Categorie

Jaartal

Zwolse Historisch Tijdschrift 2009, Aflevering 2

Door 2009, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Wim Huijsmans

Suikerhistorie

Het pand van Wärtsilä met golvend dak. (Foto Jan van de Wetering)
Stork Werkspoor Diesel
Omdat dit nummer in het teken staat van schip­pers en schepen is gekozen voor een suikerzakje met afbeeldingen van schepen.
Stork Werkspoor Diesel (SWD) is in 1947 in Zwolle opgericht. De directie van de NV Machinefa­briek Stork & Co te Hengelo besloot toen om in een gedeelte van de Centrale Werkplaats van de Neder­landse Spoorwegen een afdeling van haar bedrijf over te brengen voor het vervaardigen van dieselmo­toren. Het bood in dat jaar werk aan zes personen. In 1962 kreeg Zwolle een eigen directie. De fabriek ontwikkelde zich in rap tempo en het aantal werkne­mers eveneens. Er werden steeds grotere en zwaarde­re dieselmotoren ontwikkeld, gebouwd en verkocht voor ondermeer schepen en Leopard tanks.
In de jaren tachtig maakte het bedrijf een gewel­dige ontwikkeling door. Dat zorgde ervoor dat de gemeente Zwolle investeerde in de verbreding van het Zwolle-IJsselkanaal, de uitbreiding van de Kat­wolderhaven en het verbreden van de weg naar die haven voor zwaar transport.
In 1989 ging SWD samenwerken met het Finse scheepsbouwconcern Wärtsilä, het werd toen Stork Wärtsilä Diesel. De naam Stork is in 1997 definitief uit de bedrijfsnaam verdwenen. De oude gebouwen in Hanzeland werden afgebroken. Er verrees een opvallend nieuw gebouw met een golvend glazen dak. In 2002 kregen enkele honderden medewerkers ontslag aangezegd omdat de productie van motoren naar Italië verhuisde. Het bedrijf zou ontmanteld worden maar dankzij de strijdbare houding van onder meer de ondernemingsraad heeft Wärtsilä nieuwe stijl sindsdien een vliegende start doorge­maakt, die mede te danken is aan de komst van een componentenfabriek. Het Bevrijdingsfestival in mei werd gesponsord door Wärtsilä. Bij het hoofd­podium viel te lezen: every third ship is made by us.

Inhoud

Suikerhistorie Wim Huijsmans 46
Redactioneel 48
‘De woede der zee en Gods weer en wind’ De fatale reis van een Zwols beurtschip Gerrit van Hezel 50
Werken aan de terugkeer van een zeventiende-eeuws Zwolsch beurtschip Rob Selles 68
De omgeslagen Zwolse veerman Bruno Klappe 72
Zuiderzeeschippers namen ongehoorde risico’s Toeval kleurt herinnering aan laatste zeilschipper Reus Willem van der Veen 81
Met het beurtschip naar Amsterdam in 1779 Gerrit van Hezel 86
Auteurs 94

Omslag: Een anoniem kunstenaar schilderde omstreeks 1620 een prachtig stads­gezicht van Zwolle, zie ook de uitsnede op pagina 49. (Stedelijk Museum Zwolle)

Redactioneel

‘G
euren. Teer en touw, dat moeten bijna zeker de eerste geuren zijn geweest die mijn vader rook. Vers, nieuw touw, zeildoek en teer.’ Bij deze eerste twee zinnen uit De eeuw van mijn vader van Geert Mak, zal menige Zwollenaar terugdenken aan de bedrijvigheid van schippers en werkvolk op en bij de schepen die in de Zwolse grachten en havens afgemeerd lagen. Tot ver in de twintigste eeuw was het vrachtvervoer per schip in Zwolle nog volop in bedrijf, al vermin­derde de omvang ervan jaar na jaar.
In dit themanummer, gewijd aan de Zwolse sche­pen en schippers uit het verleden, blijven we als lezer niet aan wal staan maar varen we mee. Niet over de IJssel, maar over de Vecht, het Zwartewa­ter en de vroegere Zuiderzee. Gerrit van Hezel laat de fatale reis van een Zwols beurtschip, de B71, herleven. Het schip deed dienst op het zogenaam­de karveelschippersveer over de Zuiderzee van Zwolle op Amsterdam. Omstreeks 1620 verging het schip op de Zuiderzee door nog onbekende oorzaak. In 1980 werd het relatief goed bewaarde wrak opgegraven en vervolgens geconserveerd. Een bijzondere vondst, want zo’n oud veerschip was in ons land nog nooit gevonden.
In het tweede artikel van Gerrit van Hezel bevinden we ons letterlijk in rustiger vaarwater. Via Google Books ontdekte de auteur het verslag van een Duitse jurist over een reis in de zomer van 1779, die hem van Osnabrück naar Zwolle voerde en van daaruit per beurtschip over de Zuiderzee naar Amsterdam. In de buurt van Zwolle neemt het verslag van de Duitser lyrische vormen aan: ‘Zwolle zelf ligt in een omgeving die zo aange­naam is als een veld dat steeds vlak blijft maar kan zijn. De heerlijke bosschages aan beide zijden van de heerweg, vormen met de eerdere woestenijen een zeer verrassend contrast.’
Spannend is de reconstructie door Bruno Klappe van een scheepsramp op 14 oktober 1745 met de Zwolse veerboot op Amsterdam. Mogelijk door een windhoos sloeg het schip om, waardoor een deel van de passagiers vast kwam te zitten in het ruim. De schipper werd nalatigheid bij de reddingspogingen verweten: hij zou bezorgder zijn geweest om zijn schip en lading dan om de in grote nood verkerende passagiers. Een onbekend gebleven aantal mensen verdronk. Een proces tegen de schipper was het logische vervolg. Het leverde een aantal indringende ooggetuigenver­slagen op van de bemanning, de passagiers en de hulpverleners.
Soms is het verleden dichterbij dan je denkt. Een schilderij van de Buitenkant in Zwolle, dat al jaren in zijn huiskamer hangt, deed Willem van der Veen herinneren aan de beginjaren van zijn journalistieke loopbaan. In een schip aan de Buitenkant interviewde hij Cornelis Reus, de allerlaatste Zwolse schipper die de zeilvaart op de Zuiderzee nog had meegemaakt. Dat leverde spannende verhalen op, want het kon daar ver­schrikkelijk spoken.
De verhalen over Zwolse schippers en hun schepen zijn ook te zien als een signaal van de her­nieuwde belangstelling voor het Zwols maritiem verleden. Rob Selles geeft aan dat die belangstel­ling zich niet alleen uit in woorden, maar ook in daden. Het Rodetorenplein, van waaruit vele schepen hun reis naar begonnen, wordt gerecon­strueerd en er zijn vergevorderde plannen voor de bouw van een replica van een Zwols beurtschip.
Rest ons nog Gerrit van Hezel te bedanken voor de prettige samenwerking, zonder zijn grote des­kundigheid en inbreng was dit themanummer niet tot stand gekomen.

Een anoniem kunstenaar schilderde omstreeks 1620 een prachtig stadsgezicht van Zwolle (uitsnede). Heel goed zijn daarop de veersche­pen met hun ronde luiken, spriet- en fokzeil, de schippers met hun hoge hoeden, de stadskraan en activiteiten op het Rodetorenplein te zien. Bovenop de mast staat een vlag met het stadswapen. Bovenop een van die vlaggen is een rode vogel geplaatst. Die moest verhinderen dat zwarte vogels – aankondigers van onheil ! -op de mast zouden neerstrijken. Iets beneden de plek waar het schip vaart kon het Zwarte-water met drijvende balken of bomen worden afgesloten; ’s avond kon men zo de stad niet meer binnen varen. (Stedelijk Museum Zwolle)

‘De woede der zee en Gods weer en wind’

De fatale reis van een Zwols beurtschip

Gerrit van Hezel
Het wrak van het Zwol­se beurtschip op kavel B71 van de Gordiaan­dreef in Lelystad. (Uit: Oosting, 1992)

H
et karveelschippersveer over de Zuider­zee van Zwolle op Amsterdam is zeer belangrijk geweest voor de economische geschiedenis van Zwolle. De Zuiderzee is al lang en breed bedwongen en de IJsselmeerpolders heb­ben inmiddels honderden scheepswrakken prijs gegeven. Maar dat het oudst gevonden wrak van een beurtschip in 1980 nu juist een Zwols schip is, is zeer bijzonder. Dat jaar stuitten werklieden bij het graven van een sloot in kavel B71 van de Gordiaandreef in Lelystad op een goed bewaard wrak van een oud groot schip. Het lag 45o op stuurboordzij gekanteld. Zowel de aard en ver­spreiding van de lading en persoonlijke bezittin­gen als de vorm wezen er op dat het een veerschip was geweest van een van de beurtveren tussen een grotere markt en een plattelandsstad (Zwolle) in de IJssel-Vechtdelta.1 Zo’n oud veerschip was in ons land nog nooit gevonden.

Dendrologisch onderzoek heeft uitgewezen dat de eiken die het hout leverden voor de bouw van beurtschip B71 rond 1587 in Twente of in het aangrenzende Westfalen moeten zijn gekapt.2 De boomstammen zullen over de Vecht naar een balkengat bij Zwolle of Hasselt zijn gesleept. Daarin bleven ze ten minste een jaar of tien lig­gen, om ze door inwateren (uitlogen) van hun groeisappen te ontdoen. Het beurtschip wwerd mogelijk gebouwd op de Zwolse scheepswerf aan het Zwartewater, op het eiland voor de Kamper-poort. Het bouwen van zo’n schip nam anderhalf jaar in beslag. De buikdenning was al vaak gere­pareerd. Het vakmanschap van de timmerlieden, zowel van de oorspronkelijke constructie als de latere reparaties, zijn van een onveranderlijk hoog niveau. Oppervlakken zijn zuiver afgewerkt, de hoeken afgeschuind en de naden zijn gelijk en (water)dicht, waarbij niet meer hout werd wegge­haald dan absoluut noodzakelijk was.3
Bovenop de mast van hun schip hadden de Zwolse beurtschippers een rode vogel aange­bracht.4 Zo zouden er geen zwarte vogels – aan­kondigers van onheil! – op neerstrijken. Toch was een van hun beurtschepen niet aangekomen in Amsterdam. Wat was er gebeurd? Dat zal veer­schipper Gerryt Hendricks zich met vele anderen hebben afgevraagd. Eerst drieëneenhalve eeuw later volgt de gedeeltelijke ontknoping. Voor we die weergeven, beschrijven we eerst kort de geschiedenis van de beurtschippers in Zwolle.
Het Zwartewater, de Vecht en de Regge
De maritieme geschiedenis van Zwolle reikt ver terug. Al in de elfde eeuw was hier een eenvoudige laad- en losplaats. Zwolle zou wat betreft handel en vervoer eeuwenlang gaan functioneren als regionale markt en als op- en overslagplaats voor de handelsstromen over de rivier het Zwartewater en het ruime achterland. Het Zwartewater, dat met een slingerende geul – het Zwolse Diep – in de Zuiderzee uitliep, was de hoofdader van haar handel. Het achterland was zowel ontsloten door wegen als door de vaart met ‘potten’ over de Vecht en de Regge. De stad richtte zich – zowel over de rivieren als over land – vooral op Twente, Bentheim, Westfalen en Noord-Duitsland. Maar Zwolse kooplieden handelden omstreeks 1150 ook in wol bij het Zwin bij Brugge en in 1220 pas­seerden handeldrijvende Zwollenaren de tol bij Lobith toen ze via de Rijn reisden.

Voor Zwolle zou de periode 1380-1480 een Gouden Eeuw worden. Een van de eerste berichten over de Zwolse scheepvaart komt uit Deventer, waar men in 1390 rapporteerde dat ‘die van Swolle (…) zaet [rogge] uytvuerden dor dat Zwarte water.’5 Het oudste Zwolse reglement van beroepsbeoefenaren is dat van de schippers en dateert uit 1396.6 In 1401 zeilden er geregeld pot­ten naar Ruinen om de troepen van de bisschop te bevoorraden. Bisschop Frederik van Blankenheim beloonde de drie Overijsselse steden voor hun oorlogshulp met tolvrijheid in Drenthe, Salland en Twente.
Handel, verkeer en vervoer zijn voor een enigszins ontwikkelde samenleving onmisbaar. Het enorme kostenverschil met transport over onverharde landwegen is een van de belangrijkste voordelen van de scheepvaart. In de Middeleeu­wen ging een belangrijk deel van het vervoer dan ook over water. Vooral de verstedelijkte gebieden hadden sedert de twaalfde eeuw behoefte aan agrarische producten. Met name granen werden uit het omliggende platteland en vooral het Oost­zeegebied en Noord-Duitsland betrokken. Uit een aantal interregionale samenwerkingsverbanden van handelaren in diverse Noordwest-Europese steden ontwikkelde zich mettertijd het commer­ciële netwerk van de Hanze. Kampen met haar zee- en IJsselvaart vervulde daarin een belangrijke rol. Zwolle maakte sedert 1407 (opnieuw) deel uit van de Hanze, maar haar zeehandel liep via Kampen.
Na vele jaren van regionale twisten besteedde Zwolle in de vijftiende eeuw veel aandacht aan de infrastructuur. Het Zwolse Diep, de uitmon­

ding van het Zwartewater in de Zuiderzee, werd Een beurtschip passeert
bebakend. Voor de laad- en losplaats bij de Rode de scheepswerf aan het
Toren werd een haven aangelegd en op blokken Zwartewater, op het
Bentheimer steen liet men een houten stadskraan eiland voor de Kam-
zetten. Over de Vecht werd een hoge brug van perpoort. Uitsnede van
‘vijftien juck lanck’ gelegd. En er kwam een dure het gezicht op Zwolle
gracht naar de Vecht; de Nieuwe Vecht sneed zo vanaf het Zwartewa­
een lange omweg voor de Vechtvaart af en ver- ter, omstreeks 1650,
sterkte de handelspositie ten opzichte van Hasselt. anoniem. (Stedelijk
De jaarmarkten en het vervoer van Zwolle kregen Museum Zwolle)
een bijzondere impuls, toen de bisschop de stad
het privilege van de marktaanvoer gunde (1438).
Goederen uit het Vechtgebied moesten dáár eerst
op de markten gebracht worden. Ook de bewo­
ners in het achterland namen deel aan de vaart
naar de stad. Rogge en slachtvee waren belangrijke
uitvoergoederen evenals Bentheimer zandsteen.
Blokwagens karden de steen naar de ‘Steinmate’
in Nordhorn aan de Vecht, om daar overgeladen
te worden in potten met bestemming Zwolle.
In de tweede helft van de vijftiende eeuw werd
de IJssel ondieper. Deventer was al gauw niet

Kaart uit 1666 van de Vecht-IJsseldelta en Schokland met de betonning op het Zwolse Diep. (Atlas Pieter Goos)

meer bereikbaar voor grotere zeeschepen en zelfs Kampen moest de IJsselmondingen herhaalde keren uitbaggeren. De Hollandse zeevaarders waren inmiddels de belangrijkste opkopers van Pruisisch graan geworden. Zwolle maakte zich losser van haar oriëntatie op Kampen. Haar schip­pers, verenigd in het St. Nicolaasgilde, beschikten over ‘geroefde potten’, geschikt voor de vaart over de Zuiderzee. Doordat de Zuiderzee in het mid­den van de vijftiende eeuw de veenrug tussen het gebied van Schokland en Elburg had weggeslagen, was er onderlangs Ens (Schokland) een kortere route naar het westen ontstaan dan voorheen langs Kuinre, Emmeloord (Schokland) en Urk. Bovendien verdiepte het Zwartewater zich door de grotere getijdeninvloed en werd daardoor beter bevaarbaar. In 1469 sloten Amsterdam en Zwolle een verdrag over tolvrijheid op elkaars markten.
Amsterdam als centraal distributiecentrum
Na 1500 veranderden de Europese handelsstro­men snel als gevolg van de ontdekking van Noord- en Zuid-Amerika en het ontluiken van nationale staten in West-Europa. Amsterdam trok veel Oostzeehandel tot zich, ten koste van Hoorn, Kampen en Zwolle.7 Naarmate het ver­voersvolume toenam, kwamen er meer en grotere binnenvaartschepen. Tegen het eind van de vijf­tiende eeuw werden de scheepsrompen van de grotere vaartuigen niet meer overnaads maar glad (= karveel) gebouwd; zulke schepen noemde men karveelschepen.
Omstreeks 1515, na een periode van voort­durende regionale twisten en oorlogen, waren Zwolle en vooral Kampen straatarm. Gelderse en Hollandse kapers belaagden de Kamper Oostzeevaarders, die met graan, huiden, teer en hout kwamen aanzeilen. Kooplieden begonnen daarom de IJssel te mijden, terwijl daarentegen een alternatieve route door de Hollandse bin­nenwateren – de ‘Keulse vaart’, via Zwolle – aan belang toenam. Amsterdam, gelegen aan het noordelijke beginpunt van die route, profiteerde daarvan. Ook omdat er op het Zwartewater geen tol drukte, zoals op de IJssel, kozen kooplieden uit Münster, Osnabrück en andere plaatsen steeds vaker voor déze route. Kampen vond dat Zwolle zijn ‘grootheid op het verderf van Campen’ bouwde en overviel enkele karveelschepen die met deze kooplieden of met waren uit Noorwegen naar Zwolle kwamen zeilen. Na de vrede van 1521 bleek Kampen uit haar positie in de zeevaart te zijn verdrongen. Wel bleef haar binnenvaart van belang.
Beurtveren speelden een belangrijke rol in de stra­tegie van Amsterdam om het centrale distributie­centrum in het Zuiderzeegebied te worden. Op 7 januari 1529 sloten Amsterdam en Hoorn één van de eerste beurtvaartovereenkomsten van ons land. De schippers lagen nu niet meer ongeregeld te wachten op voldoende lading. De prijzen waren vastgesteld en kooplieden en reizigers wisten waar ze aan toe waren. Ook de Hasseltse karveelschip­pers sloten al vroeg – in 1532 – zo’n overeenkomst over de beurtvaart.
Tussen 1540 en 1570 groeide Amsterdam uit tot dé Europese handelsplaats van graan uit het Oostzeegebied. Ook de handel in wol, zeep, wijn, rozijnen en vijgen vanuit het zuiden van Europa liep eveneens vrijwel geheel via Amsterdam. De relaties met Spanje en Portugal werden veel inten­siever; vooral aan hout uit de Oostzeegebieden en uit Noorwegen ontstond daar een grote behoefte.

Exportartikelen waren: kaas, boter, specerijen, en ingevoerd werden onder anderen: graan, vis en bier. Van de Nederlandse scheepsbevrachters in Amsterdam kwam er in 1544 21 procent uit plaat­sen langs de IJssel en 15 procent uit plaatsen in het stroomgebied van het Zwartewater. Een van de bevrachters was bijvoorbeeld de Zwollenaar Pie­ter van Swol (1539), die – waarschijnlijk met zijn eigen schip – twee vrachten gerst en twee vrachten haring kwam halen. Opdrachtgevers uit Zwolle regelden het aankopen en transporteren van hout uit Amsterdam dikwijls met de karveelschippers. Zo kreeg schipper Lambert in 1561 van de kerk­meesters van de St. Michaëlskerk honderd Caro­lus guldens mee ‘tho behoiff sparren en de borden thoe coepen.’8 Over de Vecht naar Bentheim gin­gen haring, stokvis, zout, jenever, vette waren als kaas, boter, witte olie, traan, en koloniale waren als amandelen en saffraan.9 Omgekeerd vonden Twents en Westfaals hout (via de houtmarkten van Zwolle en vooral Hasselt), kaas, boter, vlees, vis en laken, zandsteen en slachtvee hun weg naar Amsterdam.
In 1568 brak in ons land de Opstand uit tegen de Spaanse overheersing. De nautische blokkade van Amsterdam door de watergeuzen was de Spaanse veldheer Alva een doorn in het oog en hij besloot ze nabij Schellingwoude aan te vallen. Hij verloor de zeeslag (11 oktober 1573). Daarna voerden de watergeuzen de hegemonie over de Zuiderzee. Tot aan de Opstand had de zeevaart van Kampen zich weer enigszins hersteld. Maar de stad kon haar positie niet meer terugwinnen, ook omdat de IJsselmonden steeds sterker verzandden. Op 30 januari 1579 richtte de IJsselstad een beurtveer op Amsterdam in.
De zeevaart op Indië vergrootte sedert 1601 het ladingaanbod. Met name tijdens en na het twaalfjarig bestand (1609-1621) kwam op de Dijk (de huidige Thorbeckegracht) te Zwolle en in het achterland de commissiehandel in kolo­niale waren door factoors met hun pakhuizen sterk op. Zo hadden expediteurs (‘Faktoren’) in Nordhorn zich gespecialiseerd om de goederen bij lage waterstanden al in Enschede of Harden­berg in hun wagens over te nemen, om ze naar het Münsterland of de Noordduitse laagvlakte te brengen.10
Het St. Nicolaasgilde

In 1576 maakten de Zwolse schippers opnieuw deel uit van het St. Nicolaasgilde. Het gilde was een soort voortzetting van de middeleeuwse schippers- of St. Nicolaasbroederschap die al in 1433 genoemd werd. Het was heropgericht ‘durch anholden van diverse coopluijden, als lakensnij­ders en kremers’. Het gilde verdedigde en bouwde haar privileges uit en bestendigde de onderlinge solidariteit en harmonie. Ook besteedde het enige zorg aan hulpbehoevende collega’s.11 De schip­pers, te onderscheiden in twee groepen, vormden hierin een ondergilde. Er waren de ‘Grootbinnen­

‘Profiel van Amsterdam aan het IJ’, door Hans Rem 1606 (uitsnede). Binnenbooms achter het Tolhuys lag de Kam­persteiger, de ligplaats voor de Zwolse en Kam­per karveelschippers. (Uit: Boudewijn Bakker en Erik Schmitz, ‘Het aanzien van Amster­dam. Panorama’s, plat­tegronden en profielen uit de Gouden Eeuw’, THOTH Bussum/ Stadsarchief Amster­dam, 2007) Draagteken St. Nico­laasgilde, 1676. (Stede­lijk Museum Zwolle)

Vier voor anker liggende karveelschepen. Uitsnede uit de prentenserie ‘De Leidse Schutterij onderweg van Leiden naar Grave’, door Cornelis Liefrinck, 1622. (Uit: Irene de Groot en Robert Vorstman, ‘Zeilschepen. Prenten van de Neder­landse meesters van de zestiende tot de negentiende eeuw’. Uitgegeven in samen­werking met het Rijksprentenkabinet te Amsterdam, Maarssen 1980)
landsvaarders’ die de Zuiderzee over zeilden met hun grote karveelschepen. Een nieuw lid werd aangewezen door de magistraat. Daarnaast waren er de ‘Kleinbinnenlandsvaarders’ voor de vaart in de regio, de schippers met platschuiten – later praamschippers genoemd – en de schuitevaarders met hun potten en (later) zompen.
Door de oorlogshandelingen én de verder ver­slechterde bevaarbaarheid van de IJssel verplaatste zich de oost-west handelsroute over land – die via Hannover naar Leipzig liep – na 1580 groten­deels van Deventer naar Zwolle. Zo ontstonden belangrijke relaties met Frankfurt, Neurenberg en vooral Leipzig. De Zwolse kooplieden deden goede zaken. De Kampenaar Jan Witte zag hoe in Amsterdam dagelijks één Zwols veerschip even­veel laadde als zes of acht Kamper schepen, en dat haar burgers ‘nu meer nering hadden dan in vre­destijd’ (1588).12 In 1588 was de Zwolse vloot van karveelschepen met vijftien stuks al groter dan die van Kampen.
Het Zwolse beurtveer op Amsterdam
Het oprichten van een beurtveer tussen twee ste­den diende vooral om een eind te maken aan de dagelijkse ‘ongeregeltheyden’ tussen schippers onderling en tussen schippers en kooplieden. In 1594 zette Zwolle haar karveelschippersveer op Amsterdam om in een beurtveer. De vloot telde negentien karveelschepen (1596). Uit beide ste­den zou in ’t vervolg op vaste tijden elke dag een karveel vertrekken en ‘s winters (6 december – 13 februari) driemaal per week; ook als het schip leeg was. Personen, dieren, goederen en brieven werden nu tegen vastgestelde tarieven vervoerd. Een schipper die zijn huishouding binnen Zwolle moest houden, mocht pas in het veer varen als hij borgen had gesteld voor 300 Carolus guldens. Om de opeenvolging (de beurten) van de schippers in de achtereenvolgende vaarten werd geloot. Soms lag de vaart door ijs dicht en voordat de gewone zomervaart dan weer kon beginnen, dienden er eerst enige schepen veilig uit Holland te zijn aan­gekomen.
De stadsbesturen van Zwolle en Amsterdam controleerden het beurtveer en stelden voor­schriften op. Er werd meer aandacht besteed aan het comfort voor en de veiligheid van de reizigers: al in 1600 mochten de schippers geen hout, ste­nen, varkens of schapen meenemen en niet meer dan zes ossen of koeien. Iedere koopman mocht dit door een karveelschipper buiten diens gewone beurtvaart om laten doen. Ondanks de voor­schriften bleven de onenigheden over al dan niet onredelijke verschillen tussen tarieven voortdu­ren. Geregeld moesten hier nieuwe afspraken over gemaakt worden. Ten behoeve van de veiligheid bepaalde de magistraat in 1605 dat nieuwe sche­pen die in het veer kwamen van boven tenminste achttien voeten breed – ongeveer 5,10 m – dien­den te zijn. De scheepstimmermeesters moesten er voor zorgen dat ze in staat waren om ‘sonder de minste perikel bij holle zee en noodweer zee te kunnen bouwen’ (= bevaren).13

‘Onder de crane’

Terug naar de fatale reis van beurtschip B71, een van de op dat moment 24 karveelschepen. Het schip lag in Zwolle drie uur voor afvaart ‘onder de crane’ van het Rodetorenplein gereed voor zijn beurt. De schipper had nog uiterlijk tot twee dagen voor zijn beurt tijd gehad om hout of steen te laden. Hij moest ‘passief’ wachten op de goede­ren die een koopman hem zond om deze vervol­gens onmiddellijk in te nemen. De schippers en hun knechts waren – ook financieel – verantwoor­delijk voor de lading. De goederen dienden onbe­schadigd te worden gelost en ter bestemde plaatse te worden afgeleverd. Ze mochten niet op de ‘kaay in regen en wind’ blijven liggen. De havenmees­ters zagen daar op toe. Uiteraard vervoerde de beurtschipper ook buiten de beurt om goederen, maar in Zwolle mocht hij dan per afvaart van niet meer dan twee kooplieden goederen meenemen; vracht van meer dan twee kooplieden was beurt-vracht. In Amsterdam was bepaald dat er niet meer goederen vervoerd mochten worden dan onder ‘de nederleggende luycken’ konden worden geplaatst. Ook in Zwolle golden tal van bepalin­gen. Zo diende graan altijd apart te worden gezet en er mochten geen pakken of iets anders opge­legd worden.
De sjouwers, potige kerels die zich voor dit zware en vieze werk verhuurden, werden aan­

gewezen door hun eigen Sint Lucasgilde. Deze ‘Onder de crane’
‘fooyers’ moesten gedurende hun dienst ‘nugte- Het Rodetorenplein
ren en bequaam zijn bij verbeurte van het geldt met de kraan en wach­
dat in die uren verdient word.’ Evenmin mochten tende schepen omstreeks
zij in die tijd dobbelen of hun werk verlaten. De 1630, getekend door
havenarbeiders of kraenluyden ontvingen voor Gerard ter Borch jr.
hun klus vijfentwintig stuivers. Zowel op de voor- (Schetsboek Gerard ter
als achtersteven van beurtschip B71 waren twee Borch jr. 1631-1634,
diepgangsmerken aangebracht: op vaardieptes Rijksprentenkabinet)
van vijf en zes Amsterdamse of Zwolse voeten
(1,42 m en 1,70 m). De schipper zag erop toe dat
zijn schip niet dieper dan tot op twee vingers ‘nae
onder ’t bergholt’ geladen werd. Was er meer te
vervoeren dan werd een tweede schip als ‘bijbeurt’
ingezet.
‘Eenen vremdt mann’
Een burger uit Zwolle, Hasselt, Zwartsluis of
Genemuiden betaalde voor een enkeltje zeven
stuivers en ‘eenen vremdt mann’ acht stuivers.
’s Winters bedroeg het tarief een stuiver meer; het
dagloon van een arbeider. Welgestelde passagiers
zullen de roef hebben verkozen.
Er zijn wat aanwijzingen dat er dames uit
de hogere milieus aan boord van de B71 waren:
wat flarden textiel, fluweel, een zijden veter, een
ondersteuning van een plooikraagje en twee
tiensnarige citers. Eén van de passagiers was

In het wrak gevonden fragmenten van twee tiensnarige citers. (Foto
T. Penders, NISA)
De in het wrak gevon­den houten ton met tin­nen voorwerpen.(Foto
T. Penders, NISA)
In het wrak gevonden tinnen voorwerpen (Foto T. Penders, NISA)

waarschijnlijk een rijke koopman. In het wrak lag namelijk een ton met 89 afgedankte tinnen voorwerpen, waarschijnlijk bestemd voor een tingieter om omgesmolten te worden. De deksel was met een hangslot afgesloten. Tin was dan ook veel waard. Sommige tinnen voorwerpen dragen de merkjes van de Zwolse tinnengieter Berend van Goor. Op een zoutvat staan de letters W.V.I. en daaronder drie ezelskoppen; het familiewapen van Wolf van Ittersum, schepen van Zwolle in de zestiende eeuw. Een hoed en laarzen zijn mogelijk eveneens afkomstig van deze koopman.
Ook het lakenlood van een rol textiel met de letters ZWOL wijst op de herkomst van het schip. Drie bronzen grapen (driepotige kookpotten) behoorden vermoedelijk tot de handelswaar. Een deel van de lading bestond uit agrarische produc­ten. Bijvoorbeeld een houten vaatje van vijf liter waarin waarschijnlijk boter zat en ook een houten kist gevuld met 187 kippeneieren, verpakt in stro. In de bovenkant was een apart bakje aangebracht, vermoedelijk voor wisselgeld. Waarschijnlijk was een boer, boerin of koopman onderweg naar de markt.14 In het achteronder zijn nauwelijks voorwerpen gevonden. Wellicht verbleven ook hier passagiers. Het vooronder was voor de schip­per en zijn beide knechten keuken (stookplaats), slaapplaats en warmtebron ineen. Een fragment van een gevlochten mat was mogelijk een deel van een matras.
Beurtschip B71 zal in juni om negen uur ’s och­tends uit Zwolle vertrokken zijn, nadat de halfronde luiken gesloten en de landvasten los­gemaakt waren. De fooyers gooiden voor drie stuivers de meerlijnen los. De knecht bediende het sprietzeil middels de windas voorop het ach­terdek. De gestaltes van de achterblijvenden op het Rodetorenplein gleden weg; het schip draaide het Zwartewater op en passeerde de scheepswerf op weg naar Hasselt. Langs de linkeroever van het Zwartewater tot Hasselt liep een jaagpad. Bij te weinig wind konden fooyers of leden van het kleine veer op Hasselt het schip trekken tegen een vergoeding van drieëntwintig stuivers.
Het beurtschip legde aan in Hasselt, waar nog maar één Hasseltse veerschipper actief was.15

Hier kwam een groep van vier tot zes hanne­kemaaiers of pikmeiers aan boord. Doorgaans werden de maaiers naar het ruim verwezen. Een belangrijk doel van hen was – tot afschuw van de gereformeerde kerk – een pelgrimage aan de Hei­lige Stede, een middeleeuwse kapel op een zand-kop buiten de stad. Iedere bezoeker kreeg een aflaat van veertig dagen: een vermindering van het aantal dagen dat men in het vagevuur moest verblijven voor het uitboeten van zijn zonden.

Het waren (economisch overtollige) Duitse boerenzonen uit het Munsterland, die sedert 1600 als agrarische loonarbeiders – ‘Heuerleute’ -werk zochten, vooral bij de grote veeboeren in Holland benoorden het IJ. Oorlogen hadden de ellende in het thuisland vergroot. De toestroom naar ons land bereikte in de achttiende eeuw met zo’n 30.000 mannen de grootste omvang. Ze kwamen doorgaans te voet. In kleine groepen vertrokken ze in juni voor dagenlange voettoch­ten over zanderige en modderige wegen. Elk van hen droeg een plunjezak met mondvoorraad: grote roggebroden, repen spek, worsten, rauwe ham en eieren. Een deel van hun bagage kon met een schuit de Vecht af.16

In het wrak gevonden laarzen en hoed. (Foto
T. Penders, NISA)
Het in het wrak gevon­den tinnen zoutvat van Wolf van Ittersum. (Foto T. Penders, NISA)
Ook bij weinig wind vertrok het beurtschip uit Zwolle. Tot aan Hasselt onderhield de stad aan de westoever een jaagpad.1782, Derk Jan van Elten, 1750-1807. (Stedelijk Museum Zwolle)

De fatale reis

Het Zwolse karveelschip B71 vertrok om elf uur uit Hasselt naar Genemuiden. Een koopman, op doorreis vanuit het oosten gearriveerd in Zwolle, zou er met een schuit of wagen nog snel heen kunnen worden gebracht. Dat kostte wel twaalf stuivers extra. Voorbij de groene wallen van Genemuiden passeerde het schip de tonnen bij de ondiepten op het Zwolse Diep. Hierna hield de stuurman de kerk van Ens op de zuidpunt van het eiland Schokland in het oog, waar per dag wel meer dan honderd schepen voorbij zeilden. Hier in de zuidoosthoek van de Zuiderzee kon het bij stevige noordwesters flink spoken. Het beurtschip passeerde vervolgens de IJsselmonding. Gemid­deld duurde de reis zo’n tien à twaalf uur, zodat men nog op tijd – vóór acht uur ’s avonds – in Amsterdam ‘binnenbooms’ kon arriveren. Het schip zou daarna afmeren aan de Kampersteiger bij de ‘Oudebrugge’.
Maar zover kwam het niet. Ver uit de kust van de Zuiderzee – ter hoogte van het huidige Lelystad – zal water in het schip geslagen zijn, waardoor het meer dan vijf meter de diepte in zonk. Het zakte weg in de zachte zeebodem, waarna de eeuwen die volgden het met slib toedekten. Noch de rode vogel op de mast, noch het bezoek aan de Heilige Stede hadden dit voorkomen.
Wat was er gebeurd, en wanneer? Het kan een waterhoos geweest zijn, of ‘de woede der zee, Gods weer en wind’.17 In het beurtschip lagen zilveren Zeeuwse en Overijsselse tweestuiverstuk­ken uit de periode 1614-1619; dat zijn eerste aan­wijzingen voor de datering. Andere aanwijzingen zijn de delen van drie aardewerken pijpen met een afdruk van de Engelse Tudorroos. De pijpen waren niet van hoge kwaliteit. Men vermoedt dat een destijds in Zwolle woonachtige Engelse pijpenmaker – die vooral voor de regionale markt werkte – ze heeft vervaardigd. Deze oud-soldaat liet zijn pijpen bakken door Jacobus Hartevier die woonde in de Nieuwstraat in ‘Jacob in die Steer­nen huys’.18 In 1629 woonde de Engelsman niet

‘De woede der zee, Gods weer en wind’
De kreet ‘De woede der zee, Gods weer en wind’, is afkomstig uit een notariële akte van 7 september 1835, die schipper Wicher Hendrik Keetelaar bij de Zwolse notaris Isaac Antoni van Roijen liet opma­ken in een poging om zich in te dekken tegen schadeclaims:
‘(…) Wicher Hendrik Keetelaar, koopvaardij kapitein, gedomicilieerd te Veendam, provincie Gro­ningen, bevarende zijn smakschip genaamd Jantina Hendrina.
Dewelke verklaarde met zijn genoemd schip bevragt met lijnzaad op den zevenentwintigsten July jongstleden te zijn gevaren van Riga, gedestineerd aan [= bestemd voor] de heeren Van Engelen en Van Laer, kooplieden te Zwolle, en op gisteravond den zesden September alhier te zijn aangekomen.
Verklarende wel uitdrukkelijk te protesteren tegen alle zeeschade, die hetzij aan schip of lading mogte zijn geleden of nog geleden worden, als geheel geschiedt door de woede der zee, Gods weer en wind, bui­ten schuld ofte negligentie [= veronachtzaming] van hem kapitein of zijn volk, willende hij dan ook zijn en blijven geheel ongepraejudicieerd [= onbevooroordeeld] en salvo regtens [= zonder schade voor het recht] zoo met opzigt tot zijn bedongen vragt als met opzigt tot verhaal tegen de assurandeurs ofte wie het ook zijn moge, als protesterende tegen alle praejudicie [=aanspraak] waarvan zoude konnen gepro­testeerd worden, waarvan acte.
Aldus gedaan en gepasseerd op tijd en plaatse voorschreven in tegenwoordigheid van Herman Lode­wijk Scheene, zeilemaker, en van Cornelis Rigter, barbier, beiden wonende te Zwolle (…).’
(HCO, Archief notaris I.A. van Roijen)
meer in Zwolle. Het lijkt er dus op dat het schip in de periode 1619-1628 in de maand juni (de tijd van de hannekemaaiers) is gezonken. Omdat het hout al omstreeks 1587 is gekapt en een beurt­schip in het begin van de zeventiende eeuw niet langer mocht varen dan veertien jaar, is een ramp in het begin van deze periode het waarschijn­lijkst.19
Het schip zou bijvoorbeeld begin juni 1620, toen het lokaal onweerde en de wind bomen ont­wortelde, kunnen zijn vergaan Of in die kille juni­maand van 1621 toen men in Hoorn constateerde: ‘In ’t begin van Junius, begont seer overtollig te regenen, ende hielt voort al gestadigh aen, soo dat van den 1 Junius tot den 6 October nauwelijks 5 dagen sonder regen passeerden.’20 Het hooi groeide daardoor slecht en een deel bedierf op het veld. Het is een van de mogelijke verklaringen voor het geringe aantal maaiers aan boord.
Beurtschip B71 was waarschijnlijk een ouder schip. De timmerlui hadden tal van reparaties aan de buikdenning verricht. Dit heeft mogelijk aan de ondergang bijgedragen. Het wrak bleek in de lengterichting wel een voet door te buigen.21

De drie in het wrak B71 gevonden aardewerken pijpen. Een draagt een roosvormig merk op de hiel. (Foto T. Penders, NISA)
In het wrak vond men zeisen – compleet met strekels en haarhamers voor het scherpen – leren knapzakken en een groot aantal vrijwel nieuwe schoenen en laarzen. (Foto T. Pen­ders, NISA)

Dat kwam de vaareigenschappen niet ten goede. Aanvankelijk waren er twee pompen ingebouwd om het vulling- of bilgewater te lozen. Later was er binnen bereik van de stuurman nog een extra pomp onder het achterdek aangebracht.
Bij wrakken in de voormalige Zuiderzee zijn opvallend weinig skeletdelen van mensen en levende have aangetroffen. Vrijwel ieder schip had een bijbootje voor onderhoudswerk dat tevens als reddingsboot kon dienen. Soms konden andere schippers te hulp schieten.22 Was een schipper gestorven en was de termijn dat een schip dienst mocht doen nog niet verstreken, dan kon de weduwe met hetzelfde schip de beurtvaart (laten) voortzetten. Een oudere weduwe scheen men in een gasthuis te plaatsen, of iets te laten toeko­men.23
Jenny Sarrazin, die de inventaris van het schip bestudeerde, meent dat er pogingen zijn onder­nomen om de lading te bergen: ‘Sommige sporen van de romp lijken er op te duiden dat gepoogd is om het schip te bergen. Twee haken (eventueel bergingsgereedschap) evenals een zware ijzeren koevoet werden in het vaartuig ontdekt. (…) Als het schip een grote hoeveelheid tin en brons en rijke passagiers aan boord had, dan kan berging een winstgevende operatie zijn geweest. Recentere bergingen zouden kunnen verklaren waarom er zo weinig resten van de lading aan boord werden gevonden, alsook waarom de dakstructuur is ver­dwenen en de kajuit is vernietigd.’24
Gelukkig bestaat er ook nog een papieren archief. De beurtschippers vervoerden onder meer ‘Munsterse, Oldenbruggsche offte andere

Bovenaanzicht (B.P. Zwiers) en langsdoorsnede (F.M. Hocker,1981) van het beurtschip B71. Het enorme luikengat geeft toegang tot het centrale ruim dat volledig is afgetimmerd met een twee duims dik beschot en werd afgedekt met halfronde luiken. De voorzijde van het ruim is ook toegankelijk door een kleiner luikje in het voordek. Achter op het ruim staat een laag kajuitje voor de passagiers. Via een luikje op het achterdek komt men in een klein compartiment achter in het achterschip. (Afbeeldingen bovenaanzicht uit: Oosting, 1992, p. 11 en langsdoorsnede uit Van Holk, 2005, p. 10)

duytsche waren’ (1598).25 Op de tarievenlijst van 1600 lezen we welke lading de beurtschippers zoal meenamen en ‘Wat die schippers tho vrachte sollen moegen nemen’: bier (binnenlands en bui­tenlands zoals Hamburgs), boekweit, brandewijn, boter, boomolie, erwten, estriken (vloertegels), garens, gerst, honing, hout (gezaagd wagenschot, ‘Koerlants’: Pruissische of lange delen, lange spar­ren; ‘Kapravens’: gewone sparren, klaphout), kolen, (smits-), laken, lijnolie, oliekoeken (lijn­koeken, raapkoeken), pek, rogge, rozijnen, vlas, vijgen, wol, wijn, ijzer.
De schipper nam ook brieven mee, die met de eerste de beste gelegenheid bezorgd moesten wor­den op straffe van inname van zijn vrachtloon.26 Het tarief voor het goederenvervoer bedroeg gemiddeld zo’n 1,05 cent per tien kilo.27
Karveelschepen en potten
Het leger maakte zowel in oorlogs- als vredestijd dankbaar gebruik van grote schepen voor het verplaatsen van garnizoenen en wat dies meer zij. De vrachtlonen van schippers die voor ’s lands dienst werkten, werden onder meer berekend naar het aantal lasten dat het schip kon vervoeren. Men hanteerde een empirische divi­sorformule om het laadvermogen van scheepsty­pen te bepalen afhankelijk van hun afmetingen. Met de divisor die voor ‘wijdschepen ofte potten’ 180 kubieke voeten bedroeg, valt voor het Zwol­se beurtschip B71 een laadvermogen van 60 ton of 30 ½ Amsterdamse roggelasten te bere­kenen.28
Men onderscheidde op een voor Amsterdam belangrijke noord-zuidverbinding met de Rijn de grotere binnenlandse vaartuigen wel in wijd- en smalschepen. De 4,68 m nauwe Goudse sluis die in deze route lag bepaalde of een schip een smal-schip of een wijdschip was. Beurtschip B71 valt dus in de breedtecategorie wijdschip. De robuust gebouwde wijdschepen waren geschikt voor de Zuiderzee en de Zuid-Hollandse en Zeeuwse delta. Karveelschip B71 heeft globaal de dimen­sies van het wijdschip dat Nicolaes Witsen in zijn Aeloude en Heden-daegshe Scheeps-Bouw en Bestier afbeeldt, Witsen: 70 voet x 20 voet; B 71: 63 voet x 19 voet.
Beide vaartuigen hebben een staatsie, een open ruimte achter en boven de achtersteven, die omsloten wordt door het bovenste berghout – een extra dikke plank van de zijde – en de hekbalk (een dwarsbalk boven tegen de achtersteven).
In N. Witsens ‘Aeloude scheeps-bouw en bestier’ (1671) staat dit wijd- of overzees veerschip met bolle lui­ken en een klein roefje. (Afbeelding uit: Rem­melt Daalder en Eli­sabeth Spits, ‘Schepen van de Gouden Eeuw’. Jaarboek 2005, Neder­landsch Historisch Scheepvaart Museum/ Stichting Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam)

Enkele hoofdafmetingen van het veerschip B71
Lengte over alles 18,25 m
Lengte over de stevens 16,35 m
Breedte romp 5,20 m
idem met zwaarden 5,50 m
Holte van bovenzijde vloer
tot bovenzijde gangboord 1,90 m
Diepgang 1,42/ 1,70 m
Voor-/achterdek 5,20/ 2,68 m
Centraal ruim 9,90 m
Passagierskajuitje < 2,00 m Hoewel de dekindeling gelijk is, heeft de bouwwijze van B71 een geheel eigen genealogie. Het voorschip en zeker het middenschip is vol van vorm en het achterschip loopt piekvormig toe. Het schip staat waarschijnlijk in dezelfde bouwtraditie als de pot. De pot, aanvankelijk een rivierscheepje uit het oosten van het land, werd later opgeboeid en groter uitgevoerd. Volgens G.J. Schutten was het wrak dat gevonden werd in de Noordoostpolder op kavel M40 zo’n pot. Dit vaartuig was circa 16,60 m lang, 3,60 m breed en 1,20 m hol. De 100 potten van de ‘groote Schippe­ren’ uit Meppel vervoerden in 1622 aan turf elk ‘3 lasten en een kwart’ (29 ton) naar Holland.29 Op een tekening van Overijsselse potten van Jan Porcellis uit 1625 gaat het echter om nog veel grotere potten dan die uit Meppel en zelfs kar­veelschip B71. De karveelschepen werden steeds groter.30 Toen de Zwolse werven in de periode 1541-1625 per jaar gemiddeld 5,6 schepen bouw­den, waren dat vooral karveelschepen en potten, waarvan de helft potten.31 Of Porcellis aanduiding ‘potten’ juist is, valt te betwijfelen; hij heeft waar­schijnlijk Overijsselse karveelschepen afgebeeld. Wel lijkt zijn schip in een Overijsselse bouwtradi­tie te staan. Op de karaktertrekken van die traditie heeft P.J.M. Sopers voor het eerst oog gehad: ‘het voorschip [van de pot van Porcellis] komt wel overeen met de latere Overijsselsche praam.’ Jacob Plügger (1795-1871) was sinds 1830 stadstekenmeester in Zwolle. In de periode 1848 – 1868 schilderde hij dit wintergezicht op het Zwartewater. Rechts op de voorgrond de steiger van de stoomschepen. Links lig­gen enkele beurtschepen bij de ijzeren stadskraan (1848). Aan de overzijde de scheepswerf van Van Goor. (Particuliere collectie)) Met hem wijst ook de scheepsbouwhistoricus en conservator E.W. Petrejus op de ‘steile Overijs­selse voorsteven’.32 Beurtschip B71 heeft eveneens zo’n steile voorsteven; veel steiler dan het wijd-schip bij Witsen. Wel vindt Petrejus (1973) ‘het achterschip (…) sterk mistekend.’ Het gevonden karveelschip B71 blijkt aan de achterzijde echter eveneens sterk gepiekt te zijn. De karveelschepen afgebeeld op het Zwolse stadsgezicht uit circa 1620 (p. 49) hebben ook de vormen die Porcellis tekende. Zo’n scherp toelopend achterschip – ook wel een ‘geveegde kont’ genoemd – zien we later terug in een aantal Oost-Nederlandse scheepsty­pen.33 Beurtschip 71 is duidelijk een karveelschip gebouwd volgens een Overijsselse bouwtraditie. Het is wellicht een tot wijdschip doorontwikkelde zeegaande pot. Levende geschiedenis Het Zwolse karveelschippersveer telde op zijn hoogtepunt in 1661 42 schepen. Er ontston­den over het vervoer conflicten met Hasselt en Amsterdam, alsook met de praamschippers. Het Amsterdamse Grootbinnenvaardersgilde wist Detail van de tekening van Overijsselse potten door Claes Jansz. Vis­scher [?] naar Jan Por­cellis, 1625. Of Porcellis aanduiding ‘potten’ juist is, valt te betwij­felen; hij heeft waar­schijnlijk Overijsselse karveelschepen afge­beeld. (Uit: De Groot en Vorstman, ‘Zeilsche­pen. Prenten van de Nederlandse meesters van de zestiende tot de negentiende eeuw’) Detail uit ‘Gezicht op het IJ bij Amsterdam’ van Hendrik Cornelisz. Vroom, 1630. Dit schip vertoont gelijkenis met het veerschip B71. (Bayerische Staatsgemäldesammlungen) uiteindelijk een kwart aandeel te verwerven in het beurtveer en sedert 1675 bestierden de Zwolse en Amsterdamse stadsbesturen het veer samen. In de negentiende en twintigste eeuw veran­derde het verkeers- en vervoerswezen drastisch. Het zeilende beurtveer verloor aan betekenis, onder meer door de invoering van de vrijheid van bedrijf waardoor de kleine schipperij toenam. Maar vooral door de emancipatie van het Duitse achterland en door het verschijnen van stoombo­ten, motorschepen en de trein. Er was nog maar een handjevol beurtschippers over toen in 1880 voor het exploiteren van een openbaar middel tot vervoer van personen of goederen geen vooraf­gaande vergunning meer vereist was. De laatste ‘dienst’ als zeilende beurtschipper deed Evert Kruithof. Toen Evert in 1920 voor het laatst de zeilen streek van zijn ijzeren tjalk ‘de Volharding’ – helmhout, houten roef, zeil aan gaffel in ’t want – en hem liet ombouwen tot een motor­schip waarmee hij tot 1939 zou varen, betekende dat het einde van de zeilende beurtvaart van Zwolle op Amsterdam.34 De binnenvaart is een belangrijke factor geweest in de totstandkoming van de economi­sche groei in de Lage Landen, zoals Clé Lesger concludeert in zijn studie naar interregionale handel in de periode 1400-1700. Er was een betrouwbare en tegelijkertijd flexibele vorm van vervoer ontstaan, die aan de vraag van de markt voldeed en steden de mogelijkheid bood zich te specialiseren.35 Een replica van dit Zwolse beurtschip kan dit belang voor de zeventiende eeuw op een levendige wijze representeren, zoals de in Kampen gebouw­de replica van een veertiende-eeuwse kogge dat reeds doet voor de Hanzetijd. Het geconserveerde wrak van beurtschip B71 en zijn inventaris vallen te bewonderen in het nieuwe beurtvaarderspa­viljoen en het hoofdgebouw van het NISA bij de Bataviawerf in Lelystad. Beurtschepen bij Hasselt, 1622. (P. de Molijn, Rijksmuseum) Literatuur Berkenvelder, F.C., ‘De gilden te Zwolle tot 1600’, in: Overijsselse Historische Bijdragen 104, 1989, 7-34 Carmiggelt, A., Zwolse Tabaks en pijpenmakers en hun produkten, Zwolle 1980 Hezel, Gerrit van, ‘Reizen over de Zuiderzee’, in: De Vriendenkring. Cultuurhistorisch Tijdschrift voor Flevoland, 1998-1, 2004, en met J.G. Hut v.a. 1999­ 3. Emmeloord, 1998-1999, dln 1 t/m 8 Hezel, Gerrit van. Een veer in vogelvlucht. Het Zwolse beurtveer op Amsterdam, Zwolle zj. (in bewerking) Hocker [1], F.M., The development of a bottom-based shipbuilding tradition in Northwestern Europe and the New World, Texas 1991. (Dissertatie, ongepubl., archief NISA) Hocker [2], F., ‘The Lelystad beurtschip: A preliminary report on the huil remains’, in: R. Reinders en R. Oosting (red.), Scheepsarcheologie: prioriteiten en lopend onderzoek. Inleidingen gehouden tijdens de Glavimans symposia in 1986 en 1988. Flevobericht 332, Lelystad 1991, 89-93 Holk, A. van, ‘De Zuiderzee als verkeersplein; een beurtvaarder als voorbeeld’, in: W.H.J. van der Most en H. Pruntel (red.), Ooit Zuiderzee, Cultuur Historisch Jaarboek voor Flevoland, Lelystad 2005, 9-29 Hove, Jan ten, De geschiedenis van Zwolle, Zwolle 2005 Hullu, J. de en Mr. J. Acquoy, Cameraars Rekeningen van Deventer, deel VII 1388-1393, Deventer 1914 Klappe, Bruno, De omgeslagen Zwolse Veerman, in: Het Schokker Erf nr. 67, januari 2008, 4-17 Klomp, Michael, ‘Zwolse pijpindustrie richt zich vooral op de regionale markt’, in: Gevonden verhalen. Archeologische speurtochten in Zwolle: Het verhaal achter de vondst. Zwolle 2007, 68-71 Kruithof, Evert, Brief aan Ph. Trooster over de Zwolse beurtvaart, 10 maart 1980 Lesger [1], Clé, ‘Intraregional trade and the port system in Holland’, 1400-1700, in: K. Davids en L. Noorde­graaf (eds.), The Dutch economy in the Golden Age: nine studies, Amsterdam 1993 Lesger [2], Clé, Hoorn als stedelijk knooppunt. Steden-systemen tijdens de late middeleeuwen en vroegmo­derne tijd, Hilversum 1990 Lucassen, Jan, Naar de kusten van de Noordzee. Trekar­beid in Europees perspectief, 1600-1900, Gouda 1984 Lucassen, Jan, ‘Beschouwingen over seizoengebonden trekarbeid naar het westen van Nederland, 1600­1800’, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 8 (1982), nr. 28 Mooijweer, Jos en Wim Coster, ‘Uit den asch kolk der vergetelheid’. Geschiedenis van de stad Hasselt 1252– 2002, Kampen 2003 Moolenburgh, A., Karveelschippers van Zwolle. De ontwikkeling van de beurt- en vrachtvaarders van Zwolle in de 17e eeuw en hun positie binnen het Sint Nicolaasgilde. Scriptie, studentennummer 9404414. Apeldoorn, augustus 2000, p.11 Oosting, R., ‘Een zeventiende-eeuws beurtschip opge­graven in Lelystad’ in: N. Huizinga, (red.), Schok-land revisited. Cultuur Historisch Jaarboek voor Flevoland, Zutphen 1992, 9-23 Petrejus, E.W., Oude zeilschepen en hun modellen. Binnenschepen jachten en vissersschepen, Bussum, 2e druk, 1973 Sarrazin, J., Artefacts from the ‘beurtschip’, Flevoland B71. Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders, Werk­document 1987-74 cbw, Lelystad 1987 Schutten, G.J., Varen waar geen water is. Reconstructie van een verdwenen wereld. Geschiedenis van de scheepvaart ten oosten van de IJssel van 1300 tot 1930, Hengelo 1981 Sopers, P.J.V.M., Schepen die verdwijnen, Amsterdam (1941), 1974 Streng, J.C., ‘Stemme in staat’, De bestuurlijke elite in de stadrepubliek Zwolle 1579-1795, Hilversum 1997 Streng, J.C.,Vrijheid, gelijkheid, broederschap en gezellig­heid. Het Zwolse Sint Nicolaasgilde tijdens het ancien régime, Hilversum 2001 Vries, Dirk J. de, Bouwen in de late middeleeuwen. Stede­lijke architectuur in het voormalige Over- en Neder-sticht, Utrecht 1994 Witsen, N., Aeloude en Hedendaegshe Scheeps-Bouw en Bestier, Amsterdam 167l Wijngaarden, Hilde van, Zorg voor de kost. Armenzorg, arbeid en onderlinge hulp in Zwolle 1650–1700, Am­sterdam 2000 Yben, J.M., De veerdienst Amsterdam-Zwolle, onderhou­den door de Zwolsche carveelschippers en het Amster­damsche Groot-Binnenvaardersgilde, Amsterdam 1941. (Doctoraalscriptie, ongepubl.) Zeeuw, J.W. de, ‘Peat and the Dutch Golden Age. The historical meaning of energy-attainability’, in: A.A.G. Bijdragen 21, Wageningen 1978 Noten 1. Sarazin (1987), p. 1 2. Er zijn vijf houtmonsters genomen voor dendro­chronologisch onderzoek. Het veljaar van één van de bomen gebruikt voor de bouw van het schip kan worden geschat in of kort na 1587. Van Holk (2005), p. 12 3. Hocker [2] (1991), p. 92-93 4. Zie het omslag en pagina 49 met het prachtige schil­derij van het stadsgezicht van Zwolle uit omstreeks 1620 met de karveelschepen bij het Rodetorenplein. 5. Hullu (1914), p. 160. Zwolles vaarweg liep in 1351 langs het ‘water toe zeewaerd’. Ten Hove (2005), p. 53-54. In de periode 1336-1339 varen er twaalf pot­ten op de Regge bij het dorp Rijssen. Müller, p. 160, aangehaald in Schutten (1981), p. 25. Hij vermoedt dat die potten leken op zompen uit omstreeks 1800 6. Berkenvelder (1989), p. 7-8 7. Lesger [1] (1991), p. 194–196 8. De Vries (1995), p. 45 9. Voort (1991), p. 53, 54 10. Voort, p. 55 11. Ten Hove, p. 282. De gilden hadden in de Mid­deleeuwen een religieuze functie vervuld. In 1433 exploiteerde het schippersgilde een teerketel en blaasbalg waar leden, na het betalen van een onder­pand, gebruik van mochten maken. Het geld was ‘uijt begeerte der gemeyne schippers’ bestemd voor de verlichting van het St. Nicolaasaltaar. Ten Hove, p. 151 12. Streng (1997), p.73-74 13. Yben (1941), p. 20, p. 5 14. Van Holk, p. 20 15. Lucassen (1982), 327-358 16. Mooijweer en Coster (2003), p. 140-142 17. HCO, Archief notaris I.A. van Roijen (toegang 828), inv.nr. 249. Gezegde ontleend aan de harten­kreet van een koopvaardij-kapitein uit 1835 (mi­nute 3355) 18. HCO, Stadsarchief van Zwolle, inv.nr. 2232, p. 239 19. De periode van veertien jaar is af te leiden uit de ‘Borgstellinge’. HCO, Stadsarchief van Zwolle, 1230-1813 (toegang 700), inv. nr. 1598, ‘Borgstel­linge’, registers van schippers met vermelding van hun borgen en de ouderdom van hun schuit, 1602­1646 20. Buisman (200, deel 4), p. 334, 342 21. Hocker [1] (1991), p. 187 22. Van Holk (2005), p. 15 23. Yben (1941), p. 24. Zie voor de armenzorg voor schippersweduwe Maaike Slackebaarts (1652): Van Wijngaarden (2000) 24. Sarazin, p. 4. In het ruim lag een zware haak aan een dikke steel. Dit is echter gereedschap dat beurtsche­pen aan boord blijken te hebben. Zie Klappe (2008) 25. Yben, p. 20 26. Yben, p. 17 27. HCO, T700, Stadsarchief Zwolle, Ordonnanties van schepenen en raden van Zwolle betreffende de regelingen van het karveelveer op Amsterdam, 1594-1605. Met voorbeeldordonnantie van de stad Kampen, 1579 28. Petrejus (1973) over de devisor: p. 38-40. Bij diep-gangen van 5-6 voet verplaatste het schip 78-90 m3 water bij een geschat laadvermogen van 40-60 ton. Volgens Hocker (1991, 185) werden de 6 voet mer­ken aan de steven later aangebracht 29. Poortman aangehaald in Schutten (1981), p. 210 30. In 1656 is er bijvoorbeeld sprake van een Zwols kar­veelschip van 42 last. Yben, p. 23 31. Schutten (1981), 206. In 1623 werd de Staphorster-sluis die 1570 de afmetingen 13 vt breed, 52 vt. lang had vergroot naar 3,68 m x 14,72 m x 17 vt. breed (4,81 m). Volgens Schutten werden er na 1625 in Zwolle geen potten meer gebouwd. 32. Sopers (1941/1974), 77-79; Petrejus, 82 33. Het praamachtige wrak uit omstreeks 1700 gevon­den op kavel M65 in Oostelijk Flevoland, in het praamachtige schip de Lutina (Noordoostpolder H48) – vergaan in 1888 – en in de Hasselter aak. 34. Kruithof, (1980) 35. Lesger [1] (1993), p. 196 en 208 Werken aan de terugkeer van een zeventiende-eeuws Zwolsch beurtschip Rob Selles Het Zwolse karveel-, veer- of beurtschip, schaalmodel gemaakt in opdracht van de Stichting Maritiem Historisch Zwolle. (Collectie auteur) I n 2000 werd op Schokland het boek Krag­genburg en de vaarweg van Zwolle naar zee, geschreven door Aaldert Pol en Gerrit van Hezel, gepresenteerd. Omdat Zwolle toen tijdens de Hanzedagen de Kamper Kogge zou ontvangen, opperden de auteurs het idee om ook Zwolle te verrijken met een eigen authentiek Zwols beurt­schip, een ‘Zwolse Kaag of Texelse ligter’, zoals Van Loon dit soort schepen in 1820 noemde.1 De Kamper Kogge is een reconstructie van een vijftiende-eeuwse Hanze kogge en werd gebouwd naar aanleiding van de vondst van een wrak in de Flevopolders. In 1980 werd bij Lelystad, op bouwlocatie B71, ook een wrak gevonden van een vroeg zeventiende-eeuws beurtschip. Het idee om dit schip na te bouwen werd direct omarmd door wethouder Van Dooremolen van de gemeente Zwolle, die het eerste exemplaar van Kraggenburg en de vaarweg van Zwolle naar zee in ontvangst nam. Scholingsproject Al in juni 1998 kopte de Zwolse Courant in een artikel: ‘Plannen voor een scholingsproject; Waterwerk: scheepswerf voor langdurig werk­lozen’. In Zwolle leefden toen plannen om een scheepswerf op te zetten waar jaarlijks twintig tot dertig langdurig werklozen scholing zouden krij­gen op het terrein van metaal en houtbewerking, elektronica en onderhoud van motoren. Op de werf moesten bestaande boten geres­taureerd worden. ‘Waterwerk’, een initiatief van de gemeente Zwolle, de toenmalige stichting Stad & Welzijn, de Reclassering en ROC de Landstede, zou eind dat jaar al moeten beginnen. Maar door ondermeer het aflopen van toentertijd bestaande subsidieregelingen en het niet tijdig beschikbaar komen van een scheepswerfje, kwamen de plan­nen in de ijskast terecht. Bouwlocatie B71 Ondertussen werd steeds meer bekend over het in 1980 op bouwlocatie B71 in Lelystad opgegraven scheepswrak. Uit in het wrak gevonden voorwer­pen, uit literatuur en gegevens van de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monu­menten (RACM) in Lelystad werd duidelijk dat het met de grootst mogelijke waarschijnlijkheid ging om een vroeg zeventiende-eeuws beurtschip van het Zwols karveelschippersgilde van Zwolle op Amsterdam.2 Zo’n schip voer buiten de beurt ook als gewoon vrachtschip, bijvoorbeeld naar de rede van Texel of naar Schokland om goederen uit daar voor anker liggende VOC- of andere te diep stekende zeeschepen in te nemen. In 2005 was er in het Nieuw Land Poldermu­seum een fraaie expositie over beurtschip B71 en haar inhoud onder de titel ‘Vergaan in de Gouden Eeuw’. In de vitrines bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (zo heet de RACM vanaf mei 2009) te Lelystad liggen zo’n vierhonderd voor­werpen, die mee zijn opgegraven en een goed zicht geven op het reilen en zeilen aan boord van dit soort schepen. En in het nieuwe beurtvaar­derspaviljoen van het NISA bij de Bataviawerf in Lelystad valt het wrak en de inhoud van het Zwolse Karveelschip te bewonderen.3 Stichting Historisch Maritiem Zwolle Mede op initiatief van wethouder Gerard van Dooremolen werden in november 2006 de plan­nen om een replica, op ware grootte, van het gevonden beurtschip te maken concreter. In de personen van Rob Selles (voorheen betrokken bij de plannen rondom Waterwerk) en Willem Bramer (betrokken bij het werven van sponsoren voor de bouw van Theater de Spiegel) vond hij betrokken en enthousiaste medestanders. Door hen werd medio november 2007 de Stichting Historisch Maritiem Zwolle (SHMZ) opgericht met als doelstelling: het verwerven van financiële middelen om een replica van het oude beurtschip te kunnen bouwen en daardoor eige­naar van het schip te kunnen worden. Op basis van opmetingen gedaan bij de opgra­ving van het beurtschip was er door de RACM in Lelystad al een eerste schaalmodel van het schip vervaardigd. De SMHZ gaf aan een modelbouwer de opdracht om een schaalmodel te maken van het totale schip en daarvoor onderzoek te doen naar mast, tuigage en zeilvoering. Op 17 april 2008 presenteerde het bestuur van de SHMZ zich in het gemeentehuis van Zwolle aan bestuurders van de Provincie Overijssel, de gemeenten Zwolle en Kampen, alsmede aan ver­tegenwoordigers van een breed palet aan organi­saties uit Zwolle en de regio die te maken hebben met vervoer over het water, waterbeheer, milieu Vervoer van het wrak en dergelijke. Gerrit van Hezel schreef voor deze B71 in een metalen gelegenheid het boekje Bij holle zee en noodweer, frame, naar het nieuwe Een oud Zwols karveelschip en het veer op Amster­ onderkomen. (NISA) dam. Daarmee werd het project tevens in een historisch kader geplaatst. De lokale en regionale pers besteedde uitvoerig aandacht aan de hele presentatie. Het nieuwe beurtvaarderspaviljoen van het NISA bij de Bataviawerf in Lelystad waar het opgegraven beurtschip B71 nu te bewonderen valt. (NISA) Het veerschip B71. Reconstructietekening door Gerald de Weerdt, NISA. Het schaalmodel van het RACM uit Lelystad, gemaakt op basis van de opmetingen van het in 1980 opgegraven schip B71. (NISA) Een jaar later, om precies te zijn op 16 april 2009, werd de Stichting Historisch Maritiem IJsselVecht-Delta (SHMIJVD) opgericht. Dit is de organisatie die in opdracht van de SHMZ onder-meer het schip en de werf gaat bouwen, onder­houden en exploiteren. Deze organisatie zal ook in het kader van de op te zetten Leerwerkplaats en Reïntegratieaanpak de relaties met ondermeer de samenwerkingspartners ROC Deltion en Wezo-Flex vorm gaan geven. Daarnaast gaat ze het pro-gramma-aanbod van schip en werf ontwikkelen, is ze opdrachtgever voor historische onderzoeken, zal ze lesmateriaal laten ontwikkelen, cursussen maritieme ambachten aanbieden, enzovoort. De SHZIJVD neemt momenteel deel aan con­ferenties van het Nationaal Landschap IJsseldelta, het Maritiem platform IJsseldelta en sinds kort aan de besprekingen inzake de ontwikkelingen rondom het Vechtdal. Bouw en exploitatie De bouw van het schip zal, naar verwacht, vier tot vijf jaar duren. De eerste jaren gebeurt dit op de werf van de Kamper Kogge in Kampen (kiellegging en bouw casco vanaf 2010); daarna volgt de afbouw en het optuigen op de werf van de SHMIJVD aan de Holtenbroekerdijk 40 in Zwolle. De kosten van de bouw van het schip gedurende deze periode zullen naar schatting twee miljoen euro bedragen. Vervolgens komt de fase van exploitatie van schip en werf. Het schip zal ondermeer ingezet worden bij dagtochten met toeristen gedurende de zomervakantieperiode; dagtochten met basis­schoolleerlingen uit Zwolle en de regio naar bij­voorbeeld de Weerribben; voor rondjes Zwolle-Kampen-Zwarte Meer-Zwartewater-Zwolle; weektochten naar de Friese Meren en Waddenzee; thematochten naar Sail-Amsterdam/ Den Helder/ Delfzijl; excursies, promoties, en presentaties voor overheid en bedrijfsleven. Werving donateurs Zo vorderen anno mei 2009 de plannen voor de bouw van een replica van het Zwolsch Beurtschip langzaam maar zeker. 4 Het projectplan en de daarbij behorende drie begrotingen zijn, op nog wat kleine aanpassingen na, klaar. Indiening ervan bij de Provincie Overijssel, de gemeente Zwolle, de Rijksoverheid en het Europees Sociaal Fonds zijn dan aan de orde. Fondsen worden aangeschreven voor een bijdrage. Sponsoren uit Zwolle en de regio zullen op verschillende manie­ren gevraagd worden een duit in het zakje te doen. Acties om donateurs te werven onder de Zwolse bevolking zullen in de komende maanden plaats­vinden. Onder de kinderen van de basisscholen uit Zwolle worden vierduizend bouwplaten van het beurtschip verdeeld. En in december 2009 wordt in samenwerking met studenten van het ROC Deltion een tentoonstelling over het Beurt­schip B71 georganiseerd in de unilocatie van het Deltion aan de Zwartewaterallee. Op zaterdag 12 september wordt het gerecon­strueeerde Rodetorenplein, de mogelijk toekom­stige ligplaats van het Zwols beurtschip, officieel geopend. Immers, in de zeventiende eeuw waren het Rodetorenplein en de Thorbeckegracht (vroe­ ger ‘de Dijk’) de plekken waar goederen uit het Het schaalmodel van achterland van Zwolle - waaronder het graafschap het beurtschip B71 in Bentheim - werden overgeslagen in de (op het een fotomontage aan hoogtepunt liefst 42) beurtschepen die hier in die het Rodetorenplein. eeuw een ligplaats hadden. (Collectie auteur) * Rob Selles is secretaris van de Stichting Historisch Maritiem Zwolle en directeur van de Stichting His­ torisch Maritiem IJsselVecht-Delta. Voor informa­ tie over het beurtschipproject: info@zwolschbeurt­ schip.nl Noten 1. F.N. van Loon, Beschouwing van den Nederland­ schen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zei­ laadje, Haarlem 1820. 2. Gerrit van Hezel, ‘Zwols karveelschip. Bouw en ex­ ploitatie van een Zwols karveelschip; een voorstel’, in: IJsselzone boven water – Ideeën over inrichting, onderzoek en beheer, Initiatiefgroep IJsselzône, Zwolle 2002, 113-151. 3. NISA: Het Nederlands Instituut voor Scheeps- en onderwaterArcheologie. 4. De Stichting Historisch Maritiem Zwolle hanteert voor dit project bewust de oude spellingswijze ‘Zwolsch’. De omgeslagen Zwolse veerman Bruno Klappe Fragment van een door Nico ten Have vervaar­digde kaart, getiteld ‘Transisalania provin­cia vulgo Over-Yssel’, in 1690 uitgegeven door Frederick de Wit te Amsterdam. Links het eiland Schokland met de buurten Emme­loord en Ens. (Collectie Schokkervereniging) O p donderdag 14 oktober 1745 vond er vlakbij Schokland een scheepsramp plaats met de Zwolse veerboot op Amsterdam van schipper Jacob de Boer. Daarbij moeten nogal wat mensen jammerlijk zijn omge­komen. In het archief in Zwolle stuitte ik op een stapeltje oude documenten met de verklaringen die veel betrokkenen een week na de ramp voor het stadsbestuur aflegden.1 Hierin wordt de schip-per/veerman herhaaldelijk beschuldigd van nala­tigheid. Uit de documenten valt overigens niet op te maken hoeveel slachtoffers er precies te betreu­ren vielen. Wel bijvoorbeeld dat bij pogingen om de opvarenden te redden diverse Schokkers betrokken waren. De getuigenissen leveren verder een dermate interessant beeld van de gebeurtenis­sen op, dat ik ze hieronder graag weergeef. ‘Och schipper, helpt ons’ De in Doornik geboren soldaat Wessel Luitjens verklaarde voor de Zwolse magistraat dat hij op die donderdag in 1745 met zijn vrouw en kind in Zwolle op de veerboot naar Amsterdam was gestapt. Toen het schip zich buitengaats op de Zuiderzee bevond, was hij op een stapel twijgen in het ruim in slaap gevallen. Een tijdje later werd hij ruw uit zijn dromen gewekt door het omslaan van de veerboot. Zij bevonden zich toen ongeveer twee uren ‘boven Ens [Schokland] na Harder­wijk.’ Het water stroomde meteen kolkend naar binnen en al zwemmende probeerde Luitjens het ruim te verlaten. Daarbij werd hij gehinderd door een losgebroken os die zich ook in het schip bevond en die zich in paniek door dezelfde ope­ning naar buiten probeerde te wurmen. Hij greep de horens van de os beet en kwam bovenop het beest terecht. Even later raakten de luiken van het ruim los doordat ze begonnen te drijven, waardoor de os en dus ook Luitjens het schip konden verlaten. Buitenboord geraakt zwom hij weer naar het schip toe en greep een daar­aan hangend touw beet. Ook een van de andere opvarenden kreeg dat touw te pakken. Luitjens smeekte de schipper om hen te helpen, maar die vond het blijkbaar belangrijker om de os redden. Pas toen hij het beest weer vast had, zou hij hen en nog twee andere mensen hebben geholpen. Het schip lag inmiddels op z’n zij op de bodem van het bijna vier meter diepe water. Met achttien personen hebben ze nog ruim twee uur buiten op het omgeslagen schip gezeten voordat ze gered werden. In die angstige uren hoorde Luitjens dat er in het sch

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2009, Aflevering 1

Door 2009, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Zwols Historisch Tijdschrift

Suikerhistorie
Nieuwe ‘Suikerzakjes’ rubriek in het ZHT,
met deze keer: Hotel van Gijtenbeek

26e jaargang 2009 nummer 1 – 7,50 euro

2 zwols historisch tijdschrift

Harry Stalknecht

Suikerhistorie

Hotel Café Restaurant Van Gijtenbeek
Bijna vijftig jaar lang lag Hotel Café Restaurant Van Gijtenbeek strategisch tegenover het station, tussen de Stationsweg en de Oosterlaan precies op de plek waar nu het gebouw van de ABN-AMRO is te vinden. Gijsbert van Gijtenbeek nam in 1929 het café-restaurant, gelegen aan Stationsplein 13, over van J. Beenen. Er werd toen ook al wel logies gegeven, maar veel stelde dat nog niet voor. Maar Van Gijtenbeek veranderde dat. Op vrijdag
1 november 1929 werd het geheel vernieuwde Hotel Van Gijtenbeek in gebruik genomen. Zwol­le was toen een volwaardig hotel rijker. Er waren 35 kamers, alle voorzien van koud en warm stro­mend water en centrale verwarming. De zaken floreerden. Met name vertegenwoordigers maak­ten met graagte van het hotel gebruik. Aan de tafeltjes van het café zijn heel wat zaken afgehan­deld. Van Gijtenbeek stapte in 1939 uit het bedrijf. Hij werd opgevolgd door Jacob Hendrikus Roël. Deze kwam tijdens de Duitse bezetting om het leven. Na de oorlog kende het hotel verschillende uitbaters. De bekendste is wel Jan Hornstra.
Hij runde het hotel tot de opheffing op 1 januari 1978. Ruim een jaar lang werd het toen nog door Wientjes gebruikt als tijdelijk onderkomen.
Het eigen pand aan de Stationsweg werd toen namelijk grondig verbouwd. In juli 1979 kwam het voormalige Hotel Van Gijtenbeek leeg te staan. Op 31 augustus daarop werd met de sloop begonnen. Een korte kraakactie van Zwolse jon­geren kon dat niet verhinderen. Het gebouw werd door de politie ontruimd en de sloop kon verder gaan. Daarmee kwam definitief een einde aan een hotel dat in de loop der jaren tot ver buiten de stad was uitgegroeid tot een begrip.

(Collectie ZHT)(Foto Jan van de Wetering)

zwols historisch tijdschrift 3

Redactioneel
Na het verschijnen van de Zwolse canon, is het weer tijd voor een ‘gewoon’ Zwols Historisch Tijdschrift. Hoewel, zo ‘gewoon’ is dit nummer ook weer niet. De bekende rubriek ‘Groeten uit Zwolle’ is vervangen door een nieuwe rubriek ‘Suikerhistorie’, waarin suikerzakjes leiden naar een korte geschiedenis van Zwolse etablissementen.
In dit tijdschrift staan zeker kandidaten om in een volgende Zwolse canon opgenomen te wor­den. Voor literatuur en de Zwolse taal zou To van Hille-Gaerthé een goede kandidaat zijn om als ikoon te fungeren. Van Hille-Gaerthé stelde haar herinneringen aan haar Zwolse jeugd rond 1890 te boek in Zwolse Mijmeringen. Sanne Koetsier eert haar ter gelegenheid van haar vijftigste sterfdag.
Ook rond die tijd speelt het artikel van Henny Wullink. Hij beschrijft J.C. van Apeldoorn, orga­nist en muziekleraar. Waarschijnlijk geen canon kandidaat, maar wel iemand die een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan het Zwolse muziekle­ven.
Wil Cornelissen schrijft over Lize Hamel, een Amsterdamse toneelspeelster die op 1 januari 1914 op slechts 27-jarige leeftijd in Zwolle stierf en hier ook begraven werd. Ook van zijn hand is een gedicht ter gelegenheid van het overlijden van Zwolle’s bevrijder en ereburger Leo Major afgelo­pen oktober.
Als u wilt weten hoe het zit met de naamgeving van de Burgemeester Drijbersingel, of waarnaar de twee monumenten aan weerszijden van deze singel verwijzen, moet u het artikel van Peter van ’t Riet lezen.
Dit nummer sluit af met een andere kandi­daat voor een plek in de volgende Zwolse canon: dr. Gerardus Horreüs de Haas. Over deze ‘rooie dominee’ is een proefschrift geschreven, dat door Jaap Hagedoorn besproken wordt.

Inhoud
Suikerhistorie Harry Stalknecht2
Ter nagedachtenis aan Leo Major,
(1921-2008) Wil Cornelissen4
C.M. van Hille-Gaerthé,
meer dan alleen een Zwolse schrijfster
Sanne Koetsier6
Het verhaal achter twee monumenten
aan de voormalige Zamenhofsingel
Peter van ’t Riet20
J.C. van Apeldoorn (1856-1932),
organist en muziekleraar Henny Wullink23
Lize Hamel Wil Cornelissen31
Leven en denken van
Gerardus Horreüs de Haas Jaap Hagedoorn33
Recent verschenen37
Mededelingen39
Auteurs42

Omslag: Hotel Café Restaurant Van Gijtenbeek lag precies op de plek waar nu het gebouw van de ABN-AMRO is te vinden.

4 zwols historisch tijdschrift

Ter nagedachtenis aan Leo Major, 1921-2008
(Zwolle werd op 14 april 1945 bevrijd. De eerste geallieerde soldaat die de stad binnenkwam was Leo Major, verkenner van het Frans Canadese Régiment de la Chaudière. Major bevrijdde Zwolle bijna letterlijk in z’n eentje. Hij werd voor veel Zwollenaren het symbool voor de herwonnen vrijheid en een graag geziene gast hier in de stad. In 2005 werd hij benoemd tot ereburger van Zwolle. Leo Major overleed op 12 oktober 2008. Burgemeester H.J. Meijer woonde met een Zwolse delegatie zijn begrafenis in Canada bij. Op 27 oktober 2008 werd Major in de Zwolse Raad herdacht. Voor die gelegenheid bewerkte Wil Cornelissen zijn gedicht ‘Zwolle – 14 april 1945’ en droeg het in de raadszaal voor. Red.)
Al sinds mijn vroege jeugd
Ken ik de dagen en de jaren
Van geboorte van vader, moeder, al die anderen,
Dat was voor iedereen een vreugd.
Nóg ken ik de geboortedagen
Van oma, opa, nicht en neef.
Ik ken ze goed, zoals hun lief gezicht
Lang na ’45 op mijn netvlies bleef.
Ik ken ook altijd nog die 14de april,
De dag waarop ik zag drie jaar verborgen joden,
De tranen, vlaggen, het Wilhelmus
De eerste Canadees, Major, als glorieuze spil.
Die dag, de mooiste van mijn leven,
De zwarte hoge hoed van buurman meester Haan.
En het portret van Willemien,
Nog nooit zo koninklijk gezien…
De verzetsman Bertus Doorn, een pacifist.
Nu lopend met een wapen, een stengun
Veel zaken hoorde ik veel later
Waarvan ik toen, als jongen, nog niets wist.
Ik zie de mantel van mijn moeder,
Zij knipte toen haar ster eraf.
Die ligt, diep weggezonken, in een kast
Omdat ze mij die ster toen gaf.
Ik ken de verjaardag nog van tante Claar, van Hans en Leonie,
De dagen van oom Jochem, Elly, Rika, alle anderen,
Van kleine Emmy, Erich, van oom Cor.
Verdwenen. Westerbork… Auschwitz… Sobibor.
Er zijn wel honderd dagen in mijn hoofd
De dagen die ik nu nog weet,
Ik heb ze als kalender nog gereed,
Mijn hele leven meegedragen.
Maar als straks de grote mist opkomt
Ik oud ben en der dagen zat,
Als dat zo moet, laat mij dan alles, iedereen vergeten
De dag van vrouw, van kind, van vriend, vriendin
Mijn hersens weggedwaald in tijd en ruimte,
De tijd waarop ik niets meer weet, geen eind geen begin.
Ik heb dan slechts één wens
Eén dag nog dat ik wil.
Laat desnoods alles mij dan weg zijn
Laat mij dan alles, alles gaan vergeten.
Maar laat dan één beeld nog bij mij blijven
Die Canadees…
Op de veertiende april.

Wil Cornelissen

Leo Major omstreeks 2008. (Collectie auteur)

Leo Major, 1943-44, ‘In England before D-day’. (Collectie auteur)

zwols historisch tijdschrift 5

Zwolle – 14 april 1945

6 zwols historisch tijdschrift

C.M. van Hille-Gaerthé,
meer dan alleen een Zwolse schrijfster
Op 31 december 2008 was het precies vijf­tig jaar geleden dat de schrijfster C.M. van Hille-Gaerthé overleed. Haar naam leeft voort in de Van Hille-Gaerthéstraat (Wip­strikbuurt) en er wordt in historische publicaties over Zwolle nog regelmatig gerefereerd aan haar Zwolse Mijmeringen. Deze vijftigste sterfdag is daarom een goede gelegenheid om eens stil te staan bij haar leven en werk.
To Gaerthé
Catharina Magdalena Gaerthé, roepnaam To, werd op 17 mei 1881 geboren te Zwolle in een huis aan de Botermarkt, de huidige Nieuwe Markt.1 Na enkele jaren, in 1886, verhuisde het gezin naar de Walstraat nummer 10.2 Haar vader, Johann Christoph Gaerthé, begon zijn loopbaan als militair arts in Indië, maar hij had zich in 1880 als huisarts in Zwolle gevestigd. Haar moeder, Catharina (Cato) van Deventer, kwam uit een echte Zwolse familie met veel kooplieden, ban­kiers en industriëlen.
To Gaerthé groeide op in de bedaarde provin­ciestad die Zwolle aan het eind van de negentien­de eeuw nog was, in het statige doktershuis met de grote tuin dicht bij de Sassenpoort, die later ook regelmatig in haar boeken zou figureren. Na haar lagere schooltijd op de Nutsschool bezocht zij de meisjesschool in de Bloemendalstraat en werd daar door verschillende leraren geïnspi­reerd om iets met taal te gaan doen. Zo kreeg zij Frans van Margo Antink, die later trouwde met de letterkundige Carel Scharten.3 Margo Antink maakte To enthousiast voor gedichten. Na de meisjesschool ging To naar de kweekschool in Arnhem, destijds een gerenommeerde particu­liere school. De leerlingen verbleven er intern. Haar leraar Nederlands daar was M. Leopold, let­terkundige en vader van de bekende J.H. Leopold. Het verheugde To zeer als hij onder haar werk schreef: ‘Wilt ge dit opstel voor me overschrijven?’ Deze eer viel haar herhaaldelijk te beurt. Gaerthé behaalde haar akte voor het Lager Onderwijs, maar haar ouders vonden het niet goed dat ze daarmee zelf de kost ging verdienen. Dat paste een meisje uit haar kringen niet. Ze haalde in Zwolle nog wel haar akte godsdienstonderwijs. Hiermee gaf ze als vrijwilligster les op zondagsscholen en ging ze als leidster mee met vakantiekolonies.4
Op 25 juli 1906 trouwde de doopsgezinde Gaerthé met de Nederlands-hervormde clas­sicus Gillis Ernst Willem van Hille.5 Ernst (zoals hij genoemd werd) was leraar aan het gymna­sium in Zwolle, waar hij in 1908 tot conrector werd benoemd. Het echtpaar vestigde zich op Veerallee 23. Samen kregen ze vijf kinderen, drie meisjes (waarvan er een heel jong overleed) en twee jongens. De kinderen werden hervormd gedoopt.6 Later zou het echtpaar overigens de hervormde kerk verlaten en overstappen naar de remonstrantse kerk. In 1911, ze hadden toen drie kinderen, verlieten ze de stad Zwolle in verband met de nieuwe baan van Ernst in Den Haag. Daar werd in 1913 een derde dochtertje geboren, dat slechts vier maanden leefde. Kort daarop vertrok­ken ze naar Alkmaar waar Ernst rector werd van het openbare gymnasium. In Alkmaar werd hun jongste zoon geboren. In 1917 verkaste het gezin opnieuw naar Den Haag, waar Ernst van Hille rector werd van het nieuwe tweede gymnasium in die stad.
Schrijverschap
To van Hille-Gaerthé besloot in Alkmaar om te gaan schrijven. De aanleiding daarvoor werd in de weekendbijlage van de Zwolse Courant van 23 mei 1961 uitgelegd:7
‘Over het begin van haar schrijverschap ver­telde mevrouw Van Hille-Gaerthé bij haar vijfen­zeventigste verjaardag, in 1956, aan een medewer­ker van de Provinciale Zeeuwsche Courant, dat zij thuis nooit financiële zorgen had gehad, maar dat het echtpaar Van Hille het tijdens de dure jaren van de Eerste Wereldoorlog in Alkmaar niet zo ruim had. Bij het schoonmaken van een wastafel zei ze op een gegeven moment tegen zichzelf: ik wil niet langer arm zijn.’
Dit was het moment waarop haar schrijver­schap begon. Toen Van Hille-Gaerthé 32 jaar oud was had ze haar eerste boek Onder het Stro(o)dak voltooid, een roman voor meisjes en het verhaal van een in harmonie levend gezin van een huis­arts. Het werd een jaar later, in 1915, uitgegeven. In eerste instantie was het voor haar moeilijk om een uitgever te vinden. Men was er niet zo zeker van dat haar boeken wel verkocht zouden worden. Annie Salomons, die twee beknopte biografieën over Gaerthé maakte, beschreef dit moeizame begin als volgt:
‘Eindelijk wist een vriendin van haar, mevrouw Nieboer-Nygh, te bereiken, dat haar broer, de bekende uitgever Nygh, met een “Nou, vooruit dan maar”, deze eersteling accepteerde. Hij betaalde er haar ƒ 100 voor. Hij zal van zijn bereidwilligheid nooit spijt hebben gehad. Met haar verdere boeken had ze niet de minste moeite; ze werden vlot verkocht en graag gelezen: eerst haar kinderboeken, toen haar meisjesboeken en haar boeken voor volwassenen, die toch altijd iets prils en ongerepts hielden, zoals zij zelf tot op hogen leeftijd iets meisjesachtigs had, met frisse belangstelling en een bijna verlegen kuisheid, als ze van eigen gevoelens moest getuigen.’8
Op die manier werd haar eerste boek uitein­delijk uitgegeven. Haar stijl sloeg aan, Onder het strodak beleefde in 1930 de achtste druk, in 1950 zelfs de twaalfde. Onder het strodak kreeg vier zelfstandige vervolgen: Aan de zonzijde, De plaats waarop gij staat, Het verstopte huuske, Levensda­gen en Kool en Rozen.
De actualiteit speelde geen rol in haar werk. Het leven van vóór 1914 werd in haar boeken zoveel mogelijk voortgezet, zonder telkens stil te staan bij de verschrikkingen van de oorlog. Van Hille-Gaerthé schreef tijdens de Eerste Wereld­oorlog wel artikelen voor de almanak De Liefde sticht. Ze was zeer productief. Tot aan de Tweede Wereldoorlog schreef ze iedere twee jaar wel een boek of verhalenbundel. Ze verschenen net als haar debuut meestal bij de uitgeverij Nijgh en Van Ditmar. Helaas is vanwege het bombardement op Rotterdam alle correspondentie tussen de schrijf­ster en de uitgever van voor 1940 verloren gegaan. Over de Tweede Wereldoorlog schreef Van Hille-Gaerthé alleen in de volgende passage in Geneug­ten en perikelen bij ziekte en herstel (1951):
‘Sinds 10 mei 1940 heb ik niet meer tegen het Wilhelmus gekund. Niet tegen de kinderen op straat, die, in de bezettingstijd, het wel eens argeloos zaten te zingen bij het schooltje-spelen ergens op een stoep. Tot er een ouder zusje het huis uitvloog: “Houen jullie je toch stil! Dat mag je niet zingen van de moffen… zing maar liever van Ouwe Taaie!”.’
Naast het schrijven van boeken ging Van Hille-Gaerthé redactioneel werk doen. Ze schreef arti­kelen voor het tijdschrift De vrouw en haar huis en in 1923 richtte ze het maandblad Droom en daad op, bestemd voor meisjes. In deze periode was ze in meerdere opzichten actief binnen haar schrij­verschap. Zo schreef ze voor het Algemeen Han­delsblad en Het Vaderland. Vanaf 1926 werden er verschillende artikelen gepubliceerd in De Groene Amsterdammer, zoals ‘Een belangrijke verzame­ling kinderpoëzie’, naar aanleiding van het net verschenen boek Een eeuw kinderpoëzie 1778-1878 door Dr. L.J.Th. Wirth. Een jaar later werd het tijdschrift Favoriet, ‘een maandblad voor Neder­land en Koloniën’9, opgericht onder leiding van F. de Sinclair. Ook hier verrichtte Van Hille-Gaerthé werkzaamheden voor. In De Groene Amsterdam­mer van 31 maart 1928 schreef ze: ‘Het huis en de mensch van de toekomst’. Kort daarna, 14 april, publiceerde ze: ‘De tuinen op de Londensche ten­toonstelling’. Ook in haar boeken kregen tuinen, bloemen en planten bijzondere aandacht. De onderwerpen in het werk van Van Hille-Gaerthé waren vooral de tuin, religie, herinneringen en familie. De schrijfster heeft zich ook bezig gehou­den met het vertalen van kinderboeken. Het boek Menschenkinder van de Duitser Paul Eipper werd door haar vertaald als Kinderen. Het boekje was succesvol, gezien een herdruk in 1931. Jaren later, in 1957, verscheen nog het boekje De kleine goud­vis en andere verhalen, vertaald uit het Engels en oorspronkelijk geschreven door Eleanor Farjeon.
Tussen 1939 en 1947 verschenen er van Van Hille-Gaerthé geen boeken. Dit had te maken met de gezondheidsproblemen van haar echtgenoot. To moest hem vanaf 1943 verzorgen omdat hij ern­stig ziek was. In 1944 overleed Ernst van Hille op 71-jarige leeftijd. Dit was één van de redenen dat ze in de zomer van 1947 naar haar zoon in Zuid-Afrika ging, die daar als bioloog verbonden was aan een universiteit. Volgens Salomons:
‘In den zomer van ’47 ging ze naar Zuid Afrika, naar Grahamstown, om bij haar geliefden oudsten zoon Christoph te logeren. Ze hield er lezingen, verdiepte zich in de taal en de folklore van die geheel andere wereld, genoot van de over­stelpende bloemenpracht, – totdat de symptomen van de ziekte zich openbaarden, die jaren later tot haar dood zouden leiden. Ze kwam toen ijlings met een vliegtuig terug om in Holland haar eerste operatie te ondergaan.’
Op 31 december 1958 overleed de schrijfster te Den Haag. Ze werd 77 jaar.
Duidelijke opvattingen
Van Hille-Gaerthé had een duidelijke opvatting over hoe een werk uitgegeven moest worden. Haar boeken moesten bij een nieuwe druk niet zomaar aangepast worden aan de nieuwe tijd. Dit was ook het geval bij haar werk dat vertaald werd. In een interview met Marijke van Raephorst zei ze daarover:10
‘ “Onder het strodak in het Amerikaans.” Zij schiet plotseling in de lach. “Maar dan ontmoet je zulke malle dingen! De vertaalster wilde het laten eindigen bij het Kerstverhaal (waarna nog min­stens een derde van het boek komt) want de Ame­rikaanse kinderen vinden het zo heerlijk, als een boek eindigt met Kerstmis! Maar je kunt je boek daarvoor toch niet gaan vermoorden!”’
Het is ook interessant om te zien wat zij samen met de uitgever vertelde in het voorwoord van de twaalfde herdruk van Onder het strodak uit 1950.11 Ze vroegen zich af of zij passages aan zouden pas­sen en moderniseren. Zij besloten dit niet te doen:
‘Het gaat in een boek om de geest, waaruit het geschreven is; en het tijdperk, waarin het verhaal speelt, heeft invloed op de wijze van leven, van spreken en handelen. Deze boeken (Onder het strodak en Aan de zonzijde) zijn geschreven in het tijdperk vóór de wereldoorlogen, toen het leven rustiger was en zekerder; toen er minder voor­treffelijke en ook minder barbaarse uitvindingen gedaan waren dan in deze tijd. (…) Dokters deden hun praktijk op de fiets, in een dogcart of ander rijtuig. En long-ontsteking was toen een beangstigende, langdurende ziekte. Nu niet meer. Men maakte plannen voor de toekomst en vertrouwde, dat ze volvoerd zouden worden. Doordat er minder gelegenheid van vervoer was – geen taxi’s en geen bussen, een enkele electrische tram in de grote steden – leefden de mensen meer in eigen kring en eigen huis. Dit alles vindt men in de beide boeken. Dat kon niet veranderd worden, als men de geest van het boek behouden wilde. En daarom geven wij deze boeken – op enkele kleine wijzigingen en vernieuwde spelling na – nog eens uit in hun oude vorm. Want de diepere mense­lijke gevoelens zijn toch van alle tijden en die zijn de belangrijkste in het leven. Daarom wagen wij het met deze wijze van uitgeven.’
Zwolle
Hoewel Van Hille-Gaerthé vaak beschreven wordt als de Zwolse schrijfster die vooral over de stad Zwolle heeft geschreven, neemt Zwolle slechts een kleine, maar niettemin zeer belangrijke plek in haar boeken in. Pas in 1959 kwam haar boek Zwolse Mijmeringen uit, waarin Zwolle uitgebreid beschreven werd. In het verdere werk van de schrijfster is soms een glimp op te vangen van de Overijsselse hoofdstad, maar expliciet noemde zij Zwolle niet vaak. Omdat het de stad is waar zij geboren was en waar zij zelf gelukkige herinnerin­gen aan over heeft gehouden, vormt Zwolle wel een belangrijk onderdeel van haar schrijverschap. Pas op haar dertigste verliet ze samen met haar man en drie kinderen de stad.
Van Hille-Gaerthé verwees niet altijd specifiek naar Zwolle, maar in haar boeken zijn elementen te vinden die verwijzen naar haar jeugd daar. In de bundel Levensdagen bijvoorbeeld liet de schrijfster zich uit over haar vader die huisarts was en haar moeder die hem bekritiseert. Eén van de persona­ges zegt:
‘Ach, wel neen, een gewone huisdokter was hij geweest, goed en geduldig voor zijn patiënten, die van hem hielden… een middelmatig huisvader… Zijn levenslustige vrouw had altijd geklaagd over zijn uithuizigheid.’
Eigenlijk is alleen in De feesten van Det en Nol en in Zwolse Mijmeringen duidelijk te merken dat het over de Zwolse jeugd van de schrijfster zelf ging. Ik citeer hier uit De feesten van Det en Nol:
‘Voor Det woonde in het huis met den diepen bloementuin en de drie trapjes – de verandatrap, de trap van de achtergang en de trap naar het tuinhek – was er een ander huis geweest, waarin zij en Nol geboren waren. Dat huis lag aan de Boter­markt en behalve de vriendelijke buren en andere gewone menschen – die je wel zag maar nooit sprak en over wie je dus ook nooit dacht – woon­de er op de markt onder een smal hoog gebouw, dat de achterkant van een magazijn was, diep in de bocht naast de oude kerk, Bet-in-de-kelder.’
Het huis aan de Botermarkt (nu Nieuwe Markt) dat de schrijfster bedoelde, was haar geboortehuis. De kerk is de Bethlehemse kerk, waar Van Hille-Gaerthé later met haar gezin naar de Nederlands Hervormde kerkdiensten ging. Iets verderop in De feesten van Det en Nol wordt de Watersteeg genoemd. Het was een sport voor de kinderen om na schooltijd elkaar uit te dagen om door de enge Watersteeg te rennen:
‘De Waterstéég… peinsde Det. De Watersteeg wàs geen steeg. Een steeg was een onvermoed, nauw straatje tusschen de huizen, een griezelig, donker ding. (…) De stegen, die ombogen en die een rechten hoek vormden, waren de door Det gevreesde. Nooit wist je, als je vóór den ingang stond, of de dronken man thuis was, of de deur van het spookhuis op een kier zou staan… en wat daar achter kon zijn. (…) Maar ’s middags, als Nol, die in de tweede klas om half vier al weg mocht, thuis was, waren de stegen, vooral in de wintermaanden, beangstigend stil en somber en vol donker geheim geweest. Als ze kon, ont­vluchtte Det wel de uitbundige meisjestroep van haar klasse en pal langs de huizenrand, waar geen stegen waren, rende ze de straten door, zoodat ze hijgend en ontredderd thuis kwam.’
De benaming Watersteeg is overigens of een dich­terlijke vrijheid van de schrijfster, of een vergis­sing. Hoogstwaarschijnlijk bedoelde ze de oude Waterstraat. De Waterstraat bestaat nog, maar niet meer in de oorspronkelijke vorm. Vroeger was het een heel lange smalle straat in de bin­nenstad aan de achterzijde van de Buitenkant, de vroegere havenkade, die door liep tot aan de Diezerpoortenbrug. In Zwolse Mijmeringen valt te lezen dat To Gaerthé op de Nutsschool aan de Bitterstraat zat. Vanaf de Bitterstraat kon zij even­tueel met een omweg door de Waterstraat naar huis lopen. Merkwaardig is dat de schrijfster in het boek over Det en Nol ook gewag maakt van de echte Watersteeg, de huidige Kuyerhuislaan, gele­gen in het buitengebied van de stad. Det mocht met haar vader mee naar de Watersteeg, net zoals de schrijfster zelf regelmatig met haar vader mee­ging:
‘Morgen zou vader naar de Waterstéég gaan. Det begreep nooit, waarom al dat moois, zóó’n leelijken naam had, want de Watersteeg was geen steeg, de Watersteeg was een breede buitenweg, waar het goed en warm was te loopen tusschen de korenvelden in den zonneschijn en koel en verkwikkend onder de hooge boomen met de ruischende blaadjes. En op de zijwegen naar de boerderijen, groeide de dophei met z’n kleine rose lampionnetjes tusschen de karresporen en de grij­ze konijntjes met de witte wipstaartjes sprongen daar verschrikt het kreupelhout in.’
Een andere in het boek beschreven belevenis voor Det en Nol was de vrijdagmarkt. In de ‘zomerva­cantie’ konden de kinderen weer eens mee met de keukenmeid Kathrien:
‘Toen Det met haar mandje in de keuken kwam, was Kathrien bezig de zwarte lintjes van Nols matrozenblouse te strikken. – Je moet een hoed op, zei ze tegen Det. – Waarom? – Nou, van­zelf omdat ik het zeg. (…)
Maar Kathrien, klaar met de boter, begon nu te bieden op de eieren en dadelijk lieten zij den wed­strijd in den steek. – Wat bint ze? Vroeg Kathrien met haar hoofd half verborgen in de open mand. – Zesde-alf.12 – Vieve.
– Nee, eur, minder kan ’t niet. – Ze kibbelen, fluisterde Nol met stralende oogen, ik hoop, dat Kathrien het wint. – Ze wint het altijd, stelde Det gerust. – ’t Is goed, eur, zei Kathrien wat smalend en wandelde verder. – Oe völle bint ze? Vroeg ze drie manden verder. – Zesse. Kathrien taxeerde in aandacht het ei van zesse, woog het op haar hand, hield het tegen ’t licht, maar verlangde terug naar den boer van zesde-alf.’
En zo verliepen de belevenissen op de markt. Kathrien wint het uiteindelijk en de eerste verko­per roept haar terug en zegt: ‘V’ruut dan moar.’
Het boek eindigde met een gelukzalige gedachte van Det:
‘Ze luisterde naar de vertrouwde klokketonen, die al zooveel jaren over haar eigen huis geroepen hadden en waarnaar zij en Nol elken Zondag weer, op een lichten wenk van vader, zwijgend hadden toegehoord.
Vredig beierden de bronzen klokken over het midzomerland, het zon-beschenen land van beloften; zachter en zachter zongen ze boven het luisterende kind, wier hart nog onbewust in vreugde en leed uitging naar ’s levens verborgen feesten, die voltrokken worden zonder wereldsch gerucht.’
Zwolse Mijmeringen
Van 1956 tot 1958 publiceerde To van Hille-Gaerthé in de Zwolse Courant haar Zwolse
Mijmeringen, herinneringen aan de jaren 1881- 1914. Thom. J. de Vries typeerde deze herinnerin­gen als volgt:13
‘Hoogbejaard, doch met een opmerkelijke frisheid schreef zij in Den Haag haar Zwolse Mijmeringen, die een levendig beeld geven van het oude Zwolle voor de Eerste Wereldoorlog. En mocht een ogenblik haar geheugen haar in de steek laten, dan wist haar buurman, oud-hoogleraar mr. Van der Pot14, die juist in deze jaren te Zwolle ter griffie werkzaam was (…), haar met zijn onfeilbaar geheugen te hulp te komen. Ook prof. Van der Pot was levens­lang verliefd op de sfeer van het oude Zwolle van voor 1914. Want (…) het was hier prettig wonen; voor weinig geld kon men toen plezie­rig uitgaan.’
Pas na haar dood werden de Zwolse Mijme­ringen gebundeld. Het boek werd veel verkocht en er verscheen spoedig een herdruk.15 In Zwolse Mijmeringen staan de goede herinneringen aan de stad centraal. Het heeft een nostalgische onder­toon, is geestig en beschrijft ook heel aardig de oude gebruiken uit de tijd waarin de schrijfster opgroeide:
‘Een kelder met de kisten voor de winteraard­appelen, voor de bruine pot met ingelegde boter, voor de snijbonen in ’t vat en de zuurkool, voor de potten eieren in glaswater of in-de-kalk. Als de eieren in ’t voorjaar twee-en-een-halve cent (“derde-alf” zeiden ze op de eiermarkt tegen over de Luttekestraat) of drie cent kostten, werden ze bij honderden in de kalk gelegd voor de winter, want dan liepen ze wel eens op tot zes of zeven cent. “Zeuven centen veur een ei, now vraog ik oe! Ik nuum et een skande!”’
‘Op een van die muurtjes [in de tuin] stond in de zomer dikwijls een grote bruine pot vol melk in de warme zon dik te worden. De roomlaag was er afgeschept en werd zuur. Als de melk in de pot klonterde, leegde Caroline (…) onze keu­kenprinses (…) , de inhoud in een metalen ster met gaatjes, liet dat uitdruipen tot de massa stijf was en als een pudding uit de vorm kon worden geschud. “Dikke melk” … Je at het, overgoten met zure room, beschuit, basterdsuiker en kaneel. Was het speciaal Overijssels? De Agnietenberg is er lang beroemd om geweest en vroeger werd het ’s avonds ook wel gegeten bij Thijssen aan de Wil­lemsvaart.’
Zwols dialect
Van Hille-Gaerthé was goed bekend met het Zwols. In Zwolse Mijmeringen vertelde ze wat ze met het dialect had: ‘Ik ben vroeger eens als leid­ster met een groep Zwolse en Assense kinderen een paar weken in de vakantiekolonie “Naar Bui­ten” geweest, lang voor het tegenwoordige huis in Lunteren gebouwd was. Er waren toen ook kin­deren uit Den Haag en Leiden en die zeiden tegen onze Zwollenaartjes: “Wat prate jelie gèk, je praat gewoun boers!” Alsof dat een tekort in hen was, zo vernederd voelden de Zwolse kinderen zich en ze begonnen ook de n’s van de woorden weg te laten en het Leids dialect na te praten. Het werd een afgrijselijke taal, maar in vier weken schoten ze er flink mee op. Toen ik de kinderen weer naar Zwolle terugbracht, was er een aanstellerig kind, dat haar moeder vlot in verdraaid Leids begroette. Nog op het perron kwam de moeder snikkend bij me: “Hach, juffer, wat ebt ze edaon met mien kind. Ik kan mien eigen kind nie meer verstaon.” (…)
Zwols kon ook een exclusief bezit zijn. Mijn zuster heeft eens lange tijd achter een vrouw met een juk en twee bedekte manden gelopen, die al roepende iets aanprees. Maar hoe mijn zuster zich ook inspande, ze kón niet begrijpen, wat de ander zei. Het irriteerde haar zó, dat ze haar tenslotte terzijde liep en beleefd vroeg: ‘Toe, vertelt u me eens, wat u eigenlijk roept, ik kan het maar niet verstaan’. Waarop de vrouw snibde: ‘En a’j ’t dan niet verstaon kunt, dan geet ut oe ook niks an.’ En liep en riep weer verder.’
En zo vertelde de schrijfster nog veel meer over haar beleving van het Zwolse dialect. Net als het woord ‘koezepiene’. Van Hille-Gaerthé: ‘Het is altijd een gevleugeld woord in de familie geble­ven.’ Omdat haar vader huisarts was en er nog geen tandartsen waren in Zwolle, hoorde ze als klein meisje gegil en geschreeuw als er weer eens een kies getrokken werd. Ze vluchtte dan naar het zolderkamertje omdat ze het zo’n naar geluid vond. Telkens als de schrijfster vanuit het Westen weer in Zwolle kwam, klonk het Zwols haar als muziek in de oren. Het mocht volgens haar niet langer als ‘verminkt Hollands’ beschouwd wor­den: ‘Het is een táál!’.
Uitgangspunt
Zwolle is een belangrijk uitgangspunt voor To van Hille-Gaerthé gebleken. Ze groeide er op en haar laatste boek was gewijd aan haar herinneringen aan de stad. Tekenend is dat Zwolse Mijmeringen, het laatste boek dat pas uitkwam na haar overlij­den, precies laat zien waar de schrijfster is opge­groeid en wat zij zo mooi vond aan het leven in Zwolle. Haar schrijverscarrière eindigde zo bij het beschrijven van het begin van haar leven.
* Sanne Koetsier studeerde in augustus 2007 af aan de Vrije Universiteit van Amsterdam met een mas­terscriptie over het leven en het werk van To van Hille-Gaerthé. Naast een biografisch onderzoek, ging de scriptie over de vrouwenliteratuur en meis­jesliteratuur waar het werk onder valt. Bovendien heeft de auteur gezocht naar de steeds terugkerende thematieken zoals de tuin, religie en de rol van Zwolle in de boeken van Van Hille-Gaerthé.
Noten
1 Meijerink-Wijnbeek , A. en G. van der Wal, Lite­raire wandelingen in Overijssel, Waanders Zwolle, 2005, 46
2 Toen nog Walstraat G 155
3 Vries, Drs. Thom. J. de, Geschiedenis van Zwolle, II, Zwolle, 1961, 321, 322
4 Salomons, Annie, ‘C.M. van Hille-Gaerthé’ in: Het jaarboek van de maatschappij der Nederlandse Let­terkunde te Leiden, 1963/1964, 53-57
5 Zie noot 4
6 Historisch Centrum Overijssel, Bevolkingsregister Zwolle 1860-1940, H 226 ae
7 Lennep-Morsink, G. van, Dochter van Zwolse dokter was eens populaire schrijfster in: Weekendbijlage Zwolse Courant, Zaterdag 23 mei 1961
8 Zie noot 4
9 Archief de Groene Amsterdammer (Geraadpleegd op 20 januari 2007)
10 Marijke van Raephorst, ‘C.M. van Hille-Gaerthé, een blijmoedig schrijfster’, in: Libelle (1951) nr. 16, 22-23
11 Hille-Gaerthé, C.M. van, Onder het strodak, voor­woord, A.W. Sijthoff Leiden, 1953
12 Van Hille-Gaerthé gebruikt hier zelf een voetnoot voor de volgende verklaring: zesde half = vijf en een halve cent.
13 Zie noot 3
14 Betreft: C.W. van der Pot (1880-1960). Hij was van 1904-1910 op de provinciale griffie werkzaam. Onder meer auteur van Zwolle’s omgeving omstreeks 1900, Zwolle z.j.
15 Zie noot 1

Sanne Koetsier

Kinderfoto van To van Gaerthé. (HCO, collec­tie Jonkers-Stroink)

zwols historisch tijdschrift 7

To van Gaerthé als kweekschoolleerling in Arnhem. (Uit: C. van Hille, Over de familie, Amsterdam 1986)

De Veerallee omstreeks 1930. Het jonge gezin Van Hille-Gaerthé woonde op nummer 23, het tweede huis van links, met de donkere veranda. In de tijd dat zij daar woonden ston­den er overigens nog twee rijen bomen aan de Veerallee. (Collectie HCO)

8 zwols historisch tijdschrift

Het jonge echtpaar To en Ernst Van Hille-Gaerthé. (Uit: C. van Hille, Over de familie, Amsterdam 1986)

Omslag van ‘Onder het Stroodak’, het eerste boek van To van Hille-Gaerthé. (Internet)

zwols historisch tijdschrift 9

To van Hille-Gaerthé
‘Ik denk aan To van Hille-Gaerthé, wat teruggetrokken en verlegen bij de eerste ontmoeting, maar zo fris en ongerept tot in haar ouderdom. Mevrouw C.M. van Hille-Gaerthé was een stille figuur in het letterkundige leven. Ze heeft een enorme rij boeken geschreven, meer dan twintig; ze had ook een grote lezerskring: jonge kinderen, meisjes, volwassenen. Ze werd door die lezers bemind en bewonderd, maar ze trad nooit op de voorgrond. Ze bezat het talent om in het daaglijkse leven een gewone huisvrouw en lieve moeder te lijken die, enigszins gebogen en tenger, met haar boodschappentas winkel uit winkel in ging; met haar kleine jongen wandelde en met vriendelijke ogen de wereld in keek. Ik zie haar nog voor me, zo als ze was, toen ik haar leerde kennen: wijd uitspringend rosblond haar met een scheiding in het midden, een smal muizengezichtje, blank en blozend, blauwe ogen met rosse wimpers, meestal glimlachend en sprekend met een zachte, bedaarde stem. Soms keek ze wat zuinig maar dat was maar verlegenheid. Haar vier kin­deren waren alle vier kleine persoonlijkheden, met fantasie, gevoelig, intel­ligent en vrolijk, de producten van een liefdevolle, verstandige opvoeding; haar man, die toen ik hem leerde kennen, rector van het Haagse gymnasium was, had een droge humor, die bij alle leden van het gezin weerklank vond. (…) Mevrouw van Hille had een grote rust over zich en daardoor heeft ze zo veel kunnen volbrengen. Ze had een religieuze natuur; ze zag een zin, een bedoeling in het leven en dat maakt haar werk opbouwend en positief, (als ik deze gedevalueerde woorden nog mag gebruiken in onze tijd van afbraak, afwijzingen en negatie). De personen in haar romans doen hun best iets goeds van hun leven te maken; ze strijden tegen een liefde, die geen plaats vindt in de menselijke verhoudingen; ze genieten van vriendschap en huise­lijk geluk. De schrijfster heeft in haar werk een roerende aandacht voor kin­deren, voor stugge, verbeten opgroeiende jongens, voor meisjes, die aan de drempel van het leven staan, onharmonisch en bekoorlijk. (…) Dat was een sobere, sterke tijd, die sobere mensen voortbracht. Mevrouw van Hille was zo’n sobere, sterke natuur, al maakte ze een tere indruk. Toen ze wist dat ze een ongeneeslijke ziekte had, heeft ze dit zwijgend en moedig aanvaard, net als Jacqueline van der Waals, wier werk ze zo zeer bewonderde. Betrek­kelijk kort voor haar dood zat ze nog bij me. “Ja Ans, nu zijn we beide oud,” zei ze met een glimlach. Er lagen in dat korte, gewone zinnetje een wijsheid, een aanvaarden, die ik nooit zal vergeten. Ze heeft door haar wezen en door haar werk velen goed gedaan.’
(Uit: Annie Salomons, ‘Herinneringen uit de oude tijd, aan schrijvers die ik persoonlijk heb gekend’, Amsterdam, 1961)

10 zwols historisch tijdschrift

Van Hille-Gaerthé, begin jaren vijftig. (Uit: Libelle, 1951 nr. 16, 23)

zwols historisch tijdschrift 11

De Sassenpoort
‘De Sassenpoort, die wij als kinderen, wanneer het kleine zijpoortje open­stond, wel eens mochten beklimmen en waar je vanaf de trans de wereld in gans andere proporties zag en je eigen huis en tuin in de diepte, zo nietig en onbelangrijk in de nooit vermoede omgeving.
De Sassenpoort, die – al sprak je daar nooit over – een van je vrienden was, trouw en toegewijd van beide kanten. (…)
In mijn kindertijd hoorde ik de uren en halve uren sterk en helder van de Sassenpoort, zachter die van de Peperbus en een paar minuten achteraan de klok van de H.B.S. [Bagijnesingel].
Op de “wal”, die later Wilhelminasingel zou heten, was wat licht gerucht van pratende mensen, een enkel rijtuig, om kwart na tien klotste het paard van de Van-Gend-en-Loos-wagen met zijn laatste vracht van het station naar huis.
En op mooie zomeravonden – als de maan groot was – voeren de roei­bootjes door de gracht tussen de wallen en de Wezenlanden. Avondstilte… maanlicht… tweestemmig gezang over het water. Dat was de familie Burbach, van ouder tot ouder bekend om hun muzikaliteit. Hoe heb ik het genoten! Wat hoort een stadskind in ónze dagen, als het slapeloos in bed ligt?…’
(Uit: ‘Zwolse Mijmeringen’)
De Walstraat gezien vanaf de Wolweverstraat in de richting van de Sassenpoort, omstreeks 1910. De familie Gaerthé woonde op nummer 10, vlakbij de Sassenpoort. (Collectie HCO)

12 zwols historisch tijdschrift

Vader
‘Mijn vader had een grote boerenpraktijk en hij heeft me veel meegenomen, eerst in het rijtuig, later op de fiets. Daardoor leerde ik meer van Zwolle’s omstreken kennen dan de meeste kinderen. Waarheen heeft hij mij niet meegenomen: naar de Watersteeg [Kuyerhuislaan] en Herfte, door Langenholte en Schelle, door Spoolde, Zuthem en Herculo [Harculo]. Hij hield van het land; hij heeft ons de namen van de gewassen geleerd en de namen van de bomen, als de bladeren waren afgevallen. Wij wisten welke bessen giftig en welke eetbaar waren, ook al waren ze niet lekker, en de sappen van de bloemstengels.
(…)
Bij hoeveel boeren ben ik op die tochten op de deel genodigd, om aan de ronde klaptafel een kop slappe koffie op een kan­dijklont te drinken of een glas melk, warm van de koe.
Toen ik nog op de Nutsschool in de Bitterstraat was, nam hij me mee naar de Broerenstraat.
“Ik moet naar het Weeshuis en daar eten ze vandaag panne­koeken; dat gebeurt maar éénmaal in het jaar; je mag meeëten.”
En in de gevangenis heb ik, samen met hem, de erwtensoep geproefd. Dat was een openbaring, want ik had alleen gehoord van “droog brood en water” in een gevangenis en stro op de grond als slaapplaats. En daar heb ik toen ook de bedden gezien, met dekens.
Een dokter zonder auto, nog zonder telefoon.
Hoe dikwijls schalde de bel – bescheiden of luidruchtig – in het holst van de nacht door het huis. Hoe schrokken logés daar­van! “Staat het huis in brand?”, riepen ze wel.
Mijn vader, na zo’n bel, schoof het slaapkamerraam op en riep dan naar beneden: “waarom het ging?”
Soms stond het rijtuig van een boer voor het huis, soms ook moest de koetsier gewekt. Er waren tijden, dat nacht na nacht het alarmerende bellen door het huis klonk. Op een nacht dacht mijn moeder, die meteen weer was ingedommeld: Ik heb hem toch niet horen uitgaan en hij ligt ook niet in bed. En toen vond ze hem, nog met het hoofd buiten het raam, ingeslapen op het raamkozijn. Zó moe kon een dokter toen zijn.’
(Uit: ‘Zwolse Mijmeringen’)
De ouders van To Gaerthé, Johann Christoph Gaerthé en Catharina (Cato) van Deventer op hun trouwdag in 1880.
(Uit: C. van Hille, Over de familie, Amsterdam 1986)

zwols historisch tijdschrift 13

De échte Watersteeg, de huidige Kuyerhuislaan, circa 1920. Hier gezien vanuit Berkum, daar stond een tolhuis. (Col­lectie HCO)

14 zwols historisch tijdschrift

Det en Nol met Kathrien op de markt, illustratie uit ‘De fees­ten van Det en Nol’, 1924. (Particuliere col­lectie)

zwols historisch tijdschrift 15

Nieuwjaar
‘ “Een nieuw schrift vol witte bladzijden”, werd ons op de zondagschool geleerd, “die we niet mochten bederven.” En altijd weer is een struike­lend kind bezield van goede voornemens.
Met Nieuwjaar zou je beginnen. Nieuwjaar was zoiets als een feestelijke zondag vol beloften.
Mijn vader had een pupil, een meisje, een beetje ouder dan ik, dat in de vakanties bij ons logeerde. Wij hadden toen een oneindig aantal familiele­den in Zwolle, tot in verre geslachten hadden wij contact, en hoe ver ook, wij noemden de oudere generatie Neef en Nicht. Bij al die oud-ooms en -tantes, neven en nichten, moesten wij in de middag van 1 januari veel heil en zegen met het nieuwe jaar wensen.
Wij begonnen op het rijtje af, bij een oudtante die anisette schonk.
“Een klein glaasje”, zei ze tegen ons, “dat kan geen kwaad.” Ze schonk het uit een vierkante fles; het leek op water, maar het was verrukkelijk zoet en stroperig met een exquis smaakje. Thuis kregen we nooit zulke lekkernijen. Dan verder op stap. Bij ieder familielid iets anders, we bedankten nooit: koekjes, soezen, appelbeignets van oudjaar, koude limonade en warme chocolademelk. In die kinder­jaren wist men nog niet van middagthee, wel van andere dranken. Het laatste bezoek was bij een oude mevrouw, niet eens een nicht, maar familie van familie. “Een klein glaasje curaçao”, zei ze, “Daar houden jullie natuurlijk wel van. Omdat het Nieuwjaar is.” Het deed denken aan de ani­sette, maar al niet meer zó lekker.
Dan naar huis om te eten. Mijn moeder hield van traditie. In onze kelder stond een bruine pot met zuurkool en een Keulse pot met snijbonen-in-het-vat.
“Die zijn pas echt goed, als de oudejaarsscho­ten erover geklonken hebben”, zei mijn moeder. Dus werden de snijbonen voor het eerst gegeten op Nieuwjaarsmiddag, gekookt met witte bonen en een eerste kwaliteit rookworst van de eigen slacht. Nu moet je zo’n kind zijn dat toch altijd al wat tegen heeft op middageten en dan na zo’n Nieuw­jaarsmiddag…
Hoe groen en oneindig was die portie op mijn bord, de witte bonen leken duive-eieren, de worst geurde en droop van roodachtig vet. Mijn moe­der vertelde nog eens opgewekt het oude verhaal van de oudejaarsschoten over het snijbonenvat heen. Ik begreep in de verste verte niet wat het met elkaar te maken had. Je kón eenvoudig niet eten, geen hap, geen boon.
“Kom nu…” Mijn vader heeft nooit aanmer­kingen op voedsel geduld.
“Begin je nu of niet?” Ik begon niet. “Dan maar met je bord naar de gang!”
Ik zat op de trap en naast me stond het bord – het was me onmogelijk.
Ik weet niet, of toen het vriendinnetje, dat het ook moeilijk had, het verloop van de middag heeft verteld: alles van de zoete en de zoute krakelingen, van de beignets en kniepertjes, van de chocola­demelk, de anisette en de curaçao. Want opeens stond mijn vader weer bij me, nam het bord weg en zei: “Het lijkt me beter dat je maar naar bed gaat.”
Hij zei het niet streng, niet als een straf, maar als een vriendelijke raad aan een zieke, die pro­beert zich staande te houden. O, die milde raad! In bed… niets meer hoeven… niet praten, niet vertellen, niet antwoorden… Zo maar met je opstandige maag, je kapotte gevoel, je verwarde, behuilde hoofd tussen de koele lakens van je eigen bed… niets meer hoeven eten…geen hap… nooit meer… Die weldaad, waarmee de Nieuwjaarsdag eindigde.
Mijn moeder heeft toen gezegd: “Nooit eet ik meer snijbonen op Nieuwjaarsdag, appelmoes was beter geweest.”
Ik houd ook wel van traditie, maar met déze traditie heb ik voor mijn familie en nageslacht gebroken. Ach, maar wie zou in onze tijd van blikken en diepvries-groente, nu kelders uitzonde­ringen zijn, nog weten van oudejaars-schoten die knallen over snijbonen-in-het-vat?’
(Uit: ‘Zwolse Mijmeringen’)

16 zwols historisch tijdschrift

Het omslag van ‘Zwolse Mijmeringen’. (Parti­culiere collectie)

zwols historisch tijdschrift 17

Meisjesschool
‘De school is verdwenen, de Meisjesschool van juffrouw Langerveld, die zo’n goede naam had… En waar, vanaf het eerste moment, dat de lerares binnenstapte, verondersteld werd, dat je als onervaren kinderen, de taal zou spreken, die dat uur onderwezen werd, al beschikte je niet over meer dan een hand­vol woorden.
Om dat te bevorderen, liet de directrice, die Engels onderwees het eerste kind, dat onder de les een Nederlands woord uitte, de sleutel uit de klassedeur halen, “the key”.
Wie “the key” nog in bezit had aan het einde van het uur, kreeg een stuk Engels proza uit zijn hoofd te leren. Het was dus zaak “the key” kwijt te raken. Dat kon, als je een ander kind Neder­lands hoorde spreken. Want verwacht werd, dat je je onder elkaar en fluisterend, ook in ’t Engels zou onderhouden. Het kwam er dus op aan een ander te betrappen…, een soort gecamoufleerd kliksysteem, als zodanig niet door ons erkend. Het kwam er bij ons wel op aan van “the key” en het Engelse proza bevrijd te worden. Dan was het vijf minuten vóór de verlossende schoolbel. Je had andere plannen voor de avond dan Engels strafproza; het spande erom, je werd er vals van en kneep je bankgenoot in de arm.
“Au! Gemeen kind!” riep die in het Nederlands en je overhandigde haar “the key”.
In deze tijd zou er pedagogisch wel wat aan te merken zijn op deze bevordering van talen-spre­ken. Maar niemand deed dat in die jaren. Men liet de school de school. Uit het boek van de lerares-Duits hing het einde van een vuurrood lint. Bij het eerste woord Nederlands uit de kinderbank, verhuisde het lint daarheen:…”das rote Band”!
Frans hadden we (…) van juffrouw Antink, de latere schrijfster Margo Scharten-Antink. Bij haar was Frans-spreken vereiste. En als wij daarin tekort schoten, werd ons geen nuchtere deursleu­tel of een simpel lintje gegeven, maar Margo Antink trok een ring van haar vinger en gaf die, om eventueel in te ruilen tegen een Frans werkwoord. Een gouden ring met een briljant:… “la bague!”
Ik was dertien jaar en bezat geen ringen. Mijn hart ging er blijkbaar wel naar uit. Om ook eens zo’n gesierde ringvinger te hebben! Al was het dan maar voor één stuk dag en voor één lange nacht. Het werkwoord parler of obéir had ik er graag voor over. In een les, waar het régime niet te streng was, kwam je achter de rug van je vóórbuur een heel eind met je strafwerk.
Tot het kind, dat met “la bague” zat opgescheept, richtte ik me in puur Nederlands. En verrast gaf ze mij la bague. “Je dacht zeker dat ik hem niet had”, zei ze. En ik weerlegde niets uit angst, dat ze hem, uit grootmoedigheid tegenover mijn onnozelheid, zou hebben gehouden.
Ik hàd de ring, – zielsgelukkig – eindelijk een ring aan mijn vinger, de kleine briljant fonkelde als een ster aan de hemel. Ik sloot resoluut mijn oren tegenover al, wat er in dat uur aan Nederlands de monden van mijn klasgenoten mocht ontglippen. Thuis schreef ik mijn huiswerk met de ring boven de thema’s. Als een pretje.’
(Uit: ‘Zwolse Mijmeringen’)

18 zwols historisch tijdschrift

Boeken door C.M. (To) van Hille-Gaerthé
1915 Onder het Strodak
1916 Het Kabouterhuis
1918 Aan de Zonzijde
1920 De plaats waarop gij staat
1922 Tuintjes
— In knop (verhalen)
1924 De feesten van Det en Nol
— Stille wegen
1925 Het verstopte huuske
1926 Levensdagen
— In de lente
1927 De heg
1928 Heilige Kerstnacht
1929 Kool en Rozen
1930 Rosarium
1931 Achtergrond
1934 Achter het vaartje
1937 Huis en hof
1939 Die twee van de Ark
1949 Advent
1951 Geneugten en perikelen bij ziekte en herstel
1952 Zeven kinderen over de oceaan.
1955 In het midden van de nacht
1959 Zwolse mijmeringen
(Uit Annie Salomons, ‘C.M. van Hille-Gaerthé’ in: Het jaarboek van de maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1963/1964)

zwols historisch tijdschrift 19

20 zwols historisch tijdschrift

Het verhaal achter twee monumenten
aan de voormalige Zamenhofsingel
Hoeveel Zwollenaren hebben tot voor enkele jaren niet hun belastingformu­lier naar het belastingkantoor aan de Zamenhofsingel gestuurd? Velen! Waarschijnlijk zonder te weten naar wie die singel vernoemd was. Altijd gedacht dat Zamenhof een Zwolse dokter of een oud-burgemeester was? Nee dus. Zamen­hof was een Litouws (Pools)-joodse oogarts die beroemd werd als ontwerper van het Esperanto. Maar vandaag de dag kunnen we niet meer over de Zamenhofsingel lopen of rijden. De naam ‘Zamenhofsingel’ is alleen nog op verkeersborden te zien als aanduiding van het parkeerterrein naast het muziekcentrum Hedon. Wat is er met de Zamenhofsingel gebeurd en welke andere herin­neringen aan Zamenhof en het Esperanto zijn er nog in de stad te vinden?
In Zwolle wordt op niet minder dan vier plaatsen herinnerd aan Dr. L.L. Zamenhof (1859-1917), de schepper van de internationale hulptaal het Esperanto. Naar aanleiding van een verzoek van de Zwolse Esperantistenvereniging in 1959 ging de gemeente er toe over de singel tussen de Rem­brandtlaan en de Diezerkade de naam Zamen­hofsingel te geven. Aanvankelijk wilde men die singel de historische naam Klein Grachtje geven, maar men vond dat toch niet dezelfde uitstraling hebben als de nieuwe naam. Gedurende 42 jaar heeft die singel zo geheten, tot het gemeentebe­stuur in 2001 besloot de Zamenhofsingel om te dopen in Burgemeester Drijbersingel. Dit gebeur­de in januari 2002. Geen woord van kritiek overi­gens op die burgemeester, die zelfs ereburger van Zwolle is geworden.1 Bovendien bestaat er een traditie in Zwolle om straten te vernoemen naar burgervaders, zoals de Burgemeester van Roijen­singel, voorheen het Klein Wezenland.2 Maar dat nu uitgerekend een singel die vernoemd was naar een man die wereldwijd erkenning en waardering voor zijn werk heeft gekregen, zijn naam moest inleveren, getuigt toch niet direct van een wijdse blik. De Esperantovereniging heeft destijds ook uitgebreid geprotesteerd tegen de naamsverande­ring.3 Hetgeen er wel toe geleid heeft dat Zwolle een Zamenhofrotonde heeft gekregen, op de plaats waar Rembrandtlaan – Burg. Drijbersingel – Dijkstraat en Schuttevaerkade bij elkaar komen.
Twee monumenten
Aan de ene kant – bij de rotonde – van de voorma­lige Zamenhofsingel staat een monument voor ‘Doktoro’ L.L. Zamenhof. Het eenvoudige monu­ment bestaat uit een gemetseld stenen muurtje met daarop een bronzen plaquette met een por­tretbuste van Zamenhof, met rondom de tekst: Auteur van de internationale taal ‘Esperanto’, 15 december 1859 – 14 april 1917. Het is een ont­werp van de kunstenaar F. Sieger en het dateert uit 1966.
Aan de andere kant van de voormalige Zamenhofsingel – bij de Diezerpoortenbrug – staat het Esperantomonument. Het uit beton en brons vervaardigde monument is van de hand van J. Maagdendans en werd in 1974 onthuld. Hier­mee was de oorspronkelijke opzet van de Espe­rantisten gerealiseerd: een straat met aan beide uiteinden een monument voor Zamenhof. Totdat het stadsbestuur in 2001 roet in het eten gooide.
Tot slot: de Baptisten in Zwolle hebben zich bij de naamgeving van hun nieuwe kerkgebouw aan de toen nog Zamenhofsingel laten inspireren door de naam van Dr. Zamenhof. Hun gebouw heet namelijk ‘De Samenhof”.
Tegenwoordig verbazen wij ons er wellicht over hoe het zover kon komen dat twee monumenten en een singel herinneren aan een kunstmatige taal, die slechts door een minderheid wordt beheerst. Wie echter de geschiedenis van het Esperanto bestudeert, komt al snel onder de indruk van de invloed die deze taal vooral tussen de beide wereldoorlogen heeft gehad. Oudere lezers her­inneren zich wellicht dat nog in de jaren zeven­tig van de vorige eeuw in de telefooncellen de gebruiksaanwijzingen behalve in het Nederlands, Duits, Engels en Frans ook in het Esperanto ver­meld stonden. Kom daar vandaag nog eens om! In de Tweede Wereldoorlog werd het Esperanto door de Nazi’s verboden. Na die tijd heeft het zijn invloed snel verloren onder andere omdat het Engels de rol van internationale taal overnam.
* Dit artikel verscheen eerder in het Judaica Bulletin 19 nr. 2, januari 2006. Met dank aan Annèt Boots­ma-van Hulten die het van de noten voorzag.
Noten
1. Zie over burgemeester Drijber: Annèt Bootsma-van Hulten en Wil Cornelissen, ‘Mr. Job Drijber, ere­burger van Zwolle. Een portret’, in ZHT 20 (2003) nr. 2.
2. Zie over de gewoonte om straten in Zwolle te ver­noemen naar oud-burgemeesters: Wim Huijsmans, ‘De Zwolse burgemeesters’, in ZHT 17 (2000) nr. 4.
3. Esperanto Nederland reageerde in het Judaica-bulletin 19 (2006) nr. 4 als volgt op deze opmerking: ‘Inderdaad heeft Esperanto Nederland actie ge­voerd tegen de naamsverandering van de Zamen­hofsingel. Tevergeefs. Maar we hebben goede her­inneringen aan de gebeurtenissen, die zich rondom de naamsverandering afspeelden. Wij hebben een prettig contact opgebouwd met oud-burgemeester Drijber, die zich uit eigen beweging heeft ingezet om het gemeentebestuur er toe te brengen weer een straat naar Zamenhof te vernoemen als daar de ge­legenheid toe is. De naam zou dan moeten terugke­ren in een wijk met namen van de groten der aarde. Het gemeentebestuur heeft te kennen gegeven om hieraan mee te werken. Bij de plechtigheden van de naamsverandering is het bestuur van Esperanto Nederland uitgenodigd. Er is onder meer gespro­ken door de in Zwolle wonende heer G. Berveling, die internationaal bekend is als vertaler en schrijver van talloze boeken in Esperanto. Wij organiseerden een klein congres over Esperanto. Daar werd o.a. gesproken over de Indigenaj Dialogoj, een project waarin vertegenwoordigers van Inheemse Volken communiceren over gemeenschappelijke belangen door middel van Internet. Brugtaal is Esperanto, omdat de volken de verschillende talen spreken van de vroegere en huidige overheersers. Het behoud van de Zamenhofrotonde en de opknapbeurt van de beide monumenten tellen wij ook bij onze zege­ningen.’

Peter van ’t Riet

Het monument voor ‘Doktoro’ L.L. Zamen­hof bij de Zamenhof­rotonde. (Foto Jan van de Wetering, 2009)

zwols historisch tijdschrift 21

Detailopname van het Zamenhofmonument bij de Zamenhofroton­de, een bronzen pla­quette met een portret­buste van Zamenhof, met rondom de tekst: Auteur van de interna­tionale taal ‘Esperanto’, 15 december 1859-14 april 1917, ‘Doktoro’ L.L. Zamenhof. (Foto Jan van de Wetering, 2009)

22 zwols historisch tijdschrift

Het Esperantomonu­ment bij de Diezer­poortenbrug. Esperanto – Kompreno – Paco: Hoop, begrip, vrede. (Foto Jan van de Wete­ring, 2009)

zwols historisch tijdschrift 23

J.C. van Apeldoorn (1856-1932),
organist en muziekleraar
Jacobus Cornelis van Apeldoorn was vanaf 1890 gedurende ruim twee decennia organist van het Schnitger-orgel in de Grote Kerk. Daarnaast speelde hij verdienstelijk piano en cello. Als muziekleraar gaf hij verschillende stad­genoten muziekonderricht.
Uit een aanbevelend schrijven om zijn leerling Jacobus Burbach in 1907 benoemd te krijgen als organist van de Nederlands hervormde kerk te Wijhe, blijkt zijn affiniteit met de cello. Van Apel­doorn schreef: ‘De ondergetekende daartoe aan­gezocht, verklaart gaarne dat de heer J. Burbach een leerling van hem is. Hij heeft bij concerten in de Grote Kerk te Zwolle meermalen het orgel bespeeld terwijl ik de violoncel speelde.’1
In dit portret worden enkele aspecten van het leven en werk van de musicus Van Apeldoorn nader beschreven en toegelicht.
Deventer
Jacobus Cornelis van Apeldoorn werd geboren op 23 februari 1856 in Deventer als zoon van Jacob van Apeldoorn en Janneken Johanna van den Sig­tenhorst. Hij huwde in 1884 Wobina Josina Mag­dalena Elfrink. Ook zij was in Deventer geboren (7 mei 1860). In de huwelijksakte wordt Jacobus vermeld als muziekonderwijzer.
We zijn helaas niet geïnformeerd over de muzikale opleiding van Van Apeldoorn. Hij studeerde in ieder geval niet in Leipzig; de plaats waar Mendelssohn-Bartholdy in 1843 het con­servatorium stichtte en waar een aanzienlijk aantal landgenoten destijds wel muziekonderwijs volgde.2 Het lijkt niet gewaagd te veronderstellen dat Van Apeldoorn dicht bij huis onderricht heeft genoten. In de tweede helft van de negentiende eeuw woonden in Deventer bekwame musici, waaronder leden van de families Brandts Buys en Röntgen.3
In 1878 was Van Apeldoorn in ieder geval organist van de Evangelisch-Lutherse kerk in zijn geboorteplaats, waar een instrument stond met twee manualen en aangehangen pedaal.4 Het was in 1853 vervaardigd door de Deventer orgelmaker Carl Friedrich August Naber (1796-1861).
Het zal een uitzondering op de regel zijn geweest toen Van Apeldoorn op 22 november 1878 op dit instrument een werk van Sweelinck vertolkte. Hieraan dient te worden toegevoegd dat het programma verder transcripties bevatte van werken van Wagner en Chopin (Marche funèbre). De invloed van symfonische muziek en salonmu­ziek op de programmering van orgelconcerten in de negentiende eeuw kan moeilijk worden over­schat. Orgelmuziek onderscheidde zich niet van profane (wereldlijke) muziek.5
De indruk bestaat dat Van Apeldoorn de banden met zijn geboortestad nimmer geheel heeft verbroken. Zo maakte hij in 1893, toen hij al negen jaar in Zwolle woonde, nog deel uit van het Deventer amateursymfonieorkest Unis par les Sons de la Musique. Tijdens een jubileumconcert speelde hij de cellopartij.
Organist in Zwolle
Vanaf 1879 was Van Apeldoorn organist van de Eglise Wallonne aan de Schoutenstraat in Zwolle. De Waalse Gemeente maakt gebruik van de kapel van het voormalige Begijnenconvent van St. Geer­truid. Het kerkje, na de Reformatie eigendom geworden van de stad, werd in 1810 geschonken aan de Waalse Gemeente. Pas in 1840 werd een klein orgel aangekocht, dat had gestaan in de St. Dominicuskerk te Groningen. Dit door Jan Wil­lem Timpe (1770-1837) vervaardigde instrument bezat, ten tijde dat Van Apeldoorn het bespeelde, zeven stemmen, pedaal aangehangen.
Een jaar later was Van Apeldoorn ook organist van de Bethlehemse kerk, die toebehoorde aan de hervormde gemeente. Het orgel in deze kerk, met hoofd- en rugwerk, was vervaardigd door de orgelmaker Georg Heinrich Quellhorst (1770-1836) uit Oldenzaal. Johan Christoff Scheuer (1776-1854) uit Zwolle bracht het in goede staat toen na de oplevering gebreken werden gecon­stateerd. De Bethlehemse kerk is tegenwoordig omgedoopt tot ‘Proosdij’ en heeft een horecaf­unctie gekregen. Het orgel getuigt nog van andere tijden en behoort tot de belangrijkste orgelmonu­menten van Overijssel.
Van Apeldoorn genoot blijkbaar het vertrouwen van de heren kerkvoogden, want in 1890 schoof hij door naar de orgelbank van het Schnitger-orgel in de Grote Kerk. Het was trouwens bepaald niet ongebruikelijk dat de organist van de Bethle­hemse kerk na verloop van tijd op deze wijze promotie maakte.6 Van Apeldoorn volgde er Johannes Albertus Hempenius op, die zich per 1 juli 1890 had teruggetrokken als organist van de Grote Kerk. Met hem verdween na zeventig jaar en drie generaties de familie Hempenius van het Zwolse muziektoneel.7
Solliciteerde Van Apeldoorn mondeling naar de begerenswaardige post in de Grote Kerk? Van een open sollicitatie met vergelijkend proefspel was in ieder geval geen sprake, want in een brief van ‘de kerkvoogden der Hervormde Gemeente aan de Bijzondere Kerkeraad’ dd. 21 april 1890 staat het volgende vermeld: ‘Aan den heer J.A. Hempenius is op zijn verzoek met ingang van 1 juli a.s. eervol ontslag verleend als organist in de Groote Kerk. Voor de vervulling dier vacante betrekking is ons oog gevallen op den heer J.C. van Apeldoorn, thans organist in de Bethlehem­sche kerk. Ter voldoening van het voorschrift van art. 18 al. 1 van het algemeen reglement op het beheer der goederen en fondsen van de Hervorm­de Gemeenten hebben wij de eer U te verzoeken ons hieromtrent Uw gevoelens te willen kenbaar maken.’
Voor de vacant komende betrekking in de Bethlehemse kerk stelden de kerkvoogden voor om H. Veenhuizen te benoemen. Letterlijk schreef men: ‘Voor de vervulling dier betrekking is ons oog gevallen op den Heer H. Veenhuizen te Zwolle, die onderricht heeft genoten van den heer Van Apel­doorn en door deze zeer wordt aanbevolen.’

Het eerste concert van Van Apeldoorn in de Grote Kerk vond plaats op woensdag 1 oktober 1890. Het publiek kon op die dag in de krant kennisne­men van een aankondiging. Mogelijk was er al op andere wijze in een vroeger stadium bekendheid gegeven aan dit concert. Een redactionele aanbe­veling, gedateerd 30 september, staat eveneens in de editie van woensdag 1 oktober 1890: ‘Het rijke en zooveel afwisseling aanbiedend programma van het concert, morgen Woensdag avond door den heer J.C. van Apeldoorn, met de zeer gewaar­deerde medewerking van mevr. E.W.-S., den heer Togni en het Deventer Bazuinkwartet te geven, noopt ons de aandacht onzer stadgenooten nog eens daarop te vestigen. Het ijverig streven van den heer Van Apeldoorn, die de eer, het zoo prachtig orgel in onze Groote Kerk geregeld te mogen bespelen, op den waren prijs weet te schat­ten en die door ernstige studie zich bewust toont te zijn van de juist tegenover een zoo kostbaar instrument op hem rustende verplichting, ver­dient alle waardeering, en welke waardeering kan voor den kunstenaar aangenamer zijn dan dat men komt luisteren naar zijn spel?’
De violist Felice Togni was een jong talent.8 De in de krant alleen met initialen genoemde soliste was een sopraan. Enige literaire kwaliteiten kan men de recensent niet ontzeggen, wanneer deze in de krant van vrijdag 3 oktober 1890 schrijft: ‘Aan het zeer talrijk gehoor, dat gisterenavond het orgelconcert van den heer J.C. van Apeldoorn bezocht, werd een niet alledaagsch genot ver­schaft. De goede eigenschappen, die de concertge­ver als organist bezit, vaardigheid, smaak, de gave van combineeren, koppelen en kiezen, komen op het prachtige instrument, een der schoonste siera­den onzer statige hoofdkerk, bijzonder goed uit; hij weet het gevaarte, uit hetwelk stroomen van tonen met schokkend geweld naar ons toekomen, te herscheppen in het kweelend fluitje van den herder en de uit de geprangde borst dringende, smeekende stem des menschen.’
Aan de hand van de recensie kan het volgende programma worden gereconstrueerd: Gounod, mars; Händel, fragment uit een orgelconcert; Rheinberger, onbekende compositie; S. de Lange, onbekende compositie; Händel, Halleluja uit de Messias.
Ondanks de transcripties, die sinds geruime tijd niet meer op programma’s voorkomen, verdient het programma zeker respect omdat de hoofdmoot uit drie orgelcomposities bestond. De mars van Gounod zal de bekende Soldaten­mars uit Faust zijn geweest. Het sluitstuk bracht een ‘overweldigende indruk te weeg’, aldus onze onbekende verslaggever. Een goede beoordeling ontving ook de sopraan. Zij zong werken van Händel, Cherubini en Mendelssohn-Bartholdy. De violist Felice Togni speelde een compositie van zijn Zwolse vioolleraar André H.C. van Riemsdijk met de titel Prière (gebed), waarover de recen­sent opmerkte: ‘Vergis ik mij of was het gekozen tempo niet heel langzaam?’ Tenslotte merkte de recensent op: ‘Met genoegen maakte ik kennis met het bazuinkwartet (waarom geeft men aan een stel van één bazuin en drie trompetten den naam van bazuinkwartet?) onder directie van den heer G. Karels uit Deventer.9 De zeer zuiver en met smaak voorgedragen kwartetten klonken in het ruime kerkgebouw, waarin toch iedere toon­schakeering duidelijk uitkwam, alleraangenaamst. Ik mag niet eindigen alvorens te gewagen van de alleszins keurige wijze, waarop de heer Van Apel­doorn op zijn voor het “Anschmiegen” schijn­baar zoo weinig geschikt instrument de solisten accompagneerde; in de begeleiding van het Aria van Händel heb ik zijn smaak en discretie in waar­heid bewonderd.’
De goede toon was gezet. Met deze introductie ging Van Apeldoorn van start als organist van de Grote Kerk.
Het echtpaar Van Apeldoorn-Elfrink had zich meteen na hun huwelijk, 16 oktober 1884, in de gemeente Zwolle gevestigd. Hier werden twee zonen geboren: Gerard Wilhelm Johan (14 juni 1885) en Jacob Cornelis (1 november 1886). De familie woonde achtereenvolgens aan de Celes­traat, Thorbeckegracht 16, Emmawijk 19, Lutte­kestraat 4a en Emmawijk 18.
Met zijn benoeming als organist van de Grote Kerk werd de muzikale en maatschappelijke positie van Van Apeldoorn verder verstevigd. Het bracht hem meer status en dientengevolge eervolle uitnodigingen voor het geven van orgel­concerten en het keuren en/of het inspelen van nieuwe orgels. Zo behoorde hij in 1892, met Christoph Wilhelm Gerbig (Almelo) en de toen al internationaal vermaarde Marius Brandts Buys (Zutphen) tot het driemanschap dat het nieuwe drieklaviers Van Dam-orgel in de Grote Kerk te Enschede keurde.10 Ook wezen zij na een verge­lijkend examen de beste organist aan.11 Toen in 1896 het Maarschalkerweerd-orgel in de Onze-Lieve-Vrouwekerk in gebruik werd genomen met een inspeling door de Amsterdamse organist Jos.A. Verheyen, schreef Van Apeldoorn voor de Zwolse Courant een recensie met vermelding van de volledige dispositie. Het openingswerk, een compositie van J.S. Bach, had hem in het bijzon­der bekoord.
Het volgende jaar, op zondag 29 augustus 1897, verzorgde Van Apeldoorn de inspeling van het nieuwe orgel in de Grote Kerk te Coevorden. Dit instrument was vervaardigd door Jan Proper uit Kampen.12 Van dezelfde bouwer kwam in 1908 een nieuw orgel gereed in de doopsgezinde kerk aan de Wolweverstraat. Het eerste concert op dit instrument gaf Van Apeldoorn op woensdag 1 april van dat jaar. Hieraan verleenden mej. P. Mulder (mezzo-sopraan), mej. A. Schulte Nord­holt (alt) en de heer Chr. Hengeveld (viool) hun medewerking.
Publicatie
Voor eigen rekening en risico gaf Van Apeldoorn in 1896, bij het 175-jarig bestaan van het Schnit­ger-orgel, een kleine monografie ui

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2008, Aflevering 3

Door 2008, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Jasper Warner
Steven ten Veen
25e jaargang 2008 nummer 3/4 – 7,50 euro
Annèt Bootsma-

Groeten uit Zwolle
van Hulten en
Wim Huijsmans

Philosofenallee Poststempel Zwolle 1924
afzender je Broertje Albertus Groen
De Philosofenallee loopt parallel aan de Nieuwe Vecht en vormt de verbinding tussen de Menis­tenstraat en de Wipstrikkerallee. Het is een lom­merrijke laan. Over de oorsprong van de naam tast men in het duister. De eerste huizen werden er in 1896 gebouwd. Er verrezen in de loop der jaren twee soorten woningen: arbeiders- en bur­germanswoningen. Rond 1915 was de allee vol gebouwd.
Op de prentbriefkaart kijken we in de allee in de richting van de Wipstrikkerallee. Een grote groep kinderen is voor het kiekje midden op straat gaan staan. Er is geen verkeer te zien behalve een fietser, die ook maar even gestopt is voor de foto­graaf. In de Nieuwe Vecht liggen enkele vracht­schepen afgemeerd. Links van de bomenrij loopt langs het water een jaagpad.
Voor 1910 konden de bewoners, zeker bij regenachtig weer, niet met droge voeten thuis komen. Daarover klaagden zij bij het gemeen­tebestuur. De allee was namelijk onverhard. De vele melkrijders, die dagelijks met paard en wagen de melkbussen kwamen afleveren bij de in 1903 opgerichte stoomzuivelfabriek ‘Hoop op Zegen’, veroorzaakten diepe sporen en reden de weg finaal kapot. De allee is rond 1910 -tot groot genoe­gen van de bewoners -bestraat. De melkfabriek werd in 1981 afgebroken. Op die plek staat nu de Menistenflat, een appartementencomplex voor senioren.
Ook in 2008 draagt de Philosofenallee nog steeds met recht haar naam. Het is er goed en aan­genaam wonen.

Redactioneel Inhoud

V
oor u ligt het nieuwste nummer van het Zwols Historisch Tijdschrift en zon­der overdrijven kan worden gesteld dat de inhoud ervan weer bijzonder gevarieerd is. Verschillende auteurs brengen u via voetbal en andere sporten, de Zwolse plaats van herinnering van een CDA-Tweede Kamerlid, niemand minder dan de beroemde Victor Hugo, een weemoedige Zwolse pastoor en de Drentse liefdadigheidskolo­niën naar de aankondiging van de op handen zij­nde presentatie van De Zwolse canon. Gevarieerd dus zeker, maar zoals altijd ook weer met een voor ons blad zo doorslaggevend bindend element: Zwolle en zijn rijke geschiedenis. Wij wensen u veel leesplezier.
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma – van Hulten en Wim Huijsmans 106
Jasper Warner Steven ten Veen 108
Zwolle, een cruciale plaats in mijn leven De plaats van herinnering van Eddy van Hijum Frank Inklaar 128
Het bezoek van Victor Hugo aan Zwolle in 1861 Jan Taco te Gussinklo 131
Een Nieuwjaarsgroet van een pastoor aan zijn koster Een koster moet nu eenmaal méér in de kerk zijn, dan bij zijn vrouw Harry Stalknecht 137
Zwolle en de landbouwkoloniën Het algemeen erkend weldadig karakter onzer natie Wil Schackmann 139
De Zwolse canon Frank Inklaar 146
Recent verschenen 148
Nieuwjaarswens 150
Mededelingen 151
Auteurs 154

Omslag: Het bestuur van ZAC kort na de oprichting. In het midden, met de voorzittershamer voor hem, Jasper Warner.

Jasper Warner

Steven ten Veen
Jasper Warner, 1870­1942. (Archief ZAC, HCO)

O
p 26 december 1918 was Jasper Warner precies 25 jaar lid van het bestuur van de Nederlands(ch)e Voetbal Bond (NVB), waarvan hij in 1897 ook voorzitter was geworden. Het nummer 3 in Zwolle (Warner was een van de eerste Zwollenaren die een telefoonaansluiting kreeg) werd op die Tweede Kerstdag echter door niemand gebeld om hem te feliciteren en ook in de dagen daarna bleef het in huize Warner aan de Emmawijk stil. Geen bloemen, geen telegram­men, geen toespraken en geen stukjes in de krant. Het zilveren jubileum van de bondsvoorzitter was domweg door iedereen vergeten. Behalve door de jubilaris zelf! Direct na de jaarwisseling stuurde Jasper Warner een uitnodiging naar zijn meest intieme voetbalvrienden om op 11 januari 1919 plaats te nemen aan een feestelijke dis in hotel De Oude Doelen in Den Haag ter gelegenheid van zijn 25-jarig lidmaatschap van het bestuur der NVB.

‘Had Warner maar een impresario gehad, dan zou de Nederlandsche dagblad- en sportpers niet dat droevige figuur hebben geslagen, dit jubi­leum te vergeten; dan zou ook het bondsbestuur intijds zijn ingelicht en derhalve behoed zijn voor een onvergeeflijken blunder; dan zou Warner den 26sten December in Zwolle het middelpunt zijn geworden van een algemeene hulde met speeches en autoriteiten en bloemen van bonden en clubs, met geschenken van vrienden en met allemaal mooie, opzichtige, deftige dankbaarheid. Warner heeft er in gegnuift, dat men dat zoo lekkertjes vergat en toen de fatale datum goed en wel voor­bij was heeft hij zijnerzijds van dankbaarheid blijk gegeven’, schreef de redacteur van Het Sportblad vijf dagen na dat feestmaal in Den Haag.

No-nonsense bobo
Een no-nonsense bobo zou Jasper Warner anno 2007 wellicht worden genoemd. Hij hield er niet van om in het middelpunt van de belangstelling te staan, relativeerde de rol die hij in de ontwikkeling van de voetbalsport in Nederland had gespeeld, bleef altijd bescheiden. Jhr. Jan Feith beschreef in 1914 het karakter van Warner in een bijdrage voor het nooit verschenen Gedenkboek ter gele­genheid van het zilveren jubileum van de NVB (de oorlog verhinderde de uitgave) op de volgen­de manier: ‘Heeft hij zijn doel bereikt, dan komt het niet bij hem op zich te laten voorstaan op zulk een overwinning. Het is immers niet de triomf der persoonlijke eer waaraan hij dacht. Hij stelde zich een doel, hij ging er recht op af; zoo bereikte hij dat ook.’ En veertien jaar later, in 1928 toen Warner betrokken was bij de organisatie van de Olympische Spelen in Amsterdam, typeerde Leo Lauser in De Revue der Sporten hem als een ‘een­voudigen werker, een geestdriftigen zwoeger, een soort beschaafde pikbroek, een kerel met handen aan z’n lijf, met hersens in z’n kop en met een warm kloppend hart.’ ‘Als Warner zich voor iets of iemand gaf, dan deed hij dat met geheel zijn ziel en geheel zijn wezen. Een fikschen Hollander… dat is deze Zwollenaar’, aldus Lauser in het toen populaire sportblad.

Fascinatie voor sport

Jasper Warner werd op 5 februari 1870 geboren in Assen als zoon van Johannes Adrianus Warner en Jantien van Opijnen. Zijn vader, die in de Drent­se hoofdstad als ijzergieter werkte, was in 1843 in Zwolle geboren maar de Warners waren oor­spronkelijk afkomstig uit Amsterdam. Op 9 april 1875 overleed moeder Jantien, nog maar 31 jaar oud. Voor haar weduwnaar was dat waarschijn­lijk aanleiding om nog datzelfde jaar met zijn kinderen – een jaar na Jasper was nog een zoon, Theodorus Leonardus, geboren – naar Zwolle te verhuizen. Zij betrokken een woning in de Vecht-straat. Uit het bevolkingsregister van de gemeente Zwolle blijkt, dat het moederloos gezin in 1876 terugkeerde naar Assen om zich een jaar later toch weer in Zwolle te vestigen. Nog één keer zou War­ner sr. zijn geboortestad voor een korte periode verlaten, namelijk in 1884 toen hij twee maanden in Kampen woonde. Van ijzergietersknecht was hij inmiddels opgeklommen tot fabrieksbaas bij de Zwolse ijzergieterij Wispelwey. De sterk ver­beterde maatschappelijke positie van zijn vader maakte het voor Jasper, die goed kon leren, moge­lijk om in Zwolle naar de HBS te gaan. Zijn jonge­re broer Theodorus Leonardus had minder geluk. Hij overleed op 1 juli 1891, een maand voordat hij twintig zou zijn geworden. Vijf jaar later, op 20 maart 1896, stierf vader Johannes Adrianus.
Op de HBS heeft de fascinatie van Warner voor sport zich ontwikkeld. Allereerst was dat het roei­en. Met het schooldiploma op zak en een baantje op een handelskantoor schafte de jonge Jasper zich al snel een skiff aan, waarmee hij als het weer het maar even toeliet op het Zwartewater te vin­den was. Geen wonder dus dat hij in 1887 mede­oprichter en voorzitter van de Zwols(ch)e Roei- en Zeilvereniging was.

Voetbal, vanuit Engeland naar ons land over­gewaaid en in 1879 in Haarlem voor het eerst beoefend door een stuk of vijftig jongens, trok Warner ook geweldig aan. Het spel zou in Zwol­le worden geïntroduceerd door Pim Adrian, die door zijn vader, een bekende gymnastiekleraar in Amsterdam, naar de hoofdstad van Overijssel was gestuurd om zich op de HBS rustig aan zijn stu-

Het botenhuis van de door Jasper Warner mede opgerichte Zwol­sche Roei- en Zeilver­eniging aan het Zwar­tewater, 1893. (Foto
G.J. Wispelwey, collectie HCO)
Pim Adrian, die de voetbalsport in Zwolle introduceerde en in 1893 het initiatief nam tot de oprichting van ZAC. (Archief ZAC, HCO)

die te kunnen wijden. Op 1 oktober 1893 richtte Adrian in het botenhuis van de Zwolse Roei- en Zeil samen met onder andere Jasper Warner de Zwols(ch)e At(h)letische Club (ZAC) op. Helaas is van de eerste tien jaar van Zwolle’s oudste voet­balclub weinig bekend, omdat het archief letterlijk in vlammen opging bij een brand in de woning van secretaris J.H. Deibel (de latere directeur-hoofd­redacteur van de Middelburgsche Courant). In het allereerste seizoen van zijn bestaan was Warner ‘half-back’ in het elftal van ZAC, dat in een soort minicompetitie met PW uit Enschede en Celeritas uit Kampen speelde. Maar behalve voetballen en roeien deed Warner ook fanatiek aan schaatsen (voorzitter Zwols(ch)e IJsclub), boksen (onder andere tegen Transvaalse jongens die in Zwolle studeerden) en bandy, een soort hockey op het ijs. Hij was betrokken bij de oprichting op 13 oktober 1898 in hotel Krasn­apolsky in Amsterdam van de Nederlands(ch)e Hockey- en Bandy Bond en werd penningmeester van het bestuur. Een jaar later echter al trokken de bandy-ers zich terug en bleef alleen het veldhoc­key over. Ook Warner verliet als liefhebber van bandy de jonge bond, maar zou toch weer in con­tact met het veldhockey komen. Dat gebeurde in 1902 toen op een weilandje achter het huis van de familie Ten Doesschate aan het Klein Wezenland (nu Burg. Van Roijensingel 9) met sticks met een heel lange krul geprobeerd werd hockey te spelen. Natuurlijk was Warner, verzot op alles wat maar met sport te maken had, daar ook bij. En uiter­aard was hij op 10 december 2002 betrokken bij de oprichting van de Zwols(ch)e Mixed Hockey Club (ZMHC), waarvan hij ook de eerste voorzit­ter werd.
Zeilen was eveneens een geliefde bezigheid van Warner. Met een zogenaamde sherpie, een platbodem middenzwaard scheepje, deed hij vaak aan wedstrijden op het Sneekermeer mee. Vanaf 1904 maakte hij in zijn vakanties lange tochten op de Wadden, waar hij ook op zeehonden ging jagen. Niemand die zich daar toen druk over kon maken…
Samen met een van zijn jeugdvrienden, M.Th.F. van der Biesen, richtte Jasper Warner in 1898 een agentuur-en commissiehandel, benevens assu­rantiebedrijf op het gebied van landbouwrisico’s, de Onderlinge Boerenbrandwaarborg Maatschap­pij, op. Het zou het startpunt van een zeer succes­volle onderneming zijn. Maar altijd combineerde Warner zijn commerciële activiteiten met allerlei functies in het maatschappelijk leven. Niet alleen in de sport, maar vooral op economisch gebied, zoals het voorzitterschap van de Vereniging van Kamers van Koophandel in Nederland en het lidmaatschap van de Postraad. Tijdens de Eer­ste Wereldoorlog, toen Nederland zich neutraal opstelde en buiten het slagveld bleef maar wel rekening met rampzalige scenario’s moest hou­den, kreeg Warner van de overheid een reeks van taken toegewezen. Zoals regeringscommissaris voor de graanverdeling in Overijssel en regerings­commissaris voor het departement van oorlog om in geval van kustontruiming voor de geëvacueerde bevolking van de kuststroken te zorgen.

De Nederlandse Voetbal Bond
In dit verhaal gaat het echter voornamelijk over de rol die Warner in de sport en dan met name het voetbal heeft gespeeld. De bakermat van het voetbal ligt in Engeland, waar in 1863 de Football Association werd opgericht. In Haarlem speelden in de winter van 1879-1880 zo’n vijftig jongens in de leeftijd van 13 à 14 jaar een spelletje dat het midden hield tussen voetbal en rugby. Het leid­de al in 1879 tot de oprichting van de Haarlem­sche Football Club, nu de Koninklijke HFC. De Koninklijke UD, Utile Dulci, is nog vijf jaar ouder, maar werd als cricketclub opgericht en het zou nog jaren duren voor er in Deventer bij UD ook voetbal werd gespeeld.
Grote man bij HFC in Haarlem was Willem (meestal Pim genoemd) Mulier, die als oprichter van de Nederlands(ch)e Voetbal- en At(h)letiek Bond kan worden beschouwd. Die gebeurtenis speelde zich af op zondag 8 december 1889 in café Central in Den Haag. Mulier was er de man niet naar om lang aan het roer van die jonge bond te blijven. ‘Ik heb er steeds van gehouden dingen in elkaar te timmeren, even aan het hoofd te blij­ven, als het niet anders kon en – als ik meende de zaak over te kunnen geven – de portefeuilles in vertrouwde handen over te dragen. Ik ben ner­gens jaren in blijven hangen’, aldus Mulier in een gedenkboek van de NVB.
Op 26 december (Tweede Kerstdag) 1893 werd de toen 23-jarige Warner als afgevaardigde van de nog geen drie maanden daarvoor opgerich­te ZAC naar een vergadering in Haarlem van de Nederlandse Voetbal- en Atletiek Bond gestuurd. Dat de Zwolse club zich al zo snel bij deze Bond had aangesloten, mocht als een bijzonderheid worden beschouwd, omdat deze zich toen uitslui­tend bemoeide met de sport in het westen van ons land. In de eerste vier jaren van de NVB bestond er alleen voor Noord- en Zuid-Holland, Utrecht en Wageningen een competitie. Het was eveneens bijzonder dat op de vergadering in Haarlem een jongeman uit Zwolle verscheen. De manier waar­op Mulier die toen de NVB nog leidde van zijn aanwezigheid gebruik maakte, beschreef Warner later in een interview met de krant De Maandag-

Het Klein Wezenland omstreeks 1900. Tweede huis van links is num­mer 9, het zomerverblijf van de familie Ten Doesschate, waarachter gehockeyd werd. (Collectie HCO) Het zaalrijdersteam van ZAC dat bij de Neder­landse kampioenschap­pen van 1896 in Den Haag de tweede plaats behaalde. Jasper War­ner draagt het vaandel, rechts naast hem Frans Esser. (Archief ZAC, HCO)

morgen: ‘Toen was ’t Mulier, die de aandacht van de vergadering vestigde op onze organisatie in Zwolle, of hetgeen onder het algemeene begrip van “Het Oosten” werd saâmgevat. En meteen drong Mulier er toen op aan, dat ik in het bestuur zou worden opgenomen. Dit gebeurde dan ook. Ik werd bestuurslid en spoedig daarna aangesteld tot tweeden secretaris.’
De structuur van de Nederlandse Voetbal- en Atletiek Bond was in die eerste jaren echter nog erg zwak. De reglementen bepaalden bijvoor­beeld dat, om een winnaar te krijgen, bij gelijkspel moest worden verlengd. Toen dat in de praktijk tot problemen leidde, werd besloten dat bij gelijk­spel scheidsrechter en beide aanvoerders mochten beslissen òf er doorgespeeld zou worden en zo ja, hoe lang. De meeste stemmen golden… Ook de samenwerking tussen atletiek en voetbal leverde veel problemen op, waardoor in 1895 tot verdriet van onder andere Mulier en Warner werd beslo­ten dat de Bond zich voortaan alleen met het voet­balspel bezig zou gaan houden.
Bestuurlijk waren er ook regelmatig strubbe­lingen, die er in 1897 toe leidden dat het groot­ste deel van het bestuur, waaronder Warner, opstapte. Mulier, de ‘vader van het Nederlandse voetbal’, werd tijdelijk voorzitter ‘teneinde den wagen weer in het goeden spoor te brengen.’ En in Zwolle dacht Warner dat zijn carrière als lande­lijk voetbalbestuurder verleden tijd was. Tot hij op de avond van de derde oktober 1897 een lang tele­gram kreeg, getekend door Mulier, met de bood­schap dat Jasper Warner op de algemene vergade­ring in Arnhem tot voorzitter was benoemd en dat hij die benoeming moest aanvaarden. ‘Die benoe­ming nam ik aan. Ik voelde voor de beweging; ik had er me in de voorafgaande jaren voldoende ingewerkt; ik durfde het aan’, aldus Warner later in een interview. De periode Warner in de NVB was aangebroken en zou 22 jaar, tot 1919, duren.

‘Eenonfeilbaar bewijsvangroeiendebelangstelling’
Voetbal stond anno 1897 nog in de kinderschoe­nen. De Bond telde slechts zo’n 1800 leden, aan de competitie deden 32 verenigingen mee en het eindcijfer van de rekening die penningmeester Tromp dat jaar opmaakte bedroeg ƒ 1395,85, met een batig saldo van 250 gulden. Maar de belang­stelling voor het spel groeide en de eerste (onof­ficiële) interland was al gespeeld. In Rotterdam verloor een Bondselftal op 6 februari 1894 met 1-0 van de Engelse club Felixstowe. Een van de spelers van dit ‘Nederlands elftal’ was de latere minister J.B. Kan, vader van conferencier Wim Kan. Op de velden van de grotere clubs begonnen de eerste sporen van tribunes – banken en plan­ken – te komen en, vermeldde het Gedenkboek 40 jaar NVB, zelfs begon het publiek hier en daar al onhebbelijk te worden. ‘Een onfeilbaar bewijs van groeiende belangstelling.’

Voetbal was eind negentiende eeuw een sport voor heren uit de betere kringen, maar ook de arbeidende klasse begon zich meer en meer voor het spelletje te interesseren. Binnen de Bond leid­de dat tot de principiële discussie of er meer pro­paganda voor het ‘volksvoetbal’ moest worden gemaakt. Een voorstel daartoe, kort na 1900, van ir. J.W. Kips werd verworpen. Men zag er niets in, want de arbeiders zouden ruwer en grover spelen en voor clubs uit andere kringen zou het om aller­lei redenen aangenamer zijn niet tegen volksclubs uit te komen. Het gevolg van deze discussie was, dat men begon te spreken van ‘voetbal voor betere standen’ en ‘voetbal voor intellectuelen’. Blauw Wit kwam op de algemene vergadering van 1902 met het voorstel om bij de indeling van de compe­titie geen rekening te houden met de maatschap­pelijke stand van de leden van de aangesloten verenigingen. Warner reageerde daarop met een antwoord dat karakteristiek was voor zijn stijl van besturen. Indeling naar stand zou, beloofde hij, niet plaats hebben, maar als er speciale verzoeken van bepaalde clubs kwamen, zou het bestuur zien of er rekening mee gehouden kon worden. Waar­mee de Bondsvoorzitter, ‘eenigszins tusschen de klippen doorzeilde’, een kunst die hem volgens sportjournalist D. Hans ‘uitstekend was toever­trouwd.’

Het elftal van ZAC in 1893. De man tweede van links (staand) is Jasper Warner. De anderen op de foto zijn Dura, Smit, Esser, Net­scher, Van Nieuwland, Erasmus, Lok, Volkers, Jacobs en twee broers De Greve. (Archief ZAC, HCO) Het bestuur van ZAC kort na de oprichting. In het midden, met de voorzittershamer voor hem, Jasper War­ner. Links van hem penningmeester J.C. Elemans en rechts secre­taris W.J. Deibel. De andere bestuursleden zijn J.W. Tjeenk Wil-link, C.F. Esser en W.A. Moolenbeek. (Archief ZAC, HCO)

Maar behalve deze ‘klassenstrijd’ kreeg het voetbal ook met aanvallen van buiten af te maken. Bijvoor­beeld uit de medische hoek. De Amsterdamse arts
E. van Dieren omschreef in 1907 het voetbal als een lichaamafbeulende en geestverruwende sport. ‘De kromme ruggen, de lang uitgerekte voorover gebogen halzen, de vooruitstekende kinnen, de sjokkende onveerkrachtige gang, waardoor zich tegenwoordig zooveel jongelieden van beiderlei geslacht kenmerken’, waren volgens hem onder andere te wijten aan de voetbalsport. Ook door de overheid werd aanvankelijk met argusogen naar het voetbal gekeken, vooral toen de sport zich naar de arbeidende klasse uitbreidde. In een feestgids ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van ZAC in december 1903 schreef Warner over de vooroordelen die sport in het algemeen en voetbal in het bijzonder in het begin van de twin­tigste eeuw opriepen. Aan de ene kant plaatste hij de leerlingen die als jonge heethoofden door een soort sportmanie bevangen schenen en aan de andere kant de leraren die zich vierkant tegen sport verklaarden zonder het goede in de bewe­ging te begrijpen of te willen begrijpen. Maar tege­lijkertijd bespeurde hij een verandering ten goede. ‘Men begint te begrijpen dat sport, met andere woorden lichaamsbeweging in open lucht, onder goede begeleiding een aanvullend gedeelte van het onderwijs is en dat de onderwijzer, door zich wat meer met sportbeweging te bemoeien, in staat is voor een behoorlijk maathouden te zorgen. Ook voor hen die de schooljaren achter de rug hebben, blijft het steeds eene zeer mooie gelegenheid om door beweging in open lucht aan hun lichaam te herstellen, wat men door een zittend leven beder­ven kan’, aldus Warner in de feestgids van de ver­eniging waarvan hij erevoorzitter was.
Pas rond 1910 begon men in te zien, dat voetbal als een sociale behoefte moest worden beschouwd. In feite was er sprake van erkenning van de kant van de overheid toen de NVB bij Koninklijk Besluit van 17 juni 1912 de bevoegdheid kreeg tot het verstrekken van certificaten van voldoen­de geoefendheid aan militie-verplichtingen. Het belangrijkste signaal dat de overheid de maat­schappelijke betekenis van voetbal erkende, kwam echter een jaar later op 5 oktober toen koningin Emma de zogenaamde onafhankelijkheidswed­strijd tussen Sparta en de Rest van Nederland op het veld van Ajax in Amsterdam bezocht.

‘De gemoedelijke’
Jasper Warner werd in de voetbalwereld ‘de gemoedelijke’ genoemd (in Zwolle had hij de bij­naam ‘Jas’), maar van gemoedelijkheid was tijdens de algemene vergaderingen van de Bond nimmer sprake. ‘De NVB is altijd een strijdbond geweest. Wij herinneren ons geen algemeene vergadering waar niet heftig geworsteld is over zekere punten, wij herinneren ons geen jaar, waarin veler gemoed niet in vuur en vlam heeft gestaan’, schreef Hans, die als redacteur van Het Sportblad, jarenlang het officieel orgaan van de Nederlandse Voetbalbond, zelf actief aan die strijd meedeed. Als ‘persoonlijk lid’ van de Bond debatteerde hij volop mee, hield hij interpellaties en diende hij amendementen in. Voortdurend moest Warner brandjes blussen en compromissen sluiten, en vaak ook moet hij na weer zo’n algemene vergadering met hoogoplo­pende ruzies, schorsingen en verzoeningen met een bezwaard gemoed vanuit Amsterdam naar zijn woonplaats Zwolle zijn gereisd.

‘Zeker, het werk voor den toenmaligen NVB heeft heel veel tijd gekost, doch ik kan thans ver­klaren, dat ik er geen oogenblik spijt van heb gehad, het tegendeel is waar. Het bracht mij een zeer groot aantal vrienden en al had men ook in sommige kwesties groote verschillen en vocht men voor zijn meening, het resultaat was steeds dat men de beslissingen aanvaardde en aan de uit­voering volledig meewerkte’, aldus keek Warner in een bijdrage aan het KNVB-jubileumboek 1889­1939 op zijn loopbaan bij de voetbalbond terug.
Een van de strijdpunten was de discussie over de vraag of de voetbalorganisatie centraal of decen­traal moest worden bestuurd. Verschillende clubs en bonden die zich in regio’s en steden hadden gevormd, voelden er niets voor om zich aan een centraal gezag te onderwerpen. De Haags(ch)e Voetbal Vere(e)niging (HVV) was bijvoorbeeld van plan om een Europees kampioenschap uit te schrijven en in Rotterdam was buiten de NVB om een competitie om een zilveren bal georganiseerd. Twee jaar na zijn aantreden werd de principiële strijd in het voordeel van de centralisten beslist, reden voor Warner om snel een bezoldigd secre­taris-penningmeester (J. Hekkenberg) aan te stel­len. ‘De opbouw en de ontwikkelingsperiode gaf telkens moeilijkheden en er bleven in dezen tijd verscheidene groote en kleine conflicten. Het ging met de vrijwillige krachten op den duur niet, want velen gaven bijna al hun vrijen tijd aan het Bonds­werk en de administratie, doch als er een geringe stagnatie door ziekte of wat ook tusschen kwam, liep de machine slecht en gaf het moeilijkheden’, aldus Warner in het KNVB-jubileumboek 1889­1939. Vooral door het werk van Hekkenberg was volgens hem het solide fundament gelegd voor de Bondsorganisatie.
Een ander strijdpunt hield verband met de opvat­ting van het spel. Er kwam een stroming op gang die de nadruk wilde leggen op de sociale waarde van het voetbalspel, die meer wilde letten op spel-verbreiding dan op spelontwikkeling, die meer voelde voor propaganda dan voor verbetering van de spelkwaliteit. Warner vond het allemaal maar onzin en sprak niet zonder ironie over ‘de idea­listen, theoretici en philosofen die het er zoo dik oplegden en van het voetbalspel een verschijnsel met sociale strekking en beteekenis wilden maken.’ In de debatten die tijdens Bondsvergaderingen over dit onderwerp werden gevoerd, trof Warner regelmatig tegenstanders die voortreffelijk kon­den spreken. De Bondsvoorzitter zelf kon beslist geen groot redenaar worden genoemd, maar vaak lukte het hem om met een enkele gemoedelijke en praktische opmerking het vertrouwen van de ver­gadering te winnen.
Warner ergerde zich aan de kritische toon die de sportpers jarenlang tegenover het bestuur van de voetbalbond aansloeg. Het grapje dat hij er tijdens een van de algemene vergaderingen over maakte (‘Zelfs mijn kleermaker moest het ontgelden, doch de man heeft er geen nadeelige gevolgen van ondervonden’) ten spijt. In het begin van de twin­tigste eeuw werd het voetbal intensief gevolgd door bladen als De Nederlandsche Sport, De Athleet, De

Jasper Warner met het vaandel van ZAC. (Archief ZAC, HCO) Het ZAC-stadion aan de Oude Veerweg in 1917. De Zwolse Gym­nastiek Vereniging defileert ter gelegenheid van hun veertigjarig bestaan. Dankzij Jasper Warner, hij kocht in 1911 de grond, kon daar het ZAC-veld aangelegd worden. (Archief ZGV, collectie HCO)

Sportkroniek, Het Sportblad en De Maandagmor­gen. Maar ook de ‘serieuzere’ pers zoals De Haag­sche Post en De Nieuwe Rotterdamsche Courant besteedde veel aandacht aan de steeds populairder wordende voetbalsport. De sportredacteur van die laatste krant, H.A. Meerum Terwogt, was in zijn vrije tijd als scheidsrechter op de voetbalvelden te vinden. Toen hij zich in april 1917 weer eens onbarmhartig scherp in zijn krant had uitgelaten over het beleid van de NVB, besliste Warner dat Terwogt voorlopig niet meer als scheidsrechter bij bondswedstrijden zou worden aangesteld. Het leverde de pers alleen maar nog meer munitie op tot kritiek. Warner zocht overigens snel verzoe­ning met de ‘fluitende’ redacteur van De Nieuwe Rotterdamse, een verzoening die werd bezegeld met een toast op een betere verhouding tussen het Bondsbestuur en de pers.
Uit de notulen van algemene vergaderingen lijkt het dat Warner regelmatig overwoog het voor­zitterschap op te geven, dat het hem welkom zou zijn als iemand anders die zetel zou opeisen. Het is echter de vraag hoe serieus die uitspraken moe­ten worden genomen, want feit is dat niemand zich voor het voorzitterschap kandideerde en dat Warner steeds met overgrote meerderheid van stemmen werd herkozen. Bijvoorbeeld op de alge­mene ledenvergadering van 8 juli 1906 in Hotel Parkzicht in Amsterdam. Voorafgaande aan de bestuursverkiezing zei Warner dat hij nogal eens kritiek had gelezen en dat die niet altijd even wel­willend was. Hij wenste dan ook uitdrukkelijk mee te delen dat hij, als hij eventueel gekozen zou worden, dit niet als een verleende dienst van de algemene vergadering wenste te beschouwen. ‘Als ik een benoeming weer aanvaard dan is het alleen omdat ik ervan overtuigd ben, dat ik de NVB daarmee een zeer grote dienst bewijs. Mocht u een andere opvatting hebben dan zult u me er een plezier mee doen mij niet te benoemen en naar een ander om te zien. De waarneming van een bestuursfunctie geeft tegenwoordig zooveel werk, dat ik mijn tijd eventueel beter in eigen zaken kan aanwenden, wanneer men mijn aanwezigheid aan de bestuurstafel niet voldoende waardeert en elke gelegenheid te baat neemt om er onaangename kritiek op na te houden.’ Waarmee Warner, die voorzitter wilde blijven en ongetwijfeld wist dat hij herkozen zou worden, zijn positie binnen de voet­balbond alleen maar versterkte. De ‘hulp’ die M. Mauritz, de afgevaardigde van de Brabantse Voet­bal Bond, hem tijdens die ledenvergadering bood, was eigenlijk helemaal niet nodig, maar zette War­ner nog steviger op de voorzittersstoel. ‘Het komt niet te pas dat men vertelt iemand die al zoveele jaren den Bond bestuurd heeft alleen uit piëteit te handhaven. Een dergelijk geschrijf is meer dan treurig en ik wens mijn verontwaardiging daar­over te uiten’, aldus Mauritz, die met een krachtig applaus bijval van de vergadering kreeg.
Een jaar later deed Warner dit theaterstukje nog eens dunnetjes over tijdens de algemene verga­dering die op 7 juli wederom in Parkzicht werd gehouden. ‘Ik heb me jarenlang mogen verheu­gen in een herbenoeming terwijl ik steeds heb gezegd: ik doe het liever niet. De aanneming van eene bestuursfunctie begint inderdaad zooveel inspanning te kosten, dat ik er dikwijls, vooral in den laatsten tijd over heb gedacht om mijn man­daat ter beschikking te stellen. Ook nu weer heeft dit plan bij mij voorgezeten en ik zou daarom de vergadering graag in overweging willen geven lie­ver een ander te benoemen, wanneer men meent dat men een geschikten opvolger in het oog heeft. Het is voor mij misschien toch maar een kwestie van acht maanden, misschien een half jaar of mis­schien ook weer een heel jaar, doch ik moet mij het recht voorbehouden, indien dit met mijne zaken noodig is, tusschentijds te bedanken. Heeft men het oog op een ander en wil men eens een ander, laat men dan vooral niet schromen dien te benoemen.’ Maar een ander diende zich niet aan en met 41 van de 53 uitgebrachte stemmen werd Warner herkozen. En wat misschien acht maan­den, misschien een half jaar of misschien ook weer een heel jaar zou zijn, werd in werkelijkheid nog twaalf jaar!

In die periode viel ook de Eerste Wereldoor­log (1914-1918). Van de bittere strijd die aan de fronten werd geleverd en honderdduizenden het leven kostte, heeft men in het neutrale Nederland weinig gemerkt. Maar door de regering was wel de mobilisatie van het leger afgekondigd, waardoor het openbare leven inclusief de sport zijn gewone gang niet kon gaan. Een van de eerste besluiten van het bestuur van de NVB was de instelling van
Cartoon van Jasper Warner op oudere leef­tijd, vermoedelijk in de jaren dertig getekend door Sietze Henstra. (Familie Warner)
Jasper Warner ver­richt de aftrap voor een belangrijke voetbal­wedstrijd, jaren dertig. (Collectie HCO) De interland Neder­land-Duitsland op 24 maart 1912 in Zwolle. (Uit: Het Geïllustreerd Tijdschrift, 1912)

een noodcompetitie, omdat veel clubs hun spelers vanwege de mobilisatie naar kazernes hadden zien vertrekken. Bovendien werden competities voor militairen ingesteld en werd het leger van ballen voorzien, 602 stuks om precies te zijn.
Op 22 oktober 1919 kwam een eind aan de perio­de Warner. Onder zijn leiding was de Nederlandse Voetbalbond gegroeid van rond 1800 naar 15.683 leden, het aantal clubs van 32 naar 164 en het aantal spelende elftallen van 32 naar 164. En wat minstens zo belangrijk was, voetbal had zijn maat­schappelijke betekenis en waarde bewezen. ‘Het voetbalspel is geworden van een vermaak voor enkelen uit de gegoede kringen van ons volk, tot een nationale sport, waaraan het geheele volk deel heeft’, sprak ir. J.W. Kips, die de voorzittershamer van Warner overnam. Omdat hij bij zijn tienja­rig lidmaatschap al tot erelid van de Bond was benoemd, besloot men om de vertrekkende voor­zitter te huldigen door de stichting van het Jasper Warnerfonds, bestemd om als grondslag te dienen voor de verkrijging van een eigen gebouw voor de NVB. Het beheer van het fonds werd uitgevoerd door een commissie, die bestond uit de voorzit­ters van de drie oudste clubs in ons land, K.J.J. Lotsy van de Haarlemse Football Club (HFC), F.L. Kleijn van de Haagse Voetbal Vereniging (HVV) en S. Coldeweij van Utile Dulci (UD) in Deventer.
Een eigen behuizing kwam er in 1921 toen de NVB een pand kocht aan de Spiegelstraat in Den Haag. Het Jasper Warnerfonds schonk de stoffering en de meubilering van de bestuurskamer.

Interlands in Zwolle
Precies 45 keer had het Nederlands elftal gespeeld toen Jasper Warner aftrad als voorzitter van de NVB. En uiteraard had Warner, die opportunis­me niet schuwde, er voor gezorgd dat zijn woon­plaats Zwolle daar ook een aandeel in kreeg. Twee officiële interlands werden in Zwolle gehouden en het zouden er tot aan de dag van vandaag ook de enige twee blijven. Op zondag 24 maart 1912 stonden op het ZAC-veld aan de Oude Veerweg de elftallen van Nederland en Duitsland tegenover elkaar en op zondag 20 april 1913 was hetzelfde ‘stadion’ het strijdtoneel van een echte Nederland
-België. Stadion staat tussen aanhalingstekens, omdat de accommodatie die ruim vijf jaar gele­den verdween om plaats te maken voor een villa­park op geen enkele wijze te vergelijken viel met het Oosterenkstadion van FC Zwolle of laat staan de Arena of de Kuip. In het begin van de twintig­ste eeuw dromden de toeschouwers nog gezellig dik samengepakt langs de lijn en na afloop van de interland tegen Duitsland kon de voorzitter van ZAC, mr. Willinge Gratama, trots melden dat Zwolle met het sportterrein aan de Oude Veerweg vele grote steden voor was en dat zelfs Amsterdam nog altijd geen behoorlijk terrein had. Aan wie anders dan Jasper Warner had Zwolle en ZAC in het bijzonder dat ‘voetbalstadion’ te danken. Op 14 november 1911 kocht de NV Maatschappij tot Exploitatie van het Sportterrein ‘Zwolle’ te Zwolle een stuk grond ter grootte van 3.17.10 hectare in de buurt van de Katerveersluis met de bedoeling om ZAC aan een degelijk veld te helpen. Warner had deze vennootschap opgericht en was er ook directeur van. ‘Geheel con amore’, dus zonder beloning zoals in de statuten uitdrukkelijk werd vermeld. De verkopende partij waren de joodse broers Aäron Israel en Isidore Letter, vleeshou­wers in Zwolle, die het weiland waarvoor zij een bedrag van 13.500 gulden kregen een jaar eerder van hun vader Karel Letter hadden geërfd.
Op zondag 17 maart 1912 werd er de eerste wedstrijd gespeeld, ZAC tegen GVC uit Wagenin­gen. Een kaartje voor de eerste rang kostte dertig cent, voor de tweede rang vijftien cent. ZAC ver­loor met 1-3, maar belangrijker was dat Zwolle een ‘stadion’ had gekregen. De Provinciale Overijssel­sche en Zwolsche Courant vond dat zo belangrijk, dat de voorpagina van de krant van de dag voor die eerste wedstrijd ermee werd geopend. ‘Hoe wordt voetbal gespeeld?’ luidde de kop boven het arti­kel, waarbij een plattegrond was geplaatst van het sportterrein aan de Veerallee. Een bewijs dat voet­bal in die jaren nog altijd in de kinderschoenen stond. ‘Op iedere doellijn is door palen een “doel” aangeduid. Iedere partij verdedigt het doel, opge­steld op de helft waar zij bij het begin van het spel stond en tracht den bal in het doel der tegenpartij te krijgen. De vijf voorspelers vallen in hoofdzaak aan, de doelverdediger en de achterspelers verde­digen, terwijl de middenspelers zoowel aanvallend als verdedigend optreden…’, zo kregen de abon­nees van de Zwolse uitgelegd.

De interland tegen Duitsland een week later op 24 maart 1912 was in feite de officiële ingebruikne­ming van de nieuwe accommodatie. Dat de wed­strijd volgens de Zwolse Courant zo’n 12.000 toe­schouwers trok, valt eigenlijk niet voor te stellen.
Met duizenden tegelijk arriveerden de voetballief­hebbers met extra treinen op het station in Zwolle vanwaar het nog een wandeling van een kilometer of vier naar het ‘stadion’ was. Hooligans beston­den toen nog niet, de supporters waren enthousi­ast en gedroegen zich zeer gedisciplineerd. ‘Er was maar één roep: terrein en regeling waren keurig in orde’, meldde de Zwolse de dag na Nederland-Duitsland, die in een 5-5 gelijkspel eindigde.
Voor Zwolle was het voetbalfeest van die eer­ste interland al op zaterdag begonnen. In de Sche­penzaal van het stadhuis werden voetballers en officials officieel ontvangen door het stadsbestuur. Burgemeester mr. I.A. van Roijen toonde zich wat onwennig met het gebeuren. ‘Zwolle staat thans in het teeken der sport. Wat dat beteekent ont­gaat ons ouderen, die zijn uit den tijd der houten rijwielen, min of meer, maar te oordelen naar de kolommen, die de pers beschikbaar stelt voor de sport, beteekent het niet weinig’, aldus de burge­meester. Warner reageerde er gevat op. ‘Wij zijn van wat later dan de houten rijwielen, uit de tijd van de ijzeren, met de solide banden. Als jongelui hebben wij met animo voetbal gespeeld, wij zijn er van blijven houden, zagen er echter iets meer in dan jongenswerk: een spel voor de groote menig­te, van groot belang voor de lichamelijke opvoe-

De voor de Eerste Wereldoorlog fameuze voetballer J.M. (‘Bok’) de Korver speelde op 20 april 1913 in Zwolle zijn dertigste interland. De Korver speelde jarenlang voor Sparta. Hij wordt hier door Jas­per Warner, in zijn hoe­danigheid als voorzitter van de NVB, gehuldigd. (NVB gedenkboek 1929)

ding van ons volk. Door steeds meerderen, in wel alle kringen, wordt thans voetbal gespeeld, wel een bewijs dat de sociale waarde van het spel hooger is dan van andere zijde wel eens wordt betoogd’. De NVB-voorzitter was er zich ook al van bewust hoe belangrijk een groot sportevenement zoals een voetbalinterland voor de uitstraling van een stad kon zijn. ‘Zwolle heeft meer kracht en energie, dan men ook in onze stad zelf wel eens zegt en denkt, dat kon nu eens worden getoond.’
Tussen twee rijen fakkeldragers door verlieten de voetballers en officials het stadhuis vanwaar het voorafgegaan door het Zwolse Dilettanten Orkest via Sassenstraat, Kerkstraat, Diezerstraat, Grote Markt en Luttekestraat in optocht naar Odeon ging. En overal stonden de mensen in dikke rijen hun helden toe te juichen, op verschillende plaat­sen was Bengaals vuur ontstoken en er werden zelfs bloemen gestrooid op de hoofden van de spelers. ‘Er was een geestdrift, die de dagen van Jan Olieslagers in herinnering terugriep’, aldus de Zwolse. Met zijn vliegdemonstratie had Olieslager op 7 september 1910 in Zwolle voor een ongekend enthousiasme gezorgd.
In Odeon werden met name de gasten uit Duitsland getrakteerd op een voorstelling, die als specifiek Hollands moest worden beschouwd. Dus kwamen er wijde broeken, knipmutsen en klom­pen aan te pas. De journalist van de Zwolse, die er uitgebreid verslag van deed, had de voorstelling als ‘zeer realistisch en hartbrekend’ ervaren. Ruim­hartig bekende hij, dat hij van een van de liedjes de inhoud vergeten was, maar niet van het slotlied dat de lof van het voetbalspel zong en, zo schreef hij, een applaus oogstte, dat de soliditeit van het schouwburggebouw op een zware proef stelde. De elftallen werden daarna naar bed gebracht, de Hollanders in De Keizerskroon, de Duitsers in Het Heerenlogement. Er moest de volgende dag immers ook nog gevoetbald worden…
Een jaar later, op 20 april 1913, bij de interland tegen België die door onze zuiderburen met 4-2 werd gewonnen, ging het er allemaal wat min­der uitbundig aan toe. De Belgische voetballers arriveerden trouwens ook pas op zondagmor­gen, per trein. Warner was ter begroeting op het station aanwezig. Na afloop was er in Odeon wel een officieel diner met Warner aan het hoofd van de tafel en Eduard baron De Laveley, president van l’Union Belge, aan zijn rechterhand. Er werd getoost op de koningin, op het welzijn van de Bel­gen en op Jasper Warner, de grote organisator van de dag. En die laatste dronk vond volgens de ver­slaggever van de Zwolse meer dan gewone bijval en het ‘lang zal hij leven’ klonk, naar het hem voor­kwam, warmer dan anders.

Plan 1913
Nog geen vier maanden later wandelde Warner in Zwolle zij aan zij met de jonge koningin Wil­helmina over de grote Overijsselse Nijverheids Tentoonstelling, waarvan hij de spil van de orga­nisatie was. Voor deze tentoonstelling, die werd gehouden in het kader van de viering van de honderdjarige onafhankelijkheid van Nederland, had de gemeente de tuinen achter huize Eekhout beschikbaar gesteld. Deze werden in een prach­tig wandelpark herschapen. Bekende onderne­mingen uit heel Overijssel zoals Van Heek en Co uit Enschede, de Gebr. Stork en Co uit Hengelo en de Gebr. Palthe uit Almelo hadden een stand op de tentoonstelling. Uiteraard was de Zwolse nijverheid ook goed vertegenwoordigd, onder meer door de Erven J.J. Tijl, IJzergieterij Wis­pelwey, bicuitfabriek E. Helder en Co, Doijer en Van Deventer en O. de Leeuw. Op donderdag 31 juli werd ‘Plan 1913’, zoals het evenement werd genoemd, officieel geopend door de commissaris van de koningin in Overijssel mr. A.F.L. Graaf van Rechteren Limpurg Almelo. In de restauratietent waar blijkens een advertentie in de Zwolse Courant uitsluitend de zuivere limonades van P. Nekkers, Praubstraat 10 Zwolle, verkrijgbaar waren (‘de limonades staan onder scheikundige controle van den Heer G.B.J. de Barbanson, Scheikundige Zwolle’), werd ’s avonds door de officiële geno­digden uitbundig gedineerd en op het hoogtepunt van de maaltijd met juichende instemming beslo­ten om een telegram van hulde naar de vorstin te sturen. Die kwam samen met haar echtgenoot prins Hendrik op maandag 4 augustus ‘Plan 1913’ met een bezoek vereren. Jasper Warner leidde de koningin over het tentoonstellingsterrein rond, terwijl burgemeester Van Roijen prins Hendrik gezelschap mocht houden. Het illustreert de posi­tie die Warner in Zwolle had ingenomen, namelijk die van een van de meest gewaardeerde burgers van de stad.

Landgoed Beltgraven en golf Jasper Warner vergezelt
Zakelijk ging het Warner zeer voor de wind. De koningin Wilhelmina
in 1898 mede door hem opgerichte Onderlinge bij haar bezoek op 4
Boerenbrandwaarborg Maatschappij groeide uit augustus 1913 aan de
tot een bloeiende onderneming. Een jaar later, op Provinciale Nijver­
13 maart 1899, was hij in het huwelijk getreden heids-Tentoonstelling
met Carolina Wilhelmina Elhorst. De zes jaar jon- in Zwolle. (Collectie
gere bruid, die in Lonneker was geboren, was van HCO)

Advertentie van het bedrijf van Jasper War­ner in de gids voor de Overijsselse Nijverheids Tentoonstelling, Plan 1913. (Collectie A. Bootsma)
Emmawijk 1, waar Jasper Warner woonde en ook kantoor hield. (Foto Eelsingh, collectie HCO)

gegoede komaf, zoals ook blijkt uit de getuigen die zij naar het Zwolse stadhuis had meegenomen. Het waren haar broers Hendrik Jan, die predikant in Den Haag was en Feiko, eerste luitenant der infan­terie. Voor de bruidegom traden zijn zakelijke vrienden Maarten Theodoor Frans van der Biesen en Dirk Pieter Linthout als getuigen op. Het jonge paar betrok een woning aan de Thorbeckegracht, eerst op nummer 125, later op nummer 81. Voor hij trouwde woonde Warner in de Warmoesstraat, de Korte Smeden en aan de Grote Markt. Uit het huwelijk werden twee kinderen geboren, Jan (21 maart 1902) en Jacomine (14 oktober 1904). De successen met zijn assurantiebedrijf stelde Warner in staat om een statig pand aan de Emmawijk op nummer 1 te betrekken, waar tevens het kantoor van zijn bedrijf werd ingericht.
In 1916 kocht hij het landgoed Beltgraven, een ongeveer vijftig hectare groot gebied op de Noord-Veluwe dat aanvankelijk tot de Domeingronden behoorde, maar in 1848 in het bezit kwam van de gemeente Oldebroek die het nog datzelfde jaar doorverkocht aan de plaatselijke notaris A.J. van Asselt. Na wisseling van verschillende eigenaren mocht Warner zich in 1916 de landheer van Belt-graven noemen. In de zomermaanden woonde hij er met zijn gezin in de stilte van de natuur, eind augustus werd in het huis aan de Emmawijk het stadsleven van Zwolle weer opgezocht.
Op Beltgraven was het aangenaam leven. De villa waarin de familie woonde, was van allerlei gemak­ken voorzien, zoals waterleiding en gas dat voor zowel het stoken als de verlichting werd gebruikt. Rond het huis had Warner door de Zwolse hove­nier De Groot een fraaie tuin laten aanleggen, waarin eekhoorntjes in de bomen klommen en allerlei soorten vogels uitbundig floten. Een grote moestuin zorgde er voor dat er altijd verse groen­tes waren en de kippen leverden het eitje bij het ontbijt. Sportman als hij was, had Warner ook een tennisbaan laten aanleggen en in 1924 kwam daar zelfs een golfbaan bij. Dankzij zijn vriend U.J. Reinders, directeur van Reinders slaoliefabriek, was hij met die toen in Nederland nog nagenoeg onbekende sport in aanraking gekomen. Rein­ders bezat ook een bedrijf in Ierland, werd daar door het golfvirus aangestoken en nam een set clubs mee naar huis. Om het spelletje daadwer­kelijk te kunnen spelen, schakelde hij de familie Van Pallandt in. Op hun landgoed bij Junne aan de weg van Zwolle naar Hardenberg werden twee lege jampotjes in de grond gestopt, die als holes fungeerden. Warner deed ook mee en raakte zo enthousiast dat hij samen met zijn vrienden een paar holes op Beltgraven maakte. Een ‘pro’ werd ook snel gevonden, want het toeval wilde dat ZAC in die jaren werd getraind door de jonge Engels­man Fawcett, die een groot liefhebber van golf was. Met hem maakte Warner het plan voor een negen holes baan.

In het maandblad voor de amateursport De Corint- ham dat van 1924 tot 1932 werd uitgegeven, werd in oktober 1928 aandacht besteed aan de Zwol­sche Golfclub, die vier jaar daarvoor op initiatief van Warner was opgericht. ‘Er wordt twee keer per maand geoefend onder de kundige leiding van Mr. Douglas Monk van de Hilversumsche Golf­club, en het spelpeil gaat dan ook in een bevre­digend tempo omhoog.’ In het artikeltje wordt ook nog gemeld, dat leden van andere verenigin­gen van harte welkom zijn. Maar automobilisten wordt wel aanbevolen zeer langzaam te rijden bij het passeren van andere vehikels. ‘Daar de weg wel heel goed, doch smal is, en de heide ter zijde ver­raderlijke kuilen bevat.’
Een van de enthousiaste golfers op Beltgraven was mevrouw S. Daendels-van Rijck. Van haar kwam het initiatief om in haar woonplaats Hattem een golfbaan aan te leggen. Warner steunde die plannen en werd na de oprichting op 14 septem­ber 1930 zelfs de eerste voorzitter van de Hattem­sche Golf- en Country Club, die nog altijd bestaat. De baan nabij het Apeldoorns Kanaal tussen Hat­tem en Wapenveld werd op 11 april 1931 feestelijk geopend, waarbij de heren Snouck Hurgronje en Del Court als vertegenwoordigers van het Neder­landsch Golf Comité een zogeheten ‘four-ball match’ speelden tegen twee profs, de heren Blans­jaar en Van Dijk. ’s Avonds was er een feestelijk diner in Grand Hotel Wientjes in Zwolle.

Olympische Spelen 1928

Als voorzitter van de NVB was Warner in con­tact gekomen met F.W.C.H. Baron van Tuyll van Serooskerken, die lid was van het Internationaal Olympisch Comité. De droom van de baron was, dat in Nederland een Olympiade zou worden gehouden. Al in 1912 werd ons land door hem kan­didaat gesteld voor de organisatie van de Olympi­sche Spelen, maar ook al omdat een Nederlands Olympisch Comité nog moest worden opgericht, bestond daarvoor onvoldoende draagvlak. Toen

Het landgoed Beltgra­ven, waar het gezin Warner in de zomer­maanden woonde. (Uit: Clubblad Golfclub Zwolle nr.7, 2004)
U.J. Reinders, ook een van de grote mannen uit de geschiedenis van ZAC. Via Reinders kwam Jasper Warner in aanraking met de golfsport. (Archief ZAC, HCO) Jasper Warner met zijn kleinzoon Jasper op Beltgraven. (Familie Warner)

Kop van het program­ma van de Olympische Spelen 1928 te Amster­dam. (Wikipedia)
Het Nederlands Olym­pisch Comité in 1928. Bovenaan rechts Jasper Warner. (Uit: Het offi­ciële Gedenkboek van de negende Olympiade Amsterdam, 1928)

dat NOC er kort na de Eerste Wereldoorlog was gekomen, kon Van Tuyll van Serooskerken serieus werk van zijn lobby maken. Uiteindelijk lukte het om met Amsterdam de organisatie van de Spelen van 1928 toegewezen te krijgen. De baron zou dat sportfeest zelf niet meemaken, want hij kwam op 13 februari 1924 plotseling te overlijden, amper een maand nadat het zogenaamd Comité 1928 was opgericht dat met de organisatie van de Spe­len werd belast. Warner, die lid was van het NOC, was vice-voorzitter van dat Comité.
Uitgerekend was, dat de Spelen in Amsterdam een slordige twee miljoen gulden zouden gaan kosten. De helft van dat bedrag zou uit een loterij moeten komen, maar de minister van Financiën weigerde op principiële gronden om daarvoor een vergun­ning te verlenen. In plaats daarvan wilde hij voor om gedurende vier jaren het NOC jaarlijks een subsidie van maximaal 250.000 gulden toe te ken­nen. Het voorstel leidde in de politiek tot heftige debatten, waarbij voor- en tegenstanders elkaar in de haren vlogen. Vooral vanuit confessionele hoek kwam er veel kritiek. Daar werd gezegd dat de Spelen alleen maar tot zondagsontheiliging en toeneming van de onzedelijkheid zouden leiden. Uiteindelijk werd het voorstel op 6 mei 1925 door de Tweede Kamer verworpen, waarmee het NOC plotseling met een levensgroot gat in de begroting zat. Om uit de impasse te komen, werd een kleine commissie van actie opgericht, die volmacht kreeg ‘tot het nemen van die maatregelen welke wen­schelijk zijn om de noodige gelden te verkrijgen’. Leden van die belangrijke commissie waren War­ner, A.B. van Holkema en mr. A. Baron Schim­melpenninck, die na het overlijden van van Tuyll van Serooskerken voorzitter van het NOC was geworden. Onder meer dankzij de hulp van par­ticulieren en instellingen, een premielening van de gemeente Amsterdam, een flinke bijdrage uit Nederlands-Indië en allerlei acties van plaatselijke commissies lukte het om het gat in de begroting te dichten.
‘De buitenwereld beseft niet half hoe intensief er door het Comité 1928 en hun medewerkers is gearbeid om de enorme organisatie voor elkaar te krijgen, hoeveel dagen en weken de leiders hebben opgeofferd aan hun belangeloos werk voor deze nationale sportzaak, die zo’n enorme voorberei­ding kost’, zei Warner kort voor de Spelen in een interview met de legendarische sportjournalist

M.J. Adriani Engels voor het blad De Revue der Sporten. Hij keek vooral met veel voldoening terug op het werk in de zogenaamde kleine commissie. ‘De steun door de burgerij was voortreffelijk, het geld kwam overal vandaan binnen en dat meele­ven van ons volk sterkte ons in onze overtuiging, dat we iets deden in ons nationaal belang.’ Geen woord van kritiek in het interview in de rich­ting van de partijen die het de organisatie van de Olympische Spelen financieel zo moeilijk hadden gemaakt. Dat paste niet bij het karakter van War­ner. Tegenslagen hoorden bij het leven en waren er om overwonnen te worden.
De Spelen van Amsterdam hebben uiteinde­lijk zo’n 3,3 miljoen gulden gekost, een dik mil­joen meer dan aanvankelijk was geraamd. Voor de organisatie leidde dat tot een tekort van bijna drie ton, dat ruimschoots werd gedekt door het garantiefonds van 900.000 gulden. Grappig is om te constateren dat het mega-evenement de gemeente Amsterdam nauwelijks iets heeft gekost. Heel genereus had de hoofdstad het NOC gehol­pen met een subsidie van 250.000 gulden, maar aan inkomsten haalde de gemeente een bedrag van ƒ 239.319,70 uit vermakelijkheidsbelasting binnen…

Beb Bakhuys

Na de Olympiade van 1928 zou Warner zich op nationaal niveau niet meer in de sportwereld laten zien. In Zwolle bleef hij echter een trouw en mee­levend supporter van zijn ZAC. In 1933 zorgde hij er persoonlijk voor dat Beb Bakhuys naar Zwolle kwam. De voetballer die beroemd zou worden door het doelpunt dat hij een jaar later, op 11 maart 1934, in de interland tegen België maakte (met het hoofd, in zweefduik, nu bekend als sco­ren á la Bakhuys) had al eerder bij ZAC gespeeld. Als jongen van zeventien werd de op Java geboren Elisa Hendrik ‘Beb’ Bakhuys leerling van de tuin­bouwschool in Frederiksoord en ging hij voor ZAC spelen. De club kwam toen in de tweede klasse uit, maar met zijn geweldige productiviteit

als midvoor loodste Bakhuys ZAC in twee jaar tijd Beb Bakhuys, 1928.
naar het kampioenschap van de eerste klasse. Nog altijd is hij de top-
In de nacompetitie om de landstitel werd ZAC scorer van ZAC. Jasper
achter Ajax en Feyenoord derde. Als voetballer Warner haalde hem in
was Bakhuys pure klasse, maar op school presteer­ 1933 voor de tweede
de hij slecht. Zijn ouders, die nog in Nederlands- keer naar Zwolle door
Indië woonden, haalden hem daarom in 1929 hem een baantje op zijn
terug naar Java. Het was Warner in 1933 bekend kantoor aan te bieden.
dat Bakhuys weer in Nederland was, maar dat hij (Collectie HCO)
als gevolg van de crisis die in de economie heerste
zonder werk zat. Warner bood de voetballer een
baantje op zijn assurantiekantoor aan onder voor­

Het elftal van ZAC in 1934, met Bakhuys, staande, tweede van rechts. (Collectie HCO)
Schilderij van Jasper Warner in het ornaat van consul van België, met zijn koninklijke onderscheidingen op de borst. (Familie War­ner)

waarde dat hij weer bij ZAC ging spelen. Bakhuys ging onmiddellijk akkoord, niet in het minst van­wege het salaris dat hij bij Warner zou gaan ver­dienen: 75 gulden per maand, een bedrag dat door supporters van ZAC zou worden verdubbeld. Op het voetbalveld was Bakhuys dat geld meer dan waard, hij scoorde ‘als een mitrailleur’ zoals Gerard Schutte in zijn boek Meters buutenspel over het voetbal in Zwolle schreef. In het seizoen 1933-1934 maakte hij drie doelpunten per wed­strijd, een ongeëvenaard gemiddelde. Maar echt naar zijn zin had Bakhuys het in Zwolle niet en toen hij in 1935 het aanbod kreeg om bij HBS in Den Haag te voetballen en er tevens eigenaar van een tabakswinkel te worden, hapte hij meteen toe. Bij zijn vertrek uit Zwolle had Bakhuys 147 doel­punten gemaakt, een aantal waarmee de in 1982 overleden voetballer anno 2007 nog altijd de top­scorerslijst van ZAC aanvoert!

Het einde
Jasper Warner overleed na een kort ziekbed, hij leed aan slokdarmkanker, op 27 juni 1942 op 72-jarige leeftijd in zijn zomerhuis op landgoed Beltgraven. De begrafenis vond vier dagen later, op 1 juli, plaats op Kranenburg in Zwolle. Het was volgens de Zwolse Courant een eenvoudige plechtigheid, waarbij op uitdrukkelijk verzoek van de familie niet werd gesproken. Aanwezig waren onder meer Pim Mulier, de erevoorzitter van de NVB, en de burgemeester van Zwolle jhr. mr. M. van Karnebeek.
‘De gemoedelijke’ werd snel vergeten, de bezetting door de Duitsers drukte een zwaar stempel op het dagelijks leven van de bevolking en na de bevrijding was alle aandacht gericht op de wederopbouw van ons land. Pas een paar jaar geleden dook de naam Jasper Warner opeens weer op, toen de gemeente besloot om in het villapark aan de Oude Veerweg een straat naar hem te ver­noemen. Een betere plaats om deze illustere Zwol­lenaar te eren had men niet kunnen kiezen, want was het niet hier dat Warner een stuk grond kocht waarop het voetbalveld van ZAC werd aangelegd, waar dankzij de oprichter van deze club twee keer een echte interland werd gespeeld en waar Warner zelf tientallen jaren lang als trouwe toeschouwer langs de lijn heeft gestaan.

Bronnen
Het Sportblad, officieel orgaan van den Nederlandschen
Voetbalbond Officieele Mededeelingen van den Nederlandsche Voet­
bal-Bond

Het N.V.B.-Boek, gedenkboek bij het 40-jarig bestaan van den Nederlandschen Voetbalbond, 1929
KNVB Jubileumboek 1889-1939, 1939
Gedenkboek ter herinnering aan het 25-jarig bestuurs­lidmaatschap van Jasper Warner
Gerard Schutte, Meters Buutenspel,Voetbal in Zwolle van 1893-1983. Zwolle 1983
Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant
Nieuwe Rotterdamsche Courant
De Revue der Sporten

Officieel Gedenkboek IXe Olympiade Amsterdam 1928
Hattemse Golf & Country Club 1939-2005
De Corinthian, officieel vereenigingsorgaan Zwolsche Golfclub
De Broeklanden, uitgave van de Oudheidkundige Ver­eniging Oldebroek
Archief Gemeente Zwolle (HCO)

Jasper Warner, ver­beeld door kunstenares Rana Berends voor de openingstentoonstel­ling van het HCO over Overijsselse sporthel­den, 2006. (Collectie Rana Berends)

Pim Mulier, oprichter van de Nederlandse Voetbal Bond. (NVB gedenkboek 1929)

Zwolle, een cruciale plaats in mijn leven
De plaats van herinnering van Eddy van Hijum
Frank Inklaar
Het Zwolse stadhuis, omstreeks 2000 (parti­culiere collectie)

V
orig jaar is in het tweede nummer van het Zwols Historisch Tijdschrift een nieuwe rubriek van start gegaan: Zwolse plaatsen van herinnering. In een Zwolse variant op het popu­laire historische concept van de ‘lieu de mémoire’, of plaats van herinnering, vertellen bekende Zwol­lenaren over een plek in Zwolle die een belangrijke rol in hun leven heeft gespeeld. De aftrap voor deze serie werd verricht door Wil Cornelissen met een verhaal over de Vechtbrug. Als tweede in deze serie is het de beurt aan een politicus, Eddy van Hijum, Tweede Kamerlid voor het CDA.
Van Hijum’s eerste reactie op de vraag of hij in deze rubriek zou willen figureren was: ‘Natuurlijk, maar kom ik hier wel voor in aanmerking, want ik ben net verhuisd en woon niet meer in Zwolle.’ Aangezien er wat dit betreft geen strenge regels waren en Van Hijum zich nog met enige regel­maat in het Zwolse vertoont, is besloten dit niet als een zwaarwegend probleem te zien. Bovendien ligt Laag Zuthem net om de hoek…

Holtenbroek
Hoewel Eddy van Hijum dus niet meer woon­achtig is in Zwolle, en sinds 2003 vanwege zijn Tweede Kamerlidmaatschap ook niet meer in Zwolle werkzaam is, voelt hij zich toch nog sterk met Zwolle verbonden. Als Kamerlid heeft hij een extra oog voor de Zwolse regio. Bovendien is Van Hijum, als opvolger van Theo Rietkerk, speciaal adoptievader voor de Zwolse wijk Holtenbroek. In die functie onderhoudt hij frequent contact met de wijk en zijn bewoners en is hij regelmatig op werkbezoek bij vergaderingen, feesten en wat al niet. Van Hijum is zeker positief over de ont­wikkelingen in de wijk. De fysieke veranderingen dragen bij tot meer leefbaarheid, maar Van Hijum beklemtoont dat het daarnaast ook heel belangrijk is dat er wat gedaan wordt aan de sociale structuur van de wijk. Hoewel Van Hijum nooit in Holten-broek heeft gewoond, zou de keuze voor deze wijk als plaats van herinnering dus zeker een mogelijk­heid zijn geweest.
Datzelfde geldt ook voor het parcours van de halve Zwolse marathon. Van Hijum is een enthousiast hardloper en hij heeft de Zwolse halve marathon drie keer gelopen. Voor de kenners: zijn recordtijd is 1 uur 46 minuten en 27 seconden. Misschien is dat wat te kort om het parcours van de halve marathon als plaats van herinnering op te voeren. Niet Holtenbroek, niet het marathon-parcours, ook niet de plaatsen in Zwolle waar Van Hijum gewoond heeft. In dat geval had Assendorp nog een goede kans gemaakt, want daar heeft Van Hijum met veel plezier gewoond. In de buurt van Margriet Meindertsma, altijd levendig en actief. Maar Van Hijum heeft gekozen voor het stadhuis van Zwolle als plek van herinnering. Daar hebben zich enige cruciale gebeurtenissen in zijn leven afgespeeld. Zoals de hele periode in Zwolle door Van Hijum als cruciaal wordt omschreven.

Plaats van herinnering: het stadhuis
Dat Zwolle zo’n cruciale plek in Van Hijum’s leven zou gaan innemen was allesbehalve voor de hand liggend. Zwolle was voor Van Hijum eigen­lijk alleen maar een halteplaats op doorreis. Door­reis vanuit Friesland, waar hij het grootste deel van zijn jeugd doorbracht (Woudsend), of op doorreis vanuit Enschede, waar hij bestuurskunde aan de Universiteit Twente studeerde. Min of meer toeval­lig werd de halteplaats op doorreis een voorlopig eindstation. In 1996 kreeg Van Hijum in Zwolle een baan bij de provincie Overijssel bij de afdeling Water. Gedetacheerd vanuit de Universiteit Twen­te deed hij hier onderzoek op basis waarvan hij in 2001 promoveerde. Natuurlijk was een woonplek in Zwolle daarbij handig. De eerste woonplek in de stad werd een kamer in de Kerkstraat. Later volgden woningen aan de Molendwarsstraat in Assendorp en de Potmarge in de Aa-landen.
Dit alles is nog weinig reden om Zwolle als cru­ciaal in je leven af te schilderen. Dat wordt anders als Van Hijum vertelt dat de meeste belangrijke gebeurtenissen in zijn privé-leven zich in Zwol­le hebben afgespeeld. Na eerst in Assendorp te hebben samengewoond, trouwde Van Hijum in Zwolle. Vervolgens werden zijn kinderen in Zwolle geboren. En de politieke carrière van Van Hijum raakte vol op stoom in Zwolle. Twee van deze gebeurtenissen, het huwelijk en de poli­tieke carrière, hebben zich afgespeeld op dezelfde plek: het stadhuis. Daarom heeft Van Hijum het Zwolse stadhuis uitgekozen als plaats van herin­nering. Dierbare persoonlijke herinneringen aan deze plaats zijn er vanwege zijn huwelijk dat door toenmalig wethouder John Berends werd voltrok­ken. Van meer publieke aard zijn de politieke her­inneringen verbonden met het stadhuis. Hoewel ook die gecombineerd kunnen zijn met heel per­soonlijke gevoelens. Zo omschrijft Van Hijum zijn installatie in 1998 als Zwols raadslid als een onbe­twist hoogtepunt in zijn leven. Met name de aan­wezigheid van zijn ouders in de raadszaal maakten deze gebeurtenis onvergetelijk.

Grote verbondenheid met de stad
Van Hijum was al jong ‘in de politiek’. Dat begon al in Friesland waar hij lid werd van het CDJA, de jongerenafdeling van het CDA. Tijdens zijn stu­die bekleedde hij voor deze organisatie regionale en landelijke bestuursfuncties. Het was dus voor de hand liggend dat ook politiek Zwolle te maken kreeg met Eddy van Hijum. Als jongerenkandi­daat verscheen hij op de Zwolse CDA-lijst op plek
4. Pikant detail hierbij is dat Van Hijum eigenlijk lager op de lijst was geplaatst, maar dat hij uitein­delijk bij de definitieve samenstelling van de lijst werd gepromoveerd naar plek 4, die eerst gereser­veerd was voor Gerard van Dooremolen.
Alles kwam later toch nog goed toen Van Dooremolen het wethouderschap toebedeeld kreeg. Na een redelijk verkiezingsuitslag voor het CDA werd Van Hijum Zwols raadslid. Bijna zes jaar bleef hij in de Zwolse politiek actief. In zijn eerste zittingsperiode was hij woordvoerder voor zijn partij voor sociale zaken, werkgelegenheid en economie. Bij de voor het CDA zeer succesvolle verkiezingen van 2002 werd hij herkozen. In zijn nieuwe zittingsperiode werd hij fractievoorzit­ter en woordvoerder openbare orde, financiën en veiligheid. Ook het fractievoorzitterschap wordt door Van Hijum als een hoogtepunt gezien. Een heel drukke baan, maar ook een heel mooie: ‘Je zit dicht op wat er gebeurt en dat geeft een grote ver­bondenheid met de stad.’
Tijdens zijn Zwolse politieke leven kwam Van Hijum natuurlijk veel in het stadhuis. Vooral in de fractiekamer van het CDA heeft hij vele uren doorgebracht. Speciaal waren de avonden waarop de verkiezingsuitslagen binnenkwamen. De span­ning over hoe er gescoord was. Van Hijum heeft ook sterke herinneringen aan die bizarre avond van de zesde mei 2002, de avond waarop Pim For­tuyn werd vermoord. CDA-prominente Gerda Verburg was op bezoek in Zwolle om op te treden in een debat. Dat debat werd natuurlijk vanwege alle commotie afgelast. Specifiek Zwolse herin­neringen uit de raadszaal van het Zwolse stadhuis heeft Van Hijum natuurlijk ook. Hij heeft immers aan veel debatten deelgenomen. Van al die debat­ten zijn hem een paar echt bijgebleven: de debat­ten over de grote podiumaccommodatie (het huidige theater De Spiegel) en over de daklozen­opvang Bonjour.
Van Hijum’s Zwolse politieke leven passeerde grotendeels onder het burgemeesterschap van Jan Franssen. Uitdrukkelijk stelt Van Hijum dat deze burgemeester voor hem heel belangrijk is geweest. ‘Hij wist mij nog meer te enthousiasmeren voor de politiek. Een bijzondere burgemeester’, aldus Van Hijum.

Tweede Kamer

In 2003 kwam er een einde aan de verbondenheid van Van Hijum met het Zwolse stadhuis. Hij ver­liet de Zwolse politiek om naar de Tweede Kamer in Den Haag te gaan. Daar vulde hij de vrijgeko­men plaats van Theo Meijer op, die tussentijds de kamer had verlaten. Samen met Arie Slob (CU) en Co Verdaas (PvdA) vormde hij ‘de Zwolse lob­by’ in de Haagse politiek. Een driemanschap van verschillende politieke pluimage, die het onder­ling echter heel goed konden vinden. Bovendien hadden zij allen oog voor het Zwolse belang. In de Kamer timmerde Van Hijum zeer aan de weg. Medio 2004 werd hij voorzitter van de fractiecom­missie Verkeer en Waterstaat en woordvoerder mobiliteit van het CDA. In 2005 werd hij tevens woordvoerder arbeidsmarktbeleid. Op een veilige plek op de CDA-verkiezingslijst prolongeerde Van Hijum bij de verkiezingen van 2006 zijn Kamer­lidmaatschap. Dit keer werd ‘de Zwolse lobby’ tot twee personen verkleind, omdat alleen Arie Slob ook herkozen werd. Langzaam maar zeker groeit Van Hijum uit tot een landelijk bekend politi­cus. In de Kamer is hij voorzitter van de fractie­commissie Sociale Zaken en Werkgelegenheid en woordvoerder sociale zekerheid (WW, WAO/ WIA), arbeidspa

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2008, Aflevering 1

Door 2008, Aflevering 1, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

Annèt Bootsma­van Hulten en Wim Huijsmans

Groeten uit Zwolle

Potgieter borstbeeld 1808-1875. Zwolle. Poststempel: Zwolle, 13 augustus 1924
Henk Annie
Of Henk en Annie bewonderaars waren van Pot-gieter zal wel altijd onbekend blijven. Onze keus viel op deze prentbriefkaart omdat het dit jaar tweehonderd jaar geleden is dat Everhardus Johannes Potgieter in Zwolle werd geboren. Dat gebeurde op 27 juni 1808 in het huis Luttekestraat
14. Potgieter woonde tot zijn dertiende in Zwolle en ging toen naar Amsterdam waar hij werkzaam was in de handel. Hij is vooral bekend geworden als schrijver en richtte met anderen in 1835 de Gids op, een cultureel en literair tijdschrift dat nog steeds bestaat. Met de kritiek op zijn tijd heeft hij krachtig bijgedragen aan de strijd tegen de

(Collectie HCO)

heersende Jan Saliegeest. Potgieter overleed op 3 juni 1875 te Amsterdam en ligt daar begraven op de Nieuwe Oosterbegraafplaats.
Om hem te eren kregen in 1893 het park en de straat langs de gracht tussen Sassenpoortenbrug en Nieuwe Havenbrug de naam Potgietersingel. Bij gelegenheid van zijn honderdste geboortejaar werd in 1908 in dit park een bronzen borstbeeld voor hem onthuld, gemaakt door de beeldhouwer Charles van Wijk. Op de sokkel staan zijn naam en levensjaren vermeld en wat lager de tekst: ‘onster­felijk maakt de oorspronkelijkheid’. Dezelfde tekst staat ook op zijn grafzerk in Amsterdam.
Op de achtergrond is de Grote Sociëteit aan de Koestraat te zien. Het is alsof Potgieter met een wijze en droevige blik in de richting van de Sassen-poort kijkt. Wijs was hij zeker; droevig is hij wel­licht nu omdat de lauwerkrans om de sokkel ver­dwenen is.
Zie ook Kermissouvenir, op pagina 24.

zwols historisch tijdschrift
3

Redactioneel

D
e aandachtige lezer zal het niet zijn ont­gaan: de omslag is voorzien van een lau­werkrans met daarin de vermelding 25 jaar Zwolse Historische Vereniging. Aan dit jubi­leum zal niet ongemerkt voorbij worden gegaan. De jubileumcommissie van de ZHV is van plan om een Zwolse canon op te stellen naar analogie van de Nederlandse canon. Een canon is het geheel van belangrijke personen, verschijnselen en processen, die samen laten zien hoe Zwolle zich ontwikkeld heeft tot de stad waarin we nu wonen en leven. Later dit jaar hoort u hier meer over.
Met dit nummer verschijnt dus de eerste a.e­vering van de 25e jaargang. De omslag licht al een tipje van de inhoud op: oude winkels in beeld gebracht. Pieter Lettinga is op zoek gegaan naar winkels in Zwolle die niet meegegaan zijn op de golf van elke verandering en waar de aankleding uit een voorbije tijd gebleven is.
Niet alleen de ZHV viert dit jaar een jubileum. Het is in 2008 ook 75 jaar geleden dat de Jeruza­lemkerk werd ingewijd. Henk Moerman schetst een gedetailleerd beeld van de diverse richtingen en personen binnen de hervormde gemeente in Zwolle rond 1930 en van de bouw van de kerk. En daarmee is het feestgedruis in dit nummer nog niet ten einde: ook aandacht voor Potgieter, die 200 jaar geleden in Zwolle werd geboren en wiens buste 100 jaar geleden in het naar hem genoemde park werd onthuld.
Feestgedruis viel er ook te beluisteren toen vorig jaar de Inventaris van het stadsarchief van Zwolle 1230-1813 werd gepresenteerd. In een interview met Albert Mensema wordt hier op ingegaan. In dit artikel komt ook de ‘pijnlijke’ kwestie ter sprake dat de oorkonde aangaande ons stadsrecht uit 1230 waarschijnlijk een falsi.catie is…

Inhoud

Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma – van Hulten en Wim Huijsmans 2
De bouw van de Jeruzalemkerk Een schets van de denk- en werkwijze van de Zwolse hervormden omstreeks 1930 Henk Moerman 4
Kermissouvenir Annèt Bootsma – van Hulten en Wim Huijsmans 24
Oude winkels Pieter Lettinga 25
‘Onderzoek houdt je van de straat en uit het café’ Een gesprek met de inventarisator van het Zwolse stadsarchief Annèt Bootsma – van Hulten 37
Boekbesprekingen 42
Recent verschenen 45
Mededelingen 47
Auteurs 50

Omslag: Uit de fotoserie over Oude winkels in deze uitgave, Huisman scheeps­benodigdheden, gevestigd aan de Buitenkant in Zwolle. De man op de foto is Harm Huisman. (Foto Pieter Lettinga)

De bouw van de Jeruzalemkerk
Een schets van de denk- en werkwijze van de Zwolse hervormden omstreeks 1930
Henk Moerman
Een sfeervolle opname omstreeks 1940 van de Jeruzalemkerk aan een nog landelijke Assen­dorperdijk. (Foto Bertus Meulenbelt, collectie HCO)
O
p 4 maart 2008 was het 75 jaar geleden dat de Jeruzalemkerk werd ingewijd. Een mooie gelegenheid om wat uitvoeriger bij de ontstaansgeschiedenis van deze kerk, gelegen aan de Molenweg in Assendorp, stil te staan. Aan de hand van de notulen van de brede en de bijzondere kerkenraad, de kerkvoogdij, de voorbereidings- en bouwcommissie en artikelen in de Zwols(ch)e Kerk­bode heb ik geprobeerd dat in onderstaand artikel te doen. Tevens hoop ik zo ook een beeld te schet­sen van de verhoudingen tussen de diverse geloofs­richtingen, hun samenwerking en rivaliteit, en de personen en colleges binnen de hervormde kerk in het Zwolle rond 1930.

De hervormde gemeente in de jaren twintig
Men kan zeggen dat er in de jaren twintig van de twintigste eeuw binnen de hervormde kerk in Zwolle sprake was van een driestromenland, bestaande uit: de van oudsher dominerende vrij­zinnige groep (ook aangeduid als links, modern), de evangelische middengroep en de sterker wor­dende orthodoxe groep (rechts, rechtzinnig). De vrijzinnigen hadden drie predikanten: ds. A.H. Scholte (1911–1939), ds. G. Horreüs de Haas (1919–1943), ds. K.F. Proost (1917–1930) en na 1930 (tot 1940) ds. J.F. Kruyt. Er was één evangeli­sche predikant, ds. A. de Jonge (1912–1941), en er waren twee orthodoxe predikanten, ds. H. Visser

zwols historisch tijdschrift
5
(1905–1936) en ds. C.D. van Noppen (1918– 1952).
De vrijzinnigen verloren (ook landelijk) ter­rein. Daarom was ds. De Haas beroepen, een lan­delijk bekend theoloog en prominent lid van de SDAP, om de van de kerk vervreemde arbeiders (vaak woonachtig in Assendorp) te trekken, ech­ter met weinig resultaat. In de jaren twintig vreesden de vrijzinnigen de afname van hun invloed en zelfs uitzetting uit de kerk. Op deze vrees was hun tactiek afgesteld: ze probeerden enerzijds de rechtse groep zoveel mogelijk ter wille te zijn, anderzijds de positie die ze hadden zo lang mogelijk te handhaven. De geschiedenis van de bouw van de Jeruzalemkerk zal deze hou­ding illustreren.
Omdat de vrijzinnigen in 1912 de komst van een derde orthodoxe predikant hadden tegenge­houden, was de evangelische ds. De Jonge beroe­pen, een bescheiden, verzoenende .guur. Door zijn innemende persoonlijkheid wist hij mensen te trekken en een bloeiende zondagsschool in de Broerenkerk op te bouwen.
De belangrijkste orthodoxe predikant was ds. Van Noppen. Deze was eerst in dienst van de stadsevangelisatie, maar werd in 1926 ‘gewoon’ predikant in de vacature van ds. De Haan (1894–1926). Erdtsieck/Faber schrijven over Van Noppen: ‘De predikant en zijn gemeente pasten precies bij elkaar, zeer oranje-gezind, gehecht aan verleden en traditie, patriarchaal.’ Ds. Van Nop­pen had goede contacten met de oude, adellijke elite. Hij was zeer actief en stimuleerde een veelzij­dig verenigingsleven. Zijn orthodoxie was mild, niet fanatiek. In de (orthodoxe) Zwolse Kerkbode droeg hij zijn ideeën uit.
Deze drie richtingen moesten samenwerken in de bijzondere kerkenraad, gevormd door predi­kanten en ouderlingen, en de brede kerkenraad. Daarin hadden de zes predikanten zitting, die ieder drie ouderlingen van eigen richting meena­men, en achttien diakenen. Bij de diakenen speel­de het richtingverschil minder. In de bijzondere kerkenraad werden veelal administratieve kwes­ties besproken (zoals attestaties), soms ook inge­zonden brieven. De belangrijkste discussies von­den plaats in de brede kerkenraad.

Een machtig college was het college van kerk­voogden, dat gevormd werd door een aantal heren uit de sociale toplaag, die zich bewust waren van hun belangrijkheid. Zij beslisten over het beheer

Ds. G. Horreüs de Haas, predikant in Zwolle van 1919 tot 1943, geportretteerd omstreeks 1930. (Foto Ziegler, collectie HCO)
Ds. C.D. van Noppen was van 1918 tot 1952 predikant in Zwolle. (Collectie HCO)
en werden gecontroleerd door het college van notabelen.1
Een steeds weerkerende bron van spanningen was de tienjaarlijkse stemming. De lidmaten mochten dan beslissen of de ambtsdragers voor de komende tien jaar benoemd zouden worden door de kerkenraad of door een kiescollege. Behield de kerkenraad dat recht, dan bleven de bestaande verhoudingen gehandhaafd, echter, bij een kies­college zouden de verhoudingen op scherp komen te staan. De vrijzinnigen vreesden immers ortho­doxe overheersing. De orthodoxen waren echter in deze kwestie verdeeld en de groep van ds. De Jonge wilde geen strijd. Zowel in 1921 als in 1931 werd het kiescollege daarom door een meerder­heid van de lidmaten afgewezen.2

De stadsevangelisatie
De drie Zwolse hervormde kerken (Grote Kerk, Broerenkerk en Bethlehemkerk, alle drie nog mid­deleeuwse gebouwen) lagen in de binnenstad. Rond 1900 ontstonden buiten de stadsgracht ech­ter nieuwe woonwijken. Met name Assendorp groeide in die tijd sterk. In deze nieuwe wijken waren velen van de kerk vervreemd. Hoe moest de kerk daarop inspelen? De tegenstelling links (vrij­zinnig) – rechts (orthodox) verlamde het kerkelijk optreden.
Naar landelijk voorbeeld had een aantal ortho­dox-hervormde Zwolse notabelen het initiatief genomen en geld gegeven waarmee gebouwtjes waren gekocht en evangelisten waren aangesteld. In 1888 werd de ‘Evangelisatie buiten de Kamper-poort’ opgericht. Deze vereniging werd in 1913 voortgezet in de ‘Stadsevangelisatie te Zwolle’. Het eerste gebouw was ‘Pniël’ in de Kamperpoort (1888), in 1895 gevolgd door ‘De Dageraad’ in Assendorp. Hierna werden gebouwen gesticht in Dieze (‘De Ster’), de binnenstad (‘Geloof en Vrij­heid’) en de Pierik (‘Opwaarts’). In deze gebou­wen werd een scala aan activiteiten ontwikkeld: zondagsschool, kinderkerk, mannenvereniging, reciteerclub, meisjesvereniging, dameskrans, bewaarschool, muziek, sport, wijkverpleging, bij­bellezingen, lectuurverspreiding, bezoekwerk. Op deze manier werden honderden mensen bereikt, niet in het minst in Assendorp. Bij de opening (7 december 1928) van het nieuwe gebouwtje van de stadsevangelisatie aan de Hortensiastraat in de Pierik verwoordde ds. Van Noppen, de voorzitter van de stadsevangelisatie, het belang daarvan als volgt: ‘Een nieuwe Hervormde kerk is in Assen-dorp dringend noodig, maar de kerk moet een voorportaal hebben. De stadsevangelisatie, die een Hervormd karakter draagt, wil dat voorportaal zijn en kan slechts blijvende vrucht dragen als ze de kerk in het oog houdt.’3

1927: De discussie begint
Bij de inwijding van de Jeruzalemkerk op 4 maart 1933 hield (de orthodoxe) ouderling Van Egten4 een toespraak, waarin hij memoreerde dat de legendarische (zeer orthodoxe) ds. Vermeer5 bij de inwijding van ‘De Dageraad’ in 1895 al het verlan­gen naar een kerk in Assendorp had uitgesproken.
De eerste wens op papier om tot een nieuwe kerk te komen ben ik tegengekomen in de Zwolse Kerkbode van 20 mei 1927, waarin een ‘belangstel­lende lezer’ een oproep deed om in Assendorp een kerk te bouwen. Zijn argumenten: er woonden in Assendorp veel hervormden, maar de afstand tot de binnenstad was te groot. In de Kerkbode werd deze oproep ondersteund: in de diensten bij ds. Visser en ds. Van Noppen was plaatsgebrek, gemeenteleden weken daarom uit naar de Luther­se kerk (die had in Zwolle een orthodoxe signa­tuur), Elim (de evangelisatie van de Gereformeer­de Bond aan de Eekwal) en de gereformeerde ker­ken. Verder was de akoestiek van met name de Broerenkerk slecht. Er werd daarom gepleit voor een gemengde commissie van kerkenraad en kerk­voogdij om ideeën over plaats, grootte, .nancie­ring en exploitatie van een nieuwe kerk op een rij­tje te zetten. De kerkvoogdij zou snel land moeten reserveren, hetgeen niet riskant was, het land behield immers zijn waarde.
In de vergadering van de bijzondere kerken­raad van 21 juni hield ouderling Van Egten een pleidooi voor een nieuwe kerk met dezelfde argu­menten. Volgens hem was de .nanciële situatie van de hervormde gemeente niet zo slecht. Ds. Visser zag door kerkbouw ook meer geld binnen­komen: ‘Wij hebben een kerk noodig. Rome en de Gereformeerden hebben er één. Deze laatste brok­
zwols historisch tijdschrift
7

kelt ons af.’6 Hij werd gesteund door ds. Van Nop­pen. Ds. De Jonge wilde ook grond reserveren. Op de vraag van Van Noppen of ‘we in beginsel kun­nen besluiten de kerk te bouwen’, antwoordde ds. De Haas dat ze niet zo ‘heetgebakerd’ moesten zijn. In de brede kerkenraad zou het punt van de kerkbouw verder besproken worden.
In de vergadering van 5 juli 1927 van dit colle­ge kwam de kerkbouw uitvoerig aan de orde. Ds.
Van Noppen somde de bovengenoemde argu­menten op, gesteund door ds. Visser. Hij voegde er nog aan toe dat je overal het accent van binnen-naar buitenwijken verlegd zag worden, en dat het gemeenteleven zo versterkt zou worden: ‘Hier wordt het richtingverschil uitgeschakeld, het wordt immers een gemeenschappelijke actie.’ In de nieuwe kerk kon bovendien met vrije zitplaat­sen begonnen worden (de verhuur van zitplaat-
Luchtfoto van de Jeru­zalemkerk begin jaren dertig in een nog lande­lijke omgeving. De kerk ligt tussen de Assendor­perdijk (boven) en de Molenweg (onder) in. (Uit: Oud Zwolle van­uit de lucht)
sen was een strijdpunt tussen de kerkvoogdij, die eraan wilde vasthouden en de kerkenraad, die het wilde afschaffen).
De voorzitter, ds. Proost, stelde voor de Broe­renkerk ‘waarvan niemand houdt’ te verkopen. Enkele reacties uit de vergadering: verkoop van de Broerenkerk aan de ‘Roomschen’ zou een storm van protesten verwekken in de gemeente. Dat zou ook niet nodig zijn, want: ‘Wij zijn net zo offer­vaardig als de Gereformeerden.’ Ds. De Jonge: ‘Het voorstel van ds. Proost valt hem koud op de ziel. Wij hebben de Broerenkerk noodig. Verkoop zou Rome`s macht vergrooten en moreel ons gro­te schade veroorzaken’. Ds. Visser zag het geld er wel komen, maar ds. Proost en ds. De Haas hiel­den grote twijfels.
De kerkenraad besloot aan de kerkvoogdij te schrijven dat een meerderheid prioriteit gaf aan een nieuwe kerk en voor vrije zitplaatsen was. Ver­der was de kerkenraad van mening dat de verwar­ming van de Grote Kerk, waarover al jarenlang discussie was, wel uitgesteld kon worden.
De kerkvoogden drongen alvast bij het gemeente­bestuur aan om bij vaststelling van het uitbrei­dingsplan in Assendorp voldoende ruimte voor kerkbouw te reserveren, daar zij ‘in principe veel voelen voor een kerk in Assendorp.’ In de verga­dering van 29 oktober van de kerkvoogdij werd besloten het perceel van de heer Jansen, boom­kweker te Assendorp, te kopen voor 17.000 gul­den. Goedkeuring door de notabelen volgde, evenals gemeentelijke goedkeuring, al had de gemeente ‘uit het oogpunt van stedenschoon’ lie­ver de koop gehad van een perceel tussen Assen-dorp en Pierik. De kerkvoogdij vond echter dat de functie van een kerk, gelegen in Assendorp, de doorslag moest geven.
In de vergadering van de brede kerkenraad van 24 november werd de grondaankoop uitvoerig besproken. Ds. Visser toonde zich verheugd, want nu moest het geld er wel komen. Hij schatte de kosten op 100.000 gulden. ‘Wij moeten een kerk zien te stichten zonder schuld. Dat kan alleen als allen meewerken. Het moet een kerk van allen worden, van alle richtingen en ook alle deelen van de stad moeten gaan meewerken. De kwestie van de vrije zitplaatsen moet ervoor wijken. De bloei van de gemeente zal vergroot worden.’ Ds. De Haas vond alles te snel gaan, hij wilde geen zaken van bovenaf opleggen, volgens hem bestond aan vrijzinnige zijde aarzeling: ‘Wij hebben de kerk niet noodig. Ook de vrijmaking van de zitplaatsen, een zoo echt christelijk beginsel, wordt door deze plannen aan de kant geschoven.’ De Haas wilde daarom eerst overleg met zijn achterban. Ds. De Jonge: ‘Ook wij hebben geen nieuwe kerk noodig, toch is een nieuwe kerk voor Assendorp noodza­kelijk.’ Er werd besloten dat de mening van de vrijzinnigen gepeild zou worden.

1928: Het beslissende jaar in de besluitvorming
De discussie vond in 1928 met name plaats in de brede kerkenraad. Op de vergadering van 1 maart (ds. Van Noppen en ds. Visser waren afwezig) bracht ds. Proost verslag uit van de peiling onder de vrijzinnigen: een meerderheid wilde een kerk in Assendorp, maar dan moest één van de binnen­stadskerken afgestoten worden. De discussie spit­ste zich toe op de vraag: drie of vier kerken. De vrijzinnigen waren voor drie kerken. Volgens ds. De Haas was het ruimteprobleem met drie kerken op te lossen, vier kerken vormden daarentegen een .nancieel bezwaar. De Haas was tegen verho­ging van de hoofdelijke omslag (evenals de kwes­tie van de vrije zitplaatsen een steeds weerkerend twistpunt tussen kerkenraad en kerkvoogdij), ver­der zou bij vier kerken op den duur een zevende predikant nodig zijn en dat leverde onvermijdelijk richtingstrijd op. Wel moest op behoorlijke wijze afstand van één van de drie oude kerken worden gedaan, liever niet aan Rome verkopen, ook niet voor een ‘praktisch doel’, maar een ideële bestem­ming zou het beste zijn. Zouden de Elim-mensen er niet voor voelen? Of een stedelijk museum?
De ouderlingen Van Egten en Meijerink namen de verdediging van vier kerken op zich: alleen het exclusieve gebruik van de Grote Kerk door de orthodoxen kon hun inziens het ruimte­gebrek oplossen, en de Broerenkerk lag gunstig voor Dieze. Praktisch had de Broerenkerk verder geen waarde: ‘alleen voor Rome en daar wilde hij nooit of te nimmer toe meewerken. Als de gere­formeerden drie kerken kunnen vullen, dan wij
zwols historisch tijdschrift
9
vier. Neen, niet verkoopen wat wij hebben – maar stichten een eenvoudige, goede kerk – en wij moe­ten dat samen doen.’ Bij stemming bleek een meerderheid voor vier kerken.
Ds. De Haas stelde daarop een delicate vraag: ‘Waar bouwen wij voor? Wij doen het meer voor de rechterzijde dan voor links. Maar wat zal de toekomst geven? Het zwaard van Damocles hangt boven ons hoofd. Het kan gebeuren dat de draad wordt doorgesneden en het zwaard valt. Een besluit van de synode kan ons uitdrijven. Wij zul­len dan kapitaal bijeengebracht hebben voor anderen en onszelven daardoor beroofd hebben van de middelen, noodig om onszelven te helpen.’ De Haas wilde de garantie dat in dat geval de vrij­zinnigen hun geld terugkregen. Ouderling Meijerink reageerde: ‘Ik zie vrijzinnigen in de kerk. Zij hebben rechten daarin. Ik zal hen nooit uitstemmen. Gaan zij weg, dan krijgen zij hun deel mee.’ De Haas meende dat reorganisatieplannen, zoals die op de classicale vergaderingen besproken werden, de vrijzinnigen konden uitdrijven. Hij stelde voor de volgende zinsnede in de notulen op te nemen: ‘Wij garanderen de richtingen het gebruik der kerken en wij garanderen de richtin­gen dat wij ze een evenredig deel uitkeren.’ Ouderling Van Egten meende dat de eerstvolgen­de verkiezing nog ten voordele van de vrijzinnig­heid zou uitvallen, en de angst van De Haas daar­om overbodig was. Ouderling Eshuis viel hem bij: bij de volgende verkiezing bleef ‘de kerkeraad’ gehandhaafd. De orthodoxie begon de vrijzinnig­heid schijnbaar wat meer te waarderen: ‘Laten wij het aan de toekomst overlaten. Door alle men­schelijk gemier gaat God Zijn weg. Laten wij zoe­ken naar middelen ter vereeniging.’
De vergadering besloot dat de scriba, ds. Scholte, ging informeren hoe in Enschede, waar een dergelijke kwestie speelde, de zaak was opge­lost.
Op de vergadering van 14 juni 1928 deed de scriba verslag van de ‘Enschedese oplossing’. Echter, deze oplossing bevredigde ds. De Haas niet, omdat die oplossing het recht op een kerk gaf, niet op kapitaal. Ds. Visser stelde daarop het volgende voor: ‘De rechtsche groep, gehoord hebbende de bezwaren, verklaart bereid te zijn daaraan zooveel mogelijk tegemoet te willen komen.’ Visser wilde het liefst in zee gaan met één grote commissie. De Haas nam genoegen met deze verklaring.

Ds.Visser stelde vervolgens al voor hoe de gel­den te gaan inzamelen. Dat ging ds. De Haas te snel: hoe moest het onderhoud ge.nancierd wor­den? Wat was de rol van de kerkvoogdij? Hij vreesde verhoging van de hoofdelijke omslag: ‘die mechanisch werkt en het geld niet haalt waar het zit.’ Ds. Van Noppen wees erop hoe zijn wijkge­bouw in Dieze tot stand was gekomen: ‘Als het maar goed aangepakt wordt, dan komt men tot een gezonde propaganda. Dan komt het geld er wel. We moeten de zaken nu gaan aanpakken en laten wij de morele bezwaren van ds. De Haas in het oog blijven houden.’
Ds. De Haas verklaarde zich bereid om met allen tot kerkbouw te komen, ‘in het vertrouwen dat allen ook zoeken naar de oplossing der moei­lijkheden in de tegenwoordigen kerk [zitplaatsen
M. Meijerink, ouderling en (mede)architect van de kerk. Meijerink was ouderling van 1916 tot zijn overlijden in 1943. (Archief hervormde gemeente, collectie HCO) Briefhoofd van de eerste circulaire van de ker­kenraad aan de gemeenteleden over het voornemen tot de bouw van een nieuwe kerk in Assendorp, november 1928. De hier getekende kerk betreft nog een eer­ste fantasieschets. (Archief hervormde gemeente, collectie HCO)
10
zwols historisch tijdschrift
en hoofdelijke omslag]. Ik weet niet of ik er goed aan doe, maar ik leef in dat vertrouwen en zeg .at. Wij moeten aan de menschen kunnen zeggen ook: wij zullen elkaar geen onrecht doen.’
Een kleine commissie uit de brede kerkenraad, bestaande uit ds. Visser, ds. De Jonge, de ouderlin­gen Ten Doesschate, Van Egten, Vos, de diakenen Voetelink en Van den Oort, zou een uitgewerkt plan maken.
In de vergadering van de brede kerkenraad van 26 juni bracht namens deze heren ouderling Vos ver­slag uit. Zij stelden voor de stad in vieren te delen: Binnenstad, Diezerpoort, Kamperpoort, Assen-dorp met elk een wijkcommissie van drie perso­nen (de drie richtingen!). Daarnaast moest er een circulaire worden opgesteld met het verzoek om een bijdrage: ineens, wekelijks, maandelijks of jaarlijks.
Eerst werd nu het formele besluit genomen dat de kerkenraad een vierde kerk wilde. Vervolgens werd er een centrale commissie gevormd, die lei­ding ging geven aan de wijkcommissies. Deze cen­trale commissie bestond uit ds. Visser, voorzitter, ds. De Jonge, onder-voorzitter, dr. Van der Hoe­ven, eerste secretaris, Van der Kolk, tweede secre­taris, notaris Windemuller, penningmeester, en de leden Van Egten, Volkers en Vos. De door ds. Visser opgestelde circulaire zou per post verspreid worden. Het antwoord zou persoonlijk worden opgehaald.
In de notulen van deze centrale commissie, voortaan voorbereidingscommissie genoemd, werd verslag gedaan van een bijeenkomst van deze commissie met de vier wijkcommissies en de ver­schillende vrijwilligers. Van de honderd uitgeno­digden waren er tachtig aanwezig. Op deze bijeen­komst kregen de vrijwilligers, die de antwoorden
zwols historisch tijdschrift
moesten ophalen, instructie hoe lastige vragen te beantwoorden: – Was de kerk nodig? Antwoord: de rooms-katholieken en gereformeerden hadden al in Assendorp gebouwd. In de laatste tientallen jaren was de algemene religieuze behoefte ver­sterkt, het materialisme had afgedaan (!). De ker­kenraad had met algemene stemmen besloten de eerste stappen te zetten. – Was de kerk bestemd voor een bepaalde richting? Antwoord: alle gemeenteleden hadden dezelfde rechten, de nieu­we kerk was dus niet exclusief voor Assendorpers of rechtse groepen. – Hoeveel ging het kosten? Antwoord: een kleine 100.000 gulden. Er werd op gulle gaven gerekend en op extra giften van de beter gesitueerden.
De voorzitter was optimistisch, hij ried aan met z’n tweeën op pad te gaan om aan te geven dat het richtingverschil bijzaak was. Tijdens deze bij­eenkomst vielen er slechts enkele kritische gelui­den te beluisteren: er was doorgaans weinig huis­bezoek, maar nu opeens wel, nu er geld nodig was, de Grote Kerk kon het ruimtegebrek opvangen. De meeste reacties waren echter positief. Ds. De Jonge sprak het slotwoord, waarin hij stelde dat het idee van een nieuwe kerk bij anderen was opgekomen, maar dat hij het van harte steunde: ‘De kerk moet naar de menschen. Jezus stuurde Zijn discipelen twee aan twee. De velden zijn wit om te oogsten.’
In de Kerkbode werd de discussie in de kerken­raad op de voet gevolgd en van commentaar voor­zien: 50.000 gulden moest bijeen gebracht kunnen worden, ‘mits de geheele gemeente bewerkt wordt’, 50.000 gulden lenen was verantwoord. Ook in andere steden werden nieuwe kerken gebouwd. De drie bestaande kerken waren mooi, maar de Grote Kerk en de Broerenkerk waren ‘zwaar te bespreken’, vooral voor oudere predi­kanten. ‘Men bouwt in Zwolle Evangelisatieloka­len en dat is best, maar waarom geen kerk waarin elke zondag het Evangelie wordt gebracht’ (28 september). In de Zwolse Kerkbode van 7 decem­ber schreef ds. Van Noppen: ‘Sommige menschen vinden een nieuwe kerk te duur. Uw offer voor de nieuwe kerk, het Huis des Heeren, is de kostbare zalf, waarmede Jezus wordt aangebeden.’ Men moest niet letten op wat anderen moesten geven.
‘En wil men toch naar anderen zien, dan zie men naar de Gereformeerde kerk te dezer stede, die binnen een eeuw tijds geheel uit eigen middelen drie .inke kerkgebouwen stichtte.’7

1929: Jaar van tegenslagen
In de kerkenraadsvergadering van 8 januari werd een schrijven van ‘Elim’ besproken. De evangeli­satie Elim wilde graag meewerken aan de bouw van een nieuwe kerk, op voorwaarde dat meerdere diensten in de kerk van de hervormde gemeente aan hen werden afgestaan. Ds. Visser (bang voor concurrentie?) wilde hierop niet ingaan: ‘De bouw der nieuwe kerk is een neutrale zaak. De beginsel-vraag en het richtingvraagstuk heeft hier niet mee te maken.’
In de vergadering van 15 mei kwam het eerste verslag van de voorbereidingscommissie ter spra­ke: over drie jaar was inmiddels 20.000 gulden toegezegd. Ds. De Haas, als steeds kritisch, consta­teerde dat er 100.000 gulden nodig was. Hij vond het fout dat de commissie al tot inning van het geld was overgegaan en dat de circulaire zonder toestemming van de kerkenraad was verstuurd. ‘Wil de gemeente de nieuwe kerk wel?’ Op korte termijn was volgens hem kerkbouw onmogelijk. Ds. Visser was niet teleurgesteld in het resultaat, hij zou het niet erg vinden als hij acht jaar moest wachten. ‘Het gaat in Zwolle langzaam, maar het gaat en het komt wel.’ Volgens De Haas was er te weinig draagvlak. ‘De warmtegraad van de gemeente blijkt gering te zijn.’ Andere reacties:
20.000 gulden was niet slecht, Assendorp had het goed gedaan, maar de kapitaalkrachtigen hadden ons in de steek gelaten.
Voorzitter ds. Proost stelde de vraag: Door­gaan of niet? aan de orde. Ds. Van Noppen pleitte voor doorgaan: ‘Men denke aan den terugslag, die het op de gemeente zou hebben, als wij nu de zaak stopzetten en tot boedelscheiding zouden komen.’ De nieuwe kerk zou tot meer belangstelling en dus tot meer inkomsten leiden. Ds. De Haas: eerst was het doel 100.000 gulden, toen 50.000. Hij wees weer een verhoging van de hoofdelijke omslag af. Ds. Visser: de kerkenraad moest enthousiasme wekken, ‘de commissie kan moeilijk leven wek­ken, waar de dood is.’

De leden (er ontbreken er drie) van de voorbe­reidingscommissie en de bouwcommissie, gepor­tretteerd in het koor van de Grote Kerk. In het midden zittend achter de opengeslagen bijbel dominee Van Noppen. (Archief hervormde gemeente, collectie HCO)
14
zwols historisch tijdschrift
teleden laten het afweten, ook een opmerkelijk deel van de rechtsche broeders en zusters.’ Weer werd het idee van een grote gemeentevergadering als ‘onpraktisch’ afgewezen. Door de tegenvallen­de resultaten moest de begroting veranderd wor­den en liep het tekort op tot ƒ 12.500. Aan de ker­kenraad zou gevraagd worden een verzoek om te lenen goed te keuren. Ds. Van Noppen zou verder bij gefortuneerde bekenden de mogelijkheid van een lening tegen lage rente onderzoeken.
Op 1 oktober besprak de brede kerkenraad het rapport van de voorbereidingscommissie. Ds. De Haas plaatste enkele kanttekeningen (het was van boven opgelegd, de mensen wilden geen houten kerk, het probleem van het plaatsgebrek was zon­der een nieuwe kerk oplosbaar), toch werd het voorstel van de commissie met algemene stem­men aangenomen.
In de kerkvoogdijvergaderingen van 24 okto­ber en 20 november werden de plannen van de commissie besproken. Van Haersolte had grote twijfels, Wijt wilde nadere uitleg, Bartels was voor, Botermans wilde de kerkbouw steunen als de ker­kenraad de .nanciële plannen van de kerkvoogdij steunde. Kerkvoogd Olland: ‘geestelijke belangen gaan boven materiële.’ Een besluit werd genomen in de vergadering van kerkvoogden en notabelen op 22 december. Bij de notabelen zat een aantal voorstanders van nieuwbouw. Kerkvoogd Boter-mans stelde het volgende voor: de kerkbouw gaat door, echter bij onvoldoende .nanciën ‘zal ook de kerkeraad zijn volle medewerking verleenen om aan de kerkvoogdij de benoodigde middelen voor genoemd doel ter beschikking te stellen.’ Dit voor­stel werd aangenomen.
Het besluit stimuleerde de voorbereidings­commissie om op 29 en 30 december (!) diverse kerken te bezoeken. Onder andere werden (ste­nen!) kerken van de Amerfoortse architect Van Hoogevest bekeken. Er werd dus ook weer aan een stenen kerk gedacht, omdat het prijsverschil tus­sen een houten en stenen kerk kleiner was dan
zwols historisch tijdschrift
15
men aanvankelijk dacht. (Een houten kerk ging ƒ
40.500 kosten, een stenen kerk tussen de 70.000 en
80.000 gulden). De .nanciële deskundigen Voete­link en Valeton zouden de .nanciën van de kerk­voogdij eerst grondig doorlichten.

1931: De de.nitieve doorbraak
Op 6 januari 1931 kreeg de kerkenraad bericht van de kerkvoogdij dat ‘in beginsel besloten is tot den bouw eener kerk in Assendorp.’ Er moest nu snel verder overleg met de kerkvoogden plaatsvinden. Dr. Van der Hoeven: ‘Als het maar niet gaat zoals den vorigen keer, toen hij het gevoel had als van een jong student tegenover zijn proffen.’
In een brief van 20 januari berichtten de kerk­voogden graag te willen overleggen. Inmiddels had het belangrijkste struikelblok, baron Van Haersolte, bedankt als voorzitter van de kerk­voogdij. Mr. Wijt was zijn opvolger. Vanaf dit moment verliepen de contacten veel soepeler. In de bijeenkomsten van de voorbereidingscommis­sie en het dagelijks bestuur van de kerkvoogdij kwam al snel weer de mogelijkheid van een stenen kerk aan de orde. Ds. Van Noppen zag zijn kans: bij een stenen kerk zou de offervaardigheid toene­men, ‘de .nantiële bezwaren zijn niet zo groot als de a.ossing op lange termijn wordt gesteld.’ Mr. Olland, secretaris van de kerkvoogdij, vond dat er eerst een gemengde commissie moest komen en een plan worden opgesteld. Deze commissie werd samengesteld uit leden van de voorbereidings­commissie (ds. Van Noppen en ds. De Jonge), en de heren dr. Botermans, ir. Wolffensperger, Lon­sain, Gerritsen en Voetelink. Deze nieuwe, gemengde commissie werd de bouwcommissie, benoemd door de kerkvoogdij met als opdracht de bouwplannen uit te werken, in te dienen bij de kerkvoogdij en (indien aangenomen) uit te voe­ren. De ‘oude’ voorbereidingscommissie, benoemd door de kerkenraad, bleef bestaan voor de .nanciële propaganda en het innen van de gel­den. Op 24 maart 1931 werd de bouwcommissie door mr. Wijt geïnstalleerd.
Opmerkelijk is het feit dat één van de eerste pun­ten die in de bouwcommissie aan de orde kwa­men, het plaatsen van een uurwerk in de toren was. Een toren bij een hervormde kerk was een langgekoesterde wens, omdat geen van de drie bestaande kerken een toren had. Al in een vroeg stadium had de commissie een verzoek bij de bur­gerlijke gemeente ingediend om een uurwerk te mogen plaatsen. Op de vergadering van 9 april kwam de afwijzende beslissing van de burgerlijke gemeente ter sprake. De afwijzing werd als volgt gemotiveerd: de gemeente kon andere gezindten

Kaart van een actie om het benodigde geld voor een uurwerk bij elkaar te krijgen. (Archief her­vormde gemeente, col­lectie HCO)

Groepsfoto van gemeen- niet achterstellen. Ds. Van Noppen vond deze
teleden nadat het nieu­ argumentatie onzin, immers 55 procent van de
we uurwerk geplaatst is, Zwollenaren was hervormd en iedereen kon ten­
11 mei 1935. (Archief slotte pro.teren van het uurwerk. (Het uurwerk
hervormde gemeente, kwam er pas in 1935, na een inzamelingsactie
collectie HCO) door ds. Van Noppen).

Verder had het gemeentebestuur bezwaren tegen een houten kerk vanwege het brandgevaar.
Op 12 mei presenteerden de heren Voetelink en Valeton de resultaten van hun onderzoek naar de .nanciële toestand van de kerkvoogdij. Hun conclusie was belangrijk: er kon een stenen kerk gebouwd worden zonder de .nanciën van de kerkvoogdij aan te tasten. Ds. Van Noppen: de houten kerk was geen optie meer.
Vervolgens werd de vraag besproken: welke architect(en)? Meijerink had al te kennen gegeven samen te willen werken met een architect, die meer ervaring met kerkbouw had. Van Hoogevest zou benaderd worden. Deze stemde toe in samen­werking met Meijerink en diens zoon, ir. J.H. Meijerink. Verder werd in deze vergadering al enthousiast ge.losofeerd over de plaats van het orgel, de toren, de plaats van doopouders, de avondmaalstafel en een kosterswoning.
Op 21 mei 1931 besloot de kerkvoogdij zonder verdere discussie een stenen kerk te bouwen. In de vergadering van de bouwcommissie van 27 mei stelde ds. Van Noppen voor de nieuwe kerk de naam ‘Jeruzalemkerk’ te geven. ‘De vergadering oordeelt zeer sympathiek.’ Vervolgens ontvouwde Van Noppen zijn plannen voor het inschakelen van vrijwilligers in de toekomst bij het aanwijzen van plaatsen (tot nu toe het werk van ‘kerke­knechten’) en bij het collecteren.
In de kerkenraadsvergadering van 2 juni wer­den de redenen om af te zien van een houten kerk op een rijtje gezet: de burgerlijke gemeente gaf geen toestemming, de verschillen in kosten vielen mee, een stenen kerk kostte geen ƒ 100.000 maar
ƒ 60.000, het onderzoek van de heren Voetelink en Valeton had tot resultaat gehad ‘dat de gelden op te nemen door den kerkvoogdij voor een steenen kerk het budget der kerkvoogdij niet noemens­waardig zou drukken.’ En tenslotte de belangrijk­ste reden: de kerkelijke gemeente had liever een stenen kerk, de offervaardigheid zou daarvoor toenemen.
Op 11 juni vond er een eerste overleg plaats tussen de bouwcommissie en de beide architecten. De Nieuwe Kerk te Amersfoort, gebouwd door Van Hoogevest, werd het voorbeeld. De commis­sie legde de volgende wensen op tafel: een .inke toren, de kansel centraal, de avondmaalstafel en het doopvont goed zichtbaar, een behoorlijke ruimte voor doopouders en doopbakers, het orgel tegenover de kansel, geen kosterswoning, een gro­te rijwielbergplaats voor driehonderd (!) .etsen. Van Hoogevest stelde voor geen galerij te bouwen, omdat dat de kosten verhoogde.

De .nanciële stand van zaken was op dat moment: kosten ƒ 73.000 (61.000 bouw, 12.000 grond). Er was 20.000 gulden beschikbaar, er moest dus 53.000 geleend worden.
Op de volgende vergadering van de bouwcommis­sie waren de architecten weer aanwezig. De inven­tariskosten inclusief de kosten van het orgel wer­den geschat op ƒ 18.000.
De kerkvoogdij kreeg in augustus de tekenin­gen en de maquette van de nieuwe kerk te zien.
Een .nanciële tegenvaller was de eis van de gemeente dat de bestrating rondom de kerk ten laste van de kerkvoogdij kwam. Ondanks dat stemden kerkvoogden en notabelen op 22 oktober 1931 unaniem voor de plannen en de begroting van de nieuwe kerk en werden de kerkvoogden gemachtigd om 55 à 60.000 gulden te lenen.
In de kerkenraad kwam de kerkbouw pas weer op 4 december aan de orde. De naam Jeruzalem-kerk werd besproken. Ds. De Haas: de naamge­ving is een zaak van de gehele kerkenraad. Hij vroeg zich af of het niet beter zou zijn de kerk een Hollandse naam te geven, een naam die een doel aangaf. De kerkenraad zou zich hierover nog eens beraden.

1932: Het jaar van de bouw
Men had er zin in, er speelden dit jaar nog maar weinig con.icten. De hoofdrolspelers waren de bouwcommissie en de kerkvoogdij. In januari/ februari lagen de bestekken klaar en kon er inge-
Het nog niet geheel afgewerkte interieur van de nieuwe kerk, ondermeer de avond­maalstafel ontbreekt nog. (Archief hervorm­de gemeente, collectie HCO) Uitnodiging voor de eerste steenlegging. (Archief hervormde gemeente, collectie HCO)
De eerste steenlegging op zaterdag 30 april 1932. (Archief her­vormde gemeente, col­lectie HCO)

schreven worden. Een harde eis was dat er zoveel mogelijk hervormde onderaannemers en arbei­ders werden ingeschakeld. Aan de laagste inschrij­ver, de .rma Nijhuis te Rijssen, werd de bouw gegund (ƒ 62.150). De Zwolse .rma Spanhaak kreeg het schilderwerk (ƒ 3498).
De organisatie van de verkoop van bouwste­nen werd naar voorbeeld van het wijkgebouw De Ster opgezet. Een oproep tot inschrijving op de vier procent lening van 84.000 gulden werd in de kranten geplaatst.
In maart kon met de bouw begonnen worden. De bouwcommissie voelde wel voor een eerste steenlegging, maar schrok terug voor de kosten. Maar de kerkvoogdij wilde om redenen van publi­citeit graag een eerste steenlegging. Het .nanciële probleem werd opgelost door mensen, die dat wil­den, tegen betaling een steen te laten leggen. De eerste steenlegging vond plaats op zaterdag 30 april 1932.
In de toren zou een luidklok komen. Het was in het verleden een wens van de kerkvoogdij geweest om luidklokken op de consistorie van de Grote Kerk te plaatsen, om enig tegenwicht te bie­den aan het beieren van de ‘Roomsche klokken’. Daarvoor was zelfs al door ds. De Haan, de voor­ganger van Van Noppen, een fondsje gevormd. Het plan bij de Grote Kerk ging niet door omdat de provinciale commissie van toezicht een lening hiervoor weigerde goed te keuren, met als argu­ment dat het verschil tussen hervormde en rooms-katholieke klokken toch niet te horen was. Het fondsje van ds. De Haan werd nu, nadat hij hier­
zwols historisch tijdschrift
voor toestemming had gegeven, gebruikt voor een luidklok in de nieuwe kerk. Het luidrecht werd bij de burgerlijke gemeente aangevraagd.
De naam Jeruzalemkerk werd in de vergade­ring van de brede kerkenraad van 6 oktober besproken, de kerkvoogdij was al akkoord. Ds. Van Noppen hield een inleiding: ‘Hij wijst er op dat het in verband met de kerken die we hebben en de namen die zij dragen aanbeveling verdient de nieuwe kerk Jeruzalemkerk te noemen. De betekenis van het woord Jeruzalem mag onzeker zijn, toch ligt er iets van vrede in. Van Jeruzalem is het Evangelie uitgegaan. De naam is bijbelsch, his­torisch prachtig.’ Ouderling Van het Zand stelde daarop ‘Julianakerk’ voor (daar waren er al meer­dere van in Nederland). Ouderling Onderwater bracht daar echter tegen in dat : ‘met ons vorsten­huis de nieuwe kerk niets te maken heeft.’ Ouder­ling Brink zag liever een naam in de ‘taal van heden’, bijvoorbeeld ‘de Nieuwe Heirweg’ of iets dergelijks. Uiteindelijk sprak de kerkenraad zich in grote meerderheid uit voor de naam Jeruzalem-kerk.
Zaken die in de loop van 1932 geregeld werden (zonder volledig te zijn): -Het orgel. De heren Botermans en Olland
bezochten diverse .rma’s, onder meer Valckx
te Rotterdam en Sanders te Utrecht. Zij won­
nen advies in bij de Orgelraad. Valckx (offerte
ƒ 6200 met front) kreeg de opdracht. -De verwarming. Eerst werd voetverwarming
overwogen, vervolgens hete luchtverwarming.
Het werd hete luchtverwarming. -Luidklok. Op voorstel van de heer Cavaljé
werd op de klok gegoten: Deo Optimo Maxi-
mo Sacrum 1932 (gewijd aan de grootste en
machtigste God).
– Verlichting. Alleen aan de zijkanten, zodat de hoogtewerking bleef.
De kwestie van de vrije zitplaatsen bleef een dis­cussiepunt. Op 6 oktober vond in de bijzondere kerkenraad een voor die tijd kenmerkende discus­sie plaats. De aanleiding was een ingekomen schrijven van twee gemeenteleden, die meenden dat er niet genoeg hervormde Zwolse arbeiders bij de bouw van de kerk waren ingeschakeld. Ouder­ling en architect Meijerink ontkende dit: ‘De aan­nemer heeft er toe meegewerkt arbeiders uit Zwolle in het werk te nemen. Hij kan natuurlijk zijn vaste knechten niet wegdoen. Hij heeft ook een Roomsche arbeider, maar voor hoog werk in de lucht waarvoor niet ieder kan worden gebruikt [deze arbeider had zeker veel ervaring opgedaan met de bouw van de vele nieuwe, neogotische rooms-katholieke kerken in deze omgeving!]. Maar zooveel mogelijk wordt gewerkt met men­schen uit de Hervormde kerk.’ Aan beide heren zou worden geschreven dat de kerkenraad van oordeel was dat bij de kerkbouw alles naar recht en billijkheid was geschied.
In een artikel in de Zwolse Kerkbode van 23 december werd de optimistische stemming van het jaar 1932 treffend verwoord (het artikel is niet ondertekend). Eerst werd enthousiast de binnen-en buitenkant van de Jeruzalemkerk beschreven. De luidklok was al te horen geweest: ‘Bij het naar huis gaan schoten ons in gedachten de woorden van het slotkoor uit Schillers “Lied von der Gloc­ke”: Freude dieser Stadt bedeute, Friede sei ihr erst Geläute. Ook herinnerden wij ons hoe de meester toen de klok ten doop hield met de woorden: Concordia soll ihr Name sein, Eendracht en Vre­de. Overgebracht op ons kerkelijk terrein bewon­derden wij de groote eendracht waarmede de bouw dezer kerk tot stand kwam. Was er aanvan­kelijk bij sommige groepen een zekere terughou­dendheid, door wederzijdsche uitwisseling der gedachten kwam men tot de gewenschte overeen­stemming. Moge deze eenheid leiden tot een elkaar willen vertrouwen en begrijpen. En, wat we voor de Zwolsche gemeente wenschten, hoopten wij ook voor heel onze vaderlandsche kerk. Mogen deze eerste klokketonen daarvan een pro­fetie zijn.’

1933: De inwijding
Ten aanzien van de zitplaatsenkwestie werd een compromis gesloten: hoogstens tweehonderd zit­plaatsen werden verhuurd aan inwoners van Assendorp, Oldeneel, Schelle of Ittersum. De ove­rige plaatsen konden worden bezet tegen betaling van tien cent in het busje. Mannen en vrouwen te reserveren voor eventueel hoog bezoek.’

Eerste pagina van het konden gemengd plaatsnemen.
programma voor de Verder moest er in de maand februari nog veel
inwijdingsdienst van de geregeld worden: beplanting, aanschaf kanselbij-
Jeruzalemkerk. (Archief bel (Leidse vertaling), gezangboeken, bijbels voor
hervormde gemeente, de banken van de kerkelijke colleges en ‘vier goe­
collectie HCO) de, oude bijbels van de Grote Kerk op te bergen en

De inwijding zou plaatsvinden op zaterdag 4 maart, de eerste godsdienstoefening zondag 5 maart. Het programma van de inwijding zag er als volgt uit: Votum, lofzang, orgel, toespraak ds. Van Noppen, die de sleutel aan de president-kerk­voogd, mr. Wijt, gaf en de bijbel aan de voorzitter van de kerkenraad, ds. Visser. Vervolgens toespra­ken van de president-kerkvoogd en de voorzitter van de kerkenraad, gezang, woord aan leden ker­kelijke besturen (ondermeer ouderling Van Egten) en sluiting door ds. De Jonge. Er zou met zakjes gecollecteerd worden (Van Noppen had een hekel aan ‘hengelstokken’).
In de Zwolse Kerkbode werd de toespraak van ds. Van Noppen uitvoerig weergegeven: hij bedankte ds. Visser, die het als pionier zwaar had gehad, memoreerde de houten kerk (‘nog een­maal wil ik dat woord, dat zulk een storm van ver­zet uitlokte, noemen, maar dan ook nooit meer’). Hij roemde de mooie ligging, het interieur (‘alles groepeert zich om de kansel en de plaats waar de sacramenten bediend worden’). Gelukkig, zei hij, hebben we weer een luidklok. Hij had onlangs nog met weemoed gekeken naar een prent uit 1682, waarop het weghalen van de laatste resten van de toren van de Grote Kerk uitgebeeld werd.
Vervolgens bedankte Van Noppen alle mede­werkers aan de bouw (gelukkig waren er geen ongelukken gebeurd) en hij besloot aldus: ‘Jeruza­lem, woonstede des vredes, vrede is daar waar het gebrokene geheeld wordt, waar de verbroken band met God hersteld wordt.’ De enige vrijzinni­ge spreker was ds. Kruyt (de opvolger van ds. Proost), namens het ministerie van predikanten: hij sprak zijn grote voldoening uit over het feit dat ‘dit geslacht niet alleen in staat was kerken over te nemen, maar ook om er één te bouwen.’ Hij ein­digde met de wens dat het samenkomen op deze ‘ontmoetingsplaats’ mocht leiden tot waarachtig innerlijk samenzijn: ‘Moge de Jeruzalemkerk een plaats van eenheid zijn, die de vrijheid niet te na komt.’

Incident bij de inwijding
In de laatste vergadering van de bouwcommissie (17 maart 1933) bedankte ds. Van Noppen allen voor de goede samenwerking. Een ingekomen brief van ds. De Haas werd niet besproken, maar de bespreking van die brief werd doorverwezen naar de brede kerkenraad. Wat was er gebeurd? Vlak voor de inwijding was er een brief van De Haas, mede ondertekend door de ouderlingen Brink en Onderwater, door ouderling Vos aan ds. Van Noppen overhandigd. In deze brief stond dat tot hun leedwezen de ondergetekenden niet bij de inwijding aanwezig konden zijn, vanwege: het hun inziens eenzijdige programma en het uitsteken op de toren van vlag en oranje wimpel. De bouwcom­missie reageerde in een brief van 18 maart nog wel met het volgende verweer: nadere informatie over het programma ‘zou u tot het inzicht van het onbillijke van uw oordeel hebben gebracht’ en: ‘onze commissie heeft geen opdracht tot het uit­steken van vlag en wimpel gegeven, toch vindt de commissie dat uitsteken juist, omdat de vlag met wimpel niet het symbool van een bepaalde partij is, maar het nationale symbool en een teken van vreugde.’ Verder nam de commissie het de drie ondertekenaars kwalijk dat de overhandiging net vóór de inwijding plaatsvond en dat de inhoud van hun brief al in een ‘plaatselijk blaadje’ (het socialistische Palvu, Proletariërs Aller Landen Verenigt U) was gepubliceerd, voordat een gesprek met de commissie had plaats gehad.

Op de vergadering van de brede kerkenraad van 26 juni werd uitvoerig op deze kwestie inge­gaan. In de rondvraag bracht ds. De Haas het inci­dent bij de inwijding ter sprake: ‘Hij bedoelt geen aanval, ook geen verdediging, maar een toelich­ting van de aangenomen houding, in de hoop dat de kerkenraad, ook bij afwijzing daarvan, zal kun­nen begrijpen dat men [hijzelf en de ouderlingen Brink en Onderwater] daarmee meende een ker­kelijke plicht te vervullen. De kerk heeft een bood­schap te brengen, die wel ook een sociaal-politie­ken inhoud heeft, voorzover zij gerechtigheid en solidariteit verlangt ook in staat en maatschappij, maar die tegelijk uitgaat boven alle tijdelijkheid van historische, staatkundige en maatschappelijke vormen.’ De Haas vond dat het hem ‘niet schort aan historischen zin en piëteit, ook ten aanzien van het Huis van Oranje’, maar hij meende dat de uitgestoken vlag met wimpel ‘ten onrechte bij de “roode” Assendorpers den indruk moest wekken
Groepsfoto van de gemeenteleden bij de opening van de kerk, 4 maart 1933. (Uit: Gaandeweg, febr. 2008).

Gezicht op de Jeruza­lemkerk in 1982. Op de voorgrond de katholieke basisschool St Jozef, rechts achter de kerk het bejaardencentrum ‘De Molenhof’. (Collectie HCO)
dat de kerk zich verbindt aan een bepaalde natio­nalistische en monarchistische denkwijze, die geen weerklank vindt met name in dat stadsge­deelte.’ De Haas had bij deze van de kerk ver­vreemde groep een geopende deur willen houden. Interruptie van ds. Van Noppen: ‘En de eenzijdige samenstelling van het programma?’ Ds. De Haas: ‘Het aangeboden programma geeft geen beeld van wat er werkelijk in de kerk leeft en streeft.’ Inter­rupties: ‘Geen verdere discussie’, ‘het zou toch niets geven’, ‘de vlag is op verzoek van mr. Wijt aangebracht’, ‘de vlag is een teken van vreugde en bij de vlag hoort een wimpel’. Van Noppen: het programma was door allerlei geledingen en perso­nen breed opgesteld, geen lid van de commissie was van plan de kerk te binden aan een bepaalde staatsvorm en een bepaalde maatschappelijke richting, de vlag met wimpel is het nationale sym­bool. Verder was de commissie pijnlijk getroffen door het moment van overhandiging en door de publicatie ervan.
De gang van zaken bij de overhandiging werd uitgelegd door ouderling Vos: hij had de brief kort vóór de inwijding gekregen en was verhinderd de brief eerder aan de voorzitter te geven. Ouderling Brink: er moest in onze brief nadruk liggen op ‘zeer tot ons leedwezen’, de vlag zonder wimpel is een teken van vreugde of droefheid. Ouderling Onderwater: ‘Wij staan niet in dienst van het Oranjehuis.’
Voorzitter ds. Visser: het was niet de bedoeling kerk en vorstenhuis te verbinden. Ds. De Haas begreep de bezwaren tegen zijn optreden, mis­schien had hij anders moeten handelen, hij wilde ‘de grootst mogelijke verstandhouding in dezen kring’ en vroeg om begrip voor zijn motieven, hij betreurde de late overhandiging van de brief maar bleef bezwaren houden tegen het programma en de vlag met wimpel. ‘Men houde zich verzekerd dat één en ander pijnlijk is geweest niet alleen voor anderen, maar in de eerste plaats voor spreker en zijn vrienden.’ Ds. Van Noppen ging echter door: ouderling Onderwater had zelf ouderling Van Egten als spreker voorgesteld, hij aanvaardde de verontschuldigingen ten aanzien van het tijdstip, maar wilde dat ook ten aanzien van vlag en wim­
zwols historisch tijdschrift
pel. Dit ging de vergadering te ver en de scriba, ds. Scholte, notuleerde wat toen gebeurde als volgt: ‘Stemmen: “Dat is glad mis, Gij begrijpt het niet”.’ De voorzitter sloot daarop de discussie.

Conclusie
In de inleiding heb ik geschreven een beeld te wil­len geven van de diverse richtingen, personen en colleges binnen de hervormde kerk te Zwolle rond 1930 door de bouw van de Jeruzalemkerk te beschrijven.
Allereerst de richtingen: ondanks zeer grote verschillen in godsdienstige en politiek/maat­schappelijke opvattingen is men blijven praten. Soms liepen de spanningen hoog op, maar de wil om het eens te worden bleef. De zaken werden zel­den of nooit op de spits gedreven. Kennelijk was het ‘hervormde gevoel’ (zich vaak uitend in een anti rooms-katholieke houding) sterk genoeg.
De personen: ds. Horreüs de Haas en ds. Van Noppen waren de twee dominerende predikan­ten, ieder dé verpersoonlijking van de eigen rich­ting. De Haas, zeer principieel, zeer vasthoudend. (Zie zijn moedige houding in de latere oorlogsja­ren!) In de kerkbouw kwestie echter heeft hij voortdurend op de rem gestaan. Ik blijf zijn verzet tegen een kerk in Assendorp, waar toch een groot deel van zijn ‘doelgroep’ woonde, onbegrijpelijk vinden. Bovendien maakte een nieuwe kerk het mogelijk oude, vastgeroeste gebruiken (zoals het verhuren van zitplaatsen) te veranderen.
Ds. Van Noppen: volgens ds. De Jonge (de ver­zoener bij uitstek) kwam er pas echt schot in de zaak van de kerkbouw, toen Van Noppen voorzit­ter werd van de voorbereidings- en bouwcommis­sie. Hij was onvermoeibaar in het enthousiast maken van de mensen, bedacht steeds weer nieu­we plannen voor geldwerving, wist tegenstand te overwinnen en realiseerde zijn plannen door een goede organisatie.
De colleges: tussen de diverse colleges heerste soms competentiestrijd en irritatie, met name tus­sen de brede kerkenraad en de kerkvoogdij. Beide colleges letten scherp op de eigen bevoegdheden en of de ander zijn bevoegdheden niet te buiten ging (met name bij de kwesties van de verwarming van de Grote Kerk, de hoofdelijke omslag en de
verhuur van zitplaatsen). Toen de bouwcommis­
sie met daarin naast enkele predikanten, ouderlin­
gen en diakenen ook twee kerkvoogden en twee
notabelen van start ging, verliep alles veel soepe­
ler. Concluderend kun je stellen dat het ‘Zwolse
kerkelijke poldermodel’ succes heeft gehad met als
resultaat een fraaie kerk, die nog steeds de skyline
van Assendorp mede bepaalt!
Noten
1 Het college van notabelen, gekozen door de lidma­ten van de gemeente uit een door henzelf gemaakte voordracht, moest bij belangrijke beslissingen van de kerkvoogdij geraadpleegd worden. Verder had dit college het benoemingsrecht van nieuwe kerk­voogden.
2 De meeste gegevens voor deze alinea zijn ontleend aan J. Erdtsieck en W. Faber, Een aanzienlijke ge­meente met een eerlijke verdraagzaamheid. Zwolle, 1989.
3 Voor deze alinea is geput uit H.G. Schuurman, We­gen naar de stad: Georganiseerd evangelisatiewerk van hervormden en gereformeerden te Zwolle 1877­1940. Doctoraalscriptie RUU, 1988, en uit de notu­len van de stadsevangelisatie.
4 Berend van Egten (1865-1935) was bedrijfsleider van de bekende Zwolse drogisterij ‘De Oude Ga­per’. Zie over hem het ZHT 21 (2004) nr. 4: ‘De Oude Gaper, Herinneringen rond een oude en ver­maarde drogisterij’.
5 Dominee Vermeer was predikant in Zwolle van 1868 tot zijn overlijden in 1904. Zie over hem J. Erdtsieck: ‘Dominee Jan Vermeer (1834-1904). Een negentiende-eeuwer ten voeten uit’, in het ZHT 14 (1997) nr. 2.
6 Bedoeld wordt dat de katholieken en gereformeer­den op dat moment ieder al over een kerk in Assen-dorp konden beschikken, de katholieken over de uit 1901 daterende Dominicanenkerk aan de Assen­dorperstraat en de gereformeerden over de in 1923 geopende Zuiderkerk aan de Zuiderkerkstraat. Overige katholieke kerken waren op dat moment de (middeleeuwse) Onze-Lieve-Vrouwekerk (Peper­bus) en de nieuwe St. Michaëlkerk (1892) aan de Roggenstraat. In dezelfde tijd dat de Jeruzalemkerk werd gebouwd (1932-33), verrees aan de Assendor­perstraat de katholieke St. Jozefkerk. De gerefor­meerden beschikten nog over de Plantagekerk (1874) aan het Ter Pelkwijkpark en de Oosterkerk (1888) aan de Bagijnesingel.
7 Zie noot 6.

Annèt Bootsma­van Hulten en Wim Huijsmans

Kermissouvenir

I
n de rubriek Groeten uit Zwolle in dit nummer staat het borstbeeld van Potgieter centraal. In de collectie van het Historisch Centrum Overijssel kwamen wij een merkwaardige prent­briefkaart van ditzelfde borstbeeld tegen, die als kermissouvenir gediend heeft. Dit verschijnsel is ons onbekend. De kaart is omstreeks 1910 gedrukt en nooit verstuurd.
Bij een kermissouvenir denk je allereerst aan een pluchen knuffelbeest. Als een zegetriomf draagt de gelukkige bezitter het met zich mee over de kermis. Andere souvenirs van de kermis zijn horloges of elektronische apparatuur, die veelal in het Verre Oosten gefabriceerd zijn. Blijk­baar kunnen ze niet zo goed tegen ons klimaat. De levensduur is doorgaans vrij kort. Bij een kermis-souvenir zou je ook nog kunnen denken aan een souvenir, dat zich pas na negen maanden aan­dient. Vooral in dorpen, waar doorgaans niet zo veel te beleven viel, ging het er op kermissen nogal heftig toe. Een onfortuinlijk meisje kwam dan met een souvenir van de kermis thuis…
Naar de bedoeling die de medewerkers van kapsalon Ter Beek met hun ‘kermis-souvenir’ gehad hebben, valt alleen te gissen. Aart ter Beek, op de prentbriefkaart genoemd, werd op 21 janu­ari 1880 te Leeuwarden geboren. Bij zijn huwelijk in 1904 was hij barbier. Later werd hij vermeld als coiffeur. Hij deed ook in parfumerieën en haar-werken. Tot circa 1910 had hij zijn kapperszaak aan de Oude Vismarkt. Daarna knipte hij zijn klanten in de Sassenstraat op nr. 19 en vanaf circa 1930 op het adres Oosterstraat 19. Ter Beek over­leed op 5 maart 1961.
Het is op zijn minst vreemd dat de kappersbe­dienden het borstbeeld van Potgieter gebruikten als kermissouvenir. Als je het borstbeeld wat beter bekijkt, dan zie je dat Potgieter voorzien is van een

(Collectie HCO)

volle baard. Hij heeft geen snor. (Tegenwoordig is die bijgetekend). Op zijn hoofd is hij kaal. Opzij van zijn hoofd is zijn haar fraai gecoiffeerd. Was dit borstbeeld een voorbeeld van een perfect geknipt en geschoren herenpersoon? Of staken de medewerkers van Ter Beek de draak met de volle baard van Potgieter terwijl hij geen snor en geen hoofdhaar had?
Een andere associatie die bij ons opkomt bij kermis en hoofd, is de kop van Jut. Maar het zal toch niet zo zijn dat de kappersbedienden de geleerde Potgieter wilden vergelijken met Hendrik Jut? Jut was in 1875 tot levenslang veroordeeld wegens een dubbele moord in Den Haag. Het volk ontstak in woede omdat hij niet de doodstraf kreeg, die kort daarvoor – in 1870 -in ons land was afgeschaft. Een kermisexploitant speelde han­dig op de zaak in. Hij maakte een attractie waarop mensen met een grote hamer hun woede konden afreageren en gaf daaraan de naam ‘Kop van Jut’.
Als er bij een lezer een belletje gaat rinkelen naar aanleiding van dit ‘kermis-souvenir’, dan horen wij dat graag.
zwols historisch tijdschrift
25

Oude winkels

I
k houd van foto’s en schilderijen waarin de tijd wringt. Een negentiende-eeuws schilderij met trotse zeilschepen waartussen een onooglijk raderstoombootje vaart, bezorgt mij een steek door mijn hart. Het is maar een miezerig bootje, maar het belichaamt wel het doodvonnis van de zeilvaart. In India heb ik een foto gemaakt van een vooroorlogse Heidelberg drukpers in vol bedrijf met er naast de drukker die in zijn mobiele tele­foon staat te praten.
In de fotoserie die ik van een aantal Zwolse winkels heb gemaakt wringt de tijd ook. Ze zijn allemaal uit het jaar 2007. Op het eerste gezicht lijkt het of de opnamen ook veertig jaar geleden konden zijn gemaakt. Maar op de meeste is ook
Huisman scheepsbenodigdheden is sinds 1915 gevestigd aan de Bui­tenkant in Zwolle. Het is de laatste overgebleven .rma van het voor­heen drukke Zwolse havenkwar­tier. Al voor 1915 bestond de zaak in Zwartsluis. De traditie gaat terug tot de overgrootvader van de huidige eigenaren Harm en Wig­gert Huisman. De man op de foto is Harm.
Zie ook de coverfoto

te zien dat dat niet zo is. Er staat een modern kas-Pieter Lettinga register, of de prijzen staan in euro’s vermeld. (foto’s en tekst)
Zoals u ziet zijn het niet alleen winkelinteri­eurs, maar ook portretten van de winkeliers. Zij zijn geen museumstukken. Het zijn zelfbewuste mensen die heel goed op de hoogte zijn van de ontwikkelingen van deze tijd. Maar ze hebben er geen zin in om het anders te doen dan ze het doen. Ik heb ze gefotografeerd op dezelfde manier als waarop zij hun winkel drijven. Het zijn analoge zwartwit foto’s, gemaakt met een zware lompe Russische camera, door mijzelf ont­wikkeld en afgedrukt. Ik heb niets tegen digitale fotografie. Maar ik doe het zo omdat het mij bevalt.
Huisman scheepsbenodigdheden Buitenkant 14

Reichenbach Muziekhandel Sassenstraat 52

Reichenbach Muziekhandel bestaat al meer dan honderdvijftig jaar. In 1850 kwam Nikolaus Reichenbach vanuit Duitsland naar Zwolle. Hij begon een handel in bladmuziek en instrumenten. Een eeuw lang was de winkel gevestigd op de hoek van het Aa-plein en de Roggenstraat. Kort na de Tweede Wereldoorlog verhuisde de .rma naar het huidige pand in de Sassenstraat. De man op de foto is Anton Reichenbach. Sinds het over­lijden van zijn broer Jan in 2002 is hij de enige directeur van de afdeling instrumenten en bladmuziek. Nico en Paul Reichenbach leiden de muziekuitgeverij. Deze is gevestigd in het voormalige Catharinahuis aan de Van Royensingel.
Reichenbach Muziekhandel heeft .lialen in Kampen, Deventer en Veendam.
In 1972 vestigde Arie Bouwman zijn antiekzaak in de Voorstraat. Daarvoor had hij een vergelijkbare zaak in Dedemsvaart gehad. De naam van de .rma is afgeleid van het jaartal in de gevel van het indrukwekkende pand. Voordat Bouwman er in trok was er de antiekzaak van Kalsbeek gevestigd.
‘Anno 1666’ Voorstraat 41-43

Bodewes Textiel Van Karnebeekstraat 13

De geschiedenis van deze winkel gaat terug tot 1905. In dat jaar opende W.S. Bodewes een textielwinkel aan de Assendorperstraat. In 1924 nam zijn zoon, W.S. Bodewes, een textielfabriekje aan de Oosterlaan over. In 1940 verhuisde de onderneming naar Assendorperstraat 240. In 1953 stopte de productie en was Bodewes Textiel alleen nog een groothandel. Deze verandering viel samen met de verhuizing naar de huidige plek aan de Van Karnebeekstraat. In 1968 nam zoon S.W. Bodewes met zijn vrouw Cornelia Johanna de zaak over en zette deze voort als textielwinkel. Sinds zijn overlijden drijft mevrouw Bodewes de winkel alleen. Zij is van plan dat te blijven doen zolang zij er plezier in heeft.

De houthandel Van Raalte werd in 1920 gesticht door J.H. van Raalte. Na verloop van tijd kwam de ijzer­handel erbij. Na het overlijden van de oprichter namen de zoons J.H. en H. van Raalte het over. Aan het begin van de eenentwintigste eeuw leek het doek te vallen voor deze bekende Zwolse onderneming. Maar dankzij de overname van de zaak door een voormalige klant, konden voldoende investeringen gedaan wor­den om de continuïteit van de Hout- en IJzerhandel te garanderen.
Op de foto staat Bertus Bijker. Hij werkt bij Van Raalte sinds 1973.
Van Raalte Houthandel Enkstraat 28

Henk Dekker begon in 1962 als melkboer met paard en wagen. Een jaar later schakelde hij over op een gemo­toriseerde melkkar. In 1978 kreeg hij de grote winkelwagen. Henk heeft de zaak samen met zijn vrouw gerund tot haar overlijden in 2002. Sinds 2001 wordt hij elke zaterdag geholpen door Arjan Bruin.
Henk Dekker is een van de twee laatste SRV-mannen in Zwolle. Hij is van plan door te gaan zolang hij er plezier in heeft.
De Sleuteldienst verkoopt alles wat met sloten en sleutels te maken heeft. Eigenaar R. Krikke begon de winkel in 1967 op dezelfde plek waar hij nu nog is gevestigd. De vader van Krikke had vroeger een zaak in ijzerwaren in Dedemsvaart. Dat was weer een voortzetting van een .rma in scheepsbenodigdheden in de tijd dat er nog veel schepen door de Dedemsvaart kwamen.
Sleuteldienst Spiegelstraat 2

Wijnkoperij Bartels is met afstand de oudste winkel in de Diezerstraat. Hij dateert van 1877. Sinds 1920 is de naam Bartels verbonden aan de winkel. N. Bartels was toen de eerste van drie generaties. In 1965 ging de zaak over naar zoon K. Bartels, die hem op zijn beurt in 2006 overdeed aan zijn zoon H.A. Bartels.
De geschiedenis van café en slijterij Stroomberg gaat terug tot 1861. Op de Brink en aan het begin van de Thomas a Kempisstraat werden al vanaf 1699 maandelijks paardenmarkten gehouden. Bovendien lagen destijds aan de Diezerkade veel binnenschepen afgemeerd. Dat leek voormalig schipper M. Doggenaar een goede plek om een café te beginnen. De exploitatie werd voortgezet door twee generaties Stroomberg, die de naam aan het etablissement gaven. Sinds 1973 zijn café en slijterij in handen van C.J. Mensink. Zijn zoon
J.H. Mensink heeft inmiddels de dagelijkse leiding overgenomen.
De man op de foto is Gert Broekhuis, die al zevenentwintig jaar in het café en de slijterij werkt.

In 1962 begonnen de broers W.A.A. en A.A. ten Koppel de winkel aan de Melkmarkt. Sinds het overlijden van zijn broer heeft A.A. alleen de leiding over het bedrijf. Het is inmiddels de enig overgebleven zelfstandige elektronicawinkel in de binnenstad. De aangeboden artikelen zijn up to date, maar aan het winkelinterieur is sinds de oprichting weinig veranderd.
In 1972 vestigden Hennie en Corrie Bruens hun winkel in kunstschildersbenodigdheden aan de Lutteke­straat. Voor die tijd zat daar de .rma Kamphuis die tin, porselein en sieraden verkocht. Voor 1972 zat Bruens in de Sassenstraat 49, op de hoek met de Walstraat.

De oudste winkel van Zwolle is de markt. Slechts onderbroken door oorlogen en epidemieën, gaat deze terug tot vóór de verlening van het stadsrecht in 1230.

‘Onderzoek houdt je van de straat en uit het café’
Een gesprek met de inventarisator van het Zwolse stadsarchief

14 september 2007 nam Albert J.
O
p
Mensema afscheid als archivaris van het
Historisch Centrum Overijssel. Mense­ma, die eerst bij het Rijksarchief van Overijssel, later bij het Gemeentearchief Zwolle en tenslotte, na de fusie, bij het HCO werkzaam was, heeft in de loop der jaren zijn sporen als archivaris en publi­cist meer dan verdiend. Achter zijn naam prijkt een indrukwekkende lijst van bijna 140 publica­ties. Hij is een autoriteit op het gebied van de geschiedenis van Overijssel, de geschiedenis van Zwolle ten tijde van het ancien regime en de adels­geschiedenis. Ter gelegenheid van zijn afscheid was dan ook een symposium georganiseerd onder de ti

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 2006, Aflevering 3

Door 2006, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Zoek in ons tijdschrift

De onhoorbare .uistering van perkamenten…
23e jaargang 2006 nummer 3 – 6,75 euro
Annèt Bootsma-

Groeten uit Zwolle
van Hulten en
Wim Huijsmans

Windesheim, Station Poststempel Hengelo 26 juli 1935
Beste Lokkies! Hoe gaat het met U allen? Oom Nico nog late dienst? En Moe Lok, hoe gaat het met (mag ik het zeggen) de tanden? Kunt U nu al goed zuigen? Dat valt niet mee, weet je, hééééééé? Op ’t station op deze kaart logeer ik. De kamer waar de kruisjes boven staan, is mijn slaapkamer. M’n vacantie is heel wat rustiger dan in Cadzand (leve de Cadzandclub). Als ik U tenminste vertel dat zoo ver men kijken kan niets anders is dan weiland en laantjes, dan kunt U zich voorstellen hoe stil het hier is. En ’s avonds is het hier zoo donker (er bran­den geen lantaarns) dat je je buurman niet meer zien kunt. En stil dat het hier is! Als je ’s avonds stil­staat kun je je eigen ademhaling hooren. Ik zal dus best uitgerust terugkomen. Het is hier de .lm van ‘De Eeuwige Stilte’. Nu de hart. groeten en tot ziens. Cato van Eck.
C. van Eck, C 110, Station Windesheim
Zo te lezen valt het te betwijfelen of Cato van de landelijke rust in Windesheim genoten heeft. Het was daar blijkbaar wel heel stil… Het station waar zij logeerde stond bij de spoorwegovergang aan de zuidzijde van de Windesheimerweg. De wachters-woning werd gebouwd in 1866. Het stations­gebouw verrees in 1895. Rond 1960 werd de halte Windesheim door de NS opgeheven. De gebou­wen werden in 1962 gesloopt. Sindsdien stopt er geen trein meer in Windesheim. De ‘eeuwige stil­te’ in het dorp wordt tegenwoordig ten minste twee keer per uur verstoord door een voorbij-denderende trein.

Inhoud

Redactioneel
‘De Lezer zal in ’t vervolg veele zeldzaamheden vinden, welke waarlyk niet gering zyn …’ Met deze woorden beval de Zwolse chirurgijn Hendrik Smeeks in 1708 zijn verzonnen reisverhaal
Beschryvinge van het magtig Koningryk Krinke Kes­mes aan bij de lezer. Een betere aanbeveling voor deze a.evering van het Zwols Historisch Tijdschrift kan de redactie niet bedenken. Dat Smeeks weer eens uit de boekenkast is getrokken komt door het interview met Bert Looper, vertrekkend directeur van het Historisch Centrum Overijssel.
‘Zeldzaamheden, welke waarlyk niet gering zyn’ over de geschiedenis van Zwolle zijn te vin­den in de herinneringen van L. Berends over het Kristalbad Harculo. Ook de capriolen van lucht­vaartpionier Jan Olieslagers in het luchtruim boven Zwolle, beschreven door Jeanine Otten, mogen tot de categorie van ‘zeldzaamheden’ gere­kend worden. Willem van der Veen beschrijft het langdurige gevecht om een grote schouwburg in Zwolle te krijgen. En om maar weer Smeeks aan te halen: ‘Doorleest, merkt op, en doet ‘er u voordeel mede.’
Laat het aanhalen van Smeeks een aanmoedi­ging aan Bert Looper zijn om zijn wens om nog eens iets te doen met de Zwolse geschiedenis van de achttiende eeuw waar te maken. Het ZHT moe­digt ook andere mensen aan hun historische ambities waar te maken. De redactie roept ieder­een op een artikel te schrijven over Zwolle in de jaren zestig. Het beste stuk komt in het ZHT en de schrijver verdient een mooie geldprijs. Laat u niet weerhouden door schrijfangst, maar volg ook hier Smeeks: ‘Voor de rest behoefd de Leezer gene hoogdravende styl te verwagten, vermits de Schry­ver meer op de zaak zelf als op eene sierlyke schryfwyze gelet heeft.’
Groeten uit Zwolle Annèt Bootsma – van Hulten en Wim Huijsmans 98
Bouw van nieuw theater liet zeventig jaar op zich wachten Wenselijkheid reeds in 1937 bepleit Willem van der Veen 100

De onhoorbare .uistering van perkamenten
Een gesprek met de vertrekkende directeur van het Historisch Centrum Overijssel
Annèt Bootsma – van Hulten en Jan van de Wetering 107

Herinneringen aan het Kristalbad Harculo
L. Berends 117

Een Antwerpse duivel boven Zwolle:
Jan Olieslagers’ vliegdemonstratie in 1910

Jeanine Otten 121
Boekbespreking 134
Recent verschenen 135

Mededelingen 136
Auteurs 138
Omslag: Het Historisch Centrum Overijssel gezien vanaf de Van Wevelinkhovenstraat (Foto Rob Hoekstra)

Bouw van nieuw theater liet zeventig jaar op zich wachten
Wenselijkheid reeds in 1937 bepleit
Willem van der Veen
Zo zag Odeon er meer dan eeuw lang uit. Getekende reconstructie door Han Prins. (Uit: ALT 10, Zwolle 1980­82)

‘D
e Suikerberg is de aangewezen plaats voor de bouw van een nieuwe schouw­burg.’ Deze aanbeveling staat als kop boven een artikel in de Zwolse Courant van 5 janu­ari 1957. Het werd geschreven door mr. J.C. de Wit in zijn kwaliteit als hoofdredacteur van de krant. Een beetje vreemd eigenlijk. De Wit maakte des­tijds ook deel uit van de commissie die de gemeen­te adviseerde bij de plannen om in Zwolle einde­lijk eens een nieuw schouwburgcomplex te reali­seren. Tegenwoordig zou men er raar tegenaan kijken als een hoofdredacteur in zijn eigen krant reclame maakt voor een zaak van algemeen belang, waarbij hij zelf ten nauwste betrokken is. Maar in het Zwolle van een halve eeuw geleden zag men daar geen been in. Ook wethouder A.J. Nooter niet, terwijl die toch als voorzitter van de commissie optrad.
‘De commissieleden hebben zich met te prijzen nuchterheid en realiteitszin van haar taak gekwe­ten’, liet De Wit zonder schroom weten en betrok de verdere medeleden in de commissie, J.E.J. Afman, mr. G. Benthem, ir. A.C.H. Toet en mr. R. van der Veen, graag in het vleugje eigenroem.

Maar het moet gezegd: de commissie was haar tijd in 1957 ver vooruit. Zij sprak haar voorkeur uit voor een schouwburg met aangrenzend restaurant aan de boorden van de stadsgracht en wel op de Potgietersingel bij de Suikerberg. (Zie pagina 106)
Maar liefst vijftig jaren zouden er overheen gaan voordat eenzelfde soort plan verwezenlijkt werd. In de eenentwintigste eeuw kwam een nieu­we schouwburg, De Spiegel geheten, ook aan de oever van een gracht te staan. Alleen niet bij de Suikerberg, maar op het Noordereiland aan de Achtergracht. En, net zoals men het in 1957 had bedacht, ook toegerust met extra horeca.
In 1937 al

Reeds in 1937 had men in culturele kringen gelui­den laten horen over de bittere noodzaak om in Zwolle een nieuw theater te bouwen, omdat de maat van het aloude zaaltje aan de Blijmarkt niet meer toegesneden was op de eisen in modernere tijden. Destijds was het de Tweede Wereldoorlog die een spaak in het wiel stak, later waren het elke keer weer andere tegenkrachten die nieuwbouw op de lange baan schoven.
Dat het steeds maar niet doorging was ook te wijten aan het fraaie monumentale karakter van het in 1839 geopende schouwburgje. De vroegere Odeondirecteur Jan Bakker sloeg de spijker hard­handig op de kop toen hij bij zijn afscheid in 1983 zei dat het voor de theatersituatie in Zwolle veel beter was geweest als het gebouw van verwaarlo­zing in elkaar was gezakt: ‘Omdat het zo’n mooi relikwie uit lang vervlogen tijden is, hebben we het altijd veel te goed onderhouden. Daardoor zitten we nu nog steeds met een sterk verouderde accommodatie opgescheept.’ (Zwolse Courant van 7 mei 1983)
Directeur Bakker had een paar jaar eerder al eens een treffende uitbeelding gegeven van de gebreken die zijn knusse ‘bonbonnière’ aankleef­den. Hij liet zich fotograferen in het midden van het podium, waarbij hij de pose van een voetbal­keeper aannam.
‘Het toneel is nog geen zeven meter breed, smaller dan een voetbaldoel’, zei hij in de krant. En hij vertelde erbij dat dit de kleinste afmeting van alle podia in de Nederlandse stadsschouw­

burgen betrof. Na de opknapbeurt van
Bakkers act gaf ook een demonstratie van het 1959 moest Odeon het
hinken op twee gedachten, dat een functionele meer dan 25 jaar doen
aanpak van het Zwolse schouwburgbeleid zoveel met een quasi modern
jaren heeft verhinderd. Dat oude, historisch waar- omhulsel: kale muren
devolle zaaltje moest per se blijven, maar daar­ van baksteen, een wei-
door bleef verbetering van de accommodatie meer nig gewaardeerd ont­
dan een halve eeuw beperkt tot lapwerk en maat- werp van de toenmalige
regelen ad hoc. directeur Openbare
Eindeloos werd er over gepraat. Steeds weer Werken, ir. Siem van
kwam men voor dezelfde keus te staan: een der Wal. (Collectie
schouwburg in de binnenstad of een gebouw bui- auteur)
ten de stadswallen. De één zei dit, de ander dat, en
dan was men weer jaren verder.
Veelbelovend
Zo ging het ook met dat eerste plan in 1957, waar­
mee we dit verhaal begonnen. Aanvankelijk was
het veelbelovend in de ogen van de betrokkenen.
De vraag ‘Bestaat er behoefte aan een dergelijk
complex?’ werd door de commissie met een vol­
mondig ‘ja’ beantwoord. Ze meende dat het
bestaande Odeon niet meer in staat was te voldoen
aan moderne eisen. Er bleek ernstig behoefte aan
een schouwburgzaal voor 750-800 personen, con­
certzaal voor vijfhonderd personen, royale foyer,
ruime kleedkamers en andere (technische) voor­
zieningen.

Een blik vanaf het toneel in de zogeheten bonbonnièrezaal. Het podium was destijds nog geen zeven meter breed. (Uit: Zwolle, stad met karakter, foto Pieter Gerritse)

Een bijbehorend restaurant op de Potgieter­singel – of boven de stadsgracht gebouwd – achtte men onmisbaar om een bijdrage aan de exploitatie te leveren.
Natuurlijk waren er haken en ogen, bijvoor­beeld het parkeervraagstuk. De commissie dacht dit te kunnen bezweren met het opofferen van een groenstrookje en het inschakelen van de tuintjes achter de Lutherse Kerk en de Grote Sociëteit. Natuurlijk was de autodichtheid van toen geen schim vergeleken bij die van nu. Tussen neus en lippen door werd in het plan nog even gesteld dat vijf kapitale huizen op de Potgietersingel dienden te worden gesloopt.
De commissie had niet nagelaten om haar gedachten over een alternatief te laten gaan. Een locatie aan het Grote Kerkplein zagen de heren ook wel zitten. Een schouwburgcomplex zou daar gecombineerd kunnen worden met onderdak voor de stedelijke muziekschool, de openbare bibliotheek en kantoren boven een onderbouw van winkels. Aan de vraag hoe men in vredesnaam op dit plein ruimte voor zoveel moois zou kunnen vinden was men niet toegekomen. Heel wat histo­rische panden en gevelwanden hadden gesloopt moeten worden als dit plan was doorgegaan.

Tijd niet rijp
Helaas bleek de tijd in 1957 nog lang niet rijp voor de plannen. De Zwolse bestuurders bemerkten dat overal in het oosten en noorden des lands nieuwe theaters uit de grond werden gestampt, maar wei­gerden daaruit de logische consequentie te trek­ken. Voorlopig werden ze beheerst door de vraag wat ze aan moesten met dat mooie oude Odeon­schouwburgje aan de Blijmarkt. Dit resulteerde in een besluit dat de bouw van een nieuw theater voor de tweede maal op de lange baan schoof. Odeon moest eerst maar eens opgeknapt worden.
In 1958 werd deze klus aangepakt. De ijver om er iets moois van te maken, droop er vanaf, maar het had een tikje minder gekund. Bij de opening in 1959 bleek dat van het toen honderdtwintigjarige gebouw – op de bonbonnièrezaal na – niet veel over was gebleven. Op de plaats van de vroegere tuin lagen nu de ingang met een grote hal en daar­achter een gloednieuwe concertzaal, verbonden met een foyer. De schouwburgzaal had een nieuwe indeling gekregen, waarbij de antieke loges en zij­baignoires waren verdwenen.
De classicistische voorkant van het gebouw werd verborgen achter een fantasieloze façade: een immense vlakke muur van lichte baksteen die sommige Zwollenaren de verzuchting ontlokte dat er op de Blijmarkt een stuk straatdek rechtop was gezet.
Maar waar het nu eigenlijk om ging, de te klei­ne schouwburgzaal… die was na al het werk nog precies even klein!
Zwolle moest het er de eerstkomende jaren mee doen. Het werden er niet minder dan 27.

Zwolse theaterhistorie begint rond 1800
Het begin van een enigszins geregelde Zwolse theaterhistorie tekent zich rond het begin van de negentiende eeuw af. En wel op de Genverberg, een niet al te gunstig bekend staand Zwols buurtje, dat zich bezijden de Diezerpoort bevond, ongeveer op de plek waar nu Kerkstraat en Ter Pelkwijkpark samenkomen. Voordien vergaapte Zwolle zich alleen aan toneel van rondtrekkende gezelschap­pen, meestal in een tent of in een ruimte van het Refter aan het Bethlehems Kerkplein.
In 1812 ontstond een, zogenoemd, exclusief geprivilegieerd ‘Toneelgezelschap voor de departe­menten der Monden van den IJssel en Boven-IJssel, onder directie van de weduwe J. Wiestman en Hendrik Krayensteijn.’ Het ging op geregelde tijden voorstellingen geven in een loods die door particu­lieren tot een primitief theatertje was ingericht.
Dit duurde twee jaar, totdat een timmerman met belangstelling voor de toneelkunst zich met de zaak ging bemoeien. D.W. Diepenheim kreeg van het gemeentebestuur toestemming om op eigen kos­ten een komediezaal te maken en uit te baten in het voormalige Jufferen Convent in de Praubstraat. In 1814 werd dit lokaal feestelijk geopend met het spe­len van de stukken ‘De inwijding van Apollo’s tem­pel’ en ‘Eduard in Schotland of de nacht eenens vluchtelings’. Het feest werd besloten met een gemaskerd bal.
Voortaan werden in dit lokaal dat in 1820 de naam Hof van Holland kreeg, verscheidene jaren achtereen tweemaal in de week voorstellingen gege­ven. De toeloop groeide geleidelijk, vooral door het geregelde optreden van het gezelschap van Obelt, Kup en De Koning, dat grote bijval verwierf.
Toch verlangden toneelliefhebbers van gegoede huize naar een echte schouwburg in Zwolle. Zij vormden een ‘Vereeniging voor vermakelijkheden’ die later Odeon ging heten, genoemd naar een gebouw in het oude Athene, waar kunstzinnige vertoningen en concerten werden gegeven. Dit gezelschap stelde zich ten doel het oude lokaal Hof van Holland aan te kopen, waar het in 1838 in slaagde. Tevens werd de aan de achterzijde aan­grenzende in.rmerie (voormalig militair hospi­taal) verworven, waardoor de ingang van de nieu­we schouwburg van Praubstraat naar Blijmarkt verplaatst kon worden.
Vooral dankzij de bemoeienissen van J.H. graaf van Rechteren, gouverneur van Overijssel en voor­zitter van Odeon, kwamen de gelden bijeen en kon de bouw in maart 1839 worden aanbesteed. Het karwei werd begin april gegund aan de Zwolse meestermetselaar Jan Willem Koer voor de som van 30.100 gulden en 60 cent. Volgens hedendaagse begrippen is het een geweldige prestatie dat deze aannemer, die immers bijna geheel op handkracht aangewezen was, het gebouw reeds tegen het eind van datzelfde jaar kon opleveren. Op 9 december 1839 werd de luisterrijke nieuwe schouwburg annex concertzaal feestelijk geopend.

Buitensociëteit
Eveneens door particulier initiatief kreeg Zwolle er in 1890 in de Westerlaan een grote concertzaal bij. Vooraanstaande leden van de in 1877 gestichte Bui­tensociëteit brachten er het geld voor bijeen: 32.000 gulden. De Zwolse architect S.J.A. Trooster maakte het ontwerp voor deze zaal met balkon en grote, hoge galerijen, waarin aanvankelijk niet minder dan 1200 tot 1500 mensen een plaats konden vin­den. Na een verbouwing in 1954 liep het aantal zit­plaatsen terug tot negenhonderd. In de twintigste eeuw werd de grote zaal, naast concerten, gebruikt voor congressen, revue, cabaret en als bioscoop.
Jan H. Bakker was van 1960 tot 1983 directeur van schouwburg Odeon. Op bijgaande foto heeft hij plaats genomen in de hoogste loge van de toenmalige zaal, direct naast het podium. (Collectie auteur)

Zo sukkelde het jaar na jaar door. Het aantal voor­stellingen groeide, maar de gerenommeerde toneelgezelschappen uit het westen van het land bleken steeds minder bereid Zwolle te bezoeken, omdat zij de entourage van hun voorstellingen niet kwijt konden op het veel te kleine podium. De helft van de decors moest vaak in de vrachtwagens achterblijven.
In 1968 zwengelde directeur Jan Bakker het probleem nog maar eens aan in een kranteninter­view met schrijver dezes. ‘Odeon is een mooi complexje’, zei hij, ‘maar het is wel behelpen.’
Tegelijk kwam hij met een opmerkelijke sug­gestie: ‘Waarom maken we geen modern theater-complex op het terrein van de voormalige gasfa­briek aan de Assiestraat? Dat is een ideale plek. Ruimte genoeg en het is vlakbij de binnenstad.’
Inderdaad, het Noordereiland, toen al! Wie kon destijds bevroeden dat Jan Bakker met dit idee zijn tijd bijna veertig jaar vooruit was?

Lijdensweg

Een jaar of tien later kwam de Buitensociëteit in beeld. Dit complex, met een veel grotere zaal dan Odeon, bood al zo’n eeuw lang ruimte aan con­certen, variété, cabaret en wat dies meer zij. Het had echter nooit kunnen fungeren als volwaardige schouwburg, omdat het gemis van een zogeheten toneeltoren een ruim gebruik van decormiddelen verhinderde. Bovendien werd de zaal de meeste dagen in de week als bioscoop geëxploiteerd.
Hein Eskens, cultuurwethouder van destijds, kwam in 1978 met het idee dat die oude Buitenso­ciëteit best als geraamte voor een nieuw, modern geoutilleerd theater zou kunnen dienen. De afme­tingen waren in elk geval perfect: ruimte voor 800­900 toeschouwers en een minstens tweemaal zo breed podium als in Odeon. Bovendien kreeg De Buitensociëteit als cultuurinstelling toch al jaren­lang gemeentesubsidie.
Was Eskens er maar nooit aan begonnen. De voorbereiding van een plan om een organisatori­sche eenheid van Odeon en Buitensociëteit te maken, werd een jarenlange lijdensweg die, ach­teraf beschouwd, tot mislukking was gedoemd.
Aanvankelijk leek er een gunstige wind te waaien, want het rijk bleek bereid een .inke .nan­ciële bijdrage aan de bouw te leveren. Maar in 1981 kwam de eerste klap. Gedwongen door de econo­mische recessie draaide de regering de subsidie­kraan dicht.
Een andere onoverkomelijke hinderpaal bleek de tegenwerking van de Vereniging de Buiten-sociëteit, eigenaar van het complex. De soosleden wilden de grote zaal wel verkopen, maar waren – om niet onbegrijpelijke redenen – onder geen beding bereid afstand te doen van hun eigen, hon­derd jaar oude sociëteitsruimte. Vooral niet toen de gemeente daarvoor ook nog een veel te lage prijs bood
Er ontstond een onverkwikkelijk gehakketak over en weer, dat meer dan drie jaar duurde. Zo liet de Vereniging De Buitensociëteit aan Eskens weten dat ze in onderhandeling was getreden met twee serieuze beleggers. Dit was voor de wethou­der de bekende druppel. In een raadsvergadering riep hij woedend uit dat het ‘toch om uit je vel te springen was dat een stelletje oude mannen die in de soos op hun biljartstokken staan te leunen, zoiets kunnen blokkeren voor egoïstisch eigenbe­lang.’
Om allerlei .nanciële en andere redenen lie­pen de onderhandelingen met de gemeente uit­eindelijk helemaal stuk, zodat de voor egoïsten uitgekreten soosleden in 1984 besloten hun bezit te verkopen aan projectontwikkelaar Interratio. Echter wel onder de voorwaarde dat ze hun socië­teitsruimte in de zogeheten Oude Villa konden behouden.

Toen was de Zwolse schouwburgkwestie in 1984 weer even ver als in 1958…

Nog steeds te klein

De gemeente kon niets anders verzinnen dan Odeon maar weer eens een goede beurt te geven. Dankzij een .nanciële impuls van de terugploeg-regeling – een regeringsmaatregel waarmee bouw­vakkers aan het werk gehouden konden worden – werd het karwei niet kinderachtig aangepakt. In 1986 kon een – op het eerste gezicht – herboren Odeon feestelijk worden geopend. Zowel qua in-als exterieur stond de oude schouwburg er knap bij: aangepaste voorgevel, extra theaterzaal voor kleine producties, tot negen meter verbreed podi­um in de schouwburgzaal, nieuwe foyerruimten en nog heel wat aanwinsten meer.
Maar ja… waar het nu eigenlijk om ging… de grootste zaal, die snoezige, negentiende-eeuwse bonbonnière was nog steeds even klein als meer dan een halve eeuw eerder.
Enkele ingewijden zagen tijdens het openings­feest van het verbouwde Odeon de bui al hangen. Ze beseften dat de bouw van een nieuwe schouw­burg hiermee vast weer voor minstens twee decen­nia was uitgesteld. Ze kregen gelijk.
Daar konden ook de gemeentebestuurders niets aan veranderen, temeer omdat ze nog steeds geen goed beeld voor ogen hadden van de ernst van de al meer dan een halve eeuw voortsudderen­de Zwolse schouwburgkwestie. Dat bleek wel aan het eind van de jaren tachtig, toen de aloude Bui­tensociëteit verblijd werd met het ruimhartige adjectief ‘Nieuwe’.
Van nieuw was alleen sprake als het ging om de hypermoderne glas- en staalconstructie die aan de honderdjarige zaal was geplakt, maar de zaal zelf moest het doen met een beetje cosmetische cor­rectie. Voor een bijdetijds theater onontbeerlijke voorzieningen, zoals een toneeltoren, royale zij-tonelen en een achtertoneel, ontbraken geheel.
Toch had zich in de hoofden van raad en B en W het ijdele idee postgevat dat de Zwolse schouw­burgkwestie nu voorgoed was opgelost. Groot gemonteerde voorstellingen konden naar hun inzicht voortaan in de Buitensoos worden gepland. Niets was minder waar.
Odeondirecteur Hein Spanjaard probeerde het de bestuurders aan het verstand te brengen, maar deed dat naar hun smaak al te duidelijk. Hij werd berispt, omdat hij in zijn functie nog altijd ambtenaar was. En dat soort mag zijn superieuren niet in het openbaar tegenspreken…

Eindelijk licht

Het moest tot de laatste jaren van de twintigste eeuw duren, voordat er eindelijk licht in de duis­ternis kwam. Door het initiatief van een actief Odeonbestuur samen met directeur Spanjaard – èn onder de stimulerende invloed van de jonge CDA-wethouder John Berends – kwamen

Zo zag een kleedkamer van Odeon er in 1956 uit. (Collectie auteur)

Bijgaande foto in de opnieuw bouwplannen van de grond. Als plek
‘Zwolse Courant’ van werd een stukje Noordereiland achter de vroegere
5 januari 1957 geeft een gevangenis uitverkoren.
met tekenstift gecon- Het had nog heel wat voeten in de aarde, voor­
strueerd beeld van de dat locatie en .nanciering maatschappelijke
plek, waarop een draagkracht kregen – de Zwolse Courant plaatste
gemeentelijke commis- bijna wekelijks ingezonden brieven – maar uitein­
sie een halve eeuw gele­ delijk wist John Berends het plan rond het begin
den de nieuwe Zwolse van de nieuwe eeuw door de gemeenteraad te sle­
schouwburg op de Pot- pen. En zo kreeg Zwolle in het jaar 2006 eindelijk
gietersingel had zijn gloednieuwe Spiegel.
gedacht. (Foto redactie, Voordien had de stad nimmer in haar 776­
collectie HCO) jarig bestaan ook maar één cent uitgegeven aan
nieuwbouw van een schouwburg of concertzaal.
Zo zuinig is geen andere vergelijkbare stad in

Nederland geweest. Odeon en De Buitensociëteit ontstonden in de negentiende eeuw dankzij cul­tuurlievende (én kapitaalkrachtige) burgers die gezamenlijk de portemonnee trokken. Waar vind je die nog, in het huidige tijdsbestel?

Literatuur
Zwolse Courant 1937 t/m 1995, artikelen, onder meer van de auteur. W.A.Elberts, Historische wandelingen in en om Zwolle. 1890 (1973) Henry Ley, H. Eskens, Voor Zwoll’ tot Nut en Sieraad. De totstandkoming van schouwburg Odeon te Zwol­
le1838-1840. Zwolle, 1986. Jan Louwen, Terug naar het begin. Grepen uit de historie van Vereniging De Buitensociëteit. Zwolle, 1991.

De onhoorbare .uistering van perkamenten
Een gesprek met de vertrekkende directeur van het Historisch Centrum Overijssel
S
ommige dozen op de nieuwe werkkamer van Bert Looper (geb. 1957) in het Histo­risch Centrum Overijssel (HCO) in Zwolle zijn nog niet eens uitgepakt. Waarschijnlijk komt het daar ook niet meer van, want per 1 januari 2007 vertrekt hij als directeur van het HCO. Looper was niet op zoek, maar werd tot zijn eigen verbazing gevraagd te solliciteren naar een baan als hoofd van ‘Tresoar’, het Fries Historisch en Letterkundig Centrum in Leeuwarden. Eervol vindt hij het. Want Tresoar is niet alleen een archief, maar heeft ook een letterkundig muse­um en een provinciale bibliotheek onder z’n dak.
Die bredere basis, die diepe verankering in de Friese cultuur, ziet Bert Looper als een nieuwe persoonlijke uitdaging. En dat ligt hem, zoals hij de afgelopen zes jaar in Zwolle heeft laten zien. Want ga er maar aanstaan: twee tot dan geschei­den werkende archieven, het Gemeentearchief Zwolle en het Rijksarchief Overijssel, moesten in

Annèt Bootsma – van Hulten en Jan van de Wetering
Bert Looper in de nieu­we vleugel van ‘zijn’ HCO, voor het zogehe­ten Kenniscentrum op de eerste verdieping. (Foto redactie)

die periode tot één geheel gesmeed worden. En daarbij werden deze twee archieven, die zich tra­ditiegetrouw grotendeels beperkten tot hun archiverende taak, omgebouwd tot één dynami­sche, dienstverlenende organisatie met een groot aanbod aan publieksgerichte producten.
En of dat nog niet genoeg was, moest er een nieuwe huisvesting komen: het archief in de Voorstraat werd gesloten en geïntegreerd in de oude behuizing van het Rijksarchief in de Eiken-straat en dit gezamenlijke onderdak moest door verbouw en uitbouw een facelift krijgen, die aan­genaam en uitnodigend is voor zowel de mede­werkers als de vele bezoekers.
Aanleiding genoeg voor een gesprek over die afgelopen zes jaar, maar ook over hoe het nu ver­der moet met het HCO. En omdat Bert Looper als directeur niet alleen maar procesgericht is, spreken we ook uitgebreid over zijn niet aflaten­de fascinatie voor geschiedenis.
Laten we bij het begin beginnen. Waar komt je liefde voor geschiedenis vandaan?
Ik wilde al heel vroeg geschiedenis studeren en archivaris worden. Echt al in het begin van de middelbare school. Hoe dat komt weet ik niet. Dat heeft er mee te maken hoe je in elkaar zit. Ik denk wel dat een schoolmeester in de vijfde klas van mijn lagere school in Gorredijk daar ook een rol bij heeft gespeeld. Opdrachten die we moes­ten maken, excursies, noem maar op. In die tijd ging ik al op zaterdagochtend naar het Rijksar­chief in Friesland om oude kaarten te bekijken. Later ben ik geschiedenis gaan studeren en heb daarna de archiefschool doorlopen. Mijn ideaal was om archivaris in een IJsselstad te worden. Dat werd Zutphen.

Waarom die stad?

Vanwege de middeleeuwen, het landschap, de rivier. Heel romantisch ook, zo’n kleine stad. Mijn tijd in Zutphen was een fantastische perio­de. Als archivaris ben je daar een publieke figuur, je bent heel inhoudelijk bezig, je kent elke bak­steen in de stad, dat was hartstikke leuk. Maar op een gegeven moment denk je, ik kan niet m’n hele leven hier zitten. Toen kwam Den Bosch.
Voor mij als Fries had dat iets exotisch. Ook een indrukwekkende stad, als je van het Friese platte­land komt en je ziet de St. Jan, dat had voor mij eigenlijk dezelfde magie als Zutphen in het begin. Ook heel middeleeuws.
Maar toen ik een paar jaar in Den Bosch zat werd het toch eigenlijk weer hetzelfde als in Zutphen. Toen wilde ik eens iets heel anders gaan doen. Dat werd directeur van de Centrale Archief Selectiedienst in Winschoten. Een dienst van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Daar was ik ook bezig met archieven, maar met moderne archieven. Ongeveer negentig procent van de Nederlandse overheidsarchieven wordt daar ver­nietigd. Want je kunt niet alles bewaren. Hon­derdveertig mensen werkten daar, we moesten zelf het geld verdienen. Contracten sluiten met ministeries, dat vond ik heel boeiend, om ook in dat Haagse wereldje te werken. Maar mijn hart ligt toch bij geschiedenis en cultuur en zo was de keuze voor Zwolle weer logisch. Ik begon hier op 1 november 2000.
Kreeg je toen je in Zwolle begon een taakstelling mee of zeiden ze, we gaan van twee archieven één maken en kijk maar eens wat je daarmee gaat doen?
Toen de mogelijkheid zich voordeed om hier naar toe te komen, leek me dat fantastisch. Want je moet die Zwolse ontwikkeling in een landelijk kader plaatsen. Vanaf de jaren negentig ging er een fusiegolf door het Nederlandse archiefwezen. Dat is eigenlijk begonnen met een efficiencyslag. Zo van het is toch gek dat hier een club zit en daar ook en die doen hetzelfde en kan dat niet handiger. Toen ik hier kwam was er al een tweede ronde van fusies gaande, waarbij het niet meer alleen ging om efficiency, maar ook om de fun­damentele vraag waar dit soort instellingen nu precies voor zijn. Toen hebben we, dat kon des­tijds allemaal nog, hier intern heel stevig gedis­cussieerd over de vraag wat die nieuwe organisa­tie moest zijn. Is dat alleen maar handig dingen samen doen of hebben wij eigenlijk een andere rol en moeten we dat ook tot uiting laten komen. Toen is heel duidelijk gekozen voor het Histo­risch Centrum als maatschappelijke factor en dat hebben we vertaald in de doelstelling van de organisatie maar ook de inrichting daarvan, zoals de inhoud van de functies en de keuze van de werkzaamheden.

We hadden wel de opdracht om het publieks­bereik te vergroten. Vandaar onze slogan Geschiedenis leeft. We lopen er in Nederland en daarbuiten mee voorop. Ik hou volgende week een lezing in Essen (D), daar snappen ze er hele­maal niets van. Aan de ene kant zijn ze jaloers op ons, want ze krijgen daar geen cent voor nieuw­bouw, aan de andere kant vinden ze toch dat wij onze neus wat voorbijlopen.

Hoe ver kun je daarin gaan als uitvoerende overheidsorganisatie?
Het HCO voert voor gemeente en overheid de Archiefwet uit, maar daarnaast hebben we een hele sterke culturele opdracht meegekregen. Natuurlijk hebben die archieven en collecties een bewijsfunctie, een democratische functie, maar daar bovenop kun je van alles en nog wat bouwen dat beantwoordt aan de behoeften en vragen die de mensen hebben. De behoefte aan historische informatie, aan het bekijken van din­gen, aan beleving, herkenning, noem maar op. We zijn eigenlijk zo vrij als een vogeltje om daar beleid in te ontwikkelen.
Het Historisch Cen­trum Overijssel gezien vanaf de Van Weve­linkhovenstraat (Foto Rob Hoekstra)

Maar er zit dus ook een gevaar in, de politiek kan bijvoorbeeld op een gegeven moment zeg­gen, allemaal heel leuk, maar nu terug naar je primaire taak.
Ik denk dat onze maatschappelijke functie in de politiek net zo veel waardering heeft als onze wettelijke functie. Ik zie dat niet als gevaar. We moeten ons alleen wel veel meer bewijzen, je moet voortdurend zichtbaar en herkenbaar zijn. Zoals het zeg maar vijfentwintig jaar geleden ging, ’s morgens de deuren open doen en wel zien of er ook iemand binnenkwam, dat kan niet meer.
Maar we hebben natuurlijk de wind enorm in de rug. We weten niet of het een mode is of een structurele ontwikkeling, maar geschiedenis is enorm populair, op alle mogelijke niveaus en manieren. Of dat nou een trend is die zich stabi­liseert of dat het weer overgaat, dat houdt me wel enorm bezig. Ik denk zelf dat die behoefte aan historische informatie, het gevoel geworteld te zijn, de komende tientallen jaren alleen maar toeneemt. Ik heb niet het idee dat het nu even een mode is omdat Geert Mak populair is. Nee, Geert Mak is zelf ook een gevolg van die structurele ontwikkeling.
Wat de reden daarvoor is, weet je eigenlijk niet. Daar kun je je hoofd wel over breken, maar zolang mensen behoefte hebben aan historische producten, presentaties, noem maar op, dan vin­den wij dat goed. Of dat nou voortkomt uit een authentieke min of meer wetenschappelijke belangstelling, of veel oppervlakkiger uit een nostalgisch verlangen naar het zien van oude foto’s van je buurt of straat, dat maakt op zich niet uit.
Voor ons is het zaak om die maatschappelijke functie inhoud te geven. Wij zijn nu bijvoorbeeld ook op zaterdag en zondag open. Dan is het hier eigenlijk nog te rustig. Hoe kunnen we nou men­sen op zondag het gevoel geven, van als je iets zinvols wilt doen, dan moet je naar het HCO.

Overschat je dan niet de potentiële belangstel­ling? Het HCO biedt geen vermaak zoals voet­bal.
Dat is waar. Het is heel moeilijk om die belang­stelling te kwantificeren. Er is een paar jaar gele­den onderzoek gedaan naar hoeveel procent van de Nederlandse bevolking naar een archiefdienst zou willen, als daar voor hen interessante dingen zouden worden aangeboden. Dat is twintig pro­cent. Daar zitten we nog lang niet op. Mensen die echt geïnteresseerd zijn in geschiedenis, die daar ook best kennis van zouden willen nemen, hoe krijgen we die hier binnen de poorten? Welke formules hanteer je, welke verhalen ga je vertel­len?

Verliest het HCO door die publieksgerichte instelling z’n oorspronkelijke taken niet uit het oog?
Sommige mensen vinden dat door de vernieu­wing de oude taken van het HCO, het inventari­seren, het wetenschappelijk onderzoek, wat naar de achtergrond zijn geraakt. Intern hebben we het daar ook vaak over, er wordt wel eens gezegd ‘de wetenschap neemt af hier’. Maar als je gewoon naar de feiten kijkt, dan is dat absoluut niet het geval. We hebben nog nooit zoveel geïn­ventariseerd als de laatste jaren, en als je kijkt naar het aantal publicaties en het aantal proef­schriften dat de afgelopen tien jaar verschenen is over Zwolle, met materiaal van het HCO, dat is enorm. We hebben net Berkenvelder1 gehad, we hebben Moderne Devotie-proefschriften gehad, het boek van Jos Hermans.2 Er zit nu ook weer wat aan te komen, het proefschrift van Ingrid Wormgoor.3 In onze meerjarenplannen staat het netjes naast elkaar. Daarin worden de tentoon­stellingen benoemd, maar ook volgend jaar de verschijning van duizend bladzijden inventaris van het Zwolse Stadsarchief. Dat is landelijk een belangrijk wetenschappelijk moment. In januari brengen we samen met de IJsselacademie vijf­honderd bladzijden dik het juridisch compendi­um van Eijken4 uit, de Overijsselse Rechtsge­schiedenis van het ancien régime. Zo zie je dat daar ook aan die wetenschappelijke kant enorm veel gebeurt, door ons zelf en door het stimule­ren van anderen, door onderzoek mogelijk te maken.
Ik kan me voorstellen dat mensen denken met wat ze zien in het gebouw, die openingsten­toonstelling over sport, welke kant gaat dat uit? Maar als je wat dieper kijkt dan zie je dat we ons heel breed manifesteren, van de volle breedte van pure wetenschap tot zeg maar ‘circus’, het clubliederenfestival en dergelijke. Dat moet gewoon naast elkaar bestaan.

Sinds de opening hebben jullie enorm veel acti­viteiten ontplooid. Is dit wat dat betreft ook een soort testjaar?
Ja. We hebben veel bezoek gehad. We zijn nu bezig met de evaluatie dus ik kan er nog niet zo veel van zeggen. Het beeld is in elk geval divers. We hebben bijvoorbeeld een lezing niet door laten gaan omdat er maar één bezoeker was. Maar het was toen al bijna zomer, het was warm, er was het wk-voetbal. We moeten ook nog heel sterk leren hoe je dat soort dingen doet. Andere activiteiten, zoals het Dieze-weekend, waren een groot succes. En vergeet onze website niet. We hebben het nu steeds over het gebouw, maar in feite komen de meeste mensen bij het HCO bin­nen via de digitale weg. Dat zijn er enkele hon­derdduizenden per jaar. Daarom hebben we die website ook gemoderniseerd, omdat er steeds meer gegevens op moeten.

Hoe houd je al die bezoekers vast?
Dat hoeft voor mij nog niet eens. Als ik ergens naar een museum ga, dan hoeft dat ook niet meteen weer. Het is mede afhankelijk van de pro­gramma’s die we maken. Maar dat is inderdaad een moeilijke opgave, hoe programmeren we zodat mensen ook zin hebben om te komen. We willen nu iets gaan doen met het Wehkamp-archief, volgend jaar met de bussen van Schutte. Je moet toch voortdurend thema’s vinden waar mensen zichzelf in herkennen, daarnaast moet ook een wetenschappelijke tentoonstelling mogelijk zijn.

De bindende factor in je loopbaan is en blijft geschiedenis. Wat heb je precies gestudeerd?
Ik heb middeleeuwse geschiedenis als hoofdvak gedaan, in Groningen bij professor Jongkees. Die zat zelf vooral in de Bourgondische geschiedenis. Ik heb me tijdens mijn studie ook al aardig met de Moderne Devotie beziggehouden, daar lag een link met het IJsselgebied. M’n afstudeerscriptie heb ik bij Folkert Bakker gemaakt (hij is in mei van dit jaar overleden), die was vooral met regio­nale geschiedenis bezig. Daarvoor heb ik onder­zoek gedaan naar de oorkonden van de stad Gro­ningen. Dat confronteerde mij meteen met het vraagstuk van de archivering. Wanneer begint archivering, waarom archiveert men eigenlijk? Ketelaar, de oud algemeen rijksarchivaris, noemt dat archivalisering, er gaat iets vooraf aan archi­vering, namelijk het bewust of onbewust vinden dat je iets moet vastleggen op papier.
Die middeleeuwse steden zijn heel interes­sant, het proces van de wording van steden. Ze zijn er al heel lang, maar pas op een gegeven moment ontstaan er administraties. En wat ont­staat dan en wat legt men vast? Hoe ontwikkelt zich dat, waar zijn oorkonden voor, welke taal gebruikt men? Al dat soort elementen heb ik bekeken. Dan krijg je zicht op de wording van en de verhoudingen binnen een stad. Bijvoorbeeld wanneer een oorkonde opent dan zegt het stads­bestuur ‘Wij burgemeesteren van Groningen’ of ‘Wij burgemeesteren in Groningen’. Dan denk je, ‘van’ of ‘in’, wat maakt het uit. Maar als je dat systematisch bestudeert, dan blijkt dat voor de machtsverhoudingen in Groningen een enorm verschil. Als het stadsbestuur machtig is en de invloed van de burgerij weet terug te dringen, dan luidt het consequent ‘Wij van Groningen’. Maar in tijden dat de burgerij, de meente, weer meer invloed heeft, dan durven ze dat niet te zeg­gen en kiezen ze voor het neutralere woord ‘in’.

Je hebt zelf ook het nodige gepubliceerd?
Ja, over van alles en nog wat. Tijdens mijn studie hield ik me vooral bezig met die bureaucratische ontwikkelingen in de Middeleeuwen, taalont­wikkelingen ook. In Friesland onderzocht ik bij­voorbeeld het gebruik van het Latijn en het ver­schijnen van de volkstaal en het Nederlands in de stukken. Daar heb ik ook wel eens wat over geschreven. Toen ik in Zutphen zat heb ik in het nieuwe boek over de geschiedenis van Zutphen de negentiende eeuw voor mijn rekening geno­men. Maar het is altijd heel breed geweest, nooit echt gericht. Hier in Zwolle heb ik niet zo veel over geschiedenis gepubliceerd, meer over archi­vistische dingen zoals de ontwikkeling van het vak. Wel komt volgend jaar een bundel uit met een stuk van mij over de Hanze en mijn visie op het belang daarvan voor Zwolle en de hele IJssel­streek.

Welke rol speelt het HCO in het geschiedkundig debat?
Voor ons ligt dat moeilijk. Neem de ontwikkelin­gen in de stad. Ik heb ook wel eens daarover gesproken met de Vrienden van de Stadskern die ons als natuurlijke bondgenoot zien. Maar dat zijn we niet. Geschiedenis is bij de Vrienden geen geschiedenis, maar, laten we eerlijk zijn, politiek. Wij zijn toch ambtenaren en in die zin moet je je afvragen in hoeverre wij ons in publieke debatten mogen mengen. Wat we wel kunnen, is het debat voeden, bouwstenen voor de discussie aandra­gen.
Wij kunnen bijvoorbeeld geen stelling nemen in de discussie over de vraag of het water onder de Melkmarkt weer open moet of niet. Het enige wat wij kunnen doen, is zeggen: kijk, het is rela­tief, want we zijn hier met weiland begonnen en toen is het een stad geworden en toen was er daar een gracht en door historische ontwikkelingen was er geen gracht meer. Dus dat bewustzijn kun je inbrengen. Nog een voorbeeld: de hoogbouw van ABN AMRO, daar kunnen wij geen rol in spelen. Het enige wat ik kan zeggen is dat als je in de Middeleeuwen hier woonde, er toen opeens ook een grote toren (van de Grote of St. Michaëlskerk) verrees. Je kunt dus zoiets van verschillende kanten besnuffelen en bekijken, maar ik zou niet een standpunt in willen of kun­nen nemen.

Je was toch een congres van plan naar aanlei­ding van het boek van Ten Hove. Gaat dat nog door?
Misschien een Hanzecongres, in verband met de hernieuwde toelating van Zwolle tot de Hanze in 1407. Maar ik was inderdaad van plan om in 2007 debatavonden te beleggen over een aantal thema’s uit het boek van Jan ten Hove, bijvoor­beeld over het thema Hanze. Want daar gaat Jan in zijn Geschiedenis van Zwolle heel zuinig mee om. Dat is nu ook een beetje de teneur, dat die Hanze niet zo veel betekend heeft voor Zwolle. Maar daar ben ik een hele andere mening over toegedaan. Daar kun je heel aardig met elkaar over praten. Of neem de achttiende eeuw in Zwolle. Wat was dat nou voor tijd? Als je naar het begin van de achttiende eeuw kijkt dan was Zwolle toch een brandpunt van allerlei gekke mensen, bijzondere ideeën en radicalisme. Dat krijgt bij Ten Hove, maar bijvoorbeeld ook bij Jean Streng, geen enkele aandacht. Nog sterker, Jonathan Israel heeft in zijn dikke, nu al klassieke en wereldberoemde Radical Enlightenment (2001) een hoofdstuk aan Zwolle besteed. Met geen noot verwijzen de heren daarnaar. En dat terwijl Zwolle een centrum was van waaruit het Spinozisme zich ontwikkelde.
Ten Hove vertelt een heel goed verhaal, dat terecht een en al lof gekregen heeft, maar omdat je een verhaal vertelt, vallen wel de scherpe punt­jes eraf. Zo zijn er allerlei continuïteiten en dis­continuïteiten in die geschiedenis, die nog behandeld moeten worden.
Daar had ik over willen debatteren. Niet als kritiek op het boek, maar zo van, dit is nog een open verhaal, hoe kijken we hier tegenaan en wat moeten we ermee. Dat zou dan onze functie zijn geweest. En zo zouden jullie met het Zwols Histo­risch Tijdschrift kunnen zeggen, we gaan jaarlijks een echt historisch thema aanpakken en we nodi­gen een aantal mensen uit om daar hun licht op te laten schijnen. Met Ten Hove’s boek als uit­gangspunt.

Wat vind je eigenlijk van ons tijdschrift?
Het niveau van jullie blad is altijd hoog, het is ongelofelijk goed als je het ZHT vergelijkt met uitgaven in andere steden. Maar beter kan altijd. Zo’n inhoudelijke discussie naar aanleiding van de Geschiedenis van Zwolle zou ik hartstikke leuk vinden. Maar misschien is voor een brede lezers­groep zo’n wetenschappelijk debat minder inte­ressant. Toch zou je als historische vereniging die discussie kunnen voeden.

Stel dat je zelf nog gelegenheid zou hebben om een bijdrage aan de geschiedenis van Zwolle te leveren, waar zou dat dan over gaan?
Dan zou ik me toch met die achttiende eeuw wil­len bezighouden. En, geprikkeld door Jonathan Israel, vooral met die radicale periode aan het begin van de achttiende eeuw. Een vergeten periode, maar heel boeiend, hele bijzondere mensen. Je krijgt dan ook zoiets als Krinke Kes­mes 5, zo’n utopisch, fantastisch verhaal, met allerlei politieke boodschappen erin. Daar broei­de iets in Zwolle rond 1700 wat nog niet goed onderzocht is. Neem het Spinozisme, het stads­bestuur speelde daar ook een rol in. Landelijk is er toen ook een enorme toestand geweest over de positie van Zwolle ten opzichte van de goede godsdienst. Wat daar precies aan de hand was in de stad, wie de betrokken partijen waren, wat er rond radicale ideeën voor relaties lagen vanuit de stad naar andere centra in Europa, dat vind ik heel bijzonder. Daar zou ik nog wel eens wat mee willen doen.

Als je nou terugkijkt op die zes jaar hier, ben je dan tevreden?
Jazeker. Het is een hele intensieve periode geweest, de fusie, de inrichting van de organisa­tie, de verhuizing, het bouwtraject, daartussen­door allerlei leuke projecten, zoals de vernieu­wing van onze website. Niet alleen in steen, glas
Het HCO Kennis­centrum op de eerste verdieping. (Foto Rob Hoekstra) De trap en het lijnenspel van het Kenniscentrum HCO (Foto Rob Hoek­stra)

en beton, maar ook in bites en bytes is echt een enorme vooruitgang geboekt. In het presenteren van materiaal, het verbreden van onze doelgroe­pen. Dat vind ik heel belangrijk. Bovendien is het ook een soort avontuur geweest, want waar lig­gen nou de grenzen van zo’n organisatie. Mijn ideaal is dat archieven niet alleen maar een infor­matiebron zijn maar ook inspiratiebron. We zijn er niet alleen voor informatie, maar ook voor beleving, of hoe wil je het noemen. Op het archiefcongres in Wenen zei iemand: ‘Tot nu toe zijn we als archivarissen veel gefocust geweest op onze eigen producten, maar je moet je veel meer focussen op je rol in maatschappelijke proces­sen.’ Dat is eigenlijk de kern van wat we hier aan het doen zijn. Gewoon inspelen op esthetische behoeftes, schoonheid, poëzie, daar kunnen wij een rol in spelen. Je hebt materiaal waarmee je mensen op gang krijgt.

Heb je nog een boodschap voor je opvolger?
Een hele moeilijke opdracht is dat er evenwicht blijft van acquisitie tot beschikbaarstelling, en dat dat niet ten koste gaat van publiekspresenta­ties. Dat is ook een lastig financieel probleem. Vervolgens de vraag of we steeds de juiste formu­les kunnen vinden om de maatschappelijke rol van archieven duidelijk te maken.

En wat wil je de lezers van ons tijdschrift mee­geven? Welke drie boeken zouden ze volgens jou in elk geval gelezen moeten hebben?
Allereerst Herfsttij der Middeleeuwen van Huizin­ga. Dat heb ik al op de middelbare school gele­zen. Niet alleen vanwege de periode, maar ook vanwege de aanpak. Het persoonlijke, het intuï­tieve in de geschiedschrijving. Er is over dat onderwerp net een boek verschenen van Frank Ankersmit, de geschiedfilosoof. Dat spreekt mij ook aan.

Wat in mijn studententijd een enorme indruk op mij heeft gemaakt was Talmon, een Israëlische historicus, The origins of totalitarian democracy. Over de Franse revolutie, wat gebeurt daar, de analyse daarvan, de verlichte voorhoede die met idealen begint maar uiteindelijk het hal­ve land uitmoordt, omdat ze denken, dit is toch goed. Dat heeft m’n ogen enorm geopend voor hoe dat gaat in de politiek, in landen. Of je dat nou moet aanraden weet ik niet, maar het is in ieder gevel een titel die me is bijgebleven.

Dat voldoet aan het criterium dat geschiedenis leeft?
Ja. Veronderstel dat je die geschiedenis heel koel en zakelijk zou kunnen beschrijven, dat geloof ik niet. Dat vind ik hier ook van de archieven hoor, sommige mensen zeggen dat je als archiefdienst geen verhalen moet gaan vertellen, laat dat de historici maar doen. Maar ik zeg, wij doen niets anders, want alleen al door de selectie die we maken, door wat we in huis halen, daarmee ver­tellen we al een verhaal. De manier waarop we archieven toegankelijk maken. Als je hier de inventarissen bekijkt, dan zie je gewoon de per­soon die er achter zit. Als je mij het dossier geeft dat hier door meneer A beschreven is, dan maak ik een totaal andere beschrijving. Ik zie er hele andere dingen in.

Maar de huidige inventarissen van het HCO bestaan al sinds jaar en dag, die zouden dan best eens toe zijn aan actualisering.
Ja, maar dat weten jullie ook, je doet archiefon­derzoek, je pakt een inventaris en aan de hand van de beschrijving denk je dat zou relevant kun­nen zijn. Maar vervolgens heb je dat stuk en dan merk je dat dat over hele andere dingen gaat. Daar zitten veel meer lagen van betekenis in. Die net zo belangrijk zijn. Want wij mogen als archi­varis alleen maar stukken in de administratieve context zetten. Maar die administratieve context is een politieke context. Daar zit een keuze in. Die politieke context is ook een bedrijfsorganisa­torische, een mentaliteitscontext. Waarom zou ik die verhalen niet mogen vertellen als dat bij­draagt aan het begrip van dat stuk. Dat is een belangrijke discussie.
De toegang tot stukken komt soms als een soort hermetisch systeem van regesten, inventa­rissen en beschrijvingen op je over. Maar daar zitten duizenden werkelijkheden achter. Dat is wat mij bij Huizinga aantrekt, dat hij verhalen vertelt en dan direct ook het besef dat wij net zo goed die verhalen vertellen. Want dat begint al bij de selectie, je bent toch met je eigen belang­stelling bezig. Wij vertellen dus heel veel verha­len niet. Op zich is het natuurlijk goed dat je een systeem hebt en dat je volgens een stramien archieven beschrijft, alleen ik denk dat wij veel meer duidelijk moeten maken dat elke archiefbe­schrijving een verhaal is.

Je hebt nu twee boeken genoemd. Wat is het der­de?
Wat ik ook nog heel vaak gebruik is Umberto Eco, De naam van de roos. Daarin praten William van Baskerville en Adson over de bibliotheek die de hoofdrol speelt in het boek, en dan zegt dat kleine monnikje Adson, goh, ik snap nu pas dat bibliotheken niet stapels boeken zijn, maar ‘een bibliotheek is een onhoorbare fluistering tussen perkamenten.’ Toen ik dat voor het eerst las liep ik stage in Deventer en toen dacht ik, ja, dat is eigenlijk ook wat ik interessant vind in archie­ven. Dat zijn niet stapels stukken hier en hier en hier, maar op de een of ander manier ‘praat’ ook alles met elkaar. Dat weet je ook wanneer je met archiefonderzoek bezig bent, dan is het net alsof het ene stuk je naar het andere stuurt. Dit is natuurlijk overdrachtelijk gezegd, maar je snapt ongeveer wat ik bedoel.
Dat heb ik altijd heel sterk ervaren. Dat is ook de geheimzinnigheid die in die archieven zit. Het heeft mijn visie op wat archieven zijn ook wel heel sterk bepaald. Op de een of andere manier communiceren die archieven met elkaar. Als je archiefonderzoek doet dan weet je dat dat zo is.
Dat er paden ontstaan, omdat je als het ware van dit archiefstuk naar dat archiefstuk wordt gebracht. Hoe dat gebeurt, dat is natuurlijk ergens in je eigen associatieve vermogen. Eco zegt dat zo, en dan moet je voor boeken archie­ven invullen:
‘Nu kwam ik (Adson) tot het besef dat boe­ken niet zelden over boeken spreken. In het licht van deze overweging kwam de bibliotheek mij nog onrustbarender voor. Het was dus de plaats van een eeuwenlange fluistering, van een onhoorbare dialoog tussen perkamenten, een levend ding, een vergaarplaats van niet door een menselijk brein te beheersen krachten, schatka­mer van geheimen, ontsproten aan ontelbare breinen, geheimen die degene die ze hadden geproduceerd hadden overleefd.’
Het is een romantisch beeld, maar zo is het met archieven ook. Met als achterliggende boodschap voor de onderzoeker om die fluistering te ver­staan en te duiden…
* Het gesprek met Bert Looper vond plaats op 22 september 2006.
Noten
1 Dr Frans C. Berkenvelder (1932) was van 1968 tot 1994 gemeentearchivaris in Zwolle. Hij promo­veerde in november 2005 op het proefschrift Stede­lijk burgerrecht en burgerschap in Deventer, Kam­pen en Zwolle 1302-1811. Zie voor de recensie van dit proefschrift de rubriek ‘Boekbesprekingen’ in dit nummer.
2 Jos. M.M. Hermans, Zwolse boeken voor een markt zonder grenzen 1477-1523, ’t Goy-Houten 2004
3 Drs Ingrid Wormgoor heeft jarenlang als redac­teur en vervolgens als eindredacteur deel uitge­maakt van de redactie van het Zwols Historisch Tijdschrift. Zij gaat binnenkort promoveren op het proefschrift Uit vrij wil en voor mijn zieleheil. Ker­kelijke instellingen in Zwolle en hun functioneren binnen de stedelijke samenleving tot 1580.
4 Mr Evert Dirk Eijken (1929-2003) was rijksarchi­varis in Overijssel van 1971-1991. Zijn compen­dium van de Overijsselse Rechtsgeschiedenis van het ancien régime zal postuum verschijnen.
5 Een oorspronkelijk Nederlands imaginair reisver­haal door de Zwolse chirurgijn Hendrik Smeeks uit 1708. De titel luidt: Beschryvinge Van het magtig Koningryk Krinke Kesmes.

Herinneringen aan het Kristalbad Harculo

H
et Kristalbad Harculo neemt een bijzon­dere plaats in in mijn jeugdherinnerin­gen. Dat bad betekende nogal wat voor ons tienerjongens van de jaren dertig uit de Zwol­se buurt De Pierik. Je kon er heerlijk zwemmen, en er waren bovendien de nodige voorzieningen getroffen om het verpozen te veraangenamen. Omdat in publicaties over Zwolle het Kristalbad tot nu toe nauwelijks genoemd is, wil ik er hier graag enige aandacht aan besteden.
Ligging

Zoals de naam al aangeeft was het Kristalbad Har­culo gelegen in de buurtschap Harculo, destijds onderdeel van de gemeente Zwollerkerspel. De aanduiding Kristalbad sloeg op het kristalheldere water. Het bad was vanuit Zwolle te bereiken door via de buurtschap Ittersum de Hollewandsweg richting Wijhe te volgen en dan de afslag rechts, de Jan van Arkelweg, te nemen die uitkomt op de IJsseldijk. Als je rechtsaf de dijk opreed, kwam je na ongeveer honderd meter op de plaats waar aan de linkerkant een weggetje naar de ingang van het bad leidde. Op die plek op de dijk stond een klein hokje voor de kaartverkoop.
Het Kristalbad is in gebruik genomen in 1932. Ik heb daar verder weinig gegevens over kunnen vinden. Wel heb ik een aantal jaren geleden op het toenmalige Gemeentearchief (nu HCO) een brief aangetroffen uit mei 1934, waarbij de gemeente Zwollerkerspel een vergunning voor exploitatie van het bad afgaf. Daarin was sprake van een uit­breiding van de zwemplaats. Het bad werd geëx­ploiteerd door de familie J.A. van Dijk, die een

L. Berends
Het Kristalbad Harculo omstreeks 1932. Op de dijk is, met puntdak, het hokje voor de kaartver­koop te zien. Meteen aan de andere kant van de dijk ligt de boerderij van exploitant J.A. van Dijk. (Collectie HCO)

boerderij bewoonde aan de IJsseldijk schuin tegenover het bad, en de heer B.J. Schurink, des­tijds dealer van het automerk Citroën. Hij was met zijn ‘Eerste Zwolsche Autogarage’ gevestigd aan de Veerallee 12, naast het Kamper spoorlijntje. De boerderij van de familie Van Dijk is jaren later afgebrand en niet meer herbouwd.

Inrichting

De inrichting van het bad was in mijn herinnering ongeveer als volgt. Het natuurbad maakte deel uit van een grote kolk, gelegen tussen de IJssel en de dijk. Kwam je per .ets de dijk afrijden, dan kwam je uit op het aangelegde zandstrand dat voor het hele bad langsliep. Links van de ingang stonden aaneen de houten kleedhokjes, de doucheruimte en de wc’s van de damesafdeling, en rechts dezelf­de voorzieningen voor de heren. Bovendien was er nog een soort barak waar je snoepgoed (chocola­de, kauwgom, frujetta), een kogel.esje limonade-gazeuse of een ander (alcoholvrij) drankje kon kopen. De grote tent die op de afbeeldingen staat, herinner ik me niet, die moet er voor mijn tijd in 1932 en/of 1933 hebben gestaan. Vóór elk van de beide afdelingen was een klein deel van het strand met gaas afgeschermd, waar gelegenheid was om je kleren onder een dak aan haken op te hangen en waar je ook kon en mocht (!) zonnebaden. Ik weet nog goed dat zonnebaden met ontbloot bovenlijf voor de mannen en jongens niet toegestaan was. Iedereen, mannen en vrouwen, droeg toentertijd een volledig ééndelig badpak. De algemene poli­tieverordening van de gemeente Zwollerkerspel bevatte strenge regels op het gebied van de zede­lijkheid. Daar waren ook de vergunningsvoor­waarden op gebaseerd en daaraan werd door het badpersoneel, de badmeester en vooral controleur
J. Boerkamp, strikt de hand gehouden.
Midden voor het strand dat zo ongeveer hon­derd meter lang was, werd de grens van de dames-en de herenafdeling gevormd door een op houten palen gebouwde vlonder. Die liep een meter of twintig het diepere gedeelte van de kolk in en diende, behalve als afscheiding tussen de dames-en herenafdeling, tevens als spring- en duikplank. Het diepe gedeelte van het bad werd, zoals in dit soort zwembaden gebruikelijk, gemarkeerd door een lijn met stukken kurk. In het diepe gedeelte lagen twee grote en, wat verder in de kolk, nog drie kleine houten speelvlotten.
Rechts van het strand van de herenafdeling lagen op korte afstand uit de oever vier eilandjes in de kolk, waarvan de eerste twee met houten brug­getjes met elkaar en met het strand verbonden waren. Op het eerste eilandje stond een eenvoudig houten bouwsel, dat het domein was van de bad-

Kristalbad Harculo
Het kristalbad Harculo werd geopend in 1932. De oppervlakte van het bad bedroeg circa zeven hectare. Er waren zeventig stuks eenpersoonscabines, afgesloten door deuren en wanden met ventilatieopeningen, er was een dames en een heren wc met waterspoeling, twee kledingbewaarplaatsen berekend voor 600 personen, twee douches in de open lucht met door de zon voorverwarmd water. In geval van nood waren er de volgende reddingsmiddelen: boeien, één haak, één roeiboot en een ver­bandtrommel. Personeel: één badmeester en één persoon voor controle Aantal zwemmers per seizoen: circa tienduizend Grootste aantal per dag: circa zeshonderd Geopend: van 8-12 uur en van 14-20.30 uur Entree: kinderen tien cent, ouderen vijftien cent
Ontleend aan het archief van de gemeente Zwollerkerspel, 1927-1967, inventarisnummer 1401

meester. Dat was de heer D. ter Haar, een man die tot een destijds bekende Zwolse badmeesterfami­lie behoorde. Verder was daar ook het aanlegstei­gertje voor een paar kano’s en een roeiboot die je bij de badmeester kon huren. Die steiger gebruikte de badmeester ook om zwemles te geven. Langs de dijk, richting Zwolle, onder de populieren die er nu nog steeds staan, trof je enkele uit hout en riet­matten opgetrokken prieeltjes aan, bestemd om op zonnige dagen aan schaduwzoekende gezinnen te worden verhuurd.
Schuin achter de kleed- en douchevoorzienin­gen voor de heren stond de pompinstallatie van het bad met een watertank hoog op een skeletach­tige toren, die de douches en toiletten van stro­mend water voorzag. Buiten het strandgedeelte waren de oevers van de kolk begroeid met riet; het wateroppervlak langs die oevers was in de zomer­maanden bedekt met een prachtig bloemtapijt in wit en geel door de vele bloeiende waterplanten.

Prettige herinneringen

Ik bewaar veel prettige herinneringen aan dit bad. Vooral in de weekenden en tijdens de zomerva­kantie waren we hier veel te vinden. Bij heel mooi weer namen we een enkele keer boterhammen van thuis mee, zodat we de hele dag konden blijven. We vermaakten ons best, want behalve zwemmen en een partijtje voetballen op een aangelegd trap­veldje kon je er ook prachtig vissen. Er zat veel vis, waarschijnlijk ook omdat de kolk ’s winters bij hoog water door de IJssel werd overstroomd. Menig keer zat ik ’s morgens vroeg, nog voor de zon opkwam, al op de duikplank met mijn uitge­worpen hengeltje. Prachtig vond ik het dan om te ervaren hoe op een gegeven moment alles om je heen in de natuur ontwaakte en je de zon op zag komen. Het geluid van rammelende melkbussen en -emmers bij de boerderijen in de omgeving gaven aan dat inmiddels ook de boerenbevolking weer aan haar dagelijkse arbeid was begonnen.
Het staat me nog duidelijk voor de geest hoe op zondagmiddagen bij mooi weer hele families uit Assendorp op de .ets naar het Kristalbad togen. Het was dan druk op de weg in het oude Ittersum, voor mijn gevoel ging het om drommen mensen, maar wellicht was het in werkelijkheid iets minder massaal. Maar in de vooroorlogse
Twee foto’s van het Kristalbad Harculo waarop een grote tent te zien is. De foto’s moeten ook omstreeks 1932 gemaakt zijn. In ieder geval voor 1934, de auteur heeft deze tent nooit bij het bad gezien. (Collectie HCO)

jaren, toen de doorsnee burger maar weinig recre­atiemogelijkheden kende, was zo’n zondaguit­stapje met het hele gezin toch een waardevolle vorm van vrijetijdsbesteding. Om de kosten hoef­de men het ook niet echt te laten, want de entree­prijzen waren laag. De exacte toegangsprijzen kan ik me niet meer herinneren, maar mijn ouders betaalden voor mijn jaarlijkse seizoensabonne­ment één gulden vijftig.

Sluiting
Ik weet niet wanneer en om welke redenen het bad destijds is gesloten. Het enige dat ik hierover heb kunnen vinden is een brief in het voormalige Gemeentearchief (nu HCO) uit 1948, met gege­vens over de zweminrichtingen in de gemeente Zwollerkerspel. Daarin wordt vermeld dat het Kristalbad Harculo al enkele jaren gesloten is. Ik vermoed dat dit al in het begin van de jaren veertig is gebeurd. Misschien had het Kristalbad te lijden onder de concurrentie van het in 1934 geopende Openluchtbad aan de Ceintuurbaan. Assendor­pers gingen aanvankelijk niet zo snel naar het Openluchtbad. Er was eerst nog geen brug over het Almelose Kanaal, de Weteringbrug werd pas in juni 1938 geopend. Mogelijk heeft ook de oor­logssituatie er een rol in gespeeld, want al gauw na de Duitse bezetting werden de .etsbanden schaars. En je had echt een .ets nodig om er te komen. Want duidelijk is wel dat het bad eigenlijk te ver van de stad lag. Voor bewoners van Assen-dorp was het nog te doen, maar voor de meeste andere stadswijken was de afstand behoorlijk groot. Ik vermoed dan ook dat .nanciële overwe­gingen, vanwege het teruglopende aantal bezoe­kers, uiteindelijk hebben geleid tot de sluiting van het bad.
Na de oorlog is de kolk waar het Kristalbad in lag betrokken in de plannen voor de bouw van de nieuwe IJsselcentrale. Via een doorbraak naar de IJssel ging de kolk deel uitmaken van het invoer-kanaal voor het koelwater van de een stukje ver­derop gebouwde centrale. Deze situatie bestaat nu nog, al verkeert wat toen de ‘nieuwe’ IJsselcentrale was al weer jaren in een fase van afbouw, omdat de energievoorziening van de eenentwintigste eeuw weer andere eisen stelt.

Een Antwerpse duivel boven Zwolle:
Jan Olieslagers’ vliegdemonstratie in 1910

E
ind 2003 werd overal ter wereld het eeuw­feest van de eerste gemotoriseerde vlucht gevierd. Deze werd op 17 december 1903 in North Carolina (Verenigde Staten) ondernomen door de gebroeders Orville en Wilbur Wright met hun zelfgebouwde vliegtuig de Kitty Hawk. Tijd­genoten stonden versteld. Een ooggetuigenverslag van de gebeurtenis werd zelfs geweigerd door het wetenschappelijke tijdschrift The Scienti.c Ameri­can, omdat de redactie moeilijk kon geloven dat het echt gebeurd was en zelfs als het echt gebeurd zou zijn, kon volgens hen een dergelijk vliegtuig geen praktische toepassingen hebben. Maar de ontwikkelingen gingen snel: de gebroeders Wright demonstreerden in 1908 in Frankrijk hun kunnen en leidden daar ook leerling‘aviateurs’ op.
De eerste Nederlandse vlucht
Het vliegen werd ook in Nederland een ware hype. Heerenveen en Ede beconcurreerden elkaar wie als eerste een vliegdemonstratie kon laten zien. Even leek Heerenveen te zullen winnen. Op 30 en 31 juli 1910 zou Clément van Maasdijk (1885-1910)1 daar zijn vliegkunsten vertonen. Maar de Haagse autofabrikanten Verwey en Lugard, die hun werk­nemer Jan Hilgers (1886-1945) naar Frankrijk had­den gestuurd om daar het vliegen onder de knie te krijgen, riepen hun protégé met spoed terug toen ze hoorden van de geplande demonstratie van Van Maasdijk in Heerenveen. Verwey en Lugard wilden hun vlieghaventje, de vliegheide Ede, met een spectaculaire actie promoten. En zoals zo vaak won ook ditmaal de commercie. De nog niet gedi­plomeerde Hilgers maakte op 29 juli 1910 met een Wright Flyer in rechte lijn een korte vlucht over de hei, landde, draaide zijn toestel om en vloog nog een rechte lijn. Bochten draaien had hij nog niet geleerd. Die gebeurtenis wordt gememoreerd op een monument ten noorden van Ede, aan de voet van een nu uitgegroeid lariksbos. Op een witge­pleisterde, ongeveer 2,5 meter hoge vliegtuigvleu­gel wordt ‘de eerste motorvlucht van een Neder­lander boven Nederland’ herdacht.2 Zo werd Jan Hilgers de eerste Nederlandse piloot die boven Nederland vloog. Van Maasdijks eerste vliegtocht vond een dag later plaats, op 30 juli 1910 tijdens de in Heerenveen georganiseerde vliegdagen. Clé­ment van Maasdijk vloog op 30 en 31 juli en 1 augustus 1910 met een Sommer-dubbeldekker

Jeanine Otten
Portret van Jan Oliesla­gers met zijn handteke­ning, fotograaf H.W. Metman te Enschede, 1910. (Collectie HCO) Af.che van de vliegweek in Groningen, 10 tot en met 14 augustus 1910. (Collectie HCO)

boven Heerenveen. Op de laatste dag steeg hij tot een hoogte van 120 meter en de vlucht duurde 5 minuten en 55 seconden. De toenmalige Thialf­ijsbaan bij het plaatselijke ziekenhuis diende als vliegveld. Daar staat nu het Van Maasdijkmonu­ment. Lang heeft Van Maasdijk niet van zijn roem kunnen genieten. Voor geplande vliegdemonstra­ties te Enschede keurde Clément op 25 augustus 1910 nog het vliegterrein daar. Maar twee dagen later stortte hij bij een proefvlucht voor de vlieg-week van 28 tot en met 30 augustus te Arnhem neer op de heide bij Schaarsbergen. Hij werd dodelijk in zijn borstkas getroffen door het motorblok. Clément van Maasdijk was slechts 25 jaar oud. De vliegdemonstraties in Enschede wer­den verschoven naar een later tijdstip, eind sep­tember, en werden toen gegeven door de Belg Jan Olieslagers. Voor Van Maasdijk werd later in de buurt van het Maarsbergse bos een gedenksteen opgericht.

Vliegdemonstraties
Die eerste vliegdemonstraties in Nederland wer­den gegeven door jonge vliegers, onder wie de boven al genoemde Vlaming Jan Olieslagers (1883­1942), bijgenaamd de Antwerpse Duivel. Hun vliegtuigen waren zelfgebouwde lichte construc­ties van latten, linnen en pianodraad. Ze waren zeer windgevoelig. De vliegers waren jonge, roeke­loze mannen die tijdens kermisachtige demon­straties en wedstrijden hun lev

Lees verder