Categorie

Jaartal

Zwolse Historisch Tijdschrift 2003, Aflevering 1

Door 2003, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

*-*•
20e jaargang 2003 nummer 1 – € 5,75
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Annèt Bootsmavan
Hulten en
Wim Huijsmans
Ö;DEtEEUW
Hofli?)erat)_cier
L E.
Datum postmerk.
M.
Hiermede heb ik de. eer U, te berichten, dat
mijn reiziger, de Heer K. L. KEIZER, U binnen
‘enkele dagen denkt te.bezoeken/. ,
, Aangenaam zal het nüj zijn, indien U hem
met Uw gewaardeerde orders zult willen belasten.
Na beleefde groeten, verbfijf ik .’•
:.• :• -f-.-. ,,. .Hoogachtend -:
: .,’••/ • . ‘••• I-.’ «..-
.••• . . •: . “‘:>’-• •’ ‘ v UEd.’.dw. Dn.,, ,’. . /.
: -• • „•:•:•.’ ] ‘ < • / / O. DE LEEUW. 0.' de LeeUW - kandtiouwwerktuigen - Zwolle (Holland) IEFKAA Algemeane Poatveioemging"ft/n]Oji Paai Zijde voor het Bdres bestemd (Cöti ristmi t? (Particuliere collectie ) Groeten uit Zwolle Reizigerkaart van de firma O. de Leeuw Poststempel 30 december 19.. (?) O. de Leeuw is een van de oudste ondernemingen in Zwolle en bovendien nog steeds een zelfstandig Zwols bedrijf. De onderneming dateert uit 1810, toen in het pand Diezerstraat 72 een handel in ijzerwaren begon. Deze ijzerwarenhandel transformeerde zich geleidelijk tot groothandel. In 1890 werd de Groninger Oeds de Leeuw de enige firmant en hij verbond toen zijn naam aan het bedrijf. De Leeuw breidde het bedrijf uit met een landbouwpoot, O. de Leeuw Landbouwwerktuigen. De afgebeelde reizigerkaart, opmerkelijk genoeg maar hier helaas niet zichtbaar in kleur, moet afkomstig zijn uit de jaren twintig of dertig. In de jaren twintig verwierf O. de Leeuw namelijk het exclusieve importeurschap voor de noordelijke helft van Nederland voor de werktuigen van de Amerikaanse fabriek Deering. Deering maakte allerlei soorten landbouwmachines, van de afgebeelde 'hooibouwwerktuigen' voor paardenkracht tot tractoren. Verreweg de meeste in die jaren verkochte machines waren nog bestemd voor paardenkracht. O. de Leeuw was, en is overigens nog altijd, gerechtigd het predikaat 'hofleverancier' te voeren. Deze eer werd het bedrijf in 1895 samen met drie andere Zwolse bedrijven verleend ter gelegenheid van het bezoek van koningin Emma en prinses Wilhelmina aan de stad. Landbouwwerktuigen worden tegenwoordig niet meer door het bedrijf verkocht. O. de Leeuw BV is nu de naam van een holding waaronder zeven technische groothandels ressorteren. Vijf daarvan zijn nog gevestigd in Zwolle en omgeving: Ijzerleeuw, Leeuwbouw, Leeuwtechniek, Hattemleeuw en O. de Leeuw Groentechniek. ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Redactioneel Inhoud De lijn van de geschiedenis laat zich met wat fantasie vergelijken met, vergeef het cliché, een waterstroom. In een brede bedding ontvouwt zich het wereldgebeuren, in zich steeds verfijnende zijtakken en -takjes de regionale en lokale gebeurtenissen en besognes. En zo stroomt er ook in dit nummer van het Zwols Historisch Tijdschrift een beekje van vertelling naar vertelling. Het begint met het verhaal over de Zwolse reder en kapitein Lange van de hand van de heer Hein Ehrhardt. Als daar geen water aan te pas komt! Wil Cornelissen vertelt over Bep Wiersma, een dappere jonge vrouw die tijdens de Tweede Wereldoorlog het leven liet. Zonder twijfel wandelde zij ook, net als zovele Zwollenaren, in de tuin van Huize Eekhout. Over die tuin schrijft Jeanine Otten. En Wim Huijsmans laat ons inzoomen op het kleine, niet zo schokkende maar voor Park Eekhout onmisbare verhaal achter de volière, die tot in de jaren tachtig van de vorige eeuw in het park te vinden was. Elk verhaal volgt zijn eigen bedding. Maar met één rode draad: het gebeurde in Zwolle. Groeten uit Zwolle Annèt Bootsmavan Hulten en Wim Huijsmans Zwolse negentiende-eeuwse zeevarende voorouders Hein Ehrhardt Bep Wiersma (1922-1945) Wil Cornelissen Park Eekhout Jeanine Otten De volière in Park Eekhout Wim Huijsmans Mededelingen Auteurs Omslag: De beukenbomenpoort in Park Eekhout in mei 1974. (Collectie HCO, Foto Gemeente Zwolle, afd. voorlichting) ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Zwolse negentiende-eeuwse zeevarende voorouders Hein Ehrhardt Er is tot nu toe weinig aandacht besteed aan de scheepsbouw en koloniale zeilvaart in de negentiende eeuw in Zwolle. Zulks afgezien van het vele werk dat Gerrit van Hezel vrijwel als enige onderzoeker op dit terrein heeft verricht. Eigenlijk is die geringe belangstelling merkwaardig, omdat deze activiteiten bijzonder boeiende aspecten van het Zwolse leven in de negentiende eeuw zijn geweest. Maar aan de andere kant is het ook wel begrijpelijk, omdat belangrijke archieven zoals dat van de Zwolse Waterschout en van de voornaamste rederij - de firma Doijer en Kalff - vrijwel geheel verdwenen zijn. Hopelijk vult het op komende wegen zijnde grote Zwolse geschiedenisboek dit hiaat. Tegen de Zwolse (koloniale) scheepvaart en scheepsbouw ben ik aangelopen bij een onderzoek naar de avonturen op zee van mijn betovergrootvader Thomas Lange en van diens zoon Johan Jörgen Lange, de vader van mijn grootmoeder Catharina Johanna Steenbergen - Lange. Het resultaat van mijn bevindingen volgt hierna; voor de verantwoording van de vermelde gegevens moge verwezen worden naar de achter dit artikel genoemde publicaties. Maar nu eerst naar Thomas Lange. Thomas Lange Thomas Lange werd in 1796 in Jevnaker in Noorwegen geboren als predikantenzoon uit een regentengeslacht met bindingen met zeevaart en handel. Over zijn jeugdjaren in het kinderrijke gezin op de pastorie op het Noorse platteland en over de periode tot zijn vertrek naar Nederland in 1817 is vrijwel niets bekend. In dat jaar monsterde Thomas in Amsterdam aan als matroos op het grote hoekerschip 'Willem den Eersten' voor een reis naar Batavia. Het schip vertrok eind maart 1818 met 'Z.M. Troepen', niet nadat er op het laatste moment nog een wisseling van kapitein had plaatsgevonden. Vier maanden later kwam het schip in Rio de Janeiro aan, waarheen het na een muiterij onder het: detachement had moeten uitwijken. Daarna ging het een tijdje beter. Het schip bereikte Batavia zonder verdere problemen, 'overwinterde' er en vertrok eind maart 1819 weer naar Amsterdam. Op die reis werd op 20 mei het schip door de bliksem getroffen en zwaar beschadigd. In die toestand kwam de 'Willem den Eersten' op 26 juni aan de Kaap aan, waar het schip zo goed en zo kwaad als het ging werd opgekalefaterd. Begin november werd de thuisreis weer hervat, maar de volgende dag al bleek het schip opnieuw lek en moest worden teruggekeerd. De 'Willem den Eersten' werd op het strand gezet, de lading gelost en het schip verkocht. Kapitein Abes stierf aan de Kaap. Het was, nog maar zachtjes uitgedrukt, bepaald niet een eenvoudige eerste verre reis voor de Noorse domineeszoon. Hoe en wanneer Thomas in Nederland is teruggekomen, is niet bekend. We komen hem pas weer in april 1822 tegen toen hij als matroos boekte op het fregatschip 'de Strever' onder kapitein Afflick voor een reis naar Paramaribo. Deze overleed tijdens de reis in Paramaribo. Met Thomas' carrière ging het intussen voor de wind; hij werd stuurman op het brikschip de 'Nordloh' dat op Indië voer. Met dit schip waren er weinig problemen, behalve dat de 'Nordloh' op de derde reis (Thomas was opperstuurman) tussen de zandbanken bij Duinkerken vastliep. Inmiddels was het 1827 en Thomas trouwde met de Amsterdamse Catharina Carstens. Ook kocht hij in dat jaar geheel met eigen geld een klein schip, de voormalige 'Vlashandel', door hem 'Catharina' genoemd. Daarmee maakte hij drie reizen naar het Oostzeegebied en een reis naar ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT Noorwegen. Naast de kapitein waren er als regel zes of zeven bemanningsleden aan boord. Na de vierde reis (waarbij de scheepsjongen verdronk), met tarwe, rogge en graan voor de Zuidelijke Nederlanden, verkocht hij in Antwerpen het schip voor hetzelfde bedrag waarvoor hij het had gekocht: ƒ 5.500,-. Tot zo ver de voorgeschiedenis; nu komt Zwolle in beeld. Thomas Lange varende vanuit Zwolle met de 'Vrouw Catharina' Op zoek naar een nieuw schip kwam Thomas Lange in Zwolle terecht, waar al drie jaar op de werf van Pieter van Goor een schip van ruim tweehonderd ton op stapel stond. Van Goor had op 11 maart 1825 aan de Staatsraad, Administrateur voor de Nationale Nijverheid, gevraagd om in aanmerking te mogen komen voor de premie zoals deze door Koning Willem I ter bevordering van de scheepsbouw was ingesteld. Een positieve reactie kwam al vijf dagen later. Een subsidie van 30 procent op de bouwkosten van het scheepshol werd in het vooruitzicht gesteld. Toch duurde het nog tot 30 mei 1829 voor het schip te water werd gelaten. De Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant juichte na een tewaterlating in aanwezigheid van de gouverneur van de provincie en de burgemeester van Zwolle: 'Dit is het eerste schip, voor de vaart op buitenlandsche Zeeën bestemd, hetwelk immer op de werven dezer Stad is gebouwd, en wij bemerken hier in met genoegen den gunstige invloed, welke Zr. Majesteits maatregelen ter aanmoediging van den Scheepsbouw ook op de werven onzer Stad uitoefenen.' Het kan zijn dat het moeilijk is geweest om kopers (en wellicht een kapitein) te vinden. Thomas Lange moet van dit schip gehoord hebben, al was er zijnerzijds geen enkele binding met Zwolle. In ieder geval werd hij samen met drie anderen reder van het schip: Johannes Ridderinkhof, houtkoper te Zwolle Evert Lindeboom, koopman te Heino Thomas Lange, schipper te Zwolle Hermannus van der Vegte, touwslager te Zwolle voor 8/32ste deel voor 2/32ste deel voor iV32ste deel voor iV32ste deel Lange's compagnons waren stuk voor stuk mensen die tot de kring behoorden waaruit in 1835 de Christelijke Afgescheiden Kerk zou ontstaan. Voorwaar een nieuwe wereld voor een zoon van een vrijzinnige dominee uit het verre Noorden. Lange maakte zeventien reizen met de 'Vrouw Catharina', zoals het schip genoemd werd. Lam- Thomas Lange, 1796- 1841, kort voor zijn overlijden in 1841 geportretteerd door de Surinaamse schilder S.F. C. Arons. (Collectie auteur) ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT bert Jan Lindeboom, uit de familie van een van de voornaamste reders, was vrijwel altijd van de partij als bemanningslid (eerst als scheepsjongen, later als stuurman). Misschien een vorm van zakelijke controle door de familie. Er waren als regel tien bemanningsleden. BIJ HET VAN STAPEL LOOFEA DRIEMJST KOFSCHIP, M at jubelkreet vervult de lucht. Terwijl een' kiel. verhit in vlugt, Van 't hellend vlak komt dalen En neerstort op den effen' vloed. Die tintelt in den z.icliten gloed Der avondzormestralen '•' Een' kiel, die hier geen' weerga had. Die d' achtbren naam der Vaderstad Ontrolt op steng en steven. Daalt daar in 't Zwarte water neer: En daarom wordt er; keer op keer, Weer jubel aangeheven. En wensch ligt in dien jubehoon Voor 'tzeegevaart, zoo trotsch als schoon Opregtelijk besloten: Dat ZWOLLE op zee voorspoedig zij.' I.s wensch van Zwolle's burgerij, ]s wensch van Zwolle's grooteu. Hel zij gij gaat naar :t Westerland, Alwaar de zoustraal feller brandt, Of uaar het Zuiden stevent; Het iij gij zweeft op Noordervloed. 01'naar het Oosten henen spoedt, Uw' vaart zij steeds gezegend. Zeil zwaar belaan met kostbre vracht Naar havens, waar weer vracht U wacht; f?a Trotseer en stroom en baren; Wees zegevierend in d'orkaan: l)an.< lustig over d'oceaan, En doe dat vele jaren! Dat statig zich Uw' vlag onLroll', Üm heinde en ver de stad van ZWOLL' Aan vreemden te verkonden. Maar rein., als 't zilver, dat daar straalt In 'tZwolsche kruis, waarmee zij praalt. Zij steeds hare eer bevonden! G. II. VA SEI>E.
Lofdicht van de bekende Zwolse dominee en gelegenheidsdichter G.H. van Senden
ter gelegenheid van de tewaterlating van het kofschip de ‘Stad Zwolle’, 23 juli
1839. (Collectie auteur)
De eerste reis, van Liverpool naar Dordrecht
met een lading zout, gaf al direct schade aan masten
en zeilen. Op de tweede reis naar Riga, heen
met ballast en terug met rogge en gerst, verliep
alles voorspoedig. Op de derde reis, weer terugkomende
met zout uit Liverpool, kwam de ‘Vrouw
Catharina’ in aanvaring met de ‘Antigone’ van
kapitein Leefkens. Er was uiteraard nogal wat
schade, maar de ‘Antigone’ was er erger aan toe.
Dit schip strandde na de botsing uiteindelijk voor
Blankenberge en werd prompt door Vlaamse
kustbewoners geplunderd. De volgende reizen,
naar de Oostzee en Noorwegen, verliepen zonder
incidenten.
Voor de tiende reis werd een nieuw, gewaagder
reisdoel gekozen: Suriname. Heen met stukgoed;
de kolonie was voor veel elementaire zaken
afhankelijk van invoer uit het moederland. Terug
bestond de lading uit suiker en katoen. Dan weer
met dakpannen naar Riga, weer twee keer naar
Suriname en dan ineens naar Genua en Livorno
om marmer. Zwolle, waar Lange ook woonde,
bleef steeds zijn thuisbasis.
In 1837 vertrok de ‘Vrouw Catharina’ opnieuw
naar Suriname, waar het na een reis van 59 dagen
aankwam. Voor de terugreis werd het schip
hoofdzakelijk beladen met suiker. Een week na het
vertrek in januari 1838 uit Paramaribo kwam het
schip in moeilijkheden, en wel in die mate dat het
vier weken stuurloos in zwaar beschadigde toestand
op de Atlantische Oceaan ronddobberde.
Ten slotte werd het schip opgemerkt door een
Amerikaans schip dat de bemanning redde. De
‘Vrouw Catharina’ werd opgegeven.
De vier reizen van Lange samen met de twee
reizen van het volgende schip naar Suriname in de
periode 1832-1841 vergelijkende met de totale
export uit Suriname in die periode, blijkt dat Thomas
Lange 2 procent van het totaal voor zijn rekening
heeft genomen. Geen reden voor een postkoloniaal
schuldgevoel bij zijn nakomelingen of voor
de gemeente Zwolle.
Het goede schip de ‘Stad Zwolle’
Ondanks het verlies van zijn schip hadden de overige
reders hun vertrouwen in kapitein Lange en
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
de scheepvaart niet verloren. Zij besloten een
nieuw schip te laten bouwen; het eerste grote
schip in Zwolle na de bouw van de ‘Vrouw Catharina’.
Ridderinkhof deed overigens niet meer mee.
De verschillende reders bezaten de volgende
parten:
Evert Lindeboom
Johannes Lindeboom,
arts te Zwolle
Willem Hendrik Wicherlink
Thomas Lange
Wolter Wagter Smitt
voor 4/i6de deel
voor 446de deel
voor 346de deel
voor 2A6de deel
voor i46de deel
Alle eigenaren, ook Smitt en Wicherlink, behoorden
tot de Lindeboom familie. Thomas Lange had
als enige buitenstaander nog een klein aandeel. De
tewaterlating van het 272 ton grote schip werd
weer uitbundig gevierd. Het stadsbestuur bood
een Zwolse vlag aan, de bekende dominee en gelegenheidsdichter
G.H. van Senden maakte een lofdicht.
Het kofschip de ‘Stad Zwolle’ maakte zijn
maiden-trip naar Paramaribo. Op de terugreis viel
de lichtmatroos Willem Blad overboord en verdronk.
Ook de tweede reis ging naar Suriname, weer
met stukgoed en Lindeboom als stuurman. Op de
heenreis werd Thomas Lange geportretteerd door
de Surinaamse schilder Samuel Ferdinand Cornelis
Arons, die als passagier terugkeerde van een
schildersopleiding in Amsterdam. Op 9 maart 1841
vertrok het schip weer uit Paramaribo, met een
rijke lading aan suiker, koffie, rijst katoen, cacao
en kwassiehout (een koortswerend bitterhout).
Drie dagen later, 12 maart 1841 om vier uur ’s morgens,
viel Thomas Lange tijdens een storm uit de
ra en verdronk. Lindeboom nam de leiding over;
de ‘Stad Zwolle’ kwam zonder Thomas Lange,
maar wel met diens door Arons geschilderde portret
enige tijd later verder behouden in het vaderland
aan.
Lange liet een jong gezin, met drie zoons en
twee dochters, achter. Twee van de zonen, Johan
Jörgen en Hendrik Thomas, lieten zich niet
afschrikken door het lot van hun vader en gingen
ook naar zee. Johan Jörgen, de oudste zoon en
genoemd naar zijn Noorse grootvader, bleef aan
Zwolle gebonden. Van Hendrik Thomas, de jongste
zoon, zijn voor wat Zwolle aangaat alleen twee
reizen als kok met de ‘Provincie Overijssel’ voor
de Zwolsche Reederij Maatschappij van Zwolle
naar Amsterdam bekend. Diens verdere loopbaan,
hij eindigde in 1880 als kapitein op de grote
clipper ‘Auguste’, is voor dit Zwolse verhaal niet
relevant en blijft dus verder buiten beschouwing.
Johan Jörgen Lange
Johan Jörgen was bij het overlijden van zijn vader
nog maar twaalf jaar. Anderhalfjaar later monsterde
hij als scheepsjongen aan op de ‘Stad Zwolle’.
Deze eerste reis begon meteen al ongelukkig.
Het schip moest vrijwel direct lekkend de haven
van Falmouth in vluchten, waar het gerepareerd
werd. De tweede reis verliep nog slechter. Terugkomend
moest het zwaar beschadigd de haven van
Portmouth inlopen. De kosten van de tijdrovende
reparatie waren vrijwel gelijk aan de waarde van
het schip. Begrijpelijk dan ook dat de reders na
thuiskomst tot verkoop besloten. De Nederlandse
Kofscheepsrederij te Amsterdam kocht in 1845 de
Johan Jörgen Lange,
1828-1900, als jonge
man. (Collectie auteur)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het barkschip de ‘Sir
RobertPeeï. Johan Jörgen
Lange voer op zes
reizen als kapitein op
dit schip. (Collectie
auteur)
‘Stad Zwolle’ en herdoopte het in ‘Jacoba’. Maar
tegenspoed bleef het schip achtervolgen. Scheepsberichten
meldden dat in mei 1854 de equipage op
de Atlantische Oceaan van het wrak van de
‘Jacoba’ werd gered. Wat je noemt een roemloos
einde voor wat eens de trots van Zwolle was.
Johan Jörgen was het schip na de verkoop niet
trouw gebleven. Hij maakte twee reizen met andere
schepen naar Suriname. De tweede reis was met
‘De Hoop’ onder kapitein Londt. Dit schip
strandde in het Kanaal van Bristol en ging verloren.
Daarna volgden vier minder avontuurlijke
reizen naar Nederlands-Indië. Een en ander vanuit
Amsterdam, maar Lange’s basis bleef Zwolle
waar zijn moeder ook nog woonde. Vervolgens
ging hij vanuit Dordrecht opereren. Gedurende
drie reizen was hij stuurman op het grote barkschip
‘Eva Johanna’, dat op Indië en het Verre
Oosten voer. De laatste reis eindigde in 1856. Op
de volgende vaarten was Johan Jörgen niet meer
present. En dat was maar goed ook; in 1861 vertrok
de ‘Eva Johanna’ vanaf Java, daarna is er nooit
meer iets van dit goede schip vernomen.
Gedurende zijn verlof na zijn laatste reis met
de ‘Eva Johanna’ werd Lange er door de Zwolse
arts Johannes Lindeboom op geattendeerd dat op
de werf Willem Roelof Van Goor een barkschip
gebouwd werd voor de Zwolse reders Doijer en
Kalff, waarvoor nog een kapitein werd gezocht.
Deze werf ‘Willem Roelof Van Goor’ was
dezelfde werf waarop de ‘Vrouw Catharina’ en de
‘Stad Zwolle’ waren gebouwd en was door Willem
Roelof van Goor overgenomen van zijn broer Pieter.
Willem Roelof bouwde het schip samen met
zijn zoon Jan Willem. Het bedrijf was gelegen aan
het Zwarte Water op het Eiland, vrij dicht bij de
noordwestelijke punt, waar de Trekvaart via
’t Mallegat in het Zwarte Water kwam. De Trekvaart
is gedempt; in het terrein is nog een rest van
’t Mallegat te zien.
Zo werd Johan Jörgen Lange in 1857 kapitein
op de ‘Sir Robert Peel’ (genoemd naar de Britse
premier die ijverde voor de vrije handel en de
impopulaire ‘Corn Laws’ afschafte), een barkschip
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
ter grootte van 378 ton. In hetzelfde jaar trouwde
hij met de Zwolse Eleonora Johanna ter Wee.
Scheepsbouw en zeilvaart hadden inmiddels in
Zwolle een grotere vlucht genomen, waarop hierna
nog verder ingegaan wordt. De tewaterlating
op 24 maart 1858 kreeg weliswaar de nodige aandacht
in de pers, maar van lofdichten of aanwezigheid
van autoriteiten was dit keer geen sprake
meer. Ook de eigendomsverhoudingen waren
geheel anders. De kapitein bezat slechts drie van
de vierenzeventig parten: Doijer en Kalff als reders
slechts twee. Van der Vegte, Evert en Johannes
Lindeboom en de weduwe Smitt deden ook met
een klein aandeel weer mee. Totaal waren er nu
niet minder dan 57 participanten. Een belangrijk
deel van de bestuurlijke toplaag van Zwolle participeerde,
evenals verschillende vooraanstaande
kooplieden en toeleveranciers. Slechts vijf aandelen
werden in Overijssel buiten Zwolle verkocht
en maar elf buiten de provincie. In alle opzichten
dus een Zwols schip. De bemanning bestond
gemiddeld uit vijftien koppen, meestal gemonsterd
in Amsterdam, zoals ook bij de bemanningen
van de ‘Vrouw Catharina’ en de ‘Stad Zwolle’
steeds het geval was geweest. Broer Hendrik Thomas
heeft drie reizen meegemaakt. Het moet voor
moeder Catharina een geruststellende gedachte
geweest zijn dat de broers zo wat op elkaar konden
passen, maar uit oogpunt van risicospreiding was
de aanwezigheid van haar beide zonen op lange
reizen naar vreemde oorden op hetzelfde schip
zeker niet optimaal.
Johan Jörgen Lange voer op zes reizen als kapitein
op de ‘Sir Robert Peel’. Van noemenswaardige
schade was daarbij geen sprake. Tochten veelal
met ladingen van de Nederlandsche Handelsmaatschappij.
Er werden ook wel passagiers meegenomen,
burgers en militairen, zoals bijvoorbeeld
de met de Militaire Willemsorde 4de klasse,
wegens ‘deszelfs gedrag bij de Krijgsverrigtingen
ter Sumatra’s Westkust’, onderscheiden korporaal
Lootens.
Veel Twentse textiele goederen werden met de
‘Sir Robert Peel’ naar Indië gestuurd. Soms ook
bijzondere zaken. Zoals een kist kranten, ter doorzending
naar Japan, en 43 kisten leerzame en
stichtelijke boeken voor de bibliotheken van
Scheepsbouwer
Jan Willem van Goor,
1822 -1913, op hoge leeftijd.
(Collectie auteur)
onderofficieren en manschappen van de 43 garnizoenen
in Indië. Er was in Indië, net zoals in Suriname,
behoefte aan allerlei zaken die het land zelf
niet produceerde. Bijvoorbeeld, om iets opvallends
te noemen, geschept Hollands geript pro
patria papier ïste soort, maar ook sabelkwasten
voor korporaals en ziekenmutsen voor officieren.
Deze laatste roepen wel wat vragen op. Misschien
handig bij malaria, maar moesten zieke manschappen
het dan zonder doen? Op de vijfde reis
vervoerde het schip ook 50 kisten geweren, 770
colli buskruit en 105 kisten bier (a vier dozijn flessen)
naar Makassar op Celebes. Een bijdrage van
de familie en indirect Zwolle aan het handhaven
van het Nederlandsche Gezag in de Archipel.
Op de zesde reis (juli 1864 – april 1866) werd
een geheel andere route gezeild: Van Genua naar
Cadiz en dan naar Buenos Aires via Montevideo
en om de zo gevreesde Kaap Hoorn over de Grote
Oceaan naar Batavia. Over de ladingen op deze
reis is vrijwel niets bekend. Vanuit Batavia een uit10
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het echtpaar Johan Jörgen
Lange, 1828-1900,
en Eleonora Johanna
Lange – ter Wee, 1830 –
1908. (Foto Deutmann,
collectie auteur)
stap naar Bangkok (zout voor de Nederlandsche
Handelsmaatschappij). Terug naar Nederland
met ondermeer suiker, tin en koffie.
Vervolgens werd tot verkoop van het schip
besloten. Er waren belangrijke betimmeringen
nodig en Doijer en Kalff bouwde zijn vloot af. De
‘Sir Robert Peel’ werd op 20 augustus 1866 in
Amsterdam geveild en voor ƒ 14.600,- verkocht
aan de Gebroeders van Ommeren in Rotterdam.
Slechts de barometer, nog in familiebezit, werd
achtergehouden. Het schip werd door Van
Ommeren ‘Bravo’ genoemd en maakte tot 1874
nog een aantal reizen, waaronder naar Amerika.
In 1874 werd het aan Chr.F. Svensen in Drammen
(Noorwegen) verkocht. Het schip behield de
naam ‘Bravo’. Na 1881 wordt het niet meer
genoemd. Met de verkoop van de ‘Sir Robert Peel’
eindigde ook de feitelijke binding van de familie
Lange met de Zwolse zeevaart. Het tableau de la
troupe van de nakomelingschap van Thomas Lange
telt nu twaalf personen, waarvan het jongste lid
in september 2002 is geboren. Geen van de huidige
nakomelingen woont nog in Zwolle of omgeving
of heeft daar ooit gewoond. Wel hebben veel
nakomelingen van Lange zich op de een of andere
manier met water bezig gehouden.
Johan Jörgen Lange bleef na de verkoop van de
‘Sir Robert Peel’ in Zwolle achter. Hij was 38 jaar
oud, met 24 zeevarende jaren achter de rug. Het
lukte hem niet een nieuw schip te vinden, zodat
hij besloot een slijterij te kopen. De slijterij van
Jacob van der Kolk in de Korte Kamperstraat (nu
nr. 22) werd begin januari 1867 overgenomen. Het
leven in het provinciale Zwolle moet voor deze
wereldreiziger benauwend geweest zijn. Een
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 11
bestaan waartoe hij, nog jong, veroordeeld werd.
De slijterij heeft hij met goed succes tot 1885
gedreven, waarna het bedrijf aan Hendrik Portheine
J.C.zoon werd overgedaan. Er volgden
negen rustige jaren. In 1894 sloeg een zenuwziekte
toe, waarna hij tweeëneenhalf jaar verpleegd
moest worden in de psychiatrische inrichting in
Meerenberg. Daarna hervatte hij het rustige
bestaan van rentenier in Zwolle, waar hij in oktober
1900 overleed.
Door de periode van de ‘Sir Robert Peel’ speelde
ook de zeilvaart en scheepsbouw in Zwolle in
wijder verband. Daarover, en meer speciaal over
de rederijen van Doijer en Kalff, nu meer.
De rederijen van Doijer en Kalff in Zwolle
Was de bouw van de ‘Stad Zwolle’ nog een bijzondere
gebeurtenis in Zwolle, nadien nam de
scheepsbouw ter stede een betrekkelijk grote
vlucht. De subsidiepolitiek, de opkomst van de
textielindustrie en de groei van de Nederlandse
Handelsmaatschappij maakten dat investering in
zeilschepen een aantrekkelijke zaak werd geacht.
Vermoedelijk is het deze eufore sfeer geweest die
leidde tot de oprichting van de eerste rederij van
Doijer en Kalff in 1846. Aan het creëren van deze
sfeer heeft in Zwolle de ‘Overijsselsche Vereeniging
tot Ontwikkeling van Provinciale Welvaart’
veel bijgedragen.
Doijer en Kalff stortten zich actief op de koloniale
zeilvaart. De Indische producten werden
overigens niet naar Zwolle gevoerd, maar naar
Amsterdam. De schepen kwamen hooguit voor
reparatie even naar Zwolle. Op het terrein van de
scheepsbouw was Van Goor de voornaamste
Zwolse werf. Van Goor bouwde niet alleen voor
Doijer en Kalff, maar ook voor opdrachtgevers uit
Amsterdam.
Doijer en Kalff waren de voornaamste Zwolse
reders. Andere belangrijke rederijen waren de
Zwolsche Reederij Maatschappij (met als centrale
figuren Jan van Rees en weer Hermannus van der
Vegte) en Wessel Meeter. De schepen van deze
beide rederijen kwamen echter niet buiten Europa.
Nagegaan kon worden welke schepen voor de
rederijen van Doijer en Kalff hebben gevaren.
Het resultaat is het volgende:
Naam
Zwolsche Diep *
Anne en Mientje
Vrouw Alida
Christina en Catharina
Professor Kayser
Sallandt *
Saramacca *
Sir Robert Peel *
St Michaël *
Tasmania I *
Twee Gezusters
Tasmania II
Lasten
93,5
28
62
46
85
85
96
199
187
203
52
111
Wat er met het schip gebeurde
verongelukt zonder slachtoffers
verkocht
prijsverklaard
verongelukt zonder slachtoffers
verkocht
vergaan met man en muis
verongelukt zonder slachtoffers
verkocht
vergaan met man en muis
verkocht
verongelukt zonder slachtoffers
vergaan met man en muis
Bouwjaar
1848
1838
1830
1854
1856
1850
1849
1858
1851
1854
1844
1866
Jaren voor
D&K
7
2
5
4
10
10
18
8
8
10
4
5
Jaar einde
bezit D&K
1855
1854
1855
1858
1868
1860
1867
1866
1859
1864
1859
1871
*) gebouwd voor Doijer en Kalff door Willem Roelof van Goor in Zwolle; de overige schepen zijn elders gebouwd en door Doijer en Kalff gekocht.
12 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Uit vergelijkende berekeningen is gebleken dat het
aantal verongelukte schepen aan de hoge kant,
maar zeker niet extreem was. Wel was dat het
geval bij de met man en muis vergane schepen.
Drie van de twaalf is heel veel.
De ‘Sir Robert Peel’ was het laatste grote schip
dat voor Doijer en Kalff door Van Goor werd
gebouwd; wel werd nog iets later voor Fraissinet
en Baak in Amsterdam de bark ‘Johan Christiaan’
door Van Goor afgeleverd. Een schip met een
ongelukkige start omdat het al bij de uitreis naar
Amsterdam op de Noorderleidam van het Zwolse
Diep vastliep, waarvan het pas maanden later met
veel moeite afgehaald kon worden.
Het einde van al deze Zwolse maritieme activiteiten
kwam al snel. Het is ondoenlijk om de neergang
van de Zwolse scheepvaart en van de rederijen
van Doijer en Kalff in enkele zinnen weer te
geven. Een enkel aspect moge echter genoemd
worden. Zo was de algemene malaise in de zeilvaart
na 1857 zeker mede een reden om de vloot
geleidelijk af te bouwen en verongelukte schepen
niet te vervangen. Dat er drie van de twaalf schepen
met man en muis vergingen zal het enthousiasme
ook niet hebben vergroot, evenmin als de
verdrietelijke start van de ‘Johan Christiaan’. Ook
is er reden om aan de profijtelijkheid van de
ondernemingen te twijfelen. Zeker voor Van
Goor; hij viel in een heel lage belastingscategorie.
De ongelukkige ligging aan het Zwolse Ondiep
was en bleef eveneens een negatieve factor. Zo ook
de bochten in het smalle Zwarte Water en het
snelle bevriezen van de wateren naar en van Zwolle.
En dan was er nog de toenemende concurrentie
van.het beter gelegen Harlingen. Een belangrijke
oorzaak moet waarschijnlijk ook worden gezocht
in het feit dat het transport van textiel uit Twente
naar Amsterdam ondertussen per spoor of via de
gereedgekomen Twentse kanalen (over Deventer)
eenvoudiger was. Binnenvaart via Zwolle was
voor dit doel niet handig meer.
Het kan ook nog zijn dat de negentiendeeeuwse
regenten van Zwolle niet zozeer thuis
waren op het water, maar meer op het zand.
Dat neemt niet weg dat een woord van respect
voor de heren Ridderinkhof, Lindeboom en Van
der Vegte, die de eersten waren die het aandurfden
om scheepsbouw en scheepvaart op wat grotere
schaal in Zwolle te beginnen, op zijn plaats is. Zo
mogen ook de prestaties van de familie Van Goor,
die Indièvaarders bouwde op een terreintje aan
het Zwarte Water, niet tekort gedaan worden,
evenmin als die van kapiteins en bemanningen die
hun leven inzetten en regelmatig verloren.
Literatuur
Ehrhardt, Hein. Drie negentiende-eeuwse kapiteins. Thomas,
Johan Jörgen en Hendrik Thomas Lange,
Leeuwarden, 1997.
Ehrhardt, Hein. Zeevarend voorgeslacht. Zeereizen van
Thomas, Johan Jörgen en Hendrik Thomas Lange,
Leeuwarden, 1999.
De scheepswerf Willem Roelof van Goor, omstreeks 1900. Deze werf was in de
negentiende eeuw gelegen aan het Zwarte Water op het Eiland, vrij dicht bij de
noordwestelijke punt, waarde Trekvaartvia ’t Mallegat in het Zwarte Water
kwam. (Collectie HCO)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Bep Wiersma (1922 -1945)
Wie was Bep Wiersma? Waarom is er een
straat naar haar genoemd? Wat heeft zij
gedaan en wanneer leefde ze? Hieronder
het portret van een moedige vrouw.
Elisabeth Wiersma werd op 22 augustus 1922
in Zwolle geboren in een gezin waarvan de vader
werkzaam was bij de Nederlandse Spoorwegen.
De familie woonde in Assendorp, in de Van Ittersumstraat
96. Elisabeth (Bep) groeide op in een
warm gezin. Er waren twee kinderen, Bep en een
jonger zusje (Margrieta, geb. 5 april 1925). Bep was
een bescheiden meisje, niet opvallend, zegt haar
jeugdvriendin Meta Brunnekreef.
Misschien was haar belangstelling voor geschiedenis,
literatuur en staatsinrichting wat uitzonderlijk.
Na de mulo (te vergelijken met de
tegenwoordige mavo) ging zij naar de christelijke
kweekschool aan het Assendorperplein. Daar
slaagde zij in 1941.
Illegaal werk
Het gezin Wiersma verhuisde in hetzelfde jaar
naar Breda. Vader kon daar promotie maken.
Voor Bep was het moeilijk om als protestantse
onderwijzeres een baan in het rooms-katholieke
zuiden te vinden. Ook in oorlogstijd waren de
geloofsscheidingen (de ‘zuilen’) nog volop aanwezig.
Daarom werkte Bep, via haar vader, een periode
bij de NS.
Een collega uit het onderwijs, Leonie Overgoor,
werkte al voor de illegaliteit en zij vroeg haar
vriendin om medewerking. Bep kon namelijk
vanwege haar werk zonder problemen op het stationsemplacement
komen. De geallieerden waren
zeer geïnteresseerd in de plattegronden van wegen
en van de treinenloop rondom Breda. Bep zorgde
daarvoor en onder andere via de Belgische verzetsgroep
‘Myra Guise’ werden vele berichten
doorgeseind naar Engeland.
Medio 1943 wilde Bep uit Breda weg. Misschien
loerde er verraad. In elk geval kreeg ze na
een korte tussenstop in Kampen een betrekking in
Sleen (Drenthe). Daar werkte zij op een lagere
school.
Op 24 oktober 1943 kwamen er twee SD-ers de
klas binnen. Zonder veel omhaal werd Bep meegenomen,
de kinderen overdonderd achterlatend.
Volgens een leerling uit die groep heeft zij toen
afscheid genomen met de woorden: ‘Kinderen, ik
ga nu weg. Misschien kom ik terug, maar dat weet
ik niet zeker.’
Gevangenschap
Bep Wiersma ging weer naar Noord-Brabant.
Maar niet naar Breda; zij werd als gevangene in het
voormalige Grootseminarie in Haaren geplaatst.
Wil Cornelissen
Bep Wiersma, 2922 –
1945. (Particuliere collectie)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
//V /r/’ /r- ff/r//
dat, bij koninklijk besluit van 4 Maart 1954, Nr 2650,
HET KRUIS VAN RIDDER IH BE ORDE VAD LEOPOLD II MET DE PALM
en toekenning van het OORLOGSKRUIS 1940 MET DE PA1H
en de MEDAILLE VAN DE WEERSTAND
posthuum verleend werden
op datum van 8 April 1945
aan Mejuffer W I E H S M A. Blisabeth,
“Vurig vaderlandster, stelde zich zonder aarzelen ter besfchikking van
een Inlichtings- en Actiedienst en verwezenlijkte, tot volledige voldoening
van haar oversten, de gevaarlijke opdrachten die haar toevertrouwd
werden. Wegens haar vaderlandlievende bedrijvigheid aangehouden en naar
Duitsland weggevoerd, stierf er te Ravensbrück, op 17 Januari 1945«”
Oorkonde behorend bij de één van de twee Belgische onderscheidingen die aan
Bep Wiersma verleend werden. De tekst onderaan het blad luidt: ‘Vurig vaderlandster,
stelde zich zonder aarzelen ter beschikking van Inlichtings- en Actiediensten
verwezenlijkte, tot volledige voldoening van haar oversten, de gevaarlijke
opdrachten die haar toevertrouwd werden. Wegens haar vaderlandlievende
bedrijvigheid aangehouden en naar Duitsland weggevoerd, stierf er te Ravensbrück,
op 17 Januari 1945.’ (Particuliere collectie)
Daar zat zij met haar vriendin Leonie in een cel.
De dagen waren lang en deprimerend. Toch
schreven ze quasi opgewekt naar huis: ‘Om half
twaalf krijgen we middageten. Soep of stamppot.
’s Avonds brood of pap. Die pap is echt lekker.
Iedere dag luchten we een halfuur.’
De inhoud van de brieven naar huis vertelden
logischerwijze niets over hun illegale werk. Wel
schreven ze dat ze elkaar voorlazen, dat er weer
Veel lekkers bij de koffer met wasgoed zat’ (verstopte
briefjes van thuis?) en dat ze al vijf muizen
hadden gevangen. Leonie schreef:
‘Eerst was ik er als de dood voor, maar Bep
vindt het schattige beestjes en ze bestudeert ze als
die muizen door de cel hollen en zelfs over de bedden
rondtollen.’
De gevangenen probeerden het thuisfront
steeds gerust te stellen. Er werd gebabbeld dat ‘we
goed slapen’, ‘zelfs [uit een latere brief] nu we hier
met z’n vijven in de cel zitten. En van de in de pakjes
gestuurde appelbeignets en pannekoeken hebben
we gesmuld.’
De werkelijkheid zal anders zijn geweest. Leonie,
de vriendin van Bep, kon in de rand van het
naar huis gestuurde wasgoed allerlei mededelingen
en vragen naar de familie zenden. Ook hadden
ze door middel van klopsignalen contact met
twee medegevangenen. Twee jongens die als
gevolg van het beruchte Englandspiel gepakt
waren. Bep had met een van die jongens wat meer
contact en ze maakten samen plannen voor later,
als de oorlog voorbij was…
Naar Duitsland
In juni 1944 kwam het tot een schijnproces. De
vrouwen werden ter dood veroordeeld. Dit vonnis
werd niet bekrachtigd; waarschijnlijk zijn de landingen
in Normandië daar mede oorzaak van
geweest. De geallieerden rukten op door Frankrijk
en België.
Op ‘dolle dinsdag’ (5 september 1944) werden
de gevangenen uit Haaren op transport gezet. In
Vught zag Bep heel even de jongen waarmee ze
contact had gehad. Maar het vrouwentransport
ging verder: naar het beruchte concentratiekamp
Ravensbrück, een reis van drie dagen met meer
dan tachtig uitgehongerde vrouwen in een goedeZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
renwagon. In het kamp Ravensbrück werd Bep
heel ziek. Ze kreeg hoge koortsen en moest toch
op appèl staan. Daar is zij toen in elkaar gezakt en
werd naar de ziekenbarak gebracht. Na een korte
periode van (schijnbaar) herstel is Bep op 16 januari
1945, een paar maanden voor de bevrijding, aan
paratyfus overleden. Zij was nog maar 22 jaar oud.
Onderscheidingen
Postuum werden aan Bep Wiersma diverse (ook
Belgische) onderscheidingen toegekend.
In Zwolle was er eerst het Bep Wiersmapad,
dat de verbinding vormde tussen de Christelijke
Hogeschool Windesheim en de Parallelweg, het
fietspad langs het spoor. Later kwam daarvoor in
de plaats de Bep Wiersmastraat, gelegen in Schellerhoek,
de wijk met straten vernoemd naar
bekende Zwolse vrouwen. Op haar oude school,
de christelijke pabo (vroeger kweekschool), werd
een herinneringsteken voor deze dappere oudleerlinge
geplaatst. Omdat deze pabo inmiddels is
opgegaan in de Hogeschool Windesheim bevindt
dit monument, samen met begeleidende tekst en
foto, zich tegenwoordig daar.
* Met dank aan mevrouw M. Vos-Wiersma, zuster
van Bep.
Literatuur:
Windesheim Magazines 2e jrg. 1992, nr 3 en 4.
BEP WIERSMA
KI MET COnCEriTRATIEKAMP
rEJMVEüSBRlJCK OVERLEDEN1
JE JANUARI 1345
o
Plaquette die deel uitmaakt van het herinneringsteken voor Bep Wiersma dat
indertijd in haar oude opleidingsschool geplaatst werd ‘als een blijvende wegwijzer
voor hen die de oorlog overleefden.’ Dit herinneringsteken bevindt zich tegenwoordig
in de Hogeschool Windesheim. (Foto redactie)
Het herinneringsteken voorBep Wiersma in de Hogeschool Windesheim in zijn
geheel, bestaande uit een stukje rails op de grond, een zuil met de plaquette, een
foto en op de muur een bordje met verklarende tekst. (Foto redactie)
16 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Park Eekhout
Jeanine Otten
Het stukje Liniesloot bij
Park Eekhout achter de
sluis naar de Willemsvaart,
omstreeks 1885-
1900. Foto F.W.H.
Deutmann. (Collectie
HCO)
Vanwege de langdurige renovatie van Park
Eekhout staat dit park weer volop in de
belangstelling. De Zwolse Courant heeft er
al menig artikel aan besteed en in 2002 hield Han
Goodijk, omgevingsontwerper bij de gemeente
Zwolle, in het kader van het lezingenprogramma
‘Historische Avonden 2001-2002’ een lezing over
de geschiedenis van en de nieuwe ontwikkelingen
in Park Eekhout. Het hiernavolgende is een neerslag
van alle publiciteit.
Engelse landschapstijl
Park Eekhout is van oorsprong de tuin van Huize
Eekhout, die in Engelse landschapstijl is aangelegd.
Deze stijl kwam omstreeks 1760 in Engeland
tot ontwikkeling en werd in de rest van Europa
veelvuldig nagevolgd. Een Engelse tuin bestaat uit
langs vijvers gegroepeerde weiden en boomgroepen.
Kenmerkend zijn de steeds wisselende uitzichten,
de vloeiende paden, rijen bomen en de
romantische sfeer. De stijl werd in de negentiende
eeuw veel toegepast, vooral bij openbare parken.
Het door J.D. Zocher ontworpen Vondelpark in
Amsterdam is er een bekend voorbeeld van. In
Zwolle kennen we het Engelse Werk, dat is aangelegd
op de voormalige schans het Nieuwe Werk,
een onderdeel van de in de Tachtigjarige Oorlog
aangelegde verdedigingslinie tussen de stad en de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 17
IJssel. In 1828 werd dit Nieuwe Werk voor wandelaars
opengesteld en werd er begonnen met de
aanleg van een park in Engelse landschapstijl. In
de volksmond kreeg dit park daarom al snel de
naam het ‘Engelse Werk’.
Van stadstuin naar stadspark
Park Eekhout dateert, evenals de villa, uit 1860 en
werd aangelegd door de rijke advocaat mr. Evert
Jan Eekhout (1833-1910).1 Eekhout was erg op zijn
tuin gesteld. Hij stierf op 87-jarige leeftijd en had
‘eenige oogenblikken voor hij den laatsten adem
uitblies nog in zijn tuin vertoefd…’.2 Bij de aanleg
van de tuin grensde de achterzijde aan relatief
open landbouwgebied. Buiten de oude stadsgracht
was er toen nog nauwelijks bebouwing.
Aan de westkant lag tot 1873 de Willemsvaart, die
grotendeels het traject van de oude Liniesloot
volgde. De Liniesloot was in de zeventiende eeuw
aangelegd als onderdeel van de verdedigingslinie
tussen de stad en het Nieuwe Werk bij de IJssel.
Als een vork stroomde de sloot op twee plaatsen in
de stadsgracht; de westelijk vork werd later vergraven
tot de Willemsvaart, de oostelijke vork liep
direct langs Huize Eekhout. In 1873 werd de loop
van de Willemsvaart verlegd naar de Willemskade
en een paar jaar later werd het sluisje opgeruimd.
De Liniesloot en het restant van de Willemsvaart
verwaterden tot een vijver en een slootje.
Een jaar na de dood van mr. Eekhout werden zijn
percelen geveild. De gemeente Zwolle kocht het
huis en de grond. Het was nog niet bekend welke
plannen de gemeente met het uitgestrekte stuk
grond had. Mogelijkheden waren een villa-terrein,
een wandelpark of de locatie voor een nieuw
te bouwen stadhuis.3 In augustus 1911 werd de tuin
van Eekhout voor het eerst voor het publiek opengesteld.
4
De gemeente besloot het terrein te bestemmen
voor de bouw van een nieuw stadhuis. Lourens
Krook, stadsarchitect van 1904 tot 1930, ontwierp
daarvoor een Vredespaleisachtig gebouw. Zijn
ontwerp werd in maart 1913 door de raad goedgekeurd.
Maar eerst werd het terrein nog gebruikt voor
de Provinciale Overijsselsche Nijverheidstentoonstelling
(PONT), die ter gelegenheid van het 100-
jarig bestaan van het koninkrijk Nederland van 31
juli tot 2 september 1913 werd gehouden. De
bezoekers moesten een bruggetje oversteken om
het hoofdgebouw van de expositie in de tuin te
bereiken. Vele firma’s uit geheel Overijssel exposeerden
daar. Achter in de tuin bevond zich ‘Oud
Zwolle’. Door een stadspoort kwam men op een
oud marktplein met oude geveltjes en herbergen.
Na afloop van de tentoonstelling moest de tuin
worden opgeknapt. Vanwege de hoge kosten voor
de nieuwbouw en het uitbreken van de Eerste
Wereldoorlog kwam van stadhuisbouw niets
terecht en bleef de tuin voorlopig als Park Eekhout
bestaan.5
Openstelling en bewaking Park Eekhout
Tussen de beide wereldoorlogen wisselde de
openstelling van Park Eekhout nogal. Er werd ook
regelmatig over gesoebat. In de regel opende het
park eind maart, half april of begin mei. Half
oktober, begin november of half november ging
het weer dicht. Alleen in 1936 was het park de hele
winter voor het publiek open geweest, ’s Avonds
en ’s nachts ging het park ook op slot.
De ‘vork’ van de Liniesloot.
Detail van ‘Plan
der Stadt Zwol & Nieuwe
Werken aan den IJssel’
door J.B. van Batenburg
1765. (Collectie
HCO, THA-Zwolle)
18 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Ingang PONT, Plan
1913. De toegangspoort
werd ontworpen door
architect Meijerink.
(Collectie HCO)
Ingang P. O.N. T. Plan 1913 — Zwolle.
Niet iedereen was even gelukkig met de wintersluiting.
Zo ontving het college van B en W in
november 1930 een brief, die was ondertekend
door 35 personen, ‘allen oude menschen uit Zwolle’,
met het verzoek om Park Eekhout zo mogelijk
de hele winter open te houden. De oudjes wilden
graag in het park van de mooie voor- en najaarsdagen
genieten. Slechts daar voelden zij zich veilig
voor het ’tegenwoordige snelverkeer. Dit laatste is
ook van toepassing voor Dames met hunne kinderen
en met of zonder kinderwagens.’
Een soortgelijk verzoek kwam er in 1932 van
Georgius Akkerboom sr., 86 jaar oud, wonende in
de Anjelierstraat 33, ‘mede namens zeer vele
ouden van dagen’. ‘Met dit prachtige voorjaarsweer
is het voor ons oudjes van 86-90 en ouder
een ware behoefte om eens rustig, niet te ver van
de stad in ons mooie park te mogen vertoeven’,
lichtte Akkerboom zijn vraag toe.
De gemeente had het plantsoen zo nu en dan
‘naar behoefte’ in de winter zonder toezicht opengesteld,
maar kwam daarvan terug toen er steeds
meer baldadigheid plaatsvond. Onder andere was
de waterbak van het urinoir vernield, een keermuur
langs de sloot omgetrokken en tussen
gazons, voorjaarsaanplantingen en wegen was
geen onderscheid meer te zien. Het park ging
voorlopig ’s winters niet meer open. En een nachtelijke
openstelling was al helemaal niet aan de
orde. Wiebenga, directeur Gemeentewerken van
1930 tot 1934, vond één keer in de week, op woensdagavond
tijdens het concert van het Stedelijk
Muziekkorps, tot 9 uur laat genoeg!
In de zomer was er voldoende toezicht. Tot
1925 waren er twee wachters, die elkaar aflosten
tegen een vergoeding van tien gulden per week per
persoon. Daarna werd het toezicht toevertrouwd
aan de politie die het park betrok in de reguliere
surveillance.
Ondanks een bord met het opschrift ‘Losloopende
honden, rijwielen en kinderen zonder geleide
worden niet toegelaten’ aan de ingang van het
park werd een tijdlang het meebrengen van fietsen
in het park oogluikend toegelaten. Het gevolg was
dat er misbruik van werd gemaakt. De parkwachters
kregen de opdracht er strenger op toe te zien.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Directeur van Gemeentewerken Krook was van
mening dat het park zó dichtbij de stad was, dat
bezoekers van het park zich te voet hierheen konden
begeven. Om notoire fietsers ter wille te zijn
werd overwogen bij het kantoor van de gemeenteontvanger
in Huize Eekhout een rijwielrek te
plaatsen.
In 1964 werden de parkwachters in een passend
kostuum gestoken. Vooral de jongeren bleken
hierdoor geïntimideerd te worden. De meer
voorlichtende manier van optreden van de parkwachters
bleek goed aan te slaan bij het publiek,
volgens het jaarverslag van Openbare Werken uit
1964.
Volière, kiosk en drinkfontein
In 1929 kwam er in de zuidwesthoek van het park,
vlak bij de Liniesloot, een volière naar ontwerp
van de directeur Gemeentewerken Krook. Het
vogelhok kostte net iets meer dan duizend gulden
en werd bevolkt door sierduiven en andere fraai
gevederde vogels.
Elders in het park was een kiosk van de geheelonthoudersbeweging.
Wat er ontbrak, was een
drinkfonteintje. In 1934 vroeg daarom raadslid
H.J. van der Vegt per brief aan het college van B en
W of er niet een kon worden geplaatst. Volgens
hem werd Park Eekhout zeer gewaardeerd, vooral
door vele ouden van dagen, die uit alle delen van
de gemeente Zwolle in het park samenkwamen
om er een rustig uurtje door te brengen en te
genieten van de schone natuur. Meermalen had
hij vernomen, dat zij het zeer op prijs zouden stellen
als ze er ook wat konden drinken. Dat kon wel
bij de kiosk van de ‘geheelonthoudersvereeniging’,
maar voor de daar geschonken dranken
moest natuurlijk worden betaald.6 ‘Willen B & W
eens overwegen of zij in het park een gelegenheid
zullen laten maken, waar het publiek kosteloos
een frissche teug leidingwater kan genieten?’ zo
besloot Van der Vegt zijn verzoek.
In 1935 kwam het fonteintje er, vlak bij het
wachthuisje van de parkwachter.
De volière raakte overigens tijdens de Tweede
Wereldoorlog in verval en het hout werd eruit gesloopt.
Pas in 1951 werd zij hersteld.
Een ontsierende muur
Park Eekhout werd aan de kant van de Burgemeester
van Roijensingel van de openbare weg
afgescheiden door een ontsierende muur. De
muur was een doorn in het oog van de VW, die
zowel in 1927 als in 1938 aan B en W verzocht het
blinde muurtje af te laten breken. Als afscheiding
was een kleine afrastering bij de gras- en bloemperken
voldoende. Pas in 1940 nam de gemeente,
in de persoon van de directeur Gemeentewerken,
dit plan over. Hij vond wel dat de muur dan vervangen
diende te worden door een mooi ijzeren
hek op stenen voet. Het hekwerk kon dan ook
direct een stuk terug geplaatst worden, zodat de
Van Roijensingel ter plaatse wat overzichtelijker
werd en het trottoir wat breder. Daartoe was echter
een stukje van de tuin van Van Roijensingel 1
(nu makelaar Meeüs) nodig. De bewoner, oogarts
G.B.J. Keiner, weigerde echter elke medewerking.
En, omdat men in die oorlogsjaren wel wat anders
aan het hoofd had, bleef de zaak slepen.
Pas in 1953 werd weer contact opgenomen met
de heer Keiner, die meldde dat een perceelsgrenswijziging
helaas niet mogelijk was, vanwege de
uitrit van zijn garage. Drie jaar later deed de directeur
van Gemeentewerken opnieuw het voorstel
de inmiddels vervallen muur te vervangen door
een fraai hek. De gemeenteraad nam daartoe eind
1956 een besluit, maar schortte een jaar later de
uitvoering ervan op wegens gebrek aan geld.
De bronnen zijn niet volledig over de sloop
van de muur en de plaatsing van een hek. Er was
eind jaren veertig namelijk wel degelijk een hekwerk
aan de Burgemeester van Roijensingel. Dit
hek is goed te zien op een foto uit die tijd van een
kleuter naast de in 1947 geschonken drinkfontein.
Herdenkingsmonumenten
Een directe relatie met de Tweede Wereldoorlog
hebben de twee herdenkingsmonumenten in het
park. Het eerste is een drinkfontein, die op 28
oktober 1947 uit dank is aangeboden namens honderden
Twentse dwangarbeiders uit Markelo,
Goor, Rijssen en Enter. In de hongerwinter waren
zij gedwongen geweest de Duitse verdedigingslinie
bij Zwolle te graven. Zij waren op 27 oktober
1944 bij grote razzia’s in Twente opgepakt en met
20 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het Indië-monument
Op het Indië-monument staan de namen van de vijftien Zwolse jongemannen
die in de periode 1946-1950 in Nederlands-Indië zijn omgekomen.
(Foto auteur)
Het zijn:
H.J. van den Berg 02-11-1919/30-01-1949
M. Bruins 08-02-1927/01-06-1949
W. Dijkstra 13-06-1926/23-10-194/
R.H. Elemans 18-07-1927/08-03-1947
J. van Erven 30-04-1927/18-02-1947
H. ter Haar 05-08-1926/31-12-1948
E. Hillebrand 30-01-1927/10-08-1946
J. Lemstra 10-10-1927/27-02-1949
H.J. van der Linde 24-04-1921/20-03-1946
P. Melse 27-03-1918/22-02-1950
J.H.M. Poppe 16-09-1926/05-04-1949
F.H. Santing 21-11-1925/11-11-1947
L.M. Teeken 14-11-1926/23-07-1949
H.J.A. van der Vegt 04-12-1925/23-04-1949
D. Visser 27-09-1925/21-01-1949
een goederentrein naar Zwolle gebracht. De mannen
moesten in scholen slapen. Ze kregen wel
voedsel van de Duitsers, maar geen borden en
bestek. Daar zorgden de Zwollenaren voor. Verder
probeerden de Zwollenaren het leed van de
gravers enigszins te verzachten door ’s avonds de
scholen te bezoeken om kleding te repareren en
sokken te stoppen. De huidige drinkfontein is een
kopie uit 1985 van de oorspronkelijke, die begin
jaren tachtig ernstig beschadigd werd. De replica
is vervaardigd uit een van de zuilen van de afgebroken
Sint-Michaëlkerk aan de Roggenstraat.7
Dit monument stond bij de ingang van het park
aan de kant van de Burgemeester van Roijensingel
en nu bij de Roopoort.
Het tweede monument, nu aan de zijde van de
Van Roijensingel, werd op 15 augustus 2002 onthuld.
Het is het Zwolse Indië-monument 1941-
1962, dat werd ontworpen door Catharina Ramaekers
uit Maastricht. Het initiatief voor het monument
kwam uit de hoek van oud-strijders die de
Zwolse militairen wilden eren die hun leven in
Nederlands-Indië lieten. Dit particuliere initiatief
werd op aangeven van de gemeente verbreed naar
burgerslachtoffers. Op de liggende delen van het
monument is een bronzen plaat aangebracht met
de kaart van Nederlands-Indië en de namen van
vijftien Zwolse jongemannen die in de periode
1946-1950 in dat gebied zijn omgekomen. Het
monument is geadopteerd door basisschool De
Parkschool.8
Herinneringen
Omstreeks 1950 woonde J.M. Zwiers in Huize
Eekhout. Als stoker-schoonmaker van het kantoor
van de gemeenteontvanger woonde hij in de
dienstwoning die in de villa was ondergebracht.
Hij bewaart levendige herinneringen aan het park.
Het huisje van de parkwachter of de kiosk stond
links van de ingang aan de Burgemeester van Roijensingel.
In de kiosk verkocht de parkwachter
limonade, snoep en sigaren. Het park ging rond
9 uur open en bij zonsondergang weer dicht. Het
was alleen ’s zomers open. Anders dan nu was er
maar één toegang tot het park, namelijk aan de
Burgemeester van Roijensingel. De ingangen aan
de zijde van de Emmawijk en de Roopoort waren
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 21
er nog niet. Aan de zuidwestkant van het park lag
het overblijfsel van de Liniesloot. Zwiers had, zo
zei hij gekscherend, de grootste tuin van Zwolle.
Na sluitingstijd kon hij via het souterrain van Huize
Eekhout zó het park in wandelen en had hij het
park voor zich en zijn gezin alleen, ’s Zomers
genoot hij van de ‘poorten met rozen’ waar je
onderdoor kon lopen.
Dierenweide
Eind jaren vijftig kwam er ook een dierenweitje bij
Park Eekhout. De schapen en geiten waren van
personeel van de plantsoenendienst. De directeur
van Gemeentewerken tekende in 1959 persoonlijk
een nieuwe stal als schuilgelegenheid. Hij had aandacht
voor de omgeving: ‘Teneinde het landelijke
karakter zo min mogelijk geweld aan te doen, zal
de dakbedekking in riet worden uitgevoerd en zullen
de wanden bestaan uit gepotdekselde delen.’
De schaapskooi kostte 1.500 gulden.
De dierenweide breidde zich in de loop der
jaren ook uit. Maar daar waren niet alle omwonenden
het mee eens! In 1968 stuurde de bewoner
van Roopoort 1, commissaris van de koningin jhr.
mr. dr. O.F.A.H, van Nispen tot Pannerden, een
brief op hoge poten naar het stadsbestuur. Hij
maakte ernstige bezwaren tegen de aanleg door de
plantsoenendienst van een wei naast de ambtswoning.
Doordat de plantsoenendienst bomen had
gekapt, had Van Nispen nu uitzicht op een aantal
hokken, loodsen en een mesthoop. De plantsoenarbeiders
hadden niet aan zijn verzoek willen voldoen
de wei te beperken tot de achtertuin. Ze liep
door tot voor aan de straat, waardoor naast zijn
inrit en in de nabijheid van keuken en slaapkamers
voortaan dieren liepen, met alle daaraan verbonden
minder prettige gevolgen van mest, stank,
Links: Gea Zwiers naast
de door Twentse
dwangarbeiders
geschonken drinkfontein,
ca. 1947-1948.
(Particuliere collectie)
Een modern binnenstadspark,
het gerenoveerde
Park Eekhout in
februari 2003. (Foto
auteur)
22 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Kinderen bij de dierenweide
in Park Eekhout,
omstreeks 1960. (Uit: H.
Alma / J. Louwen,
‘Zwolle, stad met
karakter’)
vliegen enzovoorts. Van Nispen verzocht de dreigende
overlast in zoverre ongedaan te maken, dat
de wei zou eindigen ter hoogte van de voorgevel
van zijn garage, liefst nog een meter daarachter.
Binnen amper een week antwoordde het gemeentebestuur
dat zij de werkzaamheden hadden stopgezet.
Aan de herbeplanting van het terrein zou
zodanige aandacht worden geschonken, dat de
commissaris in de toekomst geen overlast meer
zou ondervinden. Voordat tot verdere afwerking
werd overgegaan zouden de directeur van
Gemeentewerken en van de Plantsoenendienst
persoonlijk de plannen aan Van Nispen voorleggen.
Kom daar als burger tegenwoordig nog maar
eens om…
Van Nispen liet minzaam weten dat hij zeer
erkentelijk was voor de medewerking.
Ook ’s nachts open
In de jaren zestig werd er weer gedelibereerd over
de openstelling van het park. De Zwollenaren wilden
het park ook ’s avonds open hebben en vonden
de burgemeester en wethouders aan hun zijde.
De directeur van Gemeentewerken, S. van der
Wal, echter wist dat het park in de schemering
werd bevolkt door met ‘minnelust’ bevangen lieden
en vreesde ‘manifestaties op zedelijk gebied’.
In 1962 meldde hij het college van B en W: ‘Ik kan
mij moeilijk voorstellen, welk nut het langer
openstellen van het park zou kunnen afwerpen.
Integendeel: het park wordt bij avond juist afgesloten
ter voorkoming van een onjuist gebruik van
het park. Met een eenvoudige verlichting is misbruik
niet tegen te gaan.’ Vraagt u ook maar eens
aan de commissaris van politie, was zijn advies.
Commissaris Bergsma zag er, mits met wat extra
verlichting, echter geen probleem in om het plantsoen
’s avonds open te stellen. ‘Overigens’, zo
merkte hij op,’ doet zich ongeveer een gelijke situatie
voor ten aanzien van de Potgietersingel. Naast
de zorg die deze singel af en toe oplevert, dient
toch ook te worden gezegd, dat veel Zwollenaren
aan deze singel een prettige herinnering uit hun
jongelingsjaren bewaren en dit plantsoen zo
gezien, ook in dit ook nog wel een nuttige functie
vervult.’
Uiteindelijk kwam de openstelling in de avonduren
er toch. Voor flink wat geld werd een aantal
lantaarnpalen geplaatst. Gelijktijdig werd een hekwerk
langs de Van Roijensingel verplaatst naar de
dierenweide aan de Emmawijk, waar het een oude
afrastering bij de voederplaats moest vervangen.
Het geheel zou 13.650 gulden kosten.
Restauratie
Ongeveer honderd jaar nadat mr. Eekhout de eerste
bomen in zijn tuin had geplant, was de dienst
Openbare Werken in 1964 bezig een eerste restauZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het dierenverblijfmet
rieten dak en wanden
van ‘gepotdekselde
delen’ uit 1959 in het
gerenoveerde Park Eekhout,
februari 2003.
(Foto auteur)
te
ratieplan voor het park op te stellen. Onderdeel
daarvan werd ook de bestemming van een legaat
van mejuffrouw Wolf. Zij was in 1940 gestorven en
had 500 gulden nagelaten voor een bank of klok in
Park Eekhout. Dat geld stond nog steeds ergens op
een rekening. De bank zou worden meegenomen
Het door beukenbomen
gevormde poortje in
Park Eekhout op een
prentbriefkaart. (Collectie
HCO)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De beukenbomenpoort
in Park Eekhout in mei
1974. (Collectie HCO,
Foto Gemeente Zwolle,
afd. Voorlichting)
in de plannen. Van restauratie kwam voorlopig
echter weinig. De gemeente voerde een terughoudend
beheer in de tuinen van Eekhout: niets werd
veranderd en alles groeide maar door. Door de
opgeschoten struiken en planten vervaagde de
oorspronkelijke tuinopzet en veranderde de
Engelse tuin langzamerhand in een bos. De
bomen die mr. Eekhout had geplant, waren ruim
honderd jaar later tot volle wasdom gekomen.
Aan het eind van de twintigste eeuw werd Park
Eekhout niet langer ervaren als een prettige plek
om te verblijven. Het park was onveilig door de
slechte verlichting, de geïsoleerde ligging en de
aanwezigheid van daklozen en junks. Het werd
door omwonenden en mensen die via het park
van de Emmawijk naar de binnenstad wilden
zoveel mogelijk gemeden. In 1998 lanceerde de
gemeente daarom een plan om het park grondig
op te knappen. Na een jaar voorbereiding presenteerde
de wethouder voor milieu, Gerard van
Dooremolen, begin 2000 de nota ‘Binnenstadsparken’.
De parken De Wezenlanden en Eekhout
en de groene singels binnen de grachten zouden
zich de komende jaren moeten ontwikkelen tot
echte ‘stadsparken’, die beter toegankelijk waren
en waar allerlei culturele activiteiten konden
plaatsvinden. De gemeente stelde tweeënhalf miljoen
gulden ter beschikking.9
Het herinrichtingsplan werd opgesteld door
een werkgroep, waarin onder meer de Vrienden
van de Stadskern, Zwolle Groenstad, Bewonersvereniging
Binnenstad en de gemeente zitting
hadden. De kinderen uit de buurt dachten mee
over de speelplek, die verhuisde naar de Roopooft.
Het belangrijkste was het terugbrengen van de
oorspronkelijke Engelse landschapstijl. Door
nieuwe uitgangen te maken en de doorgaande
routes beter vorm te geven, werd het isolement
van het park opgelost. De Liniesloot en de laanbeplanting
van de Emmawijk werden in oude luister
hersteld. De hoofdentree aan de Burgemeester van
Roijensingel kreeg een smeedijzeren hek. Besloten
werd dat het park als proef in ieder geval tot een
jaar na de officiële heropening – in mei 2003 –
’s nachts open zou blijven.
Sommige door mr. Eekhout geplantte’bomen
waren zo oud dat ze levensgevaarlijk waren
geworden: dikke takken braken spontaan af. Twee
oude beuken, waarvan de takken een poortje
vormden, moesten om die reden in januari 2001
sneuvelen. Dit ‘beukenpoortje’ is op oude prentbriefkaarten
goed te zien. Het was jammer, maar
na 140 jaar is het ook wel eens tijd voor vernieuwing.
Zelfs Evert Jan Eekhout zou het daar mee
eens zijn.
Bron
Historisch Centrum Overijssel, GAZ. AAZ03, dossier
-1.777.83, Park Eekhout 1925-1968.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
In het gerenoveerde Park Eekhout moeten nieuwe
beukenbomen weer een poortje gaan vormen,
februari 2003. (Foto auteur) !•/;
De gerestaureerde Liniesloot langs Park Eekhout,
februari 2003. (Foto auteur)
Noten
1. D.-J. Rouwenhorst, Het cultureel erfgoed van Vastgoed
Zwolle: karakteristieke huizen in Noord- en
Oost-Nederland, Zwolle 2000, p. 13-17.
2. Zwolse Courant, 29 september 1910.
3. Zwolse Courant, 4 juli 1911.
4. Zwolse Courant, 8 augustus 1911.
5. F.C. Berkenvelder, Zo was Zwolle rond 1900, Zwolle
1970, p. 78.
6. Een saillant detail in verband met het latere gebruik
van het park door alcoholisten is dat in de jaren
7-
9-
voor de Tweede Wereldoorlog in het park een kiosk
van het Zwols Drankweer Comité stond. Tijdens de
oorlog moest deze kiosk gesloten blijven. In mei
1947 werd zij met enige plechtigheid weer geopend.
Zie Zwolse Courant, 17 mei 1947. Wanneer de kiosk
verdween, is niet bekend.
Zwolse Courant, 17 april 2001,26 april 2001.
Apeldoornse Courant, 25 juli 2002.
Zwolse Courant, 5 oktober 2001,9 oktober 2001.
26 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De volière in park Eekhout
Wim Huijsmans
Tekening van de volière
in park Eekhout, ontworpen
doorL. Krook,
stadsarchitect, 1928.
(HCO, AAZ03, dossier
volière park Eekhout)
Wie herinnert zich niet de min of meer
verplichte wandeling op zondagmiddag
naar het park om daar eendjes te voeren
of brood te geven aan de schapen, de hertjes of
ander kleinvee. Van generatie op generatie vormt
het een van de wel haast: onvermijdelijke activiteiten
van jonge ouders. Op een vrije middag met de
kinderen op de arm, aan de hand of in de buggy
naar het park. Ook voor ouderen is een wandeling
naar het park een aangename en gezonde verpozing.
Dat er ook vogels van andere pluimage
komen, die deze openbare ruimte oneigenlijk
gebruiken, is erg jammer.
Hieronder zal aandacht worden besteed aan de
– inmiddels verdwenen – volière in park Eekhout
en de problemen, die de verzorging van de vogels
met zich meebracht.
Zwolse Artis?
In 1928 verzocht de Zwolsche Sierduivenclub, die
op 11 september 1925 was opgericht, aan het
gemeentebestuur om een volière te plaatsen in het
park Eekhout. De club had daarvoor de volgende
redenen. Tot dan toe was er nog geen volière in
een park in Zwolle. Bovendien trok een volière in
andere plaatsen veel toeschouwers en vogelliefZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
hebbers. Maar de belangrijkste reden was toch wel
dat een volière Van zeer groote opvoedkundige
waarde is voor de jeugd eener stad, want hierdoor
zal de liefde voor de vogels worden aangewakkerd
en de vernielzucht waaraan een groot deel der
jeugd mank gaat, worden getemperd.’ De sierduivenclub
was bereid enige koppels zeer fraaie duiven
beschikbaar te stellen, die de club ‘zeer zware
financiële offers’ kostten. Maar dat had de club
graag voor het goede doel over. Eveneens was de
club bereid bij de bouw te helpen.
Het gemeentebestuur reageerde enthousiast
nadat aan de heer L. Krook, stadsarchitect en
directeur van Openbare Werken van 1904 tot 1930,
om advies gevraagd was. Hij ontwierp een volière,
waaraan elementen van de nieuwe zakelijkheid
zijn te herkennen zoals de strakke horizontale en
verticale lijnen en het ontbreken van opsmuk.
Park Eekhout zou met een volière in aantrekkelijkheid
winnen. Een probleem vormden echter de
‘vrij belangrijke’ kosten. De bouw van de volière
werd op duizend gulden geschat. Daarnaast kwamen
de kosten van onderhoud en schoonhouden
en de kosten van de verzorging van de vogels. Om
het plan niet te laten afketsen kwam het college
van B en W met het voorstel om te zoeken naar
een vorm van samenwerking met de Zwolsche
sierduivenclub. Het volgende werd afgesproken:
de gemeente zou de volière bouwen en de sierduivenclub
moest dan een bepaald aantal vogels
daarin onderbrengen en verzorgen zolang het
park voor het publiek was open gesteld. In de wintermaanden,
wanneer het park voor het publiek
gesloten was, moesten de duiven weer door de
leden worden teruggenomen. Naast het krediet
van 1000 gulden voor de bouw van de volière
moest de raad ook haar goedkeuring geven voor
een vergoeding van drie gulden per week voor verzorging
van de vogels, ongeveer vijfenzeventig
gulden per seizoen.
Het voorstel van B en W werd niet zonder slag
of stoot aangenomen. In de raadsvergadering van
16 juli 1928 werd er uitgebreid over gediscussieerd.
Sommige leden van de raad hadden hun twijfels
over de grote opvoedkundige waarde van de volière.
Anderen wezen op de consequenties van het
akkoord met de sierduivenclub. Wat moest de
gemeente doen met de volière als de club werd
opgeheven of wanneer liefhebbers van konijnen,
witte muizen of andere dieren met een soortgelijk
verzoek kwamen. Wanneer het zo zou doorgaan
‘komen wij langzamerhand tot een Zwolsche
Artis’. En dat kon toch niet de bedoeling zijn. De
voorstanders in de raad onderstreepten het
opvoedkundige belang van de volière. Er moesten
dan niet alleen sierduiven, maar ook ander

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2003, Aflevering 2

Door 2003, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

w
i*
K»!
20e jaargang 2003 nummer 2 – € 5,75
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Annèt Bootsmavan
Hulten en
Wim Huijsmans
Groeten uit Zwolle
Nlfch , L/0 ZWOLLE, Nleu«fchavenbrug
Geslaagd voor het
toelatingsexamen l
HARTELIJK GEFELICITEERD
Een goed advies
beste! vóór de vakantie nog je
schoolboeken:
Bijtijds bestellen betekent leverei
op tijdl
Wacht niet tot het laatste moment
Diverse boeken zijn dan vaak uit
verkocht of in herdruk.
tiet vriendelijke groetet
H. TULP N.V.
Tel. (O5Ï00J-11441
Soefcnwxfef
Scnoofvttfpennen
Ttktnaniktlen
^Wa£j2?
(Collectie HCO)
Reclamekaart van H. Tulp N.V.
Poststempel 21 juni 1961
Zwolser kan het bijna niet: een kijkje vanaf de
Burgemeester van Roijensingel op de Nieuwe
Havenbrug en de Peperbus, die hoog boven de
huizen aan de Eekwal uitrijst, geschilderd door
een amateur, waarschijnlijk naar een foto of
ansicht. Rechtsonder heeft hij zijn naam vermeld:
Roet- of Hoefman.
Ruim 100 jaar was drukkerij en uitgeverij Tulp
een begrip in Zwolle. Tulp begon in 1882 aan de
Blijmarkt. Rond 1970 verhuisde het bedrijf naar de
Rieteweg en na fusies verdween de handelsnaam
in de jaren negentig uit Zwolle.
Tulp was ook op het gebied van schoolboeken
actief. Zoals de leerlingen van groep 8 tegenwoordig
deelnemen aan de landelijke CITO-toets ter
bepaling van het vervolgonderwijs, zo moest men
tot de invoering van de Mammoetwet in 1968 een
toelatingsexamen afleggen voor de middelbare
school. De firma Tulp speelde daar handig op in.
Was je geslaagd voor dat examen, dan ontving je
een schriftelijke felicitatie van Tulp met de aansporing
om daar snel je schoolboeken te bestellen.
In 1961 ontving R. Stevens uit de Gladiolenstraat
4 te Zwolle deze kaart. Hij was geslaagd voor
zijn examen en begon aan een nieuwe vorm van
onderwijs.
In latere adresboeken van Zwolle woonde het
gezin Stevens niet meer aan de Gladiolenstraat in
Assendorp. De naam was te algemeen om via
adres- of telefoonboeken verder te zoeken. Maar
misschien kent een van de lezers deze R. Stevens
en weet hij of zij wat er van hem geworden is. Met
belangstelling zien wij uw informatie tegemoet.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 39
Redactioneel Inhoud
Een tijdschrift vol persoonlijke herinneringen…
Veel Zwollenaren zullen zich mr. Job Drijber
nog herinneren. Hij was burgemeester van Zwolle
van 1969 tot 1980, een roerige periode vanwege
democratisering en stadsvernieuwing. Drijber is
ereburger van de stad en in januari 2002 werd een
singel naar hem vernoemd: Burgemeester Drijbersingel,
voorheen Zamenhofsingel geheten.
Annèt Bootsma en Wil Cornelissen hebben uitgebreid
met hem gesproken. Het artikel dat uit deze
interviews is samengesteld, omvat meer dan alleen
Drijbers Zwolse periode.
Tijdens de uitreiking van de Prijs voor de
Zwolse Geschiedenis 2002 hield winnaar Jan van
de Wetering een voordracht over het Ter Pelkwijkpark,
waar hij opgroeide. Op verzoek van de
redactie heeft hij deze boeiende causerie voor het
tijdschrift beschikbaar gesteld.
Van de burgemeester naar de zwerver; Wil
Cornelissen switcht moeiteloos tussen de uitersten
van het sociale spectrum. De zwerver Bram
Poortier, beter bekend als ‘Brammetje’ haalde
regelmatig de Zwolse Courant. Hij overleed begin
dit jaar. Kort na zijn begrafenis ontving Wil Cornelissen
een gedicht op deze gebeurtenis, geschreven
door Fons Kool. Als inleiding hierop zet Cornelissen
de gebeurtenissen van de laatste jaren nog
eens op een rij.
Het tijdschrift begint zoals gebruikelijk met
een ansichtkaart. Dit keer is hij wel heel toegesneden
op de verschijningsdatum. Het betreft namelijk
een reclameboodschap van een drukkerij
gericht aan een scholier die net is geslaagd voor
het toelatingsexamen van de middelbare school.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsmavan
Hulten en Wim Huijsmans 38
Mr. Job Drijber, ereburger van Zwolle.
Een portret Annèt Bootsmavan
Hulten en Wil Cornelissen 40
Ode aan het Ter Pelkwijkpark.
Een wandeling door een verdwenen paradijs
Jan van de Wetering 66
Bram Poortier. Een zwerver ging heen…
Wil Cornelissen 72
Boekbesprekingen 74
Mededelingen 77
Auteurs 78
Omslag: Een burgemeester moet van alle markten
thuis zijn. Op 19 december 1975 decoreerde burgemeester
Drijber het 400.000ste dier dat dat jaar op
de Zwolse veemarkt werd aangevoerd. Op de achtergrond
het draaiorgel ‘de Engelenbak’. (Collectie
HCO)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Mr. Job Drijber, ereburger van Zwolle
Een portret
Annèt BootsmavanHulten
en
Wil Cornelissen
Job Drijber als kind in
Laren, beginjaren dertig.
(Collectie Drijber)
In 1998 riep de Zwolse gemeenteraad het instituut
ereburger in het leven, als hoogste onderscheiding
van de stad en bedoeld voor mensen
met uitzonderlijke verdiensten voor Zwolle. De
eerste – en totnogtoe enige – persoon aan wie deze
bijzondere titel werd toegekend, is Zwolle’s oudburgemeester
mr. Job Drijber. In januari 2000
werd hem het ereburgerschap van Zwolle uitgereikt
op grond van zijn bijzondere inspanningen
voor de stad. Bij die gelegenheid karakteriseerde
burgemeester Jan Franssen mr. Drijber als een
zeer gedreven, gezaghebbend en bevlogen burgemeester.
In januari 2002 werd de voormalige Zamenhofsingel
omgedoopt in Burgemeester Drijbersingel.
Burgemeester Henk Jan Meijer roemde daarbij
de periode Drijber, 1969 -1980, als een tijdvak
waarin veel was gebeurd ten goede van de stad in
het algemeen en de binnenstad in het bijzonder.
Deze feiten maken uiteraard nieuwsgierig naar
een man en een periode in de stadsgeschiedenis
die nu al officieel als bijzonder geboekstaafd staan.
Wij voerden daarom twee uitgebreide gesprekken
met mr. Drijber, die tegenwoordig als burgemeester
in ruste woonachtig is in zijn laatste standplaats
Arnhem. In deze gesprekken rees voor ons
het beeld op van een man met een helder inzicht
en vooral ook met een geweldige werklust; die
door zich altijd goed voor te bereiden en te laten
informeren en door optimaal gebruik te maken
van zijn in de loop der jaren opgebouwde netwerk
van relaties, gesprekspartners doorgaans een stap
voor was en zich daardoor terecht de faam van een
effectief en bekwaam bestuurder verworven heeft.
De neerslag van deze vraaggesprekken, waarin wij
bepaald niet alleen over Zwolle spraken maar de
levensloop voorgeschoteld kregen van een markante
persoonlijkheid, wordt hieronder weergegeven.
Een interview als noviteit in het Zwols Historisch
Tijdschrift. Mr. Drijber leerde het bestuurlijke
handwerk van onderaf; eerst als raadslid en
wethouder in Leiden, vervolgens als burgemeester
van Middelburg, daarna van Zwolle en tenslotte
van Arnhem. Voordat wij mr. Drijber verder voor
en over zichzelf laten spreken, eerst nog een korte
schets van de tijd waarin zijn Zwolse burgemeesterschap
zich afspeelde.
Zwolle in de jaren zeventig
De komst van mr. Job Drijber in 1969 van Middelburg
naar Zwolle viel samen met een omslag in de
tijd. De studentenonrust en de revolutionaire
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
denkbeelden uit de tweede helft van de jaren zestig
begonnen in de hele samenleving respons te vinden.
Er voltrokken zich daardoor in de jaren
zeventig een aantal maatschappelijke veranderingen
die ongekend waren. Inspraak was een nieuw
fenomeen dat zich razendsnel door allerlei instituties
en organen verspreidde. Er verschenen actiegroepen.
Polarisatie vierde hoogtij. De opvattingen
over zedelijkheid en cultuur wijzigden en er
ontstonden allerlei emancipatiebewegingen. Grote
aantallen rijksgenoten en allochtonen kwamen
naar Nederland. De vooruitgangsideeën uit de
jaren zestig, die zich onder meer hadden geuit in
het voortvarend slopen van oude binnenstadsgedeelten
om plaats te maken voor grootschalige
wegen en nieuwbouw, deden geen opgeld meer.
Daarvoor in de plaats kwam een voorkeur voor
renoveren, restaureren, kleinschaligheid en het op
historische plaatsen weren van de inmiddels massaal
oprukkende auto.
Ter illustratie, het aantal inwoners van Zwolle
nam tussen 1 januari 1970 en 1 januari 1980 met
zesduizend personen toe van 76.000 naar 82.000;
het aantal huwelijken liep daarentegen terug van
836 in 1970 naar 492 in 1979 terwijl het aantal echtscheidingen
steeg van 37 naar 105. In tien jaar tijd
werden in Zwolle 6961 woningen gebouwd, waarvan
347 in 1970 en 954, het hoogste aantal, in 1976
en 1200 woningen werden gerenoveerd. Aan restauraties
werd tussen 1960 en 1970 bijna 2 miljoen
gulden besteed, van 1970 tot 1980 vertwintigvoudigde
dat bedrag tot 39 miljoen. De Aa-landen
verrezen en de grondslag voor Zwolle-Zuid was
gelegd. In 1970 telde Zwolle nog nauwelijks Surinamers
en Antillianen, in 1980 respectievelijk 600
en 200. Het aantal Marokkanen en Turken steeg
van 5 en 50 naar 135 en 1080. In 1970 waren in
Zwolle nog praktisch geen wijkcentra, in 1980 telden
bijna alle wijken centra en wijkgemeenschappen
met een inspraakfunctie. De jeugdzorg werd
in deze jaren een issue en het aantal sportvelden
verdubbelde bijna. Vrouwen betraden op veel
grotere schaal dan ooit tevoren de arbeidsmarkt.
Schaduwzijde van de jaren zeventig was dat het
Kennismakingsreceptie
met de nieuwe burgemeester
Drijber en zijn
echtgenote in Odeon,
november 1969. (Foto
Henneke, collectie
HCO)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het Zwolse college van
burgemeester en wethouders
uit 1969 -1970,
vlnr. de wethouders
Hubbers (KVP) en
Runhaar (ARP), burgemeester
Drijber,
gemeentesecretaris Peeman
en de wethouders
Nooter en Witvliet, beiden
PvdA. (Collectie
HCO)
gevoel van onveiligheid bij de burgerij toenam.
Maar positief was dat de werkgelegenheid zich in
Zwolle, vergeleken met de rest van het land, gunstig
ontwikkelde. Vanwege de hier sterk ontwikkelde
dienstensector nam het aantal banen toe.
De stad werd door al deze ingrijpende veranderingen
in de samenleving niet overspoeld; men
slaagde erin ze redelijk te verwerken en rond 1980
waren ze geïntegreerd in de samenleving. Een uitkomst
die begin 1970 zeker niet vanzelfsprekend
was. Temeer omdat naast de boven geschetste
algemene tijdsverschijnselen op dat moment hier
nog drie specifieke kwesties speelden die de
gemoederen bezighielden: de herinrichting van de
binnenstad, de uitbreiding van de stad naar Zwolle-
Zuid en meest controversieel, de stadhuiskwestie.
In 1970 was de afbraak van het noordelijk deel
van de binnenstad in volle gang en ging het om de
vraag hoe het braakliggende gedeelte weer moest
worden ingevuld. De ideeën die daarover hadden
bestaan in de jaren zestig waren inmiddels achterhaald.
Om de ontsluiting van en de infrastructuur
in Zwolle-Zuid gerealiseerd te krijgen moest een
beroep op het Rijk gedaan worden; een subsidie
van goed 100 miljoen gulden kwam pas na intensief
lobbywerk medio 1975 rond. En tenslotte de
stadhuiskwestie; Zwolle wachtte al ruim zeventig
jaar op een nieuw stadhuis. De hiervoor ontwikkelde
plannen uit de jaren zestig zorgden echter
voor een weliswaar niet politieke, maar op z’n
minst emotionele tweedeling in de Zwolse samenleving.
Het stadhuisplan beheerste begin jaren
zeventig alle verhoudingen in Zwolle. Net toen de
tegenstellingen volkomen onoverbrugbaar leken,
kwam er een gewijzigd plan ter tafel dat vervolgens
snel werd verwezenlijkt.
Mr. Drijber kenschetst de jaren 1970 -1972 nu
als de moeilijkste waaraan hij in zijn achtentwintigjarige
burgemeesterscarrière het hoofd te bieZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 43
den had. Maar door zijn gevoel voor het historische
stadsbeeld, zijn landelijke netwerk van relaties
en zijn initiatiefrijke manier van leiding geven
(en nemen) bleek Drijber in Zwolle de juiste man
op de juiste plaats en tijd te zijn. Onder zijn gedreven
leiding doorstond de stad alle genoemde perikelen
en kwam uiteindelijk voorspoedig uit de
jaren zeventig te voorschijn. We laten nu graag de
heer Drijber aan het woord over zijn leven, het
verloop van zijn carrière en natuurlijk zijn tijd in
Zwolle.
Jeugd en studietijd
Wat is een jongensdroom? Trambestuurder, brandweercommandant;
hoe kom je tot de wens om burgemeester
te worden. Zat dat er van huis uit al in?
Belangstelling voor de politiek, het bestuur? Via uw
vader? Wat was de rol van uw moeder?
Drijber: Ik ben geboren in Nederlands-Indië, in
Malang, Oost-Java. Daar heb ik tot mijn zevende
jaar gewoond. Heel mooi, ik was daar zeer aan
gehecht en vond het heel erg om daar weg te gaan.
Mijn vader was advocaat, eerst in Zutphen en later
in Soerabaja. Na een jaar of tien is hij overgegaan
naar de Borsumij, de Borneo Sumatra Handelsmaatschappij.
De directie daarvan zat in Den
Haag, hij was hoofdvertegenwoordiger in Indië.
Wij gingen in 1931 terug naar Nederland. Omdat
mijn vader met pensioen ging, hij was toen 54. Ik
had een oude vader, ik was enig kind uit z’n tweede
huwelijk. Destijds in Zutphen was hij gemeenteraadslid
voor de Vrijzinnig Democraten. In Soerabaja
zat hij ook in de raad. Hij werd in 1916
gevraagd om burgemeester van Soerabaja te worden.
Dat heeft hij niet gedaan vanwege alle representatie,
daar had hij geen zin in. Toen we terugkwamen
vestigden we ons in Laren, daar werd m’n
vader wethouder voor inmiddels de liberalen. De
Drijbers waren oorspronkelijk landbouwers in
Drenthe. De eerst niet-landbouwer was m’n betovergrootvader
die adjunct-directeur van de
Maatschappij van Weldadigheid in Frederiksoord
was. Daarna volgden diverse burgemeesters en
dominee’s, ook een Atjeh-generaal. Mijn moeder
kwam uit Arnhem, haar vader was officier.
Ik heb in Hilversum op het gymnasium gezeten.
Maar het ging allemaal niet vanzelf, ik was
helemaal geen vlot jongetje op school. Ik had weliswaar
drie halfbroers, maar die waren veel ouder.
Dus ik was in feite enig kind en een beetje eenzelvig.
Mijn moeder was heel verstandig, zij heeft
echt haar best voor mij gedaan. Maar ik leefde op
Luchtfoto uit 1972
waarop het effect van de
kaalslag in het noordelijk
deel van de binnenstad,
rond de Broerenkerk,
goed te zien is.
(Uit ‘Op de bres voor
Zwolle’, Zwolle 1992)
44 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Mr. Job Drijber, chronologie
– > • •
uit 1973. (Collectie HCO)
BMBB^BH 1924
^^^^^BYBYBBYJ W5
BIBHBVI BB^B^B^KBI
i t ‘ ‘ff
1’ m
ï – ‘”•”• !’ w j’ . , ‘~^sM
‘i *” ‘ i l i |
f ^ 1
1950
1952
1953 -1961
1956 -1961
1958 -1961
1961 -1969
1969 -1980
november 1969
n^H^BBBBH
PJ&yR^^^^^^H J9/o -1972
^SQ^^^^^^^^^H augustus 1972
|l|ua[BBBBBBBBfl
IBBBB^BI m^^^^^^^^^^^^^M medio 1975
^MgUHB|^BK| J4 mei 1980
urgemeester van Zwolle, mei 1980
1980 -1990
januari 2000
januari 2002
Geboren te Malang op Oost-Java, Nederlands-
Indië
Verhuizing naar Nederland, vestiging
in Laren, Noord-Holland
Eindexamen gymnasium
Opleiding voor bestuursambtenaar
en de studie ïndologie en Indisch
Recht te Leiden
Afstuderen Indisch Recht, adjunctsecretaris
college van curatoren
Afstuderen Nederlands Recht
Gemeenteraadslid voor de WD in
Leiden
Beatrix in huis
Wethouder in Leiden, onder meer
portefeuille verkeer en vervoer
Burgemeester van Middelburg
Burgemeester van Zwolle
Geïnstalleerd als burgemeester van
Zwolle
‘Moeilijkste bestuurlijke jaren’
Compromis over het stadhuisplan
aangenomen door de Zwolse
gemeenteraad
Rijk kent Zwolle een eerste subsidie
van 103 miljoen gulden toe voor de
ontsluiting van Zwolle-Zuid
Opening nieuwe stadhuis
Viering van Zwolle 750
Officieel afscheid van Zwolle, krijgt
daarbij de erepenning van de stad
Zwolle uitgereikt
Benoemd tot erelid van de Vrienden :
van de Stadskern
Burgemeester van Arnhem
Benoemd tot ereburger van Zwolle
Officiële onthulling van de naam
Burgemeester Drijbersingel
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 45
de achtergrond, kwam nooit in een bestuur van
een gymnasiastenbond of zo. Ik las wel heel veel.
Vooral geschiedenis, het enige vak ook waar ik
echt goed in was. Wiskunde vond ik vreselijk.
De oorlog heeft op u ook een geweldige indruk
gemaakt? Ja, heel sterk en dat is ook gebleven, het
is een blijvend stempel. Ik ben na m’n eindexamen
in 1943 nog een jaar in Rotterdam geweest, naar
de Belastingacademie. Je kon toen niet gaan studeren
want de universiteit was dicht. Je moest je
melden op het Arbeidsbureau. Dat wilde ik niet,
vandaar deze opleiding. De Duitsers gaven daar
Ausweisen voor want die vonden het van belang
dat in de belastingdienst continuïteit zat. Ik heb
wel wat illegaals gedaan, bonnen rondgebracht en
krantjes, wat koeriersdiensten, maar niets spectaculairs.
Maar ik wou weer terug naar Indië. Wel
met enige aarzeling, want mijn ouders waren al
oud, dat vond ik wel een punt. Na de bevrijding
heb ik mij daarom in Leiden opgegeven voor
bestuursambtenaar en de studie Indologie en
Indisch Recht en ik werd aangenomen als kandidaat
Indisch bestuursambtenaar. Ik dacht dat er ik
weet niet wat voor mogelijkheden waren. Maar
dat werd uiteindelijk niks want we weten allemaal
hoe dat gegaan is. Toen ik afgestudeerd was kon ik
wel makkelijk banen in het bedrijfsleven krijgen,
maar daar ben ik niet iemand voor. Inmiddels had
ik echter wel een andere richting in mezelf ontwikkeld.
Tot mijn verbazing. Want als scholier
was ik altijd op de achtergrond maar toen ik in
Leiden studeerde, veranderde dat. Ik kwam in de
archiefcommissie van het Leids Studenten Corps
en moest bij bepaalde gelegenheden toespraken
houden. Dat ging eigenlijk heel goed, ze luisterden
ook nog. Daar kwamen dingen bij, faculteitsbestuur,
commissie van de sociëteit, Indische Vereniging.
In die tijd met de Indische Kwestie kwamen
vele bekende Nederlanders spreken, Logemann,
toen minister van Overzeese Gebiedsdelen,
Gerbrandy, ook Indonesiërs; niet van de Republiek
natuurlijk, die kwamen hier niet. Die bijeenkomsten
moest ik leiden. Op een gegeven
moment ben ik tot mijn stomme verbazing zelfs
praeses van het corps geworden.
Dat was in mijn leven een enorme omslag. Ik
vertel dat omdat dat voor mijn burgemeesterschap
van belang is geweest. Want toen duidelijk
werd dat ik niet naar Indië kon begon ik toch wel
meer voor het bestuur te voelen. Daarbij had ik
ook het Leidse civitasideaal, het ideaal van de
scheidslijnen moeten weg, iedereen moet een kans
krijgen, in de samenleving maar om te beginnen
in de Leidse studentenwereld. Oude tegenstellingen
weg. Dat is mij altijd wel blijven bezielen. Ik
weet wel, de theorie en de praktijk liggen uit
elkaar, want je bent zoals je bent. Je komt toch uit
een bepaald milieu; je bent wel idealistisch maar in
werkelijkheid handhaaf je in zo’n studentenwereld
toch weer zo de tradities dat een aantal zich er
niet thuis voelt.
Ik studeerde afin 1950, in Indisch Recht. Indologie
heb ik laten lopen want daar had ik niets
meer aan, maar daarna heb ik Nederlands Recht
gedaan en dat in 1952 afgerond.
Adjunct-secretaris van het college van curatoren
In 1950, direct na mijn eerste afstuderen, ben ik
gaan werken. Mijn vader had helemaal geen geld
meer, hopeloos was dat. Want zijn derde zoon is
in zijn Leidse studententijd schizofreen geworden,
die jongen is in psychiatrische inrichtingen
terechtgekomen. Mijn vader moest dat zelf betalen.
Zo was dat in die tijd. Tot hij nog ƒ 5000 over
had, toen heeft de gemeente het overgenomen. Dit
heeft ons werkelijk financieel te gronde gericht. Ik
moest vanwege die tweede studie wel in Leiden
blijven en toen kreeg ik een functie bij het college
van curatoren aangeboden. Het college van curatoren
was destijds het bestuur van de universiteit.
Dat waren geen fulltimers, maar er was een fulltime
secretaris met een heel apparaat. Als jong jurist
kon ik daar beginnen als adjunct-secretaris, een
nieuwe functie. Ik deed studentenzaken, bouwzaken
en speciale opdrachten. Had een uitstekende
chef, mr. Wiersma, die is later hoogleraar geworden
en lid van de Hoge Raad, een heel intelligente
jurist. Daar heb ik erg veel aan gehad. Het is erg
belangrijk om in je begintijd een chef te hebben
waar je veel van leert.
In 1953 werd ik raadslid, voor de WD. We
zaten met een driemansfractie in de Leidse raad.
Ook een hele goede leerschool, want ik wilde toen
al burgemeester worden.
46 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Dat was toen al duidelijk? Zeker, al toen ik
adjunct-secretaris werd. Daarom was het goed dat
ik raadslid werd. Maar het liep niet allemaal zo
vanzelfhoor.
In mijn tijd als adjunct-secretaris aan de universiteit
heb ik ontzettend veel geleerd, hoe je
plannen moet verwezenlijken, ook bouwplannen.
Daar heb ik mijn hele leven plezier van gehad.
Daarvoor had je nodig het ministerie van Onderwijs,
de Rijksgebouwendienst en het ministerie
van Financiën. Wilde je een groot bouwplan er
doorheen krijgen dan moest je met alle ambtenaren
op het betreffende departement gaan praten,
soms met de professor erbij, om ze wat enthousiast
te krijgen. Bij grote plannen maakte ik stuurgroepen
en inviteerde hogere ambtenaren van
departementen om daar in te zitten. Dan kon ik
zelf mee sturen en zo lukte het meestal wel om die
plannen er door te krijgen.
De universiteit groeide hard in die jaren en er
was ook een enorme achterstand, in de dertiger
jaren was niets gebouwd. Ik heb daar ook het
belang van wat ze tegenwoordig netwerken noemen
geleerd. Als je voor iets wat je wilt verwezenlijken
alleen de gewone weg bewandelt, al zit een
plan nog zo goed in elkaar, prima toelichtingen en
alles, het dus alleen voor zich zelf laat spreken en
er verder niet achteraan gaat, dan gebeurt er niets.
Dat is nu nog steeds zo. Als je als gemeente ergens
niet volkomen achterheen gaat en niet zorgt dat er
een netwerk is waarmee je doordringt in de spelonken
van het departement of de provincie, dan
kun je het wel vergeten. Op een gegeven moment
ging mijn baas weg. Ik werd geen opvolger, ze
vonden mij te jong en te lastig, er kwam een oudere
meneer van het departement. Toen wilde ik
eigenlijk weggaan, ik moest toch een keer weg. Ik
had inmiddels al gesolliciteerd op twee burgemeesterschappen,
Ruinen en Ruurlo. De Leidse
burgemeester, tevens curator, Van Kinschot was
vermoedelijk niet zo dol op mij. Want ik was, met
een aantal anderen, heel lastig in de raad. Daar heb
ik trouwens nog wel profijt van gehad, als ik later
zelf lastige raadsleden had dan kon ik vanuit mijn
eigen ervaringen heel aardig met ze praten.
Beatrix
Ik dacht dus ik moet nu eindelijk eens weg en toen
gebeurde er iets merkwaardigs. Ik was in 1952
getrouwd, met Mary Halbertsma, we kenden
elkaar vanaf 1947. Zij had de school voor Maatschappelijk
Werk gedaan. We woonden in Leiden
op een verdieping aan het Rapenburg, daar werden
ook onze oudste twee kinderen geboren.
Maar in 1955 kregen mijn vrouw en ik van koningin
Juliana het verzoek of wij prinses Beatrix in
huis wilden nemen. Want Beatrix zou in 1956 in
Leiden komen studeren. Zij moest vrij zijn, maar
er moesten toch wel mensen zijn, liefst een gezin,
dat ook wel z’n eigen gang ging maar een beetje
een oogje in het zeil kon houden. We konden
daarvoor verhuizen naar Rapenburg 45, het vroegere
huis van professor Telders, de hoogleraar
Volkerenrecht. Telders was, nog in april ’45, in het
kamp overleden en had zijn huis nagelaten aan het
Leids Universiteits Fonds. Op de tweede verdieping
zou prinses Beatrix met haar vriendin Renée
Roëll gaan wonen. En er was natuurlijk ook een
rechercheur. Daarboven moest nog een ouderejaars
komen. Die moesten wij uitzoeken, een studente
die haar eigen weg ging maar Beatrix wegwijs
kon maken.
Hoe krijg je zo’n verzoek van de koningin? Had u
al contacten met de familie? Nee, wel eens een
handje gegeven, maar verder niet. Maar koningin
Juliana had zelf ook in Leiden gestudeerd en de
band met haar Leidse tijdgenoten vastgehouden.
Zo kon zij makkelijk advies inwinnen. Met name
het bestuur van het Leids Universiteits Fonds
speelde daarbij een rol, in de eerste plaats de secretaris-
penningmeester mejuffrouw mr. M.[Marietje]
Blok. Een centrale figuur in het Leidse universitaire
leven. Prinses Beatrix zou eerst drie jaar
blijven. Het werden er vijf omdat zij bij nader
inzien haar studie wilde afsluiten met het doctoraalexamen
Rechten Vrije Studierichting. Ze is tot
1961 gebleven.
In Leiden beheerst het 3 oktoberfeest1 de stad.
Daarom was het voor mij een grote gebeurtenis
toen ik secretaris werd van het bestuur van de
3 oktobervereniging. Daaraan bewaar ik de beste
herinneringen, ook al moest je er hard voor werken.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 47
In 1958 werd ik wethouder, Leiden was toe aan
een vijfde wethouder en de VYD mocht die leveren.
Het college van B en W was in leeftijd tussen
de 56 en 64, men vond dat er eens iemand van een
andere generatie in moest.
Welke portefeuille had u? Ik had vier bedrijven
onder mij en verder volkshuisvesting, verkeer en
openbaar vervoer. Het Leids gemeentebestuur
was niet erg gemakkelijk* de sfeer was niet geweldig
in die tijd. Maar goed, ik heb dat drie jaar
gedaan, met plezier. Die portefeuille verkeer en
vervoer heb ik tweeëntwintig jaar gehouden, ook
nog in Middelburg en Zwolle. Verder had ik mijn
handen vol aan de bouw van de Groenoord-
(markt)hallen en een voor die tijd moderne vuilverbrandingsinstallatie.
Middelburg
Op een gegeven moment werd ik van diverse kanten
ingeseind dat er een burgemeesters vacature
was. Ik aarzelde, want ik was nog maar twee jaar
wethouder en zat net midden in die bouw van de
Groenoordhallen. Maar er werd me gezegd door
Van der Kwaak, toen een CH-gedeputeerde van
Zuid-Holland, de W D zit nu in de regering en er
is een grote achterstand aan WD-burgemeesters,
nu moet je je kans grijpen. Ik heb toen met m’n
vroegere hoogleraar staatsrecht gesproken. Staatsrecht
had ook m’n belangstelling, ik had graag
geschiedenis willen studeren maar zag daar destijds
niet zoveel mogelijkheden in. Ik legde hem
mijn dilemma voor en hij zei, Van der Kwaak
heeft volkomen gelijk, ik had het u zelf moeten
adviseren, ik maak nu een afspraak voor u met de
secretaris-generaal. Toen kwam ik op het departement
en daar zeiden ze, als u nu niet was gekomen
dan hadden we dat uitgelegd als een teken dat u
geen belangstelling had. Toen heb ik gesolliciteerd
naar Smallingerland in Friesland. Ik wist wel dat ik
dat niet zou krijgen, politiek lag dat niet voor de
hand, maar ik kwam wel op de voordracht. Ik had
inmiddels ook naar Middelburg gesolliciteerd en
ben dat uiteindelijk met veel moeite geworden.
Toxopeus, die toen minister van Binnenlandse
Zaken was, wilde mij hebben maar de toenmalige
commissaris2 in Zeeland, De Casembroot, wou de
burgemeester van Zierikzee, een CH-er. Daar was
hij ook zeer mee bevrind. Een burgemeester moest
bovendien kerkelijk meelevend zijn. Hij riep mij
niet eens op.
Dus die dominees in de familie, dat heeft zich
niet voortgezet? Nou, wij waren remonstrants.
Mijn moeder was dat en mijn vader is het later
geworden, die was hervormd. In die zin kon ik wel
kerkelijk meelevend zijn. De burgemeester van
Leiden sprak De Casembroot er nog op aan, hij
kende hem goed: jij moet wel Drijber oproepen.
En dat is toen alsnog gebeurd. Er was dus veel over
te doen, in eerste instantie kwam het niet door de
ministerraad en toen hebben ze de vakantie er
overheen laten gaan. Die tijd is benut om minister-
president De Quay te overtuigen van de kwaliteiten
van kandidaat Drijber om Middelburg te
ontwikkelen. Op 13 oktober werd ik uiteindelijk
benoemd.
Toch wel bijzonder, u had geen ervaring en
wordt meteen burgemeester van een provinciehoofdstad.
Ja, maar hoeveel inwoners had Middelburg
toen? Zo’n 23.000. Daarom kon het. Bovendien
had ik in Leiden als wethouder ervaring opgedaan
gericht op een stad, niet op een dorp. Ik ben acht
jaar in Middelburg geweest en heb een hele goede
tijd daar gehad. De Middelburgse samenleving is
heel gezellig om te wonen. Het was toen nog een
hele ouderwetse samenleving. Dat had ook z’n
goede kanten. Die Leidse raad was destijds al een
raad zoals we dat tegenwoordig overal hebben,
van alles wat, soms moeilijk, nou ja, niet geweldig.
Een grote fractie van de PvdA, daar zaten wel een
paar goeden in maar ook mensen die niets voorstelden.
In Middelburg waren goede wethouders,
onder anderen Kaland, die later naar de Eerste
Kamer is gegaan. De fractievoorzitter van de PvdA
was jhr. Schorer, directeur van een verzekeringsmaatschappij,
die ook nog enige tijd wethouder is
geweest. De fractievoorzitter van de drie daar
samenwerkende christelijke partijen was mr. Van
Empel, president van de rechtbank. Allemaal
mensen van niveau Dus ik wist eerst niet hoe ik
het had, een totaal andere raad, die zich bovendien
aan de grote lijnen hield, ook met de begrotingsbehandeling.
In Leiden hadden we daarvoor
vijf middagen en zes avonden nodig. En in Middelburg
sprak ’s middags de raad en ’s avonds
48 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het oude stadhuis en de
Schepenzaal, gezien
vanaf het Grote Kerkplein,
voor de nieuwbouw.
De foto dateert
uit de eerste helft van de
jaren zestig. (Foto Henneke,
collectie HCO)
moest B en W antwoorden. Soms nog een avond
en de rest moest dan maar in de diverse commissies
besproken worden, want anders duurde het
veel te lang en dat achtte men helemaal niet nodig.
De raad die ik aantrof bleef ongeveer in die
samenstelling tot 1966, toen kwamen er anderen
en werd het een gewone doorsnee Nederlandse
raad. Het mooie was er van af. In die tijd ontwikkelde
Middelburg zich, evenals Zeeland, heel
hard. In Middelburg heb ik ook veel te maken
gehad met monumentenrestauraties, ik ben de
nota’s op dat gebied op een gegeven moment zelf
gaan schrijven. Dus toen ik naar Zwolle ging zat ik
op en top in dat monumentenbeleid, ook in de
subsidieregelingen, alles wat er op dat gebied maar
te verzinnen viel.
Even een zijsprong, in hoeverre is de vrouw van
een burgemeester belangrijk, moet ze alleen maar
zomerpostzegels verkopen, kan ze nee zeggen, wat
wordt van haar verwacht? Nou, tegenwoordig is
dat natuurlijk allemaal anders, de vrouwen hebben
nu doorgaans een eigen werkkring. Dat was
toen niet gebruikelijk, als ze gingen trouwen dan
gaven ze hun beroep op. Mijn vrouw heeft in Middelburg
in allerlei besturen gezeten, jazeker, en ze
onderhield de contacten. En we gaven diners – dat
deden we trouwens in Zwolle ook – en gingen daar
ook zelf naar toe. Je werd ook geacht gauw na de
verhuizing een ontvangst te organiseren. De
Casembroot zei, dat moet je op twee dagen doen,
een zaterdag en een zondag. Meestal is het op een
zondag maar de kerkelijke mensen kunnen dan
niet. Dus we hadden twee ontvangsten, ik in jacquet
en mijn vrouw in een geklede japon en Marie
bediende, in klederdracht. De mensen kregen een
kopje thee en als de volgende gasten kwamen dan
werd je geacht weer plaats te maken. Zoals gezegd
waren de sociale verhoudingen ook nog ouderwets.
Mijn vrouw zat bijvoorbeeld in een handwerkclub,
er waren twee nette clubs, van de oudere
dames en de jongere. Mijn vrouw zat bij de jongere
en die heeft toen eens voorgesteld om een
hele actieve mevrouw daar in op te nemen. Toen
zei de moeder-overste van die club, ja, dat is
inderdaad een heel waardevol mens, ze doet ongelofelijk
veel, dat is zo, maar ja, ze haalt het nèt niet.
Dat is bij ons thuis een gevleugeld woord geworden,
‘ze haalt het nèt niet’. Er waren in Middelburg
veel mensen die het nèt niet haalden. En die
hadden het daar niet leuk. De stranden waren ook
helemaal zo ingedeeld. Later zal dat zeker veranderd
zijn, maar toen was dat nog zo.
Naar Zwolle
Hoe gaat zo’n overstap van Middelburg naar Zwolle
in z’n werk, bent u gevraagd, vroeg de partij u? Nee,
ik heb daarnaar gesolliciteerd. De tijd was er rijp
voor. In die acht jaar hadden we in Middelburg
alles op de rails, wat daar maar gebeuren moest
was wel gebeurd. Toen hoorde je, voelde je, de
burgemeester gaat weg, die blijft hier natuurlijk
niet. Ik weet nog dat na mijn laatste nieuwjaarsrede
een wethouder zei – een hele aardige uit de
landbouw afkomstige man – ja, ik heb met weemoed
geluisterd, want het is natuurlijk uw laatste
nieuwjaarsrede. En de commissaris van politie zei,
mijn collega uit Zwolle heeft geïnformeerd naar u,
want u gaat naar Zwolle heb ik begrepen. En een
vriendin van ons die haar moeder in Kampen
opzocht had een kopje koffie gedronken op het
station in Zwolle en zij hoorde daar in die restauratie
mensen zeggen, onze burgemeester Roeien3
gaat naar Arnhem en dan krijgen wij de burgemeester
van Middelburg. Dat was in februari 1969.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 49
Het nieuwe stadhuis en
de Schepenzaal gezien
vanaf het Grote Kerkplein,
vlak na de gereedkoming
van de nieuwbouw
begin 1976. (Collectie
HCO)
Ik had inderdaad wel eens met Geertsema gesproken,
die deed toen in de Kamer de burgemeestersbenoemingen
voor de WD, zo van, het wordt tijd
dat ik eens wegga. Arnhem kwam vrij en Haarlem,
maar Haarlem was katholiek en toen zei hij, ja,
dan zie ik wel een mogelijkheid. Ik dacht dan
begrijp ik waar jij aan denkt, Roeien moet maar
naar Arnhem en Drijber naar Zwolle. Toen al die
geruchten rondgingen zijn wij op Goede Vrijdag
eens gaan kijken hoe dat Zwolle er eigenlijk uitzag.
Want we waren er nog nooit geweest. Alleen als
student was ik eens in de Koestraat geweest bij de
familie Nysingh, een Leidse clubgenoot van mij,
maar verder nooit.
Toen hebben we daar rondgekeken, ook even
bij de ambtswoning in de Wipstrikkerallee4 en
daar zagen we Roeien op een balkonnetje zitten.
We hebben de binnenstad bekeken, daar schrokken
we natuurlijk vreselijk van, die binnenstad die
voor een groot deel tegen de vlakte lag en die
auto’s op die vlaktes geparkeerd. En dat ongelukkige
stadhuis, dus we zeiden, veel soeps is het allemaal
niet. Maar ik heb gesolliciteerd en vanaf dat
moment was het eigenlijk al vastgesteld dat ik dat
zou worden. Dat was helemaal geen punt, dat was
gewoon uitgemaakt.
Ik ben dat ook mede geworden doordat de
gemeenteraad destijds nog geen inspraak had. Er
bestond ook nog geen profiel. De commissaris,
Van Nispen5, had alleen met de fractievoorzitters
gesproken. Hij zei mij toen wel dat als het aan hen
gelegen had het wellicht anders gelopen was. Volgens
hem zaten ze niet echt op iemand uit zuidwest
Nederland te wachten. Bovendien zei hij, ze
zijn een beetje bang voor je, je moet ze heel erg op
hun gemak stellen. Dat verbaasde me, de verhoudingen
in Middelburg waren toch altijd erg goed.
Maar daar heb ik toen goed op gelet, dat ik ze vrindelijk
tegemoet trad. Bij de begrotingsbehandeling
zei Okkels6 toen in de gemeenteraad, na elf
maanden maar het leek wel elf jaar, dat het allemaal
geweldig ging en iedereen was enthousiast.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Had u dan al een bepaalde reputatie? Kennelijk
wel. Ik heb nooit begrepen waar dat vandaan
kwam. Maar stel, zo’n raad had wel een profiel
moeten maken en wat was toen actueel in Zwolle?
De restauraties, want het hele beleid moest om.
Dus moest je iemand hebben die op dat gebied
ervaring had. Nou, met alle respect voor iedereen,
maar de burgemeester van Middelburg had precies
die ervaring. Verder moest je iemand hebben
die zich zou gaan richten op de sprong over het
spoor. Want Zwolle was bijna uitgebouwd aan de
noordkant. Ik had ook daarmee ervaring, want
toen ik in Middelburg kwam zeiden ze, we moeten
nu over het kanaal en het spoor en dat moet u
maar trekken. En dat is ook gebeurd.
Je zou denken, als je die twee spitsen hebt in
het beleid dat je dan gaat kijken welke burgemeesterssollicitant
past daar nou bij, hè. Maar dat
gebeurde helemaal niet, integendeel. Men heeft
dat helemaal niet overwogen. Maar het kwam wel
zodra ik benoemd was. Toen zeiden ze, gelukkig
dat u er bent, want we moeten over het spoor en
verder moet alles anders, de tijd is helemaal omgeslagen,
we kunnen geen doorbraken meer doen, er
mag niets meer afgebroken worden, we moeten
voor de noordelijke binnenstad een heel ander
plan gaan maken en u hebt de ervaring van Middelburg,
u moet daar maar leiding aan geven.
Samen met de wethouder natuurlijk, met
Nooter7. Een wijze goede man, die zelf ook voelde,
na al die jaren dat het beleid een andere kant op
moest. Met hem kon ik het goed vinden.
Omslag in de tijd
Dus toen ik kwam moest alles anders, niet meer
afbreken maar restaureren. De raad was heel
onzeker. Dat kon ik me wel voorstellen, want het
hele klimaat veranderde, er kwamen actiegroepen.
De publieke tribune werd voor het eerst bezet
door protesterende krakers.
Dat was een grote omslag. Enorm. Zo’n grote
omslag. Ook met het stadhuis. Dat was altijd als
vanzelfsprekend aangenomen, tijdens de laatste
maanden van Roeien het toenmalige plan nog met
tweederde meerderheid. Dus je zei tegen de raad,
maar dat hebben jullie een jaar geleden aangenomen
en dan zeiden ze, ja maar dat telt nu niet
meer. Zo was de sfeer. De eerste actiegroep richtte
zich tegen het stadhuisplan, die kwam met een
alternatief om een stadskantoor te bouwen op het
bolwerk waar nu misschien de schouwburg komt.
Dat was volkomen nieuw, een actiegroep. En los
daarvan, iedereen wilde opeens inspraak plegen.
En hoe deed je dat dan, daar moest de bevolking
ook aan wennen, want als je zegt, je krijgt
inspraak, dan heb je het idee dat wat je zegt ook zal
gaan gebeuren en dat was lang niet altijd het geval
natuurlijk. Dat gaf spanningen. Eerst zat ik als
burgemeester allerlei inspraakzittingen zelf voor.
Maar daarvan moet ik achteraf toegeven dat het
beter was, als het enigszins spannend werd, om
een neutraal iemand te nemen. Ook bij de verkeerszaken,
mijn portefeuille, ging ik zelf de wijken
in. Daar waren altijd veel verlangens, verkeersdrempels
moesten er komen en dat soort
dingen. Ik ging daar met de ambtenaren heen, vergaderingen
liet ik wel door een ambtenaar leiden
maar grote inspraakavonden deed ik zelf. Dat
moest je allemaal ervaren.
Het was een moeilijke tijd, daarbij kwam dat
net die hele binnenstadsproblematiek centraal
stond. Je kan nu zeggen, ja dat was toch makkelijk,
je ging met de tijd mee, geen vierbaansweg meer
door het oude centrum maar zoveel mogelijk het
bestaande handhaven en verder in passende
moderne stijl opbouwen, maar zo eenvoudig was
het echt niet. Want een deel van dat plan moest
wel doorgaan. Ik stond op het standpunt dat we in
het noorden van de binnenstad zoveel mogelijk
moesten behouden; niet meer afbreken maar restaureren
en in stijl bouwen. Die vierbaansweg
naar de nieuw te bouwen V&D en daar een parkeerterrein
dat kon niet meer, dat moest spectaculair
veranderd. Dus toen hebben we Aldo van
Eijck uitgenodigd om een plan te maken voor dat
stadsgedeelte. We zeiden, dan zien ze, ook al die
actiegroepen, dat we echt serieus bezig zijn.
Aldo van Eijck, was dat uw idee? Dat denk ik
wel. Nou ja, dat komt in teamverband, je bent aan
de praat met ambtenaren en de wethouder en dan
rolt er zo’n idee uit. Dat moet gebeuren. En verder
moest er nog meer gebeuren dat niet zo erg paste
in het restauratiebeleid van de zeventiger jaren, de
bouw van de nieuwe V&D en C&A. Want dat was
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
dringend nodig, die zaten aan de Diezerstraat in
volstrekt verouderde behuizingen. Er waren veel
besprekingen geweest en de plekken waren vastgesteld.
De bouwplannen vonden we niet mooi
maar je moest met die bedrijven verder. Toen ik er
pas was zeiden ze in het college, we hebben de
onderhandelingen met V&D en C&A nog even
uitgesteld tot u er was, en gaat uw gang. Samen
met de wethouder van financiën en economische
zaken, Runhaar8, een van de beste wethouders
met wie ik ooit heb samengewerkt, heb ik de
besprekingen gevoerd, over de grondprijs en van
alles en nog wat. Maar de speelruimte van de
gemeente was niet zo groot. V&D is gebouwd op
een plek waardoor de Bitterstraat werd afgesloten,
een aantasting van het oude stratenpatroon. Dat
moest er echter allemaal doorheen gehaald worden.
Dat hele plan is ook een compromisplan,
want B en W had in een vorige periode daarvoor
een architect uit Ter Apel aangetrokken die nog
werkte volgens het stramien van de zestiger jaren.
Maar we moesten toch zien er het beste van te
maken. Dat was soms echt moeilijk. Dat we die
noordkant van de binnenstad, zonder al te veel
problemen van inspraak en actiegroepen voor
elkaar hebben gekregen, ligt denk ik toch mede
aan de stadhuiskwestie. Die trok zo geweldig alle
aandacht op zich, iedereen was daardoor geobsedeerd.
De actiegroepen richtten zich daar tegen.
De strijd om het nieuwe stadhuis
Maar dat stadhuisplan moest toch wel doorgaan,
want Zwolle zat er al vanaf 1896 op te wachten. De
meerderheid in de raad voor het plan van Konijnenburg9
werd echter steeds geringer. Telkens
moest er een nieuwe beslissing komen. Bijvoorbeeld
een voorlopig krediet moest een definitief
krediet worden en dan moest de raad weer beslissen.
Dan bleek dat het laatste plan een iets andere
plattegrond had en moest het bestemmingplan
weer worden aangepast. Zo was er telkens reden
om het weer in de raad te brengen. En de steun
nam steeds verder af. Inmiddels was het plan al
wel aanzienlijk verbeterd, we hadden er nog een
adviescommissie aan verbonden met vooraanstaande
architecten die ook Konijnenburg geadviseerd
hebben. Ik vond eigenlijk dat er toen een
goed plan uitkwam, toen wel. Het eerste plan
vond ik zelf ook niet zo geweldig. Konijnenburg
was een knappe architect, ik vind wat hij nu
gemaakt heeft zelfs heel knap, maar dat is een heel
ander plan dan waar wij toen over praatten. Hij
was eigenlijk geen architect voor de binnenstad,
had daar ook geen ervaring mee.
Het eerste plan besloeg een veel grotere oppervlakte?
Dat ook, maar de stijl was ook anders. Ik
kan me best voorstellen dat de mensen daar niet
voor waren. B en W was in meerderheid voor het
aangepaste plan, alleen Loos10 niet, maar verder
liepen de scheidingen dwars door de fracties heen.
Dat was erg belangrijk. Daardoor kwam het niet in
politiek vaarwater. Uiteindelijk staakten de stemmen
tot twee keer toe in de raad. Met die stemmingen
is raadslid Van der Brug11, die bij een val
ernstig geblesseerd was, nog in een brancard naar
boven naar de raadszaal gedragen om tegen te
gaan stemmen. Dat was in mei 1972. De impasse
was compleet. Daarop zei ik, laat dan de raad zelf
maar eens bedenken hoe ze eruit zouden kunnen
komen. Ze hebben vervolgens de voor- en tegenstanders
bij elkaar gezet maar ze kwamen er nog
steeds niet uit. Toen hebben nota bene de ambtenaren
aan de raad geschreven dat de raad moest
beslissen wat er moest gebeuren, maar dat ze niet
mochten beslissen dat er niets gebeurde. Want
men wachtte al bijna tachtig jaar en het moest nu
toch afgelopen wezen. Vanuit de Vrienden van de
De maquettes van het
voorlaatste en het uiteindelijke
gerealiseerde
ontwerp voor het nieuwe
stadhuis. Het bovenste
ontwerp haalde het
niet doordat op 29 mei
1972 voor de tweede
maal de stemmen hierover
in de gemeenteraad
staakten. (Uit: ‘Op
de Bres voor Zwolle’,
Zwolle 1992)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Opening nieuwe stadhuis
De officiële opening van het nieuwe Zwolse stadhuis vond plaats
op zaterdag 15 mei 1976. De daaraan gekoppelde manifestaties
en festiviteiten waren echter veel te omvangrijk om zich allemaal
op die ene officiële openingsdag af te spelen, het programma
begon daarom al op de woensdagavond daarvoor. Hieronder
drie momentopnamen uit die dagen.
Op 13 mei 1976 was er een open huis voor de bouwers, adviseurs,
het bestuur van de Vrienden van de Stadskern, de archeologische
werkgroep, buren enzovoort. Burgemeester Drijberhier in gesprek
met twee opposanten van het eerste uur van de oorspronkelijke
plannen en bestuursleden van de Vrienden van de Stadskern Han
Prins enpastoorj. Loos. NaastHan Prinszijn echtgenote Joukje.
(Collectie HCO)
14 mei 1976, burgemeester en wethouders tijdens de ‘voor’ opening
van het nieuwe stadhuis. Uiterst links wethouder P. Loos, vooraan
op de trap H. Okkels, daarachter naast elkaar vlnr. de wethouders
Van den Berg en J. Tamse en gemeentesecretaris N. Meiman,
daarachter met pijp wethouder T. ter Bekke. Rechts vooraan kabinetchefVan
Rappard. (Collectie HCO)
^ ^ j 15 mei 1976, de officiële opening van het nieuwe stadhuis door de
2%Aasi minister van Binnenlandse Zaken mr. W.F. de Gaay Fortman.
Vlnr. de minister, burgemeester Drijber met echtgenote encommissaris
van de koningin Niers met echtgenote. (Collectie HCO)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 53
Stadskern is toen uiteindelijk een compromis aangedragen.
Daar kwam uit dat de Weeme zou blijven
staan, maar dat het gebouw daar achter, de
school aan de Goudsteeg waar ook resten van de
fraterhuizen in zaten, weg mocht en dan moest de
plattegrond kleiner worden.
De overeenstemming daarover is begin juli
1972 ontstaan, de architect was op vakantie. De
laatste week van juli hoorde hij dat en hij is er toen
in geslaagd in een maand tijd het plan te maken
wat uiteindelijk ook verwezenlijkt is. Ik vond dat
ongelofelijk knap. Een totaal ander plan. Want hij
kon dat andere plan – waar hij wel vanaf 1963 aan
gewerkt had – niet meer gebruiken, hij moest veel
geconcentreerder gaan bouwen. Hij kon nu wel de
Weeme erbij gebruiken als vergaderruimte. Ik had
daar veel respect voor. We kregen zijn presentatie
op 22 augustus 1972. De raad vond het prachtig,
die waren dolblij dat ze van die controverse af
waren en met algemene stemmen werd gezegd, dit
is het, uitwerken. Toen hebben we als B en W
gezegd, één ding, we kennen de raad van Zwolle al
langer dan gisteren, als we dit weer helemaal moeten
gaan uitwerken en uitwerken, dan is dat klaar
tegen de tijd dat de volgende raad komt en dan
komen er weer bezwaren en kunnen we opnieuw
beginnen. Het is nu 22 augustus, 23 oktober is er
een reguliere raad, daar moet het definitieve krediet
in. Met enkele stelposten, maar dat moet. Dan
moet er dag en nacht doorgewerkt worden en in
die tussentijd moeten we ook nog inspraak houden.
Deze en de volgende tekeningen doen we in
de inspraak. En toen op 23 oktober werd het weer
door de raad met algemene stemmen aangenomen.
Ze zeiden zelfs dat er meer inspraak was
geweest, wat niet waar was. In januari 1973 was er
toch al een raadslid dat riep, nu achteraf, nu ik het
nog eens zie vind ik het toch eigenlijk zus en zo,
maar ik zei, man, het spijt me maar je bent nu te
laat [lachthartelijk].
Maar ik vond die hele combinatie van het stadhuis
en wat er verder nog moest gebeuren, inclusief
de grote moeilijkheid om de sprong naar Zuid
te maken, die begin zeventiger jaren, de moeilijkste
bestuurlijke jaren die ik als burgemeester heb
gehad. In al die tijd. Dat was echt heel moeilijk om
dat allemaal voor elkaar te krijgen.
De sprong naar Zwolle-Zuid
In de tijd van Roeien was Zwolle industriekern
geworden. Dat was heel belangrijk want dan kreeg
je behoorlijke subsidies voor vestigingen van
bedrijven en voor de infrastructuur. Daar heeft
het kabinet Biesheuvel, dat in 1971 kwam, een eind
aan gemaakt. In dat regeerakkoord werd bepaald
dat het aantal kernen veel te groot was. Zwolle en
onder meer ook Kampen werden geschrapt. Dat
was natuurlijk een behoorlijke tegenvaller want
wij moesten juist met veel rijkssteun over het stationsemplacement
naar Zuid springen. Wij hebben
toen vreselijk veel moeite gedaan bij dat kabinet,
er zaten ook twee ministers in met wie ik persoonlijk
min of meer bevrind was, namelijk Geertsema
op Binnenlandse en Langman op Economische
Zaken.
Helpt zoiets, als je mensen persoonlijk kent?
Nou, soms wel. Maar ik ben dan wel WD-er,
maar ik kon meestal meer bereiken bij PvdA- en
CDA-ministers dan bij WD-ers. In die tijd kon ik
het heel goed vinden met Udink, minister van
Volkhuisvesting, die wou ook veel doen voor
Zwolle. Hij zei mij dan, kunt u nou niet nog eens
bij uw partijgenoten Geertsema en Langman lobbyen,
ik krijg ze niet om. Dan zei ik, nou ik zal het
doen, maar ik krijg ze ook niet om, dat weet ik nu
Zwolle promotie in Den
Haag. Een Zwolse delegatie
onder leiding van
burgemeester Drijber
presenteert in het Haagse
Nieuwspoort het
nieuwe structuurplan
van de stad, 27 oktober
1971. Vlnr. onbekend, de
heer Dekker, directeur
van de socio-grafische
dienst van de gemeente
Zwolle, de heer Roorda
van Eijsinga van het
stedebouwkundig
adviesbureau O.D. 205,
burgemeester Drijber,
de heer Messer, stedebouwkundige
van de
gemeente Zwolle en
wethouder Venstra.
(Foto GPD Den Haag,
collectie HCO)
54 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
al. Dat was een moeilijkheid. Maar het ministerie
van VROM, of eigenlijk toen nog VRO, toen was
de M(milieubeheer) er nog niet bij, was zéér voor
Zwolle. De leiding van het departement en ook de
directeur van de Rijksplanologische Dienst, dat
was toen Quené, zagen namelijk de ontwikkeling
van Zwolle als een voorwaarde voor de ontwikkeling
van het Noorden. Ze zeiden willen wij dat
Noorden ontwikkelen, dat wil de regering en ook
de Tweede Kamer, dan moet er iets tussen liggen.
Je kunt niet zeggen hier is de Randstad en dan heb
je daar Groningen. Daar moet een steppingstone
zijn. Dus eerst moet Zwolle goed ontwikkeld worden
en dan kan je in het Noorden wat doen. Zij
waren daarom altijd erg voor ons. Dat was niet
gering. Ik vind dat een man als Quené daar wel
eens voor geëerd mag worden. Die heeft heel veel
voor Zwolle gedaan. Hij was eerst directeur van de
Rijksplanologische Dienst, daarna secretarisgeneraal
op het ministerie van VRO. In de tachtiger
jaren werd hij voorzitter van de SER, enfin, het
was een heel vooraanstaande man en een hele aardige
man ook. Daar mag Zwolle wel dankbaar
voor zijn, dat dat ministerie zo meewerkte.
Het was zelfs zo, in die tijd van Udink, dat het
departement van VRO het idee had dat je niet
rijksdiensten vanuit Den Haag moest spreiden
over het hele land, maar dat je een tweede ‘schrijftafel’
moest maken, een heel end van Den Haag af.
Dat was voor die diensten ook veel beter. En waar
zou die tweede schrijftafel dan komen? Juist, in
Zwolle. Maar dat idee was politiek niet reëel.
Voor de ontwikkeling van Zwolle-Zuid hadden
we een speciaal team. Dat ontstond zo; er
bood zich een grote projectontwikkelaar aan en
daar waren we toen bijna mee akkoord gegaan.
Maar toen kwam er een combinatie van het destijds
bekende Rotterdamse stedebouwkundige
bureau Stad en Landschap met twee ingenieursbureau’s
en ook nog een belegger in onroerend
goed. Zij presenteerden gezamenlijk een plan. Wij
zijn met die groep in zee gegaan omdat die offerte
meer vrijheid bood dan die van de projectontwikkelaar.
Met projectontwikkelaars kun je een contract
sluiten, maar dat is dan verder ook bindend
en daar kan heel weinig aan veranderd worden. De
leider van dat team was de directeur van Stad en
Landschap, Schut, de oud-minister van VRO.
Schut was voor hij minister werd onze stedebouwkundige
in Middelburg. Daar had ik altijd met
hem samengewerkt en ik had de band met hem
vastgehouden. Ik zei daarom, we moeten Schut
nemen want die heeft goede entrees op het departement.
Want het was van het grootste belang om
subsidies te krijgen. Toen heeft zich een heel proces
ontwikkeld, waarbij wij ook nauw hebben
samengewerkt met de opeenvolgende ministers,
Udink en later Gruyters. Het is toen uiteindelijk
gelukt om de status van groeistad te krijgen. Op
die basis hebben we van het Rijk als eerste tranche
103 miljoen gulden gekregen voor de ontsluiting
van Zwolle-Zuid. Om dat allemaal voor elkaar te
krijgen was ook een hele moeilijke operatie. Daar
hebben we, met z’n allen, heel veel energie ingestoken.
Maar toen het stadhuis er was, de restauraties
in de binnenstad in volle gang waren en de sprong
naar Zuid was verzekerd, werd het besturen wat
minder enerverend. Toen was het zaak om het
goed uit te voeren.
Werkhouding
Hard gewerkt, zegt u. Het verhaal gaat altijd nog dat
meneer Drijber ook op zondag wel naar het stadhuis
ging en daar ook vaak doorwerkte. O zeker, dat
vond ik ook helemaal niet erg. Ook ’s avonds wel.
Ik zat daar in dat oude stadhuis heel mooi, in die
hoek. Als je daar dan nog laat zat dan zeiden ze
wel, zit u er nou nog? Dan zei ik, nee helemaal
niet, ik ben gewoon thuis geweest, heb daar gegeten,
de krant gelezen en even televisie gekeken en
nou om tien uur ga ik weer naar het stadhuis.
Maar goed, dat deed ik inderdaad. Dat was destijds
ook het geval in Middelburg. Ze hadden daar
grote plannen, Middelburg moest groeien en toen
heb ik ook gezegd, kijk, ik vind het uitstekend dat
we die taakstelling gaan doen, maar dan moet
iedereen gewoon doorwerken. Dan moet je niet
zeggen, het is vijf uur, nu gaan we naar huis, want
dat kan niet. Wie mee wil doen, prima, maar dan
gaan we er ook geweldig achteraan.
Dat hebben we in Zwolle ook wel gedaan, met
een aantal goede mensen. Maar de sfeer was…
anders. Er was een voortreffelijke gemeentesecreZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 55
taris in Zwolle, Jan Peeman, hij is na een jaar
benoemd tot griffier van de Staten in Groningen.
Die zei tegen mij voordat ik de eerste keer op de
Nieuwjaarsbijeenkomst het personeel zou toespreken,
je zult wel gaan zeggen dat er een heleboel
dingen op stapel staan en dat er toch nog een
heleboel meer moet gebeuren, dat we de status
van industriekern moeten houden en dat we in de
binnenstad die hele verandering met eensgezindheid
moeten dragen, dat soort dingen. Inderdaad,
zei ik, zoiets zou best kunnen. Ja, zei hij, zo zou
Roeien dat ook zeggen. Maar dat slaat bij deze
mensen niet in. Toen kreeg ik van Jur Tjeenk Willink12
een oudejaarsoverpeinzing, die maakte dat
elk jaar en die kwam mij dat brengen. Daar zag ik
ook iets in, een negentiende-eeuws verhaal over de
jaarwisseling, een beetje beschouwend en dat heb
ik toen als uitgangspunt genomen. Peeman zei,
nou dat is goed hoor, men vond het leuk dat het
iets totaal anders was, niet die taakstelling. En toen
kwam er in het personeelsblad een artikeltje van
een linkse dwarse jongen en die schreef, hoe is het
nou toch mogelijk, de burgemeester houdt zijn
eerste nieuwjaarstoespraak en waar heeft hij het
over? De negentiende eeuw! Zo zie je maar weer,
het is nooit goed [lacht hartelijk]. Maar die secretarie,
dat was toen een vrij moeilijk te hanteren
gezelschap. Er zat niet een grote dynamiek in. Er
waren hele goede mensen bij maar de sfeer was
afwachtend ten opzichte van die bestuurders die
altijd maar meer wilden. Dat veranderde later.
Daar kom ik nog op terug.
Goed oud versus goed modern
U wordt in Zwolle gememoreerd als de burgemeester
die gezorgd heeft voor het behoud van de stad, u hebt
daarvoor bij uw afscheid in 1980 het erelidmaatschap
van de Vrienden van de Stadskern gekregen,
was u daar altijd al mee bezig? Ja, die belangstelling
was er altijd wel, maar in Leiden uitte dat zich nog
maar op bescheiden wijze. In die tijd vond het ook
nog geen ingang. Zoals al een paar keer aangeduid,
heeft zich dat in Middelburg verder ontwikkeld.
Ik heb me bijvoorbeeld altijd verzet tegen de
redenering: goed oud moet kunnen naast goed
modern. Dat zie je nog in de Breestraat in Leiden.
Maar het is niet waar. Het kan alleen als goed
modern een geleding heeft en een schaal die past
bij het oude. Je ziet hier in Arnhem ook vreselijke
dingen, horizontale gevels naast verticale. Oud is
altijd verticaal. In een historische binnenstad
moet je geen lang horizontaal gebouw neerzetten.
Hoe zat dat alweer met de nieuwbouw aan de
Thorbeckegracht, vlak bij de Diezerpoortenbrug; dat
alles al klaar was, dat alleen de burgemeester nog
zijn fiat moest geven, maar die bekeek de plannen en
zei, hier zet ik mijn handtekening niet onder. Dat
zijn nu die balkonwoningen. Er was ooit een plan
om daar een grijze wand van te maken, en dat zou
Drijber hebben verhinderd! Dat is waar, ja. Er
moest daar iets gebeuren, de oude pakhuizen13 die
daar stonden waren helemaal vervallen, daar
moest nieuwbouw komen. Er is toen een projectontwikkelaar
gekomen en die heeft een architect
aangetrokken om dat te doen. Daar is veel over
heen en weer gepraat en uiteindelijk is er een plan
gekomen wat de goedkeuring kreeg van Welstandstoezicht
en ook van de directeur Openbare
Werken14. Maar het was geen goed plan, onder
andere weer veel te horizontaal en op zo’n gevoelig
punt in de stad, dat kon niet. Dus ik zei, dit
moet anders. Maar het zal moeilijk zijn om dit te
keren, dan moeten we wel van goede huize
komen. Met die plannen onder de arm ben ik naar
Middelburg gereden, om ze met professor Berg-
Vijf van de zes monumentale
maar volledig
vervallen achttiendeeeuwse
zogeheten Marsmanpanden
aan de
Thorbeckegracht, vlak
voor de sloop in 1981.
(Collectie HCO)
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Twee tekeningen van de
invulling van het bouwplan
voor appartementen
aan de Thorbeckegracht;
boven het door
alle instanties goedgekeurde
maar door burgemeester
Drijber
tegengehouden ontwerp,
onder het ontwerp
dat uiteindelijk
gerealiseerd is. (Uit:
‘Op de Bres voor Zwolle’,
Zwolle 1992)
hoef te bespreken. Berghoef was hoogleraar
bouwkunde in Delft en een bekende architect, van
onder andere het stadhuis in Hengelo. Ik kende
hem nog van de Studentenhuisvesting, hij was
destijds actiefin Delft en ik in Leiden. We hebben
toen veel samengewerkt. Later in Middelburg
heeft hij onder meer het provinciehuis ontworpen
en het waterschapsgebouw. Hij had gevoel voor de
oude stad, hij is ook in Middelburg gaan wonen.
Berghoef vond van die plannen hetzelfde als ik.
We concludeerden dat ik met die mensen moest
gaan praten, samen met de wethouder, en ze uitleggen
dat het plan niet doorging maar dan zou
aanwijzen wat het wel moest zijn. Berghoef schetste
het voor en ik leerde dat uit mijn hoofd. Toen
kwam het plan in B en W en ik dacht, ik moet zorgen
dat ik wethouder Loos meekrijg. Die was het
gelukkig met me eens. De sfeer in B en W was
eigenlijk nog zo, dat die machtiging die ik in het
begin min of meer kreeg, maak wat van de binnenstad,
in feite nog steeds gold. Het was inmiddels
1978. Toen hebben we een gesprek gehad met
de projectontwikkelaar en Openbare Werken en
gezegd, B en W heeft het plan niet goedgekeurd.
Wat er aan ontbreekt dat zal ik u tekenen. Zoiets
zou het moeten zijn en dat is het helemaal niet. Ik
vind het voor u ook heel vervelend, zei ik tegen die
projectontwikkelaar, want u heeft wel uw best
gedaan door een goede architect te nemen, maar
het is geen architect die verstand heeft van binnensteden.
Dat is nou net het punt. We moeten er
nu zien uit te komen en als het nodig is, het kost u
geld want u moet weer opnieuw beginnen, kunnen
wij nog wel iets aan de grondprijs doen om u
tegemoet te komen. Want het is ook ons erg veel
waard dat het goed komt. Wij kunnen u ook nog
wel verder helpen, als u een andere architect hebt,
dan hebben wij nog wel mogelijkheden om u nog
meer te laten zien wat je in de binnenstad kunt
doen. Want iemand als Han Prins15 was ook
bereid om te tekenen. Maar ik had deze zaak niet
met hem besproken. Want iets als de Vrienden
van de Stadskern is heel nuttig, maar die moeten
niet helemaal in het hart van het beleid doordringen.
Want dat kon je ook weer niet goed verkopen.
Maar met Berghoef achter de hand voelde ik
me sterk genoeg. Die projectontwikkelaar, aardige
man, heeft dat genomen. En bij de verdere uitwerking
is Han Prins betrokken. Toen is dit er uitgekomen.
Ik vind het goed geworden, alleen de steen
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 57
had ik graag minder donker gezien. Ik was al weg,
want anders had ik zeker gevraagd, welke steen
komt er. Dat had ik geleerd bij Aldo van Eijck,
daar ben ik ook niet zo verrukt van de steensoort,
daar had ik toch meer achterheen moeten zitten.
De verhouding en de samenwerking met de
Vrienden van de Stadskern was trouwens na 1972,
na de controverse om het stadhuis waar we aanvankelijk
tegenover elkaar stonden, heel goed. In
de voor het behoud en de herinrichting van het
oude stadshart beslissende zeventiger jaren zijn
het gemeentebestuur en de Vrienden elkaar toen
dicht genaderd.
Verder ging het zo dat wij samen keken, de
wethouder en ik, naar de bouwaanvragen. En vaak
dingen afwezen. Ik weet nog dat ik een keer in de
Diezerpromenade stond met een architect en een
zaakwaarnemer van zo’n groot landelijk bedrijf.
Die maken dan zoiets wat ze overal maken. We
stonden daar voor het bewuste pand met de tekening
en ik zei tegen die architect, u maakt nu iets
wat u overal maakt en blijkbaar krijgt u veel medewerking.
Maar bij ons niet. Dat is natuurlijk vervelend,
maar wij willen proberen iets heel anders
te doen. U vindt het zeker gek dat de burgemeester
zich met een winkelpui bemoeit. En daar hebt u
ook gelijk aan. Dat doen burgemeesters niet. Maar
ik doe dat wel en daar moet u dan even aan wennen.
Dreigt dan niet het gevaar dat je op het terrein
van een wethouder komt? Je kunt het als burgemeester
alleen doen wanneer de wethouder van
Openbare Werken meewerkt. Dat had ik met
Nooter, met Venstra16 en daarna met Loos. Loos
had daar naar mijn idee soms wat moeite mee. Dat
zou je niet denken, gezien de opvattingen van z’n
vader17. Maar die ging doorgaans ook wel mee. Op
zo’n manier kon je wel iets goeds krijgen. In Middelburg
was ik voorzitter van Welstandstoezicht.
Dat was zo geregeld in Zeeland. Het college dat in
1966 kwam, heeft daar een eind aan gemaakt. Ze
hadden daar wel gelijk aan. Ze zeiden, we vinden
dat een verkeerde constructie; de burgemeester
bekijkt met de architect en de gemeentearchitect
die plannen en dan komt het bij ons en moeten wij
het goed vinden. Maar ik heb er heel veel van
geleerd. Die panden in zo’n Diezerstaat zijn altijd
afgesneden, daarboven is iets en daaronder. Maar
dat moet niet, zo’n pand moet op z’n ‘poten’ blijven
staan. Dat is het uitgangspunt en dat probeer
ik dan al die mensen uit te leggen. Maar veel zin
heeft het niet, want je bent een tijdje weg en dan
zie je her en der weer vreselijke dingen.
Maar de recente invulling van het Eiland door
Natalini vind ik heel mooi geworden. Eerst was er
een plan dat weinig gelukkig was. Dat zie je vaak,
dat een projectontwikkelaar wel de moeite doet
om een goede architect te vinden, maar niet er aan
denkt dat het een architect moet zijn die verstand
heeft van binnensteden. Die de plannen aanpast
aan het karakter, aan de maat en schaal van de hele
enscenering van de vorige eeuwen. Dat mislukt
heel vaak, buitengewoon jammer. Gelukkig heeft
Natalini dat wel. Het is alleen een beetje massief, je
ziet zo dat het ‘aus einem Guss’ is gebouwd. Een
binnenstad is geleidelijk aan ontstaan, je had dat
nog iets meer kunnen nabootsen door bijvoorbeeld
wat meer variatie in de gevelhoogtes aan te
brengen.
Ambtsverplichtingen
Moest u ook de langgehuwden toespreken en bezoeken?
De zestigjarigen, ja. Daar gingen m’n vrouw
en ik naar toe. Een heel werk. Maar we deden dat
met plezier want je hoort veel over hoe het leven
vroeger in zo’n stad was. Het gesprek brachten we
daar ook altijd op. Dat deden we in Middelburg
ook, al die bezoeken. Een enkele keer is mijn
vrouw wel eens alleen gegaan, want dan was er
zo’n receptie en die viel bijvoorbeeld net op die
middag dat de enige mogelijkheid was om een
gesprek met Gedeputeerde Staten te hebben. In
het jaar van Zwolle 750, dat ik helaas maar ten dele
heb meegemaakt door mijn overstap naar Arnhem,
hebben we in april alle diamanten bruidsparen
op het stadhuis uitgenodigd voor een feestelijke
middag. Want ik had toen zoveel te doen dat
die aparte bezoeken in de verdrukking kwamen.
Dat herinner ik mij als een groot succes. Dus toen
zei ik, misschien is dit wel leuk om elk jaar te doen
en niet meer op bezoek te gaan. Maar ik weet niet
hoe dat verder gegaan is, ik was weg. In Arnhem
heb ik het nooit gedaan. Dat werd te veel. De honderdjarigen
nog wel, maar geen bruidsparen meer.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Tegenwoordig zijn de omgangsvormen informeler,
er wordt nu gesproken over Jan Franssen, Henk
Jan Meijer. Dat was toch in uw tijd niet zo, u was
meneer Drijber. Dat is nu inderdaad anders. Ook
hier in Arnhem was ik meneer Drijber, mr. J. Drijber.
M’n opvolger werd altijd bij de voornaam
genoemd, burgemeester Paul Scholten. Ja, dat is
de verandering in de tijd, die voornamen, het gaat
er wat informeler aan toe.
Voelde u zich in uw doen en laten beperkt door
uw functie’;’Nee, dat heb ik nooit zo gevoeld. Wat
zou ik dan anders gedaan hebben? Ik heb van huis
uit heel weinig geduld, dat is een lastige eigenschap.
Je moet daarom wel oppassen dat je je niet
driftig toont. Ook als je werkelijk boos bent, moet
je het niet tonen. Soms moet je wel eens doen alsof.
Een zeker spel zit daar in. Dat kan nuttig zijn.
Maar als je echt boos bent, is voorzichtigheid
geboden. Ik heb me wel het een en ander aangeleerd,
zeker in de raad. Ik had wel eens een gedachtewisseling
met de toenmalige gemeentesecretaris
Niek Meiman. Die zei dan na een raadsvergade-
Een burgemeester moet van alle markten thuis zijn. Op 19 december 1975 decoreerde burgemeester Drijber het 400.000ste dier dat dat
jaar op de Zwolse veemarkt werd aangevoerd.

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2013, Aflevering 2

Door 2013, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Zwols Historisch Tijdschrift

Jakobs Sport
Vijftig jaar een begrip in Zwolle

30e jaargang 2013 nummer 2 – 8,50 euro

70 zwols historisch tijdschrift

Suikerhistorie

Wim Huijsmans

Café-restaurant ‘Neuf’
De deur van Luttekestraat 13 gaf ruim een eeuw lang toegang tot een horecazaak waar je naar bin­nenliep voor een kop koffie, om wat te eten of voor een vergadering. De afbeeldingen in glas-in-lood in de bovenramen op de begane grond getui­gen daar nog altijd van. Tegenwoordig staat het pand vol met nieuwe fietsen en toebehoren.
Rond 1890 nam Andries P. Nekkers, koffie­huishouder en bierhandelaar, het café over van de vorige eigenaar. Ruim tachtig jaar bleef het eigen­dom van de familie Nekkers. Toen Derk van Maar in 1918 de zaak overnam van zijn schoonvader, gaf hij daaraan de naam ‘Neuf’. Het Franse woord neuf heeft meerdere betekenissen. Naast negen en nieuw kan neuf ook nieuws betekenen (quoi de neuf = is er nieuws?). Er zijn meer horecazaken in Nederland die zo heten. Geen wonder, want in een café valt altijd wel wat nieuws te horen.
Toen Van Maar in 1929 failliet ging en even later ging scheiden, kwam de zaak in handen van zijn zwager Doekele P. Nekkers. Hij droeg Neuf op 31 december 1954 over aan zijn neef Barteld van Maar, die eigenaar bleef tot 1970. Met hem verdween de familie Nekkers uit Neuf. Het pand wisselde daarna vaak van eigenaar en werd ten­slotte bij de naastgelegen fietsenzaak van Scholten aangetrokken.
Neuf fungeerde in de vorige eeuw als thuis­honk van verschillende Zwolse verenigingen, zoals biljartclub ‘de Peperbus’, motor- en auto­club Zwolle en carnavalsvereniging ‘de Sas­senpoorters’. Op 8, 9 en 10 februari 1960 hield volgens een advertentie in de Zwolse Courant Madame Dupois, groot zieneres, zitting in Neuf. Of zij toen al het einde van Neuf heeft voorzien, vermeldt de historie niet.

(Collectie ZHT)

Luttekestraat 13, anno 2013. De glas-in-lood ramen herinneren nog aan Neuf.(Foto Jan van de Wetering)

zwols historisch tijdschrift 71

Inhoud
Suikerhistorie Wim Huijsmans70
Van Fa. D. Jakobs tot Jakobs Sport
Vijftig jaar een begrip in Zwolle
Bert J. Davidson72
Twee eeuwen de krant van Tijl
Aflevering 1: Zwols meisje lokte
Groninger uit liefde naar haar geboortestad
Willem van der Veen96
Literair Café ‘In de Sinnepoppen’
Eleonore van der Eijk 103
Zwolle in de jaren zestig
Aflevering 9: De zomer van het melkvisioen
(juli-september 1963)
Jan van de Wetering111
Recent verschenen
Annèt Bootsma – van Hulten116
Mededelingen117
Auteurs118

Redactioneel
Na twee themanummers (over Westenholte-Voorst-Frankhuis en de gemeentelijke Monu­mentenzorg) is het Zwols Historisch Tijdschrift weer eens gevuld met losse artikelen. Die artikelen hebben overigens wel iets gemeenschappelijks. In alle verhalen is er in meer of mindere mate sprake van persoonlijke herinneringen.
In twee artikelen spelen familiebanden een belangrijke rol. Bert Davidson vertelt over de
Fa. D. Jakobs en Jakobs Sport, de winkel aan de Grote Markt van zijn (groot)ouders, maar tegelij­kertijd vertelt hij ook het familieverhaal.
Persoonlijke herinneringen spelen ook een centrale rol in een nieuwe serie. Willem van der Veen behandelt in meerdere afleveringen de geschiedenis van de Zwolse Courant. Hij heeft
53 jaar voor deze krant gewerkt, zodat de geschie­denis van de krant (ook) een persoonlijk geschie­denis zal zijn.
Onze jongste auteur ooit, Eleonore van der Eijk, vertelt over het bedrijf van haar opa, het helaas ook al verdwenen literair café ‘In de Sinne­poppen’ aan de Buitenkant. En ook in dit verhaal is de geschiedenis van het café verweven met de geschiedenis van de familie.
En over series en persoonlijke herinneringen gesproken, dit Zwols Historisch Tijdschrift bevat weer een aflevering van de persoonlijke kijk van Jan van de Wetering op Zwolle in de jaren zestig. Dit keer krijgt u meer te horen over de Holten­broekse melkoorlog.
En dit alles wordt vooraf gegaan door de rubriek Suikerhistorie, waarin Wim Huijsmans u meevoert naar café-restaurant ‘Neuf’ aan de Lut­tekestraat.

Omslag: De Grote Markt rond 1970. (Foto M.Wassenaar)

72 zwols historisch tijdschrift

Van Fa. D. Jakobs tot Jakobs Sport
Vijftig jaar een begrip in Zwolle
Het is vrijdagmorgen, zomer 1935. De eeuwenoude Zwolse markt slingert door de stad, van de Nieuwe Markt naar het Rodetorenplein, alle straten en zijstraten zijn bezet. Het is een drukte van belang, de lucht is vol van geluiden: van paard en wagens en kooplieden die hun waren aanbieden. Geuren van brood, bloemen, fruit en specerijen mengen zich met de scherpe reuk van leer, stoffen en paardenuitwerpselen. Alles is te koop: groenten en fruit, kaas, boter en eieren die boerinnen in korfjes van huis meegenomen hebben, levend en dood gevogelte en rijen van kramen met lapjes waar stadse vrouwen en boerinnen in dracht van de Veluwe, het Kampereiland en Staphorst in graaien. Er zijn standwerkers die geneesmid­delen verkopen die wonderen kunnen verrichten, er is zeep die alles schoonmaakt, fluitjes van een cent. De oude Veterman staat op de hoek bij het stadhuis zijn oude potten, pannen en kleren aan te prijzen. Op de Melkmarkt lopen Daniel Jakobs en zijn twaalfjarige dochter Saartje van hun winkel en woning op de Grote Markt naar het Rodetorenplein, waar al sinds 1792 vis gemijnd wordt, vers aangevoerd uit de Zuider- en Noordzee. Daniel koopt een zootje groene haring, die hij klaar zal maken voor het middageten. De klanken van het nieuwe carillon in de Peperbus, dat gekocht is met het geld dat over was van de bouw van de IJsselbrug, regenen zachtjes op de mensen neer. De lucht is bijna oogverblindend blauw, de donkere wolken van de toekomst zijn nauwelijks zichtbaar aan de horizon.
Daniel Jakobs
Waarom Daniel Jakobs (geb. 1894) zich in Zwolle vestigde is niet bekend, hij had geen duidelijke binding met de stad. Nadat hij in 1919 met groot verlof uit het leger ging na ruim vier jaar gemo­biliseerd te zijn geweest, huurde hij een kamer in de Terborchstraat bij de familie Bilderbeek. Oor­spronkelijk kwam hij uit zuidoost Drenthe, waar zijn familie al generaties gewoond had. Daniels vader, Israël Jakobs, die een goed huwelijk had gesloten met een vrouw uit een familie die veel geld had verdiend met vervenen, kocht een groot huis met winkel in wat toen de Dorpsstraat (nu Noorderstraat) heette in Emmen. Hij verkocht daar allerlei soorten textiel: onder meer dekens, lakens, kleren, garen en band en bedden. Daniel was de oudste zoon en had niet veel meer dan lagere school; alles was nog zeer primitief in dat deel van het land. Hij hielp zijn vader in de zaak wat in die tijd inhield ‘de boer opgaan.’ In het dun bevolkte Drenthe was het normaal dat winkels er verkopers op uitstuurden en Daniel sleepte zijn zware koffer met stalen en een dik opschrijfboek door het Drentse land, in het begin lopend en sla­pend in herbergen of bij een boer in het hooi. Vele grote nu nog bestaande winkels, zoals V&D en C&A, zijn op die manier ontstaan.
In 1914, onder de dreiging van een wereld­oorlog, mobiliseerde Nederland. Daniel Jakobs, ook wel Jaap genoemd naar zijn achternaam, was ingeloot en moest onder dienst. Hij werd gelegerd in Tilburg als soldaat in het rijwielenkorps van het 19e regiment infanterie. Als gelovige Jood was het moeilijk voor hem om in de kazerne te wonen en dus werd hij ingekwartierd bij de plaatselijke familie Cohen. Een andere joodse soldaat, Sam Boektje uit Blokzijl, was daar ook ondergebracht. De jonge mannen raakten goed bevriend. In Til­burg brachten ze bijna vijf jaren met manoeuvres, maar vooral met verveling en nietsdoen door. Een lichtpuntje voor Daniel en Sam was dat zij fietsen leerden repareren en konden werken aan hun hobby: het in elkaar zetten van radio’s uit losse onderdelen.
De Cohens hadden drie dochters, waaronder Esther en Sophia. De twee jongelieden werden verliefd en elk verloofde zich met één van de twee meisjes. Daniels twee jongere broers waren inmiddels in de zaak in Emmen gekomen en het is mogelijk dat er voor Daniel geen plaats meer was en dat hij daarom voor zichzelf begon. In Zwolle handelde Daniel in van alles, voornamelijk waren die hij in Duitsland kocht en in partijen weer verkocht. In het najaar van 1919 begon hij de Fa. (firma) D. Jakobs in Zwolle, maar niet voordat hij terug was gegaan naar Tilburg om met zijn ‘Fietje’ te trouwen. Ze begonnen een winkel aan de Nieu­we Haven 4, nu Luttekestraat 54. Spoedig daarna breidden ze uit door ook nummer 58 te huren. Ze woonden boven de winkel op nummer 58, van het andere pand had Daniel alleen de winkel gehuurd. Het pand was eigendom van en werd bewoond door de banketbakker Andries Troostwijk en zijn vrouw Lena van Tijn. Tussen deze twee echtparen ontwikkelde zich een hechte vriendschap. Daniel en Sophia (Fie) kregen twee dochters, Betje (Bep­pie) in 1920 en Saartje, meestal Zus genaamd (de moeder van de auteur), in 1922.
Rijwielen en radio’s
De zaken verliepen vanaf het begin voorspoedig, Daniel verkocht en repareerde fietsen en alle accessoires die daarbij hoorden. In die tijd werd het gebruik van een fiets nog gezien als een sport, niet als het algemene vervoermiddel dat het later werd. De zaak verkocht ook andere sportartikelen en kleding, waarbij Daniel de ervaring en con­necties die hij bij zijn vader verkregen had met succes gebruikte. Dat succes werd nog groter toen hij met behulp van zijn in Tilburg opgedane elektrotechnische kennis radio’s, lampen en huis­houdelijke elektrische apparaten ging verkopen en herstellen. Radio’s waren destijds de rage en werden op bestelling vervaardigd. Daniel kocht er houten kasten voor en vulde ze met de nodige onderdelen, inclusief trimmers tegen de ‘Mexi­caanse Hond’, een bepaalde storing die een joe­lend geluid maakte en de ontvangst overstemde. Een hoornachtige luidspreker van metaal of bake­liet completeerde het geheel en de radio was klaar om afgeleverd te worden. Deze apparaten waren heel duur, er zijn rekeningen bewaard gebleven waar zo’n radio in de jaren twintig al 145 gulden kostte, een formidabel bedrag voor die tijd. De meeste radio’s werden dan ook op afbetaling gekocht. Zeker na de economische crisis van 1929 was het voor veel klanten moeilijk de aflossing te betalen. Sommigen konden maar een kwartje in plaats van de overeengekomen vijftien gulden per week aflossen. In schrijnende gevallen schold Daniel, goedhartig als hij was, de schuld kwijt. In de jaren dertig kwamen de fabrieksgebouwde radio’s op de markt en de Fa. D. Jakobs werd de alleenvertegenwoordiger in de regio van het toen bekende Nederlandse merk ‘Waldorp’. In 1936 opende hij de eerste grammofoonopnamestudio in Zwolle. Een van de eerste opnames was de rede die prinses Juliana en prins Bernhard hielden ter gelegenheid van hun verloving in september. De Zwolse Courant maakte er een lovend verslag van.
Omdat het Daniel zo voor de wind ging had hij samen met zijn zwager Sam Boektje, die zijn compagnon was geworden, nog een winkel op de Oudestraat 41 in Kampen geopend; de naam van de zaak was nu Fa. D. Jakobs en Co. De Boektjes woonden ook bij de winkel op nummer 39. Zij waren erg hartelijk en gastvrij en hun woning met achtertuin werd een ontmoetingspunt voor hun familie en vrienden. De kinderen van Jakobs en Troostwijk waren daar vaak te gast met vrienden en vierden er feestjes.
De beide zaken doorstonden de crisis goed en bleven winstgevend. Ze werden zelfs te klein; er was bijna geen opslagruimte meer in beide panden. Het stond er ook stampvol, zoals een foto genomen in de zaak in Kampen duidelijk aantoont. Daniel zocht in Zwolle naar een gro­tere winkel en vond die op de Grote Markt 8, een groot historisch pand daterend uit de zestiende eeuw, waar voordien de sigarenwinkel van Das­sen gevestigd was. In 1932 vond de verbouwing en verhuizing plaats; de Jakobsen gingen weer boven de winkel wonen. Het pand was ruim, er waren vijf verdiepingen, meer dan genoeg voor winkelopslag en woonruimte. In die tijd gaven ze de rijwielhandel op, de concurrentie was te groot geworden.
Er openbaarden zich na verloop van jaren verschillen van opvatting over het beleid van de winkels tussen de twee compagnons. Daniel was zuinig en wilde de firma verder uitbouwen, Sam was tevreden met één winkel en de goede boter­ham die hij ermee verdiende en leefde royaal. Hoewel de vriendschap tussen de twee families in stand bleef, gingen ze begin 1940 ieder hun eigen weg. De naam van de Zwolse zaak veranderde weer in Fa. D. Jakobs. Ondanks de onzekere tijden vergrootte Daniel de winkel door er een gedeelte van het souterrain bij aan te trekken.
De Jakobsen waren in de loop van twintig jaar geheel ingeburgerd geraakt in Zwolle. Ze waren lid van de Zwolse Israëlitische Gemeente en waren erg gezien in de stad. Daniel zong als eerste tenor in het Zwols Mannenkoor en nam, ironisch genoeg, deel aan de Mattheus Passion, een muziekstuk met mijns inziens onweerlegbare antisemitische elementen. Iedere vrijdag konden ze gezien worden op de markt. Hun twee dochters gingen naar de HBS. Beppie wilde na haar eind­examen in de zaak en ging werken als stagiaire bij Maison de Bonneterie in Amsterdam. De tijden waren zo slecht, dat Daniel moest betalen voor deze stage.
Oorlogsdreiging
De situatie in Duitsland en het toenemende anti­semitisme begonnen een domper te leggen op het rustige leven van de familie Jakobs. Veel Duits-Joodse emigranten namen hun toevlucht in de stad, sommigen op doortocht, anderen bleven in de overtuiging dat het in Nederland wel niet zo’n vaart zou lopen en het land wel weer, net zoals in de Eerste Wereldoorlog, neutraal zou blijven.
De gebeurtenissen van 10 mei 1940, toen de Duit­sers Nederland binnenvielen, maakten een einde aan deze illusies. De maatregelen om alle Joden uit het openbare leven en daarna uit Nederland te verwijderen, werden geraffineerd langzaam en geleidelijk tot uitvoering gebracht.
Saartje (Zus) Jakobs, die in 1940 eindexamen HBS had gedaan, moest afzien van haar plannen om economie te studeren en ging in de zaak wer­ken. Ze had in de Zwolse joodse jeugdvereniging Dolf Davidson (geb. 1918) ontmoet, hij werd haar vaste vriend. Dolf woonde oorspronkelijk in Dülmen in Duitsland, vlak over de grens. Zijn vader Isidor (geb. 1879), een geboren Zwollenaar, had daar sinds 1903 een slagerij maar Dolf kwam vaak naar Zwolle op familiebezoek. Ze hadden de Nederlandse nationaliteit behouden. Dolf werd al snel gedwongen het gymnasium in Münster te verlaten. Zijn hoop om ooit veearts te worden werd zo de grond ingeboord en er bleef hem alleen maar over om ook slager te worden. De maatregelen tegen de Joden in Duitsland werden steeds strenger. In 1937 kwamen de Davidsons weer terug naar Nederland omdat het hen onmo­gelijk was gemaakt hun vak uit te oefenen, het werd Joden verboden om vee te kopen. Dolf ver­telde dat zijn vader voor die tijd veel cateringop­drachten had. Hij was gewoon om samen met de pastoor van de katholieke kerk mensen op te zoe­ken die in armoede leefden en gaf hen dan overge­bleven voedsel. Sommige van die mensen stonden later voor de slagerij met plakkaten waarop ‘Kauf nicht bei Jüden’ geschreven stond.
Gelukkig was het voor hen mogelijk, als Nederlandse staatsburgers, terug te keren naar hun vaderland. De Nederlandse regering had het in die tijd bijna onmogelijk gemaakt voor buiten­landse politieke vluchtelingen om in ons land een toevlucht te zoeken. De Davidsons moesten wel bijna al hun bezittingen achterlaten, waaronder de slagerij met het woonhuis en al hun geld, op 5000 Reichsmarken (ƒ 3600) na. Hun huisraad en kleren waren de enige zaken die ze mee konden nemen.
Dat was de tweede keer dat Isidor bijna al zijn geld verloor. Tijdens de Duitse superinflatie in 1923 had hij zijn verworven kapitaal bij een Nederlandse bank in Reichsmarken bewaard. De Duitse regering bleef maar geld drukken om haar oorlogsschuld te betalen en tenslotte bedroeg de monetaire waarde van de bankbiljetten minder dan de waarde van het papier waarop het gedrukt was. Daarna bouwde hij langzaam zijn reserves weer op, wat gezien de politieke situatie en de wereldrecessie moeilijk was. Maar ook daarop moest hij interen toen de Nazi-maatregelen zijn zaak langzaam maar zeker verstikten. Bijna geheel berooid pakte hij in Nederland het slagersvak wederom op, totdat dat ook hier voor Joden ver­boden werd. Tot die tijd werkte Dolf als slagersge­zel in verschillende regionale slagersbedrijven en bij zijn vader, die vlees kocht en verkocht zonder zelf een slagerij te hebben. Op 27 december 1939 kwam Isidor om het leven bij een motorongeluk in de sneeuw bij Windesheim. Hij werd daar gevonden, nauwelijks meer levend en onderkoeld, zijn tas met geld en papieren verdwenen, weer was hij alles kwijt. Hij ligt begraven op de joodse begraafplaats aan de Kuyerhuislaan, de enige van zijn generatie van de families Davidson en Jakobs die een aanwijsbaar graf heeft.
Verwalter
Op 19-jarige leeftijd moest Dolf in militaire dienst en werd sergeant bij een divisie van de pantseraf­weer. Als hij in uniform was moest hij altijd een begeleider hebben; door zijn zware Duitse accent kon hij gemakkelijk voor een spion gehouden worden. Gedurende de Duitse inval in mei 1940 werd hij ingezet bij de IJssellinie. Behalve helpen met het opblazen van objecten om de voortgang van de Duitsers te vertragen, heeft hij weinig of geen actie gezien. Tegen de tijd dat de voorhoede van het bezettende leger zijn stellingen bereikte, had Nederland al gecapituleerd. Hij werd korte tijd als krijgsgevangene vastgehouden, maar onderofficieren als hij werden al gauw weer op vrije voeten gesteld.
In april 1941 moesten Joden hun radio’s inleveren. Op de bewaard gebleven lijsten komt de naam van Daniel Jakobs niet voor. Het is aan­nemelijk dat hij reeds daarvoor al zijn radio’s en radio-onderdelen had moeten afstaan. In maart 1941 verscheen een verordening met het doel alle Joden uit het bedrijfsleven te verwijderen. Dit zou gebeuren door aanstelling van een ‘Verwalter’ (een zaakwaarnemer), die de betreffende zaak zou overnemen, doorzetten of liquideren.
Dat gebeurde met de Fa. D. Jakobs tegen het einde van 1941. Een nichtje van Daniel en Fie, dat daar op dat moment logeerde, kan zich nog herinneren dat er een Duitse man in burger aan de deur kwam met papieren dat hij als Verwalter van de zaak was aangesteld. Fie, die open deed, nam het gelaten op, het kwam niet onverwachts. ‘Nou, komt u maar binnen’, was het enige dat ze zei. Deze Verwalter was zo slecht nog niet. Hij had deze taak aangenomen omdat hij anders naar het oostfront gestuurd zou worden. De familie Jakobs mocht in het pand blijven wonen. De Duitser gaf een maan­delijkse uitkering aan Daniel in ruil voor zakenad­vies en nam de zusjes Jakobs aan als verkoopsters. Hij betaalde hen een relatief hoog loon, zodat de familie een bron van inkomsten had. Ook zorgde hij ervoor dat Daniel, die kort daarop gearresteerd werd omdat hij ‘werkeloos’ was, een verklaring van onmisbaarheid kreeg, waardoor hij weer werd vrij­gelaten. Deze situatie duurde waarschijnlijk tot het midden van 1942, toen de Verwalter alsnog voor het leger werd opgeroepen. Zijn vervanger was een Nederlandse NSB’er, die de familie uit de zaak en het bijbehorende huis zette. Het bedrijf werd na verloop van tijd door de NSB’er, die geen kennis van zaken had, opgeheven en in november 1943 geliquideerd. De voorraad werd aan een sportwin­kel in Amsterdam verkocht, al het geld werd op de bank gezet, klaar om aan de bezetters overgedragen te worden. De winkel werd aan een buurman ver­huurd.
De kampen
Daniel Jakobs werd toen weer als werkeloze opge­roepen voor een werkkamp en kwam in kamp ‘De Vecht’, net buiten Dalfsen, terecht. Daniel en Fie waren zich er wel van bewust dat deze deporta­ties niet veel goeds voorspelden, maar de totale ‘Endlösung’ was iets dat ze zich, zoals vele ande­ren, niet konden of wilden voorstellen. Met hun dochters spraken ze over de mogelijkheden van onderduiken wat hun vanwege hun populariteit in Zwolle van verschillende kanten aangeboden werd, maar ze wilden deze mensen niet het risico van gepakt en zwaar gestraft te worden aandoen. Voor emigreren was het te laat.
Met nog ongeveer tweehonderd andere Joden, voornamelijk uit het westen van Nederland, werd Daniel te werk gesteld bij het ontginnen van grond in het bezit van de graaf van Rechteren in Dalfsen, onder de leiding van de Nederlandse Heidemaat­schappij. Het was lichamelijk zwaar werk, het verwijderen van boomwortels en van ijzeroer, waar geen van de tewerkgestelden aan gewend was. In het begin was de behandeling goed, er was genoeg eten en de geïnterneerden mochten zich relatief vrij bewegen in de omtrek na het werk en op zon­dag. Daniel werd zelfs in de gelegenheid gesteld om op 11 augustus 1942 met een van de bewakers naar Zwolle te lopen om het huwelijk van zijn dochter Saartje (Zus) met Dolf Davidson bij te wonen. Net als haar oudere zus Beppie en diens verloofde Mau­rits Wijnbeek hoopten Zus en Dolf door getrouwd te zijn bij elkaar te kunnen blijven bij deportatie naar Oost-Europa.*
Daarna werd de behandeling in het kamp steeds slechter en de rantsoenen steeds kleiner. Op 3 oktober 1942 werden alle kampbewoners naar het station Dalfsen gemarcheerd en via Zwolle doorgestuurd naar Westerbork. Er waren er maar een paar die, verborgen tussen de bussen op een melkwagen, ontsnapten. Dat zijn de eni­gen van de kampbewoners die de oorlog overleefd hebben. Tegelijkertijd werden in Zwolle ongeveer tweehonderd Joden, onder wie alle familieleden van Daniel, opgepakt bij een razzia en vastgezet in het gymnastieklokaal van het gymnasium aan de Veerallee. Zij wachtten daar op transport naar Westerbork. Dolf en Zus Davidson ontsnapten miraculeus aan het transport. Dolf was net aan een ‘voetbalknietje’ geopereerd en kon haast niet lopen. Een Duitse bewaker, die dezelfde operatie had ondergaan, had medelijden met hen en liet hen gaan. Daniel, Fie en Beppie Wijnberg-Jakobs werden met andere familieleden herenigd in Wes­terbork. Daniel schreef een geruststellende brief naar Zus, maar verdere correspondentie beschrijft in bedekte termen de deplorabele toestanden en behelsde verzoeken om voedsel en kleren te stu­ren. Tenslotte is er nog een in haast geschreven, uit de trein gegooide afscheidsbrief van Dolfs oudere broer Walter. In december 1942 werden allen naar Auschwitz vervoerd, waar de twee vrouwen direct vermoord werden; Daniel stierf in maart 1943. Sam Boektje en zijn familie ondergin­gen hetzelfde lot, tezamen met alle andere Joden uit Kampen. Geen van hen was de mogelijkheid gegeven om onder te duiken en niemand van de Joodse Kampenaren heeft de concentratiekampen overleefd. Het is ironisch dat in de laatste jaren de bestuurders van de stad Kampen veel aandacht hebben gewijd aan dat gedeelte van hun geschie­denis. Toen ‘stonden ze erbij en keken ernaar…’
Onderduik
Dolf en Zus Davidson waren na hun fortuinlijke vrijlating weer naar Dolfs ouderlijk huis in de Venestraat 3 gegaan en leefden verder onder de dreiging opgepakt te worden bij de volgende raz­zia. Toen die kwam – en dat was altijd bekend omdat leden van de Zwolse politie dat doorgaven aan de ondergrondse – hadden ze geen onder­duikadres. De heldhaftige illegale werkster Jo Franssen had met haar echtgenoot daarnaar gezocht, maar niets was beschikbaar. Uit nood bood ze toen aan dat ze zich tijdelijk in haar huis mochten verbergen. De Franssens woonden in de Bloemendalstraat op nr. 13, dat was tegelijk een veilige en onveilige plek: vlak naast het voorma­lige Vrijmetselaarsgebouw. De NSB had het in beslag genomen en gebruikte het als ‘Kringhuis’, hun hoofdkwartier en ook als gevangenis voor politieke tegenstanders. Niemand zou kunnen denken dat in het naburige pand onderduikers verborgen werden.
Ze zijn daar tot bijna het einde van de oorlog, twee jaar later, gebleven, een grote opoffering voor de familie Franssen dat een gezin met jonge kin­deren had. Tegen het eind van de oorlog was het nog nodig te verhuizen, omdat de woning gevor­derd werd. Ze werden toen ondergebracht in de woonetage boven bakkerij Verrips, vlak naast het stadhuis in de Sassenstraat, waar ze de bevrijding meemaakten. Zus herinnerde zich nog dat ze van­uit het huis een Canadese militair, misschien wel Leo Major, de ‘bevrijder van Zwolle’, op het bordes van het stadhuis met een vlag had zien zwaaien. Het ergste was voorbij, maar de schaduw van het onrecht hen en hun familie aangedaan zou voor de rest van hun leven over hen hangen’.
Trage naoorlogse afwikkeling
Na de oorlog zochten Dolf en Zus Davidson wanhopig naar hun familie. Lopend, op fietsen met houten banden, liftend en per spoor toen de treinen weer liepen, bezochten ze de plaatsen waar die geleefd hadden. Zus vond vier oudooms en tantes, twee neven en twee nichten; Dolf had alleen nog maar een zuster en een nicht. Ze waren totaal op zichzelf aangewezen zonder onderdak of geld. Veel van hun huisraad was in beslag geno­men en verdwenen of verkocht door degenen aan wie zij het in bewaring gegeven hadden. Een vrouw weigerde het terug te geven. Ze lieten het maar gaan. Bezittingen waren niet zo belangrijk als de vrijheid die zij nu hadden. Zij hadden recht op vergoeding voor geleden verlies, maar de overheid was ongelofelijk traag, onverschillig en bureaucratisch in het behandelen en afhandelen van deze claims. Een klein gedeelte werd uitbe­taald in 1947, maar het overgrote deel liet op zich wachten tot 1952. Zelfs in 1960 waren zaken nog steeds niet afgehandeld. Ook erfenissen van dege­nen die niet teruggekeerd waren uit de concentra­tiekampen werden niet als urgent beschouwd, het duurde jaren voordat ze waren afgewikkeld.
Dat gold voor allen die onder de bezetting geleden hadden: politieke en krijgsgevangenen, leden van het verzet en mensen die in concentra­tie- en werkkampen gezeten hadden. De toenma­lige Nederlandse regering deed ook weinig voor repatriëring van gevangenen en het terugbrengen en herbegraven van Nederlanders die in het buitenland omgebracht waren, behalve in een paar symbolische gevallen die uitdrukkelijk in de pers vermeld werden. Men was toen de mening toegedaan dat de slachtoffers zelf of hun familie en vooral de Duitse overheid daar voor moesten zorgen, een zelfde soort houding als na de eerste wereldoorlog, die de basis legde voor de tweede. Ook pensioenen waar nabestaanden van oorlogs­slachtoffers en leden van het verzet recht op had­den, lieten vaak op zich wachten tot het begin van 1950. Anderzijds creëerde de overheid een mythe van een heldhaftige regering en dito volk, dat zich in grote aantallen tegen de Nazi’s verzet had. Het tegendeel daarvan is waar en deze feiten zijn lang­zamerhand algemeen bekend. Dat heeft geleid tot de tegenwoordige mijns inziens wat excessieve herdenkingsdrift in Nederland.
Jakobs werd weer Jakobs
Pas in 1952 kregen Dolf en Zus een gedeeltelijke vergoeding voor de schade die de Verwalters en anderen veroorzaakt hadden, maar in de eerste tijden na de bevrijding hadden ze geen geld. Ze hadden zelfs de laatste paar maanden onderdui­ken niet kunnen betalen. Gelukkig leenden hun vrienden Henk en Alie Peeters, de eigenaars van Hotel Peters op de Grote Markt, dat eerst als het Wehrmachtsheim voor Duitse soldaten gevor­derd was geweest en daarna als het geallieerde hoofdkwartier in Zwolle fungeerde, hen geld om hun onderduik schulden af te betalen en in hun eerste levensonderhoud te voorzien. Na zes weken in het hotel geleefd te hebben kregen ze de ouder­lijke woning in de Venestraat terug, die ingepikt was geweest door een NSB’er. Dolf werkte eerst als kok bij de gaarkeuken op de Nieuwe Markt, als slager kon hij geen werk vinden. Hij wierp zich op de handel en kocht en verkocht wat hij maar te pakken kon krijgen. Dat leidde in korte tijd tot een goed bestaan en Dolf genoot van dit ongeregelde en vrije leven, na zolang opgesloten te zijn geweest. Zus was meer behoudend en wilde de keurige zaak Fa. D. Jakobs weer terug en, zoals meestal het geval was, haar opinie won.
In december 1945 huurden ze het pand van Andries en Lena Troostwijk waar Daniel Jakobs ook gestart was en begonnen ze weer een winkel in sportartikelen en radio’s. Ze konden alleen niets verkopen totdat ze daar vergunningen voor hadden. De organisatiezucht destijds maakte het zo dat ze eerst van meer dan tien vakverenigingen lid moesten worden, inclusief de ‘Vereniging van Detailhandelaren van Droogscheerapparaten’, waar ze de eerste keer niet door de ballotage kwa­men. De vergunningen en lidmaatschappen kwa­men heel langzaam binnen. Een ander probleem was in die tijd waarin bijna alles ‘op de bon’ was, dat een zaak alleen nieuwe voorraad kon krijgen door vervanging van wat verkocht was. Maar de Fa. D. Jakobs had geen voorraad, die was in 1943 geliquideerd. Dus moesten er dringende brieven aan de betreffende overheidsinstanties en belang­rijke leveranciers geschreven worden. Deze moei­lijkheden werden overigens in relatief korte tijd opgelost. Intussen zochten ze naar verkoopbare en nuttige handelswaar die niet binnen het distri­butiesysteem viel: alles wat maar beschikbaar was in die eerste jaren van gebrek na de oorlog. Dolf vond dat in de voorraad van in beslag genomen en verbeurd verklaarde zaken bij het Militaire Gezag. Gedurende de week reisde hij per trein naar Den Haag en Amsterdam, huurde een bakfiets met tandem en liet zich rondrijden naar leveranciers. Voorraad werd per spoor verzonden. Zus zorgde voor de winkel, ze was toen zwanger van hun eerste kind. Er waren successen en miskopen, maar in het algemeen vond Dolf altijd wel wat verhandelbaars. Schoten in de roos waren de kilo’s schoenijzertjes om zolen te sparen, kisten met blaasinstrumenten en blanke schoenpoets die als meubelwas gebruikt werd. Toen zij een grote partij rubber regenjassen zonder bonnen te koop aanboden, waren er zoveel gegadigden dat een politieagent moest komen om de rij wachtenden in bedwang te houden. Andere zaken lagen nog jarenlang onverkocht in de opslagruimte. De regering stelde de prijzen van radio’s vast, maar ze waren zo schaars dat ze verloot werden onder toezicht van een notaris. Toen zij een keer wat leren voetballen op de kop getikt hadden, stonden er rijen jonge kinderen voor de etalage; zij hadden nog nooit een echte voetbal gezien.
Tot overmaat van ramp werd Dolf in 1945 weer opgeroepen voor militaire dienst, om deel te nemen aan de strijd in Nederlands-Indië. Deze oproep werd gedaan door wat eufemistisch het ‘Aanmeldingsbureau voor Oorlogsvrijwilligers’ heette. Hoewel de Nederlandse regering via kran­ten liet weten dat burgers en oud-soldaten zich en masse aanmeldden, was het moeilijk voor Dolf om deze oproep ongedaan te maken. Het feit dat hij er een volle diensttijd inclusief oorlogstijd op had zitten en een oorlogsslachtoffer was geweest, bleek voor de autoriteiten geen argument. Tenslotte kreeg hij vier maanden voorlopig uitstel vanwege economische redenen van onmisbaarheid in zijn nieuwe zaak, maar niet voordat zijn advocaat een persoonlijk bezoek aan het hoofdkwartier in Den Haag gebracht had. Daarmee was de zaak afgedaan en in 1949 zwaaide hij voorgoed af.
In 1946 kreeg de zaak officieel de naam Fa. D. Jakobs terug van het Nederlands Beheersinstituut, dat de door de Nazi’s geconfisqueerde bedrijven beheerde. In 1947 werd de zaak weer als vennoot­schap bij de Kamer van Koophandel ingeschre­ven. Maar het belangrijkste voor hen was om het pand op de Grote Markt, dat intussen al verhuurd was, terug te krijgen. Zus was erfgename. Maar alle vooroorlogse administratie was uit het pand weggehaald en met onbekende bestemming afge­voerd, inclusief het huurcontract dat op naam van de Fa. D. Jakobs stond. Oude vrienden van Daniel Jakobs wisten zich te herinneren dat er een huur­contract met recht van koop was, maar het viel niet te vinden. Uiteindelijk werd er een opslag­plaats van archieven van Zwolse joodse firma’s, die door de Duitsers waren onteigend, gevonden in Windesheim. Daaronder bevond zich een grote kist waarin Daniel alle papieren vanaf 1919 bewaard had. Dolf en Zus doorzochten de kist, maar er zat geen contract tussen. Er was alleen een rekening van de advocaat die het contract had opgesteld. Die had nog een praktijk in Zwolle en na veel zoeken werd het contract toch gevonden. Er was inderdaad een recht van huur en van koop in 1948, beide voor een vaste prijs. Ze konden de koopprijs niet betalen en begonnen een proces voor hun recht van huur, maar al hun argumen­ten werden afgewezen.
Toen gebeurde er een klein wonder.
De Nederlandse Middenstands Bank (nu ING) nodigde Zus en Dolf uit voor een gesprek. Het bleek dat de Verwalter bij de liquidatie van de
Fa. D. Jakobs al het geld op de rekening van de zaak had gestort. De NMB had echter het bevel om alle geconfisqueerde fondsen naar de Duitse, voormalig joodse, ‘roofbank’ Lippmann Rosenthal & Co over te maken niet opgevolgd en er was een behoorlijk saldo aanwezig. Zus herin­nerde zich ook het oude gironummer nog en vroeg de Postbank of op die rekening geld stond. De girodienst wilde deze informatie echter aan niemand geven behalve aan Daniel Jakobs. Zus stortte toen een klein bedrag op haar vaders giro­rekening en met de afrekening kwam de tweede verrassing, er was daar ook nog een leuk bedrag.
Er moest weer een proces gevoerd worden voor het recht van koop en deze keer was het oor­deel gunstig voor de Davidsons. Zij hadden nu genoeg middelen om een aanbetaling op het pand Grote Markt 8 te doen en na nog een jaar wachten, in 1948, konden zij de winkel en de bovenwo­ning betrekken. Het pand bevond zich nog in de originele staat maar was erg verwaarloosd. Met schoonmaken, verven en wat kleine reparaties werd het echter weer heel toonbaar. De Zwolse kunstschilder en tevens hun buurman Teun van der Veen beschilderde de hoge gewitte wanden met vignetten van Olympische sporten in Zwols blauw. De afbeelding van de discuswerper zou voor de rest van het bestaan het logo voor de zaak vormen. De winkel had een diepe voorpui met etalages aan de Grote Markt en de achterdeur, met een etalage ernaast, kwam uit op de Roggestraat. De winkel was lang en vrij smal, met veel blank houten toon­banken, kasten en schappen met glas ervoor. Er was ook een kleine uitbreiding met paskamers en een werkkamer in het souterrain. Het geheel werd verwarmd met een grote, ronde, zwarte kolenka­chel die midden in de zaak stond.
‘Jakobs wordt weer Jakobs’ en ‘Jakobs is weer Jakobs’ waren de slogans die voor en bij de openingsreceptie werden gebruikt. Er was grote belangstelling, ook van de overheid en er was een zee van bloemen. Sommige klanten van voor de oorlog grepen deze gelegenheid aan om hun oude schulden af te betalen.
Grootste sportzaak in de regio
Na de aanvankelijk moeilijke tijd van herstel van de schade die de oorlog had aangericht, trad er een tijdperk in van welvaart en vooruitgang in Nederland. Zwolle groeide en de Fa. D. Jakobs groeide mee. Het was lange tijd de enige en tot de sluiting ook de grootste sportzaak in de regio. Zwollenaren kregen tijd voor sport en vakantie. Voetballen, hockeyen, tennissen, reizen en andere activiteiten maakten opgang en de firma, waarvan de naam intussen was veranderd in ‘Jakobs Sport’, profiteerde daarvan. Het echtpaar Davidson kocht zijn eerste auto, een zwarte Opel Olympia, in 1950. Er was toen nog geen dealer in Zwolle, Dolf ging hem in Amsterdam ophalen.
De zaak spendeerde veel geld aan adverten­ties in de krant en reclame op sportvelden, en organiseerde evenementen om deze vrijetijdsbe­zigheden te populariseren. De oude winkel in de Luttekestraat werd nu gebruikt als extra show­room. Wanneer er in Zwolle op Koninginnedag een optocht werd gehouden, nam Jakobs Sport er aan deel. De muziekvereniging Jubal liep voorop, dan het Oranje comité bestaande uit een aantal oudere mannen in donkere pakken en hoge hoe­den, sportverenigingen en padvinders en daarna kwamen de ‘praalwagens’ waaronder die van de sportzaak met een klein tentenkamp erop. De wagens werden ‘bemand’ door winkelmeisjes die sleutelringen en andere reclameartikelen naar het grabbelende Zwolse publiek wierpen.
Er werden modeshows gehouden, eerst in de etalage van de winkel, zelfs met een mannelijke mannequin. Dat was in die tijd zo bijzonder dat het de Zwolse Courant haalde. Later waren er gedurende vele jaren twee modeshows in de Bui­tensociëteit met professionele mannequins en een commentator, een voor de zomer- en een voor de wintercollectie. Deze shows waren heel popu­lair en de zaal was altijd tot de nok toe gevuld. Het Zwolse publiek was erg geïnteresseerd in de nieuwste mode, maar was aan de andere kant ook erg conservatief en de geshowde collectie was ten dele dat wat in het vorige jaar al in het westen van het land getoond was. De klanten kregen wat zij wilden en Jakobs Sport kon de kleren voor een goede prijs inkopen. Zo was iedereen gelukkig. Chris Backers, die naast de zaak een sigarenwin­kel had in de Roggenstraat, was heel gewild als pianist in de stad en hij begeleidde de shows met populaire muziek.
In de tuin van de Buitensociëteit werd ook ieder voorjaar gedurende vijf dagen een kampeer­show gehouden, met de nieuwste tenten en ande­re kampeerartikelen, vouwwagens en caravans.
Al deze evenementen werden uitvoerig in de krant beschreven. Door het onvoorspelbare
klimaat in Nederland vielen de kampeershows letterlijk nog wel eens in het water. Ze werden, met goedkeuring van de Zwolse overheid, na enkele jaren verplaatst naar de leegstaande Beth­lehemsekerk. Tenten werden uitgestald op de grafzerken in de vloer. In die tijd was het gebruik van kerken voor commerciële doeleinden nog een nieuwigheid en menigeen sprak er schande van.
Wintersport
Wintersport en skiën waren inmiddels heel popu­lair geworden en bij Jakobs Sport kon je een vol­ledige ski-uitrusting aanschaffen. Er waren veel enthousiaste vaste klanten, die ieder jaar hun gar­derobe en sportmateriaal vervingen of aanvulden. De voetbalclubs PEC, Zwolsche Boys en ZAC, de tennisclubs en de hockeyclubs in Zwolle en Hat­tem leverden veel klanten op. Jakobs Sport was niet goedkoop, maar legde de clientèle in de watten en zorgde voor een grote keus. Hockeysticks konden bijvoorbeeld aan de individuele spelers aangepast worden. Bijna alle tennisrackets werden met de hand bespannen en de klanten konden de hardheid van de snaren eerst uitproberen. De zaak gaf een kwaliteitsgarantie op alles wat verkocht werd, rui­len en teruggeven was mogelijk in een tijd toen dat nog niet algemeen gebruik was.
Als een behoudende zaak in een behoudende stad verkocht Jakobs Sport bijna alleen maar bekende merken, die producten met bewezen kwaliteit leverden. Sommige, zoals Puma en Adi­das voor schoenen, Dunlop en Wilson voor sport­artikelen, Westfalia en Campingaz bestaan nog steeds; andere zoals de kledingfabrikanten Sturka en Kerko zijn verdwenen of in grotere bedrijven opgegaan. De badpakken van de verdwenen bedrijven Heinzelmann Orchidee en Jantzen brengen nu vaak op de ‘vintage’ kledingmarkt vele malen de originele prijs op. Tegenwoordig, dertig jaar na de sluiting, zijn er nog steeds oude klanten die artikelen die zij bij Jakobs Sport gekocht heb­ben, dragen of gebruiken.
In de winter probeerden de Davidsons ook het schaatsen te bevorderen door zelf een ijsbaan aan te leggen op de gravelbanen van de Zwolse Lawn Tennis Bond in de Veeralleebuurt. Dat was een vreselijk koud werkje, de hele nacht moest water als mist op de banen gesproeid worden en het viel dan maar te hopen dat het de volgende dag niet dooide. Als het lukte was het er een drukte van belang. Ze zorgden ook voor een koek en zopie, en verkochten behalve schaatsen van Viking en Nooitgedagt in de garderobe van het tennis­complex ook winterkleding. Dat hebben ze maar twee seizoenen (1951 en 1952) volgehouden, het nachtwerk in de bittere kou was te veel van het goede. Ze werden daarbij geholpen door Anton en Wim ten Koppel, die bij hen in de winkel werk­ten en die zich vooral bezighielden met het repa­reren van radio’s. Omdat dat onderdeel een beetje buiten de interesse van de zaak begon te vallen, deden zij de radiovergunning over aan de broers, die een winkel op de Melkmarkt begonnen die tot 2012 bestaan heeft.
Verzendhuis Actief
Niet alle ondernemingen die Zus en Dolf David­son begonnen, wierpen vruchten af. In 1956 start­ten ze, met financiële hulp van een paar vrienden als mede-investeerders, een postorderbedrijf, verzendhuis Actief, geïnspireerd door het suc­ces van Wehkamp. Ze huurden een pand aan de Burgemeester van Roijensingel en adverteerden in radiogidsen en damesbladen. Ze verkochten en verzonden per post artikelen als zomerkleding, Zaalberg jassen, sport- en kampeerbenodigd­heden en spelen zoals sjoelbakken van Homas. Bestellingen kwamen en masse binnen, de brie­venbus was elke dag overvol met enveloppen met ingevulde bestelbonnen, maar al gauw bleek dat dit niet een nevenbezigheid was die je met een alcoholische parttime bedrijfsleider, een paar kantoormeisjes en een magazijnbediende kon afdoen. Het fiasco met leren motorjassen van Gelmok maakte dat heel duidelijk. Ze werden erg goed verkocht, maar in vele gevallen niet betaald. Het werd duidelijker dat er veel profes­sionele wanbetalers waren, die bijverdienden met het doorverkopen van duurdere artikelen van postorderbedrijven waarvoor ze zelf niet betaald hadden. Een uitgebreide administratie die vooral het klantenbestand bijhield, een incassobureau en een veel groter aantal medewerkers waren nodig. Wehkamp had zijn onderneming groots opgezet en bracht daardoor zijn postorderbedrijf tot grote bloei. Weer vond Zus Davidson dat het beter was om een keurige sportzaak te hebben. Het kapitaal werd hergebruikt voor de oprichting van ‘Sport­huis Twente’ in Hengelo, waarvan zij de directrice werd en die vele jaren goed gedraaid heeft.
Bekende namen
Een aantal bekende Nederlanders uit de sportwe­reld kwam naar Jakobs Sport als vertegenwoor­digers. In die tijd werden topsporters nog niet betaald zoals tegenwoordig en na of zelfs tijdens hun carrière werkten velen voor sport- en kle­dingproducenten. Eddy Pieters Graafland (Eddy PG), welbekende keeper van Ajax, Feyenoord en het Nederlands elftal, was daar één van. De in die tijd beroemde schaatskampioenen Cees Verkerk en Ard Schenk kwamen ook naar de zaak als pro­motie voor de schaatsfabrieken waarmee ze con­tracten hadden. Als zij naar Zwolle kwamen stond het portiek en het aangrenzende deel van de Grote Markt vol met belangstellenden. Goede klanten werden binnengelaten, mochten een praatje maken en om een foto met handtekening vragen.
Peter van der Hurk kwam uit Meppel en had een agentuur in dameskleding. Hij zag er goed uit en liep mee in de modeshows van Jakobs. Dolf Davidson sprak altijd met grote eerbied over hem omdat hij in het verzet gezeten had. Verzetsheld is een betere benaming voor Van der Hurk. Hij zorgde ervoor dat vele mensen konden onder­duiken en verzorgde valse papieren voor hen; als coördinerend lid van de knokploeg in Mep­pel en later van de ondergrondse Binnenlandse Strijdkrachten hielp hij neergeschoten geallieerde piloten en joodse vluchtelingen ontsnappen naar Engeland en het bevrijde deel van Frankrijk. In december 1944 werd hij met zijn vrouw en vijf anderen gearresteerd, gevangen gezet en gemar­teld. Zij werden bevrijd door een andere groep, een actie waar doden bij vielen. Na de oorlog kreeg hij de Bronzen Leeuw en werd hij verder onderscheiden als Member of the British Empire en met de Medal of Freedom with Gold Palm van de VS, onderscheidingen die zelden worden uit­gereikt aan buitenlanders.
De meest kleurrijke en indrukwekkende ver­tegenwoordiger die de zaak bezocht was wel Man­gal Singh, die hockeysticks uit wat toen nog Brits-Indië heette verkocht. Singh was een Sikh en hij ging ook als zodanig gekleed: een forse man met een lange zwarte baard, een tulband, een ruim wit gewaad met daaronder een broek, blote voeten in sandalen en, nog het meest indrukwekkend, een dolk aan zijn zijde. Mangal arriveerde per trein en als hij bij de sportzaak aankwam had hij een hele optocht van gefascineerde Zwollenaren achter zich aanlopen als een zwijgende, serieus kijkende processie. Singh was de enige die glimlachte. De aandacht deerde hem niet want in tegenstelling tot zijn vervaarlijke uiterlijk was Mangal Singh een hele goedaardige man, die dol op kinderen was. De oudste zoon van Zus en Dolf, Hans (Bert) Davidson, herinnert zich dat hij bij hem op schoot zat, bang en blij geïntrigeerd tegelijkertijd.
Een andere bekende figuur die als klant veel in de winkel kwam, vooral toen ze nog geassocieerd was met de Zwolse kunstenaarsvereniging ‘Het Palet’, was de schilderes van het Staphorster leven Stien Eelsingh, een telg uit de Zwolse stads- en portretfotografen familie. Stien hield van mooie kleren, maar zat constant in geldnood. Diverse keren stelde ze voor om deze kleren te ruilen voor schilderijen, maar Dolf wilde daar niet van horen. Hij had liever geld. Achteraf gezien was dat natuurlijk een verkeerde beslissing, kunstwerken van Stien Eelsingh zijn nu veel geld waard.
Een van de personeelsleden van Jakobs Sport is een heel populaire schrijver geworden. Omstreeks 1950 kwam Wim Gijsen van de HBS af en moest een baantje vinden. Omdat hij uit een communistisch gezin kwam, was men bevooroor­deeld over hem. De Zwollenaren waren blijkbaar al vergeten dat de communisten een hoofdrol gespeeld hadden in het verzet tegen de Duitsers. De ‘koude oorlog’ was in volle gang. Het kon Dolf niet schelen waar iemand vandaan kwam, als de persoon maar hard wilde werken. Wim werd aangenomen als winkelbediende, vooral voor het bespannen van rackets en het afstellen van schaatsen en ski’s. Zijn literair talent werd al gauw duidelijk, hij droeg eigengemaakte gedichtjes en liedjes voor. Hij was vooral een fantastisch vertel­ler van zelfverzonnen verhalen. Hans Davidson zat uren naast hem, ademloos te luisteren als Gijsen vertelde terwijl hij rackets bespande. Na verloop van tijd verhuisde hij naar het westen van het land met zijn vriendin Sippie. Hier volgt een deel van wat Wikipedia over hem genoteerd heeft: ‘Wim Gijsen (1933-1990) was naast zijn werk als dichter, hoorspel auteur en schrijver van literair werk een van de eerste Nederlandse schrijvers van moderne sciencefiction en fantasy die doorbrak bij het grote publiek. Hij schreef al jaren literair proza, gedichten, kinderboeken en diverse wer­ken in het New Age genre over onder meer de dood, het hiernamaals, meditatie, vegetarisme en yoga, voordat hij in 1980 begon aan een grote serie van sciencefiction en fantasy boeken.’ Gijsen schreef onder meer de roman Bollebieste (1974), die in Zwolle speelde.
Personeel
Jakobs Sport heeft altijd meer personeelsleden gehad dan andere zaken van vergelijkbare grootte. Voor de eigenaren was het belangrijk om de best mogelijke service te verlenen. Niemand hoefde te wachten om geholpen te worden, behalve mis­schien gedurende de drukke zaterdagen en tijdens de uitverkoop. Als er niets te doen was zaten de winkelmeisjes etiketten met de naam van de zaak in de kleren te naaien, dat was toen de gewoonte. De Davidsons waren goed voor hun personeel, er was altijd een dag in het jaar waarop de zaak dicht ging vanwege een personeelsreisje. Toch was er een komen en gaan van bedienden, van de leerling-verkoopster tot de bedrijfsleider. Lonen waren in die tijd laag en de meeste vrouwen hiel­den op met werken als ze trouwden. Daarnaast was Dolf een veeleisende werkgever. De Zwolse Courant van die dagen bevatte bijna iedere maand een advertentie waarin verkopers gevraagd wer­den.
Er is maar één personeelslid dat een persoonlijk stempel op de gang van zaken bij Jakobs Sport heeft gedrukt en dat was Ina Veldhuis. Zij was een leuk uitziende jonge vrouw, zeer artistiek en al op jonge leeftijd lid van ‘Het Palet’. Zij was op weg om te solliciteren voor een baantje als verkoopster, toen ze een advertentie in de etalage van de winkel zag. Ze stapte naar binnen en werd door Dolf, die op het punt stond om een maand op vakantie te gaan, zonder veel vragen aangenomen. Ina had een han­dicap: door een medische fout was ze verlamd aan één hand maar, slim als ze was, wist ze dat gedu­rende haar sollicitatiegesprek te verbergen. Omdat ze bang was dat ze bij terugkeer van haar werkgever ontslagen zou worden, deed Ina extra haar best en bewaarde alle kassabonnen waar zij de verkoopster van was. Teruggekomen van vakantie waren Dolf en Zus op de hoogte van de lichamelijke beperking van het nieuwe winkelmeisje en dachten aan ont­slag. Toen Dolf echter het dikke pak met kassabon­nen zag, veranderde hij van gedachten. Ina’s werk­lust en zakeninzicht zorgden ervoor dat ze in korte tijd tot bedrijfsleider werd benoemd. Ze was een strenge cheffin, maar werd als een soort dochter en vriendin van het echtpaar Davidson beschouwd en was betrokken bij de inkoop en vele andere zake­lijke beslissingen. Ze ging mee naar de leveranciers, fungeerde als model en maakte het leven van haar werkgevers veel makkelijker.
Aan het eind van de jaren vijftig was de winkel van Jakobs Sport te klein en te ouderwets gewor­den en de Davidsons namen de beslissing om het interieur van de zaak radicaal te moderniseren. Het verbouwingsplan werd ontworpen door de architect Van Broekhuizen van het destijds bekende bureau Feenstra en Van Broekhuizen uit Hengelo. Het aannemersbedrijf van Ab Meulink in Hattem voerde het werk uit. Het was een inge­nieuze constructie die alle beschikbare ruimte optimaal gebruikte, waardoor de oorspronkelijke indeling van drie naar vijf etages werd uitgebreid. Er was een zwevende middenetage en het kantoor achter in het pand had uitzicht op de zaak zoals de brug van een schip. Het trappenhuis naar de achterzijde van de zaak diende als een van de paskamers met behulp van een neerklapbare vloer. Het souterrain was voor sportartikelen, de hoogste verdieping diende als een permanente kampeertentoonstelling en op de tussenlig­gende etages werden kleren verkocht. Het open vloerplan maakte dat de winkel groter oogde, het vormde een aantrekkelijk geheel. De verbouwing werd duurder dan gepland was. De fundering bestond uit rijshout en koeienhuiden, iets wat in de zestiende eeuw toen het gebouw werd opge­trokken niet ongebruikelijk was. Hoewel die pri­mitieve ondergrond, samen met de dikke muren, het gebouw vier eeuwen zonder enige problemen gedragen had, wilde Bouw- en Woningtoezicht daar niet van horen: een nieuwe fundering ging de grond in voor de helft van de kosten van de ori­ginele begroting.
Medio 1960 werd de vernieuwde winkel met veel festiviteiten geopend, Dolf kreeg daarbij een diploma als ‘hoofd-bemoeial’. Het bleek al spoe­dig dat de verbouwing een belangrijke verbetering was. Door de grotere ruimte en de mogelijkheid veel kleding uit te stallen waren modeshows niet meer zo nodig, net zo min als de kampeershows omdat de bovenverdieping daarvoor ingericht was. De laatste van die shows buiten de winkel werd in 1965 gehouden.
Geen zakelijke beslommeringen meer
De hoogconjunctuur hield aan en de zaken gin­gen voorspoedig. Dolf en Zus Davidson waren net zo zichtbaar en gezien in de stad als Daniel en Sophia Jakobs destijds. Maar in het begin van de jaren zeventig begon het enthousiasme voor de zaak bij zowel Zus als bij Dolf te tanen. Ze hadden het gevoel dat ze, door de oorlog, hun jeugd gemist hadden, daarna alleen maar hard hadden gewerkt en daardoor veel ervaringen in het leven waren misgelopen. Het was misschien wel een lichte vorm van wat tegenwoordig post-traumatic stress syndrome heet. Ze waren meer en meer bezig met hun hobby’s, waaronder reizen en het houden van IJslandse paarden en andere dieren rond hun huis buiten de stad. Er was geen opvolger. Hun jongste zoon Donald, die interesse in de zaak toonde, stierf op vijftienjarige leeftijd plotseling op weg naar het gymnasium. Zoon Hans was bijna klaar met zijn studie medicijnen. Ook zagen ze de structuur van het bedrijfsleven veranderen. Grotere speciaalzaken zoals die van hen ondervonden steeds meer concurrentie van warenhuizen. De klanten waren niet meer bereid extra te betalen voor betere kwaliteit en service. Ook ondervonden ze toen al de worgende greep van de gemeente Zwolle op de binnenstad die nog steeds doorgaat: minder bereikbaarheid, parkeren alleen maar aan de rand van de stad voor hoge prijzen. En verder een altijd maar doorgaande druk van voorschriften, verplichtingen en stan­daards die niet van toepassing zouden moeten zijn op oude huizen en die voor zelfstandige winkels nauwelijks op te brengen zijn. Daardoor is het karakter van de stad geheel veranderd. Als je in de Diezerstraat niet omhoog naar de gevels kijkt – en wie doet dat nog? – kun je haast geen verschil zien met de belangrijkste winkelstraten in vele andere Nederlandse steden, een eenvormige verloedering. Allemaal filialen van landelijke ketens, winkels als Fa. D. Jakobs en Jakobs Sport zijn er nauwelijks meer.
Het was een goede tijd geweest die hen financi­eel onafhankelijk gemaakt had en het idee om eruit te stappen kreeg stilaan vorm. In 1973, terugko­mend van een vakantie in Italië, hoorden ze dat er tijdens hun afwezigheid weer veel problemen met personeel en leveranciers geweest waren. Boven­dien zei Ina Veldhuis haar baan op, omdat haar man een eigen bakkerij was begonnen. Thuis was het rustig en zonder spanning, hun hond Bimbo en hun paarden hadden hen enthousiast begroet en binnen vijf minuten was de beslissing genomen: we houden er mee op. Ze pleegden een paar tele­foontjes naar hun makelaar voor de verhuur van het pand en naar zakenrelaties om een grote voor­raad in te slaan voor de finale uitverkoop. Twee maanden later, in augustus, trokken ze de deur van Jakobs Sport definitief achter zich dicht.
Ze hebben nooit spijt gehad van die beslis­sing. Meer dan dertig jaar leidden ze daarna een interessant en druk leven met vele vrienden en met wat er over was van hun familie. Ze waren altijd in de weer met hun hobby’s. Lichamelijk kregen ze wel wat klachten, maar geestelijk bleven zij vitaal. Dolf stierf in 2004 op 86-jarige leeftijd aan een hartverlamming. Zus (Saartje), die hulp­behoevend was geworden maar thuis wilde en kon blijven, overleed vier jaar later. Zij was toen 85 jaar. Het was het einde van een tijdperk vol tragiek maar ook succes, een bewijs van de vast­houdendheid van twee Zwolse families die samen een bedrijf opzetten dat meer dan vijftig jaar een bloeiend bestaan gekend heeft.
* Maurits Wijnbeek was een broer van Selma Wijn­beek, zie: Ad van Liempt, Selma, de vrouw die Sobi­bor overleefde, Laren, 2010.
** Alle afbeeldingen bij dit artikel komen uit de col­lectie van de auteur, tenzij anders vermeld.

Bert J. Davidson

Mobilisatie 1914-1918, links Daniel Jakobs, rechts Sam Boektje.

zwols historisch tijdschrift 73

Trouwfoto van
Daniel Jakobs en
Sophia Cohen, 1919.
De Fa. D. Jakobs op
Luttekestraat 54-58, circa 1924.

74 zwols historisch tijdschrift

Andries en Lena Troostwijk-van Tijn en Daniel en Fie Jakobs-Cohen gezamenlijk op vakantie in Knokke, België, 1939.

Verkoopshow van de Fa. D. Jakobs en Co. in Zwolle, jaren twintig.

zwols historisch tijdschrift 75

Daniel Jakobs en een winkelbediende voor de winkel op Oudestraat 41, Kampen, jaren dertig.

Opname van de rede van prinses Juliana prins Bernhard ter gelegenheid van hun verloving in 1936.

76 zwols historisch tijdschrift

Interieur van de win­kel Fa. D. Jakobs en Co. in Kampen. Midden Sam Boektje, rechts Beppie Jakobs, 1939.

De Fa. D.Jakobs en Co., op Grote Markt 8, begin jaren dertig. (Collectie HCO)

zwols historisch tijdschrift 77

Poster van de ten­tencollectie uit 1936, gevonden achter het behang tijdens de ver­bouwing in 1960.

78 zwols historisch tijdschrift

Walter Davidson (links), oudere broer van Dolf, voor de slage­rij op de Hindenburg­strasse 19 in Dülmen, circa 1935.

Dolf Davidson (met Jodenster) koopt ille­gaal kalveren in 1942.

zwols historisch tijdschrift 79

Afrekening van de 5000 Reichsmarken die de Davidsons bij hun‘Rückwanderung’ mee konden nemen.

Sergeant Dolf David­son, tijdens de mobili­satie in 1939.

80 zwols historisch tijdschrift

De familie Jakobs in 1940. Vlnr. Fie, Daniel, Beppie en Saartje.

Werkkamp ‘De Vecht’, 1942. Rechtsonder Daniel Jakobs.

zwols historisch tijdschrift 81

Dolf en Saartje David­son-Jakobs voor het stadhuis in Zwolle,
11 augustus 1942.

82 zwols historisch tijdschrift

Afscheidsbrief van Walter Davidson uit Westerbork, 16 februari 1943: ‘Meine Lieben. Teile Euch eben kurz mit das ich Heute morgen von hier weg-gehen. Bin gut gesund u[nd] auch gut versorgt. […] hoffe das wir uns alle gesund wieder-sehen werden. Haltet guten Mutes das soll ich auch machen. Viele herzlich grüsse u[nd] Küsse Euer Sohn Bruder Ihr Walter.’
Naast Dolf en Walter was er nog een oudste broer Hermann, die in Rotterdam woonde en ook in Polen vermoord werd. Hun zus Hannah overleefde de oorlog met valse persoonsbewijzen en werkte, ondanks haar joodse uiterlijk, in die jaren gewoon als verpleegster.

zwols historisch tijdschrift 83

‘Jakobs wordt weer Jakobs’, aldus de aan­kondiging in de etalage van Grote Markt 8 in 1948.

84 zwols historisch tijdschrift

zwols historisch tijdschrift 85

Saartje (Zus) Davidson kampeert met de zwar­te Opel Olympia.

86 zwols historisch tijdschrift

Praalwagen van Jakobs Sport op Koninginne­dag, begin jaren vijftig.

Een mannelijke man­nequin was in 1951 nog zo ongebruikelijk dat de Zwolse Courant er melding van maakte.

zwols historisch tijdschrift 87

Modeshow Jakobs Sport in de Buitensociëteit. De kinderen zijn Ingrid van der Linden en Hans en Donald (staand) Davidson. In het mid­den Peter van der Hurk.

Kampeershow in de tuin van de Buiten-
sociëteit. In de rub­ber kano zit Donald Davidson.

88 zwols historisch tijdschrift

De Zwolse Courant bericht over de ijsbaan van de firma Jakobs, 1951.

zwols historisch tijdschrift 89

90 zwols historisch tijdschrift

Bij ieder kledingstuk werd het bedrijfslabel ingenaaid.
Personeelsreisje naar Schiphol in de jaren vijftig, de dames staan voor de DKW van Dolf.

zwols historisch tijdschrift 91

Ina Veldhuis op 17-jarige leeftijd.

92 zwols historisch tijdschrift

Jakobs Sport na de
verbouwing: aange­zicht Grote Markt.
Jakobs Sport na de
verbouwing: aange­zicht Roggestraat.

zwols historisch tijdschrift 93

Jakobs Sport na de ver­bouwing, de zwevende middenetage met het kantoor daarachter. Op de voorgrond rechts de architect Van Broek­huizen, links Hans Davidson. Op de ach­tergrond Zus Davidson.

94 zwols historisch tijdschrift

De Grote Markt rond 1970. (Foto M.Wassenaar)

zwols historisch tijdschrift 95

Afscheidsinterview in de Zwolse Courant, 1973.

96 zwols historisch tijdschrift

Twee eeuwen de krant van Tijl
Aflevering 1: Zwols meisje lokte Groninger uit liefde
naar haar geboortestad
In het jaar 2002, toen de Hollandse gulden verdween en werd omgesmolten tot de Euro­pese euro, kwam na meer dan twee eeuwen ook een einde aan de verschijning van de Zwolse Courant. Het was de voorspelde afbraak van een monument, dat zich een van de oudste ‘nieuwspa­pieren’ van Nederland mocht noemen. En in elk geval de alleroudste, als het gaat om verspreiding door één uitgever. Op weg naar de totale ont­takeling was er in de laatste twee decennia van de twintigste eeuw al een sluipend proces aan de gang geweest, waarin het eens zo rijk geschakeer­de landschap van de schrijvende pers onafwend­baar werd geëgaliseerd tot een kale vlakte met hier en daar een protserige kantorengigant.
De ‘oude Zwolse’, eens het troetelkind van de Koninklijke Tijl, kon zich daaraan niet meer ont­trekken, want in het concern van de concurreren­de Apeldoornse bladenreus Wegener had zij niets meer in te brengen dan lege briefjes. In 1988, het jaar van fusie en overname, had het nog heel wat geleken. Toen werd er bedrieglijk optimistisch gesproken van een echte fusie, een gezamenlijke, vruchtdragende toekomst in de combinatie Tijl-Wegener, maar spoedig werd het al Wegener-Tijl, totdat ook het laatste teken van samenwerking rigoureus werd geschrapt.
Veertien jaar lang mocht de titel ‘Zwolse Courant’ nog op de voorpagina staan en kon er in Zwolle een eigen redactie werkzaam blijven, maar in 2002 kwam het definitieve einde. Een nieuw regionaal dagblad van Wegener, met de nogal ronkende naam de Stentor, nam de taak van de nieuwsvoorziening in het grote verspreidingsge­bied van de Zwolse Courant plus kopbladen over. Een zeer schrale troost blijft over voor wijlen de Koninklijke Erven Tijl. Naar het zich laat aanzien zal het verdwenen bedrijf tot in verre toekomst een onaantastbaar nationaal record blijven aan­kleven. Wie durft immers in de eenentwintigste eeuw te geloven dat er ooit nog een papieren krant verschijnt die het 198 jaren zal bolwerken onder het beheer van één uitgever?
Persoonlijke geschiedenis
Niet minder dan een kwart van die twee eeuwen maakte ik zelf als journalist actief mee. Daaruit put ik nu vooral de reden en de ambitie om een Zwolse Courant-story in afleveringen te schrijven. Door mijn persoonlijke geschiedenis bij de krant, die zich over 53 jaar uitstrekt, zie ik het een beetje als een dwingende taak. Bovendien vind ik het leuk om daar een eigen tintje aan te geven. Als scholier van 17 jaar leverde ik in 1949 immers al mijn eerste stukje voor de Zwolse stadspagina, een sportverslagje. Mijn laatste bijdrage, een toneelrecensie, viel in 2002 te lezen op de kunst­pagina in een van de allerlaatste nummers.
Eigenlijk gaat mijn herinnering aan de krant nog aanzienlijk langer terug. In de jaren dertig van de vorige eeuw stond ik in de Voorstraat als kind al vol bewondering te kijken door een breed raam, waarachter de kranten bij vele duizenden uit de toen – in mijn ogen – enorme rotatiepers van Tijl rolden. Een man in stofjas trok af en toe een exemplaar uit de stroom, vouwde het met breed gebaar open en liet zijn blik aandachtig over de pagina’s glijden. Dát leek me nog eens mooi en belangrijk werk!
Het was niet zo’n wonder dat ik al heel jong gegrepen was door het krantenbedrijf. Mijn ouderlijk huis aan de Grote Markt bevond zich schuin tegenover het Tijlgebouw aan de Melk­markt waar de Zwolse Courant werd gemaakt, waardoor ik steeds met de bedrijvigheid in en rond het grote pand werd geconfronteerd. Daar kwam nog bij dat mijn vader regelmatig als teke­naar voor die krant werkte en dat er journalisten bij ons over de vloer kwamen om te overleggen over illustraties bij hun artikelen. In die jaren even voor en na de Tweede Wereldoorlog had de pers­fotograaf nog lang niet zo’n overheersende aan­wezigheid in de journalistiek als een halve eeuw later. De ouderwetse tekenaar werd regelmatig ingeschakeld als er commentaar op het nieuws moest worden geleverd of reportages om beel­dende aanvulling vroegen.

Hans Alma
Een van de journalisten die kort na de oorlog bij mijn vader kwamen buurten, heette Hans Alma. Aan deze energieke redacteur die zich nog maar net in Zwolle had gevestigd en die een belangrijke rol bij ‘de Zwolse’ zou gaan spelen, had ik het te danken dat ik vlak na mijn middelbare schooltijd in 1951 als leerling-journalist op de redactie werd aangenomen. Een school voor de journalistiek bestond toen nog niet. Later in dit verhaal zal ik uitgebreider op Hans Alma terugkomen, omdat zijn leven daar aanleiding toe geeft. Het is een relaas van een snelle, succesvolle carrière met een abrupte en tragische afloop.
Nu, aan het begin van mijn feuilleton, kan ik het nagelaten werk van Alma goed gebruiken als vraagbaak voor het beschrijven van de oudste geschiedenis van de krant. Want door de eeuwen heen blonken de Tijls weliswaar uit in onderne­mingslust en vakmanschap, maar dat gold niet voor hun omgang met het bedrijfsarchief. Zij besteedden weinig aandacht aan de vastlegging van eigen handelingen en wederwaardigheden, waardoor er over grote delen van de historie van Tijls krant nauwelijks materiaal te vinden valt. Op twee kenmerkende uitzonderingen na, namelijk de twee perioden waarin Nederland te maken kreeg met vreemde overheersers. De his­torici H.A. Stalknecht en C.R. Ribbens wijdden studies aan de krant in respectievelijk de tijd van de Bataafse Republiek (1795-1813) en de Tweede Wereldoorlog (1940-1945). In 1991 en 1995 wer­den deze artikelen in het Zwols Historisch Tijd­schrift gepubliceerd.
Veertig jaar voor deze twee publicaties was Hans Alma de eerste die zich diepgravend met Tijls verleden bezig hield. De toenmalige direc­teur Hein Dikkers, die gehuwd was met Bep Tijl, had veel affiniteit met de historie van de familie waarvan zijn vrouw de laatste telg was. Hij gaf Alma de opdracht om een boekje te schrijven bij de viering van het 175-jarig

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2012, Aflevering 3

Door 2012, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Zwols Historisch Tijdschrift

In het spoor van
Eli Heimans

29e jaargang 2012 nummer 3 – 8,50 euro

90 zwols historisch tijdschrift

Wim Huijsmans

Suikerhistorie

B.V.A.B / Zwolle
Omdat op het suikerzakje onder meer een boer­derij, een fabriek, een tractor, een koe en een korenschoof staan afgebeeld, moet de B.V.A.B. wel iets met de landbouw te maken gehad heb­ben, zo was mijn veronderstelling. Met behulp van Google probeerde ik te achterhalen wat de afkorting B.V.A.B. betekende. Het leverde een verwijzing op naar de Badminton Vereniging Almere-Buiten, niet naar iets dat op Zwolle en/of de landbouw betrekking had. De herkomst
van het suikerzakje hield mij bezig. Via de Zwolse Courant kwam ik achter de betekenis van de afkorting B.V.A.B. Het staat voor Bedrijfs Ver­eniging voor het Agrarisch Bedrijf. Deze organi­satie van werkgevers en werknemers in de agra­rische sector voerde sinds 1953 de sociale verze­kering uit zoals de werkloosheidsverzekering, de ziekteverzekering en de kinderbijslag. Het hoofd­kantoor stond in Den Haag. Na een reorganisatie kreeg Zwolle met ingang van 1 januari 1958 de hoofdzetel van de B.V.A.B. in Overijssel. Er kwam een bijkantoor in Emmeloord. Het Zwolse kantoor werd gevestigd in de – voormalige – her­vormde kweekschool aan het Assendorperplein 9. Sake Santema was de directeur van het Zwolse kantoor waar ongeveer twintig mensen werkten. In 1965 kwam er een eind aan het korte bestaan van de vestigingen in Zwolle en Emmeloord. De administratie van de B.V.A.B. werd vanaf dat jaar gecentraliseerd in Arnhem. Het suikerzakje dateert dus uit de periode 1958-1965.

(Collectie ZHT)

De voormalige hervormde kweekschool (rechts) aan het Assendorperplein 9. (Foto Jan van de Wetering)

zwols historisch tijdschrift 91

Inhoud
Suikerhistorie Wim Huijsmans90
In het spoor van Eli Heimans
Natuurbescherming en -educatie
in Zwolle Jan van de Wetering92
FC Zwolle heeft als PEC Zwolle banden
met het verleden hersteld Steven ten Veen120
Van houten keet naar hockeypaleisje
Opvallend historisch contrast
Willem van der Veen124
‘Even ambitieus als het Amsterdamse Bosplan’
Het recreatieplan Vecht-Zwartewater (1962)
Frank Inklaar126
Mededelingen135
Recent verschenen Steven ten Veen136
Auteurs138

Redactioneel
Een groen blaadje, zo zou je ons toch al op jaren zijnde de tijdschrift dit keer kunnen noemen. De hoofdmoot van de bijdragen is gewijd aan de geschiedenis van het Zwolse groen. Dit keer geen verhaal over blauwvingers, maar over groene vingers in het Zwolse landschap. Zwolse ‘wilde tulpen’ en anjers en een montere oude stadshaas passeren de revue. Verteld wordt over de soms gespannen wisselwerking tussen stad, natuur en mens. Jan van de Wetering belicht in het hoofd­artikel het boeiende leven van Eli Heimans, een geboren Zwollenaar die samen met mannen als Jac. P. Thijsse een niet te onderschatten stem­pel drukte op wat het ‘biologisch reveil’ wordt genoemd. In Van de Weterings artikel neemt het Engelse Werk een centrale plaats in. ‘Ik voelde mij er altijd zoo veilig en gerust als op mijn kamertje; alle boomen en struiken waren goede bekenden van mij’, zo schreef Heimans over dit park nabij de IJssel.
Frank Inklaar herinnert aan het recreatieplan Vecht-Zwartewater (1962) van Jan Bijhouwer en wat er van is geworden. Steven ten Veen en
Willem van der Veen schrijven tot slot over voet­bal en hockey, misschien wat minder natuur, maar ook het wedstrijdgras is meestal nog groen. Hoewel het nieuwe hockeyveld van de fusieclub HC Zwolle toch weer de blauwvinger in het land­schap terug brengt. Het bloed kruipt…

Omslag: Litho naar een aquarel van Jan van Oort, uit In het bosch, door Heimans en Thijsse, 1901.
(Collectie auteur)

92 zwols historisch tijdschrift

In het spoor van Eli Heimans
Natuurbescherming en -educatie in Zwolle

Soms schieten mij onderwerpen te binnen die een ‘venster’ in de Zwolse canon hadden verdiend.
Het Engelse Werk miste ik al heel snel na het voltooien van dat boek. Pas een paar jaar geleden kwam ik er tot mijn schande achter dat Eli Heimans een geboren Zwollenaar was en hier zijn opleiding als onder­wijzer heeft gevolgd. Samen met Jac. P. Thijsse is hij in belangrijke mate verantwoordelijk geweest voor de doorbraak van de populariteit van ‘de wilde natuur’ bij brede lagen van de bevolking aan het begin van de twintigste eeuw. Al even belangrijk waren zij als pioniers van de natuurbescherming in ons land. Met dit artikel hoop ik zowel het Engelse Werk als Heimans alsnog recht te doen, temeer daar het park met zijn overvloed aan planten en dieren een belangrijke inspiratiebron voor Heimans was. En dat geldt ook voor mij, want in het Engelse Werk leerde ik als cursist onder de bezielende leiding van gidsen van het IVN meer planten en vogels kennen dan ik onthouden kon. Uit dank daarvoor draag ik dit artikel graag aan hen op en bovendien aan Marijke Donath van de Vereniging voor Heemkunde ‘Omheining’, de auteur van het venster ‘Kruiden-Marie’ in de canon van Heino.
Het is de zomer van 1877. Jacob Heimans, eigenaar van een zijdeververij in Zwolle stuurt zijn zestienjarige zoon Eli naar Raalte om stoffen op te halen. Te voet wel te ver­staan. Dat wil zeggen een wandeling van twintig kilometer heen en twintig kilometer terug en dat op één dag. Het zou een tocht worden die hij zich zijn leven lang zou herinneren. Eli Heimans heeft zijn belevenissen van die dag jaren later nauw­keurig opgeschreven in het boekje Hei en Dennen (1897), dat hij samen met Jac. P. Thijsse schreef. In zijn verslag zijn drie facetten van de veelzijdige persoonlijkheid van Heimans goed herkenbaar: zijn liefde voor de natuur, zijn natuurkennis en zijn tot de verbeelding sprekende schrijfvaardig­heid. Plaats van handeling is een verlaten heide­veld bij Heino, in de buurt van het tegenwoordige station:
‘Om de twee of drie weken liep ik indertijd
’s morgens vroeg langs dien heiweg naar Raalte, en tegen den nacht keerde ik meest langs denzelfden weg terug. Als ik ’s zomers tijd over had, ging ik geregeld mijn broodje zitten eten aan den rand van een meertje op de heide, waar ik mooie bloemen wist te groeien. Ik had op school Suringar’s Zak­flora (…) als prijs gekregen, en ik beproefde met behulp van mijn boekje de namen van de planten te leeren kennen. Heel zelden kwam ik menschen tegen en als ik ze zag aankomen, ging ik ze liever uit den weg; want het waren meest vreemde oerdel­vers, Westfalers, een raar slag volk.
Zoo zat of lag ik eens op een keer tegen de schemering bij mijn meertje, en wist niet beter of ik was heel alleen op de hei. Ik was verdiept in mijn flora, en plukte een paars bloempje uit elkaar, dat ik al een poos te vergeefs probeerde te bepalen; ’t wilde weer niet lukken. Waarschijnlijk praatte of las ik hardop, zooals menschen, die bui­ten vaak alleen zijn, wel meer doen.
Eensklaps hoor ik vlak bij mij een hoge, schel­le stem: “Neen, hoor, je bent glad mis, die is het niet, dat is vetkruid! Zoek maar op, Pinguicula!” Als ik niet op den grond gelegen had, was ik zeker omgevallen van schrik. Voor mij stond een hooge, zwarte gedaante, geleund op een boomtak, nog langer dan zij zelf. Uit het droge, rimpelige gelaat keken een paar scherpe, grijze ogen mij half spot­tend, half nieuwsgierig aan.
Het schepsel leek op ’t eerste gezicht zoo spre­kend op de heks in Grimm’s sprookjesboek van mijn broer, dat ik werkelijk een oogenblik rilde van angst; maar dat was gauw over. Toen ik haar even bedaard aankeek, zag ik de kruidenmand op haar rug en ik begreep dat ik te doen had met Kruiden-Marie, van wie ik al een paar keer in de dorpsherberg had hooren spreken als van een heel knappe en goede kruidenvrouw; zij wist nog beter raad voor ziek vee en vooral voor geiten en kinderen dan de veearts en de dokter met hun beiden. En als de arbeiders geen geld hadden om dadelijk de kruiden te betalen, dan vroeg ze maar een kop koffie en een snee stoete voor betaling; en ’t zieke kind van Harm Krol, die zelf ziek was en niet meer werken kon, had ze genezen voor niets, en nog eieren op den koop toe gegeven.’
Daar op de hei raakte het tweetal in gesprek over de weelde aan planten en dieren om hen heen. Liefhebbers waren ze, allebei. De bejaarde Kruiden-Marie nodigde de jonge Eli Heimans uit in haar huisje, waar hij van de ene verbazing in de andere viel. Hij herinnerde zich:
‘ ’t Was of ik opeens in een museum voor Natuurlijke Historie stond. Op de tafel, op de kast, voor het venster, langs de wand, overal fles­schen met dieren op sterk water, en doozen met glazen deksels, vol met vlinders en torren. Hier en daar hing aan een touwtje een gedroogde vleer­muis te bengelen; op plankjes zag ik hazelwormen en slangen bevestigd; overal in het rond dieren, en daartusschen in bloempotten, maar ook op glazen, in schotels, in kopjes en op drankfleschjes levende, bloeiende planten. (…) “Elken Zondag-Morgen krijgt alles een flinke stofbeurt”, begon Kruiden-Marie; “daarbij lees ik voor tijdverdrijf de namen, en zo zoetjes aan leer ik mijn beestjes kennen.”’1
De twee sloten al gauw vriendschap. Heimans was verbaasd te horen dat Kruiden-Marie niet alleen de verschillende soorten planten, vogels en insecten in haar omgeving kende, maar ook hun Latijnse namen, zoals die vermeld stonden in een groot aantal dikke boeken met platen in haar huisje. Ze leken veel op de eerste delen van de Flora Batava die hij later leerde kennen.
Jaren later bezocht Eli weer eens de plek waar hij de kruidenvrouw voor het eerst ontmoette. Maar ze was dood: ‘waar eens haar eenzaam huisje stond, zag ik den spoortrein voorbij stui­ven’.2 Voorbij was de tijd van zijn bezoeken aan het dieren- en plantenrijk van Kruiden-Marie. Zijn opleiding tot schoolmeester nam al zijn tijd in beslag: ‘een jaar of tien mocht, of liever, wilde ik niet denken aan mijn lievelingsstudie in de vrije natuur, waar zooals de oude Swammerdam3 al zei, “geen duit winst van kwam.”’
Een gelukkige jeugd
Eli Heimans (1861-1914) was een Zwollenaar. De band van zijn familie met Zwolle begint in 1841; dat jaar kwam zijn grootmoeder, de weduwe Valk, met haar zes kinderen naar deze stad. Ze voor­zag als zijdeverfster haar gezin van inkomsten. Het gezin ging wonen in een huis aan de Dijk, tegenwoordig Thorbeckegracht 73. Eén van haar kinderen, Elisabeth Valk, trouwde daar in 1860 met Jacob Israel Heimans, een koopman uit een joodse familie. Na zijn huwelijk werd Jacob Israël opgenomen in de zijdeververij van zijn schoon­moeder. Op 28 februari 1861 werd Eli als eerste kind van het echtpaar geboren. Hij zou nog acht broertjes en zusjes krijgen, waarvan er twee op jonge leeftijd overleden.
Toen Eli twee jaar was, verhuisde hij met zijn grootmoeder en ouders naar een klein huis aan de Papenstraat, op nummer 5. De ververij lag er waarschijnlijk naast, in het zogeheten ‘Hekje of Poortje van Cele’, op nr. 3, waar in de Middel­eeuwen het Fraterhuis stond. Toen de jonge Eli hoorde dat er op de binnenplaats een goudschat begraven zou zijn, ging hij daar graven. Maar het enige wat hij vond waren de resten van skeletten van de bewoners uit de zestiende eeuw.
Eli had al vroeg belangstelling voor de natuur rondom Zwolle. Dat kwam, herinnerde hij zich, door een beklimming van de Peperbus. Het verge­zicht op de wijde omgeving maakte diepe indruk op hem. Hij trok er als jongen vele malen op uit naar de natte velden aan de Weezenlanden en naar de dijken van de Vecht. Daar stonden tegen Pinksteren de kievitsbloemen bij duizenden en duizenden te bloeien: ‘Wij jongens gingen ze elk jaar plukken en de meisjes, die bang waren voor natte voeten, haalden ze bij boezelaars vol onder langs de dijk.’4
In zijn jeugd ging Eli zeer regelmatig naar het Engelse Werk, dat was en is tot op de dag van van­daag een waar paradijs voor wilde planten. Van het groot springzaad dat hij daar in grote hoeveel­heden vond, nam hij jaren later een tekening op in één van zijn boeken.
Het Engelse Werk was aan het eind van de negentiende eeuw zo eenzaam als een kerkhof. Vaak trok Eli er in z’n eentje naartoe; vanuit zijn huis toch al gauw een wandeling van drie kwar­tier. Toen hij acht jaar was kwam hij op zekere dag niet terug van zo’n tocht, zodat ’s avonds de gehele Papenstraat in rep en roer was en de stads­omroeper er aan te pas kwam om een zoektocht te organiseren. Later herinnerde Heimans zich deze gebeurtenis nog heel goed:
‘Ik was na het liggen turen in de zon, die kalm­pjes onderging in de golven van de Veluwe, inge­dut. Gelukkig vond een boer, die over het Kleine Veer van Hattem kwam, mij daar slapen. Hij bracht mij in het donker terug naar de stad. Van de angst van mijn ouders en de boosheid van de buren begreep ik toen niet veel. (…) Ik voelde mij er altijd zoo veilig en gerust als op mijn kamertje; alle boomen en struiken waren goede bekenden van mij; ook de vogels met wie ik heel vriend­schappelijk omging en aan wie ik namen gaf van eigen vinding of die ik had horen noemen; glad verkeerde meestal, maar voor mij de rechte.
Roodborstjes en gietelingen kwamen menig­maal gluren naar wat ik daar in de bosjes lag te doen met [mijn natuurboek] onder de ellebogen. Een oude haas leefde er; die kwam geregeld bij mij langs als hij van de uiterwaard was overgehuppeld en terwijl hij mijn mossig leesplekje passeerde, maakte hij een paar malle sprongen als een uit­nodiging om met hem te spelen; maar als ik mij bewoog, liet hij zijn wit pluimpje zien.’
Ondertussen bracht Eli naar zijn zeggen heer­lijke jaren door op de lagere school in Zwolle. Ook thuis was het plezierig: de ververij leverde zijn ouders een behoorlijk bestaan op. Zijn schoolprestaties waren goed; Eli leerde vlot en makkelijk. Bovendien was er in en om de school van alles te beleven dat voedsel gaf aan zijn rijke fantasie. Grote indruk maakte bijvoorbeeld de intocht van Franse krijgsgevangenen die tijdens de Frans-Duitse oorlog (1870-1871) in Zwolle aankwamen. Ze hadden alle tijd en kenden allerlei leuke spelletjes voor kinderen. Eén van hen kwam eens op de school van Eli en vroeg verlof om de leerlingen zo’n kunstje te mogen leren, of zoals hij zei: ‘quelques divertissements instructifs pour les soirées d’hiver’ (wat leerzaam vermaak voor de winteravonden). Zo leerde de Fransman de schoolkinderen spatwerk maken met behulp van gedroogde bladeren. Deze demonstratie was wel­licht de eerste kennismaking van Heimans met vormen van aanschouwelijk onderwijs. Hij zou het niet vergeten.
School voor armen en minvermogenden
Na de lagere school ging Eli in 1873 naar de Rijks Hogere Burger School (de HBS), die enkele jaren daarvoor in Zwolle was opgericht. Hij wilde later chemie gaan studeren om die kennis te gebruiken voor de zijdeververij die zijn vader inmiddels van zijn schoonmoeder had overgenomen. Maar het zou anders lopen. De textielindustrie in Neder­land had een grote vlucht genomen en vader Heimans kon steeds minder goed concurreren met de grote ververijen in Twente. Er was geen geld meer voor de studie van Eli en hij werd, toen hij in de vierde klas zat, van school gehaald om als een soort ‘reiziger’ voor zijn vader te gaan werken. Tijdens één van die tochten zou hij
Kruiden-Marie ontmoeten. Ondanks de tegenslag zat vader Heimans niet bij de pakken neer. Hij stopte met de ververij en werd handelaar in hui­den en oude metalen.
Met hulp van familieleden kon Eli een paar jaar later weer gaan studeren, maar niet op de HBS. Hij werd in 1878 kwekeling aan de tweede openbare kosteloze school voor armen en min­vermogenden aan de Hoogstraat. Hij was toen nog maar zeventien jaar. Twee jaar later al werd hij benoemd tot hulponderwijzer aan die school, waarvan de leerlingen merendeels afkomstig waren uit sociaal zwakke gezinnen. De school was berucht om de baldadigheid van de leerlin­gen. Maar Eli hield zich staande en haalde er niet alleen de akte van bekwaamheid voor hulponder­wijzer, maar onder andere ook de aktes wiskunde, tekenen en Frans.
Ook in deze tijd hield hij zich bezig met zijn jeugdliefde: de natuur. Achter de school lag biolo­gisch gezien een soort aards paradijs. Op de grote bloemisterij van Wind bestudeerde Heimans de kweek van exotische planten en vissen. En ach­ter de bloemisterij lag de blekerij van de familie Wentholt. Daar trof hij alles aan waarover hij later met zoveel kennis en liefde zou schrijven: vogels, insecten en in de sloten een overvloed aan kik­kers, salamanders, stekelbaarsjes en waterplanten.
Na vier jaar onderwijzerschap vertrok Hei­mans op 21-jarige leeftijd uit Zwolle. In 1882 kreeg hij namelijk een aanstelling op een school in de Zwanenburgstraat in Amsterdam. Maar nog lang na zijn vertrek zou hij zich zijn in alle opzich­ten vormende jaren in Zwolle herinneren. In een artikel in De Groene Amsterdammer schreef hij:
‘De kleine stad, waar ik geboren ben en stu­deerde voor mijn tegenwoordig ambt, is één van de mooist gelegen plaatsen van ons land. Alles, wat iemand, wiens lievelingsstudie de natuur is, maar wensen kan, was daar te vinden. Tien minuten van huis was ik helemaal buiten, waar ik naar hartelust kon wandelen en studeren. Daar waren bossen en parken; prachtige heuvelachtige heidevelden aan de overzijde van een grote rivier met veelbelovende uiterwaarden; uitgestrekte lage venen, moerassige weiden vol orchideeën en kievitsbloemen, zandgronden en kleibodems met heel wat onbebouwde hoekjes; overal tot uren in ’t rond het rijkste natuurleven, dat we in ons land boven de Maas verwachten kunnen.’
De overgang van een slaperig provinciestadje naar de grote stad was niet eenvoudig voor de jon­ge onderwijzer. De Amsterdamse school stond in een achterstandwijk. Nog steeds geëmotioneerd beschreef Heimans later zijn gevoelens na zijn eerste dag als onderwijzer daar.
‘Zaterdagmiddags zo gauw als de schoolbel luidde, holde ik tegelijk met de kinderen weg; ik vloog de vunze woelige steeg uit, de gloeiend warme en droogstoffige straten door, waarin een rossig grijze stofmist hing, tot ik de buurten door was, waar men mij onthaalde op alles wat een vloerkleed of mat maar voor liefelijks bevatten kan, als die eens in de week wordt geklopt. (…)
Ik voelde mij diep ongelukkig, ellendig, ik had heimwee, ik was ziek; maar te versuft door de drukte van de stad en de woelige, mij onver­staanbaar zangerig sprekende schoolkinderen, en wellicht ook door ’t ongewone gemis van frissche lucht, om te beseffen wat ik scheelde. Tegen een hoge polderdijk lag ik in ’t jonge gras, niet ver van de overweg van den trein; langzamerhand ont­waakte ik uit een soort van verdoving en begon de omtrek te overzien. (…) Ik was in gedachten weer bij huis. Onderaan de dijk stond in de diepen polder een boerenhuis waar melk te krijgen was; ik dronk er enige glazen, vroeg wat brood te koop, en toen eerst kwam ik tot bezinning.’
Wat Heimans toen niet kon vermoeden, was dat hij daar in Amsterdam aan het begin stond van een glanzende loopbaan als onderwijzer, wetenschapper en schrijver. De tijd was er rijp voor.
Het biologisch reveil
Om de latere activiteiten van Eli Heimans goed te kunnen begrijpen, is het nodig iets te vertellen over wat aangeduid wordt als het biologisch reveil. Daaronder wordt verstaan de opleving van de belangstelling voor natuur in Nederland aan het einde van de negentiende eeuw. Niet dat er in de tijden daarvoor geen belangstelling voor natuur was, maar deze was anders gericht. Daarvoor gaan we even terug in de tijd.
Al ten tijde van keizer Augustus werd de natuur bestudeerd. In 29 voor Christus schreef de grote Romeinse dichter Vergilius zijn Georgica, een leerdicht gewijd aan landbouw, boomkwe­ken, vee- en bijenteelt. In de eeuwen die volgden werden nog veel meer gespecialiseerde boeken over de natuur gepubliceerd. Die hadden, soms verborgen, soms openlijk, een religieuze onder­toon. In de Middeleeuwen en nog lang daarna werd natuur gezien als schepping van God en een bewijs van diens almacht. Diep geworteld was de gedachte dat wie God wil leren kennen de natuur moest bestuderen.
In 1554 verscheen het Cruydt-boeck van Dodoens, ook wel bekend onder zijn Latijnse naam Dodonaeus. Het is de eerste Nederlandsta­lige plantengids, maar dan op heel groot formaat. Wetenschappelijk gezien toonaangevend was de in 1735 verschenen Systema Naturae van de Zweedse arts en plantkundige Linnaeus (hij stu­deerde aan de universiteit van Harderwijk). In zijn boek verdeelde hij de natuur in een stenen-, planten- en dierenrijk. Zijn methode voor de classificatie van planten vormde de basis voor de flora’s van Heimans, Heinsius, Thijsse, Heukels en vele anderen.
Maar naast kennis speelde ook al vroeg bewondering voor natuurschoon een belangrijke rol. Dat blijkt onder andere uit de schilderijen van de grote Nederlandse landschapsschilders uit de zeventiende eeuw, zoals Esaias van der Velde, Hercules Seghers, Salomon van Ruysdael, Jacob van Ruisdael en Jan van Goyen. Toch was het pas aan het begin van die eeuw dat schilders het realistische Hollandse landschap als onderwerp kozen. In de eeuwen daarvoor fungeerde het landschap meestal slechts als achtergrond voor bijvoorbeeld een portret of een bijbels tafereel.
Die grotere waardering voor de natuur blijkt ook uit een ontwikkeling in de zeventiende en achttiende eeuw. Welgestelde burgers trokken in het voorjaar en de zomer van hun huizen in de stad naar een buitenplaats, omringd door vaak schitterend aangelegde parken en tuinen. De namen van veel van die buitens getuigen nog van deze trek van de stad naar het platteland, zoals Hofwijk, Zorgvliet en Boschwijk.
De bewondering van natuurschoon had in die tijd een speciaal karakter: de opdrachtgevers en hun landschaparchitecten streefden naar een geïdealiseerd beeld van de natuur. Ze kozen voor de Franse stijl, met een strakke geometrische inrichting van hun parken, òf voor de romanti­sche Engelse stijl, met kronkelpaden, kunstmatig aangelegde verhogingen in het landschap en op de tekentafel bedachte waterpartijen. Het Zwolse Engelse Werk is daar een goed voorbeeld van.
Onze voorouders hadden tot ver in de negen­tiende eeuw weinig op met de door mensen onbe­werkte natuur, zoals de moerassen, de zandver­stuivingen en de heidevelden waarmee een groot deel van Nederland was bedekt. Ze noemden het ‘woeste grond’ of nog sprekender ‘onland’. Wilde planten werden doorgaans als ‘onkruid’ aange­duid en waren veel minder in tel dan de gecul­tiveerde planten. Die negatieve waardering had grote gevolgen voor het natuurlijke landschap van ons land. Het vermaarde Beekbergerwoud, het laatste oerbos van Nederland, werd omstreeks 1870 zonder enig maatschappelijk protest met de grond gelijkgemaakt. In onze tijd zouden we er veel voor over hebben om dat ‘onland’ terug te krijgen.
Uit het voorafgaande kan ten onrechte de sug­gestie worden gewekt dat de bewondering voor de natuur voorbehouden was aan de beter gesi­tueerden. Dat is niet het geval. Ook voor mensen die niet rijk waren, en dat gold voor het overgrote deel van de bevolking, was de natuur van waarde. Maar ze gingen er anders mee om. Voor boeren en herders bijvoorbeeld was de natuur geen plaats om zich terug te trekken, ze waren er al: de natuur was hun woon- en werkplaats. Hun natuurbele­ving was daardoor meer functioneel, hoe kan ik gebruik maken van de natuur? In zekere zin was hun afstand tot de natuur kleiner dan die van de welgestelden. Ze waren er één mee.
Dat ook ‘eenvoudige lieden’ uit vroegere tijden oog hadden voor de schoonheid van de natuur, blijkt uit een verslag van Zwollenaar
J. Zeehuisen (uitgever en Statenlid) in het midden van de negentiende eeuw:
‘In het algemeen kan men den landman geen schoonheidsgevoel ontzeggen, wat een gunstig teken voor verdere ontwikkeling is en waarvan men overal, tot in de kleinste hut, nog sporen vindt. (…) De kruidhof voor de huizen laat zien dat de vrouw die deze alleen bewerken moet, eene goeden smaak bezit. En ofschoon er wel gene uitheemsche planten in gevonden worden, is de kruidhof toch meestal versierd met hetgeen ook ons oog kan ver­rukken. Bijvoorbeeld met de prachtige stokroos, de dahlia in alle verscheidenheid, de welriekende damastbloem, de nederige duizendschoon, de gloedvolle muurbloem, de bescheiden violet, de statige lelie. Komt men des vrijdags op onze markt, dan ziet men in vele groentemanden ruikers van deze bloemen te koop liggen.’5
In dit historisch overzicht in vogelvlucht zijn we inmiddels beland in het midden van de negen­tiende eeuw, de periode van het biologisch reveil. In die tijd, even voor de geboorte van Eli Hei­mans, groeide met name onder door de Verlich­ting geïnspireerde wetenschappers de belangstel­ling voor wat werd genoemd ‘de natuurlijke histo­rie’. De natuur werd voortaan bestudeerd om haar eigen kwaliteiten, zonder godsdienstige lading en niet meer noodzakelijkerwijs verbonden met een aantoonbaar nut voor de mens. In 1852 verscheen het blad Album der Natuur, met op het voorblad de mededeling dat het was bestemd ‘ter versprei­ding van natuurkennis onder beschaafde lezers van allerlei stand.’ Uit die verduidelijking blijkt al dat de schrijvers toen nog hoofdzakelijk kamer- of laboratoriumgeleerden waren. Dat paste in het tijdsbeeld: Heinsius, de latere mede-auteur van de flora van Heimans en Thijsse, vertelde jaren later dat wie zich in de eerste helft van de negentiende eeuw bezig hield met de studie van plantjes en beestjes voor een zonderling werd gehouden. De kennis van de levende natuur was voor het grote publiek nog een gesloten boek.
In de tweede helft van die eeuw groeide het aantal publicaties over biologische onderwer­pen razendsnel. De volgende stap was het grote publiek enthousiast te maken voor al wat leeft en bloeit. Dat vroeg om popularisering van weten­schappelijke natuurstudies. Het was een grote stap voorwaarts toen in 1857 het vak ‘Natuurlijke Historie’ (net als aardrijkskunde en geschiedenis) in het Nederlandse onderwijs werd opgenomen. Het was de voorloper van het tegenwoordige vak biologie. Onderwijzers kregen als taak hun leer­lingen belangstelling en eerbied voor de natuur om hen heen aan te leren.
Eli Heimans heeft ongetwijfeld een groot aantal van de toen gepubliceerde verhandelingen over natuur gelezen. Al aan het begin van zijn Amster­damse tijd verwierf hij als autodidact een impone­rende hoeveelheid kennis op biologisch gebied, een zeer uitgebreid onderzoeksterrein. Hij gebruikte zijn nieuwe kennis inventief voor zijn tweede pas­sie: het onderwijs. Hij was zeer goed geïnformeerd over de nieuwste ontwikkelingen binnen het toen­malige onderwijs. Wat hem vooral aansprak was de toen baanbrekende gedachte dat onderwijs ook aanschouwelijk moest zijn. Misschien herinnerde hij zich nog het spatwerk met plantenbladeren op zijn Zwolse lagere school. Kinderen moesten voor hun kennis van de natuur de schoolbanken uit, of, zoals een tijdgenoot het uitdrukte: ‘Als we de koe niet naar de school kunnen brengen, dan brengen we de leerlingen maar naar de koe.’
Heimans voegde de daad bij het woord. Al snel na zijn komst in Amsterdam nam hij zijn leerlin­gen mee naar het nabijgelegen Sarphatipark. Zijn doel was, schreef hij later, ‘den kinderen belangstel­ling en eerbied in te boezemen voor al wat de plan­ten- en dierenwereld op te merken geeft. (…) zóó dat na het verlaten der school de verworven kennis hen steeds genoegen doet vinden in het opsporen en nagaan der natuurvoorwerpen en de natuur hun een bron van goedkoop genot wordt.’
Zijn ervaringen tijdens zijn excursies met zijn leerlingen in het park legde Heimans in 1893 vast in een Handleiding voor bij het onderwijs in de natuurlijke historie, in eigen kring meestal het Sarphatiboekje genoemd. De vier delen zouden in Nederland een groot succes worden en werden nog tot in de jaren vijftig van de twintigste eeuw gebruikt.
Een ontmoeting met grote gevolgen
In dezelfde tijd dat Heimans het Sarphatiboekje schreef, leerde hij Jac. P. Thijsse (Jacobus Pieter, 1865-1945) kennen. Thijsse was vier jaar jonger en had net als Heimans de kweekschool bezocht. Een jaar na de komst van Heimans in Amsterdam kreeg ook Thijsse daar een aanstelling als onder­wijzer. En ze hadden meer met elkaar gemeen: beiden waren bezeten van alles wat met natuur te maken had en beiden waren een warm voor­stander van aanschouwelijk onderwijs. De twee mannen ontmoetten elkaar in 1893 tijdens een lezing van Heimans over zijn handleiding voor het natuuronderwijs. Thijsse was enthousiast en stelde Heimans in de pauze de vraag ‘Waarom laat je op dat Sarphatiboekje geen boekjes van buiten volgen?’ En, vertelt Fop I. Brouwer, de biograaf van Heimans, ‘toen gaf Heimans het ant­woord dat beslissend zou worden voor het leven van beide mannen: “Laat ons dat samen doen!”’
Hun jarenlange samenwerking was ondanks hun gedeelde interesses bijzonder omdat het mannen waren met een totaal verschillende aard. Thijsse had volgens zijn biograaf ‘een impulsieve natuur; hij flapte er gemakkelijk wat uit, vertoon­de een beminnelijke onbescheidenheid, timmerde meer aan de weg dan Heimans en zocht graag contact met hoger geplaatste vakbiologen en autoriteiten. Heimans daarentegen was meer een stille werker, de stuwende kracht, die zich altijd bescheiden achteraf hield, die lang kon aarzelen voordat hij iets neerschreef wat hij niet zelf had opgemerkt of ondervonden.’
Vanaf het begin van hun ontmoeting maakten de jongemannen (Heimans was toen 32, Thijsse 28) vele gezamenlijke wandelingen door de natuur om planten, vogels en insecten te bestu­deren. Zonder een gerichte wetenschappelijke opleiding hadden de twee door zelfstudie in wei­nig jaren een grote en brede kennis van de natuur opgebouwd. Maar dat alleen maakt hen niet uniek. Beiden beschikten ook over grote didacti­sche vaardigheden, en, heel belangrijk, ze waren zeer getalenteerde schrijvers. Samen schreven Heimans en Thijsse tussen 1894 en 1904 een groot aantal boeken, die zeer populair zouden worden. Naast het al genoemde Hei en Dennen (1897) zijn dat onder (vele) andere Van vlinders, bloemen en vogels (1894), In sloot en plas (1895), Door het rietland (1896), In de duinen (1899), In het bosch (1901) en niet te vergeten de Geïllustreerde flora van Nederland (1899), die Heimans en Thijsse samen met de vakbioloog H.W. Heinsius schreven. Dat laatste boek wordt nog steeds in gemoderniseerde vorm herdrukt.6 Voor het eerst waren er nu natuurboeken voor een breed publiek beschikbaar die én degelijke, verantwoorde infor­matie gaven, én zeer toegankelijk geschreven waren.
En het bleef niet bij schrijven. Als voorstan­ders van aanschouwelijk onderwijs hechtten Hei­mans en Thijsse grote waarde aan verduidelijken­de tekeningen. Samen maakten ze ter illustratie van hun boeken en artikelen in tijdschriften hon­derden tekeningen van planten, vogels, insecten en andere dieren. Soms maakten ze gebruik van de diensten van ‘echte’ tekenaars. Befaamd wer­den de door Thijsse uitgegeven Verkade-albums met tekeningen van onder andere Jan Voerman jr.,7 L.W.R Wenckebach en Edzard Koning.
Volgens zijn biograaf was tekenen voor Hei­mans zijn lust en zijn leven, ook al was hij ook daarin volledig autodidact. Thijsse vond de smaak van Heimans soms al te verfijnd. Zo bekritiseerde Heimans eens de tekeningen die Thijsse van graafwespen maakte, omdat ze ‘met hun groote ogen, felle kaken en stekelige, doornige graafpo­ten’ op monsters leken. Volgens Heimans had­den de mensen geen lust om naar zulk gedierte te kijken. Thijsse gaf toe en maakte een aanzienlijk kleinere tekening.
De boekjes sloegen tot hun eigen verbazing enorm aan bij het grote publiek, zoals bleek uit de vele enthousiaste brieven van lezers die ze ontvin­gen. Gedreven door dit succes besloten ze in 1896 een tijdschrift uit te geven. Het blad De Levende Natuur, onder redactie van Heimans, Thijsse en
J. Jaspers jr. zou maandelijks verschijnen bij uit­geverij Versluys. Dat het blad nadrukkelijk voor een zo breed mogelijk publiek was bestemd, blijkt uit de redactionele inleiding bij het eerste num­mer:
‘Wij zullen beproeven iets te zijn voor de huis­moeders die haar vogeltjes en hare kamerplanten willen verzorgen en voor de knapen, die voor hun zakgeld wat natuurgenot willen koopen; voor den houder van een tuintje en voor den wandelaar door bosch en veld; voor den vriend der natuur, die hoofdzakelijk voor zijn eigen pleizier er fles­schen en bakken op nahoudt, en voor den vader of onderwijzer, die wil weten hoe hij zijn jongens genoegen kan doen.
Onze stof is rijk! Wij willen de gestes van de spin in haar web gadeslaan, en de levenswijze – ja, lezer, de levenswijze! – der veldbloemen nagaan. Wij willen de vogels bespieden in het kreupelhout en de najaarskleuren van het bosch op het paneel trachten te brengen. Wij willen het hebben over de manier om de natuur waar te nemen, de voor­werpen uit te teekenen en te bewaren. Kortom, de huiskamer en de school, zoo goed als beemd, bosch, zeestrand en heide, het is alles ons arbeids­veld.’
Het is niet moeilijk in deze tekst de ervaringen van Heimans zelf te herkennen: zijn jeugdherin­neringen aan Kruiden-Marie, zijn wandelingen door de natuur, zijn drang om kennis over de natuur op de scholen en in de huiskamers van gewone mensen uit te dragen en – heel belang­rijk – de nadrukkelijk verheffing van de tot dan toe ondergewaardeerde onbewerkte natuur tot een serieus onderwerp van studie. Mede om deze redenen zien velen de oprichting van De Levende Natuur als één van de hoogtepunten van het bio­logisch reveil in Nederland. Al binnen drie maan­den waren er meer dan duizend abonnees, een voor die tijd ongekend hoog aantal. De Levende Natuur, met als ondertitel tijdschrift voor natuur­behoud en natuurbeheer bestaat tot op de dag van vandaag.
Een geheel onverwacht effect van het werk van Heimans en Thijsse (en anderen die dezelfde idealen nastreefden) was dat het aantal studenten in de biologie aan de universiteiten sterk toenam. In de jaren vóór 1890 moesten de universiteiten het soms stellen met één student, in 1900 waren dat er al 44.
Een vuilnisbelt of een natuurgebied
De tijd was rijp voor een vereniging waarin natuurliefhebbers, biologen en andere onder­zoekers hun krachten konden bundelen. In enkele grote steden ontstonden bijna gelijktijdig natuurhistorische verenigingen. Het spreekt bijna vanzelf dat ook Heimans en Thijsse (maar bijvoorbeeld ook Heinsius en Heukels) betrokken waren bij de oprichting in 1901 van de Amster­damsche Natuurhistorische Vereeniging. Nog dat­zelfde jaar nam deze vereniging het initiatief tot het oprichten van een landelijke vereniging met plaatselijke onderafdelingen. Tijdens een bijeen­komst in Artis op 27 december 1901 werd daarop de Nederlandsche Natuurhistorische Vereeniging (NNV) opgericht. Thijsse gaf de inmiddels alom bekende drie H’s (Heimans, Heinsius en Heukels) de eer van de oprichting en de latere bloei. Hei­mans speelde zijn leven lang een belangrijke rol in de vereniging en was een graag gehoorde spreker bij de vele onderafdelingen in het land. Vele jaren later kreeg de vereniging het predicaat ‘konink­lijk’, zodat we nu spreken over de KNNV.
Eén van de doelstellingen van de NNV was ‘Het aanwenden van pogingen om terreinen die uit een natuurhistorisch oogpunt belangrijk zijn, te beschermen.’ Dat waren geen loze woorden. Dat bleek toen in 1904 burgemeester en wethou­ders van Amsterdam een plan indienden om wat ze noemden ‘een waardelooze waterplas’, het Naardermeer, aan te kopen om het vol te storten met stadsvuil. Heimans en Thijsse kenden de waarde van het Naardermeer uit eigen waarne­ming: ze maakten er zwerftochten met de bekende schrijver, psychiater en zelfverklaard wereldver­beteraar Frederik van Eeden. Heimans plaatste direct een vlammend protest in De Groene, Thijs­se deed hetzelfde in het Algemeen Handelsblad. Dankzij hun protesten stemde de Amsterdamse gemeenteraad uiteindelijk tegen het voorstel. Om soortgelijke bedreigingen voor de natuur in de toekomst tegen te gaan werd mede dankzij de inspanningen van Heimans en Thijsse op 22 april 1905 in Artis de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten opgericht. Door de uitgifte van obligaties slaagde Natuurmonumenten erin het Naardermeer te kopen. Het is het eerste Nederlandse natuurreservaat uit de geschiede­nis. Als gevolg van het biologisch reveil was een nieuwe tijd aangebroken.
Tussen zijn start als onderwijzer in Amsterdam en zijn plotseling overlijden in 1914 heeft Eli Heimans zich onafgebroken beziggehouden met natuurstudie, publicaties in boeken en tijdschrif­ten en zich ingespannen de natuur in Nederland te beschermen. Het is bijna niet voor te stellen dat hij naast deze tijdrovende activiteiten een gezinsleven had en een al even tijdrovende baan in het onderwijs. In 1888, zes jaar na zijn vertrek uit Zwolle, kwam hij er even terug om te trouwen met de eveneens in Zwolle geboren Betje Stibbe (1860-1960). Ze kregen twee kinderen, een jongen en een meisje. Het gezin woonde in Amsterdam, vanaf 1903 aan de Plantage Muidergracht (nr. 123).
Heimans begon in 1882 als derde onderwijzer aan de lagere school in de Zwanenburgstraat; nog datzelfde jaar kreeg hij een aanstelling als tweede onderwijzer bij de Hendrik Westerschool aan het Weesperplein; in 1886 werd hij bij die school eerste onderwijzer; in 1893 werd hij ‘hoofd der school’ aan de Planciusschool aan de tegenwoor­dige Tweede Breeuwersstraat; dezelfde functie had hij in de periode 1904-1911 bij de Van Swin­denschool aan de Pieter Nieuwlandstraat en met ingang van 1 januari 1912 bij de Hendrik Wester­school.
Hij zal het niet altijd even eenvoudig hebben gehad. Zijn biograaf vermeldt bijvoorbeeld dat de wat ‘betere’ Van Swindenschool in een typische Amsterdamse volksbuurt lag: de buurt noemde de school van Heimans een ‘kale-netenschool’. Er waren relletjes met straatbewoonsters, die ramen ingooiden en modder tegen de muren en in het portaal smeten. Maar binnen de school was Hei­mans populair, zoals blijkt uit getuigenissen van oud-leerlingen. Volgens hun verslagen was hij een goed docent en ‘anders dan anderen’. Met zijn viool liep hij door de school om zangles te geven. Een oud-leerling schreef: ‘Hij was nooit kwaad, vol grappen, erg “onschoolmeesterachtig” (…) en hield niet van ordelijke klassen en zoete kinderen. (…) Hij had altijd dropjes en pepermunt in zijn zak. Dropjes kreeg je maar zelden, pepermunt vaker. Dat waren dikke ronde pepermunten, zo groot als een cent, die kon je alleen in Zwolle krij­gen, zei hij.’
Na 1905 werd Heimans steeds enthousiaster voor de studie van de geologie. Ook die belang­stelling komt voort uit zijn Zwolse periode; als aankomend onderwijzer maakte hij wandelingen via ‘Het kleine Veer’ aan de IJssel naar de Trijzen­berg bij Hattem. Daar bezocht hij in de buurt van ‘De Belten’ eens een kleine boerderij op slechte, stenige grond. Van de boer kreeg hij een verzame­ling stenen, die gezien de ‘groeiringen’ volgens de boer in de grond gegroeid waren. Op die manier kwam Heimans aan zijn eerste bescheiden geolo­gische collectie. In zekere zin werd zijn geologi­sche belangstelling ook zijn einde. Hij overleed in de zomer van 1914 plotseling ten gevolge van een hartstilstand tijdens een geologische excursie in het Duitse Gerolstein.
Heimans en het Engelse Werk8
Heimans bezocht ook na zijn vertrek naar Amsterdam nog regelmatig zijn geboortestad; om er zijn familie en die van zijn vrouw te bezoeken, maar ook om er als vanouds in de omgeving te wandelen. Hij keerde niet alleen terug naar de plek waar hij ooit Kruiden-Marie had ontmoet, maar ook naar het park waar hij zoveel jeugdher­inneringen had liggen: het Engelse Werk. Dat was bijvoorbeeld het geval in de zomer van 1897. Over dat bezoek, met vrouw en kinderen, scheef hij een artikel in zijn ‘eigen’ blad De Levende Natuur onder de tot de verbeelding sprekende titel ‘Na een onweder in een park, en een zonderlinge plant’. Het verhaal laat Heimans weer ten voeten uit zien:
‘De laatste week van de vorige zomervacantie heb ik te Zwolle doorgebracht. ’t Was de heele Maandag drukkend warm geweest, zoo warm, dat ik geen lust had, in ’t open veld of langs de dijken te gaan botaniseeren (…) Thuis blijven dus? Neen, daarvoor is men immers in de vacantie niet bui­ten. Dan maar in de late namiddag naar ’t Nieuwe Werk, zoo als de officiëele naam luidt, of naar
’t Engelsche Werk, zoo als de Zwollenaars het noemen.
Dat Engelsche Werk nu is een park, zoo mooi als er weinig in ons land zijn. Misschien ben ik in dit opzicht niet onbevooroordeeld, maar mij dunkt, het Haagsche bosch en de Haarlemmer­hout zijn niet mooier. Al ontbreken, behalve op Zondag, in ’t Zwolsche bosch de menschen… de vogels, en de eekhoorns, de vlinders en de mooie wilde planten, maar het is er voor een natuurlief­hebber gezellig genoeg.
’t Engelsche Werk ligt vlak aan de IJssel, tus­schen de spoorbrug en het Katerveer, op een driekwartier gaans van Zwolle. Het eerste deel van de weg er heen is een mooie laan: de Veeral­lee; die voert u eerst langs de Willemsvaart; dan gaat ge over een heuvel met sparren begroeid, de oude Spoolderberg; daarna kruist de weg de Wil­lemsvaart en slingert zich langs de keurige buiten­plaats Frisia State tot aan de vrije, ruime ingang van ’t Engelsche werk.
Ik kan de lust haast niet weerstaan, een beschrijving te geven van dit mooie park, waarin ik van kindsaf heb rondgedwaald, waarin ik tot nog toe nog elk jaar een paar dagen heb doorge­bracht met mijn goede kennissen uit de planten- en dierenwereld. Maar dat beschrijven hoop ik later eens te doen, als er eens veel plaats beschik­baar is. Op die warme Maandagmiddag ging ik er dan ook niet heen, om nieuwe planten te zoeken, wel met de hoop, een paar oude bekenden weer te vinden, die ik er het vorige jaar tot mijn spijt gemist had. (…).’
Al snel na aankomst barstte er een onweer los en Heimans en zijn gezin schuilden in de uitspan­ning van het park, op de plaats waar tegenwoor­dig de zaak van Krisman te vinden is. Na de bui ging hij toch weer op zoek naar alles wat groeit en bloeit. Hij zag padden, kikvorsen, slakken, vogels en orchideeën:
‘Vlak bij het holle wegje, waarvan oude elzen en gele kornoeljes een berceau hebben gemaakt, staat aan de voet van een hooge spar een orchi­dee te bloeien. Groote wespen smullen van zijn honing en transporteeren op hun kop de gele stuifmeelklompen naar andere planten. (…) Maar ’t is ook waar; ik moet, om zekerheid voor mezelf te hebben, wat die orchidee betreft, het Engelsche Werk nog even door. In de “Moordpoort”9 is ’t al vrij donker; aan ’t eind van ’t lange gewelf glim­mert het natte groen weer helder op; maar ook in ’t holle wegje en in ‘t berceau heerscht schemer­duister; daar ginds bij die dikke beukenstam moet ik wezen (…).’
Wat is toch die magie van het Engelse Werk, die niet alleen Heimans, maar ook al meer dan honderd jaar de Zwolse natuurliefhebbers in de ban heeft? Een klein beetje kennis over de geschiedenis ervan leert ons niet alleen veel over dat schitterende park, maar ook over hoe de stad Zwolle er in de loop der tijden mee is omgegaan. Een (natuur)geschiedenis in vogelvlucht.
‘Een schoone gelegenheid voor een rijtoer’
Het Engelse Werk is in de negentiende eeuw aan­gelegd op de restanten van een verdedigingswerk uit de tijd van de Tachtigjarige Oorlog. Die verde­diging bestond onder andere uit een brede aarden wal van Zwolle naar de IJssel, die een aantal schan­sen met elkaar verbond. Aan de IJssel lag op een natuurlijke verhoging de Nieuwe Schans, later het Nieuwe Werk geheten. Na de Franse Tijd (1795-1813) hadden de verdedigingswerken hun functie verloren. Tijd dus voor de gemeente om een nieu­we bestemming voor het terrein te zoeken.
Om te beginnen werden omstreeks 1827 de oude schansen en de aarden wal gesloopt. Een jaar later, in 1828, nam het stadsbestuur een historisch besluit: het Nieuwe Werk zou als openbare wan­delplaats worden ingericht. Hetzelfde gebeurde met de bastions in de stad. Ook die hadden hun waarde verloren, ook die werden gesloopt en ook die werden met bomen beplant. Daaraan danken we nu onder andere de schitterende Potgietersin­gel en het Ter Pelkwijkpark. Het besluit om ook van het Nieuwe Werk een wandelplaats te maken was in meerdere opzichten opmerkelijk. De schatkist van het stadsbestuur was niet al te goed gevuld en bovendien, wat moest je met een wan­delplaats zo ver van de stad in een tijd dat mensen geen auto’s en zelfs geen fietsen hadden. Je moest er vanuit de stad lopend naartoe, of veel later, met de paardentram naar het Katerveer.
Het stadsbestuur gaf de toen bekende Utrecht­se landschapsarchitect Hendrik van Lunteren (1780-1848) opdracht het park te ontwerpen en aan te leggen. Zijn opleiding kreeg hij voor een deel in Engeland ‘ter vermeerdering zijner wetenschappelijke kennis der horticultuur en ter vorming van zijner smaak in het aanleggen van buitengoederen.’ In 1810 had hij een kwekerij op de voormalige bisschopshof te Utrecht.
Van Lunteren was een aanhanger van de Engelse landschapsstijl. Dat wil zeggen dat hij inspeelde op een geleidelijk veranderde visie op de natuur en de rol van de mens daarin. Het natuurlijke werd verkozen boven het kunstmatige zoals dat in de achttiende eeuw opgeld deed, met als gevolg dat de rechte lijnen van de Frans geori­ënteerde tuinen werden vervangen door meer romantische slingerlijnen.
Van Lunteren ging voortvarend tewerk. In vijf jaar tijd liet hij honderden bomen planten, waaronder elzen, esdoorns, platanen, abelen, kas­tanjes, maar ook dennen, acacia’s en lariksen. Ze werden geleverd door bezitters van buitenplaat­sen in Zwolle. Net als voor de aanleg van de nabij­gelegen Willemsvaart zorgde de gemeente voor de aanvoer van hulpbehoevenden en werklozen, die voor het zware graafwerk een kleine vergoeding ontvingen. Zelf kreeg Van Lunteren voor ‘het aanleggen van stadsplantagien en wandelingen’ de somma van ƒ 732,80. Daarbij ging het vermoe­delijk alleen om het ontwerp voor het park.
Zo ontstond in het Nieuwe Werk een beslo­ten park, sierlijk doorsneden door paden en waterpartijen in de vorm van een aangelegde bosbeek, met af en toe een heuveltje. Wie in het park wandelde, had geen zicht op de wereld daarbuiten, de wandelaar kon zich voor even wanen in een rustgevend, onafzienbaar woud. Al snel na de aanleg werd het park in de volksmond ‘Het Engelse Werk’ genoemd, een teken dat men ook in Zwolle bekend was met de nieuwste ont­wikkelingen.
Toen het park klaar was, stelde de gemeente in 1833 Albert Krajenbelt als terreinbeheerder aan, die kwam te wonen in een huis dat ook als drinklokaal voor de bezoekers diende, een voorlo­per van de latere uitspanning Het Engelse Werk. De gemeente Zwolle gaf strikte richtlijnen voor wat er daar geschonken mocht worden. In de pachtovereenkomst staat dat de bezoekers van het drinklokaal dezelfde verversingen moesten kun­nen bestellen als in het Veerhuis bij het Katerveer. Met één uitzondering: de verkoop van jenever of sterke drank was verboden.
De gemeenteraad werd door de jaren heen voortdurend op de hoogte gesteld hoe het met het park was gesteld. De raad was verantwoordelijk voor elk besluit over de inrichting van het park; een plantsoenendienst was er toen nog niet. In de jaren vijftig en zestig van de negentiende eeuw was de gemeenteraad ontevreden over het onderhoud. Er stonden bomen die zoveel schaduw gaven dat ze de groei van het andere houtgewas belemmerden en de vijvers moesten hoognodig worden uitge­baggerd. Teleurstellend was ook dat de spoorlijn Zwolle-Utrecht sinds 1864 dwars door een deel van het park heenliep. Mismoedig stelde de raad vast dat het afgesneden stuk ‘niet meer als wandelplaats werd gebruikt en langzamerhand een dichtbegroei­de wildernis was geworden die tot niets dient.’
De gemeente nam maatregelen, maar er bleef veel te wensen over. Bij het naderen van de lente merkte een raadslid in 1874 op: ‘Het jaar tevoren moest men met lede ogen aanzien hoe bloemen met handenvol geplukt werden op het Nieuwe Werk. Ieder scheen te menen dat wat tot het genot van allen moest strekken zijn particulier eigen­dom is.’ Ook waren er volgens het raadslid maat­regelen nodig tegen het uithalen van vogelnesten en het wegvangen van vogels. Deze opmerking leidde in 1875 tot een verbod op het uithalen van vogelnesten. Een vroege vorm van natuurbe­scherming in Zwolle.
Maar de ontevredenheid over het gebrek aan onderhoud van het Engelse Werk duurde voort. Toen wandelaars zich meer en meer beklaagden dat delen van het park door water en modder onbegaanbaar waren geworden, was de maat vol. Het gemeentebestuur liet in 1878 een plan maken voor een algehele renovatie van het Engelse Werk. Een landschapsarchitect uit Bussum, Dirk Wattez (1833-1906), kreeg de opdracht. Hij presenteerde een ontwerp met onder andere een vergroting van de bestaande vijver met drie boseilanden daarin en de aanplant van vele bomen en bloeiende heesters. Dit alles nog steeds overeenkomstig de landschapsstijl zoals die door Van Lunteren was bedacht. De bedoeling was dat het park beter geschikt moest worden gemaakt als wandel- en rijweg. Het park moest zo worden ingericht dat er ‘een schoone gelegenheid voor een rijtoer te ver­krijgen zou zijn.’
Deze gedachte is tekenend voor die tijd. Een groot deel van de bezoekers van het Engelse Werk behoorde tot de betere standen. Die hadden de tijd om het park te bezoeken, de opkomende arbeidersklasse had die tijd niet of hooguit op de vrije zondag. Toch werden minder vermogende Zwollenaren, althans in woorden, niet buitenge­sloten. Toen sommige raadsleden de uitvoering van de renovatie te duur vonden, merkte raadslid Thiebout op:
‘Het Nieuwe Werk is de buitenplaats van de Zwolsche burgerij en wel in de allereerste plaats voor hen, die het voorrecht van een eigen tuin missen.’
De raad ging met het plan voor renovatie akkoord, zodat in 1879 de werkzaamheden kon­den beginnen. Het werkvolk moest wel een beetje netjes zijn, vond de raad: ‘Men dient fatsoenlijke menschen te hebben. Eertijd heeft men er soms gehad die dronken in de boschjes werden gevon­den.’ Na de renovatie volgens het ontwerp van Wattez zag het park er wat de inrichting betreft ongeveer uit zoals in onze tijd. Tijdgenoten als W.A. Elberts waren tevreden over het resultaat. Hij schreef:
‘’t Is ontegenzeggelijk een der fraaiste plekjes om Zwolle, vooral sinds de verbeteringen daarin, een tiental jaren geleden aangebracht. De vijver in het noordoostelijk gedeelte is vergroot; het ter­rein opgehoogd; de wegen zijn gehard en ‘t geheel maakt door zijn wisseling van hoog en laag, land en water, bosch en bloem, een hoogst aangenamen indruk. Lag het zoogenaamde Engelsche Werk wat dichter bij de stad, het zou meer wandelaars trek­ken en de uitspanning er beter bij varen.’10
De Zwolse vogels krijgen een eiland
Aan het eind van de negentiende eeuw kreeg het Engelse Werk er een geheel andere bestemming bij. Het was de tijd van grote manifestaties op reli­gieus en politiek gebied. In 1883 kreeg de Hulp­zendingsvereniging als eerste toestemming om er een grote landelijke bijeenkomst te houden. Enige voorwaarde van de gemeente: de schade aan het gras moest worden vergoed aan de beheerders. Die huurden namelijk het recht om het gras te maaien en als hooi te verkopen. In de jaren die volgden vonden iedere tweede pinksterdag grote manifestaties plaats van kerken en christelijke verenigingen. Ook de Zwolse socialisten maakten gebruik van het Engelse Werk, bijvoorbeeld om er te demonstreren voor de achturige werkdag. Die bijeenkomsten vonden plaats op een restant van één van de oude bastions, de ‘Schelredoute’, het tegenwoordige Vogeleiland, dat toen via een brug bereikbaar was.
Omstreeks 1900 valt in de gemeenteraad een nieuwe visie op natuur te bespeuren. Sommige raadsleden vroegen zich af wat het Engelse Werk nu eigenlijk was. De gangbare mening was dat het een bos was, met daartussen gelegen plantsoenen. Aan dat bos was weinig onderhoud nodig, want zei een raadslid: aan een bos is niets te bederven, er bloeien alleen wat wilde planten in het voor­jaar. Maar er waren ook raadsleden die vonden dat het Engelse Werk geen bos was, maar een tuin, met mooie perken en gazons. Dat vroeg om meer onderhoud en dus meer geld. De raad kwam er voorlopig niet uit. In de jaren die volgden werd het park steeds beter verzorgd en, in het spoor van Heimans, beschouwden de beheerders wilde planten niet meer als onkruid. Het biologisch reveil was niet aan Zwolle voorbij gegaan.
De andere visie op natuur zorgde er ook voor dat de grootschalige manifestaties in het Engelse Werk werden geweerd. De gemeenteraad toonde zich in 1915 gevoelig voor een klacht van de afdeling Zwolle van de door Heimans, Thijsse en Heukels opgerichte Nederlandsche Natuurhis­torische Vereeniging (NNV). In het zogenoemde ‘Vogeltjesrapport’ maakte de vereniging duide­lijk dat de vogels die zich op het manifestatie-eilandje hadden genesteld, te veel in hun rust werden gestoord. De brug naar het eilandje werd verwijderd, de manifestaties waren voorbij en sindsdien heet de plek het Vogeleiland.11 Een jaar eerder had de Zwolse NNV toestemming aan de gemeente gevraagd om nestkastjes op te mogen hangen in het Engelse Werk. Een vroeg voor­beeld van natuurbescherming in Zwolle. En een paar jaar later zorgde de vereniging ervoor dat de bomen in het Engelse Werk naambordjes kregen, want natuureducatie stond eveneens hoog in haar vaandel.
Heimans heeft zich voor zover bekend niet met de discussie over de inrichting en het beheer van het Engelse Werk bemoeid. Maar we mogen aannemen dat hij niet al te veel wilde ingrijpen. De natuur, juist ook de wilde natuur, vond hij mooi genoeg. In de jaren die volgden werd een bezoek aan het Engelse Werk een vast onderdeel van excursies van Zwolse natuurverenigingen.
Gedroogde planten
Tot ver in de negentiende eeuw was natuurstu­die of een verblijf in de natuur nog steeds een enigszins elitaire bezigheid. Je had er geld en vrije tijd voor nodig en daarover beschikten de meeste mensen niet. Grote delen van de bevol­king leefden in grote armoede in krotten onder barre hygiënische omstandigheden; besmet­telijke ziekten kostten vele mensenlevens. Dat bleef niet onopgemerkt. Stap voor stap werden pogingen ondernomen de armoede te bestrijden; daarbij kreeg de stad meer en meer een negatieve klank, waartegenover ‘het gezonde buitenleven’ werd gesteld. Natuur kreeg een positieve morele waarde.
Omdat al die arbeiders en hun gezinnen vooralsnog met geen mogelijkheid de natuur in te krijgen waren, moest die natuur maar naar de mensen komen, vonden sommigen. Een aan­doenlijk initiatief is dat van de Amsterdamse dominee M.A. Perk, de vader van de bekende dichter Jacques Perk. Hij was de bedenker van de ‘Floralia-beweging’. Het doel was ‘liefde voor planten en bloemen bij het volk op te wekken, om daardoor de kweekster of kweeker, groot of klein, voor hooge, voor de meest reine denkbeelden vat­baar te maken.’ Ook in Zwolle werd zijn initiatief nagevolgd. Een tuinman van een villa in Zwolle12 deelde in 1871 gratis bloemzaadjes uit. De der­tienhonderd uitgedeelde zakjes waren zo’n succes dat de actie het jaar daarop werd herhaald.13
Vanaf het begin van de twintigste eeuw steeg de levensstandaard gestaag met als neveneffect een grotere belangstelling onder ‘het volk’ voor de vrije natuur en voor wat daar groeide en bloeide. Soms, op een onverwacht moment, sta je er oog in oog mee. Bij het openslaan van antiquarische boeken die tussen 1880 en (pakweg) 1940 zijn verschenen, liggen tussen de bladzijden vaak plantjes die daar door de vroegere eigenaar te drogen zijn gelegd. Aangespoord door de boeken en artikelen van Hei­mans en Thijsse legden steeds meer mensen een herbarium aan. In de antiquariaten zijn de oude Flora’s van zowel Heimans, Heinsius en Thijsse en die van Heukels nog volop te vinden. Een teken dat ze destijds massaal werden aangeschaft.
Uit alles blijkt dat Zwolle niet achteraan stond in de nieuwe belangstelling voor natuur. Zwolle had al vroeg (1920) een plaatselijke afdeling van de socialistische Arbeiders Jeugd Centrale (AJC) uit 1918. Natuurstudie was weliswaar niet de voornaamste doelstelling van de vereniging, maar de belangstelling van de jongeren voor wandelen en kamperen (onder andere op kampeerterrein ‘Eerde’ bij Ommen) was daar wel een belang­rijke stimulans voor. In 1920 werd in Zwolle de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie (NJN) opgericht tijdens een landelijk congres voor jeugdige natuurliefhebbers. Oud-leden getuigen dat ook die jongerenvereniging vooral populair was in socialistische kring. Maar eerst en vooral bestudeerden de leden de natuur. Eén van de eer­ste leden, de Zwolse Hilda Verwey-Jonker, heeft er jaren later over verteld. Volgens haar is het idee voor de oprichting van de vereniging zelfs bij haar thuis ontstaan:
‘De NJN organiseerde van het begin af aan zomerkampen (…) en veel excursies te voet en per fiets. Zwolle was een heel gunstige plek om die natuurliefde uit te leven, want er was niet alleen die prachtige omgeving, maar er waren ook enkele heel bijzondere planten en vogels: in het voorjaar stonden de velden achter de ijsbaan – ongeveer daar waar nu het ziekenhuis ligt, vol met kievitsbloemen: wilde tulpen, in twee soorten, wit en paars gestippeld. Het was de enige plaats in Nederland waar ze zo algemeen waren. (…) Ook het felrode steenanjertje, dat je in het wild op de Agnietenberg vond, kwam volgens mijn vader alleen bij Zwolle voor. (Deze wordt ook wel de Zwolse anjer genoemd). De vogels zaten voorna­melijk in het Engelse Werk. Winterkoninkjes en allerlei soorten mezen, nachtegalen, wielewalen en tuinfluiters.’14
In het voetspoor van Heimans
Wat is het belang geweest van mensen als Hei­mans en Thijsse? Dat valt moeilijk te overschat­ten. Ze zorgden door hun boeken en artikelen voor de verdieping van de kennis over de natuur en voor de popularisering van die kennis, onder andere door het propageren van natuuronderwijs op de scholen. Door hun daden droegen ze in belangrijke mate bij tot de natuurbescherming in ons land. Dank zij hun activiteiten kreeg ook de wilde natuur – de woeste grond, het onland – de aandacht die het verdiende.
In de doelstellingen van de huidige KNNV klinken nog steeds de idealen van Heimans door: natuurstudie, natuurbeleving en natuurbescher­ming. De Zwolse afdeling is van vele markten thuis. Er zijn werkgroepen voor vogels, planten, insecten, mossen, hydrobiologie en paddenstoelen.
In de twintigste eeuw groeide in de maat­schappij het besef van de nauwe relatie tussen natuurbescherming en natuureducatie. Precies de twee invalshoeken die Heimans en Thijsse al vanaf het einde van de negentiende eeuw propageerden. Op 21 mei 1960 werd het Insti­tuut Voor Natuurbeschermingseducatie (IVN) opgericht, oorspronkelijk een vereniging van natuurwachten en natuurgidsen. Deze vereniging propageert zichzelf tegenwoordig als ‘instituut voor natuureducatie en duurzaamheid’. Net als het KNNV is het IVN tot op de dag van vandaag zeer actief. Jaarlijks organiseren ze vele excursies in de omgeving van Zwolle. Zeer populair zijn de wilde-plantencursussen en de vogelzangcursus­sen. Ook organiseert afdeling Zwolle van het IVN een natuurgidscursus. Veel van deze excursies en cursussen vinden als vanouds plaats in het Engelse Werk.
De vereniging Zwolle Groenstad , opgericht in 1976, houdt zich vooral bezig met natuurbescher­ming. In de naoorlogse periode was het beleid van het gemeentebestuur vooral gericht op woning­bouw en stimulering van de werkgelegenheid door ruimte te geven aan de industrie. Dat ging niet alleen ten kosten van historische gebouwen, maar ook van natuurgebieden. Zwolle Groenstad wilde deze ontwikkelingen een halt toe roepen. Om de waarde van het Zwolse groen onder de aandacht van het gemeentebestuur te brengen, kon Zwolle Groenstad zich gelukkig prijzen met de medewerking van de Zwolse tekenaar en illustrator Han Prins. In een serie artikelen onder de naam Zwolle’s ontgroening maakte hij week na week duidelijk dat het groene aanzien van de stad ernstig werd bedreigd. Het was vijf voor twaalf. Zwolle Groenstad richt zich tegen­woordig vooral op het behoud en de uitbreiding van het bomenbestand op particulier terrein. De vereniging adviseert burgers en bedrijven, brengt weer bomen terug op de schoolpleinen en plant tegen een kleine vergoeding herinneringsbomen voor iedereen die een geboorte, jubileum of over­lijden wil herdenken. Tot zover enkele belang­rijke Zwolse verenigingen die zich inzetten voor natuurbescherming en natuureducatie.15
Ook de bestuurders en uitvoerders die zich in dienst van de gemeente inspannen voor de groenvoorzieningen in Zwolle timmeren aan de weg. Landelijk gezien speelt onze stad daarbij let­terlijk een voorbeeldige rol. Mede dankzij hun werk staan er in Zwolle ongeveer tachtigduizend bomen en beschikken we naast het Engelse Werk over nog veel meer prachtige parken.16 Ook de Zwolse bermen met wilde planten zijn tot over de gemeentegrenzen befaamd.
Tot slot
Eli Heimans bleef tot zijn dood in 1914 met grote regelmaat publiceren over de natuur in al zijn facetten. Ter afsluiting laat ik deze grote Zwol­lenaar nog één keer zelf aan het woord. Als geen ander wist hij zijn liefde voor de natuur onder woorden te brengen. Het is een fragment uit Hei en Dennen, waarin Heimans zich buigt over een wel zeer nederig dier: de mestkever. Hij schrijft dan:
‘Wij laten onze kevers nu ook maar rustig voortwerken; eenigszins vies moge ons de taak toeschijnen, die de natuur hun heeft aangewezen. Voor de heide zijn ze ongetwijfeld nuttig, althans waar ze in groot aantal voorkomen. (…) Daar loopt er weer een, en nog een; overal zien wij de reinigingsdienst in volle werking. (…) Eens heb ik er in een bladkuil op de heide aan de rand van eikenhakhout een verbazende menigte bijeen gevonden. Een wervelwind had ze tegelijk met de bladeren waarschijnlijk in de kuil gevoerd. Het bleken uitsluitend mannetjes, die op de heide hun natuurlijke dood gestorven waren. Uitgedroogd, zoo licht als een dor blad, had de wind makkelijk spel met hen.
De wijfjes schijnen in de grond te blijven, nadat ze hun eieren in de opgezamelde mest heb­ben bezorgd. Aan de mannetjes is veel meer het bovengrondsche werk opgedragen; de vrouwtjes doen het huiswerk, maar de heeren ‘moeten er uit, het vijandige leven in,’ zooals een dichter heeft gezegd, al had hij toen niet het oog op mestke­vers.’
* Dit artikel is een bewerking van de gelijknamige lezing die de auteur op 24 maart 2011 hield in de cyclus Historische Avonden 2010/2011.
Literatuur
– Berkenvelder, F.C., Zo was Zwolle rond 1900, Zwol­le 1970
– Blok, Olde Meierink en partners, Historisch overzicht van het Engelse Werk/Spoolderbos, Zwolle 2001
– Brouwer, F.I., Leven en werken van E. Heimans en de opbloei der natuurstudie in Nederland in het be­gin van de twintigste eeuw, Groningen 1958
– De canon van Heino; De geschiedenis van Heino in vijftig vensters, Werkgroep canon ‘Omheining’, eindred. Jan van de Wetering, Heino 2011
– Elberts, W.A., Historische wandelingen in en om Zwolle, Schiedam z.j.
– Heimans, E., Na een onweder in een park, en een zonderlinge plant, in: De Levende Natuur 3 (1898) 5, pag. 81-86
– Heimans, E., Uit de natuur; Bloemlezing uit zijn wer­ken, verzameld door H.E. Heimans, Amsterdam 1917
– Heimans, E., Thijsse, Jac. P., In sloot en plas, Am­sterdam 1907
– Heimans, E., Thijsse, Jac. P., Van vlinders vogels en bloemen, Amsterdam 1907
– Heimans, E., Thijsse, Jac. P., Hei en Dennen, Am­sterdam 1903
– Heimans, E., Thijsse, Jac. P., Door het rietland, Am­sterdam 1896
– Heimans, E., Thijsse, Jac. P., In het bosch, Amster­dam 1901
– Heimans, E., Thijsse, Jac. P., In de duinen, Amster­dam 1907
– Hove, Jan ter, Geschiedenis van Zwolle, Kampen/Zwolle 2005
– Historisch Nieuwsblad, site www.histo­rischnieuwsblad.nl/nl/artikel/5891/kamerplantjes.html
– Meilof, Jan, Een wereld licht en vrij; Het culturele werk van de AJC 1918-1959, Amsterdam 2000
– Meulen, Dik van der, Het bedwongen bos; Neder­landers & hun natuur, Amsterdam 2009
– Montijn, Ileen, Naar buiten!; Het verlangen naar landelijkheid in de negentiende en twintigste eeuw, Amsterdam 2002
– Nederlands Architectuurinstituur, site www.nai.nl
– Pot, C.W. van der, Zwolle’s omgeving omstreeks 1900, Zwolle z.j.
– Verwey-Jonker, Hilda, Een jeugd in Zwolle, Zwols Historisch Tijdschrift, 10e jaargang1993, nr. 1
– Wetering, Jan van de, De Zwolse canon; De geschie­denis van Zwolle in 50 vensters, Zwolle 2008
– Zeehuisen, J. Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek, zesde deel, vierde stuk, 1851, Statis­tieke bijdrage tot de kennis van den stoffelijken en zedelijken toestand van de Landbouwende klasse in het kwartier Salland, Provincie

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2012, Aflevering 2

Door 2012, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Redactioneel Inhoud

Een bijzonder artikel in dit nummer van het Zwols Historisch Tijdschrift is het interview met oud-wethouder Henk Okkels door steven ten Veen. Okkels kijkt terug op zijn politieke loop­baan onder drie burgemeesters, eerst als raadslid, daarna achttien jaar lang als wethouder. Hij ging ‘zuinig’ om met het beschikbare geld. Hij richtte de stadsbank op waar particulieren een krediet konden krijgen. Eén van de zaken die hij, onder veel protest, invoerde waren de minicontainers.
Okkels opende in 1977 het pand van de Westland-Utrecht Hypotheekbank aan de Grote Markt 11. Onderzoek voor zijn openingsrede werd gedaan door Wim Huijsmans. In de achttiende eeuw werd vermeld dat het pand een ‘weergaloze wijnkelder’ had. Deze mededeling wekte hoge ver­wachtingen bij de genodigden voor de opening!
In het Hopmanshuis vond de kunstenaarsclub (Het) Palet zijn eerste onderkomen. Willem van der Veen, wiens vader Teun aan de wieg van deze club stond, beschrijft hoe Palet daar en op andere plaatsen gehuisvest was. Niet altijd even comfor­tabel, maar wel gezellig. Onlangs is Palet naar een ‘nieuw’ onderkomen verhuisd, het voormalige Rode Kruisgebouw aan de stilobadstraat.
Jan van de Wetering gaat weer vijftig jaar terug in de tijd: platenzaken met popmuziek, nieuwe telefooncellen en de sluiting van de winkel van sigarenhandelaar Piet Kok in 1962. Kok hing in zijn etalage de voetbaluitslagen op, waar velen op af kwamen.
In 1822 overleed de jonge Zwollenaar Jan coenraad Pruimers. Hij studeerde rechten in Utrecht en vestigde zich vervolgens als advocaat in Zwolle, maar was vooral bekend als dichter. Zijn buurman was Rhijnvis feith in de Bloemen­dalstraat. Johan seekles beschrijft hoe tijdgenoten gegrepen waren door zijn vroegtijdige overlijden.
Suikerhistorie Wim Huijsmans 46
Palet begon met oude zolders en een kelder Kunstenaarsclub kreeg vijfde onderdak in 65 jaar Willem van der Veen 48
Jan Coenraad Pruimers, een vergeten Zwolse dichter Johan seekles 60
Henk Okkels, terugblik op een politieke loopbaan steven ten Veen 66
Grote Markt 11 Wim Huijsmans 74
Zwolle in de jaren zestig Aflevering 7: Hoe Piet Kok een einde maakte aan de jaren vijftig (1962) Jan van de Wetering 80
Mededelingen 84
Auteurs 86

Omslag: Tekenavond van kunstenaarsclub Palet in de jaren zeventig in de Broerenkazerne, aquarel door Teun van der Veen.

Palet begon met oude zolders en een kelder
Kunstenaarsclub kreeg vijfde onderdak in 65 jaar
Willem van der Veen
Reeds in 1929 werd er in groepen naar model getekend bij de Zwol­sche Kunstkring. Van links naar rechts Cor Vriens, Johan Hartzui­ker en Evert Bomhof.
D
e kunstenaars van Palet hebben voor de vijfde maal in het 65-jarig bestaan van hun vereniging een nieuw onderkomen betrokken. Nou ja, nieuw..? Voor hén in elk geval wel. Het voormalige Rode Kruisgebouw aan de stilobadstraat, waar in een nog eerder tijdstip ver­pleegsters van het sophia Ziekenhuis woonden, staat al meer dan honderd jaar op die plek. Maar wat zou het? Vanaf de oprichting van hun club zijn de ‘Paletters’ wel een beetje aan het stof der eeuwen gewend geraakt.
Het allereerste domein dat zij in 1947 betrok­ken, was immers een oud Zwols gebouw (circa 1660), het Hopmanshuis aan het Rodetorenplein. Ruim twee decennia vonden ze daar een uiterma­te sfeervol, maar ook zeer bouwvallig onderdak. Na de eerste verhuizing naar de Broerenkazerne, begin jaren zestig, kwamen ze weer terecht in een interieur van eeuwenoude balken en krakende vloeren. Nieuwere tijden in bouwkundig opzicht kwamen voor de Paletleden dichterbij toen ze eind jaren zeventig de bovenste verdieping van het kort tevoren gesloten sophia Ziekenhuis in de Rhijnvis feithlaan mochten betrekken. Op de gezellige zolder daarvan kreeg hun vereniging een verheugende opleving, die zich in de jaren negen­tig voortzette in alweer een andere, nog ruimer bemeten stek: een royaal samenstel van houten barakken op de hoek van Rhijnvis feithlaan en Bagijnesingel.
Hiermee heb ik al in een notendop de 65-jari­ge geschiedenis van Palets behuizing geschetst. Verderop in dit verhaal kom ik uitgebreider terug op de concentratie van kunstzinnige individualis­ten, die Het Palet, of Palet zoals ze zich in de jaren negentig ‘strakker’ zijn gaan noemen, al die jaren tot een echte vereniging maakten.

Een opmerkelijk verschijnsel eigenlijk. Beel­dende kunstenaars wordt immers vaak een etiket opgeplakt, waarop ‘prototype van het individua­lisme’ vermeld staat? En dan toch die hang naar gezelschap? Een beetje gezelligheid, avondjes gezamenlijk tekenen met broeders in de kunst en er dan na afloop oeverloos over kletsen onder het genot van een drankje: dat is voor de meesten toch een dringende behoefte. Bij alle andere acti­viteiten in het 65-jarige Paletleven is dat kunstzin­nige samenzijn tijdens de vaste tekenavond op de donderdagavonden voor de club misschien wel een van de voornaamste redenen van bestaan.
Zwolsche Kunstkring

Overigens mag Palet niet de primeur van de groepsgewijze beoefening van beeldende kunst in Zwolle voor zich opeisen. Van mijn vader Teun van der Veen weet ik dat hij in de jaren twintig van de vorige eeuw al wekelijks een avondje uit­trok voor een paar uurtjes tekenen of schilderen in gezelschap van Zwolse collega’s. De nestor Evert Bomhof was er destijds bij, maar ook jon­gere talenten als Jo van Efferen, stien Eelsingh, cor Vriens, Johan Hartzuiker en corry Brok. Onder de naam ‘Zwolsche Kunstkring’ tekenden en schilderden zij gezamenlijk op de zolder van de bejaarde Brouwerschool, die in de jaren dertig nog vlak achter het oude Zwolse stadhuis aan het Grote Kerkplein stond.
Net als nu bij Palet gingen ook toen al profes­sionals en amateurs broederlijk (en zusterlijk) met elkaar om en toonden hun werken op gezette tijden gezamenlijk aan het publiek. Dat gebeurde meestal in de oude concertzaal van Odeon, des­tijds een gebruikelijke locatie voor exposities.
Dat ging zo door tot 1936. Toen ging de sloophamer in het afgedankte schoolgebouw. Als jongetje van vier, dat er vlakbij op de Grote Markt woonde, is mij die ingreep goed bijgebleven, want plotseling veranderde toen het uitzicht uit mijn
Een deel van de Zwol­sche Kunstkring in 1931 bijeen op de zolder van de Brou­werschool op het Grote Kerkplein. Van links naar rechts Johan Hartzuiker, Corry Brok, Jo van Efferen en (als model) Goutje van der Spoel, destijds verloofde van Teun van der Veen.
Kunstschilder Han Douma, die aan de wieg van Het Palet stond, speelde ook cello.
ouderlijk huis. De kunstenaars raakten er hun zol­der door kwijt en dachten niet onmiddellijk aan vervanging van hun gebrekkige clublokaal onder de balken van de oude school. Het was immers een onzekere tijd van crisis en oorlogsdreiging, waarin de animo voor nieuwe gezamenlijke initi­atieven niet erg groot was.

Weer een zolder
Dat laatste verdroot Teun van der Veen, die zijn wekelijkse tekenavondje miste. Na enige tijd nam hij het voortouw en kwam met de verras­sende mededeling: ‘Kom maar bij mij op zolder… plaats genoeg!’ Dat was geen grootspraak. De eeuwenoude woning op de Grote Markt 9, boven boekwinkel Waanders, bevatte op de hoogste etage veel onbestemde ruimte, waar in vroeger tijden allerlei werkzaamheden waren verricht. Het meest geschikt voor een tekenlokaal was de grote voorzolder, waar men door vijf ramen op de Grote Markt kon uitkijken.
Mijn vader en zijn tekenvrienden sjouwden stoelen en lessenaars de hoge trappen op, een hele klim vanaf de voordeur, zo’n zestig treden via drie overlopen. Op de muur bovenaan de hoogste trap

ZWOLs HIsTORIscH TIJDscHRIfT
had Teun een zelf verzonnen spreuk geschilderd: ‘Hoe hoger de klim hoe klaarder de lucht.’ Dat was in dit geval nog maar de vraag. Op die zolders was het altijd flink stoffig en bovendien viel het in die tijd niet te verwachten dat de heren hun pijpen en sigaren thuis zouden laten.
Nadat er licht was aangelegd en een klein podium voor de modellen was getimmerd, kon­den de kunstenaars komen. Bij het groepje dat voordien als Zwolsche Kunstkring optrad, voeg­den zich enkele schilders van de Veluwe, zoals frans Huysmans en Jos Lussenburg. Ook kwam er een jeugdige referendaris van het Provinciehuis bij. Hij heette Han Douma en zou een jaar of tien later een belangrijke rol spelen bij de oprichting van Het Palet. In het provinciaalse kunstklimaat van het vooroorlogse Zwolle had Douma bij sommigen bewondering en bij andere afkeuring geoogst voor de radicale stap die hij had gezet. Zijn zekerheid gevende ambtenarenleventje gaf hij prijs voor een ongewis bestaan als kunstschil­der.
Tot in de eerste twee oorlogsjaren gingen de tekenavonden op de zolder van mijn ouderlijk huis nog door, maar daarna kregen beslomme­ringen en zorg rond oorlog en bezetting zozeer de overhand, dat kunstbeoefening op een laag pitje ging branden. Bovendien werd het regime van de bezetters zo draconisch dat samenscholingen van kunstenaars – al was het maar van onschuldige kunstschilders op een oude zolder – niet meer werden getolereerd.

Voorbode
Toch begon in die donkere tijd al een voorbode te ontluiken van een artistieke lente. De opmars van de geallieerde legers verliep zo voorspoedig dat men in het bezette Nederland reeds illusies begon te koesteren van betere tijden in een niet al te verre toekomst.
Ik was in die tijd een jaar of twaalf en had reeds zoveel benul dat ik de gesprekken thuis tus­sen mijn vader Teun en ‘een zekere meneer Dou­ma’ best kon volgen. Han Douma woonde vlak om de hoek in een bovenhuis in de Diezerstraat en kwam weleens buurten op het atelier van mijn vader. Als daar bezoek was sloop ik vaak zo onop­gemerkt mogelijk naar binnen en nestelde me –

Huisarts Jan Pluis,
nieuwsgierig als ik was – achter de grote schilders-
voorzitter Palet tot

ezel om de gespreksstof van de volwassenen met
1952. grote oren te volgen. Ik hoorde mijn vader met Douma filosoferen over plannen om na het einde van de oorlog met bevriende kunstenaars een club op te richten die open stond voor iedereen die zijn hart aan de beeldende kunst had verpand, zowel beroepsartiesten als amateurs. Ook hadden ze het over een vaste tekenavond in de week en over gezamenlijke schildersessies.
Als het luchtalarm afging via de sirene die vlak naast ons huis bij hotel Peters (Grote Markt 11, toen Wehrmachtsheim van de Duitsers) op het dak stond, rende Douma in allerijl naar huis, om maar zo gauw mogelijk bij vrouw en kinderen te zijn.

Oprichting

Na de bevrijding namen de in de oorlog gerijpte plannen vaste vormen aan. Mijn vader Teun droeg ideeën aan (tien mis, één raak) en Han Douma nam het organisatorische werk voor zijn rekening. Hij wist bijvoorbeeld een belang­rijke ambtenaar van zijn vorige werkgever, de provincie Overijssel, te enthousiasmeren. Deze mr. c.f. (Kees) Diesch, een echte kunstkenner die later een belangrijke rol zou gaan vervullen als stimulator van het Zwolse kunstklimaat, was kabinetschef van de Overijsselse commissaris der koningin. Hij schilderde zelf ook en zou al spoedig na de oprichtingsvergadering in april 1947 als secretaris van de nieuwe vereniging gaan fungeren. Aanvankelijk werd deze bestuurs­functie vervuld door Han Douma, die men wel als de voornaamste wegbereider van de nieuwe vereniging mocht beschouwen, maar Douma was inmiddels na zijn versmade ambtelijke loopbaan teveel artiest geworden om nog veel animo voor administratieve arbeid te kunnen opbrengen.
In de allereerste vergadering bij hotel Peters waren 23 aanwezigen het al spoedig eens over de naam van de nieuwe club. Wie met ‘Het Palet’ kwam aandragen is in de vergetelheid verdwenen, wellicht terecht, want het moet gezegd dat dit karakteristieke schildersattribuut ook wel zeer
KNO-arts J.B. Hinnen,

voor de hand lag als merknaam van een club van
voorzitter Palet rond
beeldende kunstenaars.
1960.

Accountant Engelbert Gerzee, voorzitter in de jaren vijftig.
Tekenavond begin jaren vijftig in het Gro­te Atelier op de zolder van het Hopmanshuis. Herkenbaar: Han Dou­ma (derde van links) en rechtsboven Jan van der Woerd.

De populaire Zwolse huisarts Jan Pluis, die in zijn vrije tijd schilderde, werd als voorzitter uit­verkoren, en Jan van der Woerd, eigenaar van een schilders- en glazenwassersbedrijf, die als hobby ook met het penseel om kon gaan, ging de pen­ningen beheren. Latere voorzitters in die beginja­ren werden Kees Diesch, de accountant Engelbert Gerzee en de KNO-arts Hinnen.

Voortvarend
‘De Paletleden gingen destijds met grote voort­varendheid aan de slag’, zoals het huidige Palet-lid Peter den Hengst in 2009 vaststelde in een beschouwing over de historie van de vereniging. Hij schreef dit doorwrochte stuk ten behoeve van een documentatie voor het Historisch centrum Overijssel (HcO).
De eerste tekenavond vond plaats op 19 juni 1947 en wel in het tekenlokaal van het Gymna­sium celeanum, in het fraaie, in de stijl van de Amsterdamse school opgetrokken gebouw aan de Veerallee. Tot op de dag van vandaag is die vaste tekenavond op de donderdag het onontbeerlijke, onafwendbare en hoognodige clubgebeuren van Palet gebleven. Een avond van serieuze kunstbe­oefening, gecombineerd met een gezellige nazit. Naaktmodellen werden in de beginperiode soms ‘helemaal’ uit Amsterdam gehaald. Nog in dat­zelfde oprichtingsjaar werd ook al een expositie georganiseerd en wel in het toenmalige gebouw van de IJsselcentrale aan de Zeven Alleetjes.

Hopmanshuis
Het duurde daarna bijna een jaar voordat Het Palet een eigen domein kreeg, namelijk het Hopmans-huis, een vervallen monument uit langvervlogen tijden. Het gebouw met zijn circa honderd ramen staat nog steeds aan Zwolle’s vroegere handelskade, nu Rodetorenplein, maar is niet meer zo roman­tisch gelegen als toen. In 1947 stond het nog voor de helft in het water. Daar kwam in de jaren zestig een einde aan, toen voor een betere doorstroming van het binnenstadsverkeer de Buitenkant werd verbreed en het Rodetorenplein vergroot. De door­gaande verkeersroute werd nu om het Hopmans-huis heen gelegd. Vlak na de oorlog leek deze loca­tie voor de kunstenaars een lot uit de loterij, temeer omdat ze de tweede verdieping – met prachtig uit­zicht door al die ramen – van de gemeente Zwolle konden huren voor een schijntje: 125 gulden per jaar. Maar er zat wel een addertje onder het gras. Het gebouw verkeerde in een gebrekkige staat van onderhoud. Het Palet zou daar de komende jaren nog veel mee te stellen krijgen.
Dat bleek al spoedig toen er een stichting Hopmanshuis in het leven was geroepen, die tot doelstelling had om ruimten van het gebouw als expositiezalen in te richten en – als uitvloeisel daarvan – tentoonstellingen van nationale beel­dende kunst te organiseren. Aanvankelijk lukte het nog om in de twee benedenzalen ondermeer Breitner, Jan sluyters en leden van de cobragroep te exposeren. Toen de stichting in 1953 echter hetzelfde probeerde met werk van Van Gogh kreeg zij een onverwachte spaak in het wiel gesto­ken. De eigenaar van de Van Goghs, het stedelijk Museum in Amsterdam, had zijn licht in Zwolle opgestoken en weigerde het werk ter beschikking te stellen. Het commentaar was niet mals. Hoe hadden ze het daar, in dat provinciestadje, in het hoofd gekregen, dat zulke kostbare, internationa­le kunst vlak boven een opslagplaats van gevaar­lijk brandbaar materiaal geëxposeerd zou kunnen worden..!? In de kelder van het Hopmanshuis lag namelijk allerlei oude troep opgeslagen: vodden, chris ten Bruggen Kate, Gerard Mensink alsmede Het Hopmanshuis op vaten olie, teer en nog meer. Het ironische feit de beeldhouwster Bé Thoden van Velzen. Zwolle het Rodetorenplein dat naderhand op die benedenverdieping nog wél bleef wat professionele kunst betreft ook goed fungeerde als het eerste jarenlang werk van Paletleden en andere kunste-vertegenwoordigd in Het Palet, waar onder meer domein van Het Palet. naars uit Zwolle en omgeving te zien was, mocht Evert Bomhof, Bep Dikkers, Titus Leeser, pater voor de stichting Hopmanshuis kennelijk géén bezwaar heten…

Het was Pluis…

Intussen liep het voorspoedig met de nieuwe vereniging Het Palet. In 1952 werd afscheid geno­men van de allereerste voorzitter, de huisarts Jan Pluis, die opgevolgd werd door Kees Diesch. Pluis werd geroemd om het feit dat hij, aldus de Zwolse Courant, ‘het artistieke schip van de oprichting af door de vaak moeilijke baren van het Zwolse kunstleven had geleid.’ Het was steeds Pluis’ stre­ven geweest om Het Palet niet tot een provinciaal onderonsje te maken, maar tot een vereniging die ondanks de gezelligheid toch het oog gericht houdt op de Kunst met de grote K., aldus de krant.
Voor dat laatste zorgde natuurlijk vooral het aanzienlijke deel van beroepskunstenaars onder de Paletleden. Zij kwamen niet alleen uit Zwolle maar ook uit de wijde omgeving. Een greep: Piet Zwiers uit Giethoorn, stien Eelsingh uit stap-horst, het echtpaar Brante-Bloemen uit steenwij­kerwold, de Veluwse schilders Jos Lussenburg, frans Huysmans, cees Graswinckel, Jo Kloek,

Links: Kunstschilder Evert Bomhof, Zwolse nestor in beginjaren van Het Palet.
Rechts: Pater Raymond van Bergen, legenda­risch Paletlid uit de begintijd.

Raymond van Bergen, Teun van der Veen, Han Douma, Jan van Merwijk, Evert caspers, Marinus Liebrecht, Ab de Groot en Rudi Koegler de toon aangaven.
Na uitgebreide werkzaamheden in het ver­waarloosde gebouw kon rond 1950 verreweg het grootste deel van het Hopmanshuis in gebruik worden genomen. Voor het eerst werden toen enkele individuele ateliers ingericht voor een deel van de beroepskunstenaars. Bovendien werd de zolderverdieping zoveel mogelijk opgeknapt en kreeg de naam Het Grote Atelier als belangrijk­ste trefpunt voor de hele vereniging. Niet alleen voor het wekelijks gezamenlijk tekenen, maar ook voor de gezelligheid na afloop. Er kwam zelfs een echte bar in, op de kop getikt bij de sloop van een Zwols café. Het enige Paletlid van adel – jonkheer cees Graswinckel, kunstschilder van beroep uit Wapenveld – stak de handen uit de mouwen en maakte het grote barmeubel passend aan de ruimte. In de afgelopen decennia werd het steeds meeverhuisd naar nieuwe locaties van Palet en tot de dag van vandaag scharen de leden zich er genoeglijk omheen. Begin jaren vijftig was zo’n barsfeer nog een nieuwtje in Zwolle. Dat zou niet lang meer duren.

Bohémiensfeer
Palet komt zelfs de (in de ogen van enkelen mis­schien twijfelachtige) eer toe dat het in die jaren een aparte, niet onbelangrijke rol zou gaan spelen in de vernieuwing van het Zwolse uitgaansleven. De jaarfeesten in het Hopmanshuis werden ver­maard. Het gebouw leek dan ook geknipt voor een sfeervol avondje uit. Het oude, houten interi­eur straalde gezelligheid uit en werd door Teun van der Veen verder opgefleurd met decors vol kleurige en humoristische afbeeldingen. In het nauwe, ronde trappenhuis bezetten feestgangers de vele treden, zij dronken elke passant vrolijk toe. Omhoog ging het naar het grote atelier op de zolder, waar de gesprekken aan de bar varieerden van quasi diepzinnig tot totale onzin. Dan omlaag naar de expositiezaal, waar zwoel gedanst werd op de muziek van een jazzband. Het was een onop­houdelijke stroom van mensen die het gevoel hadden voor een avond (en nacht) echte bohe­miens te zijn. Ik kan me herinneren dat de toen bekende radiozangeres Riedel van Kleef een keer geheel onverwacht bij die jazzband optrad. Zij was uitgenodigd door een bevriend kunstenaar en amuseerde zich kostelijk.

Dat Parijs in die jaren als het artistieke walhalla werd beschouwd kwam in Zwolle nog meer tot uiting in een verrassend initiatief van vier Palet-leden, Han Douma, Teun van der Veen, Jan van Merwijk en Henk Voges. Het idee was ontstaan in een echt volkscafé aan het einde van de Nieuwstraat. Daar resideerde Willem van Dorth, bijgenaamd ‘de Dodde’, die er een nogal gemêleerde klantenkring op na hield. Deze bestond uit ‘gewoon volk’ (vooral veel marktkooplui), maar ook intellectuelen en kun­stenaars, waaronder Paletleden uit het vlakbij gele­gen Hopmanshuis. Na hun tekensessies kwamen die op donderdagavond vaak een afzakkertje in Van Dorths café nemen.
De vier kunstenaars zaten daar op een late avond, begin 1954, met kroegbaas Willem om de ronde tafel. Zij vertelden hem dat de enorme kel­der onder het Hopmanshuis kortgeleden ontdaan was van alle brandgevaarlijke troep die er opge­slagen lag, en polsten hem voorzichtig over hun plan om daar een uitgaansgelegenheid in Parijs-achtige sfeer te creëren. Ze hadden ook al een naam bedacht: ‘Les Quatres Brosses’ ofte wel ‘De Vier Kwasten’. Toevallig zou die zomer de grote manifestatie ‘Zwolle Eén’ worden gehouden, met enkele feestweken. Daar zou die Parijse kroeg prachtig in passen. Van Dorth zag er wel brood in.

De Vier Kwasten

Zo kwam er te midden van de oude gewelven een sfeervolle ruimte in franse stijl: bizarre beschil­dering (daar kreeg Teun weer zijn kans), visnet­ten, kaarsen, een bar en een klein podium, alles natuurlijk in het half duister. Die kelder, waar franse landwijn als huisdrank werd geschon­ken, franse chansons het klankdecor vormden en muzikale passanten de gelegenheid kregen spontaan een nummertje ten beste te geven, werd een groot succes. Zó grandioos, dat de onderne­

Tekenavond in het Hopmanshuis, jaren vijftig. Op de voorgrond schilder Marinus Lie­brecht. Op de achter­grond schilder en beeld­houwer Rob Schotman.
Paletlid en schilder Jan van Merwijk in de jaren zestig.

Stien Eelsingh (links) leidt haar kunstschool­tje van Het Palet op de tweede etage van het Hopmanshuis, rond 1950.

Maar ze had op haar eigen, nieuwe manier de gezapigheid uit het Zwolse uitgaansleven verdre­ven. Op initiatief van de kroegbaas kreeg de kel­der van Les Quatres Brosses navolging in Zwolle, vooral in de Voorstraat, waar Van Dorth in de jaren zestig soortgelijke etablissementen ging exploiteren. Het avond- en nachtvertier in Zwolle was structureel veranderd, dankzij het initiatief vanuit Het Palet. Het was niet verwonderlijk dat de vereniging in die feestjaren een opvallende ledenwinst boekte. Zij bereikte het recordaantal van 125 leden, een aantal dat in haar hele bestaan wel zo ongeveer de bovengrens zou blijven. Bij veel van die nieuwelingen werd nauwelijks beel­dend talent aangetroffen. Ze waren veel meer uit op feestjes en gezelligheid. Toen het met die vrolijkheid minder werd, waren de meesten gauw weer vertrokken. Het ledental bleef, tot de dag van vandaag, rond de honderd schommelen. Wel zorgden tegenstanders van artistieke nivellering er voor dat er een ballotagecommissie voor nieu­we leden werd ingesteld.

Kunstschool
Heel wat serieuzer was Palets poging om een belangrijke rol te gaan spelen in het Zwolse en regionale kunstonderwijs, een apart verhaal in de historie van de kunstenaarsclub. In 1948 was het al gekomen tot oprichting van een eigen kunst­school. Dat geschiedde vooral door toedoen van de in Zwolle opgegroeide – en destijds in haar boerderij in staphorst wonende – schilderes stien Eelsingh, samen met de beeldhouwster Bé Thoden van Velzen uit Hattem, en later bijge­staan door de schilder Piet Zwiers uit Giethoorn. Het drietal onderkende dat er in Zwolle en wijde omgeving grote behoefte was aan een instituut voor onderwijs in verschillende takken van beel­dende kunst, zowel voor kinderen als volwasse­nen. De ‘Kunstschool Het Palet’ begon in 1948 op de tweede verdieping van het Hopmanshuis. Het cursusgeld bedroeg ƒ 1.50 per middag of avond. In het eerste jaar kwam er al een toeloop van zo’n honderd cursisten. Maar helaas ontstond er na een jaar of zeven een vervelende controverse over organisatie en financiën tussen stien Eelsingh en het Paletbestuur. Deze leidde er in 1956 toe dat de kunstschool werd stopgezet. Het conflict liep zo hoog op, dat stien Eelsingh en Piet Zwiers hun lidmaatschap van Het Palet opzegden en vervol­gens een nieuw eigen schooltje begonnen op een grote zolder aan het Koewegje.

Concurrent
Later karakteriseerde stien Eelsingh het conflict in een kranteninterview als ‘kleinsteedse misver­standen’. Maar haar schooltje werd wel jarenlang een geduchte concurrent van het nieuwe instituut dat inmiddels binnen de vereniging was ontstaan en dat de naam ‘Vrije Academie van Het Palet’ had gekregen. Deze situatie bleef bestaan tot het jaar 1964, waarin stien Eelsingh en Piet Zwiers kort na elkaar overleden en het schooltje in het Koewegje werd opgeheven.
Bij die Vrije Academie was inmiddels al dui­delijk gebleken dat zo’n kunstinstituut niet renda­bel te maken is zonder professionele hulp van bui­tenaf. Er werd een professionelere en zakelijker aanpak vereist. ‘Dat ging het vermogen van Het Palet te boven’, schrijft Peter den Hengst in zijn al eerder genoemde beschouwing voor het HcO.

Het Hopmanshuis in de
In 1959 beleefde men de start van een nieuw
deplorabele staat van

initiatief: de stichting Zwolse Kunstschool
omstreeks 1970. (Foto

‘Gerard Terborch’ die onder directie stond van
Han Prins, collectie

Joh.W. schotman, destijds directeur van het
HCO)

Overijssels Museum aan de Melkmarkt. Docenten werden allen Paletleden: Bé Thoden van Velzen, Jo Pessink, Rudi Koechler, Han Prins en Teun van der Veen. Het leek heel wat, maar zoals altijd en overal in die tijd bleef de financiële onderbou­wing minimaal. De gemeente gaf een subsidie van slechts duizend gulden per jaar.
Door de jaren zestig heen werd de invloed
Toen Teun van der

van Het Palet op het Zwolse kunstonderwijs dan
Veen in de jaren zeven-

ook steeds kleiner. In 1965 bleek de kunstschool,
tig in het atelier aan

die nog altijd gebruik maakte van de gebrekkige
de voorkant van de

accommodatie in het Hopmanshuis, al geen basis
Broerenkazerne werkte,

van bestaan meer te hebben. Opvolgster werd de
maakte hij vanuit het

Zwolse school voor Beeldende Kunst, die geheel
raam een schilderij van

los kwam te staan van Het Palet, hoewel ze nog
het Broerenkerkplein.

wel even in het Hopmanshuis gevestigd bleef. In
Het was de tijd van de

1967 kwam ook daar een einde aan en verhuisde
grote afbraak in dit

de school naar het Refter op het Bethlehemskerk­
gedeelte van Zwolle’s
plein.
binnenstad.

Bij Palet werd het afscheid allerminst betreurd. Toch voelde men later ook een beetje trots over het onmiskenbare feit dat in de eerste indruk maakte als hij er middenin zat of stond te generatie van Paletleden de basis was gelegd voor werken. Een voordeel was overigens wel de ruim wat heden ten dage het Zwolse centrum voor de bemeten zaal op de bovenste verdieping die heel kunsten ‘De Muzerie’ is. geschikt bleek voor de gezamenlijke donderdagse
tekenavond en de nazit aan de bar. Dit dierbare Hopmanhuis vaarwel meubel was mee verhuisd vanuit het Hopmans-Het Hopmanshuis werd langzamerhand zo’n huis. Maar echt gezellig werd het er nooit in die ruïne dat de gemeente Zwolle niet meer aan een ingrijpende, langdurige en kostbare restauratie ontkwam. Het Palet moest er daarom uit. De vereniging kreeg in 1968 de beschikking over een deel van de voormalige Broerenkazerne, een zeer

Bij de opening van
bejaard, nogal hol en somber gebouw met hoge
een Palet-expositie in

lokalen. Als men er rondliep was de sfeer totaal
de jaren zeventig ziet

anders dan in de knusse ambiance van het Hop-
men van links naar

manshuis. Een nadeel was het gebrek aan indi­
rechts Han Douma,

viduele ateliers. Mijn vader Teun bijvoorbeeld
mevrouw Tamse, wet-

had voor zichzelf nog wel een ruimte bemachtigd
houder Tamse (die het

aan de voorkant van het gebouw met zicht op het
openingswoord sprak)

Broerenplein en de Librije, maar die was zo royaal
en Chris ten Bruggen

en met zo’n hoog plafond dat hij een verloren
Kate.

Tekenavond in de jaren zeventig in de Broeren­kazerne.

kille kazerne, waar anderhalve eeuw eerder de soldaten van Napoleon gelegerd waren.

Ziekenhuiszolder
Toch waren de meningen zeer verdeeld toen er voor Palet na acht jaar een einde kwam aan de periode Broerenkazerne. De gemeente had het oude gebouw nodig om na uitgebreide renovatie onderdak te verschaffen aan het nieuwe Zwolse conservatorium. Voor Palet had men een andere locatie bedacht: de zolderverdieping van het voormalige sophia Ziekenhuis in de Rhijnvis feithlaan. Een hele overgang! Van het stof der eeuwen naar de moderniteit van de twintigste eeuw. Deze vleugel van het voormalige zieken­huis was nog maar veertig jaar oud en destijds gebouwd in een voor die tijd (jaren dertig) onge­kend moderne architectuur. Architect J.G.
Links: Modeltekenen bij Het Palet in de Broeren-kazerne, jaren zeventig.
Rechts: Tekenavond in de jaren zeventig in de Broerenkazerne.

Wiebenga had de nieuwe vleugel toen ontworpen in de stijl van het zogeheten functionalisme.
Ik herinner me uit 1976 nog de heftige discus­sies die mijn vader met zijn Paletcollega’s voerde. Voor hem betekende het: ‘weg uit de binnenstad, weg uit het voor hem zo vertrouwde sfeertje van het oude Zwolle. Voortaan moest hij –‘helemaal op de fiets’ – naar de Rhijnvis feithlaan.’
Maar wat viel het hem achteraf mee op die frisse, gezellige zolder van het ziekenhuis. Hij kreeg er een prachtig atelier in een van de ver­pleegsterskamers, evenals flink wat andere col­lega’s die konden profiteren van de beschikbare ruimte. Dat atelier van mijn vader werd al spoedig een soort van sociëteit. Ik kon hem er in zijn laat­ste jaren geen bezoekje meer brengen of het zat er altijd vol met collega’s en zomaar aanlopend volk. Vaak heftig discussiërend, terwijl Teun rustig door zat te tekenen of te schilderen.
De logistiek in dat voormalige ziekenhuis was prima verzorgd door een grote goederen- en personenlift, die vroeger diende om ondermeer hele ziekenhuisbedden naar boven of beneden te transporteren. Krakend maar onweerstaanbaar tilde de lift nu leden en bezoekers naar de Palet-zolder. Al hadden de kunstenaars nog zoveel van hun materiaal bij zich – lijsten, doeken, platen karton, ezels – een hijgend toesnellende gast kon er altijd nog wel even bij.

De Zwolse School

Mijn vader heeft de vierde verhuizing van zijn geliefde Palet niet meer meegemaakt. Hij was al een tiental jaren eerder overleden voordat er een einde kwam aan de langste periode die de club in één en hetzelfde gebouw had beleefd. Tegen hun zin moesten de Paletleden na 26 jaar in 2002 afscheid nemen van hun zolder in het voormalige ziekenhuis. Er moest plaats worden gemaakt voor de christelijke Academie voor Beeldende Kunst (nu ArtEZ), die van Kampen naar Zwolle verhuis­de en het hele ziekenhuiscomplex in gebruik nam.
Even was er sprake van dat Palet onderdak kon krijgen in de oude Ambachtsschool aan de Hortensiastraat, maar tot ieders teleurstelling werd het een complex van eenvoudige houten barakken schuin achter het voormalige sophia
59

Ziekenhuis, op de hoek van Rhijnvis feithlaan en Bagijnesingel. Het aanvankelijk nogal armetierig ogende onderkomen moest eerst ook nog een jaar of vier gedeeld worden met thuiszorgorganisatie Icare en een lerarenopleiding, maar vanaf 2006 werd Palet enig bewoner. Achteraf bleek toen dat de kunstenaars het nog niet zo slecht hadden getroffen met deze behuizing. Nergens eerder konden de leden zoveel individuele ateliers van hun vereniging huren als daar. Bovendien gaven de lange gangen gelegenheid om respectabele exposities van eigen leden te houden, hetgeen op hun beurt weer uitmondde in een eigen galerie, de Zwolse school genaamd. Die zal ongetwijfeld voortzetting krijgen in het nieuwe domein aan de stilobadstraat dat er schuin achter op een steen­worp afstand ligt. Palet kan er weer jaren tegen!
* De afbeeldingen bij dit artikel zijn allemaal van de hand van Teun van der Veen en in het bezit van de auteur, evenals de foto’s, tenzij anders vermeld.
** Kunstenaarsvereniging Palet beschikt over een mooie website: www.paletzwolle.nl
Tekenavond in de jaren tachtig op de zolder van het voormalige Sophia Ziekenhuis. Voor de grap tekende Teun van der Veen zichzelf als naaktmodel.

Jan Coenraad Pruimers, een vergeten Zwolse dichter
Johan Seekles
Silhouetportret van Jan Coenraad Pruimers. (Uit: Zwols Biografisch Woordenboek)

J
an coenraad Pruimers werd geboren op 1 mei 1799 te Zwolle, als oudste kind van de echte­lieden Daniel Pruimers en Gesina Dumpel. Zijn doop vond plaats op 5 mei 1799, in de Grote of st. Michaëlkerk. Hij overleed te Zwolle op 31 januari 1822, slechts 22 jaar oud.
Jeugd en opleiding
Jan coenraad was de eerste zoon van Daniel Prui­mers en Gesina Dumpel. Dit echtpaar was op 30 juli 1798 ’s avonds om 18.30 uur in de hervormde kerk te Zwolle getrouwd. Zij kregen tussen 1799 en 1817 twaalf kinderen, zeven meisjes en vijf jongens: Jan coenraad (1799), catharina (1800), conraad (1801), Geertruida Johanna (1802), Nicolaas (1804), Lucretia Hendrika (1806), Janna Johanna (1808), conrada Johanna Adriana (1810), Johanna Judith (1811), Barbara Hendrika (1813), Daniel (1814) en Daniel (1817). Vier kin­deren stierven kort na hun geboorte. Jan coen­raad werd vernoemd naar zijn grootvader van vaderszijde. Hij deed belijdenis op 24 september 1816.

Het gezin Pruimers bewoonde een huis in de Bloemendalstraat, nummer 2, destijds een van de deftige straten in het centrum van de stad. Vader Daniel Pruimers was in 1787 te Harderwijk afge­studeerd als jurist. Vanaf 1788 was hij politiek en bestuurlijk actief. Zo was hij onder meer lid van de Zwolse Orangistische magistraat (1788-1794), burgerhopman, erfmarkerichter van Varsen (1808), lid van de Vergadering van Notabelen voor de Monden van de IJssel (1814) en lid van de stedelijke raad van Zwolle (1815-1836). Met zijn oudere broer Lucas Hendrik Pruimers dreef Daniel een wijnkoperij/wijnhandel. Deze lucra­tieve handel stelde hen in staat om de havezaten Voorst onder Zwolle en de Arendshorst onder Ommen aan te kopen. Onbemiddeld was het gezin Pruimers dus zeker niet. De jeugdjaren van Jan coenraad zullen redelijk onbezorgd zijn ver­lopen, passend bij de maatschappelijke status van een regentenzoon.
Net als zijn vader en ooms coenraad, Lucas Hendrik en Rudolf Jan Pruimers ging Jan coen­raad naar de Latijnse school te Zwolle. De eerste inschrijving in het Album disciplinorum (register van leerlingen) dateert uit 1813. Hij sloot zijn schoolperiode af in 1816 met een oratie onder de titel De moribus Germanorum (= over de gebrui­ken van de Germanen). Vanaf september 1816 volgde hij een universitaire studie rechtsgeleerd­heid aan de Universiteit van Utrecht. Zijn pro­motie vond plaats op 15 juni 1821. Promotor was professor H. Arntzenius. De titel van het proef­schrift luidde: Dissertatio juridica inauguralis de cura, quam leges habent liberis prioris tori, en het was gewijd aan de rechten van kinderen uit een eerder huwelijk. Na zijn studie vestigde hij zich als advocaat te Zwolle.

Dichter in spe

Jan coenraad groeide op in een milieu waarin dichten, schrijven en schilderen gemeengoed waren. Het maakte deel uit van de opvoeding in een regentengezin. Vermoedelijk is Jan coenraad al op jonge leeftijd met dichten begonnen. Moge­lijk heeft Rhijnvis feith, zijn buurman in de Bloe­mendalstraat, het ontluikende talent van de jonge Pruimers gestimuleerd. Jan coenraad was samen met andere Zwolse dichters, zoals Lubbertus Riet-berg en Jan Assuerus Doyer, een geregelde gast op feith’s buitenverblijf Boschwijk. Ook in zijn Utrechtse studentenperiode zal hij volop de gele­genheid hebben gehad om zich met de dichtkunst bezig te houden. Zijn enige dichtbundel Rijmen gaf hij uit in 1821 bij de Amsterdamse uitgever Johannes van de Heij. Met de uitgave hoopte Jan coenraad duidelijkheid te krijgen op de vraag of hij de poëzie/dichtkunst blijvend moest beoefe­nen. De bundel werd zeer goed ontvangen, maar tot een vervolg kwam het door zijn vroegtijdig overlijden niet.
Wat vonden zijn familieleden, vrienden en andere literatoren van zijn gedichten? Laten we ons eerst op de dichtbundel zelf richten.

De dichtbundel Rijmen

De dichtbundel Rijmen is oorspronkelijk in 1821 in Amsterdam uitgegeven. Op veler verzoek werd te Groningen bij J. Oomkens in 1841 een tweede druk gepubliceerd. Het aantal pagina’s bedraagt
103. P.G. Witsen Geysbeek schreef een kort voor­woord: ‘In zijne kleijne poëtische nalatenschap liggen de zigtbaare kiemen van voortbrengselen, die, behoorlijk gerijpt, geen onsmakelijke dicht­oof zouden geweest zijn, inzonderheid in het cri­tische en epigrammatische vak, waarin trouwens jonge dichters doorgaans het gelukkigst arbeiden, schoon Pruimers ook aanleg tot het satyrische had.’
De bundel bevat drieëndertig gedichten, korte en lange. Zo bestaat het gedicht Onderscheid tus­schen hert en hart uit negentien woorden in vier regels. Een enkele keer lijkt het meer een verhaal in dichtvorm, zoals bijvoorbeeld het gedicht het Kaartspel of het gedicht Karel van Egmond gevan­gen, waarin Jan coenraad verwijst naar een ingrij­
61

pende gebeurtenis in de Zwolse geschiedenis, namelijk de gevangenname van hertog Karel van Egmond door Zwolle in 1524. Twee gedichten worden ingeleid door een Latijnse spreuk of regel. Bijna alle gedichten zijn in de Nederlandse taal, slechts één keer maakt hij gebruik van het Zwolse dialect, namelijk in het gedicht de belofte, waarin de kroeg ‘de Gulden Zwaan’ bezocht wordt. De gedichten zijn doorgaans vrolijk en luchtig, soms kritisch en satirisch. Aan Amor (God van de liefde) en Bacchus (God van de drank) zijn veel dichtregels gewijd. Vreugde en verdriet wisselen elkaar voortdurend af. Verontwaardigd is hij in het gedicht Dubbele onwaarheid, waarin vrouwen worden voorgesteld als lelijke apen! Het is de eni­ge keer dat verwezen wordt naar een boek, geti­teld Schola Curiositatis, als aanleiding voor een gedicht. In het laatste gedicht richt Jan coenraad zich rechtstreeks tot de lezer, met een oproep om een oordeel over zijn gedichten uit te spreken.1
Hieronder volgen de commentaren op Jan coenraad en zijn dichterschap, geschreven na zijn overlijden.
Het gedicht Dubbele onwaarheid uit de bun­del Rijmen. (Collectie HCO) Het gedichtje van de achtjarige Barbara Pruimers over de dood van haar broer. (Col­lectie HCO)

Barbara Hendrika Pruimers (1813-1873)
Toen Jan coenraad in januari 1822 overleed, was zijn zusje Barbara Hendrika acht jaar oud. In twaalf versregels verwoordde ze haar verdriet:2
Mijn broeder is gestorven ach!
Mijn lieven broeder Jan
Hij kon de studie o zo goed
En weet er nu niets van

Mijn ouders ach! Die treuren zeer
Mij broers en zusters ook
De halve stadt die treurt er van
’T gemis is ook zoo groot

Maar eens zal ik hem wederzien
In eenen beteren staat
Dan zal ik hem de handen bien
En zien hoe ’t met hem gaat.

ZWOLs HIsTORIscH TIJDscHRIfT

Op latere leeftijd heeft Barbara een aantal verzen en gedichten in een schriftje, getiteld Verzen door
J.C. Pruimers, afgeschreven.3 Het boekwerkje bevat een aan ‘Oom D.’ gerichte brief in dicht­vorm en enkele gelegenheidsgedichten, geschre­ven door J.c. Pruimers, gevolgd door gedichten van R. feith, P.L. den Beer, L. Rietberg, W.P. Hubert en E.A. Borger. Opmerkelijk is een onge­titeld gedicht, dat hij schreef tijdens zijn ziekte. Het ongedateerde gedicht is geschreven te Zwolle, vermoedelijk in januari 1822, kort voor zijn over­lijden ‘aan eene sleepende Borstziekte’:
Trok hij ziek en zwak naar Zwoll,
Hoestte, proestte, kuchtte, kuchtte
Als een dempige oude knol
Voelend dat zijn zielekasse
Reparatie noodig had
Wendde hij zich tot den Doctor
Wijd beroemd door land en stad.

Het bijna gelijktijdig overlijden van twee voor­aanstaande en verdienstelijke jongelingen uit de stad, naast Pruimers ook mr. Alexander Gerard Vos de Wael, bracht Rhijnvis feith tot een korte overweging: ‘Dit vlugtig aanzijn is ’t begin van ons bestaan, het neemt door tegenspoed allengs in luister aan. Eens rijpt het in het graf, tot een volmaakter leven. En daar zal de Eeuwigheid den roof des tijds hergeven.’
Ook de Zwolse belastingontvanger P.L. den Beer (1771-1830), leerling van feith, schreef op 3 februari 1822 een gedicht over het overlijden van Pruimers en Vos de Wael. Den Beer stelt daarin bedroefd te zijn over het overlijden, maar geeft aan dat slechts God’s vaderliefde troost kan bieden:
Geen denkbeeld zal mij ooit begeven, ’T geen over ’t wisselvallig leven Zodanig heerlijk licht verspreidt, Ook bij het graf dier jongelingen Wier vroeger dood ik wilde zingen Schenkt nog dit denkbeeld zaligheid.

P. Bicker Caarten (1792-1855)4
Op de dag van Jan coenraad’s overlijden had de in Zwolle woonachtige Pieter Bicker caarten, controleur van ’s Rijks belastingen, al een gedicht

gemaakt. Het draagt de titel: Bij het overlijden van den heer en mr. J.C. Pruimers. In vier strofes pro­beerde Bicker caarten de diepbedroefde ouders een hart onder de riem te steken en te troosten. De laatste strofe luidt:
Staak dan ouders, staak uw klagten,
Treur! O stad en Vaderland!
Wijd den dierbren uw gedachten
Bloemen om zijn zerk geplant;
Vroeg liet hij, het jeugdig leven,
Maar de vruchten ons gegeven,
Tuigen van zijn mannengeest.
Pruimers, d’ eerkroon u geschonken:
Blijft om uwen schedel pronken,
Ze is der deugdenloon geweest!

L. Rietberg (1783-1826)5
De Zwolse notaris mr. Lubbertus Rietberg gaf op 24-jarige leeftijd zijn eerste gedicht uit, getiteld: Het geluk der liefde, dat in 1808 gunstig werd ontvangen. Later uitgegeven dichtbundels, zoals Lentelooveren (1810), Poezij (1814) en Dichtbloe­men (1825) werden door kenners eveneens posi­tief beoordeeld. Hij had zich voornamelijk in de school van Rhijnvis feith gevormd, wiens vriend­schap hij had verworven. Rietberg en Pruimers kenden elkaar. Ze zullen elkaar geregeld tijdens de dichtbijeenkomsten bij feith hebben gesproken. Het overlijden van de talentvolle Pruimers had Rietberg zeer aangegrepen. In zijn op 31 januari 1822 uitgegeven gedicht Uitboezeming bij het overlijden van mr. J.C. Pruimers zei hij daarover:
Wat hadt ge, o Vaderstad! Van hem niet mogen wachten,
Die vrolijkheid en scherts aan Themis ernst verbond;
Die deugd en wijsheid paarde aan ’t zuiverst pligtbetrachten,
En in wiens eersteling gantsch Neerland wellust vond!

Jhr. mr. A.G.A. ridder van Rappard (1799-1869)
Anthon ridder van Rappard was een studievriend van Jan coenraad Pruimers en Alexander Gerard Vos de Wael. Pruimers had een goede naam onder de studenten. Zijn dichtbundel Rijmen was met grote bijval ontvangen. Eén gedicht was zelfs in de Muzenalmanak opgenomen. De heren ken­den elkaar onder meer van de bijeenkomsten van het rechtsgeleerd dispuutgezelschap Themis. Van Rappard’s toespraken op het overlijden van beide
medestudenten werd onder de titel Herinneringen aan mr. A.G. Vos de Wael en mr. J.C. Pruimers
op bescheiden schaal in druk uitgegeven (1823). Over Pruimers schreef Van Rappard, in bijna dichterlijke bewoordingen: ‘Eene nog hoogere vlugt heeft hij bereikt in een dichtstukje, waarin hij het meest verheven onderwerp: God – bezingt, hetwelk tevens het laatste is, dat van hem het licht zag. Tot het ver­vaardigen van hetzelve werd hij opgewekt door het aanhooren van eene les van den hoogleeraar schröder, over het verhevene. Deze, gewoon om zijne opmerkingen over de empirische psycho­logie, wanneer de aard van het onderwerp zulks medebragt, met voorbeelden op te helderen, had ook bij dit onderwerp de schoonste voorbeelden uit dichters van ouderen en lateren tijd, op de hem eigene, wegslepende wijze voorgedragen. Pruimers hing met geheel zijne ziel aan den mond van zijnen voortreffelijken leermeester, verliet opgetogen deszelfs gehoorzaal, en vervaardigde in de verhevene en godsdienstige stemming, tot welke zijn geest was opgevoerd, het dichtstukje hetwelk ik bedoel. Niettegenstaande de werkelijke verdiensten, welke het bezit, en de vele voortreffe­lijke en wezenlijk verheven gedachten, in hetzelve vervat, komt het mij toch voor, een nieuw bewijs op te leveren, dat de dichter, bij zulke onderwer­pen, niet dien toon aansloeg, welke hem bijzonder eigen was, en welke zulke treffende oorspron­kelijkheid aan zijne overige, minder verhevene dichtstukjes bijzette. Maar bij zulk eene, zoo ik meen, niet minder ware dan onpartijdige beoordeeling, moeten wij nim­mer uit het oog verliezen, dat het slechts proeven zijn, en wel proeven van een jeugdig vernuft, dat gedurende den tijd van derzelver vervaardiging, altijd bezig was met het beoefenen van de regels der kunst, en zich dus ook, op dat oogenblik, wel-ligt minder kon onthouden, om aan zulke zijner voortbrengselen, welke zijnen gewonen zangtoon te buiten gingen, dat kunstmatige te geven, het­welk wij vermeenen er in aan te treffen (…)’ Ook van het uiterlijk van Pruimers gaf Van Rap­pard een beschrijving: ‘Zijn breed gewelfd en sterk achterover gebogen voorhoofd, zijn gebogen en spitse neus, naar wel­ken de zachte wenkbrauwen sterk henen bogen, de mond en kin, de vorm en hoofdtrekken van zijn gelaat teekenden schranderheid, vernuft, ver­beeldingskracht, in één woord, genialiteit.’6

E.J. Potgieter (1808-1875)
In het tijdschrift de Gids van 1843 gaat Potgieter dieper in op de bundel Rijmen van Pruimers. Aan zijn beschouwing gaf Potgieter een autobio­grafisch tintje. Als twaalfjarige had hij de beelte­nis en de dichtbundel van zijn jong overleden plaatsgenoot ontvangen. Pruimers’ vroege dood had een diepere indruk op hem gemaakt dan zijn verzen. In een emotionele opwelling had hem de gedachte gestreeld hoe mooi het moest zijn om geacht, geprezen, bewonderd en bemind, zeer vroeg te sterven, met een lauwerkrans om de blonde schedel en op de lippen een tevreden lach. Het verdriet van ouders bracht Potgieter terug naar de realiteit. Volgens Potgieter had Pruimers zijn bestemming gemist. Ook betreurde hij het dat uitgever Oomkens in de tweede druk van Rijmen geen uitgebreide levensbeschrijving en beoordeling van de gedichten had opgenomen. De ontwikkeling van een poëtisch talent had een aardige studie kunnen opleveren.7
Noten

Pruimers beoordeeld

1. HcO, familiearchief Wicherlink, 1386, inv.nr. 4
Met zijn gedichten had Jan coenraad de humor
2. HcO, familiearchief Wicherlink, 1386, inv.nr. 45
in de Zwolse dichtkunst teruggebracht. Na de
3. HcO, familiearchief Wicherlink, 1386, inv.nr. 5 zwaarmoedigheid en het moralisme van feith 4. HcO, familiearchief Wicherlink, 1386, inv.nr. 53 en zijn leerlingen een verademing. Ofschoon Jan 5. HcO, familiearchief Wicherlink, 1386, inv.nr. 56 coenraad feith bewonderde, stond hij het minst 6. J. de Bosch Kemper, Levensberigt van Jhr. mr.
onder diens invloed. Zijn gedichten hebben een A.G.A. Ridder van Rappard, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1870,
vrolijk en satirisch karakter. Het zijn grappig
pag. 123-140
berijmde anekdotes, waardoor hij inhoudelijk
7. Tijdschrift de Gids, 1843, Album. ‘Korte berigten
dichter bij de werken van A.c.W. staring stond.
over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigin-Pruimers is de enige met een tweede druk en een gen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.’, pag.bloemlezing achter zijn naam. Volgens zijn tijd-659-662 genoten zou Jan coenraad Pruimers nieuw elan 8. J.c. streng, Zwols Biografisch Woordenboek, Hil­
in het Zwolse literaire wereldje hebben gebracht.8 versum, 2004, pag. 201, 202

Henk Okkels, terugblik op een politiekeloopbaan
Steven ten Veen Een wat suffig provinciestadje waar veel ambtenaren wonen en heel weinig te doen is. Dat imago kleefde aan Zwolle toen in 1966 de Tweede Nota Ruimtelijke Ordening ver­scheen, waarin aan dat provinciestadje plotseling

Henk Okkels als kersverse wethouder in 1972, tegen de achtergrond van de Structuurschets Zwolle 2000. (Foto Henneke, particuliere collectie)
een grote rol werd toebedeeld om de verwachte groei van ons land in goede banen te leiden. In de nota stond dat Zwolle zou moeten uitgroeien tot een stad van tenminste 250.000 inwoners. Een perspectief dat in het stadhuis met evenveel trots als gejuich werd ontvangen. Er werd onmiddellijk een structuurschets samengesteld, die op 4 sep­tember 1968 in het perscentrum Nieuwspoort in Den Haag werd gepresenteerd. Daarin stond aan­gegeven op welke manier Zwolle kon uitgroeien naar een stad, die in het jaar 2000 een kwart mil­joen inwoners zou tellen.
Van de plannen in de structuurschets Zwolle 2000 is maar weinig terecht gekomen. Maar feit is wel dat er aan het eind van de zestiger jaren in de vorige eeuw in Zwolle als het ware een knop is omgegaan. Zwolle straalde opeens veel meer dynamiek en zelfbewustzijn uit. Henk Okkels heeft eerst als raadslid en later als wethouder een actieve rol gespeeld in de nieuwe koers die Zwolle was ingeslagen. In 1966, kort voor de opheffing van de gemeente Zwollerkerspel die als een soort van ijzeren barrière rond de stad lag, werd hij raadslid voor de cHU (christelijk Historische Unie) en van 1972 tot 1990, achttien jaar lang, was hij wethouder met financiën als belangrijkste onderdeel in zijn portefeuille. Okkels, nu 87, kijkt in dit artikel terug op zijn politieke loopbaan in Zwolle.

Assendorp en Ittersum
Henk (Hendrik) Okkels werd op 15 april 1925 in de Dahliastraat in Zwolle geboren. Net zoals bij veel andere gezinnen die in Assendorp woonden het geval was, werkte zijn vader in de centrale Werkplaats van de spoorwegen. Negen jaar oud was Henk toen hij met zijn ouders en twee oudere broers naar Ittersum verhuisde. In het vrijstaande huis aan de Nieuwe Deventerstraatweg met de naam ‘clematis’ op de voorgevel heeft hij er een onbezorgde jeugd gehad. ‘Ittersum, gelegen te midden van weilanden, was toen nog een echt dorp, waar iedereen elkaar kende. Je had er eigen­lijk twee groepen, socialisten en niet-socialisten. De niet-socialisten staken op Koninginnedag de oranje vlaggen uit en organiseerden een grote optocht, de socialisten vierden op de eerste mei hun dag van de arbeid. Maar toch kon iedereen heel goed met elkaar opschieten.’ Dat zijn roots in Noord-Duitsland liggen, vertelt Okkels maar al te graag. ‘Daar kwam mijn grootvader vandaan. Uit Ditzumer Hammrich in het Rheiderland, niet ver van de grens met Groningen. Ze noemen het daar het “Endje van de Welt”. Ik was vier jaar toen hij overleed, heb hem dus nauwelijks gekend. Maar ik heb wel de hele stamboom Okkels uitgezocht, wilde weten wat ze hebben gedaan, wat hun leven heeft bepaald. Mijn grootvader is via Drieborg bij Nieuweschans, waar hij smid was, in Zwolle terecht gekomen, waar hij net zoals later mijn vader bij de spoorwegen werkte.’

Na de lagere (Marnix)school ging Okkels naar het christelijk Lyceum aan de Veerallee om met het diploma op zak een baan te vinden op het Gewes­telijk Arbeidsbureau in de Kamperstraat. Na de bevrijding was hij lid van de zuiveringscommissie van het Arbeidsbureau, waarvan burgemeester strick van Linschoten voorzitter was. In 1950 kreeg Okkels een baan in Assen op de griffie van de provincie Drenthe. In datzelfde jaar trouwde hij met Hermina (Miep) Groen. Het jonge stel ging bij moeder Groen in de Hortensiastraat wonen, wat in die tijd van woningnood heel gebruikelijk was. Bijna een halve eeuw, 47 jaar om precies te zijn, heeft het huwelijk geduurd. Miep Okkels werd getroffen door de ziekte van Wege­ner, die er onder andere de oorzaak van was dat zij drie keer per week naar de nierdialyse moest. Zij overleed in 1997 op 79-jarige leeftijd.
Als ambtenaar van de provincie Drenthe reis­de Okkels elke dag met de trein op en neer naar zijn werk in Assen. Daarbij maakte hij nog een heel nare gebeurtenis mee. ‘Op de ochtend van 25 november 1953 reed de trein op de oversteek met de Nieuwleusenerdijk tegen een truck met oplegger. Ik zat in de voorste coupé toen ik plot­seling een geweldig lawaai hoorde. Tegen mijn medepassagiers schreeuwde ik dat ze de benen op de bank moesten leggen. Op dat moment ging het hele leven aan mij voorbij. Behalve een paar kleine wondjes kwam ik gelukkig met de schrik vrij.’
Politiek

Okkels, die in 1954 overstapte van de provinciale griffie in Assen naar die van Overijssel in Zwolle, had op jonge leeftijd al belangstelling voor de politiek. Hij werd lid van de cHU en was vooral actief binnen de jongerenorganisatie in Overijs­sel, waarvan hij voorzitter werd. Bij de plaatselijke afdeling in Zwolle bleef hij niet onopgemerkt en al snel kwam de naam van Okkels op de kandidaten­lijst voor de gemeenteraad te staan. ‘Maar op de ledenvergadering duikelde ik naar een onverkies­bare plaats. Door veel leden werd het me kwalijk genomen dat ik mijn dochters Alet en Hildegard naar de openbare school stuurde. Die mensen begrepen weinig van de beginselen van de partij waarvan zij lid waren. De openbare school is de school van het volk, kinderen uit alle geledingen ontmoeten elkaar daar, spelen er met elkaar. Het was dus een principiële keus.’
In 1966 werd Okkels dan toch lid van de gemeenteraad van Zwolle en een jaar later, na de verkiezingen die nodig waren door de opheffing van de gemeente Zwollerkerspel, fractievoorzit­ter van de cHU. Die partij zou overigens al snel daarna opgaan in de Protestants christelijke combinatie (ARP en cHU). Vervolgens sloot ook de KVP zich bij dit samenwerkingsverband aan en werden de raadsverkiezingen van 1970 als ccP (combinatie christelijke Partijen) inge­gaan. Twee jaar later werd Okkels tot wethouder benoemd als opvolger van de tussentijds vanwege gezondheidsredenen afgetreden J. Hubbers, die als belangrijkste onderdeel sociale zaken in zijn portefeuille had. Na de raadsverkiezingen van 1974 werd Okkels wethouder van financiën en mocht hij zich ‘de penningmeester van de stad Zwolle noemen.’
Zuinig

Een latere collega-wethouder, de in 2007 overle­den Hein Eskens (PvdA), heeft eens over Okkels

Wethouder Okkels kon er wel om lachen toen hij eind januari 1979 een fles azijn in ontvangst nam, die (van links naar rechts) Gaston Sporre, Jan ter Schegget en Gerard Stroeve namens de afdeling Zwolle van de PvdA hem kwamen brengen. De fles, sym­bool voor ‘zure politiek’, was immers bestemd voor het voltallige college waarin ook twee PvdA-wethouders zitting hadden. (Particuliere collectie)
gezegd: ‘Hij is niet alleen zuinig, hij is ook nog een potter.’ ‘Klopt’, zegt Okkels als hij er nog eens mee wordt geconfronteerd. ‘Ik ben inderdaad zuinig of beter gezegd, ik ga verstandig met mijn geld om. Want een “knieper”, zoals ze dat noe­men, ben ik zeker niet. Daarbij komt, dat ik heel veel belangstelling heb voor zaken op het gebied van financiën en economie. Programma’s op de televisie die daarmee te maken hebben, sla ik niet over.’ Toen Okkels in 1972 wethouder werd, had Zwolle met grote tekorten te kampen en waren de jaarrekeningen nooit op tijd klaar. ‘Ik herin­ner me een brief uit 1974 van het provinciaal bestuur, waarin gedreigd werd dat Zwolle tot een zogeheten artikel 12-gemeente zou worden verklaard als de financiën niet op orde werden gebracht. Zo’n maatregel betekent in de praktijk dat je als gemeente op financieel gebied niets meer te vertellen hebt omdat je onder curatele van het Rijk komt te staan, kortom dat je niet meer baas in eigen huis bent. Het tekort was berekend op zo’n acht à tien miljoen gulden. “Het gat van Okkels” noemde Gaston sporre het spottend op een ver­gadering van de PvdA. Het was dus tijd om orde op zaken te stellen.’
Okkels heeft dat met grote bedrevenheid, consequent en zonder aanzien des politieke per­soons gedaan. Het resultaat mocht er zijn. Zwolle had binnen een paar jaar de begroting niet alleen op orde, maar slaagde er ook in geld voor allerlei nuttige bestedingen die in de toekomst zouden moeten worden gedaan opzij te leggen. Zo waren er fondsen voor culturele accommodaties, voor parkeervoorzieningen en zelfs voor geneesmidde­len. Keerzijde van de medaille was wel dat Zwolle als er in Den Haag wat te verdelen viel vaak achter het net viste. ‘We werden er als financieel zeer gezond gezien. We hadden voor 140 miljoen gul­den aan voorzieningen, zeg maar reserves, op de bank staan. Die rijkdom heeft ons zonder al te veel problemen in de jaren zeventig door de oliecrisis gesleept, die tot fikse kortingen van het rijk op het gemeentefonds leidde. Op onze reserves pasten we een rente toe, die conform de markt was. Door die op de meeste fondsen te beperken tot de infla­tiecorrectie kwam er geld vrij om niet alleen de begroting sluitend te maken, maar ook nog extra investeringen te doen. We waren als het ware de bankier van onszelf.’

Schouwburg en containers
En Okkels bleef zuinig. De bouw van een nieuwe schouwburg bijvoorbeeld, door velen als hoogst noodzakelijk gezien, kwam bij hem niet in zijn gedachten op, ook al was er een fonds culturele accommodaties dat overigens bij lange na niet voldoende was om zo’n project te financieren. ‘Je zou niet alleen met de financiering van nieuw­bouw te maken hebben, maar ook met de exploi­tatie ervan. Bovendien hadden we al Odeon en de Buitensociëteit. Eerlijk gezegd heb ik me achteraf wel eens afgevraagd of ik niet iets te behoudend ben geweest met het uitgeven van geld.’
Het waren niet alleen de financiën waar­mee Okkels als wethouder te maken kreeg. De verzelfstandiging van het sophia Ziekenhuis beschouwt hij nog altijd als een huzarenstukje. Het ziekenhuis, na de oorlog ontstaan als een samenwerkingsverband tussen het gemeentelijk ziekenhuis en het protestants-christelijke zieken­huis in oprichting, viel onder het gezag van de gemeente wat betekende dat op het personeel de arbeidsvoorwaarden van ambtenaren van toe­passing waren. Die situatie dreigde onhoudbaar te worden en dus kwamen er onder leiding van Okkels gesprekken over verzelfstandiging op gang. ‘Van een ziekenhuis had ik geen verstand, maar van onderhandelen wel. Om tot overeen­stemming te kunnen komen is een goede sfeer aan de onderhandelingstafel van het allergrootste belang. Daarom had ik toen het op het nemen van definitieve beslissingen aankwam alle partijen uitgenodigd om naar een hotel-restaurant op de 69
Veluwe, de Zwarte Boer bij staverden, te komen. Een goede maaltijd doet wonderen. Zou voor dit interview trouwens ook geen slecht idee zijn…’
Drie mini-containers (groen, grijs en blauw) hebben de meeste inwoners van Zwolle bij hun huis staan. De allereerste (grijze) container werd door Okkels ingevoerd. Dat ging niet zonder slag of stoot. ‘In alle wijken werden inspraakavonden gehouden en daarbij ging het er dikwijls hard aan toe. Veel bewoners dachten dat het met zo’n mini-container veel duurder zou worden en wilden daarom de plastic huisvuilzak die aan de straat werd gezet handhaven. Al met al was Zwol­le een van de eerste gemeenten in ons land waar de mini-container werd ingevoerd. De slag om de stadsverwarming heb ik echter verloren’, vertelt Okkels. ‘Het plan was om in Zwolle-Zuid alle woningen aan te sluiten op stadsverwarming, die door de IJsselcentrale zou worden aangelegd. Ik had heel links achter me staan, wat nog niet eerder was gebeurd. Maar het voorstel werd in de raad

Wethouder Okkels toont zich van de ‘bur­gervriendelijke kant’ en deelt hapjes uit bij een gelegenheid in het stadhuis, 1987. (Foto Paalman, particuliere collectie) Wethouder Okkels bij de opening van een basisschool in Holten-broek, mei 1985. (Foto Paalman, particuliere collectie)

Stadsbank
De stadsbank, die in 1994 ter ziele is gegaan, was het troetelkind van Okkels. Van hem kwam in 1986 het initiatief om Kredietbank en stortings­dienst samen te voegen tot stadsbank Zwolle. ‘We hadden cliënten die zich financieel heel goed kon­den redden en mensen die in de bijstand zaten en bij een gewone bank niet of moeilijk terecht kon­den. Bij de stadsbank konden zij ook een krediet krijgen voor de aanschaf van een wasmachine of iets dergelijks. Ze konden die dan contant betalen en bedongen vaak ook nog een aardige korting. Zelfs landelijk werd de stadsbank Zwolle, die de gemeente nog een behoorlijke winst opleverde, ten voorbeeld gesteld.’ Okkels was een verklaard tegenstander van zakelijke kredieten, maar na zijn vertrek kreeg deze activiteit meer ruimte. Met desastreuze gevolgen. De achterstanden op de aflossingen liepen hoog op en het schip stadsbank maakte langzaam maar zeker slagzij. Op 12 juli 1999 besloot de raad om de stadsbank op te hef­fen.
ZWOLs HIsTORIscH TIJDscHRIfT
Als dieptepunt in zijn politieke loopbaan beschouwt Okkels het aftreden in 1985 van Jaap de Groot, collega-wethouder van de PvdA waar­mee hij goed kon opschieten. ‘Zijn fractie stelde hem min of meer verantwoordelijk voor de sloop van het Gouverneurshuis, terwijl hij daar hele­maal niets aan kon doen. Het Gouverneurshuis was een uitgewoond karkas, het stond niet op de rijksmonumentenlijst en een gemeentelijke monumentenlijst bestond nog niet. Door een sloopvergunning af te geven, handelde De Groot overeenkomstig de regels.’

Waarnemend burgemeester
Drie burgemeesters heeft Okkels meegemaakt:
J.A.f. Roelen, J. Drijber en G. Loopstra, terwijl hij zelf in 1980 tussen het vertrek van Drijber en de komst van Loopstra enkele maanden waarne­mend burgemeester was. ‘Daar kijk ik met grote voldoening op terug, want juist in die korte peri­ode bezochten koningin Beatrix en prins claus onze stad en werd in het kader van 750 jaar Zwolle de internationale Hanzedag gehouden. Ik durf echt wel te zeggen, dat ik me in die tijd als een vis in het water voelde.’
Toen Okkels in 1966 raadslid werd, was Roelen burgemeester. ‘Je zou hem de man van de vooruitgang kunnen noemen. Hij zorgde ervoor dat scania naar Zwolle kwam. Maar het was ook de tijd van de grote saneringen in de binnenstad, achteraf vaak bekritiseerd, maar toen door vrijwel de hele raad goedgekeurd. En dan was er de discussie over een nieuw stadhuis, die na het vertrek van Roelen in volle hevig­heid doorging en waarbij de emoties vaak hoog opliepen. Tijdens een van de raadsvergaderingen waarop een beslissing moest worden genomen (op 29 mei 1972), staakten de stemmen omdat Truus Mensink (ccP) tegen stemde. Daar was ik als fractievoorzitter niet van op de hoogte en ik werd dan ook ontzettend kwaad. Iedereen is vrij om te stemmen zoals hij of zij dat wil, maar als je je uiteindelijk niet aan de afspraken in de fractie wenst te houden, is het wel zo netjes om je voorzitter daarvan van tevoren in te lichten. Ik heb het altijd jammer gevonden dat het oor­spronkelijke plan van architect Konijnenburg niet is uitgevoerd, omdat het Grote Kerkplein daarmee volgens mij veel meer uitstraling zou hebben gekregen. Maar met de wijzigingen die hij in het plan moest aanbrengen, heeft Zwolle toch een stadhuis gekregen dat heel goed in het middeleeuwse stadscentrum past.’

Na Roelen, die in 1970 naar Arnhem vertrok, kwam Drijber. Als burgemeester van Middelburg had hij bewezen veel gevoel te hebben voor het historische karakter van een stad. Geen wonder dus dat in Zwolle onder zijn leiding een andere wind ging waaien. ‘In de tijd van Roelen werden Han Prins en zijn Vrienden van de stadskern op het stadhuis zo’n beetje als vijanden beschouwd. Drijber kon echter direct al heel goed met de Vrienden opschieten. Men luisterde naar elkaar. Drijber heeft veel voor Zwolle betekend. Hij bemoeide zich eigenlijk bijna overal mee. Tijdens de onderhandelingen over een nieuw college werd een keer de suggestie gedaan om de portefeuille van de burgemeester maar helemaal uit te kleden. Maar dat idee werd al snel verlaten onder het
Waarnemend burge­meester Okkels trad in 1980 op als gastheer bij het bezoek van koningin Beatrix en prins Claus in Zwolle. Hier wandelt het gezelschap over de Oude Vismarkt. Links achter prins Claus loopt mevrouw Okkels-Groen. (Particuliere collectie)
Oud-wethouder Okkels en oud-burgemeester Drijber in juli 1992 op het Grote Kerkplein, met op de achtergrond het in de jaren zeventig zo omstreden stadhuis. (Particuliere collectie) Locoburgemeester Okkels in gepeins verzonken, met op de achtergrond wethou­der J. Tamse (links) en gemeentesecretaris

N.H. Melman. (Parti­culiere collectie)
Wethouder Okkels bij het afscheid van Fred Pfeifer, hoofd van de afdeling voorlichting, mei 1990. (Foto Paal-man, particuliere col­lectie)

72 ZWOLs HIsTORIscH TIJDscHRIfT
Zwolse geschiedenis als de belangrijkste na de stichting van het koninkrijk in 1813 beschouwen. Zo heb ik het ook genoemd toen hij in 1980 naar Arnhem vertrok en ik hem namens de raad mocht toespreken. Bijzonder in die periode was ook dat we van 1974 tot 1978 een college zonder PvdA hebben gehad. Tijdens een afdelingsvergadering was besloten dat de socialisten niet samen met de VVD in een college zouden gaan zitten. Toen de onderhandelingen begonnen, hield Hein Eskens ons die belofte aan de kiezers voor. “Wij hebben dat de kiezers niet beloofd”,

Lees verder