeuwig te branden voor die korte tijd dat hij van vleselijke
lusten genoten had. Wie desondanks priester werd, begeleidde
Cele met ernst en overtuiging. Hij ried hen aan de Pastoralia van Gregorius
te lezen en als het even kon ook de Moralia, opdat de blinde
gelovige niet door een blinde priester geleid zou worden, zodat beiden
in de hel komen. ‘Het is geen excuus voor de herder, wanneer de wolf
het schaap opvreet zonder dat de herder het weet, want de herder dient
te weten en zoiets te voorkomen’, zo hield Cele aanstaande priesterstudenten
voor29.
7. Tot opbouw van de Kerk
Er waren nog meer onderwerpen die Cele en Grote met elkaar in
brieven bespraken. Vooral hun beider zorg voor boeken en om goede
bronnen komt in Grote’s correspondentie tot uitdrukking. Grote wilde
de Uurwijzer van de Eeuwige Wijsheid van Henricus Suso (ca. 1295-
1366) voor een breder publiek vertalen 30. Hij is daar uitstekend in geslaagd,
zoals de jongste uitgave ervan, door A. G. Weiier bezorgd, ons
laat zien31. Grote wist dat Cele een correct exemplaar van het begeerde
boek bezat en vroeg het van hem te mogen kopen. ‘Beste vriend, ik zie
grote vruchten voortvloeien uit het Horologium. Dit zal straks evengoed
jouw verdienste zijn als de mijne. Maar wees vrij om het wel of
niet te doen, ik vraag het je alleen omwille van de Kerk’32. Omwille van
de Kerk, tot opbouw van de Kerk, tot stichting van de Kerk, tot genezing
van het zieke Lichaam van Christus, in alle toonaarden komt dit
refrein in Grote’s brieven aan Cele steeds terug. Hier lag de basis van
hun vriendschap, hier lagen de wortels van hun denk- en werkwijze. Als
zij correspondeerden of, vaker nog, met elkaar spraken, wanneer Grote
bij Cele logeerde, ging het altijd over de genezing van de verziekte
Kerk, het herstel van de geloofsgemeenschap in een evangelische geest
van broederschap en eenvoud, van toewijding en ingetogenheid, van
ernst en innigheid. Om de Kerk gaat het wanneer Grote Cele adviseert
de een voor een devotengemeenschap te weigeren (omdat zij niet kan leven
van het werk van haar handen) en de ander voor een intrede in het
klooster aan te nemen (omdat hij het eerlijk meent en zijn intrede in een
goede orde een zaak van Christus is)33.
Magister Joannes Cele leidde een devoot leven, zonder ooit in de
echte zin een broeder van het gemene leven of een kanunnik van Windesheim
te zijn geworden. Hij beschouwde Grote, Radewijns en de paters
van de leefgemeenschappen in alles als zijn gelijken wat betreft levensstijl.
Alleen: Cele ging gekleed in zwarte boven- en witte onderkleding
en bewoog zich daarin ingetogen. Hij ried een dergelijke mode en
wijze van lopen ook zijn leerlingen aan. Velen namen Cele’s kleed- en
loopgedrag over, ook priesters buiten Zwolle tot op de dagen waarop
Busch dit alles schrijft34. Jan Cele was een moderne devoot, zoals er velen
moeten zijn geweest, die niet toetraden tot een leefgemeenschap van
broeders of zusters, noch tot een huis van derde-ordelingen van Franciscus,
noch tot een klooster van reguliere kanunniken of kanunnikessen.
Zij bleven gewone mensen, die, jammer voor de geschiedvorsers,
niet aan de anonimiteit van hun gezin of hun solitaire bestaan te ontrukken
zijn, maar die in die eerste decennia van de 15e eeuw in Zwolle,
Deventer en andere steden het stadsbeeld bepaalden. Ook in Zwolle was
vrijwel geen gezin, waar niet een scholier van Jan Cele was ondergebracht
en die in de sfeer van het tijdelijk pleeggezin de praktijk van de
Moderne Devotie leerde, tegen de achtergrond van Cele’s onderrichtingen35.
8. “Een zuivere, eenvoudige, standvastige geest.
Toen Cele op die bewuste dag over de houten brug bij de markt gestruikeld
was, moet hij om een uur of twee zijn opgestaan, de getijden
van Maria, de zeven boetpsalmen en andere gebeden verricht hebben.
Dan moet hij zich hebben overgegeven aan meditatie en oefeningen,
rustig zittend in zijn stoel. Want hij hield niet van nutteloos geprevel
waar het hart uit is36. Busch herinnert zich hoe de rector hen vaak sprak
over die Zeeuw, aan wie de priester in de biechtstoel vroeg of hij het
Onze Vader kende. Waarop deze antwoordde: ‘Ik heb een broer die het
kent, maar ik ken het zelf niet. Ik weet wel precies hoe het gaat’. ‘Hoe
dan?’, wilde de biechtvader weten. Antwoord: ‘Als mijn broer heen en
weer loopt in de kerk, zegt hij altijd: wis wis wis. . .’3?. Cele vertelde de
jongens dit kostelijke verhaal om te voorkomen dat ook zij alleen maar
klanken zouden uitstoten zonder er met hun hart bij te zijn.
Zij moesten ervoor zorgen dat zij met vreugde konden bidden. ‘Kijk
naar de bewonderenswaardige wijsheid van God in een boom, die duizenden
bladeren heeft, die allemaal aan elkaar gelijk zijn en ieder op
zich de gehele boom representeren. Zo is God in ieder van jullie aanwezig’.
Cele prees vaak het antwoord van een leerling die op de vraag
waarom hij God wilde dienen had gezegd: ‘Omdat Hij goed is’ 38. ‘Jubel
is de onuitsprekelijke vreugde van je geest, die kan spreken en niet
tot zwijgen gebracht kan worden’, placht hij de scholieren vaak te zeggen.
‘Blij zijn is naar God dansen’39. Alle reden tot vreugde ziet Cele in de
menswording Gods. ‘Wie wordt niet warm bij die gedachte, dat God
om óns mens heeft willen worden?’ Daarom kan volgens hem Gods
naam niet beter geheiligd worden dan door onze daden van heiligheid40.
Magister Joannes Cele vermaakte tegen het eind van zijn leven een
groot deel van zijn boeken aan Windesheim, waar hij ook begraven
10
wenste te worden, en aan de stad Zwolle. In de kerk liet hij een kluis
bouwen, deponeerde er zijn theologische werken en gaf aan een aantal
geïnteresseerden een sleutel, zodat zij vrije toegang hadden om in stilte
te kunnen studeren. Zo ontstond de eerste openbare bibliotheek.
Een voorbeeld dat spoedig door meer geleerden en priesters werd nagevolgd
4I.
Papenstraat, na restauratie van de gebouwen van de vroegere moutehj,
de kapel en de ziekenzaal/het gastenverblijfvan het Fraterhuis.
11
De beroemde rector van de Zwolse school stierf op 9 mei 1417.
Zijn begrafenis in Windesheim trok een duizendtal belangstellenden,
onder wie veel priesters, notabelen en devote vrouwen”‘2.
Tekenend voor de hoge waardering die Cele in Windesheimse kringen
genoot is het visioen, dat Hendrik Mande (ca. 1360-1441) tijdens de uitvaart
had. De jonge regulier hoorde een stem: ‘Waarom bid je niet ijverig
voor mij?’ Mande wilde weten wie hem aansprak. ‘Ik ben de ziel van
magister Jan Cele. Zeg aan je supprior, want je prior is er niet, dat ik
zonder vagevuur naar de hemel ga en wel vooral om drie redenen: om
de grote ijver die ik had voor het heil en de vorming van mijn leerlingen,
om de kuisheid die ik vanaf het begin van mijn leven heb onderhouden
en om mijn nauwgezet geweten, dat mij ervoor behoed heeft in
zonden te vervallen’43. Meer dan een persoonlijke ervaring is dit een samenvatting
van de waardering die in Windesheim leefde voor deze
man, die in menig opzicht de verpersoonlijking was van ‘een zuivere,
eenvoudige standvastige geest. . .’.
Nijmegen, 29 april 1985
Noten
1. Dit artikel is een bewerking van de voordracht die ik op 24 augustus te Zwolle heb
gehouden bij gelegenheid van de aanbieding van de bundel Een zuivere, eenvoudige,
standvastige geest… De Moderne Devotie te Zwolle (Zwolle, 1984), een uitgave
van de Zwolse Historische Vereniging. Zie: Zwolse Courant 25-08-’84 en 4-10-
’84 en De Peperbus 29-08-’84.
2. S. van der Woude, Johannes Busch, Windesheimer kloosterreformator en kroniekschrijver.
Academisch proefschrift Universiteit van Amsterdam (Edam,
1947).
3. loannes Busch, Chronicon Windeshemense und Liber de reformatione monasteriorum,
K. Grube, ed. Geschichtsquellen der Provinz Sachsen und angrenzender
Gebiete XIX (Halle, 1886) 204-222. Vgl. A. Rayez, ‘Jean Cele’, Dictionnaire de
Spiritualité, VIII (1974) 326-327; Moderne Devotie. Figuren en facetten. Catalogus
tentoonstelling ter herdenking van het sterfjaar van Geert Grote 1384-1984
(Nijmegen, 1984) 168-170,243-245.
4. Zie voor inleiding in de Moderne Devotie, naast de in noot 3 geciteerde Catalogus,
vooral: C. C. de Bruin, E. Persoons en A. G. Weiier, Geert Grote en de Moderne
Devotie (Zutphen, 1984).
5. Moderne Devotie, 78-80.
6. Vgl. G. Epiney-Burgard, Gérard Grote (1340-1384) et les débuts de la Dévotion
moderne. Veröffentlichungen des Instituts für europaische Geschichte Mainz LIV
(Wiesbaden, 1970)7.
7. Thom. J. de Vries, Duulsche sermoenen door Magister Joan Cele, rector der
Zwolse school, gehouden tot zijn clercken, 1380-1415.
Bloemlezing met inleiding (Zwolle, 1949).
12
8. S. Axters, Geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden. III, De Moderne
Devotie 1380-1550 (Antwerpen, 1956) 92-94.
9. G. C. Zieleman, Middelnederlandse epistel- en evangeliepreken. Kerkhistorische
bijdragen VIII (Leiden, 1978) 89-97.
10. Zie R. Th. M. van Dijk, ‘Jan Cele en de preken die hij niet schreef’ in: Een zuivere,
eenvoudige, standvastige geest. , . 13-17.
11. Chron. Wind., 204.
12. Chron. Wind., 212-213.
13. Chron. Wind., 213-214.
14. Vgl. Epiney-Burgard, a. w., 105, noot 8.
15. Zie over Groenendaal: Monasticon Windeshemense, 1 (1976) 45-66. Zie over
Ruusbroecs leven en werken bij wijze van inleiding: P. Verdeyen, Ruusbroec en
zijn mystiek (Leuven, 1981).
16. Zie over dit belangrijke kartuizerklooster: A. Gruijs e.a., ‘Kartuizen in de Nederlanden
(1314-1796). Klein monasticon en literatuuroverzicht van de geschiedenis
der Zuid- en Noordnederlandse kartuizen’ in: De Kartuizers en hun Delftse klooster.
Een bundel studiën, verschenen bij gelegenheid van het achtste lustrum van
het Genootschap Delfia Batavorum (Delft, 1975) 191-195.
17. Geraert van Saintes en Hendrik Utenbogaerde. De twee oudste bronnen van hel leven
van Jan van Ruusbroec door zijn getuigenissen bevestigd. Mystieke teksten
met commentaar IV (Bonheiden, 1981) 103.
18. Chron. Wind., 205-206.
19. Chron. Wind., 393.
20. Chron. Wind., 206-207. Zie ook: Moderne Devotie, 153-157.
21. Chron. Wind., 211.
22. Chron. Wind., 207.
23. Chron. Wind., 216.
24. Chron. Wind., 208.
25. Chron. Wind., 314.
26. Chron. Wind.,25.
27. Chron. Wind., 205; 209-210. Vgl. GerardiMagni, Epistolae.
Tekstuitgaven van Ons Geestelijk Erf III (Antwerpen, 1933) 42-49; 138-145; 190-
191; 254-255.
28. Chron. Wind., 216-217.
29. Chron. Wind., 211-212.
30. Gerardi Magni, Epistolae, 42-47.
31. Getijden van de Eeuwige Wijsheid naar de vertaling van Geert Grote.
Uitgegeven en ingeleid door Anton G. Weiier (Baarn, 1984).
32. Gerardi Magni, Epistolae, 43.
33. Chron. Wind., 208-209.
34. Chron. Wind., 213.
35. Chron. Wind., 208.
36. Chron. Wind., 213.
37. Chron. Wind., 215.
38. Chron. Wind., 219.
39. Chron. Wind., 217.
40. Chron. Wind., 218.
41. Chron. Wind., 220-221.
42. Chron. Wind., 221-222.
43. Chron. Wind., 132.
13
VERBROKEN STILTE
Een schets van Zwolle in de 19e eeuw1
door J. Hagedoorn
Bepaalde woorden en begrippen roepen onwillekeurig beelden bij
ons op. Als ik denk aan Zwolle in de 19de eeuw, zie ik voor mij Zwolle
op een zonnige zondagmiddag in een willekeurig voorjaar in de vorige
eeuw. Families wandelen op de brede paden van de singels of onder de
hoge statige bomenrijen van de Westerlaan en de Veerallee. Een enkele
koets met paard klik-klakt voorbij over de straat, die nog voornamelijk
het domein van de voetganger is. Mensen zitten in tuinen of lopen in
parken en groeten elkaar in het voorbijgaan, ’s Ochtends en ’s avonds
de kerkdiensten soms uren durend, de psalmen op hele noten gezongen.
Muziekuitvoeringen van de schutterij in de tuin van de Buitensociëteit.
De dames gekleed in lange japonnen, met grote hoeden, parasol in de
hand en de heren in een donker pak, met een hoge of platte hoed en een
horlogeketting over het vest.
Zwolle, goed bestuurd, maar nogal stil en met typisch provinciale
allures, volgens stadshistoricus Thom. de Vries 2. Zwolle, een 19deeeuws
stadje, liggend tussen de weilanden, veilig en moeilijk bereikbaar
achter de IJssel, een toonbeeld van rust. Een rust die alleen onderbroken
wordt door de wekelijkse markt, de jaarlijkse kermis en rondtrekkende
toneelgezelschappen. De Peperbus slaat de uren. Tijd is het enige
dat men in overvloed bezit. Het leven kabbelt onveranderlijk voort van
de ene dag in de andere. Regelmaat wordt niet als sleur ervaren, maar
als zekerheid.
Schijn bedriegt echter, helaas. Het beeld is eenzijdig en onjuist.
Eenzijdig, omdat hier slechts het zondagse beeld is geschetst en een
mooie buitenkant van een voor velen vaak minder mooi leven. Onjuist,
omdat er in Zwolle in de 19de eeuw wél veranderingen optraden en ontwikkelingen
plaatsvonden die van groot belang waren voor Zwolle en
zijn inwoners.
Zo had Zwolle na het vertrek van de Fransen in 1813 ongeveer
13.000 inwoners en was de stad niet groter dan de binnenstad en wat bebouwing
voor de verschillende poorten. Boerderijen en wat huizen in
Assendorp completeerden het geheel. Honderd jaar later had Zwolle
34.000 inwoners, 2Vi keer zoveel dus, waarvan meer dan tweederde
deel buiten het centrum woonde, met name in Assendorp, Dieze-west
en rond de Thomas a Kempisstraat. Stoom had zijn intrede gedaan, e-
14
venals later gas en electriciteit. Zwolle was het spoorwegknooppunt tussen
west- en noordoost-Nederland en er was waterleiding gekomen, om
maar enkele voorbeelden van verandering te noemen.
Ik zal deze schets in drie stukken verdelen: de geschiedenis tot
1850, van 1850 tot 1870 en na 1870. De jaartallen zijn echter geen absolute
scheidslijnen, ze duiden slechts een overgangsperiode aan.
Tot 1850
In de eerste periode, van 1813 tot 1850, groeide het inwonertal van
Zwolle van 13.000 tot bijna 18.000, dus met zo’n 135 per jaar3. Deze
ontwikkeling was in overeenstemming met die in andere steden. Na de
verdrijving van de Fransen werd Nederland een constitutionele monarchie
en kwam de versmelting met het latere België tot stand. De overheid
zorgde voor een beschrijving en reglementering van vele zaken om
de eenheid en uniformiteit in het van oorsprong verdeelde Nederland te
vergroten. Zo werd de wijze van besturen in 1824 aan uniforme regels
gebonden. Zwolle kreeg volgens het reglement een bestuur bestaande
uit één burgemeester, drie wethouders en zestien raadsleden4. De raad
zou worden samengesteld via een getrapt kiesstelsel. De stemgerechtigden
moesten een zekere gegoedheid bezitten.Naast het kadaster en een
nauwkeurige vaststelling van de grenzen van Zwolle kwam in 1825 een
Reglement van Policie tot stand 5. Hierin werd de functie van de wijkmeesters,
een soort wijkburgemeesters, geregeld, maar werden ook regels
gegeven voor het voorkomen van brand en het blussen ervan, voor
bouwen en afbreken van huizen, voor verkeer en reiniging, voor voedselkeuring
en handel en voor vele andere zaken die het alledaagse leven
van de Zwolse burgers raakten.
De Zwollenaren en zeker hun overheid zagen zich in de eerste helft
van de 19de eeuw met vele problemen en rampen geconfronteerd. Allereerst
bleef men met enorme schulden uit de Franse tijd zitten. In Zwolle
waren ze in 1830 nog niet afbetaald. In 1815 sloeg de bliksem in in de
Peperbus, die daardoor gedeeltelijk afbrandde. In februari 1825 teisterde
een enorme watersnoodramp Zwolle en omgeving. Hierdoor werd
niet alleen grote schade aangericht, maar ook de voedselvoorziening bedreigd,
waardoor de armoede toenam. In 1830 begon de Belgische opstand
die resulteerde in de Belgische afscheiding. Ook 275 Zwolse
schutters trokken naar het zuiden en bleven daar ruim 3 Vi jaar, zonder
slag te leveren. Hun vrouwen en kinderen moesten onderhouden worden
en de gemeente betaalde hiervoor ƒ 200,- in de week, oftewel ƒ
10.000,- per jaar. Dit bedrag lijkt groot, het was ruim vijf maal het
jaarsalaris van de gemeentesecretaris, maar per schutter werden nog
geen drie kwartjes per week uitgegeven. De achtergebleven gezinnen
konden hier natuurlijk niet van bestaan. Hun economische positie ver-
15
slechterde.
In 1832, 1849 en 1855 woedden hier cholera-epidemieën, waarbij
velen het leven lieten, wat duidelijke sporen achterliet in de bevolkingsontwikkeling.
De bestrijding was echter weinig effectief. De aanpak
van de ziekte was meer gericht op het lenigen van nood, dan op de verbetering
van de hygiënische toestanden6. In 1833 en 1834 waren er weer
dijkdoorbraken in de omgeving van Zwolle. In 1834 vond de zogenaamde
Afscheiding uit de Hervormde Kerk plaats. Deze orthodox-religieuze
stroming, waaruit de Gereformeerde Kerken zijn voortgekomen,
onttrok zich aan staatstoezicht. Hierover maakte men zich op bestuurlijk
niveau ernstig bezorgd. In Zwolle stichtte de welbekende dominee
Hendrik de Cock uit Ulrum in juni 1835 een afgescheiden gemeente
7.
Willemsvaart bij de Emma wijk ± 1900.
De laatste vijf jaren van de eerste helft van de 19de eeuw waren
zeer problematisch. Allereerst was er een economische crisis met als gevolg
groeiende werkloosheid en verpaupering. Dit verergerde toen na
1844 enkele aardappeloogsten mislukten en de voedselprijzem torenhoog
stegen. De allerarmsten werden direct in hun bestaan bedreigd.
Daarnaast waren er problemen op politiek terrein. Het was zeer noodzakelijk
dat er een nieuwe grondwet kwam, met meer vrijheden en meer
burgerlijke en minder koninklijke invloed op het bestuur. Doordat met
name de koning dit aanvankelijk niet wenste, ontstonden politieke
spanningen en werd het moeilijk om tot een efficiënt bestuur te komen.
16
Deze spanningen heersten ook elders in Europa en in 1848 ontlaadden
ze zich in verschillende revoluties. In Nederland gaf een geschrokken
koning toe aan de herzieningswens en er kwam een nieuwe grondwet
met meer vrijheden en meer burgerlijke invloed. Dit nam niet weg dat
er bij velen vrees bestond voor een opstand of revolutie in Nederland 8.
Na deze crises werden de Zwollenaren in 1849 nog door een cholera-epidemie
overvallen.
Stationsemplacement nabij de Oosterlaan ± 1880.
Hoe ontwikkelde Zwolle zich in de tussentijd? De welvaart en de
werkgelegenheid namen in de eerste helft van de eeuw af. Dit had verschillende
oorzaken. De Napoleontische oorlogen en het embargo van
Napoleon op de handel met Engeland hadden handel en nijverheid
doen kwijnen. Zwolle was van ouds een doorvoercentrum van goederen
tussen west-Nederland en Duitsland. Deze internationale handel over
rivieren en over land nam echter af, doordat de handel over zee toenam
en doordat Duitsland zelf meer ging produceren en dus minder buitenlandse
goederen nodig had. Ook werden Maas- en Rijnvaart bevoordeeld
boven de IJsselvaart. De beide eerste rivieren werden tot
internationale vaarweg verklaard, waardoor het handelsvervoer per
schip eenvoudiger werd. Wie op de IJssel voer moest echter verschillende
tollen en belastingen betalen en enkele formaliteiten vervullen. De
internationale handelsvaart ging de IJssel dus mijden. Dit verlies werd
enigszins gecompenseerd, doordat Zwolle de toegangspoort werd voor
de zich ontwikkelende Twentse industrie. Alle vervoer van goederen
17
tussen het westen en Twente verliep over Zwolle. Zo werd in 1839 een
scheepvaartdienst tussen Zwolle en het Engelse Huil geopend om
grondstoffen te halen.
Hoewel het belang van Zwolle als internationaal handelscentrum
dus afnam, was het belangrijkste initiatief van de Zwolse overheid om
het welvaartspeil van de stad te doen stijgen toch gericht op die handel.
tt’t-ff* ,J * Hutufit n* ai At ’t/i r rt
Arbeiderswoningen aan de Assendorperstraat.
18
Het creëren van betere verbindingen en vervoersmogelijkheden werd
zeer bevorderd. In 1819 werd de Willemsvaart gegraven en kreeg Zwolle
de zo fel begeerde verbinding met de IJssel. In 1835 werd het Lichtmiskanaal
gegraven, waardoor Zwolle met de Dedemsvaart verbonden
werd. Op deze wijze kreeg Zwolle ook een aandeel in de turfvaart. In
1836 werd de Nieuwe Haven aangelegd. In 1838 werd de Rhijn en IJssel
Stoombootmaatschappij opgericht, die over Zwolle tussen Amsterdam
en Keulen voer, en in 1840 de Zwolsche Stoombootmaatschappij, die
personen en goederen tussen Zwolle en Amsterdam vervoerde. Ook in
deze periode werden straatwegen vanuit Zwolle aangelegd: naar Twente,
naar het noorden en oosten en naar Kampen. Het zou echter tot het
midden van de eeuw duren voordat Zwolle van deze land- en waterwegen
kon profiteren.
De dagen van Zwolle als grote tussenhandelsplaats waren echter
geteld. De belangrijkste wachtwoorden voor economische groei waren
industrie en nijverheid. In Zwolle overheersten het kleinbedrijf, zoals
de in 1848 gestichte gasfabriek, en de ambachten nog tot ver na het
midden van de eeuw. De economische groei van Zwolle stokte dus, het
welvaartspeil steeg niet en werkloosheid, armoede en pauperisme
groeiden. In 1850 werd 14% van de Zwolse bevolking bedeeld en in
slechte jaren kon dit tot 20% oplopen. Toch was de situatie hier minder
ongunstig dan in het westen van het land. Het Zwolse gemeentebestuur
en particulieren deden van alles om de nood te lenigen. In 1820 werd
een Armeninrichting geopend waar armen aan het werk gezet werden.
Er kwamen werkverschaffingsprojecten, zoals het afbreken van de
poorten en vestingmuren. In tijden van grote nood waren er inzamelingen
en voedseluitdelingen. De genoemde maatregelen tot vermindering
van de nood zou men in dokterskringen symptoombestrijding
noemen; armoede was namelijk een geaccepteerd gegeven en het eigenlijke
kwaad werd dus niet aangepakt 9. De stadsregering van Zwolle
werd in de eerste helft van de 19de eeuw met te veel problemen geconfronteerd
om het welvaarts- en weizij nspeil van haar inwoners op structurele
wijze te verbeteren. Bovendien lieten de bestuurders zich in hun
economische politiek in belangrijke mate leiden door het achterhaalde
idee, dat Zwolle een aanzienlijke handelsstad was.
7550-7570
De periode 1850 tot 1870 zou ik als overgangsperiode willen karakteriseren.
Een overgangsperiode van een constitutionele monarchie
naar een parlementaire democratie, van steun aan armen tot armoebestrijding,
een periode van groeiend besef, dat veel ziekten door grotere
hygiëne en voedselcontrole voorkomen konden worden, een tijd van
19
groei naar grotere bedrijfsvormen, van overgang van handmatige en
ambachtelijke productie naar fabrieksmatige en machinale productie,
een overgang van Zwolle als handels- en doorvoercentrum naar Zwolle
als verzorgings-, bestuurs- en marktcentrum.
De Zwolse bevolking steeg tussen 1850 en 1870 met 2700 mensen
tot ruim 20.000 inwoners, nog steeds een toename van 135 per jaar,
maar een duidelijk minder snelle groei dan in andere steden. Dit wijst
erop, dat Zwolle nog niet deelnam aan de groeiende industrialisatie die
in andere steden een snellere bevolkingsgroei met zich mee bracht. De
helft van de bevolking woonde in 1870 buiten het centrum10.
In 1848 kwam er, zoals vermeld, een nieuwe grondwet tot stand.
Gegoede burgers, in Zwolle ongeveer 4% van de inwoners, kozen in het
vervolg direct hun vertegenwoordigers. Het liberalisme was in opmars
in deze periode. Eén van de kenmerken van deze politieke theorie is, dat
de staat zich zoveel mogelijk van inmenging in het sociaal-economisch
leven dient te onthouden.
De Zwolse overheid zag zich in deze tijd met minder problemen geconfronteerd
en kon zich dus onthouden van al te veel inmenging. Nog
enkele malen stak de cholera de kop op. In 1855 en 1866 woedde deze
ziekte hevig en eiste veel slachtoffers. Het denkbeeld dat hygiëne een
belangrijk middel was om dit soort ziekten te voorkomen won veld. De
overheid deed hier nog weinig mee, zeker als de maatregelen geld kostten.
Wel werden de door de stad stromende open riolen, de Grote en de
Kleine Aa, tussen 1855 en 1861 gedempt en door een rioleringssysteem
vervangen. Maar dit soort verbeteringen werd betaald door het verkopen
van stadseigendommen, zodat de kosten niet op de gemeentebegroting
zouden drukken”.
Het initiatief tot verbeteringen moest daarom van particulieren uitgaan.
Zo werd in 1848 het Rooms-Katholiek Ziekenhuis gesticht en ook
in deze tijd begon men mensen tegen ziekten in te enten. Een verplichting
was het inenten echter nog niet. Het onderwijs werd uitgebreid,
maar niet op initiatief van de overheid 12. Ook industrialisatie werd, in
overeenstemming met de liberale principes, nauwelijks door het gemeentebestuur
bevorderd. De gemeenteraad wees in 1856 zelfs een verzoek
af om een fabriek in Berlijns blauw en ammoniak te mogen vestigen.
De productie hiervan stonk te veel, zo luidde de reden voor deze
weigering. Wanneer de Zwolse overheid winstgevende zaken zag was zij
er echter als de kippen bij om die binnen te halen. In 1869 kreeg Zwolle
een gemeentereinigingsdienst, die jaarlijks, door het ophalen van vuil
en mest ƒ 4000,– in het gemeentelijke laatje bracht. De winstgevende
gasfabriek werd al na zeven jaar van de particuliere ondernemer gekocht.
Dat de Zwolse overheid de industrialisatie niet bevorderde mag
mijns inziens niet verdedigd of verklaard worden, zoals Slicher van
Bath doet ‘ met het argument dat de overheid wellicht onbewust een
20
wissel op de toekomst trok.
Dat industrialisatie van minder en infrastructuur en maatschappelijke
diensten in het 20ste-eeuwse Zwolle van groter belang voor de werkgelegenheid
zouden worden, was in de 19de eeuw onmogelijk te vermoeden
ofte voorspellen.
Interieur Helder’s Biscuitfabriek.
De economie trok in deze tussenperiode weer wat aan, voornamelijk
als gevolg van een bloei in de landbouw. Maar ook de industrie en
de nijverheid in Zwolle groeiden. Was er in 1853 maar één bedrijf met
meer dan 20 werknemers, in 1876 waren dat er al twaalf. Het aantal
stoommachines steeg in dezelfde tijd van twee naar 28. Veel productiekracht
werd echter nog steeds met behulp van molens opgewekt. Hoe
goed het ook ging, de nijverheid bleef achter bij die in de rest van het
land. Aanvankelijk steeg de invoer van overzeese producten naar
Zwolle nog, maar door de verzanding van het Zwarte Water en de
Nieuwe Vecht nam de scheepvaart op Zwolle, en daarmee de invoer, af.
Belangrijk werd de treinverbinding van Zwolle met het westen van het
land. Op zaterdag 4 juni 1864, ’s middags om vijf over half vier reed de
eerste trein over de pasgebouwde spoorbrug Zwolle binnen. Hiermee
kwam een eind aan de wat geïsoleerde ligging van Zwolle ten opzichte
van west-Nederland. De spoorwegen hadden nog andere gunstige
consequenties voor Zwolle, zoals straks nog vermeld zal worden. Een
negatief gevolg van de spoorwegverbindingen was, dat Zwolle zijn
functie van toegangspoort tot Twente verloor. Twente en het westen
21
van het land waren nu via Deventer, door het spoor met elkaar verbonden.
Zwolle werd steeds meer een regionaal en provinciaal verzorgingscentrum14.
De watertoren aan de Turf markt.
22
De bevolking had het intussen redelijk. Tot 1855 steeg het aantal
bedeelden nog, zo had Zwolle in 1854 nog 3000 armen op 19.000 inwoners,
maar na 1855 daalde het aantal behoeftigen. In 1854 kwam de
Armenwet tot stand die de overheid de morele plicht oplegde iets aan
armenzorg te doen. De Zwolse stadsregering liet deze zorg echter over
aan de instanties die dit altijd al op zich had genomen: de kerken 15.
Door de toenemende industrialisatie en bedrij f snij verheid steeg de
werkgelegenheid. Toch hadden velen het nog moeilijk, doordat de
lonen gelijk bleven en de prijzen stegen. Ondanks de beter wordende
ziekenzorg was er in deze sector nog gebrek aan capaciteit, zeker voor
de minder draagkrachtigen. Een belangrijke verbetering voor de arbeiders
was de oprichting van de Vereniging tot- Verbetering van de Arbeiderswoning
in 1860. Ook dit was een particulier initiatief, dat gericht
was op het maken van winst, want aan de kapitaalverstrekkers werd
4% rente op hun leningen beloofd. De vereniging bouwde haar eerste
huizen in Assendorp. Het sociale probleem speelde nog niet. De verschillende
klassen accepteerden de sociale verschillen als een natuurlijk
gegeven. Hogere en lagere klassen hadden elk hun functie in de maatschappij.
We zien in deze periode dus een toenemende overheidsonthouding
in Zwolle op tal van gebieden. Het aantal problemen van de stad liep
terug, waardoor de overheid minder tot optreden gedwongen werd.
Economisch gezien ging het redelijk met Zwolle, al moet gezegd worden
dat de stad achter begon te lopen bij de rest van Nederland, zeker
wat betreft nijverheid en industrie. Op het sociale vlak veranderde weinig.
Na 1870
De bevolking van Zwolle groeide na 1870 met ruim 330 mensen per
jaar tot 34.000 in 1909. De eerste oorzaak hiervan moet gezocht worden
in een grotere natuurlijke groei ‘6. Als gevolg van een betere volksgezondheid
daalde het sterftecijfer, vooral na 1890. In 1892 kreeg Zwolle
waterleiding, in de jaren 80 werd de keuring van levensmiddelen verscherpt
en in 1882 werd het zogenaamde tonnenstelsel ingevoerd voor
een betere afvoer van menselijke uitwerpselen en slachtafval. Het idee
dat volksgezondheid en hygiëne nauw samenhangen kreeg, zij het wat
laat, praktische gevolgen in Zwolle. De bevolkingsgroei werd ook veroorzaakt
door de vestiging van de Centrale Werkplaats van de Staatsspoorwegen
in Zwolle in 1870 17. Deze gaf in 1900 werk aan ruim 1000
mensen. De invloed van deze vestiging deed zich, zoals we straks zullen
zien, ook op andere gebieden gelden. Zwolle breidde zich dus enorm
uit, en vooral Assendorp groeide geweldig, want hier bouwde men de
23
huizen voor de toestromende werknemers van de Werkplaats. Ruim
tweederde deel van de bevolking woonde na 1900 buiten het centrum.
Het liberalisme was, zoals vermeld, de heersende politieke theorie.
De zich emanciperende groepen van protestanten, katholieken en arbeiders
kregen echter, door het toen bestaande verkiezingsstelsel relatief
weinig invloed op de politiek. Door de toenemende druk van die groepen
om tot de politiek toegelaten te worden, hield de heersende, vooral
liberale, groep zich steeds steviger aan haar positie vast. Hierdoor ontstond
een politieke impasse, want bij besluitvorming konden de oude
en de opkomende groeperingen het vaak niet eens worden. Een grondwetswijziging
in 1887 gaf mogelijkheden tot uitbreiding van het aantal
stemgerechtigden en in 1897 had 50% van de Nederlandse mannen
stemrecht. Katholieke, protestantse en socialistische partijen – de
S.D.A.P. werd in 1894 in Zwolle opgericht – kwamen van de grond en
kregen meer invloed. Hierdoor werd rond 1900 begonnen met de sociale
wetgeving, zoals de invoering van de elf-urige werkdag, de ongevallenwet,
de kinderwet en de woningwet. Hoewel de Zwolse overheid zich
dus ging mengen in allerlei zaken, ging dit aanvankelijk niet van harte
en Zwolle liep achter bij de ontwikkelingen in de rest van het land, zoals
de aanleg van een waterleiding, de bouw van een gemeentelijk ziekenhuis
(in 1884 werd het Sophia-ziekenhuis geopend) en een bouwverordening
(in 1897) die verkrotting van de huisvesting tegen moest gaan.
Wel moet gezegd worden dat de gemeentelijke overheid de volksgezondheid
meer en meer bevorderde.
In 1870 werd, zoals al vermeld, de Centrale Werkplaats hier gevestigd.
Hierdoor nam de werkgelegenheid belangrijk toe. Vele
Zwollenaren, met name uit de meer technische ambachten, gingen bij
het spoor werken. Maar het spoor trok ook vele niet-Zwollenaren aan.
De spoorwegen betaalden goede lonen. Zo verdiende een spoorwegarbeider
15-18 cent per uur, tegen een sjouwerman slechts een dubbeltje
per uur1B. Door deze lonen en door de toename van de bevolking nam
de consumptie toe en dat was weer een belangrijke impuls voor de productie
van consumptiegoederen. De massaal geproduceerde goederen
en confectieartikelen vonden hun weg naar een groeiend publiek. Zwolle
liep hierdoor een belangrijk deel van haar achterstand in industrie en
nijverheid in. Het aantal stoommachines groeide ook, tot 50 in 1899.
Pas in 1912 deed de elektriciteit haar intrede. Molens waren echter nog
lang belangrijke krachtbronnen en het kleinbedrijf bleef een belangrijke
productieëenheid. Er vond geen grote uitbreiding van het aantal
bedrijven plaats. Kapitaalkrachtigen investeerden hun geld liever in de
waardevaste grond of in de groeiende west-Nederlandse industrie ‘9.
Een grote industriestad zou Zwolle nooit worden.
In 1873 begon een economische crisis, het eerst in de landbouw, die
tot ongeveer 1890 zou aanhouden. Het aantal bedeelden steeg weer
24
doordat de werkloosheid toenam, de lonen laag waren en de prijzen stegen.
De prijsstijging nam nog verder toe onder invloed van de Amerikaanse
burgeroorlog en de Frans-Duitse oorlog. Zwolle bleek echter
minder conjunctuurgevoelig dan andere plaatsen of streken. De industriële
produktie was in Zwolle voornamelijk op consumptiegoederen
gericht, waaraan voldoende behoefte bleef bestaan. Vanaf 1890 ging
het economisch bergopwaarts. De Zwolse economische bedrijvigheid
richtte zich steeds meer op de verzorging van stad en regio. Ook het
provinciaal bestuur en andere organisaties die Zwolle als zetel kozen,
zorgden voor werkgelegenheid20.
Gezicht uit het Weezenland op de stad, 19e eeuw.
Naar een pentekening van W. Lindemann.
De vestiging van de Centrale Werkplaats had ook sociale gevolgen,
zeker in een tijd van zich ontwikkelend sociaal bewustzijn bij de arbeiders
en van groeiende sociale tegenstellingen. De Vries verklaart deze
groei door de wat afgelegen positie van de Zwolse arbeiderswijk
Assendorp ten opzichte van het oude centrum, door de toenemende onkerkelijkheid
en door de toestroming van niet-Zwolse arbeiders 21.
Maatschappelijke ontworteling, men had hier niets waar men ‘bij’
hoorde, zou dan de oorzaak van groeiend sociaal bewustzijn zijn. Onderzoek
lijkt mij hier gewenst. Al in 1876, zes jaar na de komst van de
Werkplaats, werd het Algemeen Zwolsch Werkliedenverbond opgericht.
Pas 20 jaar later verenigden zich de katholieke en protestantse ar-
25
beiders. Sociale onrust kwam echter, bij mijn weten, nauwelijks voor.
Een poging om Zwolle in 1903 bij de grote spoorwegstaking te betrekken
mislukte.
De levensomstandigheden verbeterden, ook voor de lagere klassen.
Niet alleen de maatregelen ter bevordering van de volksgezondheid
droegen hiertoe bij, maar ook de verbetering van de huisvesting van
met name de arbeiders. In 1901 werd hiertoe een belangrijke impuls gegeven
door de Woningwet. Verenigingen konden een voorschot van de
overheid krijgen, waardoor de sociale woningbouw kon groeien en goede
en betaalbare woningen gebouwd konden worden. Aan het eind van
de 19de en het begin van de 20ste eeuw was de economische situatie
gunstig. De sociale wetgeving van de regering droeg ook bij aan de verbetering
van het bestaan van velen. De armenzorg werd in 1897 noodgedwongen
door het Zwolse stadsbestuur overgenomenzz.
Zwolle groeide dus belangrijk na 1870. De vestiging van de Centrale
Werkplaats van de spoorwegen had grote sociale en economische gevolgen
voor de stad. De overheid zorgde in een toenemende mate voor
het welzijn van haar burgers. De sociale problematiek speelde hier
waarschijnlijk nauwelijks. Zwolle werd meer en meer een regionaal verzorgingscentrum
en was landelijk belangrijk als spoorwegknooppunt.
Besluit
Zo werd dus de stilte van de Zwolse 19de eeuw doorbroken . Van
internationaal handelscentrum werd de stad regionaal verzorgingscentrum.
Vooral het begin van de eeuw was rumoerig. Door de vele rampen
en problemen en doordat de Zwolse overheid zich na het midden
van de eeuw nauwelijks geroepen voelde in de sociaal-economische
gang van zaken in te grijpen en ook laks was in de bevordering van de
volksgezondheid van haar inwoners, bleef Zwolle achter in ontwikkeling
in vergelijking met andere steden. Pas in de laatste 30 jaar van de
19de eeuw werd deze stilte in de Sassenstraat, soms noodgedwongen,
doorbroken en nam de overheidsbemoeienis toe. Veel rumoer bracht
ook de komst van de Centrale Werkplaats van de Staatsspoorwegen.
Zwolle liep hierdoor een belangrijk deel van haar achterstand in.
Uiteraard kon hier slechts een schets van de Zwolse I9e-eeuwse geschiedenis
gegeven worden. Er dient nog veel onderzoek verricht te
worden om dit beeld bij te stellen, mogelijk zelfs te wijzigen. Onderzoeken
naar de politieke ontwikkelingen, naar de geschiedenis van bedrijven,
naar de geschiedenis van het onderwijs in Zwolle, naar ontwikkelingen
op sociaal en economisch gebied en legio andere terreinen zullen
een belangrijke bijdrage kunnen leveren oni de stilte die er te lang ocr
de 19de-eeuwse geschiedenis van Zwolle heeft gehangen, te verbreken.
26
Uit: J. ter Pelk wijk, Beschrijving vun Overijssel5 wter.>nood in b.i.-
bruurij 1825.
Noten
I .
2.
3.
4.
5
6.
Dit artikel is gebaseerd op de tekst van een lezing onder dezelfde iitel, gehouden
op 27 maart 1984 te Zwolle. Deze lezing maakte deel uit van een cyclus van zes over
Zwolle in de 19e eeuw, die in 1984 door de Zwolse Historische Vereniging werd
georganiseerd. Veel feitelijk materiaal is afkomstig uit Thom. J. de Vries,
Geschiedenis van Zwolle (2 dln.; Zwolle 1961) I I , 177 – 327. Voor de economische
geschiedenis is dankbaar gebruik gemaakt van K. Dekker, ‘Historisch overzicht’
in: Rapport betreffende een onderzoek naar de welvaartshronnen van de gemeente
Zwolle L. van Vuuren ed. (Zwolle 1939) 15 – 44.
De Vries, I I , 250.
Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 53ste jrg., no. 70 (1 september
1843) 2. Zie voor een overzicht N. D. B. Habermehl, ‘De bevolkingsontwikkeling
in Zwolle van 1628 tot 1748’ in Zwols Historisch Jaarboek 1 (1984) 70 – 87.
Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle, inv. no. AAZOI-00222, blz. 378a: Reglement
voor het besruur van de stad Zwolle.
DeVries, I I , 199-210.
Zie P.J. Lettinga, ‘Cholera in Zwolle’ in: Zwols Historisch Jaarboek 1 (1984) 42-
69.
21
7. J.L. Admiraal en G.P. Nijkamp, Inventaris van de archieven der Gereformeerde
Kerken en verenigingen te Zwolle 1835-1961 (uitgaven van de Gemeentelijke
Archiefdienst Zwolle no. 7; Zwolle 1977) I.
8. J. Hagedoorn, ‘Een hete lente? Onderzoek naar de gebeurtenissen in Zwolle in het
voorjaar van 1848.’ in: Nieuwsbrief (uitgave van de Zwolse Historische Vereniging)
1 (1984)7-14.
9. A.H. ten Cate, Het Weeshuis der Hervormde gemeente te Zwolle 1834-1854
(scriptie M. O., eigen uitgave; Staphorst 1979) 2.
10. L. van Vuuren, K. Dekkeren J. R. Houtman, ‘Ruimtelijke en functioneele structuur
der gemeente’ in: Rapport welvaartsbronnen Zwolle, 63 (tabel 15).
11. De Vries, 248-249.
12. Vriendelijke mededeling van mevr. drs. A. van der Wurff, Zwolle.
13. B. H. Slicher van Bath, ‘Van vrije naar gebonden economie’ in: De geschiedenis
van Overijssel, B. H. Slicher van Bath, G. D. van der Heide e.a. ed. (Zwolle 1979)
194.
14. Dekker, ‘Historisch overzicht’, 36.
15. Ten Cate, 4.
16. Dekker, ‘Historisch overzicht’, 43-44.
17. Ibidem, 42.
18. A. Schoot Uiterkamp, ‘Volkshuisvesting en volksgezondheid in Zwolle in de tweede
helft van de 19de eeuw’ in: Overijsselse Historische Bijdragen 97 (1982) 134.
19. Dekker, ‘Historisch overzicht’, 39.
20. Ibidem, 41.
21. De Vries, 11,286-291.
22. Ibidem, 295.
28
OVER EEN OPSTAND EN TWEE KASTELEN
VOORST IN SALLAND IN 1224
door R. van Beek
In 1224 gebeurde er iets merkwaardigs in Overijssel. Heel Salland, van
boer tot ridder kwam in opstand tegen zijn landsheer, de bisschop van
Utrecht. De opstandelingen boekten echter geen succes en werden bij
Harculo aan de IJssel, niet ver van het dorp Zwolle, verslagen ‘ . Wat
bezielde de Sallanders?
Wanneer we de schrijver van de Narracio mogen geloven waren ze boos
omdat ‘de paarden van den bisschop ten onrechte tweemaal per jaar op
hun goederen waren ondergebracht2. Dit was echter op grond van zeer
oude rechten en gewoonten geen enkele bisschop ooit geweigerd’, voegt
de schrijver daar onmiddellijk aan toe. Was dit een vals argument uit de
pijlenkoker van de graaf van Gelre, bedoeld om de Sallandse boeren tegen
hun landsheer op te zetten? Iets dichter bij de waarheid komt de
schrijver wanneer hij verderop in zijn verhaal vertelt dat de mannen van
de bisschop de leenmannen van de graaf van Gelre ondragelijke lasten
oplegden, waardoor hun goederen geheel verarmden 3. Ook Johannes
de Beke geeft in zijn ‘Croniken van den Stichte van Utrecht ende van
Hollant’ een dergelijke lezing van het conflict 4. ‘Want grave Otte van
Ghelre in dier tyt vele mannen hadde in Zallant, die sere ende swaerlic
ghescat worden van den bisscops ambachtsluden, alsodat si arm worden
van aerdschen goede ende van tytliker have’.
Knevelarij dus door de mannen van de bisschop van Utrecht met betrekking
tot leengoederen van de graaf van Gelre in Salland. Daar
stond tegenover dat de graaf van Gelre wraak nam op Sallandse onderdanen
– schippers en kooplieden – van de bisschop, door het heffen van
tol op de Rijn bij Lobith 5. Toch zat de werkelijke oorzaak van het conflict
nog dieper.
Tot de mannen van de graaf van Gelre behoorden enige van de voornaamste
leiders van de opstand, de heren van Voorst, beide Herman geheten.
Ieder was baas op een eigen kasteel. Ze waren echter tevens
(leen)mannen van de bisschop van Utrecht. Ze aten, wat men noemt,
van twee walletjes. Dat ze door de onheuse schattingen van bisschopsdienaren
in Salland ‘arm (waren geworden) van aerdschen goede ende
van tytliker have’, zoals onze kroniekschrijver zegt, zal niet op hen betrekking
hebben gehad. Dat lot zal wel hoofdzakelijk de zwakkeren in
de toenmalige feodale maatschappij hebben getroffen, n.1. ‘het ghemene
volc’ van Salland, anders gezegd, de eigengeërfde boeren van dat gebied.
Door vererving van de lenen, huwelijk, schenking, verkoop etc,
29
was allengs een zekere versnippering, maar ook een merkwaardige verstrengeling
van grondbezit ontstaan. Hierdoor kon zoals we hierboven
zagen, een ridder of ministeriaal leenman van verschillende landsheren
zijn. Dit heeft bijgedragen tot het ontstaan van ernstige maatschappelijke
conflicten.
Waar het in werkelijkheid in 1224 tussen de graaf van Gelre en de bisschop
van Utrecht om ging, was het recht op de grafelijkheid in Salland
en de voogdij over het rijke bezit aan boerderijen en land, met de
daarbij behorende horigen, van de abdij van Essen in dit gebied. Het
kloosterbezit was ondergebracht bij de drie hoven,Olst, Irthe in Dalfsen
en Archem in Ommen. Begin 15e eeuw omvatte dit bezit in Salland nog
126 boerderijen 6. Deze rijkdom wekte kennelijk de begeerte van de hoge
adel. Die probeerde met alle middelen de voogdij over de Essense
goederen in Salland in handen te krijgen. Dat één en ander bij het conflict
van 1224 een grote rol heeft gespeeld blijkt duidelijk uit bewaard
gebleven oorkonden uit die tijd. Zo onderwerpen Gerardus van Gelria
en bisschop Otto op 19 october 1225, een jaar na de slag bij Harculo,
hun geschil over de graafschapsrechten in Salland aan het oordeel van
diverse scheidslieden 7. In 1226 staat de graaf van Gelre deze rechten af
aan de bisschop van Utrecht en belooft hij tevens de voogdij over de
Sallandse goederen van de abdij Essen aan de kerk van Utrecht over te
dragen