In mijn directe omgeving is ‘de auto’ een regelmatig onderwerp van gesprek. Mijn vrouw is de liefde voor de auto met de paplepel ingegoten. Ze kent nog steeds een flink aantal kentekennummers uit haar hoofd van de lange rij auto’s waarmee haar vader zijn gezin naar verre oorden sleepte. Waarom en hoe ze dat onthoudt is mij een raadsel. ‘Je moet geen lelijk stukje over auto’s schrijven hoor’, zei ze gisteren, ‘dat is zó gemakkelijk.’ Ik beloofde het.
Ze zeggen dat de eerste indruk die je van iets krijgt, bepalend kan zijn voor je houding tegenover dat ‘iets’ in latere jaren. Mijn eerste kennismaking met een auto was die van mijn vader (geboren in 1901). Het was in de jaren vijftig en hij was vrachtwagenchauffeur bij de firma Jansen in bouwmaterialen aan het Ter Pelkwijkpark, waar wij zelf ook woonden in ‘een knechtenwoning’ onderaan de wal (één van de oude bolwerken van Zwolle). In mijn jeugd was dat lange tijd de enige auto in de straat. En toch was het een chique buurt, waar de mensen zich wel iets konden veroorloven. Ieder kind wil trots zijn op zijn vader en dat was met die vrachtauto bij ons voor de deur niet zo moeilijk voor mij. Vaak mocht ik met hem mee naar streken die in mijn beleving ver achter de horizon lagen: Wapenveld, Heerde, Epe en Vaassen. En één of twee keer per jaar zelfs een rit naar een ander werelddeel, de asbestfabriek in Goor (in het pakhuis onder onze kamer lagen enorme stapels asfaltplaten te wachten op aannemers…). Alles overheersende ervaring tijdens die ritjes: meerijden, wegdromen, niets hoeven te doen.Eind jaren vijftig verschenen de eerste personenauto’s in het Ter Pelkwijkpark. Waaronder de mysterieus verende Citroën, bijnaam ‘de Snoek’, van de baas van mijn vader. Die mocht ik elke zaterdag voor vijftig cent wassen (de auto bedoel ik). Een paar keer mocht ik met die baas mee naar Hardenberg, hij had daar een fabriek waar ze betonstenen maakten. Dat ging gepaard met een oorverdovend gebonk en geratel van grote grijs bestoven machines en lopende banden. Dino-keitjes noemde hij die stenen, naar zijn hond. Je moet wat. Het gevoel tijdens de heen- en terugreis was vertrouwd: wegdromen onder een niet eindigende cadans van banden over het wegdek. En ook nu weer, niets hoeven doen.
Mijn vader (links) met zijn eerste vrachtauto (ca. 1930) op het Ter Pelkwijkpark
Ik groeide op, nog steeds in het Ter Pelkwijkpark, ging werken en kocht een auto. Een ‘Eend’ natuurlijk, want dat deed je in de jaren zestig als je jong en alternatief was. Met die Eend maakte ik een fotoreis dwars door het binnenland van Spanje. Eén keer liet ik mijn vriend achter het stuur. Dat ging goed tot hij de parkeerplaats van een camping bij Salamanca opdraaide en de achterkant van de Eend tegen een betonpaaltje parkeerde. De rest van de tocht ging ik zelf maar achter het stuur zitten. De golvende wegen door de hoogvlakte rondom Madrid waren leeg en zonder einde en dat ging maar door tot we over de bergen van de Sierra Nevada het al even verlaten landschap van Andalusië binnenreden. Zo weinig verkeer was er, dat ik in mijn herinnering niet reed, maar werd gereden door mijn Eend, het was in de letterlijke zin van het woord een automobiel.
Nog lange tijd heb ik een auto gehad en reed ermee zonder problemen, maar ook zonder de speciale band die zoveel mensen met hun auto hebben. Het automobiele gevoel kreeg ik terug toen mijn werkgever me in het bezit stelde van een OV-jaarkaart voor de trein. Weer dat zich alsmaar herhalende ritme van de wielen, weer kunnen wegdromen bij de opkomende en ondergaande zon ergens tussen Zwolle en Den Haag. En wederom, niets hoeven doen. De liefde voor de trein is gebleven, maar ook van het meerijden in een auto, lekker comfortabel achterin. En daarom: leve de automobiel!
Ter toelichting bij de foto met het Fordje: Mijn vader (rechts) en moeder (rechts) huurden die auto samen met de broer van mijn moeder (Derk Sluiter) en zijn vrouw ter gelegenheid van hun huwelijk in 1930.
Jan van de Wetering