Wim Huijsmans
(Collectie Wiegerinck-van Wiechen)
De poort van het voormalige Hervormd Weeshuis aan de Broerenstraat is in 1991 herplaatst als ingang van Praubstraat 23. Op de poort staan twee wezen afgebeeld in zandsteen: een meisje met griffeldoos en belletje en een jongen met hoed en collectebus. Daartussen de letter W van weeshuis en erboven het stadswapen. (Foto Jan van de Wetering)
Suikerhistorie
Stichting ‘de Werkplaats’ in Zwolle
Onze suikerzakjesrubriek levert respons op. De redactie kreeg een leuke vraag van Gerard en Anne-Margreet Wiegerinck-van Wiechen die afgebeeld suikerzakje bezitten en zich afvroegen hoe het onderschrift ‘Stichting de Werkplaats in Zwolle’ te rijmen valt met de afbeelding van het poortje van het Hervormd Weeshuis.
De ‘Stichting de Werkplaats Zwolle’ (SWZ) is op 20 maart 1955 in het leven geroepen, bedoeld om werk te verschaffen aan mindervalide arbeidskrachten. Het werk vond plaats in het Nederlands Hervormd Weeshuis in de Broerenstraat, dat leeg was komen te staan. In het begin van de jaren vijftig werden wezen niet langer meer geplaatst in het weeshuis maar bij particulieren ondergebracht, die daarvoor een vergoeding kregen.
In de nacht van 30 juni op 1 juli 1960 brandde het weeshuis gedeeltelijk af. Het werk van de SWZ kon daarna slechts voor een deel daar worden voortgezet, de overige werkzaamheden vonden op andere locaties plaats. Deze dislocatie leidde er toe dat er versneld behoefte ontstond aan nieuwe huisvesting. Nieuwbouw vond plaats aan de Ceintuurbaan, waar de SWZ in 1963 haar poorten opende. De naam SWZ is omstreeks die tijd gewijzigd in WEZO (Werkvoorzieningschap Zwolle en Omgeving). Tegenwoordig is het een bedrijf voor sociale werkgelegenheid en is het gevestigd op industrieterrein De Hessenpoort.
Dit suikerzakje is dus circa vijftig jaar oud.
Redactioneel Inhoud
In dit nummer komt het verleden van Zwolle weer in een grote verscheidenheid aan bod.
Pater Kees Brakkee gaat in op de veelbewogen geschiedenis van de dominicanen in Zwolle. Het eerste Zwolse klooster van de ‘predikbroeders’ werd omstreeks 1465 gesticht. In 1580 werd de orde uit de stad verdreven. Rond 1900 keerden de dominicanen terug in de stad en betrokken zij het nieuwe klooster met de majestueuze kerk aan de Assendorperstraat.
Marten Sikkema is lid van de ‘Werkgroep Geschiedenis’ van de Stichting Welzijn Ouderen in Zwolle. Hij beschrijft de geschiedenis van ‘De Sprankel’, een school voor middelbaar sociaal en pedagogisch onderwijs. Er was in de jaren zestig van de twintigste eeuw een groeiende behoefte aan goed geschoolde inrichtingsopvoeders. De eerste opleiding daarvoor ging in Zwolle van start, destijds een unicum in Nederland.
Michael Klomp behandelt het ontstaan van twee ‘steenhuysen’; Werkeren dat eind veertiende eeuw werd gesticht en Kranenburg dat waarschijnlijk in de veertiende eeuw ontstond. Beide steenhuysen groeiden later uit tot buitenplaatsen.
Willem van der Veen haalt naar aanleiding van de plannen tot fusie van de Zwolse hockeyverenigingen ZMHC en Tempo ’41 herinneringen op aan de jaren veertig, toen door de verzuiling de kloof tussen beide clubs erg breed was.
Hans Werkman gaat naar aanleiding van de tentoonstelling‘Diezerpoortbenik’ inhetHCOinopde roman‘Strooschippers’ vandeZwolseauteur J.K.van Eerbeek. De auteur kwam veel bij schippers aan de Diezerkade en kende hun leefwereld van zeer nabij.
Annèt Bootsma-van Hulten herdenkt de 165e sterfdag van Jan ter Pelkwijk aan de hand van een niet eerder gepubliceerde brief uit 1927 van Willem Kloeke over deze pedagoog en voorvechter van onderwijs en armenzorg.
Suikerhistorie Wim Huijsmans 98
Zwolle en de dominicanen Kees Brakkee o.p. 100
De Sprankel (1967-1990) Marten Sikkema 112
‘Steenhuysen’ rond Zwolle: Werkeren en Kranenburg Michael Klomp 117
Hockeyfusie Hoe twee hockeyclubs van elkaar kunnen verschillen Willem van der Veen 123
‘Er waren eens twee schippers, die liepen ál de wereld af om een vrachtje’
J.K. van Eerbeek en zijn Zwolse roman
Strooschippers Hans Werkman 125
Herinneringen van Willem Kloeke aan Jan ter Pelkwijk
Annèt Bootsma – van Hulten 133
Auteurs 138
Omslag: Het Dominicusraam in de Dominicanen-kerk, Dominicus predikend voor een groepje mensen. (Uit: Met het oog op de ramen van de Dominicanenkerk te Zwolle)
Zwolle en de dominicanen
Kees Brakkee o.p.
Predikbroeder, afgebeeld op de tweede koorbank aan de zuid-wand van het koor van de Dominicanenkerk aan de Assendorperstraat. (Foto J.P. de Koning, collectie HCO)
I
n zijn Kroniek van Sint-Agnietenberg (Chronicon Montis Sanctae Agnetis) schreef Thomas a Kempis bij het jaar 1465 de volgende zin: ‘Eodem anno inceptum est Novum Monasterium Ordinis Praedicatorum ex observantibus in Zwol-lis.’ (In hetzelfde jaar werd begonnen met het nieuwe klooster van de orde der predikers uit de observanten in Zwolle).1 Thomas was toen supprior en de kroniekschrijver van het klooster op de Agnietenberg. Wat was die orde van de predikers waar Thomas op doelde?
De orde van de predikers
In middeleeuwse geschriften zal men het woord ‘dominicaan’ niet gauw tegenkomen. Dat is niet vreemd. Dominicanen zijn in strikte zin geen volgelingen van de grondlegger Dominicus, die nooit de bedoeling heeft gehad om van zijn medewerkers navolgers te maken. Kort en krachtig gezegd: Dominicus had een groep mannen om zich heen verzameld in een soort vereniging, een orde, met het doel om verantwoord te preken.2 Daarom is er sprake van ‘predikbroeders’, ‘predicaren’ en het daaruit verbasterde woord ‘predikheren’. Verder horen en lezen we over ‘Bonte Papen’, een verwijzing naar de officiële kledij, die bestaat uit een wit habijt met zwarte mantel. In het Engels heten zij ‘Blackfriars’ en in het Frans ‘Les Jacobins’, naar hun klooster in Parijs dat was toegewijd aan de heilige Jacobus de Meerdere. In Leeuwarden vindt men zo nog een Jacobijnerkerkhof.3
De orde van de predikbroeders werd gesticht door de blonde Spanjaard Dominicus de Guzman.4 Hij was de zoon van een kleine landedelman en hij werd omstreeks 1170 geboren in Caleruega, een plaatsje ten noorden van het huidige Madrid in het toenmalige koninkrijk Castilië. Dominicus werd priester en belandde als regulier kanunnik bij Diego, toentertijd bisschop van Osma. Hij werd de supprior van diens kathedraal-kapittel.
Koning Alfons VIII van Castilië droeg Diego op in het noorden (Denemarken?) een toekomstige bruid voor de kroonprins te zoeken. Diego nam zijn supprior mee en op de tocht naar het noorden stuitte het gezelschap in Zuid-Frankrijk op twee ketterse bewegingen: die van de Walden-zen en die van de Katharen of Albigenzen. Jordanus van Saksen, de eerste opvolger van Dominicus als hoofd van de orde, beschreef in fraai Latijn het volgende voorval. Diego, Dominicus en hun gevolg overnachtten eens in een herberg te Toulouse. De waard was een Kathaar. Dominicus ging in gesprek met de man; zij discussieerden de hele nacht met elkaar en tenslotte kon de ketter geen weerstand meer bieden aan de wijsheid en de geestkracht van Dominicus. Een andere biograaf schreef over die gebeurtenis: ‘Toen het morgenlicht aanbrak, daagde ook het licht van het ware geloof in de ketterse waard.’5
Deze ervaring heeft wellicht bij Dominicus de idee wakker gemaakt om door verantwoorde prediking het zielenheil van zijn medemensen veilig te stellen. Hij verzamelde een groep mannen en vrouwen om zich heen die dit ideaal deelden. Paus Honorius III vaardigde in 1216 een bul uit waarbij de nieuwe orde werd goedgekeurd. Het eerste klooster voor zestien medebroeders, ondergebracht in een woonhuis, stond in Toulouse.
De orde breidde zich zeer snel uit. In 1256 gaf Humbertus van Romans, de magister-generaal van de orde, koning Lodewijk IX van Frankrijk de verzekering dat deze kon rekenen op 30.000 missen van de zijde van de orde, drie van elke priester tijdens Lodewijks leven en drie na diens dood. Hetgeen er op neer kwam dat de orde toen al 5.000 priesters telde, nog afgezien van de lekenbroeders en de fraters in opleiding. Men schat het totaal aantal ordeleden op 9800.6 Een groei van 16 naar bijna 10.000 in veertig jaar.
In 1232 verschenen de eerste predikbroeders in Utrecht.7 Die kloosterstichting gebeurde vanuit Keulen. De orde voegde al heel vroeg groepen van haar kloosters bijeen in zogenoemde ‘provincies’. Aan het hoofd daarvan stond, en staat nog steeds, een ‘provinciaal’, allesbehalve een wereldvreemde plattelander, want predikbroeders horen thuis in een stad.
Kaart van Zwolle door Jacob van Deventer, ca. 1565. Duidelijk valt hierop het klooster van de dominicanen of predikheren te zien. (Uit: De Broerenkerk te Zwolle) Eind zeventiende-eeuwse impressie van het dominicanenkloostercomplex, zoals dat er rond 1550 uitgezien moet hebben. Waarschijnlijk gebaseerd op oude stadsplattegronden. Toegeschreven aan Jacobus Stellingwerf. (Stedelijk Museum Zwolle)
De meeste kloosters binnen het huidige Nederlandse grondgebied behoorden aanvankelijk tot de provincie Teutonia. Vanaf 1303 hoorden zij bij een nieuwe provincie, die van Saksen (Saxonia).8
De vraag doet zich voor, waarom Thomas van Kempen in zijn aan het begin van dit artikel aangehaalde kroniek, die gaat over het wel en wee van het klooster op de Sint-Agnietenberg, bij het jaar 1465 ineens de stichting van een predikbroederklooster vermeldde. Die hoorde toch in die kroniek niet thuis? De oplossing ligt in twee woorden die Thomas heeft toegevoegd: ‘ex observantibus’ (uit de observanten). Deze doorgewinterde Moderne Devoot was waarschijnlijk bijzonder geïnteresseerd in de komst van observanten, aanhangers van het herstel van de oorspronkelijke kloostertucht, en was daar ook zeer blij mee.
Binnen de orde van de predikers was namelijk een beweging op gang gekomen om tot een strengere levenswijze te geraken.9 De pestepidemieën van rond het jaar 1350 hadden ook de kloosters gedecimeerd. Men had de ascetische gestrengheid terecht verzacht, maar men beging tevens de fout om veel te jonge kandidaten op te nemen om zo de kloosters weer te kunnen bevolken. Het geestelijk peil daalde dientengevolge aanzienlijk. In oktober 1464 werden de kloosters die de strengere levenswijze waren toegedaan, verenigd in de zogenoemde ‘Congregatio Hollandiae’, de Hollandse Congregatie. Die kloosters werden daardoor onttrokken aan het gezag van de provincie waartoe zij behoorden. De naam duidt er al op dat de meeste van die kloosters in de Nederlanden lagen, maar zij telde conventen van Finland tot in Bretagne. In 1515 werd de Congregatie opgeheven en keerden de kloosters terug in de schoot van de eigen provincie.
De stichting van het Broerenklooster in Zwolle
De predikbroeders kwamen dus nog geen jaar na de oprichting van die Hollandse Congregatie naar Zwolle.10 De stichting van het klooster was in feite een gevolg van een verzoek van die Congregatie aan paus Paulus II. Het verzoekschrift werd op 8 juni 1465 ingewilligd, maar Zwolle werd er niet met name in genoemd. Er is slechts sprake van ‘een plaats in het bisdom Utrecht’.
Hier doemt de vraag op, waarom de predik-broeders nu juist naar Zwolle kwamen. Afgezien van het feit dat de toenmalige Zwolse stadsbestuurders zeer gesteld waren op de komst van de broeders, speelt hier vermoedelijk nog iets anders mee. De bekende Franse historicus Jacques le Goff heeft via een uitgekiende rekenmethode kunnen aantonen dat de dominicanen in zijn land destijds vooral de grotere steden, met name de haven- en handelssteden, opzochten voor hun vestigingen. Aldus konden zij met hun preken een groter en meer ontwikkeld publiek bereiken.11 Wellicht werd deze zielzorgtactiek ook in de Nederlanden toegepast. Onder de vijftien middeleeuwse vestigingen die mijn medebroeder Pierre Wolfs in zijn boek over de middeleeuwse dominicanenkloosters in Nederland vermeldt, tel ik slechts twee kleine: het klooster te Winsum en dat van de Nieuwe Erve op Walcheren. Alle dertien andere kloosters zijn te vinden in steden als Utrecht, Rotterdam, Den Haag, Haarlem, Den Bosch, Nijmegen, enzovoort. In die reeks hoorde ook de Hanzestad Zwolle.12
Men begon hier nog in 1465 met de voorbereidingen tot de bouw van een klooster. Daarmee werd de Zutphense dominicaan Engelbertus Messemaker belast. Hij werd de grondlegger en de eerste prior.13
De predikbroeders kochten grond aan buiten de toenmalige noordelijke stadsmuur. Eerst bij de voltooiing van de derde stadsuitleg omstreeks 1500 kwam het complex binnen de omwalling te liggen. Men schijnt niet eerder dan in de tweede helft van 1466 met de eigenlijke bouwactiviteiten te zijn begonnen. Er is enige gelijkenis met het Zutphense klooster, maar de kerken verschillen. Die van Zutphen heeft een basilicale vorm; dat wil dus zeggen langgerekt met een hoog middenschip, terwijl de Zwolse kloosterkerk een bakstenen hallenbouw is. Zij heeft een lange noordbeuk met koor en een kortere, smallere zijbeuk. Men begon met de bouw van het koor, maar pas in 1493 of daaromtrent was het werk aan de kerk voltooid. Zij bezat oorspronkelijk een dakruiter met één of meer klokken. Het gewelf werd omstreeks 1520 beschilderd, maar door de protestanten later wit overgekalkt. In 1557 leverden de Zwolse orgelbouwer Jorgen Slegel en zijn twee zonen Kornelis en Michiel op bestelling een orgel af voor de kerk.
Tegelijk met het koor werd ook begonnen met de kloostergebouwen, op klassieke wijze gesitueerd rond een rechthoekig pandhof. Zij omvatten een librije (bibliotheek), een kapittelhuis, een slaapzaal (dormter), een keuken, een refter (eetzaal), een gastenkamer, een huisje apart voor zieken, een proveniershuis en een bij het klooster gelegen brouwerij. Voor zover men heeft kunnen nagaan, hadden de gebouwen een kelder, een begane grond, een verdieping en een zolder.
Ik voer hier opnieuw Le Goff ten tonele, omdat hij heeft opgemerkt dat stadsgrond in de Middeleeuwen duur was; dat de bedelorden zoals de dominicanen wegens hun grote aantal veel grond nodig hadden; dat zij daarom aan hoogbouw moesten doen en in stenen huizen moesten wonen wegens het brandgevaar, maar, dat zij daarmee ook, ondanks hun armoedestreven, als vanzelf terechtkwamen aan de kant van de gegoede burgers, de enigen die zich de zeer dure stenen huizen konden veroorloven.14
Het staat niet vast wanneer de eerste dominicanen zich metterwoon in Zwolle vestigden. Dat moet eind 1467 of begin 1468 zijn geweest. Over het aantal bewoners van het klooster tussen 1468 en 1580 zijn wij slecht ingelicht. Ingrid Wormgoor schat in haar dissertatie over de kerkelijke instellingen in Zwolle het aantal paters tussen 1468 en 1480 op ongeveer dertig. Daar moet men dan een onbekend aantal lekenbroeders en proveniers bijtellen. In 1569 waren er nog slechts elf bewoners.15
Een belangrijke taak van de kloosterlingen vormde uiteraard het bedienen van hun kerk. Naast het dagelijks koorgebed werden er missen gelezen, vaak voor overledenen. Er werden biechten afgenomen en vooral gepreekt: elke zondag en op feestdagen in de eigen kerk, maar ook in de omgeving. Bovendien was het klooster een huis waar werd gestudeerd en les werd gegeven. Niet voor niets waren klooster en kerk gesteld onder het patronage van Thomas van Aquino (ong. 1225–1274), de grote middeleeuwse theoloog, de roem van de orde. Thomas heeft het devies van de orde geijkt: ‘Contemplari et contemplata aliis tradere’ (Overdenken, beschouwen en hetgeen men heeft overwogen, aan anderen doorgeven).16
Het Zwolse klooster werd herhaaldelijk aangewezen als opleidingshuis. De vraag is alleen of een dergelijke beslissing ook steeds werd verwezenlijkt. Vermeld worden een studium in de filosofie en de logica. Ook horen we van een meester in de
H. Schrift, van lectoren, zeg docenten, van paters
‘Das Predigers Cloester’, detail uit de kaart van Zwolle door Georg Braun en Frans Hogen-berg, 1581. Het klooster lag oorspronkelijk buiten de noordelijke stadsmuur, op het Eiland. Eerst bij de voltooiing van de derde stadsuitleg omstreeks 1500 kwam het complex binnen de omwalling te liggen. (Collectie HCO) Thomas van Aquino, de patroonheilige van de kloostergemeenschap van de dominicanen of predikheren te Zwolle. Gewelfschildering in de Broerenkerk. (Uit: De Broerenkerk te Zwolle)
met een academische titel, van inquisiteurs, van geschriften die hier geschreven zijn.17
De befaamdste onder de bewoners van het Zwols convent was een Breton: Alain de la Roche, alias Alanus de Rupe, Alanus van der Clip of Alanus de Rutze. Hij kwam waarschijnlijk in 1473 naar Zwolle, waar hij op 8 september 1475 overleed en in het koor van de kerk werd begraven. Zijn gebeente is overigens nooit teruggevonden. Hij verwierf internationale faam, doordat hij de uitvinder van de rozenkrans mag heten en haar grote promotor.18
De inbreng van de stad Zwolle
Het heeft er veel van weg, dat de Zwolse stadsbestuurders zeer gesteld waren op de komst van de observanten.19 Zij wensten hen ook voor de stad te behouden. Dat blijkt zonneklaar uit een overeenkomst die op 3 december 1468 tussen klooster en stedelijke overheid werd gesloten. Dat was zowat drie jaar na het begin van de bouw. Het schijnt, dat de observantie tot twee maal toe van buiten af bedreigd is geweest. In die overeenkomst verplichtten de predikbroeders zich de observantie te blijven aanhangen, terwijl de stad het recht kreeg die te beschermen en desnoods te herstellen door ondermeer het klooster te doen bevolken met aanhangers van de observantie. Een soortgelijke overeenkomst werd nog eens elf jaar later met het stadsbestuur gesloten.
Zulke overeenkomsten tussen stadsbestuur en klooster zijn heden ten dage ondenkbaar. De Franse Revolutie bracht ons gelukkigerwijze de scheiding van kerk en staat. Maar deze voorvallen verschaffen ons wél duidelijk inzicht in de mentaliteit, met name in de godsdienstige gevoelens van de laatmiddeleeuwse mensen. Het toont bovendien dat Zwolle het goed voorhad met de dominicanen.
De stedelijke regering heeft blijkbaar zo krachtig haar medewerking verleend, dat in de overeenkomst van 3 december 1468 deze als ‘rechte stichters’ wordt genoemd, van welke de dominicanen dan zeggen ‘een clooster ontfangen te hebben’. Waarschijnlijk betekende dat niet meer dan dat de stad verlof voor de vestiging heeft gegeven en moet niet worden gedacht aan schenking van de grond. De dominicanen hebben de grond gewoon gekocht. De stad werkte wel mee toen ten behoeve van het klooster een weg werd aangelegd in 1468 en in 1472 een poort werd gebouwd: de ‘bruederpoirte’.20
De genegenheid van het stadsbestuur voor de predikbroeders blijkt ook uit zijn vrijgevigheid. Het schonk nog vóór de voltooiing van de kerk omstreeks 1493 50.000 stenen. In 1481 had de stad al een raam geschonken voor het toen voltooide koor. Later bezat de stedelijke regering in de kerk een eigen gestoelte. In 1567 droeg zij bij in de herstelkosten van het torentje.
Ook later liet het stadsbestuur zich bij herhaling niet onbetuigd door het geven van geschenken en subsidies bij grote samenkomsten van dominicanen in het klooster, zoals bij zogenoemde provinciale kapittels. Dat kapittel toonde dan weer zijn dankbaarheid door iedere priester in de provincie de mis te laten opdragen voor de leden van het stadsbestuur en hun de confraterniteit met de provincie te verlenen.
Op feestdagen als die van Dominicus en Thomas van Aquino onthaalde het stadsbestuur de broeders vaak op een traktatie. Leonardus van Daelen, voordien prior van het Zwolse klooster, ontving bij zijn gouden professiefeest in 1576 van stadswege een som gelds en werd op stadskosten verpleegd toen hij het jaar daarop ziek werd.21
Volgens dr. Wormgoor zijn er verschillende redenen te bedenken, waarom het stadsbestuur zo graag een bedelordeklooster in zijn stad wilde. Bedelorden vielen niet onder de bisschoppelijke jurisdictie en hoefden zich niet aan de gevolgen van excommunicatie en interdict te houden. De bedelorden gaven de stad zo als het ware wat meer speelruimte tegenover de bisschop. Bovendien stelde men het op prijs dat een aantal kloosterlingen relatief hoog was opgeleid en de stichting van een klooster kwam tevens kennelijk tegemoet aan de wens van de bevolking.22
Geschillen en einde
Ofschoon conflicten tussen rivaliserende kloostergemeenschappen in de Middeleeuwen niet ongewoon waren, is mij wat Zwolle aangaat daaromtrent niets bekend. Wel worden geschillen gemeld tussen de predikbroeders en de wereldheren. Dat lag meer voor de hand, want zij visten in dezelfde vijver.
Zo ontstond al kort na de stichting van het klooster een geschil met de vice-cureit (onderpastoor) van de St. Michaëlkerk, Henrick Remondis, over de tijd van het celebreren van de missen in de kloosterkerk, het biechthoren, het preken door de kloosterlingen en het begraven van leken. Men besloot een regeling in handen te leggen van de bisschop van Utrecht, die op 16 juni 1469 uitspraak deed. De partijen legden zich bij die uitspraak neer.23
De verhouding met de stad verslechterde met de opkomst van de Reformatie.24 Een eerste maal hebben de dominicanen, vrijwillig dan wel gedwongen, de stad verlaten op 19 juli 1572, nog voordat in augustus het leger van de graaf Van Bergh voor de stad stond om deze in naam van Oranje op te eisen. Het klooster werd tijdens hun afwezigheid zwaar geplunderd. De broeders keerden in december van dat jaar terug, toen binnen de stad ernstig rekening werd gehouden met de komst van Alva. Het stadsbestuur beval op 7 december alle goederen die ontvreemd waren bij de eigenaars terug te brengen.
Tegen de zin van de bewoners liet het stadsbestuur in 1576 een gedeelte van het klooster tijdelijk door soldaten bezetten, zodat de eersten in het Buschklooster moesten worden ondergebracht.
Er was in de jaren daarna geen sterke stadsregering en de protestanten kregen steeds meer macht. Het schepencollege, op 25 januari 1579 aangetreden, wilde geen strijd tussen de beide religies, maar een gewapend conflict dat medio 1580 tussen deze twee ontstond, eindigde met een overwinning voor de protestanten. Een resolutie van schepenen en raden, dd. 13 mei 1580, luidde, dat men was overeengekomen om de conventualen aan te zeggen de stad te verlaten. Hun goederen moesten in de stad blijven. Het stadsbestuur gaf de broeders vijftig goudgulden mee om in hun eerste onderhoud te voorzien. Alleen de dominicanen werden door een dergelijke, harde maatregel getroffen.
De reden voor deze hardheid moet men waarschijnlijk zoeken in de houding van de Zwolse predikbroeders tegenover de opkomende Reformatie. Verschillende leden van het convent bestreden de nieuwe tendensen en haar voorvechters met kracht, zo niet met felheid. Met name het heftige conflict tussen de rector van de stadsschool, de humanist Gerhardus Listrius, en de prior van het klooster, Theodericus van Woudrichem, in de jaren 1515 tot 1522 zal blijvend kwaad bloed hebben gezet.25
De Broerenkerk, het Conservatorium en het Oversticht; het Broerenkloostercomplex na de restauratie in de jaren zeventig, gezien vanaf de Thorbeckegracht naar het Pelserbrugje, 1981. (Foto Han Prins, collectie HCO)
Intermezzo
Na het vertrek van de dominicanen werd het klooster ten dele verwoest. De zusters van het Maatklooster kregen huisvesting in een deel van het gebouw (1581-1593) en het overige deel werd door de stad verhuurd. Het stond ten dienste van komedianten, koorddansers en andere spelers. In 1610 namen de protestanten de kerk in gebruik voor hun diensten. Op 29 januari 1640 besloten schepenen en raden tot restauratie. Tijdens de bezetting van de stad door de Munsterse troepen (1672-1674) was het koor sedert 4 augustus 1673 enkele maanden bij de tijdelijk teruggekeerde dominicanen in gebruik voor de eredienst. Sedert 1795 diende de kerk als paardenstal en voor militaire oefeningen. In 1809 ging zij weer als kerk dienen. In 1830 was het klooster onderdeel van de kazerne en in 1909 kwam de kerk na belangrijke herstelwerkzaamheden opnieuw ten dienste van de protestanten. De Librije deed van 1757 tot 1899 dienst als synagoge.
In het laatste kwart van de twintigste eeuw, in 1976, startte men met de restauratie en de nieuw-
De gloednieuwe Dominicanenkerk en het klooster aan de Assendorperstraat. Omstreeks 1902 gefotografeerd vanaf het nog onvoltooide Assendorperplein. (Collectie HCO)
bouw van kerk en klooster ten dienste van het Stedelijk Conservatorium. Die bouwwerkzaamheden werden in 1988 met succes afgerond.26
Terugkeer
Het lijdt geen twijfel, dat de predikbroeders begin 1900 hun komst naar Zwolle hebben beleefd als een terugkeer, als een herleving.27 Alleen al het feit, dat zowel de nieuwe kerk als het nieuwe klooster onder patronage van Sint Thomas van Aquino werden gesteld, zoals ook bij het oude klooster het geval was geweest, duiden daarop. In publicaties toen en later, zoals nog bij de viering van het 25-jarig bestaan, werd het thema van de terugkeer bij herhaling en met enige emotie aangesneden.
Bij deze tweede komst van de predikbroeders had de stad Zwolle geen inbreng. Die komst was een gevolg van niet zo fraai, binnenkerkelijk geharrewar. Om kort te gaan: het was een bijna middeleeuws conflict tussen paters en wereldheren. De predikbroeders kregen tenslotte als compensatie voor het verlies van hun statie, zeg maar parochie, in Groningen van de aartsbisschop van Utrecht toestemming tot de stichting van een klooster in Zwolle. Voorwaarde was, dat dit klooster niet vóór juli 1901 zou worden bevolkt.
Men ging op zoek naar een geschikt terrein en men kwam erachter dat het boerenechtpaar Van de Vegte-Beumer zijn erf aan de dominicanen wilde afstaan. Er moest wel grond voor goed geld worden bijgekocht. Zo geschiedde.
Architect J. Kayser uit Maastricht, die eerder bij Pierre Cuypers had gewerkt, werd aangetrokken. Hij ontwierp, hoe kan het anders in die dagen, een neogotisch gebouw naar de oude trant: een doorlopende claustrumgang rond een binnentuin en de gebruiksruimten aan de buitenkant. Voorts een oprijzende kruiskerk van 21,50 meter hoog met drie beuken en een ruim koorgedeelte.
De aanbesteding werd gegund aan de Nijmeegse aannemer W. van der Waarden voor de som van 339.180 gulden. Op 3 mei 1900 legde de toenmalige provinciaal, Ludovicus Theissling, de eerste steen. Op 12 december 1901 trokken de eerste bewoners binnen, maar voordien hadden rooms en niet-rooms op twee achtereenvolgende zondagen, 24 november en 1 december, de heilige hallen mogen betreden van zolder tot kelder. Van die mogelijkheid werd druk gebruik gemaakt.
De aanpalende kerk kwam eerst in februari 1902 klaar en werd op 19 augustus van dat jaar geconsacreerd. Alles was in die eerste tijd nog woest en ledig, maar dominicanen minnen niet alleen de plastische schoonheid in hun liturgie, maar ook in hun gebouwen. Zij zorgden in de loop der jaren ervoor de openbare ruimten aan te kleden. Er kwam een Adama-orgel; er kwamen gebrandschilderde ramen, voor een deel ontworpen door pater Raymundus van Bergen die tot op hoge ouderdom in het Zwolse klooster woonde en er in zijn atelier op zolder werkte.
Er kwam een mozaïekvloer in het koor, een orgelfront en bewerkte koorbanken, beide ontworpen door de befaamde architect Jan Stuyt. De Zwolse timmerman Anton Bolmers vervaardigde de koorbanken.
Daar bleef het niet bij, want er kwamen verbouwingen. Op 3 januari 1933 brak een felle brand uit die de hele bovenverdieping van het klooster met zolder en dak verwoestte. Het is nooit opgeklaard, hoe het vuur kon ontstaan. De felheid van de brand had alle sporen uitgewist.
In Nijmegen was intussen een nieuw klooster gebouwd. De architecten en de aannemer van dat gebouw klaarden de Zwolse reparatieklus in zeven maanden. Er kwam een verdieping bij. Het leien dak, zoals dat nu nog op de kerk ligt, werd vervangen door dakpannen en de zolder werd een kopie van de Nijmeegse nieuwbouw. Zo konden de communiteitsleden op 8 september 1933 hun klooster weer betrekken. De brand en de terugkeer werden in een kerkraam en in een raam van het claustrum vereeuwigd, maar wellicht wegens de symmetrie werd 8 september vervroegd naar 3 september en door deze geschiedvervalsing rijmde 3 januari op 3 september.
Na 1945
De grote aanwas van kandidaten na de Tweede Wereldoorlog maakte opnieuw een verbouwing noodzakelijk. In het najaar van 1948 werden op de zolder zeventien cellen voor de fraters gebouwd. Het klooster had toen zo’n tachtig bewoners. In de volgende jaren steeg dat aantal nog iets, om daarna fors te dalen. In 1966 vertrokken de filosofiestudenten en een aantal docenten naar Nijmegen.
Om het klooster in stand te kunnen houden, werden de nieuw gebouwde cellen verhuurd aan
Een stukje van het claustrum of de kloostergang, omstreeks 1925. Architect van het neogotische gebouw was Johannes Kayser uit Maastricht, die eerder bij Pierre Cuypers had gewerkt. (Collectie HCO)
Pater Raymundus van Bergen (1883-1978), begaafd glazenier, woonde en werkte tot op hoge leeftijd in het klooster. Hij ontwierp een deel van de gebrandschilderde ramen. (Uit: Terugblik en uitzicht. 75 jaar Dominicanen in Zwolle) Luchtfoto van het Dominicanenklooster uit 1933. (Uit: Oud Zwolle uit de lucht)
Het fraterskoor, jaren vijftig. (Uit: Terugblik en uitzicht)
HTS-studenten. Kort daarop gebeurde dat met de hele tweede verdieping en wel aan Staatsbosbeheer, later aan de Algemene Inspectie Dienst en op het ogenblik huist er de Rechtbank Zwolle-Lelystad, Sector Civiel Recht.
Sinds 1995 is het onderhoud van de gebouwen in handen gelegd van een stichting. Een manager-coördinator heeft de dagelijkse leiding en wordt bijgestaan door vele betaalde, maar vooral onbetaalde medewerkers (m/v), rooms en onrooms broederlijk en zusterlijk door elkaar.
Tussen 1982 en 1994 had een restauratie plaats van de kerk, mede mogelijk gemaakt door subsidie van de stad en het rijk. Margriet Meindertsma, de wethouder voor bouwzaken, was de predikbroeders gunstig gezind. Bij haar afscheid schonk het klooster haar een ouderwetse juskom met het wapen van de orde en fraai met bloemen opgemaakt.
De torenspits kreeg van de stad een blijvend spotlight, zodat het gebouw ook in de avondlijke en nachtelijke uren mede beeldbepalend voor de stad bleef.
Opleidingshuis
Vanaf het begin was het Zwolse klooster een opleidingshuis voor jonge dominicanen en wel voor de driejarige studie van de filosofie. Het program omvatte onder andere natuurfilosofie, logica, metafysiek, criteriologie oftewel wetenschapsfilosofie, geschiedenis van de filosofie en apologetiek of christelijke verdedigingsleer. Maar er waren ook vakken als Bijbelgrieks, Hebreeuws, inleiding in de bijbel, preekles, zangles en stemoefening. Daarnaast was er het koorgebed dat voor een groot deel door de fraters werd verzorgd en toch wel een uur of twee per dag in beslag nam. Het studium had een behoorlijk peil, al ging een deel van de leerstof boven de pet van een aantal studenten. De fraters hadden op dinsdag en donderdag ’s middags vrij, een nog uit de Middeleeuwen stammende regeling. Dan was het verplicht wandelen: twee aan twee, waarbij de binnenstad verboden gebied was. Oudere Zwollenaren weten nog hoe die zwart-witte koppels door hun straten liepen. Als ze langs het ziekenhuis kwamen, zwaaiden zij steevast naar de langdurig zieken die daar lagen.
Ofschoon de fraters gedurende hun hele opleidingstijd tijdens de vakanties niet naar hun ouderlijk huis mochten terugkeren, hadden zij een paradijselijke vervanging in het buitenhuis Arnichem bij het Haersterveer. Zij gingen daar twee maal veertien dagen naar toe. Er viel te zwemmen, te roeien, te zeilen, te wandelen en veel te lezen.
De bijdrage van de predikbroeders aan het stedelijk welzijn in de afgelopen honderd jaar lag voornamelijk op godsdienstig gebied en dan nog beperkt tot het rooms-katholieke deel van de bevolking. De rijke liturgie met verzorgde zang trok mensen van veel kanten.
Toch was dit niet het enige. Het klooster lag in de druk bevolkte wijk Assendorp waar sinds 1866 met de komst van de spoorwegen naar Zwolle in snel tempo huisjes voor arbeiders werden gebouwd. Een groot deel van die arbeiders stond onder invloed van de SDAP, de Socialistische Arbeiders Partij. Assendorp was rood. In dat klimaat waren de conferenties over sociale rechtvaardigheid die de paters op zondagen in hun kerk verzorgden, niet zonder gevolg, al viel en valt dat niet te meten. De zielzorgers stonden in ieder geval niet met hun rug naar de samenleving.
Dat bleek ook uit de conferenties voor niet-katholieken. Die begonnen in november 1919 in een van de zalen van het klooster voor een uiterst select gezelschap: de commissaris van de koningin, de burgemeester, leden van het gerechtshof, dominees. De bedoeling was een objectieve uiteenzetting te geven van de rooms-katholieke leer. Eind 1920 wilde men een groter publiek laten kennismaken met, zoals werd aangekondigd, ‘Roomsche leer en Roomsch leven’. De conferenties waren bedoeld voor niet-katholieken. Het eigen kerkvolk werd daarom nadrukkelijk verzocht weg te blijven. Het idee kreeg zeer spoedig navolging in veel andere plaatsen.
Dat dergelijke activiteiten vanuit het klooster mogelijk waren, was te danken aan het feit dat er in het klooster werd gestudeerd en dat men voor predikanten en mensen die lezingen konden verzorgen uit zeker arsenaal kon putten.
Oecumenische gesprekken
Ofschoon de conferenties het hele land bestreken en duizenden toehoorders trokken, hebben ze slechts enkele jaren stand gehouden. Wat wél doorging, was een geleidelijke toenadering tussen protestanten en katholieken. De Tweede Wereldoorlog bevorderde die toenadering, doordat mensen van allerlei geestelijke pluimage in die jaren leerden met elkaar samen te werken.
Vanaf 1952 tot zeker 1955 vonden er oecumenische gesprekken plaats tussen de professoren van de Gereformeerde Theologische Hogeschool van Kampen en de patersdocenten van het Zwolse klooster: twee maal per jaar, afwisselend in Kampen en in Zwolle. Tot begin jaren zestig van de vorige eeuw kwamen studenten van het Kamper dispuut ‘Heros’ en de Zwolse derdejaarsstudenten in de filosofie beurtelings bij elkaar op bezoek.
Het klooster heeft in combinatie met het nabijgelegen katholieke ziekenhuis een niet geheel onbelangrijke rol gespeeld bij de opvang van vluchtelingen, onderduikers en mensen uit de illegaliteit. Veel daarover is, ook in eigen kring, niet bekend. Degenen die in zulk werk actief waren zwegen als het graf, ook tegenover hun medebroeders en zelfs na de oorlog bleven zij uiterst karig met mededelingen over de rol die zij toen hadden gespeeld.
Evenals in de Middeleeuwen was de kerk een openbare kerk. Ze was niet ingevoegd in het stedelijk patroon van parochies. En evenals in de Middeleeuwen leverde dat irritaties op tussen paters en wereldheren. Zelfs onder het roomse kerkvolk waren er vurige patersklanten en lieden die van de paterskerk niet wilden weten.
Daar werd het volgende op gevonden: men bombardeerde de paterskerk tot ‘Rectoraat’ onder de paraplu van de Jozefparochie. Dat gebeurde op 22 september 1965. Pater Alfons Voss werd de eerste rector. Hij werd een bekend gezicht in katholiek Zwolle, doordat hij gedurende lange jaren ook buiten het eigen rectoraat werkzaam
Huize Arnichem aan de Vecht, gelegen aan de Doornweg, Haerst, begin jaren zeventig. Tussen 1925 en 1965 was dit het buitenverblijf van de dominicanen. De jonge fraters konden zich hier verpozen. (Collectie HCO)
Pater Alfons J. Voss was jarenlang de eerste rector van het rectoraat Thomas van Aquino. (Collectie auteur) Het Dominicusraam in de kerk, Dominicus predikend voor een groepje mensen. Dit venster is ontworpen door pater Raymundus van Bergen. De grondgedachte erachter is tevens het ordedevies: ‘Contemplari et contemplata aliis tradere’ – overwegen en het overwogene aan anderen doorgeven. (Uit: Met het oog op de ramen van de Dominicanenkerk te Zwolle)
bleef in het pastoraat. Zo deden overigens ook andere paters.
In 1979 werd de serie ‘Leerwegen’ opgezet als voortzetting van de gesprekken destijds met geïnteresseerde stad- en streekgenoten over geloofsbeleving en actualiteit. Het zogenoemde Thomas-huis nam in 1998 deze fakkel over tot op de dag van vandaag.
Zusters dominicanessen verhuisden van het A-plein naar het klooster. Dat gebeurde op donderdag 2 januari 1997 in ijzige kou: om 9.00 uur in de morgen vroor het nog vijftien graden!
De zusters brachten het jongerenwerk mee. Dat werd gehuisvest in de oude wasserij die vanaf ongeveer september van datzelfde jaar een grondige verbouwing onderging. De ruimte op de begane grond werd bestemd voor de nachtopvang van daklozen, het Nel Banninkhuis. Op de bovenverdieping kwam, hoe toepasselijk, ‘ ’t WasdoM’, waar sindsdien allerlei activiteiten voor jongeren worden uitgedacht en uitgevoerd.
Op dit ogenblik is het grote kloostergebouw nog steeds bewoond door acht broeders. Er woont een groep van drie dominicanessen onder de Hebreeuwse naam ‘Kohèlet’, hetgeen predikante of predikster betekent. Twee vrouwen die geen kloosterling zijn maar zich sterk met de orde verbonden voelen, hebben zich metterwoon in het huis gevestigd.
Hoe het met ons allen verder zal gaan, nu de aanwas al jaren stil ligt, weet niemand. Het klassieke kloosterleven heeft, lijkt het, zijn aantrekkingskracht althans in onze West-Europese landen verloren. Het vinden van nieuwe wegen in deze spirituele sector behoort, om met Fernand Braudel te spreken, tot de geschiedenis van de middellange duur.28 Hooggeplaatste rooms-katholieke geestelijken willen daarover nog wel eens luchtigjes heen stappen met de opmerking, dat de Kerk wel vaker dieptepunten heeft gekend en er toch weer bovenop is gekomen.
Schrijver dezes echter denkt maar zo: resultaten, behaald in het verleden, geven geen garantie voor de toekomst. Zwolle en de dominicanen mogen overigens met enige trots terugzien op een samengaan waarvoor geen van beiden zich behoeft te schamen, integendeel.
* Dit artikel is een bewerking van een lezing uit de reeks Historische Avonden 2007-2008, georganiseerd door de Vereniging Vrienden van de Stadskern Zwolle en gehouden in het Historisch Centrum Overijssel op donderdag 17 april 2008.
Noten
1.
Opera Omnia, ed. M.J. Pohl, 7dln., Freiburg i.Br 1902-1922, VII, 458
2.
Zie voor een zeer korte beschrijving: Terugblik en uitzicht. 75 jaar Dominicanen in Zwolle, 1901-1976, Zwolle, zj. (1976); 19-21 Voor een kort historisch overzicht: Kees Brakkee, ‘Historie’, in: Zoeken naar echtheid. Dominicanen in Nederland, Amstelveen, 1986; 15-33
3.
Zie: S.P. Wolfs O.P., Middeleeuwse dominicanenkloosters in Nederland. Bijdrage tot een monasticon, Assen, 1984; 1-2, sub II; 136, sub VI
4. M.-H. Vicaire, O.P., Histoire de Saint Dominique, 2. tom., 2de éd., Paris, 1982
C.H. Lambermond, Sint Dominicus, de stichter van de orde der predikbroeders, Haarlem/Antwerpen, z.j. [1949]; 231 p.
5.
‘Cuius terre incolas cum deprehendisset iam fuisse dudum hereticos, cepit super illusis tam innumeris miserabiliter animabus multa cordis compassione turbari. Ipsa nocte vero, qua in prefata civitate [Tholosa] hospitati sunt, supprior ille cum hospite domu heretico multa disputatione et persuasione fortiter et ferventer agens, dum // non posset hereticus resistere sapientie et spiritui qui loquebatur ad fidem ipsum spiritu dei mediante reduxit.’ Jordanus de Saxonia, Libellus de principiis ordinis praedicatorum, in: Monumenta Historica sancti patris nostri Dominici, fasc.II, no.15; 33-34. Romae: Institutum Historicum FF. Praedicatorum, 1935 Petitot en Vicaire geven de zin over het morgenlicht zonder te vermelden wie de auteur van deze vondst is. Het is net alsof Jordanus dat heeft neergeschreven. Wat niet zo is. Lambermond (Sint Dominicus,1948) vermeldt met citaat (p. 34 bovenaan) dat een van Dominicus’ biografen deze fijnzinnige opmerking maakte, maar hij vertelt niet wie dat was. Het citaat luidt: ‘Toen de nachtelijke duisternis verdreven was, was ook door het bovennatuurlijke licht van het geloof de duisternis van de dwaling in deze misleide ziel overwonnen.’ Tot nu toe heb ik deze auteur niet kunnen ontdekken.
6.
M.-H. Vicaire O.P., Éléments de démographie dominicaine au XIIIe et au début du XIVe siècle dans la France du nord et du midi, in: Dominique et ses prêcheurs, Fribourg/Paris 1977; 370-371
7.
Wolfs, 244, sub III; G.A. Meijer O.P., Historisch overzicht van de Nederduitsche Provincie, in: Dominicaansche Studiën, Tiel 1920; Aanhangsel II, 25
8.
Wolfs, p. 2, sub III
9.
Alb. de Meyer O.P., La Congrégation de Hollande ou La Réforme dominicaine en territoire Bourgignon 1465–1515, Liège 1947; CXXII- 474 p. Ook: Wolfs, 2, sub III
10.
Wolfs, 335, sub III
11.
J. le Goff, Ordres mendiants et urbanisation dans la France médiévale. État de l’ enquête, in: E.S.C. 25 (1970), 932
12.
Wolfs, Inhoud, p. V
13.
Voor deze en de volgende alinea’s: Wolfs, 335-339, sub III-VI en De Broerenkerk te Zwolle, red. A.J. Gevers en A.J. Mensema, Zwolle, 1989; 12 v.v.
14.
J. le Goff, 941-943
15.
I. Wormgoor, Uit vrije wil en voor zijn zielenheil. Kerkelijke instellingen in Zwolle en hun functioneren binnen de stedelijke samenleving tot 1580, Zwolle, 2007; 212 en 331
16.
Thomae Aquinatis, Summa theologiae, II-II, q.188, art. 6c
17.
Wolfs, 348, sub XIV; Wormgoor (Zie noot 14), 211
18.
Wolfs, 339, sub VII en 349-351, sub XV en XVI
19.
Zie voor het vervolg: Wolfs, 340-342, sub X en XII; Wormgoor, 204-206, 215, 218-221
20.
Wolfs, 342, sub XII; De Broerenkerk te Zwolle, 15-16
21.
Wolfs, 341-342, sub XII
22.
Wormgoor, 215
23.
Wolfs, 341, sub XI
24.
Wolfs, 354, sub XVIII; Wormgoor, 341-342
25.
M. Schoengen, ‘Grepen uit het kerkelijk en burgerlijk leven in verband met het oude Broerenklooster te Zwolle’, in: De Dominikanen te Zwolle, Zwolle, 1926; 73-98
26.
Zie voor de tijd na de Reformatie: De Broerenkerk te Zwolle (Zie noot 13), blz. 37-78; voor de restauratie: ibidem, 79-99. Voorts: Wolfs, 337, sub V
27.
Voor het hele verdere vervolg putte ik uit: Terugblik en uitzicht. 75 jaar Dominicanen in Zwolle, 19011976; uit: R.W. Thuijs, Beschrijving van de Dominicanen-kerk en klooster van de H. Thomas van Aquino te Zwolle, Zwolle, 1985 (pro manuscripto) en uit eigen herinnering
28.
Fernand Braudel, La Méditerranée et le monde méditerranéen à l’époque de Philippe II, Paris, 1949; 2e éd., 1966
De Sprankel (1967-1990)
Marten Sikkema
Op deze pagina van de eerste folder van de opleiding, eind jaren zestig, werd ondermeer gewezen op de goede en bovendien goedbetaalde carrièreperspectieven die de opleiding bood. (Particuliere collectie)
H
et onderstaande is een historische schets van een instelling die in 1967 in Zwolle startte met een unieke middelbare dagopleiding voor inrichtingsopvoeders. Deze opleiding groeide uit tot een school voor middelbaar sociaal en pedagogisch onderwijs en werd tenslotte een belangrijke bouwsteen voor de Landstede Beroepsopleidingen.
Inleiding
Sinds 2006 houdt een ‘Werkgroep Geschiedenis’ van de Stichting Welzijn Ouderen in Zwolle zich bezig met het vastleggen van de geschiedenis van de Aa-landen, één van de wijken van Zwolle. Dit in nauwe samenwerking met het Historisch Centrum Overijssel. Heel wat van de bewoners van het eerste uur van deze wijk zijn reeds op leeftijd. Deze groep bewoners kan nu nog worden benaderd om het een en ander te vertellen over hun vroegere ervaringen in de wijk. Het blijkt dat ze daartoe veelal graag bereid zijn.
In september 2007 was het veertig jaar geleden dat de Stichting ‘de Sprankel’ in Zwolle startte met een middelbare dagopleiding voor inrichtingsopvoeders. In het kader van dit jubileum werd een reünie met oud-medewerkers georganiseerd. Door de bovengenoemde Werkgroep Geschiedenis is toen aan de oud-directeur van de Sprankel, de heer J.H. Elbrecht, gevraagd het een en ander te vertellen over ‘zijn’ school, die jarenlang aan de Zoom in de Aa-landen gevestigd is geweest. Dit gesprek vond plaats op 23 januari 2008. Behalve de heer Elbrecht waren ook aanwezig de heren Ten Cate en Sikkema van de Werkgroep Geschiedenis en de vroegere conciërge van de Sprankel, de heer Groothuis. Het onderstaande artikel is op dit gesprek gebaseerd.
Het initiatief voor de start kwam van de Vereniging Kinderzorg Zwolle
In 1967 bestond de Vereniging Kinderzorg in Zwolle zestig jaar. Deze voogdijvereniging ging uit van de diaconieën van de hervormde kerk. De toenmalige directeur, de heer G.C. van Mourik, kreeg de opdracht van zijn bestuur om te onderzoeken of er mogelijkheden waren een middelbare dagopleiding te starten voor inrichtingsopvoeders. In kindertehuizen en justitiële inrichtingen was er dringend behoefte aan goed geschoolde medewerkers van middelbaar niveau. In die tijd werden er medewerkers aangenomen zonder een specifieke scholing. Wel moest in diensttijd een opleiding kinderbescherming gevolgd worden.
Op grond van het door de heer Van Mourik opgestelde rapport werd vervolgens besloten dat zo’n opleiding er moest komen. In september 1967 werd hiermee gestart. Subsidie van rijkswege was er niet. Men was aangewezen op giften. De Vereniging Kinderzorg Zwolle en ook de Stichting ‘Het Kind’, van de kinderpostzegels, waren bereid financieel bij te dragen. De heer Elbrecht werd met ingang van 1 oktober 1967 aangesteld als directeur van de nieuwe instelling. Gezien de smalle financiële basis bracht deze baan voor hem ook risico’s mee. Alles moest van de grond af worden opgebouwd. Al vóór de aanstelling van de heer Elbrecht was besloten dat de nieuwe school de naam ‘de Sprankel’ zou krijgen. Waarschijnlijk is gekozen voor deze naam omdat het woord sprankel of sprank associaties heeft met woorden zoals hoop en licht. En daaraan is in kindertehuizen wel behoefte. De heer Van Mourik werd de eerste secretaris van het bestuur van de Stichting de Sprankel.
Pionierswerk
Op 5 september 1967 was de officiële oprichtingsdatum van de school met als naam: Stichting de Sprankel, instituut voor vorming en opleiding van inrichtingsopvoeders. De opleiding was in eerste instantie gericht op medewerkers van kindertehuizen en justitiële inrichtingen. Later kwamen daar ook schippersinternaten en gezinsvervangende tehuizen bij. Het was destijds de enige school in Nederland met deze opleiding. Er was geen geld voor een nieuw schoolgebouw, dus moest er gebruik worden gemaakt van bestaande locaties. Men begon in het wijkcentrum van de Jeruzalemkerk.
De docenten werkten op uurbasis voor de school. Ze deden dit naast hun baan elders. De heer Elbrecht weet zich nog te herinneren dat de gymnastiekleraar destijds twintig gulden per uur verdiende. Alleen de directeur had een volledig betaalde aanstelling. Er was landelijk buitenge-
In het voorjaar van 1976 werd de eerste paal voor het nieuwe schoolgebouw geslagen door de heer Van Mourik (met helm), de initiatiefnemer tot het oprichten van de school. Naast de heer Elbrecht (met baard) de inspecteur van het onderwijs. (Foto Henneke, particuliere collectie)
woon veel belangstelling voor de opleiding: er waren in latere jaren soms honderden aanmeldingen, veel meer dan er geplaatst konden worden. Niet alleen de vooropleiding, Mulo-niveau, speelde een rol bij de toelating. Veel waarde werd ook gehecht aan de motivatie van de leerlingen. Middels een testgesprek rolden de gelukkigen eruit. Er werd gestart met in totaal achttien leerlingen. De volgende jaren was dit aantal niet veel hoger. Er werd onder meer les gegeven in: kinderrecht en -bescherming, pedagogiek, psychologie, opvoeding buiten het gezin, maatschappelijk inzicht, Engels en Nederlands. Omdat de school een landelijke functie had en de leerlingen daarom ook uit het hele land afkomstig waren, moesten ze in Zwolle worden gehuisvest. De school heeft nooit als internaat gefunctioneerd. Wel werden de leerlingen geholpen om een kamer te vinden. De activiteiten in dit verband
Directeur Jan Elbrecht in zijn werkkamer, 1978. (Foto Prijt, particuliere collectie) hebben na verloop van tijd geleid tot de start van de Stichting Studentenhuisvesting in Zwolle. Deze Stichting bestaat nog steeds. Alles bij elkaar genomen was de beginperiode met name voor de directeur een slopende tijd. Er moest veel worden geregeld, terwijl de omstandigheden niet optimaal waren. Het was pionierswerk. Soms hadden de leerlingen ook persoonlijke problemen. Gelukkig was de echtgenote van de
heer Elbrecht maatschappelijk werkster. Ze wist er wel raad mee. Het is zelfs meermalen gebeurd dat leerlingen voor korte tijd in het gezin van de directeur werden opgenomen. Het tekent de instelling, waarmee op de school werd gewerkt. Het was in de beginperiode één grote familie. Dat werd, volgens Elbrecht, niet door iedereen in dank afgenomen.
De opleiding officieel erkend
In de beginperiode zijn alle toenmalige staatssecretarissen van het ministerie van onderwijs wel eens op bezoek geweest. Men probeerde zo een officiële erkenning van de opleiding te verkrijgen. Om dit voor elkaar te krijgen werd er verder ook flink aan de weg getimmerd: elke mogelijkheid werd aangegrepen om de opleiding publiciteit te bezorgen. In 1971 werd de Middelbare Beroepsopleiding Inrichtingswerk officieel erkend.
Daarop volgde in januari 1972 de toezegging voor subsidiering. Toen dat eenmaal voor elkaar was, bood dat ook meer mogelijkheden. Zo konden er meer docenten worden aangesteld. In augustus 1972 kreeg de Sprankel de beschikking over de Marnixschool aan de Westerlaan. Deze school werd vóór die tijd gebruikt voor het onderwijs aan kinderen van schippers. In 1972 werd ook al snel een aanvraag ingediend om met de opleidingen cultureel werk en sociale dienstverlening te mogen starten. Enkele jaren later werd daarvoor toestemming verleend. Beide opleidingen begonnen in 1975 met elk twee groepen. Deze groepen werden gehuisvest in de consistorie van de Scheppingskerk in Holtenbroek en in een locatie aan de Klooienberglaan.
Al met al nam het leerlingenaantal snel toe. In 1975 was het reeds gestegen tot zo’n 280. Het jaar daarop waren het er circa 400.
Nieuwbouw in beeld
De spreiding van de leerlingen over diverse locaties was uiteraard geen ideale situatie. Het gebouw aan de Westerlaan werd te klein, er moest zelfs in de gang les worden gegeven. Toen staatssecretaris Veerman in mei 1975 de school bezocht, was net de toestemming afgekomen om met de beide bovengenoemde nieuwe opleidingen te mogen beginnen. Er werd tijdens het bezoek uitvoerig gepraat over nieuwbouw. De school verklaarde zich bereid zich voorlopig te willen behelpen met de diverse locaties, als er op korte termijn een nieuwe school gebouwd zou mogen worden. Als dat er niet inzat, zouden er noodvoorzieningen moeten komen die ook veel geld kosten. De staatssecretaris heeft de ‘boodschap’ toen goed begrepen, aldus de heer Elbrecht. Drie weken na het bezoek was de toestemming voor nieuwbouw een feit.
De ontmoetingsruimte en de bibliotheek vormden het hart van de school
Alvorens met de bouw een begin werd gemaakt, is er intensief over de inrichting en de indeling van de nieuw te bouwen school nagedacht. Samen met de architect Erik Huigen van het architectenbureau Gruyters in Berkum heeft Elbrecht verschillende scholen in den lande bezocht, om zo tot een goed doordacht ontwerp te kunnen komen. Het ontwerp zag er in grote lijnen als volgt uit: een gebouw van drie verdiepingen met vier vleugels met daarin 28 lokalen (4 keer 7) voor theorielessen. Daarbij ook nog vier praktijklokalen en een gymnastieklokaal. Centraal werd een gemeenschapsruimte voor ontmoeting gepland. Daarboven bevond zich de bibliotheek: samen met de gemeenschapsruimte vormde deze bibliotheek het ‘hart’ van de school. De andere ruimtes werden daar omheen gebouwd. Bijzonder was dat er was voorzien in kamers voor de stafdocenten. Andere scholen hadden die niet, maar ze hoorden bij dit type onderwijs waarbij er veel aandacht aan begeleiding van de leerlingen werd besteed, met name in het stagejaar.
Begin 1976 werd er een begin gemaakt met het bouwen van de nieuwe school volgens het genoemde ontwerp. Een school voor 620 leerlingen en wel aan de Zoom in de Aa-landen. Op deze plaats kon een stuk braakliggende grond van de Gemeente Zwolle worden aangekocht. In de loop van het jaar 1977 kwam de school gereed. Het was een verademing voor alle betrokkenen nu vanuit één centraal punt te kunnen werken.
De officiële opening vond plaats 14 november 1977 door staatssecretaris De Jong. Tegelijkertijd
werd er toen een begin gemaakt met een vierde School ‘de Sprankel’
studierichting: Arbeidszaken en Personeelswerk. aan de Zoom in de
Het aantal leerlingen nam toe tot circa 600 in Aa-landen. (Foto Prijt,
de tachtiger jaren. Jaarlijks moesten er ongeveer particuliere collectie)
twintig nieuwe docenten worden aangetrokken.
Ondertussen was de Sprankel landelijk niet
meer de enige middelbare dagopleiding op dit
terrein. In Berg en Dal en in Leiden waren soort
gelijke opleidingen gestart. De opleiding aan de
Sprankel had een protestants-christelijke signa
tuur. Die van Berg en Dal was katholiek, terwijl de
opleiding in Leiden neutraal was.
Begeleiding van leerlingen centraal
De schoolopleiding had een duur van drie jaar.
Het tweede jaar was een stagejaar. In dat jaar kwa
men de leerlingen wel geregeld naar school om de
stage-ervaringen te bespreken met de betreffende
docent. De docenten hadden daarvoor ‘uren’
beschikbaar. Zelfs voor de lunch van deze leer
lingen werd gezorgd: ze kregen een zogenaamde
‘terugkommaaltijd’.
In de tachtiger jaren kon een docent met een
vaste baan met 29 lesuren zo´n 14 uur besteden aan
de begeleiding van de leerlingen. De docent bezocht
af en toe ook zelf de stageplaats om kennis te nemen
van de situatie. De docenten kregen alle ruimte om
hun lessen naar eigen inzicht in te vullen.
Docenten en leerlingen waren maatschappelijk betrokken. Aan demonstraties, zowel plaatselijk als landelijk, werd enthousiast meegedaan. Een alternatieve levenswijze stond hoog in het vaandel, wat zich bijvoorbeeld uitte in de kleding. Het was niet voor niets dat de Sprankel ‘de rooie school’ werd genoemd. De Sprankel had duidelijk een ‘links’ imago.
De opleiding stond goed aangeschreven. Gediplomeerden konden over het algemeen makkelijk werk vinden. Ongeveer een derde deel daarvan stroomde door naar een HBO-opleiding. Vaak konden zij beginnen in het tweede, soms in het derde jaar van de HBO-opleiding.
Fusiegolf
Tegen het eind van de tachtiger jaren vond een herstructurering van het middelbaar beroepsonderwijs plaats. Dit in het kader van de zogenaamde SVM-operatie. SVM stond voor Schaalvergroting en Vernieuwing van het Middelbaar Beroepsonderwijs. In 1990 fuseerde de Sprankel met vier andere middelbare beroepsopleidingen tot het Regionaal Opleidings Centrum (ROC) de Landstede. Eerder waren fusiepogingen tussen Dabar (Middelbaar Dienstverlenings- en Gezondheidszorg Onderwijs) en de Sprankel op bezwaren gestuit van de kant van het bestuur van Dabar. Dit opleidingsinstituut was weliswaar ook van protestants-christelijke signatuur, maar meer ‘rechts’ georiënteerd. Op 5 juli 1990 ging de Sprankel op in de ROC de Landstede. Bij de voorbereidingen tot de fusie functioneerde de Sprankel als zogenaamde projectschool. Want op deze school was veel deskundigheid aanwezig om het fusieproces tot een goed einde te brengen.
De samenvoeging van middelbare opleidingen bij de ROC de Landstede is na 1990 doorgegaan. Uiteindelijk zijn landelijk alle middelbare beroepsopleidingen ondergebracht bij Regionale Opleidings Centra (ROC’s).
Hoewel het niet gemakkelijk was, waren de docenten en de directeur toch van mening dat deze ontwikkelingen op een positieve manier moesten worden benaderd. Grotere eenheden hebben voordelen. Zo zijn er meer faciliteiten. Er zijn ruimere mogelijkheden om van allerlei moderne technieken gebruik te kunnen maken. Wel is een herkenbare begeleiding nodig. De bestuurbaarheid van een dergelijke grote school-eenheid is moeilijker. Ook de communicatie laat nogal eens te wensen over. Het vraagt een zeer professionele aanpak. Van veel belang is dat de leerlingen zich thuis voelen in dit grotere geheel. Een gevoel van veiligheid is ook daar nodig.
Besluit
Zoals vermeld gingen de opleidingen van de Sprankel in 1990 over naar de Landstede Beroepsopleidingen. Na 1990 is het schoolgebouw aan de Zoom nog enkele jaren in gebruik geweest bij de Landstede. Daarna heeft het Gymnasium Celeanum de school, na een grondige verbouwing, in 2002 in gebruik genomen.
Als zelfstandige onderwijsinstelling heeft de Sprankel in de zeventiger en tachtiger jaren zeer goed gefunctioneerd. Er was een goede onderlinge band tussen docenten en leerlingen. Behalve voor de beroepsopleiding is er op deze school ook altijd veel aandacht geweest voor de begeleiding en persoonlijke vorming van de leerlingen. Ook aan maatschappelijke betrokkenheid schortte het niet. Verschillende betrokkenen hebben deze feiten met voldoening gememoreerd op de reünie in 2007, toen het veertig jaar geleden was dat de opleiding aan de Sprankel startte.
‘Steenhuysen’ rond Zwolle:
Werkeren en Kranenburg
I
n de omgeving van Zwolle komen verschillende gebouwen voor die in historische bronnen worden aangeduid als goed, steenhuys, huys, hofstede en havezate. Een aantal van deze huizen is in de achttiende eeuw verbouwd tot buitenplaats. Vaak werden ze dan omgeven door tuinen en parken en het kwam ook regelmatig voor dat er industriële, landbouw- en bosbouwbedrijven aan gekoppeld werden. Nog steeds zijn veel buitenplaatsen in Zwolle intact. Het hoofdgebouw van de buitenplaats is zelden ouder dan het jaar 1600, maar de buitenplaatsen hebben vaak een oudere fase gekend. Dit artikel beschrijft de zoektocht naar de middeleeuwse kernen van twee Zwolse buitenplaatsen, Werkeren en Kranenburg.
Werkeren
In 2001 en 2002 vonden opgravingen plaats in de wijk Stadshagen te Zwolle die meer licht zouden moeten werpen op de geschiedenis van de havezate Werkeren. Van de zaalbouw van Werkeren is de fundering teruggevonden. De buitenomtrek van de fundering bedroeg 10,20 x 25,80 m, de binnenomtrek 7 x 23 m. De onderste twee lagen van de fundering bestonden uit kistwerk met een vulling van tufsteen, veldkeien en baksteen. De lagen kistwerk daarboven waren gevuld met baksteen-brokken en waren soms anders georiënteerd dan de onderste lagen. Ook was de baksteen hier van een kleiner formaat. Dat zou er op kunnen wijzen dat het gebouw verschillende fasen heeft gekend.
Michael Klomp
Luchtfoto van de opgraving van de hoofdburcht van de havezate Werkeren, 2001. (Aerophoto Eelde)
De zaal heeft een kelder gehad die, gezien de poe
ren, opgedeeld was in vijf gewelfvakken.
De zaal was ingedeeld in twee vertrekken: een
oostelijk vertrek van drie gewelfvakken en een
kleiner vertrek van twee vakken diep aan de west
zijde. De indeling tekende zich op het niveau van
de kelder duidelijk af, waardoor het aannemelijk
lijkt te veronderstellen dat ook de kelder inge
deeld moet zijn geweest in twee ruimten. Van de
vertrekken van de begane grond boven de kelder
diende de grootste ruimte als zaal of ontvangst
ruimte, het kleinere vertrek was het privévertrek
van de heer. Bij dit vertrek hoorde naast een
schouw ook een latrine.
Voor de datering van de zaalburcht zijn we
naast de archeologische gegevens afhankelijk van informatie uit historische bronnen.1 De weinige
beschikbare archeologische gegevens wijzen op
een datering na 1366. Deze datering is gebaseerd
op houtmonsters van de brug die de verbinding
vormde tussen de Werkerallee en de voorburcht,
Onder het vondstma het oudste vondstmateriaal uit de beerkelder en
teriaal van Werkeren de samenstelling van de onderste funderingslagen
bevinden zich drie com van het zaalgebouw.
plete steengoed trechter- In historische bronnen komt de naam Wer
bekers. keren voor het eerst in 1405 voor. In een grond
(Foto H. Heimkamp, transactie uit dat jaar door ridder Otto van Pola-
Archeologie Zwolle) nen, heer van Voorst en Keppel, en zijn vrouw
Johanna, is sprake van een stuk land in Masten-broek, waaraan het onderhoud van het deel van de ‘Vekoter Weteringe achter Werkeren’ gekoppeld was.2 Ook in een andere bron uit 1405 wordt melding gemaakt van een gedeelte van de ‘wetering bij Wirckeren’.3 Uit deze twee vermeldingen en een vermelding in de Zwolse stadsrekening van 1407, waarbij vier mannen gestationeerd werden op ‘Werkerbrugge’, komt duidelijk naar voren dat Werkeren in die tijd al bestond. Werkeren ligt in de polder Mastenbroek en was in die tijd eigendom van de heer van Voorst.
Die familie zal dus de bouwer van het kasteel hebben geleverd. De Van Voorsten bezaten in Westenholte een kasteel dat in 1362 werd belegerd en met de grond gelijk gemaakt werd. Dat betekende echter niet het einde van de familie. In een verzoeningsverdrag uit 1363 beloofden de zonen van Zweder van Voorst, Roderik en Wolter, zich voortaan als trouwe onderdanen van de bisschop van Utrecht te zullen gedragen. In dit verdrag werden ook bepalingen over de toekomstige verdeling van de polder Mastenbroeker opgesteld. De Van Voorsten kregen hierbij naast hun normale aandeel nog eens 200 hectare extra toebedeeld. Op basis van deze bronnen kan de opmerking in de literatuur dat meester Johan van Ittersum de stichter van Werkeren is geweest definitief ontkracht worden.4 Uit de bronnen blijkt dat Johan van Ittersum wel op het huis heeft gewoond. Onder zijn bewind zijn veel aanpassingen aan het huis uitgevoerd.
Latere uitbreidingen
De oude zaalburcht is namelijk vele malen uitgebreid en gemoderniseerd. Aan de zuidzijde van de langsgevel is de fundering van een bakstenen aanbouw aangetroffen. Tussen deze aanbouw en de gracht is een beerkelder opgegraven met vondstmateriaal uit de periode 1525-1625. Toch geeft dat geen indicatie wanneer precies deze aanbouw is neergezet en wat de functie was. Het zou een toegangsgebouw kunnen zijn. De zaalburcht kreeg in deze tijd bovendien nog een extra vleugel. Tussen beide vleugels is vermoedelijk in dezelfde periode een traptoren gebouwd. In deze traptoren was een latrine aanwezig die via een aan de buitenzijde geplaatste stortkoker uitkwam in de gracht. Aan de noordzijde van de nieuwe vleugel is een beerkelder aangetroffen, die materiaal bevatte uit de periode 1475-1550. Onder het vondstmateriaal bevond zich naast het algemeen voorkomende roodbakkend aardewerk een fraai bord van Spaanse goudlustermajolica en een kannetje van Italiaanse of Franse faience. Het baksteenformaat van de beerkelder komt overeen met het formaat van de stenen in een nieuw opgetrokken keermuur, die waarschijnlijk dus uit dezelfde periode stamt. Houtmonsters uit palen onder de muur geven een datum rond het midden van de zestiende eeuw. De keermuur is de oudste aanwijzing van bebouwing op de voorburcht. Later werd een ringmuur ook aan de westzijde van het complex opgetrokken en verrezen er een koepel en een stenen brug.
Kranenburg
Kranenburg lag in de huidige wijk Berkum te Zwolle. Tegenwoordig bevinden zich op de locatie van de havezate een begraafplaats en crematorium. De oudste fase van Kranenburg heeft bestaan uit een houten gebouw met een buitenomtrek van 20 x 11 m. Het gebouw telt drie beuken en is aan de zuidzijde voorzien van een aanbouw van 9 x 8 m. Opmerkelijk is dat de buitenste zijbeuken (4 m) aanmerkelijk breder zijn dan het middengedeelte (3 m).
Het gebouw ligt precies in het midden van een eiland dat wordt omgeven door twee ronde grachten. Waarschijnlijk is het materiaal uit de grachten gebruikt om het eiland te verhogen en is vervolgens daar de Kranenburg op gebouwd. Aan de zuidzijde van het gebouw heeft een aanbouw gezeten, die waarschijnlijk uit de beginfase stamt, omdat hier ook de oorspronkelijke ingang wordt vermoed. De functie van het gebouw lijkt een spijker of tiendschuur te zijn geweest. Mogelijk heeft de tiendschuur deel uitgemaakt van een hof
Aquarel door Andries Schoemaker van het ‘oud-adelyk huys Werkeren, gelegen in Mastenbroek, 1730’. (Collectie HCO)
die in bezit was van de familie Campherbeek, een familie die in de veertiende eeuw grote delen van Berkum in bezit had. In een dergelijke schuur werd de belasting van de omwonende boeren