ZWOLS
HISTORISCH
JAARBOEK
1989
ZWOLS HISTORISCH JAARBOEK 1989
ZWOLS
HISTORISCH
JAARBOEK
1989
ZWOLSE HISTORISCHE VERENIGING
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG
Zwols
Zwols historisch jaarboek/Zwolse Historische Vereniging
-1984-…-Zwolle: Zwolse Historische Vereniging
ISSN 0923-2788
Verschijnt jaarlijks
Jaarboek 1989/[red. E. den Daas…et al.; N. Lettinck (eindred.)]. – ill.
Met lit. opg.
ISBN 90-71099-10-5
SISO over 938.1 UDC 949-2*8000(058)
Trefw.: Zwolle; geschiedenis; jaarboeken.
COLOFON:
Redactie: E. den Daas, J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck (eindredacteur),
I. Wormgoor, H.C.J. Wullink, A. v.d. Wurff
Omslagontwerp: Han Prins
Op de omslag een gestileerde versie van een veertieride-eeuws 2egel van Zwolle
Druk: Drukkerij Hoekman bv, Genemuiden
Copyright © 1989 Zwolse Historische Vereniging
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door
middel van druk, fotokopie, microfilm of op andere wijze dan ook, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever.
Inhoudsopgave
N. Lettinck Woord vooraf
E.J. Fischer Koude oorlog tussen Zwolle en Hengelo. De
electriciteitsvoorziening in Overijssel en Zuid-
Drente, 1896-1950
Martin Voothorst ‘De deugd der Weldadigheid’. De
maatschappij tot Nut van het Algemeen in
Zwolle van 1815 tot 1830
25
Ton Reichgelt De rol van de onderprefect van Zwolle bij de
centralisatie van het bestuur in de Franse tijd
57
P.J. Trooster De drie houtzaagmolens te Zwolle, 1662-1810 69
Paul Vermeulen Niet alleen op de wereld. Het Nederlandsch
Luthersche Werklieden Verbond, afdeling
Zwolle 1910-1940
91
J.C. Streng De veiling van de bibliotheek van Samuel
Johannes Gelderman te Zwolle in 1749
123
Woord vooraf
Probeert u zich eens voor te stellen dat tijdens het lezen van deze regels ’s avonds
in heel Zwolle ‘de stroom uitvalt’. U mist dan het zesde jaarboek van de Zwolse
Historische Vereniging en bovendien zullen talloze andere rampen de Zwolse bevolking
treffen. Een dergelijke situatie is nauwelijks meer voorstelbaar. Toch is
het nog maar krap een eeuw geleden dat het gebruik van electriciteit voor verlichtingsdoeleinden
in Nederland werd geïntroduceerd. Uit het eerste artikel van EJ.
Fischer Wordt duidelijk welke problemen overwonnen moesten worden voordat in
1915 de IJsselcentrale in werking kon treden. De auteur betrekt in zijn studie tevens
vergelijkbare ontwikkelingen in Hengelo.
Martin Voorhorst gunt ons een blik in het Zwolse genootschapsleven aan het begin
van de negentiende eeuw. Hij belicht het wel en wee van de Zwolse afdeling
van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen. Aangetoond wordt dat de Nutsleden
serieuze pogingen hebben gedaan de Zwolse bevolking op een hoger sociaal
en cultureel peil te brengen. Speciale aandacht krijgen de inspanningen van
J. ter Pelkwijk en de wellicht iets minder bekende secretaris van het Nut J.A.
Oostkamp.
Ton Reichgelt laat in een bijzonder nuttig artikel zien wat de rol van de Zwolse
onderprefect was tijdens de centralisatie van het bestuur in de Franse tijd. Deze
studie is gebaseerd op archiefmateriaal dat tot op heden nauwelijks gebruikt is.
Op lokaal gebied wordt duidelijk gemaakt dat in Nederland veel van de door de
Fransen opgelegde bestuurshervormingen uiteindelijk structureel bleken te zijn.
De daarop volgende bijdrage van P J . Trooster over drie houtzaagmolens in Zwolle
in de zeventiende en achttiende eeuw sluit uitstekend aan bij de doelstellingen
van de ZHV. Vanuit een sterk engagement (de auteur was mede-eigenaar van de
houthandel Gebr. Rosendaal) schetst hij uitvoerig de betekenis van molens en
molenaars voor de sociaal-economische ontwikkeling van Zwolle.
Op haar hoogtepunt in 1928 telde de Zwolse Lutherse Sociale Bond 28 leden.
Over deze splinter in de geschiedenis van de Nederlandse vakbeweging schreef
Paul Vermeulen een gedetailleerd artikel. Duidelijk komt naar voren dat de Lutherse
bond in de ‘strijd der geesten’ van de jaren dertig een geheel eigen standpunt
innam.
Een onderwerp uit de intellectuele geschiedenis van Zwolle wordt behandeld
door J.C. Streng. Hij verschaft ons preciese informatie over een voor Zwolle unieke
boekenveiling in 1749. We krijgen antwoord op de vraag wat voor soort boeken
de magistraat Samuel Johannes Gelderman in zijn goedgevulde boekenkast
had staan en wie daarvoor na zijn dood als kopers belangstelling hadden.
Tenslotte een persoonlijke noot. Aangezien dit de laatste keer is dat ik als eindredacteur
van het Jaarboek optreed is dit een goede gelegenheid alle mederedacteuren
voor hun niet geringe inspanningen te bedanken. Anneke, Ingrid, Jan, Wim,
Henny en Egbert hebben een onmisbare rol gespeeld bij de verwerving en het
persklaar maken van de bijdragen. De productie van het Jaarboek is steeds het resultaat
geweest van een hecht samenwerkend collectief. Ik wens allen veel leesgenot!
namens de redactie,
N. Lettinck (eindredacteur Jaarboek)
Koude oorlog tussen Zwolle en Hengelo
De elektriciteitsvoorziening in Overijssel en Zuid-Drente,
1896-1950
EJ. Fischer
1. Inleiding
Als wij het Oude Testament mogen geloven, dan werd de aarde op de eerste
scheppingsdag in het zonnetje gezet1. Dat was wel mooi, want dan konden de
mensen in ieder geval zien wat ze deden. Alleen ’s nachts moest men het zonder
stellen. Door de dagelijkse draaiing van de aarde ten opzichte van de zon wordt
immers slechts de helft van de aardbol verlicht. De mensen vonden hier iets op en
gebruikten het vuur, niet alleen voor verwarming, maar ook voor verlichting (fakkels,
kaarsen, olielantaarns, gas). Het heeft eeuwen en eeuwen geduurd voordat
licht op een andere manier kon worden gemaakt, namelijk door elektriciteit op te
wekken2.
Het belang van elektriciteit blijkt pas goed als we ons proberen voor te stellen wat
er gebeurt als ‘de stroom uitvalt’. Niet alleen liggen dan alle fabrieken en ziekenhuizen,
die niet over een noodaggregaat beschikken, stil, maar ook in kantoren,
het huishouden en op boerderijen werkt weinig meer: liften, computers, boekhoudmachines,
rekenapparaten, koffiezetapparaten, stofzuigers, telefoon, televisie,
(af)wasmachines, ventilatoren, melkmachines, maalderijen, elevatoren en
voederapparatuur werken immers doorgaans op elektriciteit. Hiermee is voldoende
aannemelijk gemaakt dat elektriciteit voor de tegenwoordige mens niet meer is
weg te denken uit het dagelijks leven. Er is in Nederland dan ook nauwelijks meer
een huishouden, kantoor of fabriek te vinden, waar men het zonder elektriciteit
kan stellen. Toch is het pas kort geleden dat de elektriciteit werd uitgevonden, of,
beter gezegd, elektriciteit kan worden opgewekt en gebruikt voor allerhande toepassingen.
Zo werd in Nederland elektriciteit eerst geïntroduceerd in het laatste
kwart van de negentiende eeuw en dan alleen nog voor verlichtingsdoeleinden.
Pas later gebruikte men elektriciteit voor het aandrijven van motoren in fabrieken,
trams, treinen, gemalen en in het huishouden.
Voordat het zover was moesten vele moeilijkheden worden overwonnen3. Niet alleen
was het ontwikkelen van dynamo’s (waarmee de stroom moest worden opgewekt)
en produkten als gloeilamp en elektromotor erg lastig, bovendien verzetten
allerlei economische belangengroepen zich tegen de introductie van elektriciteit.
Zo trachtten gemeentelijke en particuliere gasbedrijven, die bang waren dat hun
bedrijven concurrentie zouden ondervinden van het elektrische licht, te voorkomen
dat er elektrische centrales werden gesticht4. In campagnes verzekerden zij
1. In de jaren twintig werd elektriciteit voor huishoudelijk gebruik sterk gepropageerd. Op de foto
een kookdemonstratie in schouwburg Odeon te Zwolle, met medewerking van leerlingen van de
huishoudschool.
het publiek dat elektriciteit geen behoorlijk licht kon geven, duur, levensgevaarlijk
en slecht voor de ogen was. Voorts vergde het stichten van een elektrische centrale
en het aanleggen van een leidingnet een enorm kapitaal dat maar langzaam
kan worden terugverdiend. In bepaalde gevallen was het zelfs de vraag of het óóit
werd terugverdiend, bijvoorbeeld op het platteland, waar maar weinig klanten
zaten en waar – vanuit de centrale gezien – juist lange (en dus kostbare) leidingen
naar toe gelegd moesten worden.
Een moeilijkheid waarvan hierboven nog niet gesproken werd – en die in Overijssel
tot een langdurige controverse tussen Hengelo en Zwolle leidde – hing samen
met het feit dat niet ieder zo maar een centrale mocht stichten. Men was afhankelijk
van gemeentelijke goedkeuring en – voorzover.men ook buiten de gemeente
wenste te leveren – van een zogenaamde provinciale of rijksconcessie. Zulke concessies
bepaalden door wie, onder welke voorwaarden en in welk gebied elektriciteit
geleverd mocht worden.
In Hengelo werd rond de eeuwwisseling door enkele kapitaalkrachtigen en industriëlen
de N.V. Twentsch Centraal-Station voor Electrische Stroomlevering (TCS)
opgericht. Een paar jaren later richtten enkele gemeentebesturen in Zwolle de
N.V. Electriciteitsfabriek IJsselcentrale (IJC) op. Omdat beide steden ver uiteen
lagen bleven aanvankelijk moeilijkheden tussen deze maatschappijen uit. Maar
naarmate de tijd vorderde, en de netten van de IJC en het TCS elkaar naderden,
betwistten beide elkaar gebieden waaraan elektriciteit geleverd mocht worden.
10
Deze strijd werd pas in het midden van de twintigste eeuw definitief beslecht.
In de volgende pagina’s wordt in kort bestek de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening
in Overijssel en Zuid-Drente – en de problemen tussen TCS en
de IJC – beschreven. Daarbij zal aandacht worden besteed aan de omstandigheden
die er uiteindelijk toe hebben geleid dat de IJC als sterkste uit de bus kwam:
in 1949 werd het TCS door de IJC overgenomen5.
2. De oprichting van het Twentsch Centraal-Station en de IJsselcentrale
De BEM en het TCS
Overijssel behoorde tot de eerste provincies in Nederland waar openbare elektriciteitscentrales
werden gevestigd. Zuid-Holland beet – met twee centrales in 1890 –
het spits af, gevolgd door Noord-Holland en Overijssel6. Dat wil niet zeggen dat
er vóór 1890 niet van elektriciteit gebruik gemaakt werd, integendeel. Een groot
aantal bedrijven had toen al dynamo’s opgesteld, dikwijls aangedreven door
stoommachines die in het produktiebedrijf noodzakelijk waren. De door de dynamo’s
opgewekte spanning werd in hoofdzaak gebruikt voor verlichtingsdoeleinden.
Pas nadat de wisselspanning zijn intrede had gedaan en praktisch bruikbare
elektromotoren ontwikkeld waren, nam het gebruik van elektriciteit voor opwekking
van kracht toe7.
In 1895 stichtten ir. R.W.H. Hofstede Crull8 en enkele plaatselijke en regionale
kapitaalkrachtigen de eerste Overijsselse openbare elektriciteitscentrale: de N.V.
Bornsche Electriciteits-Maatschappij (BEM). De centrale was bedoeld om Borne
van elektrische straatverlichting te voorzien, waarvoor door de Gemeente Borne
een dertigjarige concessie was verleend. Al spoedig bleek echter dat de vraag naar
elektriciteit groter was dan de centrale aankon.
In dezelfde periodenodigde Hofstede Crull enkele industriëlen uit om te bezien
of er voldoende kapitaal bijeen te brengen was voor het vestigen van een centrale
in Hengelo. Hengelo als vestigingsplaats was niet slecht gekozen, aangezien deze
stad niet alleen aanzienlijk meer inwoners telde dan Borne, maar bovendien het
aantal grote fabrieken daar veel talrijker was. Een bijkomend maar niet onbelangrijk
voordeel was, dat de machinefabriek van Stork in Hengelo gevestigd was en
deze beschikte over een eigen elektrische centrale. Door met Stork samen te
werken, kon – door koppeling van de beide centrales – over en weer bijstand verleend
worden in geval één der centrales uitviel of de vraag naar elektriciteit te
groot werd voor de capaciteit9. Het initiatief van Hofstede Crull was succesrijk:
een aantal industriëlen en kapitaalbezitters – waaronder Stork, Willink, Hulshoff
Pol en Bergsma – was bereid een forse som geld in de onderneming te steken. In
1899 verwierven Hofstede Crull en zijn compagnon Willink een concessie en in
1900, nog voordat de N.V. TCS officieel was opgericht, werd de eerste elektriciteit
aan Hengelo geleverd10.
De IJsselcentrale
Voor de oprichting van de IJsselcentrale is meer tijd nodig geweest, wellicht mede
omdat het initiatief daartoe door gemeenten genomen is die zich nauwelijks fi-
11
nanciële stroppen konden of wensten te permitteren. In 1907, één jaar nadat
Hofstede Crull en Willink ook in Zwolle een concessie hadden aangevraagd (die
niet verleend werd) stelde de gemeente een commissie in die moest onderzoeken
of Zwolle niet een eigen centrale zou dienen op te richten. De commissie adviseerde
positief en stelde bovendien voor een nieuwe commissie ’tot nadere voorbereiding
voor de oprichting eener elektrische centrale te Zwolle’ in te stellen.
Beide voorstellen werden door de gemeenteraad positief ontvangen. Een nieuwe
commissie werd ingesteld, verschillende externe adviseurs werden geraadpleegd
en na drie jaar onderzoek werd voorgesteld om te komen tot een intergemeentelijke
elektriciteitscentrale die in eerste instantie Zwolle, Deventer en Zutphen van
elektriciteit zou voorzien.
In 1911 werd de N.V. Electriciteitsfabriek IJsselcentrale opgericht met een maatschappelijk
kapitaal van ƒ 300.000,- (een zeer hoog bedrag voor die tijd) waarvan
de drie samenwerkende gemeenten ieder aanvankelijk slechts 3,3% hoefden te
storten. Toch zou het nog tot 1915 duren voordat de IJC zijn eerste stroom leverde
en hieraan was in hoofdzaak het Rijk schuld. De landelijke overheid moest immers
vergunning verlenen tot het ‘hebben en leggen van ondergrondsche elektrische
sterkstroomgeleidingen (…) in den Rijksweg van Zwolle over Deventer naar
Zutphen’. In 1913 werd deze vergunning uiteindelijk verkregen maar tevens
werd nadrukkelijk vastgelegd dat buiten deze drie steden geen elektriciteit geleverd
mocht worden. Tenslotte werd bepaald – en deze voorwaarde was zeer moeilijk
te verteren voor de drie stadsbesturen – dat de vergunning in de toekomst zou
overgaan op degene die de concessie zou verwerven voor het gebied, waartoe ook
de gemeenten Zwolle, Deventer en Zutphen behoorden. De aangelegde kabels
en overige installaties zouden door de IJC tegen kostprijs aan deze concessionaris
dienen te worden overgedragen.
Niet lang daarna werd duidelijk wie de nieuwe concessionaris zou worden: de
provincie Overijssel. Wie dacht dat bovengenoemde stadsbestuurders hier tevreden
mee zouden zijn, kwam bedrogen uit: men was – niet ten onrechte – bang dat
de provinciale overheid ook het platteland zou willen elektrificeren. Het behoeft
nauwelijks betoog dat dit een uiterst onrendabele aangelegenheid zou worden
(lange kabelnetten en relatief weinig afname) en men vreesde dat de verliezen
van het platteland verhaald zouden worden op de dichtbevolkte – en dus rendabele
– steden.
Mr.dr. I. A. van Roijen, burgemeester van Zwolle en groot voorvechter van de intergemeentelijke
IJC, heeft zich hier fel tegen verzet, niet alleen omdat het de
Zwolse inwoners geld zou gaan kosten, maar ook omdat hij zag dat de gemeentelijke
autonomie werd aangetast11. De provincie trachtte ‘de zelfstandigheid der
gemeenten te knakken’ en Van Roijen was van mening dat de richting waarin de
provincie een en ander stuurde ‘verderfelijk’ was. Hoewel de gemeenten zich
lang verzet hebben tegen aantasting van hun zelfstandigheid, hebben zij in 1917
uiteindelijk het hoofd in de schoot moeten leggen. Toch is het niet tot een provinciaal
elektriciteitsbedrijf gekomen: de provincie nam alleen een meerderheidsaandeel
van 95% in de NV. De overige aandelen bleven in handen van Zwolle,
, 12
Deventer en Zutphen. In 1918 verwierf deze NV een concessie voor de gehele
provincie Overijssel – dus ook voor het gebied waaraan het TCS leverde – en voor
het zuidelijk deel van Drente12. Geen wonder dat dit – vroeg of laat – tot problemen
tussen beide ondernemingen moest leiden.
3. De ontwikkeling van de IJC en het TCS tussen 1918 en 1930: toenemende
spanningen
De ontwikkeling van de vraag naar elektriciteit
De vraag naar elektriciteit is afhankelijk van verschillende factoren, zoals de omvang
van de bevolking, de toeneming van de welvaart en de ontwikkeling van de
industrie. Daarnaast is natuurlijk ook de prijs van elektriciteit van belang: naarmate
de prijs lager wordt, is de klant bereid meer stroom af te nemen. Een factor
die in dit verband zeker ook niet vergeten mag worden is de ontwikkeling van de
techniek.
Richten wij het oog op de bevolkingsontwikkeling in Overijssel, dan zien wij dat
het inwonertal tussen 1920 en 1930 toenam van ongeveer 440.000 tot ruim
520.000. Ook met de welvaartsontwikkeling was het niet slecht gesteld. In de
landbouw nam het areaal toe en er kon bovendien een aanzienlijke stijging van
de arbeidsproduktiviteit worden verwezenlijkt. In de industriële en dienstverlenende
sector werd de arbeidsmarkt krapper zodat – zeker tot 1930 – behoorlijke
loonstijgingen optraden die uitgingen boven de inflatie. Eén en ander betekende
dat de gemiddelde koopkracht steeg, hetgeen een gelukkige omstandigheid was
voor de afname van elektriciteit.
En hoe stond het met technische ontwikkelingen? De ontwikkeling van apparaten
zoals vriezers, koelkasten, broodroosters, stofzuigers, elektrische ‘fornuizen’ en
verbeteringen in de elektromotor maakten dat het gebruik van elektriciteit – juist
in de hier besproken periode – sterk gestimuleerd werd.
De verschillen tussen de IJC en het TCS
Alvorens in te gaan op de effecten die bovengenoemde ontwikkelingen hadden
voor de afname van elektriciteit bij beide maatschappijen, is het goed een ogenblik
stil te staan bij de verschillen in omstandigheden waaronder IJC en TCS
werkten. Deze verschillen waren – zoals nog zal blijken – van belang voor de prijs
waartegen beide maatschappijen de opgewekte elektriciteit aan hun klanten konden
leveren. In de eerste plaats is natuurlijk van belang het aantal (potentiële) afnemers
in het leveringsgebied, maar bovendien in hoeverre deze afnemers in betrekkelijk
kleine regio’s geconcentreerd waren. In de tweede plaats is van belang,
in hoeverre de groei van de bevolking regionaal sterk uiteen liep. Ook een belangrijk
punt is, aan wat voor soort klanten (kleingebruikers of grootgebruikers) en op
wat voor tijdstippen de elektrische centrales hun stroom leverden. Tenslotte is ook
de verkeersgeografische ligging van de centrale van belang. Hoe dichter bij stromend
en diep water, hoe goedkoper doorgaans steenkool kan worden aangevoerd
en hoe beter de centrales gekoeld kunnen worden. Laatstgenoemde factor is dus
van belang voor de hoogte van de produktiekosten per kWu.
13
3. • – ‘
2. Mr. dr. LA. van Roijen (1859-1938). Als burgemeester van Zwolle heeft Van Roijen een doorslaggevende
rol gespeeld in de totstandkoming van de (inter-) gemeentelijke IJsselcentrale. Van Roijen
was van 1913 tot 1916president-commissaris en van 1917 tot aan zijn dood, commissaris van
deIJC.
14
Duidelijk zal zijn dat het voor een elektriciteitsbedrijf gunstig zal zijn als de bevolking
groot en sterk geconcentreerd is (relatief weinig elektrische leidingen) en
de afname per klant aanzienlijk is (grote levering per kabellengte).
Wat de ligging betreft kan worden gesteld dat de IJC gunstiger uit was dan het
TCS. Zwolle kon gemakkelijk door binnenvaartschepen bereikt worden, zodat de
kosten per ton steenkool relatief laag waren. De IJC kon bovendien beschikken
over voldoende water voor koeling van de installaties.
Het TCS was in dit opzicht aanzienlijk slechter af. Hoewel Hengelo al sedert de
jaren zestig van de negentiende eeuw op het spoorwegnet was aangesloten – en
dus relatief goedkoop steenkool kon aanvoeren – was het met de watervoorziening
slecht gesteld. Het Twentekanaal zou pas in de jaren dertig van de twintigste
eeuw Hengelo bereiken en het Overijssels Kanaal liep maar tot Almelo13. Het enige
water waar Hengelo over kon beschikken waren wat riviertjes die tot het Reggestelsel
behoorden. Deze stroompjes waren, zeker in de zomer, nauwelijks toereikend
om voor voldoende koeling te zorgen. Derhalve was het TCS aangewezen
op koeltorens; niet alleen een dure aangelegenheid, maar ook een technische oplossing
die het rendement van het omzettingsproces van warmte en elektriciteit
ongunstig beïnvloedde.
Was de ligging van Hengelo in dit opzicht dus wat onvoordeliger dan die van
Zwolle, in andere opzichten was Hengelo weer veel beter af. Zo groeide de bevolking
in de IJssel-Vechtdelta (het leveringsgebied van de IJC) tussen 1909 en 1930
met zo’n 14%, terwijl in dezelfde periode het aantal inwoners in Twente met
maar liefst 54% toenam. Twente bood daarmee, in laatstgenoemd jaar, huisvesting
aan meer dan de helft van de gehele Overijsselse bevolking. Waarschijnlijk
niet minder belangrijk was de regionale concentratie van de bevolking: in de periode
1909-1930 groeiden de steden Deventer en Zwolle met respectievelijk 30%
en 19%; voor Almelo, Hengelo en Enschede bedroegen deze percentages respectievelij
k 5 5 %, 71 % en 60 % u .
Een ander belangrijk verschil was het soort klanten waaraan geleverd werd. Twente
was in de hier besproken periode – met zijn metaal- en textielnijverheid – het
belangrijkste industriegebied van Nederland. Deze (groot)industrie was bovendien
geconcentreerd in Hengelo, Enschede, Almelo, Borne en Oldenzaal, kortom
steden die niet ver van elkaar verwijderd lagen. In het leveringsgebied van de IJC
was dit veel minder het geval; hier had men te maken met doorgaans veel kleinschaliger
nijverheid, verspreid over een groter geografisch gebied15.
Tenslotte was ook de dagelijkse afname van elektriciteit in Hengelo veel beter
over het etmaal gespreid dan in Zwolle. Het TCS leverde overdag voornamelijk
elektriciteit aan het bedrijfsleven en ’s avonds aan huishoudens voor verlichting;
bij de IJC was deze verdeling veel onevenwichtiger, hetgeen tot kostennadelen
leidde.
Vatten wij het voorgaande kort samen, dan blijkt Zwolle weliswaar een gunstiger
verkeersgeografische ligging te hebben dan Hengelo, maar in alle andere opzichten
bleek Hengelo in het voordeel: grote bevolkingsconcentratie op een relatief
klein gebied, forse bevolkingsgroei, een evenwichtiger dagelijks afzetpatroon en
15
een aanzienlijk aantal grootafnemers in de nijverheid, eveneens geconcentreerd
in een klein aantal steden rond Hengelo. Eén en ander betekende, dat het TCS
met een veel korter kabelnet en een kleinere installatie toekon en dus veel goedkoper
kon produceren dan de IJC16.
Bovengenoemde factoren (zoals vraagontwikkeling, toegenomen welvaart, produktinnovatie
en uiteenlopende klantenkring van TCS en IJC) hebben hun uitwerking
op beide maatschappijen niet gemist (zie tabel l)17:
Tabel 1 Vergelijking van enkele kerngegevens van het TCS en de IJC in 1930
Aantal personeelsleden
Hoogspanningsnet (in km)
Geleverde kWh ( x 1 miljoen)
Maximale belasting ( x 1.000 kW)
Geplaatst aandelenkapitaal ( x ƒ 1000)
Totaal vermogen ( x ƒ 1000)
Reserves ( x ƒ 1000)
Winst ( x ƒ 1000)
Dividendpercentage
TCS
209
(260)*
61,3
25
2.688
6.950
979
416
8,5
IJC
110
625
28,3
9,6
1.000
5.281
1.691
360
7
*in 1940; voor 1930 is geen getal beschikbaar.
Toenemende spanningen tussen TCS en IJC
Zoals wij eerder zagen verwierf de IJC in 1918 de concessie voor geheel Overijssel
en een deel van Drente. Dit betekende dat feitelijk ook het gebied waaraan het
TCS al jarenlang elektriciteit leverde tot het voorzieningsgebied van de IJC ging
behoren. Aanvankelijk leidde dit nauwelijks tot problemen,’ aangezien de IJC,
ook al had deze maatschappij dat gewild, niet eens in staat zou zijn geweest het
Twentse gebied van stroom te voorzien. Niet alleen ging het hier om een zeer
groot afzetgebied, waarvoor de produktiecapaciteit ontbrak, bovendien bracht
het aanleggen van een kabelnet grote kosten met zich mee. Zelfs in het westen
van Overijssel – het oorspronkelijke afzetgebied van de IJC – was de Zwolse NV
maar nauwelijks in staat te voldoen aan de vraag van vele gemeenten die hun
elektriciteit van de IJC wensten te betrekken.
Naarmate de tijd vorderde, en de kabelnetten van IJC en TCS elkaar naderden,
ontstonden de moeilijkheden. Dit was echter niet de enige reden voor animositeit
tussen beide elektriciteitsfabrieken. Het TCS trachtte, overal waar dat rendeerde,
elektriciteit te leveren. Onrendabele gebieden werden in beginsel overgeslagen18.
De IJC daarentegen had bij het aanvaarden van de concessie als voorwaarde opgelegd
gekregen in beginsel allen die daarom vroegen, dus ook bedrijven en huis-
16
houdens in onrendabele gebieden, van stroom te voorzien. Het feit dat het TCS
zuiver commercieel te werk ging, was de Zwolse NV dan ook een doorn in het
oog. De IJC moest in bepaalde gebieden met verlies leveren, hetgeen opgebracht
moest worden door overige regio’s (lees: de steden). Eén en ander betekende dat
de gemiddelde prijs waartegen de IJC leverde aanzienlijk hoger kwam te liggen
dan de prijzen die het TCS in rekening bracht. Vooral gemeenten die zowel door
TCS als door IJC bediend konden worden kozen dan dikwijls voor levering vanwege
het TCS. De IJC bleef zodoende – wat gechargeerd gesteld – alleen met de
onrendabele gebieden zitten en kon niet profiteren van de winsten die op grote
bevolkingscentra en grootindustrie gemaakt werden (lees: Twente).
De bom barstte in de jaren twintig. Voortdurend waren er problemen geweest
over levering van elektriciteit aan verschillende gemeenten in het oosten van
Overijssel, maar de IJC durfde zich niet al te hard op te stellen: men wist dat het
TCS goedkoper kon leveren en was – mede hierdoor – bang dat als het tot een
rechtzaak zou komen, de rechter het TCS in het gelijk zou stellen. Dit temeer
daar de Hengelose onderneming al langer bestond dan de IJC en wellicht zou
aanvoeren dat zij over historische rechten beschikte. Toen echter in 1926 de concessie
van het TCS voor levering aan Borne afliep en de Hengelose onderneming
bovendien te kennen gaf ook aan Ambt Delden te willen blijven leveren werd het
de commissarissen van de IJC rood voor de ogen en vroegen zij Gedeputeerde Staten
van Overijssel een vergunning aan TCS te weigeren. Dit verzoek werd door
GS gehonoreerd waarop het TCS bij de Raad van State in beroep ging19. De Raad
van State volgde de argumenten van het TCS en adviseerde de minister het oordeel
van GS te vernietigen en het TCS alsnog de vergunning te verlenen. De minister
besliste echter in het voordeel van de provincie20.
De uitspraak was van groot belang voor de commissarissen en directie van de IJC.
Niet dat levering aan Ambt-Delden op zich nu zo ontzettend belangrijk was, integendeel,
maar de precedentwerking die uitging van deze uitspraak was veelbelovend:
in het vervolg mocht het TCS verwachten dat alle aanvragen voor uitbreiding
van het kabelnet, waarvoor toestemming van GS nodig was, zouden worden
afgewezen en dat geen steun van de minister verkregen zou worden.
Toch waren hiermee niet alle moeilijkheden uit de wereld geholpen. Gebieden
waaraan het TCS traditioneel leverde – met of zonder vergunning- bleven in handen
van het TCS. Bovendien bleek het TCS, mede door de druk die de lobby uit
Twente uitoefende op de provincie, in staat tijdelijke vergunningen te verwerven
voor levering aan gebieden die formeel door de IJC bediend behoorden te worden.
Zowel voor het TCS als voor de IJC bleef de hele kwestie een slopende aangelegenheid
waarvan niet van te voren duidelijk was welke maatschappij, afhankelijk
van de zaak waar het om ging, aan het langste eind zou trekken. Ook GS,
die voortdurend tussen twee vuren stonden (de Twentse lobby van industriëlen
en het eigen belang, als groot-aandeelhouder) wenste tot een definitieve regeling
te komen die volstrekte duidelijkheid zou verschaffen aan beide maatschappijen.
Op 31 juli 1930 werd dan ook besloten een onafhankelijk deskundige, prof. C.
Feldmann, in te schakelen om een voorstel in te dienen21.
17
4. De periode 1930-1950: consolidatie en overname
Enkele maanden nadat Feldmann zijn opdracht had aanvaard bracht hij rapport
uit aan de provincie. Zijn voorstel kwam er op neer dat de scheiding in voorzieningsgebieden,
die historisch gegroeid was, ook juridisch zou worden erkend.
Het TCS kon zich hier uiteraard wel in vinden en gaf dit – zogenaamd schoorvoetend
– ook te kennen. De IJC daarentegen, en ook de steden Zwolle en Deventer
verzetten zich heftig tegen het voorstel. Van Roijen, burgemeester van Zwolle,
dreigde zelfs dat ook Zwolle en Deventer dan uit de IJC zouden stappen om weer
een eigen elektriciteitsfabriek te stichten. Er was immers geen enkel argument te
vinden om deze steden te weigeren wat het TCS zou worden toegestaan. Dit temeer
daar Zwolle, Deventer en Zutphen ooit de IJC hadden opgericht en – bij
ontbreken van een rijksconcessie – gedwongen waren geweest de aandelen van de
IJC aan de provincie over te doen.
Gedeputeerde Staten, mede beïnvloed door Twentse belangengroepen, gaven
echter te kennen veel voor het plan van Feldmann te voelen en lieten dit de IJC
ook weten. De commissarissen van de IJC zagen in dat de strijd in hun nadeel beslist
dreigde te worden en wisten de Commissaris van de Koningin van Overijssel
zover te krijgen dat deze het TCS voor zou stellen één directeur voor beide NV’s
T
WIEROEN o •
I VOOROESTELO CONCESSIEGEBIED
3- De strijd om het voorzieningsgebied in Overijssel leidde uiteindelijk tot de opsplitsing van de
Rijksconcessie die in 1918 aan de IJC was verleend. Op het kaartje het gebied dat uiteindelijk formeel
aan het TCS zou worden toegewezen in 1938.
18
te benoemen. Aangezien de directeur van het TCS, Pabon, net overleden was en
in zijn vacature nog niet was voorzien, kon dat niet anders betekenen dat Beekman,
directeur van de IJC, hiermee bedoeld moest zijn.
De commissarissen van het TCS verzetten zich fel tegen dit plan. Men was – terecht
of ten onrechte – van mening dat Beekman het belang van de IJC zou laten
prevaleren. Maar ook de IJC, die al het nodige had moeten slikken, was onverzettelijk:
als het TCS niet accoord ging met de benoeming zou de IJC tot de hoogste
instantie gaan om te voorkomen dat het TCS een eigen gebied zou krijgen toegewezen.
Kortom, als Beekman niet geaccepteerd werd, dan wenste de IJC niets af
te staan van hetgeen hen rechtens toekwam: levering van elektriciteit aan geheel
Overijssel. Na lange vergaderingen ging het TCS tenslotte, wat dit punt betreft,
door de knieën en accepteerde Beekman als gemeenschappelijk directeur22. Het
accoord, dat in 1933 werd gesloten, voorzag in een verdeling van het voorzieningsgebied
(zie kaart 1). Het zou echter tot 1938 duren voordat het Rijk uiteindelijk
afkwam met de concessie voor het TCS.
Hoewel hiermee een oplossing leek te zijn geboden voor het jarenlang voortslepend
conflict zou niet lang na het accoord van 1933 de gehele zaak weer op losse
schroeven worden gezet en kreeg de IJC, zonder dat zij daar zelf veel voor hoefde
te doen, toch haar zin.
De wereldcrisis, oorlog en wijziging in de wereld-arbeidsverdeling hadden grote
consequenties voor de Twentse elektriciteitsfabriek. Zoals wij zagen vond een
groot deel van de elektriciteit van het TCS afzet bij de Twentse (groot)industrie23.
Deze werd voornamelijk gevormd door de Hengelose metaalnijverheid (Stork) en
de katoenindustrie die in de centra Almelo, Hengelo, Borne, Enschede, Oldenzaal
en Goor was geconcentreerd. Met name de katoenindustrie werkte voornamelijk
voor de buitenlandse markt en toen de crisis toesloeg, en de gouden standaard
gehandhaafd bleef (de harde-gulden-politiek!), konden de Nederlandse
katoentjes niet meer concurreren met de buitenlandse. De export van weefsels
nam dientengevolge sterk af, waardoor ook de afzet van elektriciteit aan deze fabrieken
daalde24. Het TCS wierp zich, om dit afzetverlies te compenseren, op de
huishoudelijke markt en was hierin redelijk succesrijk. Na het verlaten van de
gouden standaard – hetgeen feitelijk een devaluatie van de gulden betekende –
nam de export weer toe en kon het debiet van het TCS weer stijgen, zij het voor
korte tijd. De oorlog, met alle aanvoer- en afzetproblemen vandien>leidde tot
een sterke afname van de produktie en tegen het eind van de oorlog moest de
centrale zelfs geheel worden stilgelegd.
Na de oorlog nam de vraag weer snel toe, zó snel, dat het TCS zich gedwongen
zag de produktiecapaciteit sterk uit te breiden. De enige mogelijkheid daartoe
was het bouwen van een nieuwe centrale. Daarmee diende zich echter ook een
nieuw probleem aan: de prijzen voor produktiemiddelen waren, door de aanzienlijke
naoorlogse inflatie, zeer sterk gestegen. De voor de oorlog bij het TCS opgebouwde
financiële reserves waren bij lange na niet voldoende om de investering,
die met een dergelijke uitbreiding van produktiecapaciteit gepaard ging, te be-
19
kostigen25. Lenen op de kapitaalmarkt zou, gezien de krapte op die markt, niet
mogelijk zijn tegen gunstige voorwaarden. Ook bleek al gauw dat het kapitaal
niet plaatselijk kon worden aangetrokken.
De Raad van Commissarissen stond met de rug tegen de muur. Nu had men eindelijk
de zo fel begeerde rijksconcesssie, en nu bleek dat de keizer geen kleren
had: men was niet in staat tegemoet te komen aan de vraag en men kon ook geen
oplossingen vinden die in die situatie verandering brachten. De enige oplossing
die restte was het TCS over te doen aan de IJC, weliswaar een NV, maar toch een
onderneming die geheel in handen van overheidsorganen was. De IJC stond er in
verschillende opzichten veel beter voor dan het TCS. Niet alleen had men veel
grotere bedragen gereserveerd en was de solvabiliteit van het bedrijf daardoor
aanzienlijk groter, bovendien was deze onderneming in staat tegen gunstiger
voorwaarden te lenen dan het TCS.
Het behoeft geen betoog dat commissarissen van de Zwolse onderneming niet
lang nodig hadden om te beslissen het TCS over te nemen. Enkele jaren na de
oorlog, in 1949, was het zover. De aandelen TCS werden op 240% van de nominale
waarde gewaardeerd en de aandeelhouders kregen, in ruil voor deze aandelen,
3-procents obligaties in de IJC. Kort daarna werd het TCS ontbonden en geliquideerd.
5. Samenvatting
In het laatste kwart van de negentiende eeuw was de elektriciteit in West-Europa
en in de Verenigde Staten sterk in opkomst. Ook in Nederland vond elektriciteit,
voornamelijk voor verlichtingsdoeleinden, op ruime schaal toepassing. Overijssel
behoorde tot de eerste provincies in Nederland die over een openbare elektriciteitscentrale
beschikten. Deze centrale, het Twentsch Centraal-Station (TCS),
was opgericht in 1900 door enkele financieel draagkrachtigen, die voornamelijk
uit plaatselijke financiële en industriële kringen afkomstig waren.
Niet lang daarna richtten in het westen van de provincie Overijssel de gemeentebesturen
van Zwolle, Deventer en Zutphen de IJsselcentrale (IJC) op. Met lede
ogen moesten deze steden aanzien dat een ruime meerderheid van het aandelenpakket
van de IJC moest worden verkocht aan deze provincie, die de rijksconcessie
voor geheel Overijssel en een deel van Drente had weten te bemachtigen.
Hoewel de IJC sedert 1918 beschikte over de rijksconcessie, breidde het TCS – ook
na dit jaar – aanzienlijk uit. In de jaren twintig, toen beide netten elkaar naderden,
gaf dit bij voortduring conflicten over de rechtmatigheid van de uitbreidingen
van het TCS. Het TCS beriep zich er bij dit soort conflicten op, dat het oudere
rechten bezat en bovendien goedkoper kon leveren dan de IJC.
In het begin van de jaren dertig werd voor deze conflicten een oplossing gevonden:
het TCS zou een eigen voorzieningsgebied (de jure in 1938) krijgen toegewezen,
maar moest toestaan dat de directeur van de IJC tevens directeur werd van
het TCS. Na de tweede wereldoorlog was het TCS door de sterk toegenomen
vraag naar elektriciteit gedwongen de produktiecapaciteit sterk uit te breiden.
20
4. R. W.H. Hofstede Crull (1863-1938), die zijn stempel heeft gedrukt op de ontwikkelingen van
het Twents Centraal Station.
Aangezien het TCS niet beschikte over voldoende reserves, de kapitaalmarkt krap
was en er een enorme stijging van prijzen van produktiemiddelen had plaatsgevonden,
was de Hengelose onderneming niet in staat dergelijke investeringen te
doen en gedwongen zich te laten overnemen door de IJC. Een overneming, waar
de commissarissen van laatstgenoemde onderneming jarenlang tevergeefs op hadden
zitten wachten, werd hen, voornamelijk veroorzaakt door externe ontwikkelingen,
plotseling in de schoot geworpen.
Noten
1. Genesis 1:3-5.
2. Zie voor een uitgebreide inleiding tot de geschiedenis van de elektticiteit A. Heerding,
Geschiedenis van de N. V. Philip ’s gloeilampenfabrieken; het ontstaan van de
Nederlandse gloeilampenindustrie (Den Haag 1980) en voor een korte samenvatting
EJ. Fischer, Stroom-opwaarts; de elektriciteitsvoorziening in Overijsselen Zuid-Drenthe
tussen circa 1895 en 1986 (Zwolle 1986).
3. Ibidem.
21
4. ‘Deventer krijgt en verliest een elektriciteitscentrale’, in: 100 jaar gas in Deventer. S.
Lilley bespreekt in zijn Men, machines and history; a short history oftools and machines
in relation to social progress (London 1948) in algemene zin het probleem dat
nieuwe produkten of procédé’s bij introductie op de markt ondervinden van gevestigde
belangen.
5. Voor zover niet anders aangegeven, zijn de gegevens afkomstig uit de jaarverslagen
van het Twentsch Centraal-Station (TCS) en de IJsselcentrale (IJC).
6. Zie Stroom-opwaarts, 27.
7. Zie noot 5.
8. Hofstede Crull moet worden beschouwd als één van de pioniers op elektriciteitsgebied
in Nederland. Niet alleen werd hij erkend als persoon die op theoretisch gebied het
nodige te vertellen had, bovendien zag hij als een van de eersten in Nederland de
enorme praktische mogelijkheden die de elektriciteit de maatschappij bood. Voor een
korte biografie: zie Stroom-opwaarts, 40, 41.
9. Het probleem dat hier aangestipt wordt, is dat van de reservecapaciteit. Een centrale
kan uitvallen en moet zo nu en dan, voor reparatie en onderhoud, buiten gebruik gesteld
worden. Als iets dergelijks gebeurt, moet er over voldoende reservecapaciteit beschikt
kunnen worden. Dit kan door een extra centrale te bouwen, het kan ook door
afspraken te maken met andere centrales (men spreekt dan van zogenaamde bereidstelling)
om elektriciteit aan het net van de desbetreffende elektriciteitsfabriek te leveren.
Het laatste is – gezien de enorme investeringen die een extra installatie met zich
brengt natuurlijk veel goedkoper. Voorwaarde is wel dat de netten van beide ondernemingen
gekoppeld kunnen worden.
10. Stroom-opwaarts, 51 e.v.
11. Zo belangrijk als Hofstede Crull was voor het TCS, zo belangrijk is Van Roijen geweest
voor de IJC. Van meet af aan heeft hij geijverd voor een goede stedelijke en provinciale
elektriciteitsvoorziening. Van meet af aan ook is hij nauw betrokken geweest bij de
IJC: van 1913 tot 1917 was hij voorzitter van de Raad van Commissarissen van de intergemeentelijke
NV, van 1918 tot 1938 Commissaris van dezelfde NV (sedert 1918 bekleedde
de Commissaris van de Koningin in de Provincie Overijssel – grootaandeelhouder
van de onderneming – het voorzitterschap van de RvC. Zie Stroom-opwaarts,
345 e.v.
12. Stroom-opwaarts, 128 e.v.
13. EJ. Fischer, Fabriqueurs en fabrikanten, de Twentse katoennijverheid en de onderneming
S.J. Spanjaard te Borne tussen circa 1800 en 1930 (Utrecht 1983) 207.
14. Zwolle en Deventer telden in 1930 respectievelijk 40.496 en 36.221 inwoners; in 1930
waren de inwonertallen van Almelo, Enschede en Hengelo respectievelijk 32.422,
82.859 en 34.659- Bron: Databank Universiteit van Amsterdam, Vakgroep Sociale
Geografie, 1988 en Fischer, Fabriqueurs en fabrikanten, tabel 57, p. 197.
15. Vergelijken wij de economische structuur van de IJssel-Vechtdelta met die van Twente,
dan blijkt dat in het eerstgenoemde gebied 37% van de totale beroepsbevolking
werkzaam was in de nijverheid; in Twente lag dit percentage in 1930 op 59%! Vgl.
Volkstelling 31 December 1930, deel VII; uitkomsten van de beroepstelling (Den
Haag 1932-1934).
16. Een evenwichtige spreiding van de afname van elektriciteit over een etmaal heeft ook
tot consequentie dat met een relatief kleine installatie gewerkt kan worden (je kunt de
produktie dan over een groter aantal uren uitsmeren).
17. Zie: Fischer, Stroom-opwaarts, tabellen IV-3 en IV-8 172, 216.
22
18. In werkelijkheid was het iets ingewikkelder. Aangezien Hofstede Crull en Willink,
naast hun posities in het TCS, ook directeuren van de HEEM AF waren, waren zij ook
leveranciers van kabels en elektromotoren aan – onder andere – het TCS. Dit heeft ertoe
geleid dat ook leidingen werden aangelegd die niet alleen vanuit commercieel rendement
voor het TCS verklaard kunnen worden, maar eerder uit de voordelen die de
HEEM AF hieraan ontleende. Deze verstrengeling van belangen heeft Hofstede Crull
in de eerste wereldoorlog in opspraak gebracht hetgeen er uiteindelijk toe heeft geleid
dat hij zijn functie als directeur van het TCS heeft neergelegd. Voor een historicus die
in belangenverstrengeling geïnteresseerd is, ligt hier prachtig bronnenmateriaal voorhanden.
19- Dat Gedeputeerde Staten om toestemming werd gevraagd en deze vervolgens weigerde,
moet als een formele stap worden gezien. Weliswaar was GS formeel onafhankelijk
– de IJC was immers geen provinciaal elektriciteitsbedrijf – maar wel een onderneming
waarvan de provincie grootaandeelhouder was.
20. Bedoelde minister van Waterstaat was mr. H. van der Vegte, oud-president-commissaris
van de IJC.
21. Prof. Feldmann was geen onbekende in de elektriciteitswereld. Als een van de eersten
in Nederland bezette hij een leerstoel op dit gebied in Delft en hij werd voor allerhande
zaken, zowel door elektriciteitsfabrieken als door de overheid, om advies gevraagd.
22. Stroom-opwaarts, 208, 251.
23. Vooral in de textielindustrie, die sedert de jaren zestig van de negentiende eeuw met
eigen stoombedrijf werkte, vond na 1900 elektrificatie op grote schaal plaats. De traditionele
centrale drijfassen, die met behulp van riemen de weefgetouwen aandreven,
werden vervangen door een groot aantal elektromotoren, die elk één weefgetouw aandreven.
Het voordeel hiervan was dat de bedrijfszekerheid toenam. Als de stoommachine
uitviel, stond de hele fabriek stil; als een elektromotor het begaf, slechts één getouw.
24. De IJC had van een dergelijk afzetverlies, gezien het andere klantenbestand, veel minder
te lijden.
25. Zie in dit verband ook tabel 1 in dit artikel. Opvallend daarin is dat de IJC in 1930, als
onderneming die in veel opzichten veel kleiner was dan het TCS, over aanzienlijk grotere
reserves beschikte. Na 1930 zou dit verschil nog groter worden. In 1948, dus een
jaar vóór de overname, beliepen de reserves van de IJC en het TCS respectievelijk 10,7
en 1,1 miljoen gulden.
23
‘De deugd der Weldadigheid’
De Maatschappij tot Nut van het Algemeen in Zwolle
van 1815 tot 1830
Martin Voorhorst
1. Inleiding
‘De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen’ werd op 16 november 1784 in Edam
opgericht door de doopsgezinde predikant Jan Nieuwenhuijzen. De Maatschappij
had als doelstelling: de verspreiding van nuttige kundigheden en wetenschappen,
gecombineerd met godsvrucht en goede zeden onder de gewone burger. A.
Hanou formuleerde het recentelijk aldus: ‘de verbetering van de verstandelijke,
zedelijke en maatschappelijke toestand van het Nederlandse Volk’1. De doelgroep
was de ‘minvermogende burger’. Het Nut wilde deze bevolkingsgroep laten
delen in algemeen volksgeluk door middel van de verspreiding van kennis en
deugd. Schoolonderwijs nam een centrale plaats in.
Het Nut voer onder de vlag van politieke neutraliteit, men wilde geen bindingen
aangaan met politieke groeperingen uit die tijd. Toch hadden vele thema’s die de
Maatschappij aansneed en de activiteiten die zij ontplooide wel degelijk een politieke
dimensie2. Op allerlei mogelijke manieren werd getracht het ‘Heil van ’t
Menschdom’ te verbeteren: door het uitschrijven van prijsvragen, het houden van
verhandelingen; het op de markt brengen van goedkope, gepopulariseerde en
toch wetenschappelijke geschriften en het stichten van bibliotheken waar armen
kosteloos terecht konden. Het Nut heeft een belangrijke rol gespeeld in de verspreiding
en toepassing van het nieuwe gedachtengoed over opvoeding en onderwijs.
Hielden de geleerde genootschappen in die tijd zich voornamelijk bezig met
de verspreiding van nieuwe wetenschappelijke inzichten in eigen kring, het Nut
richtte zich naar buiten. De verspreiding van kennis en deugd moest het algemeen
volksgeluk vergroten. ‘De Maatschappij is het eerste gedeelte van het onderwijs
aan allen verschuldigd. De jeugd, zonder onderscheid naar stand of sexe,
moet er gebruik van kunnen maken’3. Toch werden joden niet toegelaten tot het
Nut. Om lid te kunnen worden moest je de Christelijke godsdienst belijden. Pas
in 1864 liet men joden toe (vrouwen in 1899)- Volgens M. Mathijsen kon eind
achttiende en begin negentiende eeuw de Nederlandse samenleving vergeleken
worden met een groot gezin. De beschaafde burgers vormden het hoofd van het
gezin, zij moesten de jonge kinderen (‘het Volk’) opvoeden tot maatschappelijk
gewenst gedrag. Van de nadruk op tolerante gedachten en van strijd tegen vooroordelen
kwam volgens Mathijsen in de praktijk niet veel terecht. Het hoge entreegeld
maakte bijvoorbeeld dat de minvermogende klasse moeilijk lid kon wor-
25
den. Nieuwe burgers gingen zich steeds meer inspannen om de beschaving te
redden. Sociale spanningen moesten de kop ingedrukt worden. De eigen, belangrijk
geworden middenpositie moest verdedigd worden, ‘maar dat neemt niet
weg dat ze werkelijk aan vooruitgang geloofden en idealistisch werk verrichtten
voor de samenleving’4. De jonge kinderen mochten ‘wel vooruit, maar niet omhoog’
5.
Het onderzoek naar genootschappen in de achttiende en negentiende eeuw staat
tegenwoordig sterk in de belangstelling. Het fenomeen ‘genootschap’ is tot nu
toe zeer uitgebreid behandeld door W.W. Mijnhardt en door W. van den Berg.
Zij hebben voornamelijk onderzoek gedaan naar de achttiende en negentiende
eeuwse genootschapswereld. Mijnhardt heeft de opkomst van de genootschappen
beschreven. Die opkomst was mogelijk door het tegelijkertijd aanwezig zijn van
ideeën, vertolkers en publiek. In de loop van de achttiende eeuw werd een mentaliteitsverandering
zichtbaar. Deze werd bepaald door de ‘spectaculaire groei’
van het lezerspubliek en de daling van het analfabetisme. Nederlandstalige tijdschriften
namen in aantal toe. De belangstelling voor natuurwetenschappen nam
toe, maar ook de belangstelling voor vaderlandse letterkunde en geschiedenis. In
samenhang met toenemende gevoelens van onbehagen over de positie van de Republiek
in Europa zorgde dit alles voor de geleidelijke opkomst van een modern
nationaal besef6.
Tegen de achtergronden van deze veranderingen ontstonden volgens Mijnhardt
drie soorten genootschappen. Rond 1700 bestonden er wel vele gezelschappen,
maar deze waren informeel van aard, niet geïnstitutionaliseerd. Het tweede type
genootschappen predikte de natuurlijke sociabiliteit: ‘de overtuiging dat de burger
alleen in vrijwillige aaneensluiting in vriendenkring, gezelschap en genootschap
de basis kon leggen voor kennis, deugd en geluk’7. Deze formele genootschappen
vormden volgens Mijnhardt een kleine en besloten wereld, waarin de
burger samen met vrienden en gelijkgezinden kon leren zich te bevrijden van
vooroordelen, de deugd te beoefenen en zijn natuurlijke vermogens te ontwikkelen
met behulp van ‘beschavende’ wetenschappen zoals wiskunde, natuurlijke,
algemene zedekunde, letteren, en geschiedenis. Vanaf de jaren zeventig van de
achttiende eeuw ontstond het derde type maatschappijen, zoals de Oeconomische
Tak van de Hollandse Maatschappij (1777) en het Nut (1784). Deze maatschappijen
poogden door het formuleren van hervormingsvoorstellen of het geven
van beter onderwijs aan die bevolkingsgroepen die daar behoefte aan hadden,
iets te doen aan de slechte economische toestand van de staat. In de Noordelijke
Nederlanden stagneerde aan het eind van de achttiende eeuw de eenzijdige
handelseconomie8. ‘Zeker, ’t Nut is een voorbeeld van de wijze waarop de burgers
zelf in concurrentie met de staat verantwoordelijkheid accepteerden voor het
publiek welzijn’9. Belangrijk daarbij was de praktijkgerichtheid of zoals Ph.
Kohnstamm het uitdrukte ‘op de daad eer dan op contemplatie (…). Er is heel
weinig mystiek in en geheel geen magie’10.
Recent heeft ook W. van den Berg de genootschappen onder de loep genomen, al
heeft hij zich voornamelijk bezig gehouden met de literaire genootschappen uit
26
de eerste helft van de negentiende eeuw. Centraal in zijn betoog staat het begrip
sociabiliteit: ‘(Sociabiliteit is) een behoefte aan onderling gezelschapsleven, een
cultivering van contacten met gelijkgestemden, en in het verlengde daarvan eerder
de neiging om gemeenschappelijke activiteiten te ontplooien dan als individu
te opereren. Die instelling is in de negentiende eeuw een vanzelfsprekendheid
geworden, een verworvenheid, die in de achttiende eeuw al heel nadrukkelijk gestalte
krijgt'”. Van den Berg maakt ook de relatie tussen het verlichtingsgeloof en
de ontstane genootschappen duidelijk: ‘Aan de sociabiliteit ligt het verlichtingsgeloof
ten grondslag, dat via gemeenschappelijke activiteit én zelfontplooiing én
de algemene vooruitgang beter gewaarborgd zijn dan in een solistisch optreden.
Op alle levensgebieden worden in de tweede helft van de achttiende eeuw samenwerkingsverbanden,
genootschappen en maatschappijen opgericht die zich door
een dergelijk ideaal laten leiden’12.
1.1 De Nederlandse Verlichting?
Naast W. van den Berg en W.W. Mijnhardt leggen ook andere schrijvers een relatie
tussen de Verlichting en de oprichting van genootschappen. In het Nederlands
Verlichtingsonderzoek wordt gekeken in hoeverre de Nederlandse Verlichting
verschilt van bijvoorbeeld de Franse Verlichting. Dit onderzoek had tot dusverre
twee stromingen erkend: de Verlichting van de Franse signatuur en de ‘Christelijke
Verlichting’. A. Hanou heeft in Sluiers van Isis deze tweedeling gecorrigeerd.
Volgens hem ontstond er rond de eeuwwisseling (1800) een nieuwe stroming
rondjohannes Kinker: een sociaal gerichte, niet op het Christendom gebaseerde
Kantiaanse Verlichting. Kant herkende in de geschiedenis een bepaald patroon,
namelijk een ‘noodzakelijke vooruitgang, die uiteindelijk zou leiden tot de vorming
van een wereldfederatie, met vrije, tolerante burgers, zonder problemen
veroorzaakt door ras, religie, etc.’13. Om dat doel dichterbij te brengen was een
‘morele voorhoede’14 nodig. In Nederland nam, volgens Hanou, Kinker die rol
op zich. Deze ‘verlichte geest’ is lid geweest van vele genootschappen. Van 1803
tot 1812 was hij ingeschreven bij ’t Nut in Amsterdam.
In Nederland verscheen in 1972 het boek Nederland en de Verlichting van H.H.
Zwager. Hij vergeleek de Nederlandse Verlichting met de Franse Verlichting en
kwam tot de conclusie dat denkers van formaat, in de geest van de Franse Verlichting,
hier niet voorkwamen15. Het speuren naar dergelijke figuren staat volgens
Zwager gelijk aan het pogen een verhandeling te schrijven over ‘Wijnbouw boven
de Moerdijk’16. A. Hanou heeft kritiek geuit op Zwagers onderzoek:
1. Zwager neemt de Franse Verlichting als norm en declasseert daarmee elk verlichtingsstreven,
2. Zwager neemt aan het begin van zijn boek Kants definitie van Verlichting
(‘Het breken van de mens met zijn aan zichzelf te wijten onmondigheid’)17 tot
uitgangspunt. Volgens hem werd Kant in Nederland ’tot ver na zijn dood
(1804) weinig genoemd en nog minder begrepen’18. Die uitspraak is volgens
Hanou in strijd met de feiten.
27
5. In ‘het arme gezin’ (1827) legde Ary Scheffer de onmenselijke nederigheid en dankbaarheid vast
waarmee liefdadigheid tegemoet getreden moest worden (U.B. Nijmegen).
28
Rond 1800 werd er in de genootschappen een strijd geleverd om de culturele
identiteit. Moest in deze tijd de natie zich laten inspireren door een heroplevende
rechtzinnigheid? Door de Christelijke Verlichting? Door de Kantiaanse Verlichting?
Volgens Mijnhardt kan daarover geen meningsverschil bestaan. De genootschappen
(inclusief ’t Nut) lieten zich inspireren door een ‘Christelijke Verlichting’:
‘Een van de belangrijkste verschillen met elders was dat de Verlichting zich
in de Republiek ontplooide in een tijdvak van economische en politieke neergang
waarvan men de oorzaken niet geheel doorgrondde. Ditlaatste verschafte de Nederlandse
Verlichting een sterk moraliserende inslag. Materialisme en atheïsme
dreigden in de ogen van velen de religieuze basis aan de deugd te ontnemen. Dit
zou een enorme toename van het zedelijk verval ten gevolge kunnen hebben terwijl
men juist de zedeloosheid tot een van de voornaamste oorzaken van de vooruitgang
had bestempeld’19. Door Mijnhardt wordt als bewijsmateriaal voor de
stelling dat de Nederlandse Verlichting een ‘Christelijke Verlichting’ is nog gewezen
op het oeuvre van filosofen en natuurwetenschappers. Maar ook de literatuur
geschreven door onder andere Van Goens, Van Alphen, Elisabeth Wolff, Rhijnvis
Feith is volgens hem gebaseerd op rede (in de tweede helft van de achttiende
eeuw: met gevoel) en deugd. Als voorbeeld heb ik uit de bundel ‘Economische
liedjes’ van Wolff en Deken het gedicht ‘Het leestertje’ gekozen. De dame des
huizes ‘het leestertje’ verbaast zich over het nutteloze gedrag van Keetje: ‘Keetje,
hoe kan ’t mogelijk wezen,/dat gij nog geen zier vermaak/vindt in schrijven, of
inlezen?(…) Foei, dat ouderwetse naaien,/’ t staat mij maar in ‘ t minst niet aan’.
In de volgende strofen roemt zij haar ‘allerliefste schrijvers, /die ik lees in Duits en
Frans’. Maar ook het wereldnieuws ontgaat haar niet, want ‘alle nieuwtjes moet
ik weten,/daarom lees ik de courant,/alles wordt aan mij gesleten/wat men
schrijft van Engeland’. In de laatste strofe gaan kennis en deugd hand in hand:
“k Lees ook zeed’lijk, moet ge weten,
‘k Lees niet altoos boert of jok.
Gistren las ik na den eten
van de man nog met de klok.
‘k Lees ook geestelijke boeken
en gebeden op mijn tijd:
want ik heb aan ’t onderzoeken
al mijn uren toegewijd’20.
Deze bijdrage is als volgt opgebouwd: in paragraaf 2 zal ik het Zwolse Nut tijdens
de eerste periode bespreken; waarom mislukten de activiteiten? Tevens zal ik kort
stilstaan bij de heroprichting in 1815. In paragraaf 3 zullen de voornaamste activiteiten
van het Zwolse Nut tussen 1815 en 1830 besproken worden. De denkbeelden
van de twee prominente Nutsleden J.A. Oostkamp en J. ter Pelkwijk zullen
in paragraaf 4 onder de loep genomen worden. De watersnoodramp van 1825 zal
daarbij extra aandacht krijgen. Hoe reageerde Ter Pelkwijk in zijn boek Watersnood
1825 op de ramp? Ten slotte geef ik in de slotbeschouwing een weergave
van mijn bevindingen. 29
2. Het Zwolse Nut 1789-1814
De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen bestond een jaar na de oprichting uit
vijf departementen: Amsterdam, Edam, Bodegraven, Rotterdam en Woerden,
totaal aantal leden 345- Tijdens de oprichting van het Nut te Zwolle in 1789 waren
er 12 departementen met in totaal 686 leden. De Nutsbeweging in Zwolle
hield na 25 jaar op te bestaan, waarna op 2 maart 1815 de Maatschappij opnieuw
werd opgericht. De eerste kwart eeuw van het Nut in Zwolle is door J.H. Drentje
onder de loep genomen21. Deze periode zal allereerst besproken worden, waarna
aan het slot de heroprichting beschreven zal worden.
Volgens Drentje viel de geschiedenis van het Nut in Zwolle in de periode 1789-
1814 in vier periodes uiteen. Na de oprichting op 15 september 1789 werd de
Maatschappij al na zijn eerste vergadering door de Zwolse Magistraat verboden
‘vanwege de aanwezigheid van een aantal bij de Magistraat als Patriotten bekend
staande leden’22. Enkele hiervan bleven echter toch aangesloten bij de landelijke
Maatschappij. Op 30 juni 1799 werd voor de tweede keer een Departement opgericht.
21 Mei 1800 scheidde de Maatschappij zich ‘om financiële redenen’ af van
de landelijke Maatschappij.’ Tot 28 januari 1814 bestond het departement onder
de naam ‘Zwolsche Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen’. Drentje heeft deze
periode verdeeld in twee periodes, ‘omdat na 1803 de activiteiten van het Nut in
Zwolle een verandering van karakter ondergingen’23. Uit de bronnen blijkt dat
tijdens de eerste periode (1800-1803) ’t Nut zeer actief was, terwijl over de laatste
periode zeer weinig bekend is. Op 28 januari 1814 werd de Zwolsche Maatschappij
opgeheven.
De meeste activiteiten die het Nut ontplooide mislukten. Het beschavingsideaal
sloeg maar bij een klein deel van de Zwolse bevolking aan. De armenzorg is daar
een goed voorbeeld van. Winkeliers voelden zich benadeeld omdat de bedelaars
lootjes kregen in plaats van besteedbaar geld en bakkers klaagden over de concurrentie
van het goedkopere Nutsbrood. Alleen de Municipaliteit steunde het Nut
door schenkingen. Toch was er van samenwerking in deze periode nog geen sprake.
Op sociaal-economisch gebied ontplooide de Municipaliteit vrijwel geen activiteiten.
Het zou nog tot 1820 duren voordat de armenzorg samen ging werken
met verschillende armenstaten en het stadsbestuur.
Uit de scriptie Minnaars der deugdbevordering van Drentje blijkt dat het Nut
zich vrijwel als enige in Zwolle inzette voor de verbetering van het lager onderwijs.
Nutsleden werden naar aanleiding van de verschillende onderwijswetten de
belangrijkste figuren in de plaatselijke schoolcommissies. De activiteiten van het
eerste plaatselijke schoolbestuur als gevolg van de wet van 1801 stonden geheel in
het teken van wat het Nut aan veranderingen op de scholen voorstond. Het bestuur
kwam al snel in botsing met de hervormde diakenen, die de schoolmeester
van de stadsarmenschool verboden op vragen van de bestuursleden in te gaan.
Het algemeen godsdienstige karakter van het Nut kwam in conflict met de belangen
van de hervormden op het gebied van het leerstellig godsdienstonderwijs.
Een modelschool van het Nut werd na een aantal jaren opgeheven. Ook op het
terrein van het onderwijs heeft het Nut zich waarschijnlijk in een betrekkelijk ge-
30
isoleerde positie bevonden. Schoolhouders konden bijvoorbeeld geen lid van het
Nut worden. Volgens Nutslid Serrurier werd het rechtzinnig gereformeerde karakter
van de hogere standen als een oorzaak voor het mislukken van de activiteiten
gezien. Hij klaagde onder andere over een geringe belangstelling in Zwolle
voor ‘de wetenschap’. Hij doelde daarmee op de verlichte wetenschap, de natuurwetenschap,
die nauw samenhing met godsdienstige overtuigingen, die omschreven
zijn als de fysico-theologie. Een optimistische kijk op de mogelijkheden van
de mens, het besef van zijn verantwoordelijkheden ten opzichte van de samenleving
werden hierdoor bepaald. Juist de ‘gemeenen man’, die ook onderdeel van
de harmonische ordening van de schepping was, moest centraal staan, nu armoede
en pauperisme toenamen en zedelijk verval, bedelen, drankmisbruik en
goklust in de hand werkten. Het Nut zag het als zijn plicht de omstandigheden
voor de volksklasse te verbeteren en verwachtte hiervan een positieve invloed op
de economie als geheel. Het ontbreken van een genootschapstraditie en een intellectuele
elite in Zwolle met belangstelling voor de Verlichting, zijn als mogelijke
oorzaken genoemd voor de geringe steun die het Nut ondervond tijdens de eerste
25 jaar van zijn bestaan24. Uit deze eerste periode van ’t Nut zijn zeker 11 leden
na de tweede oprichting wéér actief. Het is opvallend dat vrijwel al die leden ook
na 1815 de voorhoede vormen. Een provinciehoofdstad zonder departement was
ondenkbaar, want ruim een jaar later werd opnieuw een departement opgericht,
te weten op 2 maart 1815. Ditmaal niet tijdelijk, de Zwolse Nutsbeweging hield
stand tot 1981. In dit artikel 2al een beschrijving gegeven worden van de ‘Maatschappij
tot het Nut van ’t Algemeen te Zwolle’ vanaf 2 maart 1815 tot en met 2
december 1830. In dit nieuwe departement hadden ‘het onderwijs, de zedelijke
verbetering van de volksklasse en de bestrijding van het armoedeprobleem weer
volop de aandacht en verliepen de ontwikkelde activiteiten veel succesvoller dan
in deze periode (1789-1814)’25.
Bronnenmateriaal over de periode 1815-1830 is er voldoende, met name de notulen
van de vergaderingen geven een redelijk goed beeld van allerlei gebeurtenissen
van het Zwolse Nut. Hierin staan regelmatig verwijzingen naar artikelen in de
Overijsselsche Courant. Ook uit onder andere de verhandelingen en verslagen
van het hoofdbestuur kon ik putten. Over de periode 1815-1830 is men in het algemeen
redelijk positief. Mijnhardt ziet 1820 als het jaar waarin ‘de faam’ van de
Maatschappij geheel gevestigd is. Volgens Zwols Nutslid Gerrit Luttenberg
(1793-1847) steekt de periode 1815-1843 zeer positief af tegen de duistere periode
die er aan voorafging: ‘De veranderingen zijn, in het algemeen, onmiskenbaar
ten goede. Er is een strijd tusschen het licht en de duisternis, tusschen het
goede en het kwade; doch, als men de slotsommen opmaakt, dan bevindt men
dat het licht steeds toeneemt en het goede overhand behoudt’26. In mijn slotbeschouwing
zal deze opvatting getoetst worden.
3. Het Zwolse Nut 1815-1830
In 1815 telde Zwolle 12.877 inwoners. ‘Onder de bescherming der wet, genieten
hier al deze inwoners volkomene vrijheid van godsdienst, om zoo wel in het open-
31
baar, als in het verborgen, hunner schepper, naar hunne overtuiging en geloofsbelijdenis
te dienen’27. Voor het ‘gemoedelijke stadje’28 was 1815 een betekenisvol
jaar. Het jaar was nog geen elf dagen oud of de Onze Lieve Vrouwen-toren
werd getroffen door een bliksem: ‘Den geheelen dag woedde het vuur en eerst tegen
den avond verminderde het. Het bovengedeelte brandde geheel uit en eveneens
een groot deel van het lagere binnenwerk’29. Dat de brand in de Peperbus
indruk maakte blijkt alleen al uit de vele tekeningen en schilderijen die gemaakt
zijn door de toenmalige Zwollenaren. In 1828 liet de Raad van Zwolle onder leiding
van Burgemeester en Nutslid AJ. Vos de Wael de toren in de huidige vorm
herbouwen en werd er een bliksemafleider geplaatst.
De tweede oprichting van een departement van de Maatschappij tot Nut van het
Algemeen, afdeling Zwolle, op 2 maart 1815 verliep heel wat rustiger. Negen leden
kwamen bijeen en benoemden Ant. Doyer tot president en J.A. Oostkamp
tot secretaris van het Nut. Van dit besluit tot oprichting werd vervolgens door
‘den Secretaris kennis gegeven aan de Hoofdbestuurders der Maatschappij te Amsterdam’
30. Pas op 23 juni van hetzelfde jaar werd hiervan verslag gedaan door
J.A. Oostkamp in de Overijsselsche Courant. De Maatschappij ‘verheugt zich
(…) de aangename gelegenheid te wezen om tot Algemeen Nut te kunnen werkzaam
zijn’31. Om te zorgen dat het departement uitgroeit tot een volwaardige instelling
roept hij de lezers op lid te worden van het genootschap. In hetzelfde bericht
blijkt al de wil tot ‘bevordering van den bloei en welstand’ van de Zwolse ingezetenen.
Bij Oostkamps huisadres, Voorstraat 47, kan ‘een ieder’ een exemplaar
ophalen van een verhandeling over de koepokinenting: ‘De ondervinding is
de beste Leermeesteresse; eene huishoudelijke samenspraak waarin de inenting
beknopt en bevattelijk wordt voorgesteld’.
3.1 Tijdelijke commissies
Tijdens de eerste Nutsbijeenkomsten wordt de meeste tijd besteed aan het vormen
van blijvende en tijdelijke commissies. In paragraaf 2 heb ik verwezen naar
de vier hoofdonderdelen binnen het Zwolse Nut: de leesbibliotheek (1815), de
departementsschool (1816), de spaarbank (1818) en de armeninrichting (1820).
Deze ‘steunpilaren’ werden geleid door commissies. Naast de vier blijvende commissies
werden er ook regelmatig tijdelijke commissies geformeerd. Tussen 2
maart 1815 en 6 januari 1831 zijn er zeker vijf opgericht. Zo werd er één opgericht,
die als taak had tijdens de wintermaanden de armen te voorzien van de eerste
levensbehoeften. Onder leiding van G.C. Metelerkamp en Anton Ass. Doyer
werd er in de winter van 1816/1817 gezorgd voor ‘de bereiding en uitdeeling van
de gekookte spijzen voor de behoeftige inwoners dezer stad’32. Zes maanden later
werd er teruggeblikt op een zeer succesvolle onderneming ‘die in allen opzichte
aan het oogmerk harer menschlievende bestemming beantwoordde’. Tussen december
1816 en april 1817 werden aan vele ‘gebreklijdende natuurgenooten’ de
volgende hoeveelheden uitgedeeld:
– 17340 porties warme en voedzame spijzen,
– 1863 tonnen aardappelen,
32
– 140383 turven,
– 13025 bosjes brandhout (voor zeer verminderde prijzen),
– 3050 ponden gort33.
Tot 1820 zorgde deze ‘commissie ter uitdeling van onder andere spijzen’ dat de
arme bewoners van Zwo