sein1
van de Zwolse Historische Vereniging
e zomei
n’45
Colofon Redactioneel
Het Zwols Historisch Tijdschrift is een
uitgave van de Zwolse Historische Vereniging
en verschijnt vier maal per jaar.
Leden van de vereniging krijgen het
tijdschrift gratis toegezonden.
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift
J.H. Drentje, H. Halbertsma, W.A. Huijsmans,
N. Lettinck, A. van der Wurff,
I. Wormgoor, H.C.J. Wullink.
Redactie-adres:
Westerstraat 17, 8011 CD Zwolle.
Typewerk en vormgeving:
Marinus Prins (bNO).
druk: drukkerij Werktuig.
Bestuur Zwolse Historische Vereniging:
voorzitter:
J. Hagedoorn,
Tyassenbelt 28, 8014 NW Zwolle.
secretaris:
E. Tijssen,
Tichelmeesterlaan 37, Zwolle.
penningmeester:
Henk Brassien,
Brederostraat 76, 8023 AV Zwolle.
leden:
P.J. Berends, I. Wormgoor, R. Salet, R.T.
Oost.
Secretariaat/ledenadministratie:
Postbus 1448, 8001 BK Zwolle,
(telefoon: 038 – 539 625)
Financiën:
girorekening Postbank: 5570775,
t.n.v. Zwolse Historische Vereniging.
tarieven lidmaatschap:
jeugdleden, studenten, 65+ ƒ 25,00/jaar
leden tussen 21 en 65 jaar., ƒ 35,00/jaar
huisleden ƒ 7,50/jaar
Hoe verliep het dagelijks leven in Zwolle
in de eerste maanden na de bevrijding?
Kwam het normale leven weer vrij snel op
gang, zoals de standaard-formulering luidt?
Wil Cornelissen heeft die eerste vrije zomer
bewust meegemaakt. In het archief
vulde hij zijn herinneringen aan met documenten
en kranteberichten. Zijn verhaal
vormt de opening van het tweede nummer
van het vernieuwde Zwols Historisch
Tijdschrift.
W. van den Broeke gaat een eeuw verder
terug in de geschiedenis. Hij beschrijft de
achtergronden van een vroeg plan tot aanleg
van een Overijsselse spoorweg (1845)
dat echter niet gerealiseerd is. De ontwikkeling
van Zwolle heeft daardoor enige
vertraging opgelopen. Een waardevolle
bijdrage aan de geschiedschrijving over
Zwolle in de negentiende eeuw.
Dat saaie rekeningen uitgangspunt kunnen
zijn voor een levendig historisch verhaal
toont JJ. Seekles aan. Het reilen en
zeilen van een Zwols (soldaten)ziekenhuis
in de zeventiende eeuw wordt dankzij zijn
verslag enigszins voorstelbaar.
Tenslotte verschafte bloemist Goutbeek
ons een curieuze, doch waardevolle bijdrage
tot de Zwolse sociale geschiedenis
over het leven in en om een hooiberg.
De gebruikelijke rubrieken completeren
dit nummer.
De redactie stelt reacties op de inhoud
van het tijdschrift zeer op prijs.
Voorpagina, links:
De vermoeiende strijd zit er op. Luttekestraat (ter
hoogte van het Grote Kerkplein), 14 april 1945.
Voorpagina, rechts:
De Wilhelminasingel, 14 april 1945. Voor de komst
van de Canadezen waren de straten verlaten. De
duitse borden worden afgebroken.
(beide foto’s: Gemeente-archief Zwolle, J.P. de
Koning)
Achterpagina:
Advertenties uit Het Parool, editie Zwolle en omstreken,
uit de zomer van 1945-
1990 38
Inhoudsopgave
40 Zwolle 1945: Die eerste vrije zomer
Wil Cornelissen
W 48 ‘Men sterft alleen als men
wordt vergeten’ wn comeüssen
50 De Overijsselsche Spoorwegmaatschappij:
Een vroeg spoorwegplan (1845)
W. van den Broeke
58 Facetten van het Soldatengasthuis
JJ. Seekles
67 Hooibergen rond Zwolle A. Gombeek
38 Colofon
38 Redaktioneel
39 Inhoudsopgave
70 Mededelingen
70 Agenda
70 Personalia
1990 39
Zwolle 1945:
Die eerste vrije zomer
Wil Cornelissen
Op 14 april 1945 liep Leo Major, scout
van het Regiment de la Chaudière, als
eerste Canadese bevrijder over de
Wipstrikkerallee. Een uur later was hij
“surrounded by a very huge crowd”,
zoals hij in zijn herinneringen
schreef. 1)
In de dagen daarna vierde Zwolle feest
èn herdacht Op elke straathoek werd
gedanst In alle kerken en op alle pleinen
dankte men God en de Canadezen
voor de bevrijding. En omdat “de stad
voor verwoesting gespaard is gebleven,
kwam het normale leven weer
vrij snel op gang”, aldus Teun van der
Veen. 2)
Dat de stad voor verwoesting gespaard
was gebleven is gedeeltelijk waar. Dat het
normale leven weer vrij snel op gang
kwam is maar ten dele waar. Voor velen
zou het leven nooit meer normaal worden.
De schrijver is hier wel héél vluchtig
over de gebeurtenissen van die eerste vrije
zomermaanden heengewalst.
Het leek mij nuttig om mij eens te verdiepen
in die periode. Niet alleen omdat ik
viel over de genoemde opmerking, maar
ook omdat ik mijn geheugen over die verwarrende
tijd, die ik als jongeman bewust
meemaakte, wilde toetsen aan de bronnen
zoals die voor een groot deel te vinden
zijn in het Zwolse Gemeentearchief.
In deze bijdrage tracht ik enkele achtergronden
– en dus de grote problemen –
van de Zwolse stadsbestuurders te belichten.
Maar niet alleen dat. Ook de moeilijkheden
waar de “gewone” bevolking in die
blije maar ook ongeregelde maanden voor
kwam te staan, leken mij waard om vastgelegd
te worden.
Er werd in de maanden na de bevrijding
veel gemopperd en geklaagd. De eerste
tekenen van teleurstelling, vooral uit de
kringen van de ex-illegalen die ’t zich allemaal
zo heel anders hadden voorgesteld,
worden al spoedig duidelijk. Wellicht zal
uit het onderstaande blijken dat bestuur
èn bevolking ook nauwelijks riemen hadden
om redelijk mee te roeien. Men
moest, na vijf jaren bezetting, het ineens
weer allemaal zélf gaan doen. En dat kon
niet door verder te gaan op het punt waar
men op 9 mei 1940 was gestopt.
Wie stuurt en bestuurt?
Jhr mr M.P.M, van Karnebeek hervatte op
die 14e april 1945 zijn werkzaamheden op
het stadhuis. Echter niet als burgemeester.
Hij zou van de bevrijdingsdag tot 1 november
1945 als waarnemend burgemeester
fungeren. Van Karnebeek was op 11
oktober 1944 door de bezetter ontslagen.
Zijn taak werd met ingang van 16 november
daaraanvolgend overgenomen door de
NSB-er mr A. Meerkamp van Embden, die
in april 1945 spoorloos verdween, evenals
burgemeester P.P. Hensels van Zwollekerspel.
3)
Van Karnebeek werd gesteund door de
eveneens op 14 april weer in functie getreden
wethouders N. Boden en L. Lansink.
Dit drietal moest in de zomer van
1945 leiding geven in onze stad. Pas op 29
oktober van datzelfde jaar zou de tijdelijke
gemeenteraad worden geïnstalleerd.
Van Karnebeek begon in elk geval vrolijk.
“Ik zag hem op 14 april, met zwarte gleuf-
1990 40
hoed en met een fles jenever door de
Koestraat lopen,” herinnert P. Nekkers
zich. 4)
Toch had het burgelijk bestuur (nog) niet
veel te beslissen. Het was de tijd van het
Militair Gezag. En de namen van kolonel
Hotz, Dr P.A. Jongsma en J. Graver, en
ook van andere commandanten van de
NBS, duiken steeds uit de archieven op.
Deze NBS – Nederlandse Binnenlandse
Strijdkrachten; de afkorting heeft nog al
eens verwarring gegeven met de NSB –
had korte tijd haar hoofdkwartier gehad in
hotel Peters op de Grote Markt, maar toen
daar Canadese officieren moesten worden
ingekwartierd, verhuisde de staf naar de
Harmonie.
De politie was nog op 1 maart 1945 onder
commando gekomen van E.H. Huizinga,
die “kort voor de bevrijding met onbekende
bestemming de vlucht nam”. 5) Na 14
april werd D.W. Toussaint tijdelijk belast
met de leiding van het Zwolse korps.
Commissaris G.J. Lettinck, die in januari
1941 door de bezetter van zijn taak was
ontheven, zou op 14 mei 1945 weer de
leiding op zich nemen.
De gemeenteambtenaren kwamen, voor
zover ze niet op hun post waren blijven
zitten, voor het grootste deel weer opduiken.
De mededelingen aan de bevolking geschiedden
voornamelijk via Het Vrije Dagblad.
Dit blad verscheen op 16 april voor
het eerst en zou tot 13 juni te krijgen zijn.
Daarna kwamen er plaatselijke uitgaven
van onder andere Het Parool, Trouw en
Het Vrije Volk. De provinciale Overijsselsche
en Zwolsche Courant mocht niet
worden gedrukt. Dit was een gevolg van
een maatregel die door de Londense regering
genomen was. Deze maatregel hield
in dat alle bladen die na 1 januari 1943
verschenen waren, met ingang van de dag
van de bevrijding een verschijningsverbod
kregen opgelegd. De eerste Zwolsche
kwam pas op 16 februari 1946 van de
pers.
Een blik In de stad
De situatie was volgens die eerste kranteberichten
niet best in onze goede stad. Er
was grote woningnood volgens Het Parool
en “de Jeugd is voor een deel bandeloos
en verwilderd” 6), er werd een oproep gedaan
om zuinig te zijn met water (“voor
closetspoeling grachtwater gebruiken” 7))
en er verscheen een verzoek van de Nederlandse
Spoorwegen om dwarsliggers,
planken en meubilair terug te brengen. 8)
Het vuilnis kon niet worden opgehaald;
het was de laatste maanden overal maar
neergeworpen, zodat “de stad een onbeschrijfelijke
aanblik opleverde”. 9) Volgens
het Verslag van de toestand van de Gemeente
“heeft het enige maanden geduurd
voor dit alles was opgeruimd”. De gemeentereiniging
klaagde over de enkele
nog aanwezige auto’s, die door gebrek
aan benzine niet konden rijden. Bovendien
waren ongeveer 150 reservetonnen
(Zwolle had in enkele wijken nog het tonnenstelsel)
bij ’t bombardement vernietigd.
Maar de politie was op haar post. Zij trad
“onverbiddelijk op tegen de zeer ernstige
vormen aangenomen onzedelijkheid, misdadigheid
en baldadigheid”.
En dit was nog maar een deel van de problemen
waarmee men in de stad te maken
had. Om nog maar enkele zaken te noemen:
er brak in juli een tyfus- en een difterie-
epidemie uit; dit gaf in het Sophiaziekenhuis,
waar de weer teruggekeerde
Dr Spanjaard klaagde over het voortdurend
gebrek aan verplegend en huishoudelijk
personeel, grote problemen. Door
kolengebrek waren er grote moeilijkheden
rond de gas- en elektriciteitsvoorziening.
De financiële situatie van Zwolle was zorgelijk.
De stad was noodlijdend. De voortdurende
stroom voorschriften uit Den
Haag was niet altijd even duidelijk.
Een ander probleem vormden de vele
“foute” Zwollenaren die opgespoord
moesten worden of die al vast zaten. Op
zeker moment zaten er in het Huis van
Bewaring maar liefst 280 personen in arrest.
Ook moet de langzaam op gang komende
stroom berichten van het Rode Kruis betreffende
de omgekomen stadgenoten
worden genoemd, al kwam die stroom
eigenlijk pas na 1945 in al zijn verschrikkelijke
zekerheid over ons heen.
Waar liggen de grenzen?
Zoals reeds gezegd deden het Militair Gezag
(M.G.), de politie en het gemeentebestuur
alles om aan de verwarde toestand
het hoofd te bieden, al was de grens tussen
M.G., NBS en politie niet altijd even
duidelijk. Het M.G. gaf al spoedig opdracht
dat “ieder die goederen van vijandelijke
onderdanen, NSB-ers of andere
1990 41
afb. 1. Het opbrengen van
‘duits-vriendelijke’ dames,
hier op de Stenen Pijp. De
route haar de gevangenis
staat op deze (beschadigde)
foto vol belangstellenden.
(GAZ, foto: J.P. de Koning)
landverraders onder zich heeft, verplicht is
hiervan onmiddellijk aangifte te doen”. 10)
(Ik heb niets kunnen vinden omtrent een
bevel om goederen die van Joodse Zwollenaren
in bewaring genomen waren, terug
te geven. De weinige teruggekeerden
moesten vaak op eigen houtje hun achtergebleven
bezittingen opsporen. Brieven
van Hans Herzberg-Pinas en van Hilde
Marcus-Loeb, in mijn bezit, spreken hierover
boekdelen. Er bleken na de oorlog
nogal wat “Bewariërs” te zijn – Wil C.) n)
Problemen waren er ook bij het passeren
van de IJssel. Op 26 april schreef Lieut.
Bunee dat de “travel-permits only will be
issued to important government officials”.
Op 5 mei schreef de gewestelijk commandant
van de NBS Dr P.A. Jongsma aan de
burgemeester dat hij tot nader order geen
passen meer wilde afgeven voor het passeren
van de IJssel. Op 15 mei schreef de
burgemeester aan de commissaris voor
politie: “De politie beperkt zich tot de beoordeling
der politieke betrouwbaarheid
der aanvragers van reisvergunningen”. Een
maand later verleende de burgemeester
weer een reisvergunning aan de vroegere
commissaris van politie J.R. Derksema.
Hoewel op 20 juni twee stadgenoten géén
toestemming kregen om voor familiebezoek
het Twente-Rijnkanaal over te steken
of naar Zeeland te reizen, kreeg Van Karnebeek
toch op de 21e juni van de Militaire
Commandant, Lt. Van Vrijaldenhoven,
te horen dat er door ambtenaren te véél
reispassen werden afgegeven. Het zal niet
het belangrijkste probleem zijn geweest,
maar erg duidelijk lagen de bevoegdheden
klaarblijkelijk niet. Een ander voorbeeld
is dat de burgemeester op verzoek
van* de Town Major aan de plaatselijke
commandant van de NBS verzocht “om de
leden van de ‘ondergrondsche’ opdracht
te geven, dat zij niet schieten met hun geweer,
ook niet in de lucht”. 12)
Er zijn nog meer wrijvingen te bespeuren.
De commissaris van politie Toussaint wilde
niet door J. Graver worden onder-
1990 42
vraagd over de houding van de politie tijdens
de bezetting. Hij schreef dat hij van
mening was dat er slechts één plaatselijke
commandant was “en wel Dr P.A. Jongsma”.
De burgemeester schreef aan de gewestelijke
commandant van de NBS, kolonel
Hotz, “dat de leden van de NBS géén
taak hebben op gemeentelijk, politioneel
of bestuursgebied. Bovendien oefenen zij
een hinderlijke aandrang uit bij het verkrijgen
van voorrang, voor een binnenlands
paspoort”. 13)
Ook bij de praktische uitvoering van alle
werkzaamheden moeten er veel problemen
zijn geweest. Dikwijls ontbraken de
allernoodzakelijkste zaken. Het Militair
Gezag vroeg bijvoorbeeld per advertentie
in Het Vrije Dagblad “met spoed om 5
exemplaren NE en EN Ten Bruggencate
woordenboeken”. 14) En op 1 mei werden
er typistes gevraagd “die in het bezit zijn
van schrijfmachines”; bovendien werden
er “zuinig lopende personenauto’s met
chauffeur” gevraagd. 15)
Zwollenaren en Geallieerden
De houding van en tegenover de geallieerde
militairen (n& de Canadezen werden
er al spoedig Engelsen hier gelegerd),
was begrijpelijkerwijs van een andere, delicate
orde. We moesten en konden ook
veel van ze accepteren. Maar volgens de
politie mishandelden Canadese militairen
herhaaldelijk burgers. Ruiten van woningen
werden, voornamelijk op zaterdag- en
zondagavond, vernield. In juni klaagde
H. Boerrigter dat zijn polshorloge door
een Engelse militair was ontvreemd en
M. Jalink werd door beschonken Canadese
militairen neergeslagen. Bovendien vermeldde
het politierapport dat geallieerde
militairen onzedelijke handelingen pleegden
met minderjarige kinderen. De predikanten
Van Noppen (Nederlands Hervormd)
en Vreugdenhil (Gereformeerd)
schreven op 30 april aan de burgemeester
“of hij wil bevorderen dat zich na 10 uur ‘s
avonds géén minderjarige meisjes op
straat bevinden ter voorkoming van immorele
omgang ook met den geallieerden
soldaat”. Eind juni antwoordde de burgemeester
dat de voorschriften zeer ingewikkeld
zouden worden en de praktische
handhaving uiterst moeilijk. Er moeten
geen regels gemaakt worden, schrijft hij,
die niet te handhaven zijn. En hij voegde
er nog aan toe: “In het Zuiden des lands is
er ervaring opgedaan”.
Maar in de krant is daar weinig of niets
over te vinden en in het officiële Verslag
van de toestand der Gemeente Zwolle
staat “dat de samenwerking met de militaire
autoriteiten en het M.G. en de illegaliteit”
(bedoeld zal wel zijn de oud-illegalen
– Wil C.) “niets te wensen over liet”.
In mei kwam de order van het M.G. dat
de plaatselijke uitgave van Het Parool niet
meer dan één maal per week mocht verschijnen.
Papiergebrek was er de oorzaak
van.
B & W-besluiten
Er waren natuurlijk wel degelijk terreinen
waarop B.& W. bevoegdheden hadden.
Zo moest het zo langzamerhand uit zijn
met de bevrijdingspret. De burgemeester
maakte bekend dat er géén vergunningen
meer werden afgegeven voor buurtfeesten.
Nu konden er tenminste geen ruzies
meer ontstaan zoals in Schelle. Daar liep
de gemeentegrens van Zwolle en Zwollekerspel
over de Schellerallee; bij een
buurtfeest mocht één kant van de straat
van de andere kant niet meefeesten. Er
ontstond natuurlijk een grote rel.
Op 4 mei besloten B & W om Dr C.G. van
Essen tot conrector van het gymnasium te
benoemen. Eigenlijk had dit al in 1941
moeten ingaan, maar de secretaris-generaal
van het toenmalige Departement van
Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming
keurde die benoeming toen
niet goed, omdat “loyale houding ten opzichte
van de bezettende macht niet bij
van Essen gewaarborgd was”. 16)
Een geheel andere mededeling ging in tegen
onze Hollandse properheid. Er zou
namelijk streng worden opgetreden tegen
het onnodig gebruiken van het schaarse
water. “Er wordt nog dagelijks geconstateerd
dat water voor niet noodzakelijke
doeleinden wordt gebruikt, zoals straatschrobben
en gevelwassen”. 17) Vandaar…
In de krant werd ook bekendgemaakt dat
bij inkwartiering en vordering door Britse
strijdkrachten vergoedingen konden worden
toegekend. Voor een officier kreeg
men ƒ 1,25 per nacht. Uiteraard was dat
voor onderofficieren en minderen lager
(f 0,65), en voor “slaapruimte met strooligging
ƒ 0,30 en zonder strooligging
ƒ 0,20”. 18) Dat er gebruik van is gemaakt,
blijkt uit de gevonden rekeningen.
Financiën spelen altijd, maar zeker ook in
1990 43
die “bevrijdingszomer”, een belangrijke en
steeds terugkerende rol. En zoals zo vaak
ging het ook toen over grote, maar zeker
ook over kleine bedragen. Er moest orde
op zaken komen. Het Sophia-ziekenhuis
probeerde dan ook 19 dagen verpleeggeld
4 ƒ 3,00 plus ƒ 107,15 (dat was voor de
operatiekamer, verstrekte medicamenten,
een narcose van ƒ 2,50 en een laboratoriumonderzoek
van ƒ 3,00) te krijgen van
de militair E.G. Dodds. Het Sophia heeft
het geld nimmer kunnen innen, want later
bleek dat de naam Dodds waarschijnlijk
verzonnen was. De Grote Sociëteit trachtte
ƒ 175,00 los te krijgen van de geallieerde
militairen, omdat er biljartballen gestolen
waren. De melkboer Willem Westenberg
had schade, doordat een dronken Canadese
of Engelse militair achteruit tegen zijn
bakfiets reed. Willem leed een schade van
80 liter melk en 25 liter karnemelk.
D.P. Nekkers, de directeur van Odeon,
deed bij de politie aangifte van de vermissing
van 10 flessen bier, waarde ƒ 1,40.
Maar de geallieerde maakten een goede
indruk toen ze meldden, per advertentie,
dat bij het te geven bal door de staf der
Canadezen in De Oude Dellen in Heerde
“de dames beneden 21 jaar per auto thuis
gebracht zullen worden, desgewenscht gehaald”.
19)P255
Van geheel andere aard was het briefje dat
vader Eugène Taymans aan de burgemeester
schreef. Hij verzocht inlichtingen
over zijn zoon Henry L.J.M. die op 28 november
1944 boven Zwolle zou zijn neergeschoten.
“Ik veroorloof mij U enige inlichtingen
te geven” (bedoeld zal zijn: te
vragen — Wil C.) “over zijn lot, zelfs het
slechtste”. 20) Door de politie worden er
rapporten opgesteld: “Taymans sneuvelde
in de Bloksteeg, nadat het toestel boven
de ambachtsschool was aangeschoten. Het
lijk lag 3 dagen in regen en wind. De bezittingen
zouden door de Duitsers van de
Organisation Todt zijn geroofd. De militair
werd op de Kranenburg begraven”. 21) Vader
Taymans zal iets van het bovenstaande
te horen hebben gekregen. Pas vele jaren
later zou blijken dat de namen Smik
en Taymans verwisseld waren.
Dr P.A. Jongsma, de plaatselijke commandant
van de NBS, schreef aan de burgemeester:
“In illegale kring is weinig vertrouwen
in de voortvarendheid ban de
Commissie roerende en onroerende goederen”.
Hij stelde voor om uit illegale
kring te benoemen A.N. Nieuwpoort en
E. van der Pers. 22)
De gemeentebesturen probeerden natuurlijk
weer zo snel mogelijk orde in de administratie
te krijgen. Als illustratie moge
dienen het bericht dat de gemeenteontvanger
van Zwollekerspel, J. Bosch,
bekend maakte dat er géén boete zou vallen
als de hondenbelasting vóór 1 juni zou
worden betaald. In de euforie van de bevrijding
waren zeker veel mensen deze
hondenbelasting vergeten. Typerend vond
ik het bericht dat aan het gemeentebestuur
van Deventer de tweede distributiestamkaarten
werden gestuurd, ten name
van Jan Theodoor van de Broek, arts, zijn
echtgenote Hilde Stoffel en de kinderen
Ernst, Hans en Alexander Emanuel, allen
wonende te Deventer, Pothoofd 35. “Het
blijkt thans dat deze personen het gezin
vormen van A.E. Marais, arts te Zwolle,
ondergedoken Jood. Zij zijn nu in Noodregistratie
opgenomen. Wij brengen hierbij
de dankzegging van betrokkenen over”.
23)
De eerste dolle pret is over
Bij de politie kwamen er in de junimaand,
zoals gezegd, veel klachten en aangiften
van diefstal binnen. Temidden van al deze
en ook andere berichten over burenruzies,
vechtpartijen en dreigementen iemands
onvaderlandslievende houding tijdens de
bezetting aan te zullen geven, kwam Roeloef
Horreüs de Haas melden dat hij coloradokevers
had gesignaleerd. Er dreigde
namelijk in die zomer een invasie van die
voor de aardappeloogst zo schadelijke kever.
Maar de Haas was waakzaam. Een typerend
berichtje voor mensen die hem
hebben gekend.
Drie maanden na de bevrijding, op de 13e
juli, kwam het goede bericht dat “er de
volgende week weer gas zal zijn”. 24) Er
staat bij: een heel uur van 11.15 – 12.15. In
verband daarmee zal de gemeentesecretarie
van Zwollekerspel gesloten zijn van
12.15 – 1.45. De ambtenaren kunnen dan
gauw naar huis om een hapje te eten.
“Maar de levering van water en van elektra
zal nog mondjesmaat geschieden”. 25)
B & W verboden in die julimaand het
zwemmen in het Zwartewater, Almelose
kanaal, Nieuwe Vecht en de Willemsvaart
in verband met de uitgebroken tyfus-epidemie.
De toestand in het Sophia-ziekenhuis
werd zó precair dat er in augustus al-
1990 44
‘X, afb. 2. De bekende Zwollenaar
Gait Mulder speldt op
de Diezerkade een oranje
strikje op.
(GAZ, foto:J.P. de Koning)
leen nog maar ernstige patiënten werden
opgenomen. Gelukkig kwam er hulp op
het gebied van medicijnen en voedingsmiddelen.
Dr Spanjaard maakte met dankbaarheid
melding van zendingen koffie,
suiker, blikjes melk en rozijnen van het
Amerikaanse Rode Kruis, sinaasappelsap
in flessen van Nederlanders in Zuid-Afrika
en … melkpoeder van Z.H. de Paus.
Politierapporten blijven een bron van informatie.
Zij geven soms in enkele regels
waardevolle achtergrondinformatie. Zo
werd er bij Reinders’ Oliefabrieken politieassistente
gevraagd bij het lossen van pinda’s
omdat het personeel van de fabriek
de jeugd daar niet van af kon houden.
Ook moest de politie ingaan op een
klacht van badmeester Ter Haar omdat het
openluchtbad was gevorderd door Canadese
militairen en “een grote menigte
heeft zich rondom verzameld en wenst
toegang tot het bad”. 26)
Ernstiger zaken vroegen op het stadhuis
de aandacht. Het Rode Kruis verzocht in
verband met hun opgraving en identificatie
adressen te vermelden van in Amersfoort
gefussilleerde Zwollenaren.
Voor de P.O.D. (Politieke Opsporingsdienst)
tekende commissaris Lettinck vele
arbeidsovereenkomsten. Er moesten veel
tijdelijke opsporingsambtenaren komen
omdat gedurende die hele zomer politieke
delinquenten werden binnengebracht.
De commissie Roerende Goederen van vijanden
en landverraders op de Melkmarkt
schreef dat ze ook nog veel Joodse goederen
had. Het toezicht was onvoldoende en
er werd in verband met diefstallen om
uitbreiding van het personeel gevraagd.
Op 11 augustus 1945 antwoordden B & W
dat niet alleen de gevraagde controleur
(f 1800 per jaar) er zou komen, maar dat
er ook 5 magazijnknechten (a ƒ 0,64 per
uur) en 1 loopjongen (voor ƒ 7,50 per
week) aangesteld zouden worden.
Op 1 augustus meldde de militaire commandant
dat de avondklok was opgeheven,
’s Nachts mochten we dus weer naar
1990 45
afb. 3. Jhr mr M.P.M, van
Karnebeek (GAZ, foto: J.P.
de Koning)
r
buiten. De gaslevering werd met een
kwartier verlengd.
Van Karnebeek waarschuwde de burgers
dat ze bij het opruimen van de Duitse versperringen
(er waren veel bunkers bij
bruggen en in parken) door geallieerde en
Nederlandse militairen minstens 300 meter
afstand dienden te bewaren.
Installatie van een nood-gemeenteraad
en het plotselinge vertrek van Van
Karnebeek
Van groot belang was het instellen van
een adviescommissie die een kiescollege
van 87 kiesmannen- en/of vrouwen moest
vormen. Deze 87 zouden dan uiteindelijk
de tijdelijke (of nood-) gemeenteraad van
27 personen moeten kiezen. Het was een
ingewikkelde procedure en men ging zeer
zorgvuldig te werk. De commissie van 87
zou niet alleen moeten bestaan uit 3 boeren,
22 ambtenaren, 18 middenstanders,
25 arbeiders en 19 leidinggevende, maar
ook uit 23 Nederlandse Hervormden, 18
Roomskatholieken, 12 gereformeerden, 26
Democratisch Socialisten, 3 personen van
de Waarheidsgroep en 5 “diversen”. Het
werd later nog ingewikkelder toen op 29
september van 14 Antirevolutionaire en
Christelijk Historische bewindsmannen het
bericht kwam dat “men op principiële en
practische gronden niet bereid is aan deze
verkiezingen deel te nemen”. 27) Die gronden
worden duidelijker als men de uitspraken
van landelijk AR-voorman Jan
Schouten in de Buitensociëteit leest. Hij
zei: “Omdat de regering met de nieuwe
gemeenteraadsverkiezingen recht en wet
met voeten treedt, meen ik van elke Antirevolutionair
te kunnen vragen zich niet
verkiesbaar te stellen bij de komende gemeenteraadsverkiezingen.
Christendom en
Humanisme kunnen niet samengaan.”
Schouten noemde de NVB (Nederlandse
Volksbeweging) “een valse eenheid en
verweet haar en de huidige regering methodes,
waaruit de nazi-invloed zonneklaar
sprak”. 28) Jan Schouten had het kennelijk
niet erg begrepen op de regering
Schermerhorn – Drees. Dit werkte dus ook
door in de Zwolse politiek.
Op 29 oktober werd de noodgemeenteraad
geïnstalleerd. Alle 27 leden waren heren.
Men had toen al een tiental dagen
kunnen wennen aan de gedachte dat Van
Karnebeek zou vertrekken. Ten Heuvels
Krant meldde op de 20e oktober al dat geruchten
“dat de waarnemend burgemeester
ontheffing uit zijn functie zou hebben
gevraagd thans zekerheid zijn. Het bericht
wekt bewondering en teleurstelling”. 29)
Op 31 oktober werd in een speciale raadsvergadering
afscheid genomen van Van
Karnebeek. Zijn ontslag ging de volgende
dag in. De oud-burgemeester heeft vele jaren
later in een interview met de Zwolse
1990 46
Courant privé-omstandigheden aangevoerd
als grond voor zijn ontslag. Hij wilde
scheiden en vond dat hij als gescheiden
man niet als burgemeester kon aanblijven.
Er is ook een (mondeling overgeleverd)
bericht dat zijn ontslag een politieke
achtergrond zou nebben. Feit is dat de
Zwolse Courant ruim twee jaar later, op 15
januari 1948, meldde dat “bij wege van
rechtsherstel op zijn verzoek eervol ontslag
is verleend aan jhr mr M.P.M. Van
Karnebeek als burgemeester van Zwolle
met ingang van 1.11.’4 5”.
Conclusie
Veel is (nog) onbesproken gebleven over
“die eerste vrije zomer”. De terugkeer van
de Joodse Zwollenaren, de zuivering van
de honderden “foute” stadsgenoten, het
weer op gang komen van de plaatselijke
politieke partijen en nog andere onderwerpen
komen wellicht in een later stadium
aan de orde. Uit het bovenstaande
blijkt overduidelijk dat de zomer van 1945
toch niet als “normaal” de Zwolse geschiedenis
mag ingaan.
Hoewel het burgerlijk gezag moeite deed
om weer greep op het reilen en zeilen in
onze stad te krijgen, is dit niet direct na de
bevrijdingsroes gelukt. In de maanden die
volgden na die glorieuze 14e april bleken
er veel competentiegeschillen te zijn tussen
het college, de georganiseerde NBS,
de ongeorganiseerde oud-illegalen, de politie,
het Militair Gezag en de geallieerden.
Maar Zwolle was vrij en dat was na die
vijf donkere jaren het belangrijkste. 30)
Noten:
1. Origineel bij dhr. J. Hagedoorn
ie Zwolle
2. Teun van der Veen c.s.,
Zwolle 750 Jaar In woord
en beeld gevat. (Zwolle
1980)
3. In de na-oorlogse notulen
van de B & W-vergadering
van die gemeente wordt er in
dit verband over de “waarnemend”
(tussen aanhalingstekens)
burgemeester gesproken.
4. Mededeling P. Nakkers, 1
maart 1988
5. Verslag van de toestand der
Gemeente Zwolle over de jaren
1940 – 1945
6. Het Parool 18 april 1945
7. Het Vrije Dagblad 19 april
1945
8. Het Vrije Dagblad 20 april
1945
9. Verslag van de toestand der
Gemeente Zwolle over de jaren
1940 – 1945
10. Het Vrije Dagblad 20 april
1945
11. Bewariërs: licht spottende
naam voor de niet joden
(“Ariërs” in de taal van de
Duitsers) die bij wegvoering
of onderduik van de joden
goederen in bewaring hadden
genomen, “’t is allemaal
maar tijdelijk en we zullen ’t
jullie na terugkomst beslist teruggeven.”
Helaas waren
sommige mensen, wat dat
laatste betreft, enigszins vergeetachtig
…
12. Brief van Burgemeester aan
Pl.Cdt NBS, Nieuwe Haven
12a, dd. 25.4.’45. In Gemeente-
archief Zwolle (GAZ)-
AAZ03.
13. Brief van Burgemeester aan
Gewestelijke Cdt NBS, Hertenstraat
10, dd. 26.4.’45, in
GAZ-AAZ03
14. Het Vrije Pagblad 26 april
1945
15. Het Vrije Dagblad 1 mei 1945
16. Besluit B & W 4 mei 1945
17. Het Parool 19 juni 1945
18. Het Vrije Dagblad 28 april
1945
19. Het Parool 23 juli 1945
20. Brief Eugène Taymans, dd. 1
juni 1945 in GAZ-AAZ03
21. Rapport Gemeentepolitie dd.
24 juli 1945 in GAZ-DA003
22. Brief dd. 6 juni 1945 in GAZAAZ03
23. Brief van Gem. Bestuur
Zwolle aan id. Deventer, dd.
29 juni 1945 in GAZ-AAZ03
24. Het Parool 13 juli 1945
25. Ibidem
26. Politierapport dd. 15 juli 1945
in GAZ-DA003
27. Het Parool 29 september
1945
28. Het Parool 24 september
1945
29. Ten Heuvels Krant 20 oktober
1945
30. Het bronnenmateriaal is aanwezig
bij het gemeente-archief
van Zwolle. Het is bekend
dat bepaalde bronnen
pas na 50 jaar openbaar zijn.
Het werd mij echter, onder
bepaalde voorwaarden, toegestaan
om van enkele van
dit soort archivalia (met name
politiegegevens, NSB-documentatie,
etc.) gebruik te maken.
Graag wil ik de stadsarchivaris,
drs F.C. Berkenvelder,
voor zijn medewerking
in deze dank zeggen. Verder
dank ik de heren H.J.H.
Knoester, J.L. Admiraal en
vooral W.A. Huijsmans.
1990 47
‘Men sterft alleen
als men wordt vergeten’
Wil Cornelissen
Binnenkort zullen aan diverse panden
In onze gemeente plaquettes worden
aangebracht Zij geven de plaats aan
waar In de jaren 1940-1945 ‘iets’ Is gebeurd.
Dat ‘Iets’ vraagt natuurlijk om
een nadere uitleg en verklaring.
Het huis van de heer en
mevrouw Noordhof, P.C.
Hooftstraat 18 (foto: J. Hagedoorn)
Er zijn in die jaren in veel woningen en
gebouwen acties voorbereid tegen de
Duitse bezetters. Gewapende en ongewapende
overvallen werden er gepland en
voorbereid, op diverse plaatsen werden illegale
bladen gedrukt, er werden onderduikers
verborgen. Ook zijn er plaatsen
aan te wijzen waar verzetsmensen of gijzelaars
gevangen werden gehouden en er
zijn stadsgenoten omgekomen bij bombardementen.
Kortom, ook in onze stad zijn
er (nog) veel plaatsen die herinneren aan
de oorlogsjaren. Zwolle staat niet in de geschiedenisboekjes:
het was geen Putten,
Rotterdam of Texel; het was – zeker in die
jaren – een gewone provincieplaats. Maar
oorlog en bezetting trekken zich niets aan
van gemeentegrenzen en dus bleek ook
het verzet overal te zijn. Wat dat betreft
was de Overijsselse hoofdstad geen uitzondering.
Na overleg en met medewerking van het
gemeentebestuur werd een werkgroep samengesteld
die als doelstelling kreeg een
inventarisatie te maken van panden die
voorzien moesten gaan worden van een
gedenkplaat. Deze werkgroep moest het
plan nader uitwerken. De werkgroep, die
in september 1989 van start ging, bestond
uit de heren J.T. Teunis (stadsontwikkeling/
monumentenzorg), W.A. Huijsmans
(gemeente-archief), J. Hagedoorn (Zwolse
Historische Vereniging), G. van der Brug
(gemeenteraadslid) en W. Cornelissen (initiatiefnemer).
De bijeenkomsten van de werkgroep verliepen
in een prima sfeer. Er bleken –
vooral na een oproep in de plaatselijke
pers – veel plekken te zijn, te veel zelfs,
1990 48
die in aanmerking konden komen; er zou
echter beslist geen ‘woud’ van plaquettes
mogen ontstaan.
Een belangrijk punt van bespreking was
of er ook ‘plaatsen van het kwaad’ gemarkeerd
moesten worden. Moesten bijvoorbeeld
het huis waar de Ortskommandant
zetelde en het Kringhuis van de NSB in de
lijst worden opgenomen? Na ampele discussie
besloot de werkgroep dit wèl te
doen: uit historisch oogpunt gezien zou
het natuurlijk onvolledig zijn om wel de
‘verzetshuizen’, maar niet de plaatsen
waartegen men zich verzette, te benoemen.
Praktische problemen konden zich nog
voordoen met betrekking tot de noodzakelijke
toestemming van de huidige eigenaren,
de juiste teksten en de afmetingen
van de plaquettes.
De werkgroep deed ook nog suggesties
aan het gemeentebestuur om bepaalde
plaatsen extra te markeren. Als zodanig
komen in aanmerking: het stadhuis, waar
omgekomen ambtenaren kunnen worden
vermeld, het Engelse Werk, waar gearresteerde
onderduikers zijn doodgeschoten,
de Bollebieste, waar slachtoffers van een
bombardement vielen en de vroegere veelading
(nu PTT post-station, Westerlaan)
vanwaar de meeste joodse stadgenoten
werden weggevoerd.
Met vreugde constateer ik dat op 5 mei j.1.
tijdens een plechtige bijeenkomst de eerste
plaquette door de burgemeester van
Zwolle is onthuld. Deze plaquette is bevestigd
aan het woonhuis P.C. Hooftstraat
18, waar de heer en mevrouw Noordhof
tijdens de Tweede Wereldoorlog tot veertien
Joodse landgenoten een veilig onderdak
hebben geboden.
De overige borden zullen in de loop van
de komende maanden worden aangebracht.
ADVERTENTIE’S.
OPSLAG
JUQfc’M TiaiiN &ILLJJKS
YllU • Woft OEN tf/f o ^
In 19″13 vierde Johan Barlel
(vader van ‘onderduikmoedcr’
Atic Noord>iof,
l’.C. llooftslraat 18) zijn 72c
verjaardag.
Uil hel ‘feestprogramma’
deze wal wrange
advertentie …. (materiaal:
Wil Cornclissen)
1990 49
De Overijsselsche
Spoorwegmaatschappij:
Een vroeg spoorwegplan
W. van den Broeke
Over de aanleg van spoorwegen In
Nederland leidt een aantal misvattingen
een hardnekkig bestaan. Daarvan
zijn voorbeelden te vinden in wetenschappelijke
verhandelingen, zowel
als in populaire geschiedenisboeken.
Zo zou in ons land de betekenis van
de spoorwegen pas laat ontdekt zijn,
omdat wij over een uitgebreid net van
goede waterwegen beschikten. De aanleg
van onze spoorwegen zou gefinancierd
zijn door buitenlandse vermogensbezitters,
omdat de Nederlandse
kapitalisten hun vermogen nlet-risicodragend
wensten te beleggen. Een andere
veelgehoorde misvatting is, dat
de Indische baten in belangrijke mate
hebben bijgedragen in de aanlegkosten
van ons spoorwegnet. Deze opvattingen
zijn door recent historisch
onderzoek wel grotendeels achterhaald.
D
De aanleg van de eerste spoorlijn (Amsterdam-
Haarlem) vond slechts 14 jaar later
plaats dan de aanleg van de eerste spoorlijn
ter wereld (Stockton-Darlington). Men
kan dus bepaald niet beweren, dat Nederland
in dit opzicht achterliep. De veelgeroemde
waterwegen waren alleen in het
westen van ons land goed bevaarbaar; in
de overige delen van Nederland waren
vooral de rivieren minder geschikt voor de
opkomende stoomvaart. In het westen
ging het vervoer per spoor een welkome
aanvulling vormen op het traditionele personenvervoer
per trekschuit of diligence.
Natuurlijk ontbrak het niet aan klaagzangen
van onder andere de beurtschippers
die zich in hun broodwinning bedreigd
voelden. Maar tot omstreeks 1850 vormde
het vervoer per spoor in het westen van
Nederland geen acute bedreiging voor de
bestaande middelen van vervoer.
Financieringsproblemen hebben bij de
realisatie van ons spoorwegnet nooit een
doorslaggevende rol gespeeld. Het beginkapitaal
werd in vrijwel alle gevallen door
Nederlandse vermogensbezitters verschaft;
het werkkapitaal echter door buitenlanders.
De Indische baten waren alleen van belang
voor de aanleg van het net van de
Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen.
De overheid financierde
voor deze maatschappij de aanleg van de
‘aarden baan’ en deed daarbij een beroep
op het batig slot van de Indische begroting.
De Nederlandse spoorwegactiviteiten liepen
dus in geen geval achter bij die van
het omringende buitenland. Wel droegen
die Nederlandse activiteiten een ander karakter.
2) Zo was de rol die de overheid
ten aanzien van de spoorwegaanleg speelde
uniek: staatsaanleg van de spoorlijn en
particuliere exploitatie. Die combinatie trof
men vrijwel nergens elders aan. De voltooiing
van het totale, nationale spoorwegnet
liet inderdaad lang op zich wach-
1990 50
ten. Specifieke problemen bij de constructie
van de spoorweg hebben daarbij zeker
een rol gespeeld (bijvoorbeeld de slappe
ondergrond en het grote aantal te overbruggen
waterwegen). Voor deze problemen
werden echter creatieve oplossingen
gevonden: de toepassing van beweegbare
bruggen; de versterking van de slappe ondergrond
met behulp van roosterwerken
en rijshout. De conclusie ligt dan ook voor
de hand: het begin van de spoorwegaanleg
in Nederland vond niet bijster veel later
plaats dan elders in Europa. De specifieke
problemen bij de aanleg van spoorwegen
zorgden er wel voor dat de voltooiing
van het gehele spoorwegnet enige
tijd op zich liet wachten. De creativiteit
van ondernemers, technici en financiers
stond echter borg voor een adequate oplossing
van deze problemen.
De Overijsselsche Spoorwegmaatschappij
in vergelijking tot de Hollandsche
yzeren Spoorwegmaatschappij
(HSM) en de Nederlandsche Rhijnspoorwegmaatschappij
(NRS)
Het geschetste beeld is van toepassing op
de eerste spoorwegmaatschappijen in
Nederland: de HSM en de NRS. De slappe
ondergrond stelde de constructeurs van de
Hollandsche Ijzeren Spoorwegmaatschappij
voor grote problemen. Door de inventiviteit
van onder andere hoofdaannemer
Plooster werden deze problemen betrekkelijk
snel opgelost en zo kon op 20 september
1839 de lijn Amsterdam-Haarlem
worden geopend. In de loop van de jaren
veertig werd het net uitgebreid tot Rotterdam
(via Leiden en Den Haag). Ook bij
de aanleg van deze trajecten waren de nodige
strubbelingen te overwinnen. Vooral
problemen met de onteigening van de benodigde
gronden speelden daarbij een belangrijke
rol. Maar ook voor die problemen
wist men creatieve oplossingen te
vinden, zoals het omzeilen van het beruchte
laantje van Van der Gaag. Wat de
wijze van financieren betreft, voerde de
HSM een progressief beleid. De bij deze
maatschappij gevolgde financieringsmethode
resulteerde in een verhouding van
eigen en vreemd vermogen van 1:2. Dat
was voor die tijd volstrekt ongebruikelijk.
Contemporaine deskundigen op het gebied
van de spoorwegfinanciering stonden
een tegenovergestelde vermogensverhouding
voor, waardoor het van derden betrokken
vermogen ruimschoots werd gedekt
door het in de onderneming aanwezige
eigen vermogen.
De participanten in het eigen vermogen
waren in eerste instantie vrijwel uitsluitend
Nederlandse vermogensbezitters of commissionairs
in effecten. De deelnemers in
het aandelenkapitaal van de onderneming
zagen hun deelneming primair als speculatieobject.
In dat opzicht werden de
hooggespannen verwachtingen echter snel
de bodem ingeslagen. De gerealiseerde
rendementen op hun beleggingen gingen
de algemeen geldende rentestand nauwelijks
te boven. Ten gevolge daarvan wendden
deze vermogensbezitters zich al snel
gedesillusioneerd af en zochten hun heil
elders, bijvoorbeeld in buitenlandse spoorwegwaarden.
Een soortgelijke ontwikkeling
voltrok zich vermoedelijk ook in andere
delen van West-Europa. Ook daar
bleken de beleggingen in nationale spoorwegwaarden
weinig lucratief en leek deelneming
in het maatschappelijk kapitaal
van buitenlandse, bijvoorbeeld Nederlandse,
spoorwegmaatschappijen aantrekkelijk.
In ieder geval droegen dergelijke beleggingen
een sterk speculatief karakter.
Vooral het ontbreken van voldoende informatie
droeg daartoe bij. Men was kennelijk
bereid veel risico te nemen in ruil
voor een hoge winstverwachting. Veel
aandelen van de HSM raakten door deze
ontwikkeling in Duitse handen. Het grote
aantal Duitse vestigingen van een aantal
Amsterdamse bankiershuizen, zoals Königswarter,
Bischoffsheim, Sichel, Hollander
en Lehren is aan deze ontwikkeling
niet vreemd geweest.
Een soortgelijk beeld kan worden geschetst
van de NRS, hoewel er verschillen
bestaan. De in 1845 opgerichte NRS exploiteerde
aanvankelijk de lijn Amsterdam-
Utrecht-Arnhem. In 1856 vond de aansluiting
plaats op het Duitse spoorwegnet, zodat
Amsterdam per spoor rechtstreeks verbonden
werd met het Ruhrgebied. Een
jaar eerder was de lijn Utrecht-Rotterdam
tot stand gekomen. Door de rechtstreekse
verbinding met het Duitse achterland
droeg deze onderneming een ander karakter
dan de HSM. Het goederenvervoer was
voor de NRS van meet af aan veel belangrijker
dan het personenvervoer. Bij de
HSM was het omgekeerde het geval. De
NRS voorzag in zijn vermogensbehoefte
op een wijze zoals die door contemporai-
1990 51
ne financieringsdeskundigen werd voorgestaan
(eigen vermogen:vreemd vermogen
= 2:1).
De initiatiefnemers van de Rijnspoorweg
(de voorloper van de NRS), zowel als de
deelnemers in de eerste geldlening waren
allen Nederlanders. Geen van die initiatiefnemers
komt echter voor als deelnemer in
het maatschappelijk vermogen van de
NRS. Het maatschappelijk kapitaal van de
NRS werd voor 2/3 door Engelsen gefourneerd.
Bovendien waren de twee belangrijkste
Nederlandse aandeelhouders op
Engeland georiënteerde ondernemers (L.J.
Enthoven en Ch. Wilson). De overeenkomst
met de HSM is duidelijk. Het werkkapitaal
werd door buitenlanders verschaft;
de initiële vermogensverschaffers
waren echter Nederlandse beleggers. Ook
het verschil is in het oog springend. Van
een Duits overwicht is hier geen sprake,
maar de Engelse invloed is overduidelijk
aanwezig.
In hoeverre is het hierboven geschetste
beeld nu van toepassing op de Overijsselsche
Spoorwegmaatschappij? De vergelijking
kan in dit geval niet helemaal opgaan,
omdat de Overijsselsche Spoorwegmaatschappij
nooit daadwerkelijk heeft
bestaan: Maar een aantal vragen kan wel
gesteld en beantwoord worden en op die
punten kunnen vergelijkingen worden gemaakt.
Wie waren de initiatiefnemers, welke
richting had de spoorlijn; wie waren de
initiële vermogensverschaffers en wat waren
hun verwachtingen en waarom is het
genomen initiatief nooit gerealiseerd?
De betekenis van de Overijsselsche
Spoorwegmaatschappij voor de stad
Zwolle
In het begin van de negentiende eeuw
zette de achteruitgang van de Zwolse transitohandel
op Duitsland die in de loop
van de achttiende eeuw een aanvang had
genomen — zich voort. De slechte bevaar-
Verkeerssituatie in Overijssel
(Bron: Tijdschrift voor
economische en sociale geografie,
jrg. 39 (1948) 352)
Vergaring
Spoorwagen
Kanalen
•”” – – – – – Straat wagen
1990 52
baarheid van de Vecht en de hoge in- en
uitgaande rechten waren er de oorzaak
van dat deze eertijds voor Zwolle zo belangrijke
handel meer en meer naar Hamburg
en Bremen werd verplaatst. Tegen
het midden van de vorige eeuw was de
transitohandel geheel komen te vervallen.
Sommige auteurs en ook contemporaine
scribenten waren van mening, dat vooral
de conventie van Mainz van 31 maart 1831
de Overijsselse transitohandel veel nadeel
had berokkend. Bij dat verdrag werd het
transitoverkeer op de Rijn en de Waal aan
een vast recht onderworpen en ontdaan
van talrijke, lastige formaliteiten ten gunste
van Amsterdam, Rotterdam en Dordrecht.
De Kamer van Koophandel en Fabrieken
te Zwolle zag in de genoemde conventie
een poging om de overheersende positie
van Holland te handhaven ten nadele van
de Overijsselse steden. Van Vuuren was
van mening dat de Kamer van Koophandel
onvoldoende oog had voor de hoofdoorzaak
van de achteruitgang van de internationale
handel van Zwolle. ‘De Mainzer
conventie is een uitvloeisel van de vrijmaking
der internationale waterwegen,
gericht naar de wereldzeeën. Ware de
Geldersche IJsel van meet af aan in het
waterwegenstelsel van den Rijnstroom in
het deltagebied opgenomen geweest en
ware het Zwolle gelukt met dien internationalen
vaarweg een behoorlijke verbinding
op eigen grondgebied te verkrijgen,
dan zoude de stad ook in 1831 bij de
langzame herleving van den internationalen
handel, haar aandeel daarin op den
weg van Keulen naar Amsterdam, hebben
kunnen handhaven. Het is de voortdurende
verwaarlozing van den Gelderschen
IJsel als functioneelen vaarweg in de delta,
die voor Zwolle door alle tijden heen belemmerend
heeft gewerkt.’ 3) En even verderop
in zijn betoog stelt Van Vuuren, ‘dat
indien de Geldersche IJsel met evenveel
zorgen als Waal en Rijn tot een internationalen
vaarweg gemaakt was, daardoor de
IJselsteden zeker een grooter aandeel van
den Rijnvaart hadden kunnen behouden.’
4)
Het verlies van de transitohandel werd al
snel enigszins gecompenseerd door de
opkomst van de Twentse katoenindustrie,
vooral na de afscheiding van België. In samenwerking
met enkele Twentse katoenfabrikanten
werd in 1839 te Zwolle een
rechtstreekse scheepvaartverbinding met
Huil tot stand gebracht. Een aantal jaren
leek het erop dat Zwolle haar internationale
funktie zou heroveren als overslagplaats
van de grondstoffen bestemd voor
de Twentse industrie. In Zwolle werden
deze grondstoffen in wagens en schepen
overgeladen en naar Twente gebracht, terwijl
omgekeerd de Twentse fabrikanten
hun produkten voor een groot gedeelte
via Zwolle naar Holland transporteerden,
om van daaruit naar Indië te worden vervoerd.
De omvang van dit vervoer wordt
geïllustreerd door het feit dat in 1839 niet
minder dan 28.000 vrachtwagens de tol op
de straatweg te Nijverdal passeerden en
ongeacht de lage waterstand gedurende
de zomer van datzelfde jaar ook grote
hoeveelheden goederen per schip langs
de Regge en de Vecht werden vervoerd.
De opbloei van de Twentse katoenindustrie
was één van de lichtpunten die het
bewijs vormde voor de bewering dat het
in de eerste helft van de negentiende
eeuw niet alleen maar stagnatie was wat
de klok sloeg. In die context moet ook het
initiatief van de gebroeders Salomonsen
worden gezien om te komen tot de aanleg
van een spoorlijn evenwijdig aan de bestaande
handelsrouten: Kampen-Zwolle-
Raalte-Almelo. Het uitblijven van de realisatie
van dit plan betekende voor Zwolle
een gemiste kans. En dat niet alleen vanwege
het feit dat de initiatiefnemers van
plan waren Zwolle als vestigingsplaats van
de onderneming te kiezen. Veel belangrijker
was dat door het gebrek aan snel en
regelmatig vervoer de handelsstromen
naar Holland een andere route kozen namelijk
via Deventer-Arnhem. Pas in 1864
kreeg Zwolle een treinverbinding met
Utrecht; een spoorlijn over de Veluwe die
door de Nederlandsche Centraalspoorwegmaatschappij
werd geëxploiteerd.
De initiatiefnemers en de richting van
de lijn
In de gehele eerste helft van de negentiende
eeuw heeft het Twente ontbroken
aan goede verkeerswegen. Het goederentransport
vond plaats met kleine schuiten
en karren. Het laatste vervoermiddel was
vooral van belang daar waar scheepvaart
onmogelijk was (in het oostelijk, hoger gelegen
deel van het district en in de winter
wanneer de riviertjes en vaarten waren
dichtgevroren). In 1835 waren er voor het
landverkeer nog slechts twee bestrate we-
1990 53
gen beschikbaar: de macamdaweg Deventer-
Holten-Goor-Hengelo-Oldenzaal en de
toen juist voltooide straatweg Zwollè-Raalte-
Wierden-Almelo-Hengelo-Enschede.
Het goederenvervoer met kar en paard
ging uiteraard langzaam. Dat was zeker
het geval op de zandwegen, die buiten de
bestrate routes de enige verbindingen
vormden tussen de kleinere plaatsen.
Voor het vervoer van en naar het westen
was voor Twente ook de scheepvaart van
belang. Deze vond plaats met kleine platboomde
vaartuigen op Regge en Vecht en
was aanzienlijk goedkoper dan het vervoer
per as. Bij voldoende waterstand kon
men vanuit Zwolle met deze scheepjes,
die een diepgang van 1 tot 3 voet hadden
(de zogenaamde ‘zompen’) tot Almelo opvaren
en met een geringe lading zelfs tot
Weerselo, Borne en Goor. Deze schuitenvaart
was hoofdzakelijk in handen van
schippers uit het dorp Enter, die eigenaars
van de door hen gebruikte zompen waren.
5)
De waterstand was voor dit vervoer te water
echter een ernstig probleem. De Regge
was het grootste deel van het jaar een vrij
ondiep riviertje en ’s zomers viel het niet
zelden droog. Het heeft in de eerste helft
van de negentiende eeuw dan ook niet
ontbroken aan plannen om Regge en
Schipbeek beter bevaarbaar te maken. Het
bleef echter bij vrome wensen. Een andere
oplossing voor het probleem van de hoge
transportkosten zou de aanleg geweest
zijn van een kanaal tussen Zwolle en
Almelo. Plannen daartoe werden in 1836
ontworpen en door provinciale Staten
aangenomen. Uitvoering van de plannen
bleef echter opnieuw achterwege. Kanalen
hadden de hoge vervoerskosten inderdaad
kunnen doen dalen, maar een ander ernstig
bezwaar konden zij niet opheffen: de
Matrix van de aandeelhouders en aandelen in de
Overijsselsche Spoorwegmaatschappij (1845)
Beroep resp.
funktie
Woonplaats
Zwolle
Kampen
Almelo
Amsterdam
Totaal
Omgeving Koninklijk Huis
Bestuur en rechtspraak
Gouverneur
Kamerheer;
lid van de
ridderschap
1(5) 1(5)
1(2)
1(10)
4(22)
Burgemeester
lidprovinciale
Staten
1(2)
1(25)
2(27)
Bank en geldwezen
Commissionairs
in effecten
1(200) 1(165)
1(155) 1(154)
1(90) 1(70)
1(76)
7(910)
Bankier
1(7.241)
1(7.241)
Handel,
industrie
en verkeer
Fabrikant
1(1.800)
1(1.800)
Totaal
3(12)
1(2)
1(1.800)
10(8.186)
15(10.000)
Legenda: Horizontaal gelezen, geeft de matrix het aantal aandeelhouders aan per woonplaats. Verticaal gelezen,
geeft de matrix het aantal aandeelhouders weer per beroepscategorie of maatschappelijke funktie.
Tussen haakjes staat vermeld het aantal aandelen, dat iedere aandeelhouder heeft genomen.
1990 54
verkeersstremming in de winter ten gevolge
van vorst.
De weersomstandigheden dwongen zo de
fabrikanten tot grote investeringen in
voorraden, zowel van grondstoffen als van
eindprodukten. Een spoorwegverbinding
met de vrijwel steeds ijsvrije noordzeehavens
enerzijds en met de mijngebieden
anderzijds had aan de genoemde bezwaren
tegemoet kunnen komen. 6)
In 1835 had Charles de Maere reeds een
concessie aangevraagd voor een ‘stoomwagen’-
dienst. Hij wilde met door stoom
bewogen locomobielen een geregelde verbinding
tussen een aantal Overijsselse
plaatsen beginnen langs de bestaande
straatwegen. Het plan werd echter niet ten
uitvoer gelegd.
Eén van de eerste plannen voor een
spoorweg door Twente ging uit van de
Kamer van Koophandel te Deventer. In
augustus 1844 stelde zij een nota op waarin
de wenselijkheid van een spoorlijn in
aansluiting op de juist gereed gekomen
lijn Amsterdam-Arnhem, werd uitgesproken.
Zij dacht zich een lijn van Ede dwars
over de Veluwe naar Apeldoorn en
vandaar over Deventer en Hengelo naar
Munster. Het nadeel van dit plan school in
de kostbare doorgraving van de Veluwse
heuvels, terwijl in dit dun bevolkte gebied
weinig of geen vraag naar vervoer per
spoor te verwachten was. Een aansluiting
van Deventer op Arnhem kwam aan dit
bezwaar tegemoet. Onder leiding van
twee Twentse fabrikanten en een Amsterdamse
bankier werden die plannen nader
uitgewerkt en in april 1845 werd ‘de heeren
G. en H. Salomonsen, fabriekanten te
Almelo en L.R. Bischoffsheim, bankier te
Amsterdam’ concessie verleend ’tot aanleg
en exploitatie van ijzeren spoorwegen in
de provincies Gelderland en Overijsel, in
verbinding met den Rijnspoorweg en de
Duitsche grenzen, en wel:
a. van het punt van aanlsuiting aan den
Rijnspoorweg in de nabijheid van Arnhem
over Deventer naar Raalte;
b. van Kampen over Zwolle naar Raalte;
vervolgens van die gemeente naar Almelo
en van daar naar de grenzen van
Duitschland. 7)
De lijnen moesten volgens de concessie
voor het eind van 1849 voltooid zijn; als
waarborg werd een bedrag van
ƒ 500.000,— bij de regering gestort.
De Initiële vermogensverschaffers en
hun verwachtingen
Uit de matrix van aandeelhouders en aandelen
in de Overijsselsche Spoorwegmaatschappij
(1845) blijkt, dat de helft van de
aandeelhouders afkomstig was uit de wereld
van het bank- en geldwezen (één
bankier en zeven commissionairs in effecten).
Bovendien valt op, dat deze vermogensverschaffers
allen uit Amsterdam afkomstig
waren. De omvang van de participatie
van deze groep aandeelhouders in
het totale aandelenkapitaal van de onderneming,
groot ƒ 10.000.000,- was nog indrukwekkender
namelijk 81,5%. Daaronder
was dominant aanwezig de Amsterdamse
bankier Lodewijk Raphael
Bischoffsheim; hij nam voor 7.241 aandelen
deel in het maatschappelijk kapitaal.
De overige 18,5% was uit Overijsel afkomstig;
18% daarvan werd door de firma G.
en H. Salomonsen te Almelo genomen.
De Zwolse aandelen, twaalf in getal, werden
volgens de akte van oprichting genomen
door:
Jan Dirk Graaf van Rechteren van
Ahnem, kamerheer van de koning, ridder
in de militaire Willemsorde 4e klasse, ridder
in de orde van de Nederlandsche
Leeuw en van het Duitse Huis balije van
Utrecht, Staatsraad-Gouverneur en lid van
de ridderschap van de provincie Overijssel
(5 aandelen);
Jonkheer mr. Willem Gerrit Hovy, kamerheer
van de koning, ridder in de militaire
Willemsorde, 4e klasse, lid van de ridderschap
en van de Staten van Overijssel (5
aandelen);
Dirk Schreven, ridder in de orde van de
Nederlandsche Leeuw, kabinetssecretaris
van zijne excellentie de Heer Staatsraad-
Gouverneur van Overijssel (2 aandelen). 8)
Aanvankelijk waren de verwachtingen van
de participanten in het aandelenkapitaal
hooggespannen. Dat bleek uit de notering
van de ‘actiën Overijsselsche Spoorweg’
op de Amsterdamse effectenbeurs. Medio
april werden die aandelen tegen een
koers van 106% verkocht en er was zelfs
sprake van handel in ‘Overijsselsche
shares te Londen.’ 9) Het Algemeen Handelsblad
uit die dagen berekende, dat de
netto exploitatie-opbrengst circa 7% zou
bedragen! 10)
Ook de Salomonsons waren optimistisch.
Nog voor de concessie definitief was verleend,
waren zij druk in de weer met de
Godfried Salomonson (1794 •
1867). (Uit: R.A. Burgers,
100 jaar G. en II. Salomonson
(Leiden 1954), 94)
Hein Salomonson (1796-
1883). (Uit: R.A. Burgers,
100 jaar G. en II. Salomonson
(Leiden 1954), 96)
1990 55
voorbereidende werkzaamheden. ‘Wij zijn
druk bezig voor de statistiek; het is echter
geen werkje van een uur. Zooiets moet
nauwkeurig worden opgegeven en volstrekt
niet kunnen bestreden worden.
Daartoe heeft men veel bescheiden nodig
en moet men veele authoriteiten consulteren’
schreven zij aan Bischoffsheim op 6
mei 1845. n) Zowel te Amsterdam als in
Twente overheerste dus het optimisme.
Dat verklaart ook waarom de concessionarissen
en de initiële vermogensverschaffers
vrijwel dezelfde groep van personen
vormde.
Toch is de Overijsselsche Spoorweg nooit
daadwerkelijk van de grond gekomen. De
vraag rijst wat daarvan de reden is geweest.
De reden van de mislukking
In de literatuur wordt vrijwel unaniem de
kapitaalverschaffing als het voornaamste
struikelkblok gezien voor de realisatie van
spoorwegplannen. Pas in 1860 kwam daar
met de spoorweg-wet van Van Hall verandering
in. Door die wet kwam de aanleg
van spoorwegen in handen van de staat,
zodat een belangrijk deel van de vaste
kosten niet meer zo zwaar op het exploitatie-
resultaat drukte. Burgers bracht de
oorzaak van de mislukking van de Overijsselsche
Spoorwegmaatschappij als volgt
onder woorden: De achteruitgang van de
aandelenkoersen in augustus 1845 was het
eerste teken van een ommekeer, welke
zich in financiële kringen in een paniek
en een sterke koersdaling (die tot 1850
aanhield) manifesteerde. Toen oogstmislukking
en hoge levensmiddelenprijzen de
crisis van 1847 teweeg brachten, werden
de overdreven rentabiliteitsverwachtingen
van de Engelse spoorwegspeculanten nog
meer teleurgesteld. Spoorwegaandeelhouders
leden in de jaren 1845-1849 zware
verliezen en de kapitaalschaarste in Engeland
maakte ook aan de Overijsselsche
Spoorwegmaatschappij een ontijdig einde.
De concessionarissen zagen geen kans de
aandelen nog te plaatsen en trokken zich
terug. Aan de in de concessie gestelde
voorwaarde van realisatie van de lijnen in
1849 kon niet worden voldaan en de gedeponeerde
waarborgsom bleef daardoor
ter beschikking van de regering. 12) Ook
Boot zag de oorzaak van de mislukking
gelegen in onvoldoende financieringsmogelijkheden.-
Van Amsterdamse zijde
scheen meer gewicht te worden gelegd op
het maken van koersverschillen dan op
een spoedige plaatsing van alle aandelen.
Waarschijnlijk werd de manipulatie in de
hand gewerkt door de speculatie in spoorwegaandelen,
welke in die tijd in Engeland
plaats vond. Het slot was, dat na de
crisis van 1847 de concessionarissen zich
terugtrokken. De bij de concessie gestorte
som van ƒ 500.000,- bleef ter beschikking
van de regering. 13)
De vraag is of deze redenering juist is.
Sommige tijdgenoten waren in ieder geval
een andere mening toegedaan. Zij meenden
dat de overheid een te passieve houding
aannam met betrekking tot de spoorwegaanleg.
Een adequate onteigeningswetgeving
ontbrak. In vele gevallen meende
zij dat de veiligheid van het land in het
Johan Derck graaf van Rechteren
van Ahnem (1799-
1886); mogelijk geportretteerd
door Servaas de Jong
(1838). (Foto: Iconograp–
hisch Bureau, ’s Gravenha-
Dirk van Schreven (1796-
1852); portret door W.C.
Chimaer van Oudendorp.
(Foto: POM)
Jhr mr Willem Gerrit Hovy
(1805-1886); door Photographisch
Atelier Th. Junge.
(Foto: Iconographisch
Bureau, ’s Gravenhage)
1990 56
geding was. Bovendien weigerde zij categorisch
rentegaranties op leningen te verschaffen.
Ook Godfried Salomonson was van mening
dat de overheid ernstig tekort schoot.
In een brief aan Bischoffsheim, waarin hij
het mislukken van de Overijsselsche
Spoorwegmaatschapij nog eens overdenkt,
schrijft hij: ‘Nog kookt mij het bloed, als ik
bedenk hoe de regeering ons heeft behandeld.
Wij moesten binnen 8 dagen klaar
zijn.’ Schimmelpenninck beloofde een
nieuwe onteigeningswet, maar die bleef
uit. De Rhijnspoorweg werd geholpen met
een krediet van ƒ 1.000.000,- in verband
met de noodzakelijke spoorversmalling.
De Overijsselsche Spoorwegmaatschppij
moest iedere hulp ontberen. ‘Herinner U
dat alles, herinner U de veele bezwaren
der kleine besturen en de oneindige vertraging
bij Oorlog wegens Deventer enz.
en dan, heeft men ons niet schandelijk behandeld?’
14)
Conclusie
In het begin van deze verhandeling is gewezen
op de vele misvattingen die er over
de spoorwegaanleg in Nederland nog
steeds bestaan. Vooral financieringsproblemen
zouden een doorslaggevende rol
hebben gespeeld. Die beweringen treft
men ook in de toonaangevende literatuur
aan wanneer het de Overijsselsche Spoorwegmaatschappij
betreft. Is die opvatting
juist? Godfried Salomonson was een andere
mening toegedaan en er is aanleiding
om aan de gangbare opvattingen te twijfelen.
De benodigde ƒ 10.000.000- werd
moeiteloos bijeengebracht blijkens de notariële
acte van oprichting. De aandelen
stonden ter beurze boven pari genoteerd
en werden zelfs in Londen verhandeld. De
verkoop van de aandelen in de tweede
hand verliep inderdaad moeizaam. Maar
de oorzaak daarvan was eerder gelegen in
de algemene economische recessie dan in
de onwil om spoorwegwaarden te nemen.
Veeleer is men geneigd de oorzaak van de
mislukking van de Overijsselsche Spoorwegmaatschappij
te zoeken in het ontbreken
van ‘een industrieel klimaat’ dat wil
zeggen een investeringsklimaat, dat voor
de ondernemer dermate aantrekkelijk is
dat hij tot de noodzakelijke innovatie
komt. In het onderhavige geval is duidelijk
dat de overheid het op veel fronten
liet afweten bijvoorbeeld ten aanzien van
de onteigening van gronden, het verstrekken
van een rentegarantie, de voorwaarden
van de concessie. Intussen betekende
deze gang van zaken wel een gevoelige
klap voor de economische ontwikkeling
van Zwolle. Aanvankelijk leek het er op
dat de tanende transitohandel gecompenseerd
zou worden door de opbloei van de
Twentse katoenindustrie, die haar eindprodukten
via Zwolle naar Holland wenste
te transporteren en haar grondstoffen
via Zwolle wilde betrekken. Denk met betrekking
tot dit laatste aspekt bijvoorbeeld
aan de scheepvaartverbinding met Huil.
Het uitblijven van een goede spoorverbinding
tussen Twente en Zwolle leidde ertoe
dat het handelsverkeer Oost-West voor
een belangrijk deel aan haar neus voorbijging.
De Twentse eindprodukten werden
via Deventer-Arnhem naar Holland getransporteerd.
Noten:
1. Broeke, W. van den, FInan- 5.
clën en financiers van de
Nederlandse spoorwegen
1837-1890. Zwolle 1985.
2. Griïfiths, R.T., Achterlijk,
achter of anders? Aspecten 6.
van de economische ontwikkeling
van Nederland in de
19e eeuw. Amsterdam 1980.
3. Vuuren, L. van, Rapport be- 7.
treffende een onderzoek
naar de welvaartsbronnen
van de gemeente Zwolle
uitgebracht In opdracht
van het gemeentebestuur
onder de wetenschappelijke
leiding van L. van Vuur- 8.
en. Zwolle 1939, 19-
4. idem, 20.
Schutten, G.J., Varen waar
geen water is; geschiedenis
van de scheepvaart ten
oosten van de IJssel van
1300-1930. Hengelo 1981.
Deze passages zijn gebaseerd
op: Burgers, R.A., 100 jaar
G. en H. Salomonson. Leiden
1954.
Citters, E. van, en J.A.C, van
Roosendaal, Verzameling
van Wetten en Besluiten
enz. betreffende de spoorwegen
In Nederland 1832-
1890. ‘s-Gravenhage 1879
e.v. jaren.
Gemeente Archief Amsterdam.
Notarieel archief Johannes
Commelln 16 april
1845. nr. 19834.
9. Brief van G. en H. Salomonson
aan L.R. Bischoffsheim
d.d. 4-8-1845. Burgers, R.A.,
100 jaar G. en II. Salomonson,
139.
10. Deventer Courant 18 april
1845. Daarin wordt de betreffende
berekening uit het
Handelsblad aangehaald.
11. Burgers, a.w., 138.
12. Burgers, a.w., 139.
13. Boot. J.A.P.G., De Twentsche
Katoennijverheid
1830-1873- Amsterdam 1935,
178.
14. Burgers, a.w., 138.
1990 57
Facetten van het
Soldatengasthuis
JJ. Seekles
Genealogisch onderzoek naar militaire
voorouders wordt soms als uitermate
lastig ervaren, vooral omdat een
militair In de regel geen vaste woonen
verblijfplaats heeft Militairen duiken
dan eens hier, dan weer daar op;
het traceren van hun belevenissen
wordt daardoor zeker bemoeilijkt.
Toch zijn er verschillende bronnen en
diverse publicaties die ons Iets meer
kunnen vertellen over het mistige verleden
van militaire voorouders. 1) Tot
één van die bronnen mogen de rekeningen
van het Zwolse soldatengasthuis
(- ziekenhuis) over de jaren
1621-1654 zeker gerekend -worden. 2)
In dit artikel wordt gepoogd aan de hand
van de rekeningen een beeld te schetsen
van de lotgevallen van dit instituut. Er zijn
geen andere archiefbescheiden van het
soldatengasthuis overgeleverd. Aandacht
wordt daarbij geschonken aan de ontstaansgeschiedenis,
de huisvesting, de financiën,
het personeel en provisorschap,
alsmede de verzorging en behandeling
van gewonde soldaten. Terwille van de
omvang van deze bijdrage is een alfabetische
lijst met namen van de 852 verpleegde
of gestorven soldaten of burgers over
de jaren 1621-1654 achterwege gelaten.
Deze lijst is te raadplegen in de studiezaal
van het Gemeente-archief Zwolle. Deze
lijst geeft in combinatie met de hier gepresenteerde
informatie een indruk van het
reilen en zeilen van het Zwolse soldatengasthuis.
Als bijlagen zijn toegevoegd een statistisch
overzicht van verpleegde soldaten, een
overzicht van ontvangsten en uitgaven,
alsmede lijsten met namen van de provisoren,
het personeel, de barbiers of chirurgijns
en apothekers, die bij het soldatengasthuis
betrokken zijn geweest.
Het Zwolse soldatengasthuis als instituut
a. tot 1653
Over de l6e eeuwse geschiedenis van het
soldatengasthuis is weinig bekend. In de
bronnen vinden we slechts enkele verspreide
gegevens. Op 4 augustus 1590
schrijft soldaat Albert van Borkeloe een rekwest
aan het Zwolse stadsbestuur, waarin
hij verzoekt om een financiële ondersteuning
vanwege zijn verblijf in het gasthuis
waar hij wordt verpleegd voor opgelopen
verwondingen. 3)
Een soortgelijk verzoek bereikt het stadsbestuur
15 jaar later. Erich Saelmaeker,
een uit Lunenburg afkomstig soldaat, verblijvende
in het gasthuis voor gewonde
soldaten, vraagt het stadsbestuur om ondersteuning
voor zijn kinderen en zichzelf,
omdat zijn vrouw is overleden en hij bij
de verdediging van Oostende (1600) beide
onderbenen verloren heeft. 4)
Uit 1590 dateert een register van rekeningen
van onkosten voor het verplegen van
zieke en gewonde soldaten. 5) Daaruit
blijkt, dat de soldaten vanuit het leger –
veelal met begeleidende brieven – naar de
stad Zwolle zijn gezonden. Het stadsbestuur
bracht de soldaten onder in de sinds
de Reformatie (1580) geconfisqueerde
kloosters en gasthuizen, zoals bijvoorbeeld
het Geertruiden
Zwols
Historisch
Tijdschrift
7e jaargang
1990, nr.
/9,5|0
uitgave van de Zwolse Historische Vereniging
ARCHITECTENBUR. G. RIETVELD OUDEGRACHT 55 UTRECHT
WERK: ARCH. MEDEW. SCHAAL DATUM BLAD NO:
Jongere bouwkunst
Colofon Redactioneel
Het Zwols Historisch Tijdschrift is een
uitgave van de Zwolse Historische Vereniging
en verschijnt vier maal per jaar.
Leden van de vereniging krijgen het
tijdschrift gratis toegezonden.
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift:
Redactie-leden: J.H. Drentje, J. Gelderman,
H. Halbertsma, J. ten Hove,
W.A. Huijsmans, I. Wormgoor, A. van
der Wurff.
Adviseurs: N. Lettinck, H.CJ. Wullink.
Redactie-adres:
Westerstraat 17, 8011 CD Zwolle.
Tekstverwerking en vormgeving:
Marinus Prins (bNO).
druk: drukkerij Werktuig.
Fotografie:
Tenzij anders is vermeld zijn de foto’s
afkomstig van de
Gemeentelijke Fotodienst Zwolle
(J.P. de Koning).
Bestuur Zwolse Historische Vereniging:
voorzitter:
J. Hagedoorn,
Tyassenbelt 28, 8014 NW Zwolle.
secretaris:
E. Tijssen,
Tichelmeesterlaan 37, 8014 LA Zwolle.
penningmeester:
H. Brassien,
Brederostraat 76, 8023 AV Zwolle.
leden:
A. Bootsma-van Hulten,
R.T. Oost, I. Wormgoor.
BJ. Kam,
Secretariaat/ledenadministratie:
Postbus 1448, 8001 BK Zwolle,
(telefoon: 038 – 539 625)
Financiën:
girorekening Postbank: 5570775,
t.n.v. Zwolse Historische Vereniging.
Tarieven lidmaatschap:
jeugdleden, studenten, 65+
(wonend binnen Zwolle)…. ƒ 25,00/jaar
overige leden ƒ 35,00/jaar
huisleden ƒ 7,50/jaar
Lange tijd heeft de bouwkunst uit de periode
1850-1940, de zogenaamde jongere
bouwkunst, in de schaduw gestaan van
bouwwerken uit een verder verleden. De
laatste jaren lijkt daar echter verandering
in te komen. In het hele land wordt nauwkeurig
geïnventariseerd welke gebouwen
er uit die periode bewaard zijn gebleven.
In Zwolle is die inventarisatie al afgerond:
het blijkt om ongeveer 1000 objecten te
gaan. Dit grote aantal duidt erop dat de
stad toen een belangrijke ontwikkeling
doormaakte. J.W. van Beusekom gaat, in
het eerste artikel van een serie over jongere
bouwkunst, in op de stedebouwkundige
ontwikkelingen.
Om de jongere bouwkunst meer onder de
aandacht te brengen, is onlangs een wandel-
en fietsroute langs interessante gebouwen
gemaakt.
C. Hamming gaat veel verder terug in de
tijd. Hij gaat in op de vraag of Zwolle nu
wel of niet aan de IJssel of aan de Vecht
heeft gelegen.
In het laatste artikel geeft J.C. Streng achtergrondinformatie
bij de tentoonstelling
over de schilder Derk Jan van der Laan,
die momenteel in het POM te zien is. Hij
schetst het beeld van een culturele bloeiperiode
in Zwolle tussen 1795 en 1830; dit
in tegenstelling tot de gangbare opvatting
dat de eerste helft van de negentiende
eeuw vooral een tijd van kommer en kwel
was.
Tenslotte wensen wij u prettige feestdagen
en een heel goed 1991.
Foto omslag: J. Lensink, Het Oversticht.
Bouwtekening op omslag: Dienst Openbare Werken,
gemeente Zwolle.
Op de foto op pagina 111: het pand Burgemeester
van Royensingel 17-18.
©Zwolse Historische Vereniging 1990
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd
en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopie,
microfilm of op welke wijze dan ook, zonder
voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitge-
1990 110
Inhoudsopgave
112 Jongere bouwkunst in Zwolle
1 8 5 0 – 1 9 4 0 ( d e e l 1) Jan Willem van Beusekom
121 Wandel-Fietstocht jonge bouwkunst
in Zwolle J.T. Teunis
124 Zwolle aan de Vecht? Een stad aan
S de Ijssel?
een recensie-artikel c. Hamming
132 Twee opmerkingen naar aanleiding
van de tentoonstelling met werken
van Derk Jan van der Laan j.c. streng
139 Mededelingen
141 literatuur
142 Agenda
142 Personalia
1990 111
Jongere bouwkunst in
Zwolle, 1850-1940 (deel 1)
Jan Willem van Beusekom
In de periode 1850-1940 vindt een
snelle ontwikkeling plaats die
verstrekkende gevolgen heeft voor het
aanzien van stad en land. Ook Zwolle
ondergaat in die periode grote veranderingen.
Eén van de oorzaken is de
aanwijzing tot provinciehoofdstad.
De groei die daar het gevolg van is uit
zich in nieuwe gebouwen en nieuwe
wijken. Behalve bestuurlijke, vinden
ook economische veranderingen
plaats die leiden tot schaalvergroting
en noodzakelijke verbeteringen van
de infrastructuur. Deze beide factoren,
en daarmee samenhangende nevenontwikkelingen,
hebben geleid tot de
stad (of beter: gemeente) zoals we die
nu kennen.
In het kader van de monumentenzorg
is tot voor kort nooit veel aandacht
besteed aan deze betrekkelijk recente
periode. Slechts de oude binnenstad
en enkele objecten in het buitengebied
waren interessant Een selectie
van gebouwen, merendeels van vóór
1850, is ter bescherming op de
rijksmonumentenlijst geplaatst De
laatste jaren is er sprake van een toenemende
belangstelling voor de jongere
bouwkunst, waarbij behalve aan
de gebouwen zelf, ook waarde wordt
toegekend aan de omgeving.
In dit eerste artikel in een serie over
de ontwikkeling van de gebouwde omgeving
in de gemeente Zwolle komen
de stedebouwkundige ontwikkelingen
van de stad en het buitengebied aan
de orde. In de volgende drie artikelen
zal ingegaan worden op de objecten
in de stad en het buitengebied.
Het Monumenten Inventarisatie Project
(M.I.P.)
In 1986 is in de provincie Overijssel een
begin gemaakt met het zogenaamde Monumenten
Inventarisatie Project (M.I.P.),
dat op initiatief van het Ministerie van
Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur
wordt uitgevoerd in de twaalf provincies
(en de vier grote steden). De coördinatie
berust bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg
te Zeist.
De doelstelling is om in korte tijd (circa
vijf jaar) een landelijk, eenduidig overzicht
te krijgen van de stedebouw en bouwkunst
in Nederland in de periode 1850-
1940. Het M.I.P. kan dienen als bouwsteen
voor toekomstig beleid van zowel Rijk,
provincie als gemeente ten aanzien van
ruimtelijke ordening, stadsontwikkeling en
monumentenzorg. Daarnaast kan het
M.I.P. dienen ten behoeve van selectie- en
registratie-activiteiten ten aanzien van objecten,
ensembles, structuren en gezichten.
Bovendien bevordert het M.I.P. de kennis
en waardering voor de tot voor kort ondergewaardeerde
periode 1850-1940 door
aanzetten te geven tot publicaties en wetenschappelijk
onderzoek.
In Overijssel wordt het Monumenten Inventarisatie
Project voor de provincie uitgevoerd
door Het Oversticht (Genootschap
tot bevordering en instandhouding
van het landelijk en stedelijk schoon in de
provincie Overijssel). Deze particuliere organisatie
bestaat sinds 1925, is gevestigd
in Zwolle en is werkzaam op het gebied
van welstandstoezicht, landschapsbeheer
en monumentenzorg.
De bedoeling van het project in deze pro-
1990 112
foto 1: Voorbeeld bebouwing
van de Stationswijk
(Van Royensingel)
Foto: Het Oversticht, Zwolle.
vincie is dat tussen begin 1987 en medio
1990 naar schatting 12.000 objecten in
kaart worden gebracht. Daarnaast worden
van alle gemeenten historische beschrijvingen
gemaakt die zich toespitsen op de
periode 1850-1940. Ook wordt een beschrijving
van de stedebouwkundige ontwikkeling
in die periode, veelal aan de
hand van historisch kaartmateriaal, opgesteld.
Overijssel is daartoe in drie gebieden verdeeld:
Salland, het Land van Vollenhove
en Twente. Van deze drie gebieden wordt
een afzonderlijke en uitgebreide gebiedsbeschrijving
gemaakt. In januari 1989 werden
de rapporten van de tweeëntwintig
Sallandse gemeenten aan de toenmalige
minister van Welzijn, Volksgezondheid en
Cultuur, mr. drs. L.C. Brinkman, aangeboden.
In het najaar volgden de vier gemeenten
in het land van Vollenhove. Medio
1990 zullen de negentien Twentse gemeenten
afgerond zijn.
In de volgende fase van het M.I.P. zal uit
de geïnventariseerde objecten een selectie
gemaakt worden, in eerste instantie door
het Rijk voor plaatsing op de Rijksmonumentenlijst.
Naar verwachting zal slechts
een zeer klein gedeelte van de objecten
daarvoor in aanmerking komen. Daarnaast
kunnen ook de gemeenten zelf en/of de
provincie hun eigen monumentenlijst hiermee
aanvullen of beginnen.
In de tweeëntwintig Sallandse gemeenten
zijn ongeveer 4.200 objecten geïnventariseerd,
waarvan in Zwolle alleen al ongeveer
1.000. Dit aantal geeft al aan dat
Zwolle in de periode 1850-1940 een belangrijke
ontwikkeling heeft doorgemaakt.
Stedebouwkundige ontwikkelingen
In de Franse tijd, aan het eind van de
achttiende eeuw, vinden grote bestuurlijke
veranderingen plaats. Nieuwe bestuurlijke
eenheden ontstaan en nieuwe hoofdsteden
worden aangewezen. Het in 1798 ontstane
Departement van de Oude IJssel beslaat,
behalve de huidige provincie Overijssel,
ook Drenthe, een deel van Friesland
en het noorden van de Veluwe. Zwolle
wordt als meest centraal gelegen plaats de
hoofdstad van dit Departement. In 1801
vindt een herindeling plaats waarbij Drenthe
en Overijssel één provincie vormen die
in 1807 weer gesplitst wordt. Van de huidige
provincie Overijssel is Zwolle nog
steeds de hoofdstad, hoewel het inmiddels
niet meer zo centraal gelegen is.
Het aanwijzen van een stad tot provinciehoofdstad
heeft tot gevolg dat er tal van
voorzieningen getroffen moeten worden
voor nieuwe functies en voor huisvesting
van personeel.
Na een grote bloeiperiode in de veertiende
en vijftiende eeuw gaat door de opkomst
van de steden in Holland en Zeeland
de handelsfunctie van Zwolle achteruit
en komt er aan de groei van de stad
een einde. Tot circa 1800 blijft de stadsontwikkeling
van geringe betekenis en
dus voornamelijk binnen de omwalling uit
het begin van de zeventiende eeuw.
In 1790 wordt de vestingfunctie van Zwolle
opgeheven, waarna de verdedigingswerken
afgebroken worden. Hierdoor ontstaat
de mogelijkheid voor stadsuitbreiding
op en buiten de stadswallen. Langs de
uitvalswegen van de stad zien we voorsteden
ontstaan. In zuidoostelijke richting
(langs de weg naar Deventer) ontwikkelt
1990 113
foto 2: Het Assendorperplein
in de wijk Assendorp
Foto: Het Oversticht, Zwolle.
kaart 1: Zwolle, 1850
(rechterpagina)
zich Assendorp. In mindere mate zien we
een dergelijke ontwikkeling in noordoostelijke
richting (langs de weg naar
Meppel), de Nieuwstad en in westelijke
richting (langs de weg naar Kampen), de
Hoogstraat en langs de Willemsvaart
(kaart 1).
De uitbreiding van de stad is vooral het
gevolg van de bevolkingstoename: in 1850
tellen de gemeenten Zwolle en Zwollerkerspel
samen 22.322 inwoners, in 1895 is
dit aantal toegenomen tot 35.545 en in
1940 tot 51.901. (zie tabel). In 1850 woont
85% van de bevolking in de stad. De rest
woont verspreid in het buitengebied; de
gemeente Zwollerkerspel met kleine con-
Bevolkingsontwikkeling van Zwolle en Zwollerkerspel
jaar
1850
1860
1870
1880
1890
1900
1910
1920
1930
1940
bron-.
gemeente
Zwolle
17.930
19.315
20.699
23.060
26.726
30.848
33928
35.743
40.496
43.301
gemeente
Zwollerkerspel
4.226
4.775
5.250
5.638
5.856
5.871
6.652
7.231
8.156
8.600
Databank Universiteit van Amsterdam,
vakgroep sociale geografie, 1988
totaal
22.156
24.090
25.949
28.698
32.582
36.719
40.580
42.974
48.652
51.901
centraties in Windesheim, Ittersum, Berkum
en Westenholte.
Industrie kent Zwolle nauwelijks. Van een
echt industrieterrein is vóór 1940 dan ook
geen sprake. Alleen op het Noordereiland
en het Rode Torenplein is sprake van enige
industriële bebouwing,
Vóór 1850 bestaat de industrie voornamelijk
uit huisnijverheid. In 1853 zijn er
slechts twee fabrieken met meer dan twintig
werknemers. Eén van de belangrijkste
industrieën wordt de Centrale Werkplaats
van de spoorwegen (1870). Verder bestaat
de industrie voornamelijk uit: twee ijzergieterijen;
grafische industrieën, een gasfabriek
en zeep- en zoutziederijen.
In het midden van de negentiende eeuw
komt, vooral onder de vele hoge
ambtenaren, de behoefte op in de buurt
van de stad, maar toch in het groen, te
kunnen wonen. Dit leidt-tot de singelbebouwing,
zowel aan de zijde van de binnenstad
als aan de overzijde waar tot dan
toe de onbebouwde Weezenlanden liggen.
Nadat in 1864 het station in dit gebied
gebouwd is, verrijst hier de deftige
Stationswijk (foto 1).
De arbeiderswijk Assendorp breidt zich uit
tussen de Assendorperstraat en de
Stationswijk, vooral ten behoeve van de
werknemers van de Centrale Werkplaats
van de spoorwegen (foto 2). De uitbreiding
van Assendorp is de belangrijkste
stadsontwikkeling in de periode 1850-1900
(kaart 2).
In de eerste decennia van deze eeuw zien
we een geringe uitbreiding langs de
1990 114
foto 3: Gevelwand langs de
gedempte Willemsvaart
Foto: Het Oversticht, Zwolle.
kaart 2: Zwolle, 1900
(rechterpagina)
• V
Hoogstraat, voornamelijk bestaande uit arbeiderswoningen.
Langs de Willemsvaart
ontstaat bebouwing voor de middenklasse
(foto 3). Omstreeks deze tijd ontstaat
eveneens de Emmawijk. Ten oosten van
de binnenstad komt,. ten zuiden van de
Wipstrikkerallee, de zeeheldenbuurt tot
stand en ten noorden van de binnenstad
de Indische buurt.
Vervolgens komt de wijk Dieze ten noorden
van de stad tot gereed, evenals het
ten oosten van Assendorp gelegen Pierik.
Tussen de beide wereldoorlogen wordt de
wijk Wipstrik ten noorden van de Wipstrikkerallee
aangelegd en tenslotte in de
jaren dertig de wijk Veerallee ten behoeve
van meer welgestelden (foto 4).
In het buitengebied is vóór 1940 nauwelijks
van een stedebouwkundige
ontwikkeling sprake. De vier genoemde
concentraties kennen slechts een geringe
uitbreiding langs het bestaande wegenpatroon
(kaart 3).
Infrastructuur
De grote kracht van Zwolle is nog steeds
het relatief grote achterland zonder concurrerende
grote steden en de ligging van
de stad die bepaald wordt door de verbindingen
met dat achterland, kortweg de infrastructuur
genoemd.
De infrastructuur kunnen we in drie groepen
verdelen: de waterwegen, de landwegen,
en de spoor- en tramwegen (kaart
4).
De waterwegen
Alhoewel Zwolle niet echt aan de IJssel
ligt wordt het vaak met Kampen, Deventer,
Zutphen en Doesburg tot de IJsselsteden
gerekend. De stad heeft in het verleden
toch haar bloei aan deze rivier te danken.
Met name het dicht bij elkaar liggen
van deze rivier en de Nieuwe Wetering,
de Vecht en het Zwarte Water is voor de
stad van belang.
Al sinds de bedijking van de IJssel heeft
foto 4: De Prins Hendrikstraat
nabij de Veerallee
Foto: Het Oversticht, Zwolle.
1990 116
kaart 3: Zwolle, 1940
(rechterpagina)
kaart 4: Infrastructuur
O I 2 3 k m
Rijksweg A28
Hoofdweg of autoweg zonder gescheiden rijbanen naar:
Kampen (1) Hasselt (2), Ommen (3), Deventer (4) en Hattem
(5).
Spoorlijn naar: Kampen (a), Leeuwarden-Groningen (b),
Emmen (c), Wierden-Almelo (d), Deventer (e)
en Amersfoort-Utrecht (f).
Waterweg: IJssel (I), Zwarte Water (II), Overijsselse Vecht
(III), Nieuwe Vecht (IV), Nieuwe wetering (V),
Almelose Kanaal (VI) en Zwolle-IJsselkanaal (VII).
bron: Grote Topografische Atlas van Nederland, 1987.
Zwolle gepleit voor een scheepvaartverbinding
met deze rivier. In 1819
wordt deze wens eindelijk vervuld door
de aanleg van de Willemsvaart, die later
verbreed, verlegd en verdiept wordt. Op
de vrijgekomen grond van de oorspronkelijke
vaart ontstaat de Emmawijk.
In 1832 komt het Lichtmiskanaal gereed
dat voornamelijk van belang wordt voor
de afvoer van turf uit de verveningsgebieden
langs de Dedemsvaart.
Het Overijssels Kanalenplan uit 1847 heeft
tot doel door middel van een uitgebreid
stelsel van waterwegen te zorgen voor
verbindingen met het oosten van de provincie,
waar de Twentse textielindustrie in
opkomst is en goede aan- en afvoerwegen
nog ontbreken. Het eerste deel van dit kanaal
van Zwolle tot de Regge komt in
1853 gereed. Later volgt doortrekking tot
Almelo en de verbinding met Deventer.
Aan de functie van de meeste waterwegen
komt in de loop van deze eeuw een einde
door concurrentie van spoorwegen en
wegverkeer.
Landwegen
De ligging van Zwolle in een moerassig
gebied is een belemmering geweest voor
de aanleg van wegen. Gezien de aanwezige
waterwegen in die tijd is de behoefte
aan landwegen gering. Van oudsher loopt
ten noorden van de Vecht de Hessenweg
via Berkum over Ommen en Hardenberg
naar Noord-Duitsland. De brug over de
Vecht bij Berkum dateert in eerste aanleg
uit 1450. In de achttiende en negentiende
eeuw is deze weg van groot belang voor
de handel. In 1836 wordt de weg naar
Ommen ten zuiden van de Vecht aangelegd
(de Poppenallee), waardoor de Hessenweg
aan belang inboet. De oudste verbinding
met Twente (de Twentse weg) via
Wythmen, ten noorden van Heino, Raalte
en Hellendoorn naar Almelo wordt in
1830 vervangen door de verharde en rechte
weg Zwolle-Heino-Raalte-Wierden-Almelo.
De weg naar het noorden over Meppel
naar Leeuwarden wordt in dezelfde tijd
verhard. De grond voor de aanleg is afkomstig
uit het Lichtmiskanaal. De weg
naar Kampen wordt in 1924 verhard met
restanten van het kasteel van Zweder van
Voorst te Westenholte.
De verbinding over de IJssel wordt tot in
deze eeuw verzorgd door het Katerveer.
1990 118
‘Hoge Spoorbrug’ nabij de
Van Kamebeekstraat; goed
voorbeeld van een negentiende
eeuwse ijzeren brugconstructie.
Nadat eerdere pogingen om tot een verkeersbrug
over de IJssel te komen mislukt
zijn, ontstaan er in 1862 plannen voor een
gecombineerde spoor- en verkeersbrug,
doch Zwolle ziet van deelname af. Pas in
1927 wordt begonnen met de bouw van
een verkeersbrug, die in 1930 in gebruik
genomen kan worden als onderdeel van
de Zuiderzeestraatweg naar Amersfoort.
Spoor- en tramwegen
Vanaf het midden van de negentiende
eeuw worden spoorwegen aan de
vervoersmogelijkheden toegevoegd. Zwolle
krijgt pas na het gereedkomen van de
IJsselbrug in 1864 een rechtstreekse verbinding
met Amersfoort en Utrecht. Enkele
jaren later wordt deze lijn doorgetrokken
naar Meppel. Nadat aanvankelijk een
noodstation aan de Willemsvaart gebruikt
is, komt in 1868 het huidige. station gereed.
In 1865 komt de spoorlijn naar Kampen
tot stand. In 1866 wordt de verbinding
met Deventer, Zutphen en Arnhem
geopend. In 1880 komt de verbinding met
Almelo gereed, waarmee tevens aansluiting
wordt verkregen op het Duitse spoorwegnet.
Zo wordt Zwolle steeds meer een
knooppunt van spoorlijnen in vele richtingen.
In 1888 wordt daar de lijn naar Apeldoorn
via Hattemerbroek aan toegevoegd.
In 1903 tenslotte wordt op particulier initiatief
de spoorlijn naar Ommen aangelegd
die vier jaar later wordt doorgetrokken
over Coevorden en Emmen naar Oost-
Groningen.
Behalve aan spoorwegen ontstaat tegen
het eind van de vorige eeuw ook de behoefte
aan betere verbindingen met de regio,
hetgeen leidt tot de aanleg van tramwegen.
Nadat de stad in 1885 een paardentramverbinding
krijgt met het Katerveer
komen vervolgens drie stoomtramverbindingen
tot stand. In 1895 wordt de
tramlijn langs het Lichtmiskanaal over Dedemsvaart
naar Hardenberg aangelegd. In
1908 komt de Zuiderzeetramweg over
Elburg naar Nunspeet gereed. In 1914
wordt de tramverbinding over Hasselt,
Zwartsluis en Vollenhove naar Blokzijl in
gebruik genomen. Al deze tramlijnen zijn
nog vóór de Tweede Wereldoorlog opgeheven
als gevolg van toenemende concurrentie
van het wegverkeer.
Literatuur:
Het Oversticht, Inventarisatie jongere bouwkunst 1850-1940. Beschrijving Gemeente Zwolle (Zwolle
1988).
Het Oversticht, Inventarisatie jongere bouwkunst 1850-1940. Objecten gemeente Zwolle, deel 1-5
(Zwolle 1988).
Het Oversticht, Inventarisatie jongere bouwkunst 1850-1940. Gebiedsbeschrijving Salland (Zwolle
1988).
1990 120
Wandel-Fietstocht jonge
bouwkunst in Zwolle
J.T. Teunis
In 1979 werd er voor het eerst vanuit het
ministerie van CRM aangedrongen op een
onderzoek naar waardevolle architectuur
uit de periode 1850-1940. De reden hiervoor
was dat steeds meer panden uit die
periode werden gesloopt, hetgeen toch tot
onrust leidde in de kring van monumentenzorgers
en historische verenigingen.
Tijdens een inventarisatie bleek dat Zwolle
een rijk bestand aan jonge bouwkunst bezat
met fraaie woonhuizen en bijzondere
kerken en bruggen. Een aantal van deze
objecten is in de daarop volgende jaren
middels de gemeentelijke monumentenverordeningen
beschermd. Ook probeert
de gemeente door een informerend en stimulerend
beleid de betrokkenheid van
burgers en eigenaren bij de monumenten
te versterken. Eén van de middelen daarbij
is het maken van informatiebrochures
over verschillende onderwerpen.
Uit persoonlijke contacten met eigenaren
van monumenten en andere geïnteresseerden,
was men op de afdeling Monumentenzorg
van de sector stadsontwikkeling
op de hoogte van de belangstelling naar
de jonge bouwkunst in Zwolle en speelde
men reeds geruime tijd met de gedachte
een wandel-fietsroute als informatieblad
uit te geven. Tot nu toe werd door de
actualiteit of om andere redenen de voorkeur
aan andere onderwerpen gegeven.
Toen het comité Open Monumentendagen
de jonge bouwkunst als hoofd-item voor
Zeven alleetjes 1, kantoorgebouw
IJsselcentrale;
goed voorbeeld van de
Delftse School.
1990 121
Meppelerstraatweg 19, Marechausseekazerne
uit 1929
ontworpen door het bouwkundig
bureau der Genie te
Groningen met invloeden
van de Amstrdamse school,
art deco en architect
W. Dudok.
de vijfde open monumentendag van
8 september 1990 koos, leek dit het geschikte
moment een wandel-fïetsroute
voor te bereiden en deze op de open monumentendag
aan het comité en daarmee
aan de Zwolse bevolking aan te bieden.
Met de layout werd enigszins afgeweken
van de reguliere informatiebladen over
monumentenzorg en archeologie in
Zwolle.
Het maken van een keuze is bij zo’n groot
aanbod erg moeilijk. Hoofdzakelijk is gekozen
uit panden en objecten die voorkomen
op de gemeentelijke monumentenlijst,
geregistreerd staan als rijksmonument
of naar inzicht van de afdeling monumentenzorg
borg staan voor voldoende bouwkundige
of historische kwaliteit. Voor een
keuze uit de ongeveer 385 rijksmonumenten,
280 gemeentelijke monumenten en
toegevoegde panden zijn een aantal criteria
vastgesteld. De historische-architectonische
kwaliteit, de naamsbekendheid van
de ontwerper, datering van hét object en
de relatie tot de route speelden een rol bij
de selectie. Uit een eerste sortering bleek
al snel dat met alleen een wandelroute het
niet mogelijk zou zijn alle bouwwerken te
bekijken. De uitbreiding van Zwolle na
1850 met wijken als Veerallee, Assendorp
en Dieze heeft als gevolg dat gekozen
voorbeelden ver weg kunnen liggen en
voor ons doel niet beloopbaar zijn. Het
splitsen in een wandelroute in de omgeving
van de binnenstad en een fietstocht
in de buitengebieden is dan onvermijdelijk.
Terwille van een aantrekkelijke tocht
of uit praktische overwegingen is bij de
keuze van uiteindelijk 44 objecten soms
afgeweken van bovengenoemde maatstaven.
Het zal bijvoorbeeld duidelijk zijn dat
de panden aan de Burgermeester van
Royensingel stuk voor stuk interessant
zijn, maar dat zij alleen al een halve
brochure vullen.
Andere redenen voor het niet opnemen in
het infoblad kunnen zijn dat al genoeg
voorbeelden uit een bepaalde stijlperiode
zijn opgenomen of dat een object moeilijk
in de route was op te nemen. Soms is
daarentegen een object juist opgenomen
om een gat in de route te vullen. Bij een
aantal bouwwerken speelt het probleem
om de tekst kort te houden. Persoonlijke
voorkeur voor een bouwstijl of architect
gaan al gauw een rol spelen. Zonder de
andere te kort te doen behoren de volgende
panden tot de pronkstukjes van het infoblad:
– Burgemeester van Royensingel 17 en
18, villa in neo-renaissancestijl ontworpen
door S.J.H. Trooster
– Diezerstraat 80, voormalig Provinciehuis
met Statenzaal; een ontwerp van
rijksbouwmester J. van Lokhorst in
neo-gotische stijl
– Diezerstraat 64, bioscoop De Kroon;
interbellum architectuur naar een ontwerp
van H.J. Voogden
– Samuel Hirschstraat 8, synagoge opgetrokken
in eclectische bouwstijl en ontworpen
door F.C. Koch
– Willemsvaart 21, kantoorgebouw ontworpen
in 1957 door G. Rietveld, een
voorbeeld van de international
style/Het Nieuwe Bouwen
– Van Karnebeekstraat ong., de zogenaamde
‘Hoge Spoorbrug’ uit 1883;
een goed voorbeeld van een negentiende-
eeuwse ijzeren brugconstructie
– Stationsplein, Hoofdgebouw uit 1886 in
waterstaatsstijl waartegen een gebogen
ijzeren kap met sikkelspanten de oudst
• bewaard gebleven in ons land
– Assendorperstraat 205-207, Dominicanenklooster
en kerk; een neo-gotische
kruisbasiliek met klooster naar een
ontwerp van J. Kayser uit 1902
1990 122
Rhijnvis Feithlaan 80-84,
voormalig Sophia Ziekenhuis;
goed voorbeeld van
Het Nieuwe Bouwen. (Foto:
M. Malherbe)
Rhijnvis Feithlaan 80-84, voormalig
Sophia Ziekenhuis; goed voorbeeld
van Het Nieuwe Bouwen opgeleverd
in 1935 naar een ontwerp van J.G.
Wiebenga
Meppelerstraatweg 19, Marechausseekazerne
uit 1929 ontworpen door het
bouwkundig bureau der Genie te
Groningen met invloeden van de
Amstrdamse school, art deco en architect
W. Dudok
Zeven alleetjes 1, kantoorgebouw
IJsselcentrale; werd in 1939 ontworpen
door A. van der Steur in samenwerking
met M. Meijerink; een goed voorbeeld
van de Delftse School.
Op vrijdag 7 september 1990 kon mevrouw
M.C. Meindertsma als wethouder
van monumentenzorg het eerste exemplaar
van de wandel-fietstocht aan de heer
Dikkers, voorzitter van het plaatselijk
comité Open Monumentendagen en de
VW Zwolle aanbieden.
Op de open monumentendag van 8 september
1990 maakten velen gebruik van
de gelegenheid kennis te maken met de
jonge monumenten door een infoblad bij
de VW te halen.
Het infoblad is nog steeds gratis te verkrijgen
bij de VW, de gemeentewinkel in de
Diezerstraat en bij het bureau Monumentenzorg
in het Flevogebouw aan de
Menno van Coehoornsingel.
1990 123
Zwolle aan de Vecht?
Een stad aan de IJssel?
een recensie-artikel
C. Hamming
In de Zwolse Courant van 11 november
1989 werd de uitgave aangekondigd
van het Zwols Archeologisch
Dagboek, geschreven door E. Dikken,
deels met medewerking van anderen.
1) Vermeld werd dat het boek veel
nieuwe archeologische gegevens zou
bevatten en tevens dat Dikken zou ingaan
op de vraag of Zwolle ooit aan
de Hssel gelegen zou hebben. Dikken
– zo meldde het bericht verder – was
ervan overtuigd dat Zwolle vóór de
twaalfde eeuw aan de Vecht zou hebben
gelegen en na de twaalfde of dertiende
eeuw aan de HsseL De bewijzen
daarvoor stonden in het aangekondigde
boek, in het hoofdstuk ‘Waternood-
Watersnood’, geschreven samen met
H. Kamphuis. 2)
Hieronder wordt nader ingegaan op
de vraag of Zwolle aan de Vecht en later
aan de Hssel kan hebben gelegen;
dus niet op de vraag of ver vóór de
tijd dat de stad bestond, ooit rivieren
op die plaats hebben gelopen. Dat
laatste is namelijk zeker, omdat er rivierafzettingen
voorkomen in de ondergrond.
Het gaat er in dit artikel
ook niet over of overstromingswater
van de Vecht of van de Hssel Zwolle
bereikt kan hebben. Ook dat lijkt me
een onbetwist gegeven.
Sinds wanneer bestaat Zwolle?
Zwolle heeft in 1230 stadsrechten gekregen,
inmiddels ruim 700 jaar geleden.
Voordat de bisschop van Utrecht Zwolle
stadsrechten verleende, was er uiteraard
sprake van een duidelijke bewoning, misschien
reeds gedurende een lange periode.
Er waren enige buurschappen, waarvan
bekend is dat de bewoners verenigd
waren in markeverband, onder andere
Middelwijk, Dieze en Assendorp.
Dieze en Assendorp lagen buiten de huidige
stadsgrachten. In het boek staat dat
de buurschap Middelwijk grotendeels binnen
de huidige stadsgrachten lag. Genoemd
wordt het gebied De Weezenlanden,
Van Nahuysplein, Nieuwe Markt. Bij
de vondsten van De Weezenlanden wordt
als vroegste datering van het schervenmateriaal
de achtste en negende eeuw opgegeven,
terwijl er van de elfde tot de vijftiende
eeuw intensieve bewoning was.
Verder lag de buurschap Zwolle tevens
binnen de huidige stadsgrachten. Waar die
buurschap precies lag wordt niet duidelijk
aangegeven. Mogelijk denken de auteurs
aan de vindplaats HEMA, waar door hen
materiaal uit de negende tot de twaalfde
eeuw is gevonden. In ieder geval lag de
buurschap Zwolle lager dan het op een
zandrug gelegen Middelwijk, dat in 1230
tevens dichter bevolkt en welvarender
was.
Een continue bewoning vanaf de achtste
of negende eeuw lijkt me denkbaar: eerst
de buurschappen Zwolle en Middelwijk
en later de stad Zwolle. Die buurschappen
zouden best iets meer geweest kunnen
zijn dan zuiver agrarische nederzettingen.
Mogelijk was er sprake van enige handel,
inclusief schipperij.
Door de auteurs zijn echter nog veel oudere
vondsten gedaan: bij de vindplaats
Weezenlanden en bij de vindplaats Biblio-
1990 124
theek zijn stukjes bewerkt vuursteen gevonden
van ongeveer 8000 jaar oud.
Dat er 8000 jaar geleden wel eens mensen
woonden of rondzwierven op de plaats
waar nu Zwolle ligt is mijns inziens zeer
aannemelijk. We mogen dat echter niet
zien als het begin van de latere buurschappen
Zwolle en Middelwijk. Op basis
van de in het boek aangereikte gegevens
mogen we dat begin verwachten in de
achtste of negende eeuw of in de direct
daaraan voorafgaande eeuwen.
De nieuwe gegevens
De gedachte over de aanwezigheid van
vele rivierbeddingen blijkt voornamelijk
afkomstig te zijn uit verwerking van sondeergegevens.
De auteurs hebben namelijk
gegevens verwerkt van een paar duizend
sonderingen in en rond Zwolle. Het
voorkomen van onder zand gelegen kleien/
of veenlagen viel daarbij op. Deze lagen
veelal op diepten van 2 a 4 meter,
maar ook wel op 7 i 10 meter of dieper.
Het op die diepte voorkomen van klei en
veen is volgens de schrijvers het bewijs
voor de aanwezigheid van oude stroombeddingen.
3) De diepteligging van die
klei- en veenlagen zien zij als de diepte
van de geul die open moet zijn geweest in
historische tijd. 4)
Door de punten waar klei en/of veen
werd aangetroffen met elkaar te verbinden
– soms over grote afstanden — werd vervolgens
de richting van die beddingen
verkregen. Voor de keuze van die richtingen
sluiten de auteurs aan bij wat er over
West-Salland bekend is, namelijk dat de
stroombeddingen eerst in oost-westelijke
richting liepen en in latere tijd in zuidnoordelijke
richting. Tot in de eerste
eeuwen na het begin van de jaartelling
loosden de oost-west gerichte beekdalen
van het Sallandse zandgebied hun water
namelijk rechtstreeks in de IJssel. Door de
toenemende waterafvoer van de IJssel en
de opbouw van een oeverwal daarlangs,
werd de lozing op die rivier geleidelijk
aan belemmerd. Het water vloeide sindsdien
af in noordelijke richting door het
kommengebied evenwijdig aan de IJssel.
De Vecht langs Zwolle
Voor oude stroombeddingen in de omgeving
van Zwolle die de auteurs vóór de
negende eeuw aanwezig achten, nemen
zij op basis van bovengenoemde vergelijking
een oost-west richting aan. Daaruit
leiden ze af dat de Vecht toendertijd door
of langs Zwolle moet hebben gelopen, uitmondend
in de IJssel. Ze wijzen een viertal
mogelijkheden voor stroombeddingen
aan. Eén van die beddingen zou daarbij
door oud-Zwolle gelopen hebben. Op basis
daarvan beweren zij dat Zwolle vóór
de negende eeuw aan de Vecht lag. Als
mogelijk tracé komt naar voren: Nieuwe
Vecht, door de binnenstad (daarbij wordt
onder andere gedacht aan de Luttekestraat,
doch uit die omgeving ontbraken
sondeergegevens), Willemsvaart.
Indien de Vecht vóór de negende eeuw
inderdaad zo door Zwolle gestroomd zou
hebben, dan was dat voor de ontwikkeling
van de buurschappen Zwolle en
Middelwijk tot iets meer dan een agrarische
nederzetting een ideale situatie! Aan
de Vecht gelegen met een zeer korte verbinding
naar de IJssel.
Een moeilijkheid voor zo’n tracé is echter
dat tussen Vecht en IJssel een aantal zandruggen
liggen, haaks op de veronderstelde
richting van de beddingen (afb. 1). Ook
aan die moeilijkheid hebben de auteurs
gedacht. Ze veronderstellen dat de te passeren
dekzandruggen onderbroken waren
door diepe laagten met daarin diepe geulen.
In de tiende tot de twaalfde eeuw
zouden die laagten door verstuivingen
dichtgestoven kunnen zijn. In dat verband
wijzen ze erop dat in diezelfde periode op
de Veluwe bij Kootwijk stuifzanden zijn
ontstaan. Toen zou het hier ook wel gestoven
kunnen hebben. Wat de schrijvers
zich daarbij voorstellen staat kernachtig
verwoord in de aankondiging in de Zwolse
Courant: “…voor het eerst wordt melding
gemaakt van een ongekende droogte
waarmee Zwolle in de 10e-12e eeuw te
maken heeft gehad. Zandverstuivingen
zorgden voor natuurlijke dijken en het afsluiten
van beken en dalen. Mede hierdoor
is de waterstroomrichting veranderd.”
Als gevolg van het dichtstuiven van de
geulen dwars door de dekzandruggen
zouden de waterlopen vanaf de twaalfde
of dertiende eeuw een andere richting
hebben genomen, meer zuid-noord. Ze
zouden daarbij de laagten gevolgd hebben
die gelegen waren tussen de dekzandruggen.
De schrijvers maken echter niet duidelijk
waarom die wateren vóór de tiende
1990 125
afb. 1. Zandgronden, grotendeels zandruggen, in de omgeving van
Zwolle. (Voor de begrenzing der zandgronden is gebruik gemaakt van diverse
kaarten van de Stichting voor Bodemkartering, Wageningen, uit de jaren 1950-
1965.)
Zandgronden
• Geen gegevens
1990 126
eeuw geen gebruik maakten van die, ook
toen al aanwezige laagten.
De Ussel langs Zwolle
In de bovengenoemde aankondiging van
het boek in de Zwolse Courant, staat dat
in het boek wordt aangetoond dat Berkenvelder
gelijk had met zijn bewering dat
Zwolle aan de IJssel heeft gelegen. In het
boek laten de auteurs zich echter minder
positief uit: “Toen het water Zwolle vanuit
het zuiden bereikte, moet er in het begin
van de wateroverlast, ca. 13e eeuw, een
IJsselloopCje) dichter bij Zwolle hebben
gestroomd dan een ieder tot nu toe heeft
aangenomen.” 5) Als bewijs noemen ze de
volgende punten:
de weinige (en slechte) dijken
– het lage gebied ‘de Lure’
– de gevonden kleilagen in Assendorp
– het watertje de Riete (Rijt)
– het restant van een oude bedding op
de plaats waar later de spoorhaven
werd aangelegd
– de vele in eikaars verlengde liggende
zuid-noord gerichte verstoringen (=
klei- en veenlagen afgeleid uit sonderingen).
Ze stellen dat deze bewijzen aansluiten bij
de vermoedens van andere auteurs over
een IJsselloopQe) dichter bij Zwolle. In die
vroege periode zou het daarom geen probleem
geweest zijn om een gracht te graven
vanuit Zwolle naar de IJssel.
Deze laatste opmerking is daarbij een anticlimax.
Als er op zo korte afstand van
Zwolle een IJsselarm lag, waarom zou
men dan nog vanaf Zwolle en dwars door
die aanwezige IJsselloop een soort voorloper
van de Willemsvaart gaan graven naar
de hudige IJsselloop?
Waar lag dat IJsselloop(je) precies? Langs
Zwolle is dat duidelijk genoeg aangegeven:
onder het spoorwegemplacement
zuidelijk van Assendorp, oude spoorhaven,
langs de Kamperspoorlijn, via de
Riete uitmondend in het Zwarte Water.
Bovenstrooms van Zwolle wordt geen duidelijk
tracé aangegeven. Het water kwam
wel uit het zuiden; mogelijk denken de
schrijvers daarbij aan de Soestwetering.
Waar het water uit de IJssel kwam blijft
echter onduidelijk: niet uit de doorbraken
bij Harculo, want die dateren uit de zestiende
eeuw.
Hoe het verder zou zijn gegaan met het
IJsselloopQe) wordt ook nog aangeduid.
Nadat Mastenbroek was ingepolderd, zou
het meeste water via de westelijk gelegen
IJsselloop (de huidige IJssel) zijn afgevoerd.
Slechts weinig water zou nog via
het Zwarte Water wegstromen. (Het is niet
duidelijk waarom; de Riete bleef toch buiten
de Mastenbroekerpolder?) Verder stellen
de auteurs dat de gehele loop zuidelijk
langs Assendorp buiten gebruik raakte
door een betere beheersing van het water.
Daarvoor in de plaats kwam de Steen-
Zandwetering en later alleen de huidige
IJsselloop.
Kijken we nu eerst even naar de zes
‘bewijzen’ voor het IJsselloopQe). Als eerste
noemen de auteurs de weinige en
slechte dijken. Daaruit is mijns inziens
niets anders te lezen dan dat in die tijden
meermalen overstromingswater uit de
IJssel langs Zwolle zal zijn afgevloeid.
Overstromingswater is echter geen IJsselloop!
Lage gebieden rond Zwolle zullen
vaak door inundaties hebben blank gestaan,
zo ook de Lure (2e punt). Als bezinking
uit het overstromingswater is een
kalkloze, zware klei afgezet (3e punt). Dat
dit water onder andere via de Riete naar
het Zwarte Water zal zijn afgevoerd, is
ook aannemelijk (4e punt).
De andere twee bewijzen, namelijk een
oude bedding ter plaatse van de latere
spoorhaven en het vaak in een rechte lijn
voorkomen van punten met klei- en veenlagen,
doen hier vreemd aan. Eerder in dit
hoofdstuk worden dit soort bewijzen na
melijk gebruikt als argument voor oostwest
gerichte beddingen van de Vecht
vóór de negende eeuw en nu moeten ze
wijzen op een noord-zuid gerichte IJsselgeul
na de dertiende eeuw. Dit wordt nog
gekker omdat nu het aantreffen van een
oude bedding in de vroegere spoorhaven
als bewijs wordt aangevoerd voor een
IJsselloop aldaar, terwijl eerder aanwijzingen
voor een oude bedding bij het stationspostkantoor
als bewijs werd genoemd
voor een Vechtbedding daar. Het stationspostkantoor
is namelijk gebouwd op de
plaats waar vroeger de spoorhaven lag.
Klei en veen als indicatoren voor
stroomgeulen
Hierboven zijn de bewijsvoeringen nagegaan
voor een Vechtloop door Zwolle en
een IJsselloop langs Zwolle. In beide gevallen
blijkt dat de daarvoor aangevoerde
argumenten, op zijn zachtst gezegd, on-
1990 127
toereikend zijn. Zou het daarbij ook zo
kunnen zijn dat de basis voor die argumenten
niet juist is?
Die basis is op pagina 139 als volgt omschreven:
“Omdat al jaren discussies in
publicaties plaatsvinden over ‘Heeft
Zwolle wel of niet aan de IJssel of Vecht
gelegen’, zochten we naar bewijzen om
die vraag te kunnen beantwoorden. De in
de (sondeer)rapporten gevonden klei- en
veenlagen ontstaan namelijk daar waar
water heeft gestroomd.” Kort daarna is
echter te lezen dat in het begin van het
Holoceen het veen in kommen is gegroeid
en dat veengroei tot stilstand kwam in gebieden
die weer stromend water kregen.
Dit laatste is juister. In stromend water
ontstaat namelijk geen veen; wel in ondiep,
stilstaand water en in drassige gebieden.
Klei wordt slechts sporadisch in nog
functionerende geulen afgezet. Wel is het
zo dat vervallen geulen vaak drassige, of
met water gevulde laagten zijn. Daarin
kunnen dus klei- en veenlagen zijn gevormd.
Bij Zwolle is een heel apart en fraai voorbeeld
aangetroffen van klei- en veenlagen
die ontstaan zijn in stilstaand water. Na de
val van kasteel de Voorst in 1363 is de
slotgracht gedeeltelijk gedempt. In het resterende
ondiepe, stilstaande water is veen
ontstaan en bij inundaties vanuit de IJssel
zijn daarin dunne kleilaagjes afgezet.
Een ander voorbeeld heb ik aangetroffen
naast de Willemsvaart bij de aanleg van
het fietstunneltje onder de IJsselallee. Over
een lengte van ongeveer zes meter was
daar een verticale, rechte wand zichtbaar;
duidelijk de wand van een gegraven
gracht, kanaal of lange put. Deze wand
was gaaf. Dat duidt er op dat er na het
graven weinig mee is gebeurd. De gegraven
diepte was opgevuld met daarin gevormd
veen.
In noot 18 op pagina 149 wordt gerept
van een ‘grave’, voorkomend in een archiefstuk
uit het jaar 1363. Verder is er
ook in 1480 sprake van het graven van
een kanaal. Of die graafwerkzaamheden
ooit voltooid zijn, of onafgewerkt zijn blijven
liggen is niet bekend. Het is aannemelijk
dat ik bij de Willemsvaart een restant
van één van die graafwerken heb aangetroffen.
Gezien het daarin gevormde veen
was het een stilstaand water dat langzaam
is dichtgegroeid. Deze vondst is overigens
destijds door Ir. D.M. van der Schrier
schriftelijk gemeld bij de ROB te
Amersfoort.
In vervallen geulen kunnen dus klei- en
veenlagen zijn gevormd. Daarnaast kunnen
zij ook in andere terreindepressies
ontstaan. In het zandgebied komt op
meerdere plaatsen veen voor in kuilvormige,
niet doorlopende laagten (dus geen
geulen). Soms zijn deze bedekt met een
zandlaag. Dat veen is vaak van pleistocene
ouderdom. In Zwolle-Zuid zijn door
mij zulke kuilvormige en met zand bedekte
venen aangetroffen bij de aanleg van de
IJsselallee-tunnel onder de spoorlijn naar
Deventer en op een paar plaatsen in de
omgeving van de spoorwegovergang
Oude Deventerstraatweg – Nfeuwe
Deventerweg.
Ouderdom van klei- en veenlagen
De auteurs laten zich niet rechtstreeks uit
over de ouderdom van de klei- en veenlagen,
maar uit het geschrevene valt wel het
nodige af te leiden. Ze veronderstellen dat
die lagen gevormd zijn in open geulen en
tevens dat die geulen open waren tijdens
de oudste Zwolse geschiedenis. Wat de
zandopvulling van de geulen betreft, verwijzen
ze naar de zandverstuivingen in
Kootwijk van de tiende tot de twaalfde
eeuw. De veronderstelde IJsselgeulen zijn
jonger, en het veen of de klei daarin dus
ook. Ze gaan niet in óp de zandopvulling
ervan. Wel vermelden ze dat in het zandgebied
verstuivingen voorkwamen tot in
de zestiende eeuw.
Voor de ouderdom van de diverse klei- en
veenlagen is door mij geraadpleegd Geologische
geschiedenis van Nederland en Toelichting
bij Geologische overzichtskaarten
van Nederland; 6) dit is aangevuld met eigen
regionale en locale kennis over bodemlagen.
De geologische perioden zijn
weergegeven in afbeelding 2. De in die tabel
gegeven dateringen moeten niet als
absoluut gezien worden. Ze geven een
orde van grootte waarin men kan denken;
hoe verder terug in de tijd hoe globaler de
datering. In de laatste kolom van de tabel
zijn een aantal voorbeelden genoemd van
afzettingen in de betreffende geologische
perioden. De tabel begint met de derde
ijstijd, het Saalien, die ook in het hoofdstuk
‘Waternood-Watersnood’ genoemd
wordt.
In het Saalien bedekte landijs ons land
voor een deel; onder andere Zwolle en
1990 128
omgeving. In deze periode werden de
Veluwse en Overijsselse heuvelruggen gevormd.
In de vierde ijstijd, het Weichselien,
ontstond het dekzandlandschap. Tijdens
deze ijstijden was het niveau van het
zeewater erg laag omdat een grote massa
water vastgevroren lag in dikke pakketten
landijs.
Tussen de derde en vierde ijstijd lag het
Eemien, een periode waarin het ongeveer
even warm was als nu. Een groot deel van
de ijskap uit de derde ijstijd was gesmolten
en daardoor was het zeeniveau gestegen.
Ten noorden van Amersfoort is in het dal
van de Eem op ongeveer 15 & 20 meter
diepte zeeklei uit die periode aangetroffen
en in het IJsseldal is op 12 a 18 meter
diepte veen en (rivier)klei gevonden. Het
veen dat op 12 meter diepte bij de Hoge
Spoorbrug is gevonden en het veen op 16
meter diepte bij de Veerallee, zullen we
dan ook mogen zien als bodemlagen uit
het Eemien.
Na het warmere Eemien volgde het koudere
Weichselien, de vierde ijstijd. Het
vroor toen niet constant, maar warmere en
koudere perioden wisselden elkaar af. In
de warmere perioden lag de gemiddelde
zomertemperatuur iets boven de 10 C; in
de koelere lag de temperatuur iets lager.
Een voorloper van de Rijn stroomde geduafb.
2. Overzicht van de geologische perioden met
gevormde afzettingen.
Geologische perioden
c
8
J2
o
X
c
8o
.!2
OH
c
X!
u1
Laat Weichselien
Midden Weichselien
Vroeg Weichselien
Eemien
Saalien
de vermelding van enige in die periode
Globale data
in
Subatlanticum
Subboreaal
Atlanticum
Boreaal
Preboreaal
Late Dryas Stadiaal
Aller0d Interstadiaal
aren v.Chr
900
3.000
6.000 *
7.000
8.000 J
9.000
9.800
Vroege Dryas Stadiaal
B0lling Interstadiaal
10.000
11.000
55.000
130.000
Afzettingen
•
IJsselkleien
Rivierduinen
Stuifzanden
Veen
Vechtafzettingen
Veen
• Rivierduinen
Jonger Dekzand II
Veenlaagje
Jonger Dekzand I
Veen- of leemlaagje
Ouder dekzand
Veenlagen
Smeltwaterafzettingen
Dekzanden met veenlagen
Zeeklei in het Eemdal
Rivierklei in het IJsseldal
Veen
•o
c ^
S c/3
— -C
!> f-.
E >
Vorming van stuwwallen
1990 129
rende het Weichselien door het IJsseldal
naar het noorden en zette daar een flink
pakket sedimenten, zoals kleien en zanden,
af. Ook in het Vechtdal vonden in
die tijd afzettingen plaats, doch daar met
materiaal van oostelijke herkomst. Door
herhaald verstuiven van die zanden, voornamelijk
in de koudere perioden, is een
deel van het dekzand gevormd. In de warmere
perioden kon in de vochtige laagten
veen ontstaan.
De warmere perioden kwamen het meest
voor in het Vroeg en het Laat Weichselien,
minder in het koudere en drogere Midden
Weichselien. Het lijkt daarom logisch voor
de ouderdom van veenlagen op een diepte
van 7 a 10 meter in hoofdzaak te denken
aan de warmere perioden van het
Vroeg Weichselien en voor veenlagen op
2 a 4 meter diepte aan warmere perioden
uit het Laat Weichselien. Iedere warme periode
werd gevolgd door een koudere.
Alle toen gevormde veenlagen kunnen
dus bedekt zijn geraakt met een laag dekzand,
eventueel met veenlagen daarin. Het
is daarom helemaal niet vreemd kleien/
of veenlagen aan te treffen onder
zandlagen van uiteenlopende dikte.
In het IJsseldal ging tijdens het Weichselien
de afzetting van rivierzanden door,
gelijktijdig met de vorming van dekzanden.
Dit is ook te zien in de tabel. Het
was uniek ooit deze afzettingen naast elkaar
in één ontsluiting te kunnen zien bij
de aanleg van de sluisput te Spoolde.
Na de laatste koudere periode eindigde
het Weichselien – en daarme tevens het
Pleistoceen – en begon het warmere Holoceen.
Dit is de geologische periode waarin
we nu nog leven en die ongeveer 10.000
jaar geleden begon.
Om weer aan te sluiten bij het artikel van
Dikken en Kamphuis, gaan we even terug
naar de vindplaatsen Bibliotheek en Wezenlanden.
Daar hebben zij stukjes bewerkt
vuursteen gevonden van ongeveer
8.000 jaar oud. Toen die mensen hier leefden
was, geologisch gezien, het Holoceen
dus nog maar net begonnen.
In hét warmere Holoceen is veel veen gevormd,
bijvoorbeeld het veen in de
Mastenbroekerpolder. De Rijn verliet het
IJsseldal en ging door de Betuwe stromen.
Alleen de Oude IJssel met daarin opgenomen
de Berkel, bleef haar water door het
IJsseldal afvoeren. Later Heeft de Rijn opnieuw
toegang gekregen tot het IJsseldal
via een zijtak in de omgeving van
Arnhem. Daarna zijn langs de IJssel de bekende
IJsselkleien afgezet: kalkrijke klei in
de nabijheid van de beddingen en kalkloze
klei op grotere afstand daarvan. Uit
eigen bodemwaarnemingen weet ik dat de
afzetting van IJsselklei hier reeds begonnen
is tijdens het Subboreaal, in een smal- •
Ie geul tussen nog groeiend veen.
Gedurende het Holoceen zijn op sommige
plaatsen langs rivieren rivierduinen ontstaan,
onder andere langs de IJssel en
langs de Vecht. In het late Holoceen zijn
op meerdere plaatsen in het zandgebied
stuifzanden ontstaan, als regel het gevolg
van beschadigingen van het ijlere vegetatiedek
op de drogere zandgronden. Zo
zijn onder andere stuifzanden ontstaan
langs druk bereden wegen. Fraaie voorbeelden
daarvan liggen langs de Hessenweg
onder Ommen-Hardenberg en langs
de Oude Twentseweg onder Heino. Beschadiging
kon ook ontstaan door overbegrazing
door schapen, onder meer bekend
van de Veluwe. In de directe omgeving
van Zwolle zijn geen grote oppervlakten
met stuifzanden ontstaan, al kan locaal
wel enige verstuiving hebben plaatsgevonden.
Conclusies
De aankondiging in de Zwolse Courant
over het verschijnen van het Zwols
Archeologisch Dagboek bevat de uitspraak
van Dikken: “Dit boek beschouw
ik dan ook als een herschrijving van een
deel van de Zwolse geschiedenis; de ware
feiten zullen als een bom inslaan.” In het
Voorwoord van het boek zelf staat iets
dergelijks, namelijk dat hij historische ‘vaste’
feiten heeft kunnen veranderen dan
wel verbeteren.
In verband met de aangekondigde gewijzigde
opvatting over de vroegere loop van
de Vecht en van de IJssel, heb ik het boek
op die punten kritisch doorgelezen. Mijn
kritiek richt zich dus niet op de archeologische
inhoud van het boek. Integendeel
zelfs, voor de bewoningsgeschiedenis ben
ik uitgegaan van de in het boek aangedragen
gegevens.
Mijn kritiek richt zich alleen op de geologische
en hydrografische zaken, dus op de
bodemlagen en waterlopen; en dan nog
alleen voor zover van betekenis voor de
geschiedenis van oud Zwolle. Omdat de
1990 130
auteurs bovendien nogal wat uitspraken
doen over de diverse bodemlagen (klei,
veen, dekzand, stuifzand), ben ik ook ingegaan
op het ontstaan en de ouderdom
van die bodemlagen.
Dikken en Kamphuis hebben uit sondeergegevens
het voorkomen van klei- en
veenlagen op veel plaatsen in en rond
Zwolle afgeleid. Ze zien dit als bewijs dat
daar geulen gelopen moeten hebben.
Door die punten, soms over grote afstand,
met elkaar te verbinden, komen ze tot een
reconstructie van waterlopen. Die waterlopen
moeten daarbij gefunctioneerd hebben
tijdens het bestaan van Zwolle.
In de door mij gegeven kritiek is enerzijds
aangetoond dat het voorkomen van klei
en veen geen bewijs is voor het bestaan
van een geul. (In sommige gevallen kan
het daarvoor wel een aanwijzing zijn.) Anderzijds
is erop gewezen dat klei- en
veenlagen, die in deze omgeving onder
zand voorkomen, veelal van veel grotere
ouderdom zullen zijn dan de eerste
eeuwen na het begin der jaartelling.
Een Vechtloop door Zwolle zoals de auteurs
voorstellen (Nieuwe Vecht, Binnenstad,
Willemsvaart) is niet mogelijk vanwege
de op dat traject aanwezige doorlopende
dekzandruggen. Dat diepe onderbrekingen
in dekzandruggen door stuifzand
mooi gaaf toegesloten zouden kunnen
zijn, zoals door de auteurs wordt verondersteld,
is nog nergens aangetroffen, net
zomin als het over grote lengte dichtstuiven
van soms zeer diepe geulen. Er is
trouwens helemaal geen reden genoemd
waarom het (Vecht)water, ook in de
vroegste eeuwen, niet gewoon de laagten
tussen de dekzandruggen gevolgd zou
hebben.
Een IJsselloop langs Zwolle is er evenmin
geweest. Dikken en Kamphuis voeren een
zestal punten als ‘bewijs’ aan voor zo’n
loop, maar in deze kritiek worden die zes
punten alle ontzenuwd. Daarnaast is er
nog een duidelijk tegenargument. Hierboven
is in de paragraaf over de ouderdom
van klei- en veenlagen vermeld, dat vanaf
het Subboreaal de afzettingen in en langs
de geulen van de IJssel kalkrijk zijn. Langs
het door Dikken en Kamphuis aangegeven
traject voor een IJsselloopQe) ligt geen
baan met kalkrijke kleien. Daar heeft dus
ook geen IJsselloop gelegen.
Noten:
1. Egben Dikken, Zwols Archeologisch Dagboek
(Zwolle 1989).
2. idem, 141-168. Tenzij anders vermeld, zijn de gegevens
in dit artikel aan dit hoofdstuk ontleend.
3. idem, 139.
4. idem, 170.
5. idem, 157.
6. uilgegeven in respectievelijk 1956 en 1975.
1990 131
Twee opmerkingen
naar aanleiding van de
tentoonstelling met werken
van Derk Jan van der Laan
J.C. Streng
In het Provinciaal Overijssels Museum
is van 10 november tot en met 13 januari
1991 een tentoonstelling te zien
met werken van de Zwolse kunstschilder
Derk Jan van der Laan (1759-
1829). Voor de tentoonstelling is een
catalogus gemaakt met een levensbeschrijving
van Van der Laan, gebaseerd
op nieuw archivaUsch onderzoek,
en een oevrecatalogus van zijn
tot nu toe achterhaalde werken. Het is
daarom dat hier aandacht wordt geschonken
aan twee, met de tentoonstelling
verband houdende, maar
onderling onderscheiden zaken. Ten
eerste komt het culturele klimaat in
Zwolle – vooral in de jaren rond 1800
– aan de orde. Vervolgens wordt de
tentoonstelling in een bredere Nederlandse
context geplaatst.
1. Het culturele leven te Zwolle rond
1800.
Inleiding
De eerste helft van de negentiende eeuw
staat vooral bekend als een tijd van kommer
en kwel, van Franse overheersing en
economische malaise. Toch lijkt het alsof
er juist tussen 1795 en 1830 ten opzichte
van de voorgaande en volgende periode,
sprake is van culturele bloei in Zwolle.
Deze culturele bloei was het resultaat van
particuliere initiatieven. De Zwolse overheid
hield zich – niet door een diepgaande
zienswijze over de verhouding tussen
cultuur en overheid maar door geldgebrek
– volledig afzijdig. Dat was in heel
Nederland zo. Dat een Zwollenaar, J.R.
Thorbecke, deze culturele onthouding na
het midden van de negentiende eeuw tot
een staatkundig axioma verhief, is dan
ook niet meer dan een toevalligheid.
Voorzover het een openbare uitvoering
betrof, was het voor de organiserende instantie
dan ook zaak in ieder geval quite
te spelen en voor commerciële voorstellingen
winst te behalen. Lukte dat niet, dan
hield elke culturele activiteit op. Onder
deze omstandigheden is het opmerkelijk
dat er überhaupt in die moeilijke tijden
iets ondernomen werd.
De belangrijkste gebeurtenis in 1795 was
het einde van het Ancien Régime. Voor
Zwolle was in 1798 de aanwijzing tot
hoofdstad van Overijssel van grote betekenis.
Het einde van het Ancien Régime had
grote gevolgen. In 1796 werd de gepriviligeerde
positie van de gereformeerde kerk
opgeheven. Voor de kerk betekende dit
een groot prestige verlies. Katholieken,
protestantse dissenters en joden, die twee
eeuwen lang als tweederangs burgers waren
beschouwd, waren nu juridisch gelijkwaardige
staatsburgers. De directe lijn tussen
de kerkeraden en de stedelijk besturen
werd verbroken. Het gevolg lijkt een
afnemende invloed van het kerkbestuur
1990 132
op de dagelijkse gang van zaken binnen
de stad. Het zou een nader onderzoek
waard zijn deze veronderstelde ontwikkelingsgang
ook voor Zwolle te onderzoeken.
De gewijzigde positie van de adel na 1795
had grote gevolgen. Voor de Overijsselse
adel verviel de verplichting een havezate
te bezitten. Successievelijk werden de havezaten
die hun functie – een jonker
moest vóór 1795 in het bezit zijn van een
havezate om in de Staten verschreven te
worden – hadden verloren in rap tempo te
koop aan geboden. Vele jonkers verlieten
het platteland en vestigden zich in de steden.
Onderzocht zou moeten worden in
welke mate deze edelen aan Zwolle, sinds
1802 de permanente hoofdstad van de
provincie, de voorkeur gaven boven andere
plaatsen. In 1815 werden door koning
Willem I vele burgerlijke families geadeld
om ingelijfd te worden in zijn ‘menagerie
du roi’.
Sociabiliteit
Een belangrijk cultureel fenomeen in de
samenleving sinds de achttiende eeuw
was de groeiende behoefte aan sociabiliteit
(de omgang met mensen in groepsverband).
In Zwolle waren een aantal verenigingen
die aan deze behoefte tegemoet
kwamen. Nadat tussen 1787 en 1795 het
verenigingsleven goeddeels verboden was
geweest, werden na 1795 aarzelend verenigingen
opgericht of heropgericht. Er
waren organisaties met een los verband
zoals leesgezelschappen en vriendenkringen
waarbij verhandelingen werden gehouden
door en voor de leden. Een voorbeeld
was de kring rond Jan ter Pelkwijk.
Hij hield in zijn vriendenkring, waaronder
Rhijnvis Feith en A. den Goudoever, de
rector van de Latijnse school, verhandelingen
over geografisch-natuurkundige verschijnselen.
1) Een cultureel marginaal en
zelfgekozen geisoleerd bestaan, leidde de
in 1802 opgerichtte vrijmetselaars-loge
‘Fides Mutua’; circa 1825 waren er 44
broeders aangesloten. 2) De twee belangrijkste
organisaties, in omvang en invloed,
waren wel de Maatschappij tot Nut van ’t
Algemeen – eerst als zelfstandige Zwolse
maatschappij, daarna aangesloten bij de
landelijke organisatie – en de Groote
Sociëteit. Over Het Nut, de organisatie met
de grootste maatschappelijke en culturele
invloed, is al gepubliceerd. 3) Vooral in
ri E E
het eerste decennium van de negentiende
eeuw organiseerde ‘Het Nut’ regelmatig,
nadat het zich aan de armoedebestrijding
vertild had, concerten en declamatie-avonden.
Na de aansluiting bij de landelijke organisatie
waren de culturele activiteiten
beperkt tot het in stand houden van een
bibliotheek en bemoeienis met het lager
onderwijs.
De Groote Sociëteit, opgericht in 1802,
werd in Zwolle de plaats waar de stedelijke
elite elkaar, na ballotage en het belalen
van een jaarlijks bedrag, ontmoette. In de
goed bijgehouden ledenlijst staan in de
periode van 1802 tot 1829 niet minder dan
435 namen genoteerd. 4) Die Zwolse elite
bestond uit diverse historisch gegroeide
groepen: leden van de oude Overijsselse
adel, de nieuwe door koning Willem I geadelde
personen én leden uit de patriottische
en de Orangistische burgerlijke regentenfamilies
uit het Ancien Régime. Ook
katholieken, al waren het er niet veel, sloten
zich bij deze elite aan. Binnen deze
kring werd enige mate van religieuze tolerantie
betracht. In 1819 werd de katholieke
T.E.F. Heerkens tot voorzitter van de
Groote Sociëteit gekozen. Overigens is de
associatie met oude heren niet terecht.
Een steekproef leert dat de leden zich op
zeer jonge leeftijd, meestal al tijdens hun
studie of direct na hun promotie, als lid
lieten inschrijven. De sociale samenstelling
S E.
Heemse. Titelvignet door
J. de Wit Janszoon naar DJ.
van der Laan uit: Heemse.
Hof-, bosch-, en veldzang
(1783). Foto: UB Utrecht.
1990 133
van de Groote Sociëteit wacht nog op een
serieuze historische analyse.
Het Nut en de Groote Sociëteit waren de
verenigingen waarvan de leden in aanmerking
komen om als klankbord te dienen
voor de culturele gebeurtenissen in
Zwolle. Of ze deze taak ook in voldoende
mate hebben waar genomen is de vraag.
Rhijnvis Feith heeft zich in het algemeen
niet positief over Zwollenaren – en hij kon
nauwelijks iets anders dan de stedelijke
elite op het oog gehad hebben – uitgelaten.
Het waren in zijn ogen prozamensen,
met meer verstand van ‘een fijne flesch en
eene lekkere pastij’ dan van literatuur. 5)
Kunstenaars
Belangrijker dan de instellingen voor de
beoordeling van een cultureel klimaat zijn
de kunstenaars. De beroemdste Zwollenaar
was ongetwijfeld Rhijnvis Feith. Zijn
domicilie in Zwolle veroorzaakte een constante
stroom van bezoekers naar de
Bloemendalstraat en naar Boschwijk. De
bezoekers werden gastvrij – Feith was niet
armlastig – onthaald. Mocht Feith van het
algmene culturele klimaat in Zwolle geen
hoge dunk hebben, sommige individuele
personen kon hij waarderen. Feith had
vrienschappelijke betrekkingen met diverse
Zwolse kunstenaars waaronder de
schilder Derk Jan van der Laan en de
dichter Lubbertus Rietberg. Over de muzikale
kwaliteiten van Johan Gotlieb Nicolai,
organist in de Michaëlskerk en componist
liet hij zich positief uit. Feith heeft een
grote invloed op het Zwolse culturele leven
uitgeoefend. Zijn toneelwerken en
cantates werden regelmatig uitgevoerd.
Dat hij in Zwolle op een breed publiek
kon rekenen blijkt in 1824 als er niet minder
dan 96 Zwolse inschrijvers zijn op de
uitgave van zijn verzamelde werken. 6)
In de schaduw van Feith beoefenden nog
heel wat personen de dichtkunst. Slechts
twee zijn van enig belang. De al genoemde
dichter en notaris Lubbertus Rietberg,
bereikte landelijke bekendheid met vier
dichtbundels. 7) Zijn eerste uitgave is een
gedicht dat hij eerder voorgedragen had
Glooiend landschap (circa
1800). Foto: Provinciaal
Overijssels Museum.
1990 134
op een Zwolse Nutsavond. Van Jan Coenraad
Pruimers werd één bundel gedichten
uitgegeven. Hij stierf ‘veelbelovend’ – hét
epitheton voor jonggestorven dichters – al
op tweeëntwintig-jarige leeftijd.
Als kunstschilders werkten in Zwolle de
generatie-genoten Antoine Daniël Prudhomme,
geboren te Zwolle in 1745, en
Derk Jan van der Laan. Beide kunstenaars
zonden werk in naar de tentoonstellingen
van ‘kunstwerken van nog in leven zijnde
Nederlandsche meesters’ te Amsterdam,
Haarlem of Den Haag. Van een latere generatie
was Willem Gerrit van Ulsen. Van
Ulsen was leraar aan de openbare tekenschool.
Deze tekenschool was op initiatief
van koning Willem I tot stand gebracht. In
1819 werd te Zwolle met tekenles gestart.
Tentoonstellingen werden in die tijd te
Zwolle niet gehouden.
Uitvoeringen
Aan de hand van de culturele uitvoeringen
die aangekondigd werden in De Zwolsche
Courant is een beeld te vormen van het
culturele leven in Zwolle. Het openbare
culturele leven werd gedomineerd door
muziekuitvoeringen en toneelvoorstellingen.
Naar het muziekleven werd al een onderzoek
verricht door Ten Bokum. 8) Wat opvalt
bij de serieuze muziek is de hegemonie
van de religieuze over de profane muziek.
Religieuze muziek betekende in die
tijd in de eerste plaats muziek in en rondom
de gereformeerde eredienst. Nu was
de zangkunst van de gemeenteleden notoir
slecht, klachten daarover kwamen
vooral uit eigen kring. De gereformeerden
hadden echter een troetelkind waar alle
muzikale aandacht op geconcentreerd
werd: het orgel. Uitvoeringen van religieuze
muziek waren in Zwolle dan ook in de
regel orgelconcerten of concerten waarin
het orgel een belangrijke plaats innam. De
kerkvoogd Pieter Queisen zorgde nog
eens voor een verruiming van de mogelijkheden
door in het tweede decennium
van de negentiende eeuw twee orgels te
schenken, één aan de Broerenkerk en één
aan de Bethlehemkerk.
Werken van contemporaine buitenlandse
componisten werden zelden uitgevoerd.
Van Joseph Haydn werden in 1803 de
‘Schepping der Waereld’ en in 1804 de
‘Jahreszeiten’uitgevoerd. Voor de Zwolse
cultuur waren de composities van de
plaatselijke organisten en muziekmeesters
johan Gotlieb Nicolai en Johan Carl
Röhmer belangrijker. Nicolai componeerde
de opera De geboortdag. Voor Feith
schreef hij muziek bij diens geestelijke
cantate Het onweder. Ook Röhmer schreef
muziek voor Feith’s Het onweder,9) waarbij
niet duidelijk is of dit een bewerking
van Nicolai is of een eigen compositie.
Eveneens op een tekst van Feith componeerde
hij de muziek bij De verlossing van
Nederland. Bovendien schreef hij twee
opera’s: één op tekst van (alweer) Feith,
Meifort en Clare en: De storm of het
betoverde eiland. Daar hield het niet mee
op. Voor Hendrik Kraijenstein schreef hij
in 1814 de muziek voor diens ’tooverzangspel’
Klein Duimpje en de reus Fayel.
10) -Al deze werken zijn in Zwolle uitgevoerd.
Omdat De Zwolsche Courant geen
commentaar levert op de uitvoering, is het
niet mogelijk enig inzicht te krijgen in de
kwaliteit van de uitvoering of de ontvangst
door het publiek.
Profane muziek werd verzorgd door de in
Zwolle ingekwartierde militairen. Zij verzorgden
regelmatig muzikale optredens.
Jacob van Lennep en Dirk Hogendorp
brachten in 1823 een bezoek aan Zwolle.
Op een zondag konden ze direct na de
hervormde dienst in de Michaëlskerk, op
de Markt luisteren naar muziek die door
dragonders uitgevoerd werd. n) Het lijkt
de normaalste zaak van de wereld maar
vóór 1795 was dit op een zondag ondenkbaar
geweest.
Over het toneel in Zwolle bestaat geen literatuur.
Wat hier volgt is niet meer dan
een globaal overzicht, voornamelijk gebaseerd
op aankondigingen in De Zwolsche
Courant.
De opvoeringen werden verzorgd door
rondtrekkende gezelschappen. In de jaren
1790 tot 1792 speelde een troep onder de
naam van ‘Nederduitsche Schouwburg’ in
Zwolle. De troep stond onder leiding van
mevrouw CE. van Dinsen, geboren
Kraijenstein. In 1790 traden ze op tijdens
de kermis; in de volgende jaren in de
herfst en winter. De invloed die de kerk
toen nog had, wordt zichtbaar in het verzoek
van mevrouw Dinsen om, zolang er
op de vrijdagavond niet gepreekt werd,
een toneelstuk te mogen opvoeren. 12)
Het was dus kennelijk vóór 1795 nog verboden
om tijdens de uitvoering van kerkdiensten
te spelen.
1990 135
Vooral tijdens de kermis in de laatste
week van juli was er een hele week lang
een vol programma. Toneel tijdens de kermis
was meer dan volksvermaak. In 1815
bezocht tijdens de jaarmarkt de beroemde
acteur Ward Bingley met zijn troep
Zwolle. 13) De notaris-dichter Lubbertus
Rietberg raakte zeer onder de indruk van
de manier waarop Bingley diverse emoties
uitbeeldde.
Het repertoire van de toneelvoorstellingen
werd gedomineerd door de toneelstukken
van de immens populaire Duitser August
van Kotzebu. De tweede plaats werd ingenomen
door Rhijnvis Feith. Zijn Tbirsa of
de Zege van den Godsdienst, Ines de
Castro en Lady Johanna Gray werden regelmatig
opgevoerd. In Zwolle was men
blijkbaar over de revolutionaire stemming
heen, het revolutiestuk van Feith, Mucius
Cordes, komt niet in de aankondigingen
voor.
Op 24 februari 1814 werd de Nieuwe
Zwolse schouwburg geopend met een zinnebeeldige
voorstelling. 14) De schouwburg,
met nog diverse zalen, werd geëxploiteerd
door ‘meester timmerman’ en
kastelein D.W. Diepenheim. Het complex
was verlicht met Engels lamplicht en voorzien
van een buffet. De opening stond onder
leiding van de al genoemde Hendrik
Kraijenstein die vermoedelijk voor de gelegenheid
uit Middelburg was gehaald.
Het einde van een periode
Door een
1988/1 l
ZWOLS
HISTOQIÓCH
TIJD6CHQIFT
ZWOL6E HI&TODI&CHE VEDENIGING
INHOUDSOPGAVE / NUMMER EEN / JAARGANG VIJF 1988
1 VAN DE REDACTIE
ARTIKELEN
2 De drie middeleeuwse rivierovergangen over de Vecht
bij Zwolle D. Wemes
15 Grafkelder te Windesheim H. Clevis
BOEKBESPREKINGEN
21 Drostenhuis. Het provinciaal Overijssels Museum
Besproken door A.L.A. Wevers
23 Windesheim. Studies over een Sallands dorp bij de
IJssel Besproken door F. Koorn
VERENIGINGSNIEUWS
27 Lezingencyclus
28 VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN
VAN DE INSTELLINGEN
14 Tentoonstellingsagenda P.0 M.
30 Oproep P.J. Meertens-Instituut
29 Mededeling van het gemeente-archief
32 PERSONALIA
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek
E. den Daas, J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck
(eindredacteur Jaarboek), I. Wormgoor, H.C.J. Wullink,
A. van der Wurff
Zwolse Historische Vereniging
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of
openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopy,
microfilm of op welke wijze ook, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever.
I«rOL«E HI«TODI«Ct1l VtDtNICINC
Na twee speciale uitgaven – De Zwolse mummie en Domus
Parva – verschijnt na een jaar weer een ‘normaal’
tijdschriftnummer.
In dit afgelopen jaar zijn er enkele wijzigingen gekomen
in de personele bezetting van de redactie. De
heren R.Oost en P.Lindhoud hebben afscheid genomen en
voor hen in de plaats zijn gekomen de heren J.Drentje
en E.den Daas. Mevrouw I.Wormgoor is eindredacteur van
het tijdschrift geworden.
De opzet van het tijdschrift is echter onveranderd gebleven.
Ook in dit nummer kunt u enkele artikelen,
boekbesprekingen en mededelingen vinden. Tenslotte
wordt een beroep op uw medewerking gedaan door de redactie
en het Meertens-Instituut in Amsterdam.
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek
DE DRIE MIDDELEEUWSE RIVIEROVERGANGEN OVER DE VECHT
BIJ ZWOLLE
D. WEMES
De auteur van dit artikel neemt op grond van zijn
bevindingen bij het bestuderen van de geschiedenis
van het landschap een standpunt in, dat wellicht
diskussie oproept bij een deel van onze lezers.
De redactie stelt bijdragen van lezers aan
een mogelijk debat, liefst in de vorm van een
artikel, zeer op prijs.
Inleiding
Een halve eeuw geleden was het gebied, omsloten door
Zwarte Water, Vecht en Nieuwe Vecht, een groot stiltegebied.
Alleen langs de Meppelerweg was wat verkeer,
gaande naar of komende van het noorden. Het spoedde
zich toen nog door de stad Zwolle. En langs die weg
vormde de stoomtram enkele malen per dag een puffend
beeld van activiteit. Dit gebied van de vroegere marke
Dieze, Berkum en Langenholte is door Van der Pot aan
het begin van deze eeuw kleurrijk beschreven 1). Het
geheel was als het ware een mooie grote achtertuin van
de stad Zwolle, waar in 1450 nog een tuindeur was aangebracht
in de vorm van de houten Berkumerbrug.
De tegenwoordige toestand is totaal anders. Nu loopt
er een grote dijk om Zwolle heen, voorzien van brede
onderdoorgangen, vanaf de IJssel tot aan de betonnen
brug over de Vecht. En in het Berkumse gebied verdween
de Meppe1erstraatweg onder de nieuw opgeworpen zanddijk,
waarover de A28 ligt met zijn vier rijstroken en
daverende verkeersstroom. De trambaan herkreeg zijn
vroegere bestemming van verkeersweg – de huidige Kranenburgerallee
-, nu voor lokaal verkeer. De namen van
buurschappen en dergelijke leven voort in namen van
stadswijken. De naam van de oude marke Berkum ging
over op de slaapstad die ligt ingeklemd tussen de A28
en de Nieuwe Vecht. Men vindt hier geen sporen meer
van het vroegere landelijke karakter.
Onze belangstelling richt zich daarom op het gebied
langs de Vecht, waar de aloude marke Langenholte ligt
fig.l Oriënteringskaart van het gebied; tekening van
de auteur op basis van topografische kaart 1850.
en een onbebouwd stukje van de marke Berkum. Hier bij
de Agnietenberg lopen geen grote verkeersbanen, wel is
er een fietspad over de Vechtdijk naar de zandhoogte,
verderop met boerderijen verscholen in boomgroepen
(zie figuur 1: de buurschap Langenholte). Nu is het
een idyllisch landschap in een uithoek. Eeuwen geleden
moet dit anders geweest zijn.
In dit artikel wordt aandacht besteed aan rivierovergangen
over de Vecht die in dit gebied kunnen hebben
bestaan. Na een schets van de gangbare opvattingen
(die overigens niet als zodanig in de literatuur zijn
beschreven) wordt een nieuwe visie gepresenteerd. De
constructie en toepassing van de brugge en de spikke
zullen worden belicht, evenals de consequenties van de
geopperde visie.
4
Het gangbare beeld
Voordat het land van Mastenbroek bedijkt was (1364),
kon men alleen naar Hasselt over Langenholte en Genne.
Niet dat Hasselt zelf toen zo belangrijk was, maar het
lag op de route langs de westelijke rand van het veengebied
tussen Reest en Vecht. Vanaf deze rand is het
veengebied langzamerhand ontgonnen. Tussen Langenholte
en Genne lag begin deze eeuw nog een voetveer – het
Genneger veer – maar voordien kan het een grootser allure
gehad hebben.
Bij de Nemelerberg is in 1398 het klooster van St. Agnes
gesticht, populair veelal aangeduid als het klooster
op de Agnietenberg of Bergklooster. Het is beroemd
geworden door Thomas è Kempis die hier van 1399 tot
1472 vertoefde. Het klooster beijverde zich ook de
wildernis tussen Vecht en Reest tot ontwikkeling te
brengen. De monniken zullen daarom veel baat hebben
gehad bij een rivierovergang. Hoewel dat niet bekend
is, kan het Haersterveer uit die tijd dateren; thans
wordt het in feite niet meer gebruikt.
Voor 1450 lag bij Berkum een veerstal (dit is een
aanlegpunt voor een veerboot). De weg die van Zwolle
kwam en hier de Vecht passeerde, gaf aansluiting op
een merkwaardige, zeer oude verkeersweg die zich ruwweg
van Hasselt tot Hardenberg (en verder), zo’n tien
uren gaans uitstrekte. Het was in feite een enorme
strook heide waarin karresporen uitgesleten waren. Iedere
voerman koos zijn eigen spoor, ’s zomers door mul
zand, maar in natte tijden over een redelijk begaanbaar
zandpad met veel modderige kuilen. Delen van de
route gaven nog dezelfde aanblik op het eind van de
negentiende eeuw. Langs deze weg kon men over Hardenberg
en Venebrugge naar Westfalen of over Ommen naar
Twente gaan.
De Zwolse weg naar Berkum was een weg, vrij van slingers
en omwegen, wat er op kan wijzen dat het van oorsprong
een weg was die door een wildernis was aangelegd,
waarlangs eerst veel later bebouwingen ontstonden.
Er ligt een duidelijke knik in de weg bij de
kruising met de Westerveldse A. Vermoedelijk lag hier
een voorde (doorwaadbare plaats) en aan de Berkumse
kant een herberg.
Een rivier doorwaden was een onderneming waarvan het
welslagen sterk afhankelijk was van een geschikte
waterstand, waarop men soms dagen moest wachten. Tussen
de Westerveldse A en de Vecht hadden de Zwolse
vroede vaderen de gerechtsplaats van Zwolle laten aanleggen
(de stadsrechten van 1230 maakten hen dit mogelijk)
als demonstratie van hun bestuurlijke macht.
Daar koos men altijd de belangrijkste weg voor uit.
Twijfels aan het oude beeld
Met het bovenstaande zijn de gangbare opvattingen geschetst
met betrekking tot de rivierovergangen in de
Vecht bij Zwolle. Dit beeld behoeft echter een herziening.
Deze opvatting kwam bij stukjes en beetjes tot
stand. ;
In een door de IJsselakademie gepubliceerd onderzoek
over de veldnamen van Langenholte staat vermeld dat er
langs de Vecht wat weilanden lagen met de naam de
Bruggen 2). Het is duidelijk een toponiem, maar blijkt
in de Nederlandse taal nog niet omschreven te zijn.
Verrassenderwijs werd het wel in de Duitse literatuur
gevonden. Abels schrijft: “Brugge bedeutet in alteren
Namen nicht eine Brücke im heutigen Sinne, sondern eine
Art Knuppeldam über Morëste und Wasserlaufe”3). Met
deze opmerking waren de problemen geboren. Waarom lag
hier bij Langenholte zo’n brugge? Bestonden er meer
van dit soort bruggen in Nederland? En waarvoor gebruikte
men deze?
Omdat een brugge een onbekend begrip is en heden ten
dage niet meer bestaat, is tevens geprobeerd eens na
te gaan hoe zo’n brugge gemaakt werd en hoe deze functioneerde.
Uitwerking van deze vraag leidde tot een
nieuw inzicht.
De eerste vraag luidde: waarom lag juist hier bij
Langenholte een brugge? Was het een voorloper van het
Genneger Veer? Zouden er ook bruggen gelegen hebben
bij het Haerster veer en de veerstal in Berkum? Een
onderzoek naar meer toponiemen langs de Vecht vanaf ’t
Zwarte Water tot voorbij Berkum, leverde nog twee
andere namen op, te weten Berkum-Bruggenhoek – een
naam die bekend voorkwam – en Spiekpolder, dat bij
Haerst gelegen is, dus bij de twee andere rivierovergangen.
In de naam Spiekpolder zit het woord spikke
verborgen, dat in de Nederlandse en Duitse literatuur
6
goed bekend is. Voorlopig zullen we ons echter beperken
tot Berkum-Bruggenhoek. Het is dat deel van Berkum
waar een interlokale (de A28) en een lokale weg elk
afzonderlijk door middel van een brug over de Vecht
geleid worden. Sterker nog, in april 1968 lag er ook
nog de laatste uitvoering van de eeuwenoude houten
Berkumerbrug, maar die werd kort daarop gesloopt.
De naam Berkum-Bruggenhoek staat op de topografische
kaarten afgedrukt tussen de Vecht en de Kranenburg en
lijkt daarom heel toepasselijk voor de huidige situatie.
Maar evenals bij Langenholte kan het ook hier een
toponiem zijn. We bekijken daarom eens een oudere
kaart uit 1825 4). Daarop staat aangegeven: Bruggenhoeks
Buitenlanden bij de ten zuiden van de oude houten
Berkumerbrug gelegen uiterwaard op de rechter (dus
de niet-Zwolse!) Vechtoever. Dit geeft aan het woord
Bruggenhoek een heel andere betekenis. Het wijst op
een gebied, aanvankelijk Bruggenhoek genoemd, waarvan
bij de aanleg van de Vechtdijk een deel aan de rivier
kwam te liggen als uiterwaard, wat men toen Buitenland
noemde 5). De naam Bruggenhoek is dus ouder dan de
Vechtdijk en daarom ook ouder dan de Berkumerbrug. Het
moet een toponiem zijn met dezelfde betekenis als bij
Langenholte.
Waarom is de naam brugge in Nederland zo weinig
bekend? Het antwoord hierop is eenvoudig: men meende
met een gewone vrijdragende brug te maken te hebben,
die op pijlers rust en zo een water overspant. De naam
brugge komt wel meer voor, zoals in Brugge (België),
Baambrugge (aan de Utrechtse Vecht), Veenebrugge (bij
Hardenberg) en Esschenbrugge (bij Emmen in Drente).
Als boerderijnamen worden door Slicher van Bath genoemd:
Oldenbrugge berch (Rechteren 1381), Ertbrugge
(bij Wijhe 1310)en de Kipbrugge (bij Dalfsen 1436) 6).
Ook kennen we Roobrugge en Steenbrugge bij Deventer
7). Tot slot weten we dat bisschop Godfried aan de
Friezen van Lammerbruke in 1165 land schenkt 8). Het
jaartal 1165 lijkt ook goed te passen bij de bruggen
in Langenholte en Berkum!
De schrijfwijze van het woord brugge varieert nogal:
brugge, brucge, brugghen en bruke. We zullen voor het
enkelvoud brugge (bruggen mv. ) aanhouden en niet het
eigentijdse woord paalweg gebruiken, dat een niet bestaand
inzicht suggereert, zoals blijkt uit krantenartikelen
uit de jaren vijftig over een paalweg
gelegen in de Zwolse Diezerstraat. Het kan een brugge
geweest zijn.
De brugge
We zullen drie aspecten van de brugge nader bezien,
namelijk het toenmalige verkeer, de noodzakelijke constructie-
eisen en de mogelijke toepassing.
Het verkeer bestond in de vroege middeleeuwen uit
twee- en vierwielige karren die getrokken werden door
ossen of paarden; ruiters; voetgangers en vooral kudden
vee. We moeten ons realiseren dat toen het beroep
van herder zeer veel voorkwam.
Uitgaande van deze gegevens blijkt dat de constructie
van een brugge goed doordacht moet zijn geweest. Het
was meer dan een reeks naast elkaar, dwars over de
route liggende, losse boomstammetjes. De delen hout
moesten even dik zijn, niet te dun, want dan zou het
breken onder het gewicht van een wagen, maar ook niet
te dik, want dan zou de kar hobbelen en schokken en
daar waren de houten wielen niet tegen bestand. De
balkjes moesten vast bevestigd liggen op de ondergrond
zowel omdat het gewicht van een wagenwiel ze anders
uit elkaar kon drukken, alswel omdat de trekdieren
zich schrap moesten kunnen zetten om de wagens te
trekken. Tenslotte moest voorkomen worden dat een os,
paard of schaap met zijn poten tussen de stammetjes
door kon zakken en ze zo kon breken. Mogelijk lag er
een tweede laag dunnere takken over de eerste laag
heen, die ook gefixeerd moest worden. Het geheel kan
afgedekt zijn geweest met zoden en plaggen. Een mogelijke
constructie kan zijn geweest: drie balken in de
lengte-richting en dwars daarop goed tegen elkaar aan
liggende dwarsbalkjes. Een stuk brugge van vijf meter
lengte, bestaande uit drie ronde balken, vijf meter
lang, twee decimeter dik en vijftig balkjes van drie
meter lengte, één decimeter dik, woog 1300 kilo. Waarschijnlijk
gebruikte men geen spijkers maar wilgetenen
om alles bijeen te houden. Een brugge kon honderden
meters lang zijn. Het waren dus geweldige investeringen
in hout, waarvoor een geregeld onderhoud nodig
was.
De derde vraag luidde, onder welke omstandigheden de
bruggen zijn gebruikt. Er zijn maar een paar mogelijk8
heden: zand, veen en klei en dan of op het land of –
zoals de situatie bij Langenholte en Berkum doet vermoeden
– in het water. Mul zand gaf geen problemen in
de middeleeuwen. Er bestonden geen aangedreven wielen
die de neiging hebben zich al draaiende dieper in te
graven en bovendien is nat zand, zoals we uit eigen
strandervaring weten, goed berijdbaar. Bij veen- en
kleigrond lijkt een brugge zonder meer bruikbaar. Maar
door het eigen gewicht en het verkeer zal een brugge
er in wegzinken. Stel dat een brugge 30 è 35 centimeter
dik was, dan kan deze een veen- of kleilaag van
die dikte vervangen. Dikkere lagen moest men eerst tot
deze dikte weggraven. De brugge is niet te vergelijken
met een brug. Het is in feite een goed bruikbaar wegdek,
maar bestond niet uit stenen doch uit hout in de
vorm van boomstammetjes. Op het land zal men langs de
rand nog paaltjes in de grond geslagen hebben. De weg
was misschien drie meter breed. Men zal uitwijkplaatsen
gebruikt hebben en geen dubbele rijbaan in analogie
met de eensporige zandwegen.
. r
fig.2 Voorstelling van een brugge; tekening van de
auteur.
9
Wanneer we de constructie nog eens bezien (figuur 2),
dan lijkt die toch niet geschikt voor gebruik in het
water als een soort wegdek in een voorde. Door de waterstroom
en het verkeer zullen zoden en plaggen in
zeer korte tijd verdwenen zijn. Door het laagje water
– dat maximaal 30 centimeter kan zijn geweest – zal
controle van de brugge op gebroken stammetjes vrij
moeilijk zijn. De brugge moet goed gemarkeerd zijn geweest
aan de randen; hoe leidde men anders een kudde
schapen? Was het risico om schapepoten te breken niet
veel te groot?
Voorts gaf een brugge een rivier doorlaatvermindering
en moest deze ’s winters aan land gebracht worden om
niet in het voorjaar door voorbijstromende ijsschotsen
vernield te worden. Zou de middeleeuwer onder alle
weersomstandigheden bereid zijn geweest een brugge te
repareren, als ’t ware de natuur tartend?
Men kan het ook anders bezien. Was er destijds een
brugge in de rivier noodzakelijk geworden? Het karakter
van de rivier de Vecht moet heel anders zijn geweest
dan tegenwoordig. De venen en bossen waren nog
volkomen ongerept. Er was nog maar weinig land in ontginning
genomen zowel langs de Vecht als in Twente. Er
waren nagenoeg geen sloten en greppels die het water
van de akkers en de weiden afvoerden. Kortom, de neerslag
werd maximaal vertraagd afgevoerd. Het waterpeil
van de Vecht zal de regenval in de seizoenen vertraagd
gevolgd hebben. Waarschijnlijk was destijds net als nu
de regenval in de herfst het grootst, juist in de tijd
dat de oogst verhandeld werd. In 1226 is voor de slag
bij Ane veel materiaal per schip langs de Vecht vervoerd;
deze was toen kennelijk goed bevaarbaar. Ook de
afvoer naar het Almere zal aanvankelijk probleemloos
geweest zijn. De later (1170) ontstane Zuiderzee had
meer open water waarop de wind vat had. Door opwaaiing
aan de monding werd toen de afvoer ernstig belemmerd.
Maar dat probleem bestond nog niet in 1150. De vrij
constante en regelmatige afvoer suggereert dat er geen
grote hinderlijke afvoer was van erosieproducten als
zand, klei en veen. Dit wordt bevestigd door het ontbreken
van een Vechtdelta.
De spikke
Zoals we zagen bij de naam Spiekpolder, is er ook nog
sprake van een spikke. Het is een goed bekend toponiem
10
in de Nederlandse en Duitse literatuur 9). Schönfeld
geeft vele benamingen en schrijfwijzen: spiek, spijk,
spijc, spek, spik en spikke. Wie de genoemde literatuur
er op naleest, krijgt de indruk dat een brugge
ook wel met spikke werd aangeduid. Maar een spikke was
een algemener term. Men duidde er ook een gevlochten
beschoeiing langs een oever mee aan en het is een constructiemethode
om een sloot te passeren. Men vult de
sloot met ter plaatse gehakte takken, twijgen en stammet
j es en vormt zo een wat erdoor latende dam. Als de
sloot voldoende aangevuld is, kan toch zo’n dam nog
niet gepasseerd worden. Beestenpoten zakken er in weg.
Wat ontbreekt is een wegdek. Men bracht daarom een
vlaak of vleek mee, een mat van 2×1,5 m2 gevlochten
twijgen of soepele stokken. Het waren de voorlopers
van onze ijzeren rijplaten. Men legde ze over de gemaakte
dam en dekte ze af met ter plekke gestoken zoden.
Zo ontstond de “spekdam”, geschikt voor alle
soorten vee en indien stevig materiaal was gebruikt
kon er ook een beladen hooiwagen overheen. De vleek
nam men na gebruik mee terug naar huis. Het ding werd
voor veel doeleinden gebruikt: als rijplaat, als
“tuun” (afrastering) van de moestuin, bij dijkdoorbraken
benutte men een vleek met zoden als een afdichting
en in de boerderij kon men een vleek over de (hane)-
balken leggen en een zolder vormen.
Een spikke was te vergelijken met een brugge, maar men
kon er ook een sloot of wetering mee passeren. Zou het
daarom mogelijk zijn geweest dat in Haerst een brugge
lag maar ook , en alleen hier, een brede afwateringssloot,
een wetering of een natuurlijk watertje (bijvoorbeeld
de Hermelijn)?
Het is duidelijk dat een spikke totaal ongeschikt is
om in een rivier gebruikt te worden: het waterpeil zou
ontoelaatbaar verhoogd worden, terwijl losse takken of
takkenbossen, twijgen en stammetjes onbruikbaar zijn
in stromend water.
Een nieuwe visie
Er resteert maar één mogelijkheid: in de twaalfde eeuw
zal het gebied waar nu de Vecht stroomt en waar de
twee bruggen en de spikke lagen, hooguit een wat moerassig
land zijn geweest en dat waarschijnlijk alleen
in het najaar en de winter. De Vechtbedding lag ergens
11
anders, het meest waarschijnlijk daar waar nu de Westerveldse
A loopt.
Ik acht dit een verrassende visie die veel consequenties
met zich meebrengt. Laten we allereerst de lokatie
bij de oude herberg “De Vrolijkheid” nader bezien.
We treffen hier geen bijzondere toponiemen aan. Alleen
het meer westelijk en bij de Agnietenberg gelegen
“hof van Nemele” heeft een typische waternaam 10). Op
de al eerder genoemde kaart uit 1825 zien we behalve
een afwijkend recht stuk weg bij de Vrolijkheid ook
parallel hieraan een zeer brede sloot 11). Vermoedelijk
had men hier geen voorde. Er was in 1226 scheepvaart
zoals we zagen en deze twee passeermogelijkheden
hinderden elkaar. Een voorde moest toen namelijk erg
ondiep zijn, zo’n 20 è 25 centimeter, opdat de middeleeuwer
er normaal met zijn laarzen doorheen kon wandelen.
Ter weerszijden zullen de insteekhavens van de
veerschepen gelegen hebben; zo hinderde men de scheepvaart
niet.
Een tweede consequentie is, dat vanaf de Vrolijkheid
de weg naar Langenholte en vandaar naar Genne en Hasselt
gelopen moet hebben. Deze afslag lag zo ver van
de Vrolijkheid, dat eventueel hoog water van de Vecht
de weg langs de hof van Nemele naar Langenholte niet
bereikte. Maar deze weg moest wel nog een Vechttak
passeren. Dit wordt hier verder buiten beschouwing
gelaten. De weg naar Berkum is ook bedoeld geweest
als een route naar de achter Haerst liggende wildernis
waar de Zwollenaren kennelijk al vroeg turf gingen afgraven.
Het startpunt daarvan, waar later het huis Ordel
lag en waar het oorspronkelijke veenstroompje de
Hermelijn bereikt kon worden (later vergraven tot
slotgracht), ligt ongeveer in het verlengde van de weg
van de Vrolijkheid naar Berkum. Turfgraven is een seizoenbedrij
f en voor de vorst invalt moet de turf van
het veld zijn. Bevroren turf verkruimelt en is daardoor
waardeloos. Het vrachtverkeer van turf zal
eeuwenlang bestaan hebben, in tegenstelling tot het
handelsvrachtverkeer. In 1250 gingen de zware vrachtwagens,
de Hessenwagens, op Zwolle rijden, en reeds in
1276 kreeg Zwolle toestemming een tolweg op Lenthe aan
te leggen. De indruk bestaat dat in het najaar en in
de winter het Vechtwater hinderlijk hoog kwam te staan
bij de bruggen en de spikke.
Zeker is, dat de bruggen en de spikke beheerd werden
12 !
door de adel. Het zal ons daarom niet verbazen als in
1188 een domus in Haersholte genoemd wordt 12). Er is
ook tol geheven, immers de investering was vrij hoog.
Bij Langenholte zou het huis den Doorn van oorsprong
een tolhuis kunnen zijn geweest. Bij Berkum moet een
tolhuis gestaan hebben ter hoogte van Dijkzicht. De
brugge werd met Langghenbrugghen aangeduid 13). Tot
slot blijkt uit de eigen naam Bruggeman dat er mensen
bij betrokken waren als tolgaarder of kantonnier 14).
Alleen voor Berkum is precies bekend wanneer de brugge
overbodig werd: in 1450 kwam de houten Berkumerbrug
tot stand.
Berkumerbrug omstreeks 1940; tekening van ir. J. van
den Bergh
Samenvatting
Dit onderzoek is in zekere zin een vervolg op het onder
auspiciën van de IJsselakademie uitgevoerde onderzoek
naar veldnamen in Langenholte. Daarbij vond men
13
voor weilanden aan de Vecht gelegen, de naam De Bruggen.
Aangetoond is dat deze naam op identieke wijze
ook bij Berkum voorkomt. Tussen Langenholte en Berkum
treffen we nog de naam Spikke aan. Het toponiem Brugge
is nog niet beschreven in de Nederlandse literatuur,
wel in de Duitse. De indruk was, dat het een soort
‘veredelde’ voorden betrof. Een analyse van de opbouw
en de toepassing leert echter dat ze enkel bruikbaar
zijn in een niet al te diep moeras met stevige ondergrond.
Voor rivierdoorgangen zijn ze ongeschikt omdat
het in feite houten wegdekken zijn.
Hieruit moet geconcludeerd worden dat de brugge en
spikke door een loopveld, een winterwaterafvoer, van
de Vecht lagen. De Vecht zelf stroomde dus niet langs
Berkum, Haerst en Langenholte. Omdat Zwolle in 1270
van de bisschop van Utrecht toestemming kreeg een tolweg
naar Lenthe aan te leggen, vanwaar verder reizen
naar Westfalen en Twente mogelijk was, mogen we aannemen
dat het loopveld toen zoveel water over een lange
periode afvoerde, dat deze route praktisch gezien
onbruikbaar werd voor het handelsverkeer. In de droge
zomertijd zal men hierlangs de turf vervoerd hebben
die ten noorden van het loopveld gestoken werd. De zomerbedding
van de Vecht van destijds wordt thans benut
door de Westerveldse A.
Noten
Pot, C.W. van der, Zwolle’s omgeving omstreeks
1900, Zwolle z.j. De hoofdstukken verschenen als
artikelen in de Provinciale Overijsselsche en
Zwolsche Courant tussen 1903 en 1912.
Aalbers, j. en Ph. de Bruyn, “Veldnamen van Langenholte”
in: Bijdragen uit het land van IJssel en
Vecht, vierde bundel IJsselakademie, Zwolle 1981.
Ir. P. van den Berg te Zwolle maakte mij attent
op: H. Abels, Die Ortsnamen des Emslandes, in
ihrer sprachlichen und kulturgeschichtlichen Bedeutung,
Paderborn 1927.
Kaart van de rivier de IJssel van Westervoort tot
Kampen, door L.J.A. van der Kun en R. Musquetier,
1856 blad 12, Rijksarchief in Overijssel te Zwolle.
Verdam, J. en C.H. Ebbinge Wubben, Middelneder-
1andsch Handwoordenboek, Den Haag 1932.
Slicher van Bath, B.H., Mensen en land in de Mid14
deleeuwen. Assen 1944. De daarin opgenomen lijst
van boerderijnamen.
7. Deze namen staan op de topografische kaart als
huizen vermeld.
8. Bergh, L.Ph.G. van den, A.A. Beekman, H.J. Moerman,
Handboek der Middelnederlandsche Geografie,
Den Haag 1949, p.131.
9. Schönfeld, M., Veldnamen in Nederland, Arnhem
1980, p.151; Abels, a.w. p. 73.
10. Schönfeld, M., Nederlandse waternamen, Brussel
1955, p.45.
11. Van der Kun, Kaart van Overijssel, blad 12.
12. De goederenlijst van de graaf van Dale; men zie
hiervoor Bijdragen en Mededelingen van het Historisch
Genootschap XXV, Utrecht 1904, p. 365.
13. Berkenvelder, F.C. Zwolse regesten dl. 1, Zwolle
1980. Regest nr. 467 d.d. 05-02-1397.
14. Idem. Regest nr. 456 d.d. 31-10-1396.
TENTOONSTELLINGSAGENDA
PROVINCIAAL OVERIJSSELS MUSEUM
15 januari ’88 – half maart Anamorfoses en gezichtsbedrog
(Voorstraat)
half maart – half april Paasgebruiken in Overijssel
(Melkmarkt)
half maart – eind mei Urnen uit Overijsselse J
grafvelden (Voorstraat)
half april – begin juni De keuken (Melkmarkt)
15
GRAFKELDER TE WINDESHEIM
H. CLEVIS
Op 27 april 1987 werd bij het verdiepen van de vloer
ten behoeve van de restauratie van de Nederlands
Hervormde kerk te Windesheim een grafkelder ontdekt.
Een trap met zeven treden leidde naar de dichtgemetselde
kelder. Na opening bleek deze twee skeletten te
bevatten die onder circa 25 cm grondwater lagen. Met
toestemming van het kerkbestuur en met medewerking
van de aannemer zijn de skeletten gelicht door de
stadsarcheoloog H. Clevis, diens assistente M.
Barwasser, de heer Van de Berg en leden van het
kerkbestuur. Foto’s zijn genomen door J.P. de Koning.
Binnenmaats bedroegen de afmetingen van de kelder
2.30 x 1.70 m met een maximale hoogte van 1.50 m. Het
baksteenformaat was 23 x 11 x 4.5 cm met een lagenmaat
voor 10 stuks van 50.5 cm. Onder de plaats van
de kisten lagen drie halfsteens bakstenen muurtjes
van twee lagen hoog. Het water is verantwoordelijk
geweest voor een goede conservering van het botmateriaal.
Helaas is dat niet het geval voor het hout van
de kisten en kleding.
Metrisch en morfologisch onderzoek verricht door drs.
F. Laarman van de Rijksdienst voor Oudheidkundig
Bodemonderzoek te Amersfoort (R.O.B.) leverde de
volgende gegevens. Op grond van de afmetingen van
schedel en bekken bestaan de twee individuen uit een
man en een vrouw. De man had een lichaamslengte van
circa 1.70 m 1). Zijn leeftijd op grond van tanden en
schedelnaden lag tussen de 40 en 50 jaar. Hij heeft
een sterker ontwikkelde rechterzijde. De bovenzijde
is niet krachtig ontwikkeld. De schedelnaad van het
voorhoofd is merkwaardig genoeg niet volledig dicht.
De vrouw heeft relatief sterk ontwikkelde onderarmen.,
Ook heeft zij een vergroeiing van de vierde t/m de
elfde thoracale borstwervel. Twee vingerkootjes zijn
aan elkaar gegroeid en tussen twee andere waren
slijtsporen (kraakbeen afwezig). Op vele plaatsen was
het kraakbeen aan het verbenen (ribben,
knieschijven). De schedelnaad van het voorhoofd was
vrijwel geheel niet dicht gegroeid. De snijtanden in
de bovenkaak steken sterk naar voren.
16
Grafkelder te Windesheim met skeletten; foto Gemeentelijke
Fotodienst Zwolle
Op grond van bovenstaande gegevens zijn een aantal
vooronderstellingen te maken. De man is waarschijnlijk
rechtshandig geweest en beslist geen havenarbeider.
Omdat zijn bovenbouw niet krachtig ontwikkeld
is, kun je veronderstellen dat hij geen zware
lichamelijke arbeid heeft gedaan. De vrouw zal een
stramme rug gehad hebben en pijnlijke vingers. Met
ver uitstekende snijtanden zal ze niet direct een
schoonheid geweest zijn. Van beide personen is de
schedel vreemd. Normaal groeit de schedelnaad van het
voorhoofd al vrij vlot na de geboorte dicht, zodat de
naad niet meer te zien is. Bij beiden was de naad nog
zeer duidelijk te zien. Omdat de R.O.B, niet over een
vergelijkingscollectie beschikt is niet onderzocht of
de vrouw kinderen gebaard heeft.
Metrisch en morfologisch onderzoek, verricht door I.
Kockelbergh (revalidatie-arts), wijst uit, dat het
mannelijk individu leed aan een Spondylosis deformans.
Dit is een woekering van het bot die bij hem
tot uiting kwam bij de lendewervels en plaatselijk
tussenwervelschijf overbruggend was. Bij de vrouw
zijn volgens Kockelbergh enkele kiezen getrokken.
17
Haar wervelkolom toonde een uitgesproken Skoliose (=
vergroeiingen) en een sterk uitgesproken Spondylotische
en op meerdere niveaus tussenwervelschijf
overbruggende randlijstwoekeringen. In hoeverre zij
daarvan klachten heeft ondervonden, is niet vast te
stellen omdat de klachten hierbij geen vaste relatie
vertonen met de afwijkingen. De kans is groot dat zij
vrijwel geen klachten gehad heeft. Wel moet zij een
wat gedrongen uiterlijk gehad hebben, met name wat
korte en gedrongen “borst-buik”, dus relatief lange
armen en benen. Ook heeft zij een verbening van
vrijwel alle peesovergangen (Calcinosis Metabolica
Universalis). Dit is een beeld waarbij kalkafzetting
plaats vindt in bindweefsels van pezen, fascies (=
vliezen om spieren) en bij het zenuwweefsel. Men kan
er van uitgaan dat zij klachten gehad moet hebben,
diffuus en gegeneraliseerd van haar bewegingsapparaat.
Bij diverse kleine gewrichten waren
osteofyten (= uitgroeisels), voornamelijk bij de
vingergewrichten. De overige gewrichten vertoonden
eveneens verkalkingen bij de kapsels.
Wat de bij vondsten betreft zijn bij de man een paar
verzilverde manchetknopen gevonden. Bij de vrouw
lagen enkel benen knoopjes. Onder de manchetknopen
zaten enkele flintertjes stof van kleding. Op de
manchetknopen stonden geen initialen. De kisten waren
goed afgewerkt. Dit viel te constateren uit het feit
dat de spijkers diep in het hout gedreven waren,
waarbij de gaten netjes opgevuld en afgewerkt waren.
Aan elke kist zaten zes ringen. Het deksel was met
lange schroeven aan de bodem vastgeschroefd.
Aan de hand van het skeletmateriaal, de kelder en de
metaalvondsten is geen nauwkeurige datering te geven.
De kelder is waarschijnlijk bij (of vóór) de
verbouwing van 1824 onder de vloer weggewerkt. Jonger
kan deze begraving nauwelijks zijn in verband met het
verbod op begrafenissen in kerken (waarop
ontheffingen mogelijk waren). Aan de andere kant moet
de kelder dateren uit de tijd dat het gebouw als kerk
in gebruik was.
Buiten de kelder zijn nog enkele fragmenten van
menselijk botmateriaal geborgen die afkomstig zijn
van drie verschillende individuen. Deze begrafenissen
waren echter niet meer in situ.
18
Uit historisch onderzoek, op basis van het archief
van de Hervormde kerk Windesheim, bleek dat op 18
augustus 1793 te Windesheim Joachim, baron van
Plettenberg op 54-jarige leeftijd is overleden aan
“eene borstziekte na langzaam verval van kragten” 2).
Op uitdrukkelijk verzoek werd hij in alle stilte en
soberheid begraven. Dit vond plaats op 23 augustus
van dat jaar. Zijn kist werd door een koets met
paarden tot voor de kerk gebracht, waarna twaalf
personen uit de buurt hem naar binnen hebben gedragen.
Zijn stoffelijk overschot werd in een gemetselde
grafkelder bijgezet. Dit laatste feit vooral draagt
sterk bij aan de identificatie.
Joachim, baron van Plettenberg werd op 8 maart 1739
te Leeuwarden geboren. Hij vertrok in 1764 als
raad-extraordinair voor de Kamer Amsterdam met de
‘Amerongen’ naar Oost-Indië. Hij werd in 1765
raad-ordinair, in 1767 independent-fiscaal, in 1771
waarnemend gouverneur en in 1774 gouverneur van de
Kaap de Goede Hoop. In 1783 werd hij wegens grote
verkwistingen “eervol” ontslagen. In 1785 repatrieerde
hij en vestigde zich met zijn vrouw op het
landgoed Windesheim dat daartoe door hem werd
aangekocht op 5 oktober 1786 voor f. 47.000,- van
Carel Lodewijk Christiaan, graaf van Wartensleben tot
Windesheim. Hij overleed daar op 18 augustus 1793.
Zijn echtgenote was Cornelia Charlotte, dochter van
Gijsbert Jan Feith. Zij werd op 14 juni 1744 te
Batavia geboren en huwde daar op 13-jarige leeftijd
in 1757 met Louis Taillefert. Haar eerste man
overleed op 21 maart 1767 en Cornelia Charlotte
hertrouwde te Batavia op 12 september 1767 met
Joachim, baron van Plettenberg. Zij overleefde haar
man en blijkt in 1811 te Zwolle gewoond te hebben,
alwaar zij op 28 oktober Keizer Napoleon ontvangen
heeft toen deze op doortocht was. De keizer nam bij
haar zijn intrek en hield er de volgende dag een
receptie. Cornelia Charlotte overleed op 5 november
1812 te Zwolle. Na haar dood werd het landgoed
Windesheim door haar erfgenamen weer in 1813 verkocht.
Voor zover bekend heeft het echtpaar geen
kinderen gehad. Van het echtpaar zijn portretten
bewaard gebleven. Volgens Kockelbergh levert het
portret van Cornelia Charlotte een positieve identificatie.
’t?.”-‘ :•}””••>/,.:•
Joachim van Plettenburg (1739-1793) Cornelia Charlotte Feith (1744-1812)
foto Iconografisch Bureau Den Haag t£>
20
In een soort dagboek van de Hervormde kerk van
Windesheim wordt uitvoerig op de begrafenis van
Joachim van Plettenberg ingegaan. De twaalf personen
die hem ten grave gedragen hebben werden ’s avonds
met de overigen uit de buurt ten huize van Gerrit van
Keulen in het klooster verzorgd en onthaald op wijn,
brood en tabak. Hiertoe was door de weduwe f. 45,-
aan het kerkbestuur gegeven ter vergoeding van de
onkosten. F. 3,- bleef over en werd in de armenbus
gestopt. De overledene had voor zijn dood bepaald dat
het geld dat uitgespaard zou worden op een plechtige
begrafenis aan de armen en de noodlijdenden van deze
gemeente zou worden gegeven. Dezen moesten dan op een
voor hun ongewone maaltijd onthaald en van enige
kleren voorzien worden tot een dankbaar aandenken aan
de overledene. Van het overige geld moesten diegenen
iets krijgen die nog niet door de diaconie bedeeld,
maar wel noodlijdende waren. Na de begrafenis werd
aan een commissie van de kerkeraad terstond hiertoe
f. 200,- ter beschikking gesteld. Zo werden op 5
september van de zestien armen van de gemeente
diegenen die konden komen in het huis van diaken L.
Langenvoord onthaald op een goede maaltijd van soep
en rijst met gekookt en gebraden vlees. Daar
verscheen ook de commissie van de kerkeraad waaraan
eenieder zijn behoefte aan kleding kon opgeven. Ook
degenen die door ouderdom of anderszins niet konden
komen zouden kleding krijgen. Zo werd voor
eenentwintig personen kleding besteld. Aan onkosten
voor de maaltijd, kleding, snijdersloon en schoenen
werd f. 164,- betaald. Van de overige f. 36,- werd f.
20,- uitgetrokken voor een “slagbeest” voor de armen
en de overige f. 16,- werd in reserve gehouden om uit
te delen aan noodlijdenden van deze gemeente
gedurende de winter. Een en ander vond plaats met
goedkeuring van de weduwe.
De beide skeletten zullen te zijner tijd herbegraven
worden aan de zuidzijde van de Nederlands Hervormde
kerk te Windesheim.
Noten
1. M. Trotter, G.C. Gleser, ‘Estimation of stature
from long bones of American white and negroes’ in:
American Journal of physical anthropology 10
(1952), p 69-514.
2. Inv. nr. 2.
21
BOEKBESPREKING
DROSTENHUIS. HET PROVINCIAAL OVERIJSSELS MUSEUM
JHR. A.J. GEVERS EN A.J. MENSEMA
Uitgeverij Waanders, Zwolle 1987
A.L.A. WEVERS
Ter gelegenheid van de eerste landelijke monumentendag
op 12 september 1987 verscheen het boek ‘Drostenhuis.
Het Provinciaal Overijssels Museum’ . De
auteurs, jhr. A.J. Gevers en A.J. Mensema, als
archivisten verbonden aan het Rijksarchief in
Overijssel te Zwolle, zijn bepaald geen onbekenden in
het Overijsselse historische wereldje. Zowel
individueel als gezamenlijk publiceerden zij artikelen
en boeken van genealogische, heraldische en
historische aard. Het bekendste voorbeeld van
gezamenlijke arbeid vormt het standaardwerk ‘De
havezaten in Salland en hun bewoners’ (Alphen aan den
Rijn 1983).
Het ‘Drostenhuis’ verscheen in de Kleine Monumenten
Reeks, een initiatief van de Staatsuitgeverij,
uitgeverij Waanders en de Walburg Pers. Eerdere
publikaties in deze reeks zijn ‘Mauritshuis’,
‘Schiedamshuis’, ‘Kastelen van Zutphen’ en ‘Westfries
Museum’.
Het Drostenhuis, een gezichtsbepalend pand aan de
Voorstraat in het centrum van Zwolle, werd in het
midden van de zestiende eeuw gebouwd en vormt een
fraai voorbeeld van de wereldlijke bouwkunst uit die
tijd in de oude hanzestad Zwolle. De naam ontleende
het aan een van de functies die de bouwheer. Engelbert
van Ensse, bekleedde, namelijk drost van
Drenthe.
Het boekwerkje -inclusief foto’s, (bouw)tekeningen en
het notenapparaat 80 pagina’s- behandelt vrijwel alle
aspecten van de geschiedenis van het Drostenhuis. De
auteurs bedienen zich hierbij van een beproefde
methode: aan de hand van de verschillende eigenaren
22
en/of gebruikers wordt de geschiedenis van een huis
beschreven. Voor het ‘Drostenhuis’ betekent dit dat
na min of meer inleidende hoofdstukken over
respectievelijk de Voorstraat (de levendige handelswijk
waarin het Drostenhuis gelegen was), de bouwheer
Engelbert van Ensse en de bouwmeester Jacob van
Ceulen, in de hoofdstukken 5 en 6 uitvoerig aandacht
wordt besteed aan de vier patricische families -Van
Ensse, Van der Werf f, Podt en Helmich- en aan het
Provinciaal Overijssels Museum, welke vanaf het
midden van de zestiende eeuw tot op heden in het
Drostenhuis onderdak hebben gevonden 1). De diverse
familiegeschiedenissen en het overzicht van het
verleden en de collecties van het Provinciaal
Overijssels Museum voegen overigens weinig toe aan de
kennis over het Drostenhuis als zodanig. In hoofdstuk
5 over de patricische bewoners van het pand, loopt de
lezer bovendien het gevaar te verdwalen in de
veelheid aan genealogische gegevens. Enkele
genealogische tabellen zouden hem of haar in deze de
helpende hand kunnen bieden.
De bouwgeschiedenis van het Drostenhuis zélf wordt
gedetailleerd behandeld in hoofdstuk 4. Zowel in
kunsthistorisch als bouwtechnisch opzicht worden de
in- en externe verbouwingen, die de bewoners overeenkomstig
hun individuele eisen en de smaak van de tijd
aan het huis hebben laten verrichten, nauwgezet uit
de doeken gedaan.
Men kan van een publikatie als het ‘Drostenhuis’ niet
verwachten dat er diepgravende probleemstellingen of
historische discussiepunten aan ten grondslag hebben
gelegen. Dit impliceert echter geenszins dat ook elke
structuur ontbreekt. De auteurs hebben de veelheid
aan gegevens, ontleend aan een grondig archief- en
literatuuronderzoek en verantwoord in een uitgebreid
notenapparaat, tot een overzichtelijk verhaal weten
samen te smeden. Daarbij wordt de tekst functioneel
geïllustreerd door vele foto’s, tekeningen en
plattegronden. Kortom, het ‘Drostenhuis’ biedt de in
genealogie, bouwkunst en cultuurgeschiedenis
geïnteresseerde lezer veel kijk- en leesplezier.
l/. Op basis van stijlovereenkomsten en gemeenschappe
lijke steenhouwersmerken met het raadhuis van
Hasselt komen de auteurs tot de conclusie dat
Jacob van Ceulen tevens de bouwmeester van het
Drostenhuis geweest moet zijn. Gevers en Mensema,
Drostenhuis, 23.
23
BOEKBESPREKING
WINDESHEIM. STUDIES OVER EEN SALLANDS DORP BIJ DE
IJSSEL
F.C. BERKENVELDER, H. BLOEMHOFF, R.TH.M. VAN DIJK,
J.J. DIJKSTRA EN A.M. VAN DER WOUDE (RED.)
IJsselakademie, Kampen 1987
FLORENCE KOORN
Als een dorp of stad jubileert, bestaat vanzelfsprekend
de behoefte aan een historische studie. Slechts
weinigen kunnen een wetenschappelijk verantwoorde en
toch voor een breed publiek leesbare lokaal-historische
studie van prehistorie tot nu schrijven. En
aangezien er bovendien vrijwel nooit geld is om
hiervoor een bezoldigde kracht in te huren, blijven
deze studies meestal ongeschreven.
Gelukkig is er een alternatief, een bundel met
diverse bijdragen. Aan zo’n bundel kleeft niet zelden
het bezwaar dat er een brokkelig beeld uit naar voren
komt; er zit geen lijn in en omdat men afhankelijk is
van de schrijvers die zich aanbieden blijven
belangrijke aspecten onderbelicht. Dit geldt ook voor
deze bundel, waar de meest uiteenlopende onderwerpen
aan de orde komen, maar waar belangrijke zaken, die
in een eenmanswerk nooit ontbreken, zoals de
geschiedenis van het bestuur en het kerkelijk leven,
onbesproken worden gelaten.
Het is niet te verwonderen dat het klooster Windesheim,
waardoor het dorp Windesheim zijn wereldreputatie
heeft gekregen, in deze bundel nadrukkelijk aan
bod komt. Per slot van rekening is ook het inwijdingsjaar
van de kloosterkerk, 1387, gekozen voor de
vele jubileumactiviteiten in dit jaar, waaronder het
uitkomen van deze bundel, maar ook de organisatie van
een wetenschappelijk congres over de doorwerking van
de Moderne Devotie, van welke religieuze beweging het
klooster Windesheim één van de belangrijkste
bolwerken was. Gastvrij bood het dorp twee dagen lang
onderdak aan congresgangers uit het hele land, die,
wandelend van Dorpshuis naar Florens Radewijnszschool
24
of Hervormde kerk, iets van de sfeer van het
Windesheim van nu konden opsnuiven.
Zes van de tweeëntwintig bijdragen in deze bundel
gaan over het klooster Windesheim. Het is verbazend
hoe weinig er van dat beroemde klooster is overgebleven;
archief, bibliotheek, het complex zelf, we
moeten het doen met schamele restanten. Gelukkig zijn
er, dank zij de behoefte van de aanhangers van de
Moderne Devotie om hun eigen geschiedenis vast te
leggen, wel verhalende bronnen bewaard. Professor
Weiier schetst, op basis van deze in het Latijn
geschreven en dus weinig toegankelijke kronieken, een
beknopt maar helder beeld van kloosterstichting,
kloosterleven en geschiedenis. In de bijdrage van
R.Th.M. van Dijk wordt ingegaan op het ontstaan van
een netwerk van regulierenkloosters die dezelfde
regels volgden als Windesheim en als leden van het
zogenaamde kapittel van Windesheim een hechte
organisatie vormden. A.J. Geurts zet op een rij wat
er over de produktie van de schrijfkamer van Windesheim
bekend is. Mogelijk schreven de monniken niet
zozeer af voor de markt, als wel voor hun eigen
bibliotheek, maar het is de vraag of het weinige dat
aantoonbaar in Windesheim geschreven is representatief
is voor de werkelijke boekenproduktie.
Drie bijdragen handelen over de resten van het
klooster zelf. De vraag waar het klooster in strikte
zin, dat wil zeggen de woon- en werkverblijven van de
monniken en de kloosterkerk, nu precies gelegen
hebben werd toen het jubileumjaar begon te naderen zo
brandend, dat er al voordat deze bundel verscheen
hevige debatten zijn gevoerd in de Zwolse Courant.
Voor buitenstaanders zijn dergelijke debatten
nauwelijks te volgen, en het is ook wat verwarrend
dat men in deze bundel met twee diametraal tegenover
elkaar staande visies wordt geconfronteerd. De
huidige Hervormde kerk is niet een restant van het
klooster in strikte zin, maar van de kloosterbrouwerij,
terwijl de restanten onder Pastorieweg nr. 2 en
4 van het ziekenhuis van het klooster zijn. Hierover
is men het eens. Dit blijkt ook zowel uit archiefbronnen
als uit het bouwhistorisch onderzoek waarover
D.J. de Vries en G. Berends van de Rijksdienst voor
de Monumentenzorg in hun bijdrage verslag uitbrengen.
Volgens de archeologen R. van Beek en H. Clevis moet
25
het klooster in strikte zin ten noorden van de
huidige Hervormde kerk hebben gelegen. Opgravingen
ter plekke brachten echter geen kloosterfunderingen
aan het licht. De conclusie dat het klooster dan dus
tot de laatste baksteen zal zijn afgebroken, lijkt
mij nogal voorbarig. De historicus R.Th.M. van Dijk
zoekt het klooster elders. Hij geeft een interessante
theorie over de mogelijkheid dat het complex uit twee
kernen bestond, een industriële kern, waarvan het
brouwhuis en ook het ziekenhuis deel uitmaakten, en
het kloostercomplex in strikte zin. Maar dat de
kelder onder de boerderij van Van den Oort onderdeel
van dit laatste complex vormt, bewijst hij niet
overtuigend. Het feit dat op verzoek van een eerbare
instelling nog wel als de Rijksdienst voor de
Monumentenzorg met wichelroeden is gelopen en
inderdaad de door Van Dijk berekende kerk werd
gelocaliseerd, beschouw ik eerder als een curiosum
dan als een bewijs. Wel kan ik volledig instemmen met
zijn pleidooi om eerst bronnenonderzoek te doen
alvorens te gaan graven, maar ik vraag me af of het
thans verrichte bronnenonderzoek uitputtend is
geweest.
Dat Windesheim, in tegenstelling tot wat men vroeger
wel eens gedacht heeft, voor 1387 niet kaal en
onbevolkt was, was in vakkringen al lang bekend, en
komt ook in drie bijdragen in deze bundel aan de
orde, terwijl bovendien uit de bijdrage van Van Beek
en Clevis blijkt dat er al gravend naar een klooster
in ieder geval een prehistorische boerderij boven
water is gekomen. In een kort maar krachtig openingsartikel
stelt professor Blok dat al in 1028 de naam
Windesheim in de bronnen voorkomt. In een interessante
bijdrage gaan J.P. van den Berg en D.M. van der
Schrier in op de haat-liefdeverhouding van de
middeleeuwer met de IJssel. Deze rivier was niet
alleen een gevaar, waartegen maatregelen genomen
moesten worden, maar ook een vriend, die door de
overstromingen het land vruchtbaarder maakte. Van de
menselijke ingrepen om de waterstromen te reguleren
resten nog sporen in het hedendaagse landschap.
R. van Beek schetst hoe Windesheim in 1310 bestond
uit vijf hoeven en tracht deze te localiseren. Ik
vind het jammer dat hij al in 1400 weer ophoudt en
vraag me af of zijn reconstructieschets wel klopt.
26
Een sprong van de veertiende naar de twintigste eeuw
is wel heel groot en geheel onbelangrijk voor de
ligging van het klooster is deze reconstructie niet,
want dit werd op een van de vijf hoeven gevestigd. Ik
zou er voor willen pleiten ook de Sallandse
schattingsregisters uit het eind van de veertiende
eeuw, de vijftiende eeuw en begin zestiende eeuw eens
aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen, de
originelen liggen weliswaar op het gemeentearchief in
Deventer, maar kopieën zijn in Zwolle op het
Rijksarchief aanwezig.
De zestiende, zeventiende en achttiende eeuw zijn in
deze bundel wat karig bedeeld, maar komen in drie
bijdragen over welstand en grondbezit, handel en
nijverheid en het onderwijs wel mede aan de orde. Ook
A.J. Mensema en A.J. Gevers besteden er aandacht aan
in hun geschiedenis van de havezate Windesheim, waar
in die periode onder de elkaar tamelijk snel
opvolgende eigenaars schilderachtige personen waren.
Pas vanaf de negentiende eeuw kwam er een familie in
het bezit van de havezate die er ettelijke generaties
heeft gewoond, de baronnen De Vos van Steenwijk. Uit
de diverse andere bijdragen in de bundel, vooral ook
de “kroniek” achterin het boek, wordt iets duidelijk
van de greep die zij op het dorpsleven gehad moeten
hebben.
E. Beekink heeft de demografische ontwikkeling van
Windesheim van 1811 tot 1939 bestudeerd. Zijn meest
opzienbarende conclusie is dat het percentage
gedwongen huwelijken in Windesheim tot de hoogste in
Nederland moet worden gerekend. F.C. Berkenvelder
heeft de migratie bestudeerd en concludeert dat de
samenleving betrekkelijk stabiel was; immigranten
kwamen uit de buurt, en Windesheimers zelf beproefden
hun geluk ook graag in de directe omgeving. Het was
voor mij een verrassing dat er geen stroom van
Windesheimer dienstboden naar de stad ging, maar
juist Zwolse meisjes in Windesheim gingen dienen.
Toen de congresgangers Windesheim verlieten, was
vanuit de bus zichtbaar dat een paar jongetjes,
gewapend met trompetten, zich naar het dorpshuis
spoedden. Uit de bijdrage van W. Neijzen is mij
duidelijk geworden hoe node de Windesheimers hun
dorpshuis twee dagen hebben moeten missen, want het
verenigingsleven in Windesheim bloeit uitzonderlijk.
27
Dat het dorp zo duidelijk een eigen identiteit heeft
gehouden mag wel als het bijzondere van het Windesheim
van nu gelden. Dit heeft ook, zo leid ik uit de
bijdrage van H. van Dijk over de ruimtelijke ontwikkeling
van Windesheim af, het dorp er mede voor
behoed dat het is opgeslokt door een Zwolse nieuwbouwwijk.
LEZINGENCYCLUS ZWOLSE HISTORISCHE VERENIGING 1988:
“GESCHIEDENIS VAN DE STADSUITBREIDINGEN”
Zwolle ontwikkelde zich in de loop der eeuwen van een
kleine nederzetting met enkele honderden inwoners tot
een groeistad met 90.000 burgers. Dit maakte het noodzakelijk
de bebouwing van de stad telkens uit te breiden:
tot de grenzen van de oude stadskern, tot de
vesting Zwolle, tot buiten de oude stadswallen
Deze groei en de geschiedenis van die groei zijn het
onderwerp van de lezingencyclus in 1988. Er zijn weer
vier lezingen gepland. De plaats zal nog bekend worden
gemaakt. Aanvangstijd van de lezingen is 20.00 uur,
behalve van de tweede lezing, die om 20.30 uur zal
beginnen. De lezingen zullen steeds van te voren
worden aangekondigd, maar u kunt natuurlijk ook alvast
de onderstaande data noteren.
De volgende sprekers zullen een lezing verzorgen:
8 maart drs. R. Salet:
De geschiedenis van de vesting Zwolle
17 mei drs. J. Hagedoorn:
Uitbreidingen in de negentiende en
vroege twintigste eeuw
13 september drs. R. Salet:
Uitbreidingsplannen rond de tweede wereldoorlog
15 november ir. R. Krijtenburg:
De stadsontwikkeling in de afgelopen 25
jaar
28
VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN
J.A.M.Y. Bos – Rops en M. Bruggeman, Archief*wijzer:
handleiding voor het gebruik van archieven in Nederland.
Muiderberg, Coutinho 1987. ISBN 90-6283-690-9.
107 p. f 24,50. Dit boek is niet speciaal op Zwols
historisch onderzoek gericht, maar op archiefonderzoek
in het algemeen. Uiteraard kan ook de lokale historisch
onderzoeker (in spé) met dit boek zijn voordeel
doen.
B. Dubbe, “Achttiende-eeuwse beeldhouwers in Overijssel”
in: Antiek jaargang 22 (1987) nr.3, p.127-150. In
dit artikel staat onder meer informatie over Zwolse
beeldhouwers.
Bert Evenboer, Neem nou Zwolle. Een kleine historie
over de ontwikkeling van Zwolle. Deel 1; Spoolde/Veerallee.
Zwolle, uitgegeven in eigen beheer 1987. 172 p.
f 24,50. Bundeling van (herziene) bijdragen die in de
periode 1973-1978 in de Zwolse Koerier verschenen onder
de titel Zwolle vroeger en nu.
E. J. Fischer, Stroomopwaarts. De electriciteitsvoorziening
in Overijssel en Zuid-Drenthe tussen circa
1896 en 1986. Uitgave van de N.V. Electriciteits-Maatschappij
Ijsselcentrale ter gelegenheid van het 75-jajarig
bestaan op 11 december 1986. Zwolle, Waanders
1987. ISBN 90-6630-067-1. 374 p. f 75,00.
J.C.H, de Groot en A. M. J. Perry – Schoot Uiterkamp,
Bibliografie van Overijssel 1951-1980. Zwolle, Waanders
1987. ISBN 90-6630-111-2. 288 p. f 49,50
Jan ten Hove, De geschiedkundig-Overijsselsche tentoonstelling
van 1882 en de beginjaren van het Provinciaal
Overijssels Museum. POM-flet nummer 26, oktober
1987. Zwolle, Waanders. Te verkrijgen bij het Provinciaal
Overijssels Museum, Voorstraat 34, Zwolle.
H.J. Oldenhof, Van normaalschool Steenwijkerwold naar
PABO Zwolle. PABO Zwolle 1987. 160 p. Aanwezig bij het
gemeente-archief Zwolle.
29
Gregor Rensen en Piet den Otter, Historisch onderzoek
In Overijssel. Een handleiding. Utrecht, Matrijs 1987.
ISBN 90-70482-50-9. 180 p. f 29,95. De in offset verspreide
Handleiding voor de locale en regionale geschiedbeoefening
in Overijssel (Zwolle 1985; zie Zwols
Historisch Tijdschrift 1986 nr.2) voorzag duidelijk in
een behoefte. De beperkte oplage was snel uitverkocht.
De auteurs hebben de tekst verbeterd en uitgebreid en
de nieuwe versie is als boek verschenen. Behalve in de
boekhandel ook te verkrijgen bij het Rijksarchief in
Overijssel, Eikenstraat 20, Zwolle.
A. Schoot Uiterkamp, “Armenzorg in Zwolle in de tweede
helft van de negentiende eeuw” in Overijsselse Historische
Bijdragen 102e stuk (1987), p.91-132.
F. Tavenier en H. van ter Meij, De Zwolse bioscoopcommissie
1914 – 1916. Werkstuk cursus lokale en regionale
geschiedenis van de Christelijke Leraren Opleiding
Zwolle. Uitgave in eigen beheer, Zwolle 1987. 20
p. + 7 bijlagen. Aanwezig bij het gemeente-archief.
Terugblik en vooruitzien. Dertig jaar Stedelijk
Conservatorium (1957 – 1987). Met een voorwoord van G.
Loopstra. Uitgave van het Stedelijk Conservatorium,
Zwolle 1987. 24 p. Aanwezig bij het gemeente-archief.
A. de Vries, “De gewelfschilderingen in de Broerenkerk
te Zwolle” in Bulletin KNOB 86 (1987) 4, p. 161-178.
MEDEDELING VAN HET GEMEENTE-ARCHIEF ZWOLLE
Onder de titel “Geschiedenis van de Windesheimer molen”
verscheen in het Zwols Historisch Jaarboek 1
(1984 p.1-6) een artikel van de hand van M. van der
Leeuw. In aansluiting daarop kan worden medegedeeld,
dat thans het archiefje van de Stichting “de Windesheimer
molen” (1950-1964) dat aanwezig is in het Zwolse
gemeente-archief, van een inventaris is voorzien.
30
De stichting, die op 27 maart 1951 werd opgericht,
stelde zich ten doel de uit 1748 daterende windkorenmolen
te Windesheim, staande aan de rijksweg Zwolle-
Deventer, in eigendom te verwerven en in stand te
houden als monument.
De eerste doelstelling kon al vlot worden bereikt. Op
21 januari 1952 vond de notariële eigendomsoverdracht
plaats, waarbij J. Langevoord de molen aan de stichting
verkocht.
Vervolgens werden pogingen in het werk gesteld om gelden
te verwerven voor de restauratie van de molen. Deze
werkzaamheden konden uiteindelijk worden opgedragen
aan de molenbouwer A.J. Bisschop te Dalfsen. Op 14
juni 1952 werd de gerestaureerde molen feestelijk in
gebruik gesteld. In de jaren daarna (1956 en 1962)
bleven restauratie- en herstelwerkzaamheden noodzakelijk.
De daarvoor benodigde gelden werden verkregen
door subsidies, giften en leningen.
De molenaars waren C L . Geene en W. van den Berg.
Het archiefje van de stichting is openbaar.
J.J. Seekles
VRIJWILLIGERS GEVRAAGD VOOR ONDERZOEK NAAR DIALECTEN
EN VOLKSKUNDE
Het P.J. Meertens-Instituut te Amsterdam is een onderzoeks-
instituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie
van Wetenschappen. Het houdt zich vooral bezig met
dialectologie, volkskunde en naamkunde. Het Meertens-
Instituut kan zijn taak echter niet vervullen zonder
de hulp van vrijwilligers die gegevens verschaffen. De
afdelingen Dialectologie en Volkskunde zenden daartoe
ten minste één maal per jaar een vragenlijst uit van
vier bladzijden of meer. Bij het naamkundig onderzoek
heeft het ‘vrijwilligerswerk’ een ander karakter.
De dialectologische vragenlijsten hebben betrekking op
de dialecten van Nederland, de Friese dialecten – niet
de Friese taal als zodanig – en die van Nederlandstalig
België. Er wordt gevraagd naar het dialectwoord
31
voor een bepaald Nederlands woord of begrip, de vertaling
in dialect van een Nederlandse zin, het al dan
niet voorkomen in het dialect van een bepaalde zinsconstructie,
enzovoort. Het gaat hierbij om het dialect
zoals dat nu normaal gesproken wordt in de plaats
waarvoor de vragenlijst wordt ingevuld. Dat zal wel
niet precies hetzelfde zijn als het dialect van bijvoorbeeld
vijftig jaar geleden. Talen veranderen, dialecten
ook. Het is goed dit uitdrukkelijk te zeggen,
want je hoort wel eens dat er tegenwoordig geen ‘echt’
of ‘goed’ dialect meer wordt gesproken. In dat geval
zouden de lijsten alleen maar ingevuld kunnen worden
door mensen die een vrij hoge leeftijd bereikt hebben,
en dat is beslist niet de bedoeling.
In de volkskundelijsten gaat het om zeer gevarieerde
onderwerpen, die altijd betrekking hebben op het dagelijkse
leven van vroeger en nu, in het gezin en daar
buiten. Zo zijn de laatste jaren bijvoorbeeld aan de
orde geweest: het broodverbruik, de inmaak, de indeling
en inrichting van de woning, maar ook feesten en
blaasmuziekverenigingen. Het volkskunde-onderzoek
heeft alleen betrekking op Nederland.
Het Meertens-Instituut gaat er van uit dat bij een
historische vereniging zoals de ZHV veel leden zijn
die voor dit werk de juiste instelling en interesse
hebben. Zij hopen daarom dat er binnen de ZHV goede
medewerkers gevonden zullen worden. Vandaar deze oproep.
Zoudt u invuller willen worden van hun dialecten/
of volkskundelijsten?
Het is niet zo dat degenen die deze lijsten invullen
dat allemaal op eigen kracht doen. Velen halen de gevraagde
gegevens bij anderen die op de hoogte zijn van
het dialect of van de gebruiken in een bepaalde
plaats. Met behulp van de juiste zegslieden zullen de
vragenlijsten zeker ingevuld kunnen worden.
Het is vrijwilligerswerk en het kost tijd. Geld hoeft
het niet te kosten, want men kan gebruik maken van een
antwoord-enveloppe. Vergoeding kan het instituut niet
geven. Wel ontvangt men jaarlijks het contactblad en
er wordt af en toe een ‘Open Dag’ op het instituut georganiseerd.
Ook kan men de publicaties tegen gereduceerde
prijs verkrijgen.
32
Als u aan deze vorm van medewerking aan het wetenschappelijk
onderzoek naar de Nederlandse dialecten,
gewoonten en gebruiken wilt meewerken, of wanneer u
verdere inlichtingen wenst, kunt u zich richten tot
het P.J. Meertens-Instituut. Dat kan zowel schriftelijk
– P.J. Meertens-Instituut, Antwoordnummer 10778,
1000 RA Amsterdam – als telefonisch onder nummer 020-
234698, en vraagt u dan naar de heer H. Beekveldt.
PERSONALIA
D. Wemes (1921) volgde in zijn geboorteplaats Zwolle
de Rijks H.B.S. (1939) en studeerde werktuigbouwkunde
aan de M.T.S. te Groningen. Daarna was hij werkzaam op
gieterijtechnisch gebied. In een latere periode stelde
hij handboeken samen voor het gebruik van warmtebehandelingsovens
in de metaal- en glasindustrie. Na zijn
pensionering raakte hij sterk geïnteresseerd in de
historische geografie. Publiceerde in het Zwols Historisch
Jaarboek 1985 over de Voorstraat.
H. Clevis is werkzaam als stadsarcheoloog van Zwolle
en Kampen.
F. Koorn (1951) studeerde middeleeuwse geschiedenis
aan de Universiteit van Amsterdam en promoveerde in
1981 op het proefschrift Begijnen in Holland en Zeeland
gedurende de middeleeuwen (Assen 1981). Sinds
1982 is zij als adjunct-archivaris verbonden aan het
Gemeentearchief Haarlem.
A.L.A. Wevers (1960) werd geboren in Hengelo. Na het
V.W.O. studeerde hij contemporaine geschiedenis aan de
Rijksuniversiteit Utrecht. In 1987 studeerde hij af op
de scriptie Een onbebouwde akker. Socialisme in Twente
1880-1914. Hij is thans in T.E.G.-verband werkzaam bij
het Rijksarchief in de provincie Overijssel.
ZWOL&E VERENIGING
BESTUUR:
voorzitter;
J. Hagedoorn
secretaris:
R. Stel
penningmeester:
H. Brassien
leden:
Tyassenbelt 28, Zwolle
Boddemate 43, 8014 JK Zwolle
Brederostraat 76, Zwolle
P.J. Berends, R.T. Oost, R. Salet, I. Wormgoor
SECRETARIAAT/LEDENADMINISTRATIE:
Postbus 1448
Telefoon: 038 – 539625
REDACTIE-ADRES:
Westerstraat 17
8001 BK Zwolle
8011 CD Zwolle
GIRO-REKENING:
5570775 tnv Zwolse Historische Vereniging te Zwolle
LIDMAATSCHAP:
jeugdleden, studenten en 65-plus
leden tussen 21 en 65 jaar
huisleden
f25,– per jaar
f35,– per jaar
f 7,50 per jaar
typewerk: H. Wullink & A. van der Wurff
lay-out: Henk Brassien
druk: Koninklijke Tijl N.V. Zwolle
omslag: “SWOLLA”, kopergravure, anoniem, 18e eeuw
Zwolle rond 1600 gezien vanuit het zuiden
4f. KAM
rte«V»fr 38 c
V 1 W «WOLLE
ZWOLS
HISTORISCH
TIJDSCHDIFT
1987 – 01
ZWOL&E HI&TOD16CHE VEDEN1G1NG
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
INHOUDSOUGAVE / NUMMER EEN / JAARGANG VIER 1987
1 VAN DE REDACTIE
ARTIKELEN
2 De “welingerigte” kleine-kinderschool van de stadsarmeninrichting
te Zwolle (1827-ca.1841) – deel 2
Jaap Hagedoorn & Willy van der Most
13 De bouwgeschiedenis van het Vrouwenhuis te Zwolle
Peter Boer
VERENIGINGSNIEUWS
22 Lezingencyclus 1987: “Aspecten van de Moderne Devotie”
VAN DE INSTELLINGEN
23 Tentoonstellingsagenda Provinciaal Overijssels Museum
24 PERSONALIA
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek
J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck, P. Lindhoud
(wnd.hoofdredacteur), R.T. Oost, mevr. I. Wormgoor,
H.C.J. Wullink, mevr. A. van der Wurff
Zwolse Historische Vereniging
Niets uu de/e uitgave may worden verveelvoudigd en
ot openbaar gemaakt dooi middel van druk. fotocopv.
microfilm ut op welke WI|/H ook /ondel voorafgaande
schriftelijke toestemming v.in de uityuver
In de drie jaar van haar bestaan heeft de Zwolse Historische
Vereniging vier maal per jaar een tijdschrift en éénmaal per
jaar een jaarboek kunnen uitbrengen. Bestuur en beide redacties
hebben gemeend met ingang van 1987 de redacties van het
jaarboek en van het tijdschrift – voorlopig voor een jaar –
samen te voegen. Hiermee wordt een betere onderlinge afstemming
van de twee publicatievormen beoogd, terwijl tevens het
in verband met andere verplichtingen veroorzaakte verlies
van twee jaarboekredacteuren kan worden opgevangen.
De nieuwe redactie blijft voor de taak staan geschikte en
aantrekkelijke kopij voor zowel het tijdschrift als het jaarboek
te zoeken. Ook bij een niet al te groot kopij-aanbod
wil de redactie blijven streven naar een redelijke kwaliteit
van haar publicaties. Dit, naast de genoemde reorganisatie,
brengt met zich mee dat het aantal uitgaven van het tijdschrift
wordt teruggebracht van vier naar drie per jaar.
Overigens betekent dat dit jaar geen vermindering van het
totale aantal pagina’s dat wij U bieden. Twee van de drie
tijdschriftnummers zullen verschijnen als themanummers. Het
eerste gaat over de ‘Zwolse mummie’ en zal in verband met
de rond dit object geplande tentoonstelling in het POM,
reeds in maart verschijnen. Een themanummer over de opgravingen
in de Praubstraat zal waarschijnlijk in september
uitkomen. Dit jaar hoopt de redactie ook toe te komen aan
een plan waardoor het tijdschrift een wat gevarieerder karakter
zal krijgen. Tot slot kunnen wij meedelen dat de
redactie dit jaar een kalender hoopt uit te brengen met
oude Zwolse foto’s.
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek.
DE “WELINGERIGTE” KLEINE-KINDERSCHOOL VAN DE STADSARMENINRICHTING
TE ZWOLLE (1827 – ca. 1841) (deel 2/slot)
JAAP HAGEDOORN & WILLY VAN DER MOST
SAMENVATTING VAN DEEL I (ZHT 1986-4)
De toenemende bemoeienis van de overheid met het onderwijs leidde
in 1827 tot de stichting van een school voor arme kinderen
van twee tot zes jaar. Deze school werd onderdeel van de Stadsarmeninrichting,
die tot doel had de arme en behoeftige stand
door onderwijs en arbeid te verheffen, vóór 1827 waren er de zogenaamde
bewaarscholen voor kleine kinderen. Daar was echter
meestal sprake van ‘bewaren’ en niet van onderwijzen. De kleinekinderschool
werd geleid door een matres, bijgestaan door enkele
helpsters. Zij hadden een op de praktijk gerichte opleiding gekregen
van Jan ter Pelkwijk, de Overijsselse gedeputeerde die
zich inzette voor hervorming van het onderwijs. Het succes van
het nieuwe, kwalitatief goede en gratis onderwijs valt af te
lezen aan de drastische groei van het aantal leerlingen: van
40 in 1827 tot 340 in 1847.
HET ONDERWIJS 35)
Het doel van het onderwijs was de ontwikkeling van de verstandelijke
en lichamelijke vermogens van de kleine kinderen. Daai
naast poogde men ze de beginselen van zedelijkheid en beschaving
bij te brengen. We moeten daarbij denken aan het aankweken van
eerbied voor God en de medemensen, het oefenen van een ordelijk
gedrag en het aanleren van voortdurende en ijverige werkzaamheid.
De kinderen zouden zo, uiteraard binnen hun eigen stand,
opgeleid worden tot nuttige leden van de maatschappij. Hoewel
dit alles zwaar klinkt, stond bij Ter Pelkwijk voorop, dat de
kinderen met plezier naar school moesten gaan en de school zouden
zien.als “eene plaats van vermaak” 36).
In de lokalen van de school waren bankjes met daaraanvast lessenaars,
waaraan de kinderen konden zitten en werken. Deze bankjes
waren op maat gemaakt. De kinderen zaten zodanig, dat ze met
z’n drieën op één el (circa 70 cm.) zaten. Niet erg ruim dus,
maar ze zaten dan ook niet voortdurend op hun plaatsen. Om te
schrijven en te tekenen hadden de kinderen een griffel, die in
een penhouder was gestoken om te voorkomen dat ze die in hun
mond zouden steken, maar ook om ze te wennen aan het schrijven
met een pen. Ten slotte waren er borden en verschillende leei—
en speelmiddelen aanwezig.
De lessen duurden ’s zomers van acht tot twaalf en van één tot
zes uur en ’s winters van half negen tot twaalf en van één tot
vijf uur. Er werd, in overeenstemming met de geestelijke èn de
lichamelijke opvoeding die men nastreefde, afwisselend lesgegeven
en gespeeld. De kinderen werden daartoe in groepen verdeeld.
Hierbij moet opgemerkt worden, dat de jongens en meisjes
tijdens de lessen apart zaten, en dat er bovendien een indeling
naar leeftijd bestond.
Het onderwijsgedeelte van de lessen bestond uit verschillende
oefeningen, die echter gemeenschappelijk hadden, dat ze zeer
aanschouwelijk waren en aangesloten bij de belevingswereld van
de kinderen. Met name in dit aanschouwelijke karakter van de
lessen kan de invloed van de toentertijd bekende pedagoog J.H.
Pestalozzi gezien worden, van wiens ideeën Ter Pelkwijk een
aanhanger was. De lessen bestonden uit:
00 duidelijk leren spreken.
Dit werd geoefend door meestal gezamenlijk zinnen of gedichtjes
op te zeggen. Vooral de gedichten van Hieronymus van Alphen
(bekend van ‘Jantje zag eens pruimen hangen’) werden daarbij
DB PMT1IMIBOOM.
Juttjckwetf ujuKocdval pruimen. U-Jo.
• ENZ V I I T I I L I N O .
Jantje zag eens pruimen hangen,
o I alt eieren zo groot.
‘• Scheen, dat Jantje wou gaan plukken,
fclioor zijn vader ’t liein verbood.
Hier ia, zei hij, noch mijn vader,
noch de tuinman , die het tiet >
Aan een boom, zo vul geladen,
raiu men vijf zet pruimen niet.
Maar ik wil gehuorzaam wezen,
en niet plukken: ik loop heen.
Zou i k , o» een hand vol pruimen,
ongehoorzaam wezen ? Neen.
Voord ging Jimjc : tn>«r ziin vader,
die hem (til beluisterd had,
Kwjm hem in liet ltmpcn ii-gcn
voor aio op hel roiddclpad.
Kutn mijn Jantje, zei de vader,
kom mijn kl.ine lurtcd’cfl
Nu u i IK y pruimen plukken)
nu heeft vader Jantje lief.
Dair ou | i ig Papa ain ’t febudden,
Jantje raapte fdiiclijk op;
Jantje krec] zijn hoed vol pruimen,
en liep been op een galop.
Hieronymus van Alphen, Kleine gedichten voor kinderen
(Utrecht 1821), 29 – 30
4
veel gebruikt 37)..In deze gedichten treffen we morele lessen
aan, zodat het leren van deze gedichten ook bijdroeg aan de zedelijke
ontwikkeling van de kinderen. Daarnaast werd er veel en
graag gezongen. De kleinen leerden zo spelenderwijs hun moedertaal
goed uit te spreken en hun geheugen te oefenen. Bovendien
werd het Zwolse dialect op deze wijze bestreden, dat de kindepen
thuis veelvuldig hoorden, waarbij men, zo schrijft Ter Pelkwijk,
“de letter b_ gewoonlijk laat hooren wanneer zij niet noodig is
en integendeel verzwijgt, waar zij vereischt wordt” 38).
00 Opmerken en onderscheiden van voorwerpen.
De zintuigen werden hierbij geoefend door het bekijken, bevoelen
en benoemen van voorwerpen die de kinderen kenden, zoals hun eigen
lichaamsdelen, kartonnen figuren (vierkanten, rechthoeken,
ruiten enz.), dierenplaten, planten, zaden, houten plankjes en
kruidenierswaren). Een voorbeeld van deze beide oefeningen (spreken
en opmerken) geeft de schoolmeester en dialectschrijver
willem Kloeke, die de eerder genoemde school voor de gegoede
stand bezocht: “wel erinner ik miej, da-w’ naemen van kleuren
mossen leeren van ’n groot stuk wit bordpapier, doeur fluweelen
linties van alderande kleuren over e-spannen waeren. De naemen
van de kleuren wieren deur de juffrouw e-nuumd en dan mossen
wiej diie net zoolange nozeggen, tu-w’ ’t wisten” 39).
00 Tellen en getalleer.
Met behulp van kleine houten kubussen leerden de kinderen tellen
en ook optellen. Juist dit onderwijs moest volgens Ter
Pelkwijk zeer aanschouwelijk worden voorgesteld, om de kinderen
te leren welke hoeveelheden bij welke getalswaarden hoorden. De
rekenlessen werden daarna voortgezet met •stipfiguren op karton,
zodat ze het verband tussen hoeveelheid en cijfersymbool leerden.
Ook waren er twee ebbenhouten toiletjes met op het ene de
tien stippenfiguren en op het andere de getallen van één tot
tien. De kinderen moesten dan de juiste combinaties bij elkaar
zoeken. Om de kinderen het vermenigvuldigen bij te brengen, gede
gebruikte
1 2 3 4
stippenfiguren
• •
5 6 7 8 9
• •
10
bruikte men tien stroken papier, waarop telkens één van de stippenfiguren
was afgebeeld. De kinderen moesten dan telkens zeggen
hoeveel keer ze een bepaalde figuur zagen en hoeveel de totale
waarde was, bijvoorbeeld:
= 3 maal 7 = 21
Later werd hiervoor het telraam gebruikt 40). Ten slotte leerden
de kinderen nog hoofdrekenen.
00 Vormleer.
Dit was een soort eenvoudige meetkunde. De kinderen moesten
lijnen, hoeken en figuren leren benoemen en tekenen. Dit onderwijs
hield duidelijk verband met het eerder genoemde opmerken
en onderscheiden van voorwerpen, maar was wat abstracter van
opzet.
00 Lezen.
Dit was alleen bedoeld voor de oudste kinderen. In de toelichting
bij het reglement voor de kleine-kinderschool werd geconcludeerd,
dat lezen op zich niets bijdroeg aan de ontwikkeling
van de verstandelijke en zedelijke vermogens van het kind
en dat het “geheel onnoodig, ja schadelijk is, dat kinderen
het lezen te vroeg leeren”. De kleintjes zouden het gelezene
immers nog niet begrijpen en dus zouden de leeslessen nutteloos
zijn. Het bleek echter noodzakelijk de oudste kinderen toch
leesonderwijs te geven. Na de kleine-kinderschool gingen de
meesten door naar de leer- en werkscholen van de armeninrichting.
Als daar, door het ontbreken van het leren lezen op de kleinekinderschool,
teveel aandacht aan dit onderwijs gegeven moest
worden, zou de andere kennis die de kinderen al opgestoken hadden,
gemakkelijk kunnen verwateren. Wanneer zij konden lezen,
konden ze direct door naar de hogere afdelingen van de leeren
werkscholen 41). Bij het leesonderwijs werd gebruik gemaakt
van de zogenaamde klankmethode met behulp van een letterkast.
We mogen ons dit voorstellen als een soort ‘Aap-noot-Mies’-
leesplankje.
Het onderwijs werd afgewisseld met spelletjes en lichaamsoefeningen,
die onder leiding van één van de helpsters op de
speelplaats plaatsvonden, of bij slecht weer in het speellokaal.
Er was speelmateriaal aanwezig, zoals een hobbelpaard, hoepels,
tollen en knikkers. Dit spelen zou, zo was Ter Pelkwijk van mening,
de gezondheid en levendigheid van de kinderen bevorderen
en de school tot een vrolijk instituut maken. De eerder genoemde
6
Kloeke over het spelen: “A-w’ no de spölskooele gongen, dan
gong Darrekien (een helpster JH/WvdM) veurop en ield er iiene
van ons aer vaste an de rokken en ieder volgend kind ield ’t
kind vaste, dat veur ‘m liep en dan zongen wiej, Sjok, sjok,
achter an miej rok; Veur an miej rok is ’t beste! Sjok, sjok,
enz.” 42).
Aangezien het onderwijs aan de Zwolse kleine-kinderschool geheel
nieuw was en niemand er ervaring mee had ging men, zoals
gezegd, uit van de voorbeelden van anderen (Pestalozzi, Visser
en Woldendorp) en werd de theorie steeds door de praktijk bijgesteld.
De kinderen moesten bij dit alles met zachtheid behandeld
worden. Gehoorzaamheid moest door vermaningen en beloningen
worden afgedwongen, minder door straffen. De laatste
bestonden uit het in de hoek zetten van een kind of het in
school houden wanneer zijn of haar groep naar de. speelplaats
ging. Beloningen werden gegeven in de vorm van plaatjes, die,
als de kinderen erg hun best hadden gedaan, ook nog zelf uitgezocht
mochten worden.
RESULTATEN
De resultaten van het nieuwe kleuteronderwijs konden jaarlijks
geconstateerd worden tijdens de examens, gehouden in aanwezigheid
van de gouverneur, de burgemeester, raadsleden en andere
aanzienlijke ingezetenen 42a). Er werd gezongen en de kinderen
gaven proeven van hun vorderingen in het spreken, rekenen,
schrijven enz. Daarna werden aan de beste kinderen premies uitgedeeld,
meestal kledingstukken, terwijl de allerbesten een
bijzonder geschenk van de gouverneur kregen, meestal een boekje,
’s Middags was er dan feest op school, waarbij aan de kinderen
saliemelk geschonken werd.
Ook het zedelijk onderwijs had zijn vruchten afgeworpen, zo
blijkt uit de verslagen van de examens: “Aandoenlijk was het
gezigt van zulk eene schaar jonge kinderen van de behoeftigste
volksklasse, allen, naar hunne stand, zeer goed gekleed, helder
en zuiver, en zoo ordelijk, zoo stil en ingetogen en toch zoo
gepast vrijmoedig als. men van kinderen van die jaren mag verwachten:
zoo dat ook hier de vreemdeling niet de kinderen der
behoeftige zoude erkennen, en men ook bij dit gedeelte van het
opkomende geslacht de duidelijkste blijken aantreft van den
verbeterden toestand der armen in deze stad” 43).
De verslagen van de examens in de Overijsselsche Courant waren
steeds zeer lovend, maar werden,dan ook geschreven door G. Luttenberg,
secretaris van het bestuur van de Stadsarmeninrichting.
Van andere zijden was er echter ook lof. Kloeke spreekt over de
__ i vnn f»*» in Oen j i f io IK.’IH I)<-ÜOMW»_^ ' .—
ioaooLcnoow voon DE_#KMEHIHBICTIHC
Jaarboekje van de provincie Overijssel 1839
(Zwolle z.j.) bijzondere aantekening t.o. p.44
scholen van de armeninrichting, "woeur 't onderwies, zoo a-'k
laeter wel ebbe e-markt, eerder beter dan slechter was dan op
d'andere skooelen in de stad" 44). En rijksinspecteur voor het
onderwijs Wijnbeek is er in 1833 en 1841 zeer over te spreken:
"mogten kinderscholen naar het model der Zwolsche ingerigt, ten
behoeve vooral der geringe volksklasse, in alle steden, de
groote in 't bijzonder, worden daargesteld, (...) Welke heilzame
gevolgen zou zulks niet opleveren voor de orde, ondergeschiktheid
en arbeidzaamheid dier volksklasse!" 45). In de rest
van zijn rapport vergelijkt hij de bewaarscholen elders steeds
met de Zwolse, welke vergelijking steeds in het voordeel van
de laatste uitvalt. De roem van de kleine-kinderschool reikte
tot over de grenzen en zelfs koning Willem I bracht er (in
1830) een bezoek aan.
In zijn tweede rapport meldt Wijnbeek, dat naar zijn mening de
kinderen te lang achter elkaar met leren bezig waren. In het
Derde Verslag over de toestand van de Stadsarmeninrichting wordt
hierop gereageerd 46). De kinderen moesten in de korte tijd dat
ze op school waren - ze moesten immers al vroeg hun bijdrage
leveren aan het gezinsinkomen - zoveel mogelijk leren, waaraan
ze in hun (ambachts- en werklieden-)stand behoefte hadden.
8
Dat dit, voor de aan de armeninrichting opgeleiden, vruchten
afwierp, bewijst een onderzoek in het Derde Verslag (1841)
naar de toenmalige positie van 600 oud-leerlingen 47). Daarvan
waren er 449 uit de behoeftige stand afkomstig geweest; slechts
één verkeerde in 1841 nog in die staat. Van de 118 kinderen
uit de bedeelde stand werden er op dat moment nog drie bedeeld.
Op korte termijn had het regelmatig bezoeken van de kleinekinderschool
positieve gevolgen voor de gezondheid van de kinderen.
Al in 1831 werd geconstateerd, dat er onder de kinderen van
deze school relatief weinig ziekte en sterfte voorkwam 48) en
tussen 1835 en 1840 stierven er jaarlijks maar twee kinderen
van de ongeveer 250 die daar les kregen 49). Een zeer laag aantal
als we weten dat de kindersterfte in die tijd nog zeer groot
was. Het regelmatig schoon maken van de school, het buiten spelen
en het doen van lichaamsoefeningen, maar ook het weren van
niet-ingeënte of (voor de kinderziekten) niet-immune kinderen
zullen de belangrijkste oorzaken van de bovengenoemde constatering
geweest zijn.
De goede resultaten van de school voor behoeftige kinderen had
tot gevolg, dat al in 1829 besloten werd, dat er ook één voor
de gegoede stand moest komen. Deze school was eerst gevestigd
in het voormalige Jufferenconvent op de hoek van de Blijmarkt
en de Praubstraat en later in de Fratersteeg tussen de Goudsteeg
en de Praubstraat. Het onderwijs werd op een gelijke manier
gegeven als aan de armeninrichting. Het schoolgeld bedroeg
tien gulden per jaar. Er waren een hoofdonderwijzeres en drie
secondantes aangesteld. Er gingen jaarlijks ongeveer 100 kinderen
naar deze school' 50).
De stedelijke overheid hoopte dat de kleine-kinderschool als
voorbeeld zou gaan werken voor andere Zwolse bewaarscholen.
Hiervan is één voorbeeld gevonden. In 1836 vormde de weduwe J.
Snijder haar bewaarschool om naar voorbeeld van de kleine-kinderschool.
Als blijk van waardering schonk de stad haar schooltje,
waar in dat jaar 64 kinderen leskregen, een doos met voorwerpen
voor het aanschouwelijk onderwijs en een hobbelpaard
51). Bovendien adviseerde de plaatselijke schoolcommissie geen
matressen meer toe te laten, die geen kennis hadden genomen van
het nieuwsoortig onderwijs, zonder haar enkele lessen te laten
volgen aan de kleine-kinderschool 52). Daarnaast mag de afname
van het aantal bewaarscholen, die gemiddeld zo'n twintig leerlingen
hadden, eveneens een teken zijn van de verbeterende invloed
die de kleine-kinderschool had op het Zwolse bewaarschoolonderwijs,
vooral nadat de school naar het nieuwe gebouw
was verplaatst (1839).
Zwolse kleine-kinder- en bewaarscholen en het aantal
leerlingen van die scholen 53)
jaar
1827
1834
1835
1836
1837
1838
1839
1840
1841
kleine-kinderscholen
aantal
2
2
3
3
3
2
2
2
leerlingen
438
335
414
436
423
360
397
403
bewaarscholen
aantal
39
24
24
25
23
22
17
17
15
leerlingen
440
480
481
458
530
410
358
359
324
tabel III
De invloed van het vernieuwende karakter van de Zwolse kleinekinderschool
strekte zich echter uit tot buiten de stadsgrenzen.
De school werd door velen uit binnen- en buitenland bezocht.
Daarnaast werden in Zwolle de eerste onderwijzeressen gevormd
voor een groot aantal bewaarscholen in Nederland. Zo werden
twee meisjes door het Deventer stadsbestuur naar Zwolle gestuurd
om daar aan de kleine-kinderschool door Ter Pelkwijk opgeleid
te worden tot matres. Na één jaar onderwijs konden zij in 1834
naar Deventer terugkeren om daar een bewaarschool naar het
Zwolse voorbeeld te gaan beheren 54). Ook uit onder andere Groningen
en Rotterdam kwamen kwekelingen naar Zwolle om daar de
nodige ervaring op te doen 55). Zwolle heeft op die manier een
speerpuntfunctie vervuld in de vernieuwing van het onderwijs aan
kinderen tussen twee en zes jaar.
CONCLUSIE
De oproep in 1827, om het bewaarschoolonderwijs op een nieuwe
leest te schoeien en met name voor arme en behoeftige kinderen
toegankelijk te maken, was in Zwolle aanleiding om de nog jonge
Stadarmeninrichting uit te breiden met een zogenaamde "welingerigte"
kleine kinderschool. Het onderwijs aan de twee- tot zesjarigen
zou dienstbaar zijn aan het doel van de inrichting: de
verheffing van de behoeftige stand door arbeid en onderwijs.
10
Mr. J. ter Pelkwijk 1769 - 1834
Collectie: Prov.Overijssels Museum. Repro: J.P. de Koning
11
Met die verheffing kon nu reeds op jonge leeftijd begonnen worden.
Bovendien zouden de kinderen voorbereid worden op het werk
en onderwijs aan de armeninrichting. Doordat hun ouders in
staat zouden zijn om een groter gezinsinkomen te verwerven - de
moeder kon ook gaan werken - zouden ze zo meewerken aan hun eigen
verheffing.
Door samenwerking van het bestuur van de armeninrichting, de
raad van de stad Zwolle en de stedelijke schoolcommissie, maar
vooral door de inzet van dr. Jan ter Pelkwijk, die de reglementen
voor de nieuwe school samenstelde, het toekomstige onderwijzend
personeel onderwees en methodes voor en voorwerpen
bij het onderwijs ontwierp, kon het onderwijs ruim anderhalf
jaar na de oproep van start gaan.
Het onderwijzend personeel, één matres en enkele helpsters,
moest aan enkele vereisten voldoen. Onderwijservaring en een
redelijk jeugdige leeftijd waren, naast onder andere beschaafdheid,
zedelijkheid en liefde voor de kinderen, de belangrijkste.
Geen eisen werden gesteld aan de ontwikkeling en de pedagogische
en didactische vaardigheden van de vrouwen. De salariëring
van de matres was redelijk. Het loon van de helpsters, jonge
meisjes uit de leerscholen van de armeninrichting, zal het inkomen
van het gezin waaruit ze kwamen aangevuld hebben.
Het onderwijs moest de lichamelijke en verstandelijke vermogens
van de kinderen ontwikkelen. Daartoe werd het leren afgewisseld
met spelen. Het leren viel te verdelen in spraak-, reken- en
leeslessen, terwijl ook aandacht werd besteed aan het onderscheiden
van voorwerpen en de vormleer. Het onderwijs moest voor
alles aanschouwelijk en begrijpelijk zijn. Ter Pelkwijk volgde
hiermee de toentertijd moderne onderwijsmethode van Pestalozzi,
zoals hij bij het onderwijs aan de kandidaat-matressen en
-helpsters gebruik had gemaakt van de toen populaire handleidingen
voor bewaarschoolhoudsters van Visser en Woldendorp.
Over de resultaten van het onderwijs lieten velen zich lovend
uit. Op de lange termijn bleek de armeninrichting haar doelstellingen
te verwezenlijken, waaraan het onderwijs op de
kleine-kinderschool dus zijn bijdrage leverde: de vele oudleerlingen
hadden zich een onafhankelijke positie in de maatschappij
verworven. De goede resultaten van de kleine-kinderschool
leidden tot een explosieve stijging van het aantal leerlingen.
Daarnaast nam het aantal ouderwetse bewaarscholen, waar
de nadruk meer op het bewaren dan op de scholing lag, af, ook
doordat er nog een kleine-kinderschool was opgericht, nu voor
de gegoede stand. Door dit goede kleuteronderwijs trok Zwolle
veel kwekelingen aan, die na de gevolgde lessen het kleuteron12
derwijs elders ook op moderne leest schoeiden. Hierdoor fungeerde
Zwolle in de jaren dertig van de vorige eeuw als (een)
centrum voor de vernieuwing van het kleuteronderwijs.
De moderne wijze waarop in Zwolle, met behulp van nieuwe ideeën
op het gebied van het kleuteronderwijs, gestalte gegeven werd
aan de oproep om een "welingerigte" kleine-kinderschool op te
richten, had niet alleen gunstige gevolgen voor de Zwolse armen
en behoeftigen, maar ook voor de gehele stad en voor het onderwijs
in geheel Nederland.
Noten
35. Gebaseerd op de reglementen in Derde Verslag, 14-35; en
GAZ, SAOO3.
36. GAZ, SAOO3, 6.
37. Verder gedichten van mevrouw Bilderdijk en de volksliederen
uitgegeven door het Nut, zie GAZ, SAOO3, 11.
38. Ibidem, 14.
39. W. Kloeke, Zwolse sketsies (heruitgave 1986 van: Zutphen
1931), 14.
40. 'Het onderwijs in Overijssel tussen 1830 en 1850 volgens
de rapporten van inspecteur Wijnbeek', R. Reinsma ed. in
Verslagen en mededelingen VORG 80 (1965) (Wijnbeek 1841)
55.
41. Tweede verslag, 40-41.
42. Kloeke, 24.
42a Zie verslagen in Overijsselsche Courant 1829 no.63 (7-8) 1;
1830 no.70 (31-8) 1; 1831 no.95 (29-11) 1; 1837 no.74 (15-9)
1.
43. Ibidem, 1831 no.95 (29-11) 1.
44. Kloeke, 34.
45. Wijnbeek 1833, 81.
46. Ibidem en Derde Verslag, 13.
47. Derde Verslag, 46-56.
48. Overijsselsche Courant 1831 no.87 (1-11) 1.
49. Derde Verslag, 14.
50. Derde Verslag, 56-63 en Wijnbeek 1833, 79-81.
51. GAZ, CA013, Notulen 7-1-1836. Deze school bestond tot 1839.
52. RAO, PCOO, no.387, verslag 1836 bij stukken april 1837.
53. 1827: RAO, PCOO, no.385, 10-10-1827.
1834-1841 in RAO, PCOO, no's 386 en 387, verslagen van de
jaren 1834-1841 bij de stukken van april 1835-1842.
54. Tweede Verslag, 42-43.
55. Van Essen, 28.
DE BOUWGESCHIEDENIS VAN HET VROUWENHUIS TE ZWOLLE
PETER BOER
" PRAESTANT AETERNA CADUCIS "
(het eeuwige gaat boven het vergankelijke)
en
11 ANNO 1742
IS DIT HUIS TOT EEN VROUWENHUIS GESTIGT VOLGENS
DE UITERSTE WILLE VAN JUFFER ALEIDE GREVE OVERLEDEN
DEN 4 FEBR. 1742 DOGTER VAN DE HEER GEURT
GREVE GEMEENSMAN BURGERHOPMAN DEZER STAD
EN CONTRAROLEUR VAN DE CONVOIEN EN LICENTEN
EN VAN VROUW LAMBERTA HOLT."
INLEIDING
Bovenstaande teksten prijken op de gevelstenen van het pand Melkmarkt
53, bekend onder de naam Vrouwenhuis. Het Vrouwenhuis, dat
een aaneengesloten blok bebouwing vormt tussen de Melkmarkt en
de Voorstraat met een langsgevel aan de Korte Kamperstraat, werd
gesticht om onderdak te verschaffen aan ongehuwde, bejaarde
vrouwen. Met name armlastige dienstbodes van hervormde huize
vormden de doelgroep. Waarom juist aan deze groep vrouwen huisvesting
is geboden, is niet duidelijk; dat deze vrouwen best
wat hulp gebruiken konden, lijdt geen twijfel. Een beroep als
dienstbode bood waarschijnlijk beperkte mogelijkheden wat te
sparen en zij die niet trouwden hadden geen kinderen die later
voor een onbezorgde oude dag konden zorgen.
Als de welgestelde Aleida Greve na haar dood haar huis ter beschikking
stelt, heeft dit pand de huidige omvang al bijna bereikt
.
Met het beheer van de financiën en het toezicht op de dagelijkse
gang van zaken wordt een aantal regenten belast (deze situatie
duurt tot op de dag van vandaag voort). De regenten trachten ge14
Praestant aeterna caducis, het eeuwige gaat boven het
vergankelijke.
Foto: Gemeentelijke Fotodienst Zwolle, J.P. de Koning
15
durende ruim 200 jaar de herinnering aan weldoenster Aleida Greve
steeds levend te houden. Zij doen dit onder andere door vertrekken
die niet (meer) voor bewoning geschikt zijn, of die
daarvoor gewoon te fraai worden geacht (en dat zijn er nogal
wat), alsmede een aantal trappen en gangen, zoveel mogelijk in
de oorspronkelijke staat te houden. Het exterieur van het gebouwencomplex
wordt vreemd genoeg in de loop der tijd een aantal
malen "gemoderniseerd" en verandert dus nogal.
Zo blijkt dus dat een stuk 17e en 18e eeuwse wooncultuur op
unieke en oorspronkelijke wijze bewaard gebleven is dankzij de
combinatie van langdurige bewoning door bejaarde vrouwen en de
behoudzucht van de regenten.
In dit artikel wil ik de wordingsgeschiedenis van het latere
Vrouwenhuis vanuit een bouwkundige achtergrond belichten. Met
name wordt ingegaan op de groei vanuit individuele bouwdelen
tot een cultuur- en bouwhistorisch zeer waardevol complex.
DE BOUW
De oudst bekende afbeelding van het Vrouwenhuis is te zien op de
stadsplattegrond van Braun en Hogenberg uit 1580. Deze kaart is
wat betreft de weergave van individuele panden niet altijd even
betrouwbaar. Op figuur I zijn twee bebouwingsdelen zichtbaar,
respectievelijk aan de Melkmarkt (waar toen nog het water van de
Aa stroomde) en aan de Voorstraat. Tussen de Voorstraat en de
Melkmarkt ligt een onbebouwd terrein, dat door een muur van de
straat is afgesloten, zodat een binnenplaats is ontstaan.
Wanneer we de bebouwing aan de Melkmarktzijde nauwkeuriger bekijken,
is een voorhuis met verdieping zichtbaar, waar aan de
achterzijde een lager pand zonder verdiepingen tegenaan gebouwd
is. Het pand met verdieping bestaat nog steeds en is op figuur
II met de letters A en B aangegeven. Tegen bouwdeel B staat een
even hoog gebouw (C), dat op de kaart van 1580 schuil gaat
achter het voorhuis.
De bouwdelen A, B en C zijn op grond van hun constructieve opbouw
te dateren tussen 1525 en 1550. Het oudste deel, deel A met
een voorgevel aan de Melkmarkt, zal gebouwd zijn omstreeks 1525.
Kort na deze datum is deel B er tegenaan gebouwd en wel op een
dusdanige wijze dat op het eerste gezicht sprake is van één
bouwmassa die als geheel opgetrokken is. Uit de opbouw van de
kapconstructie blijkt echter het tegendeel. Omstreeks 1550 is
tegen deel B een evenhoog pand gebouwd dat waarschijnlijk altijd
met dit deel verbonden is geweest, omdat het geïsoleerd
op een binnenterrein ligt. Genoemde bebouwing aan de Melkmarktzijde
is dus kort na elkaar gebouwd om als geheel bewoond te
16
fig.I Fragment van de
stadsplattegrond van
Braun en Hogenberg
uit 1580.
fig.III Fragment uit de stadsplattegrond
van Blaeu uit
plm. 1650.
worden. Dat de delen A, B en C altijd bij elkaar hebben gehoord,
blijkt tevens uit het feit dat alleen deel A een trap
van de begane grond naar de verdieping heeft. De trap van de
verdieping naar het zolderniveau is aanwezig in deel B. In deel
C zijn in het geheel geen trappen of trapravelingen aanwezig.
EIGENAREN, BEWONERS EN UITBREIDING VAN HET PAND
De delen A, B en C, alsmede een achterhuis aan de Voorstraat
zijn omstreeks 1600 eigendom van een zekere Johan Wayer 1).
In akten waarin sprake is van het achterhuis aan de Voorstraat
wordt deel E bedoeld, dat op grond van de constructieve opbouw
.tussen 1475 en 1575 gebouwd moet zijn. Opvallend is dat
alleen de delen A en E onderkelderd zijn; bij latere uitbreidingen
was er kennelijk geen behoefte aan extra kelderruimte.
Wanneer Johan Wayer in 1614 komt te overlijden, wordt zijn onroerend
goed door de erfgenamen gesplitst en verkocht. Het
voorhuis aan de Melkmarkt wordt verkocht aan Herman Ewolts, het
achterhuis komt in handen van Johan Hendrixen.
17
Tot ongeveer 1645 vinden er geen ingrijpende bouwactiviteiten
plaats. Zo omstreeks 1633 wordt het voorhuis bewoond door Elisabeth
Ewolts die in 1627 getrouwd is met Johan van Leeuwen 2).
Vader Herman Ewolts is dan kennelijk reeds verhuisd naar een
belendend perceel, want in 1642 koopt Dr. Hendrik Wolfsen een
pand dat zich uitstrekt van de Aa (Melkmarkt) tot aan de Voorstraat.
Aan de voorzijde grenst het aan het pand van de weduwe
Roelof Nolten en in de Voorstraat ligt het tussen de panden van
burgemeester Herman Ewolts en Gerrit Hendrix 3). Deze Hendrik
Wolfsen is in 1644 getrouwd met Aleyda Varwers 4).
Op de stadsplattegrond van Ioan Blaeu van omstreeks 1650 staan
wat betreft het Vrouwenhuis nog steeds dezelfde gebouwen als op
de kaart van Braun en Hogenberg weergegeven. Op de kaart van
Blaeu, die zeer nauwkeurig te werk ging, is op het erf, halverwege
de Voorstraat en de Melkmarkt, een vrijstaand gebouwtje
aangegeven (zie figuur III).
Wellicht is bij het vervaardigen van de kaart toch een foutje gemaakt.
In de achtergevel van deel B bevinden zich namelijk bouwsporen
die wijzen op een lagere aankapping die later gesloopt
moet zijn. Deze sporen kunnen afkomstig zijn van het bouwsel dat
op de kaart van Blaeu als vrijstaand wordt weergegeven.
Omstreeks 1670 wordt als eigenaar nog steeds secretaris Wolfsen
genoemd, maar als huurder verschijnt Pieter Soury ten tonele.
Deze Pieter Soury is in 1668 getrouwd met Aleyda Wolfsen, de
dochter van Hendrik en Aleyda. Het pas getrouwde stel komt dus
bij de ouders van de bruid inwonen. Of deze inwoning een uitbreiding
van het huis tot gevolg heeft gehad is niet bekend,
maar wel staat vast dat tussen 1650 en 1682 het deel gebouwd
wordt, waarin de huidige regentenkamer is ondergebracht (deel D).
Deze bouwmassa is verdiepingsloos en sluit bouwkundig gezien
perfect aan op deel E, dat destijds nog in handen was van de
familie Hendrix. Op de begane grond is op geen enkele wijze een
verbinding (geweest) tussen deel D en E, wat gezien de verschillende
eigenaars ook niet waarschijnlijk is.
De zolder van deel D is echter vanuit deel B of vanaf de begane
grond niet bereikbaar (geweest), de toegang loopt via de zolder
van deel E. Voor deze tegenstrijdigheden is nog geen verklaring
gevonden. Toch is zonder twijfel deel D als uitbreiding van
A-B-C gebouwd, en wel vóór 1682. Dit blijkt uit de wijze waarop
de toegangen van B naar D en van D naar buiten zijn geconstrueerd.
De voormalige buitendeur van deel D hangt nog steeds op
zijn originele plaats (zie ook figuur II).
Pas in 1682 koopt burgemeester Pieter Soury het achterhuis aan
de Voorstraat van Albertje (Hendrix) Muijsevanger (woordspeling:
Soury = muis Fr.) 5). Zijn schoonvader Hendrik Wolfsen
is dan kennelijk al overleden.
18
777///
fig.II Chronologisch ontwikkelingsoverzicht.
In 1682 zijn dus het voor- en achterhuis weer eigendom van één
persoon geworden. Om binnendoor van de Melkmarkt naar de Voorstraat
te" komen moet men echter nog steeds een stuk over het
binnenterrein lopen. Burgemeester Soury lost dit probleem op
door op het binnenterrein een smalle strook te bebouwen met een
19
verbindingsgang. Deze gang, die deel uitmaakt van de indrukwekkendste
elementen van het Vrouwenhuis, zal gebouwd zijn tussen
1682 en 1695, het jaar waarin Pieter Soury komt te overlijden.
De verdiepingsloze gang is overkapt met een lessenaarsdakje. Het
plafond wordt gevormd door een gedrukt tongewelf met steunbogen
die dragen op pilasters met ionische kapitelen, alles uitgevoerd
in hout. Deze steunbogen en de kapitelen zijn rijk versierd
met houtsnijwerk; op de pilasters is gesneden loofwerk
aangebracht dat is opgebouwd uit onder andere bloemkelken, sparappelen,
eiken-, bramen- en klimopbladeren. De maker van dit
houtsnijwerk is Hermannus van Arnhem 6). Deze kunstenaar heeft
in Zwolle gewerkt tussen 1667 en 1708. In een ander deel van
het Vrouwenhuis en wel op de begane grond van deel C, is tevens
een houten schouw van zijn hand te vinden. De pilasters aan
weerszijden van deze schouw zijn op dezelfde wijze als in de
gang voorzien van loofwerk. In het midden is een wapenschild
aangebracht, met daarop het alliantiewapen van de families
Wolfsen en Soury 7) (zie figuur IV).
STICHTING VAN HET VROUWENHUIS
In 1706, ruim tien jaar na het overlijden van Pieter Soury, wordt
het huis van de erven Soury overgeschreven op naam van Aleida,
Judith en Henrica Greve. De drie zusters kopen na het overlijden
van hun oom van moederszijde, Herman Holt, van het geld dat zij
erven het "huis en doorgaande where" van wijlen kameraar Soury
8). Of Aleida en haar zusters ook daadwerkelijk in het huis gaan
wonen is niet bekend. Dat zij het pand mogelijk als beleggingsobject
verworven hebben is niet uitgesloten.
Met name de ongehuwde Aleida (die leefde van 1670 tot 1742), is
de geschiedenis ingegaan als een zeer vermogende vrouw. Haar
vermogen blijkt onder andere uit het feit dat zij omstreeks 1723
vuurstedegeld moet betalen voor een groot aantal huizen in de
Voorstraat 9 ) .
Als in 1742 Aleida als langstlevende van de drie zusters komt te
overlijden, geeft zij in haar testament instructies voor het
stichten en beheren van een Vrouwenhuis aan de Aa. Het huis
heeft dan nog steeds de omvang zoals het in 1706 aangekocht
werd.
Dr. G.W. Golts, convooimeester en neef van Aleida, wordt als
verantwoordelijke man voor het Vrouwenhuis aangesteld 10).
Er blijkt veel animo voor het Vrouwenhuis te zijn, want in 1750
telt het tehuis reeds vijftien bewoners 11). Tussen 1742 en
1832, het jaar waarin het Vrouwenhuis voor het eerst bij het
20
kadaster wordt vastgelegd, worden de gebouwen uitgebreid met
een vleugel aan de Voorstraat. De indeling van deze vleugel
wijst duidelijk op.de huisvesting van alleenstaanden. In 1832
is de huidige omvang van het gebouwencomplex bereikt en sindsdien
zijn slechts op kleine schaal veranderingen aangebracht.
Hoewel de geschiedenis van na 1742 buiten het bestek van dit
artikel valt, is het volgende nog vermeldenswaard. Waarschijnlijk
zijn om hygiënische redenen kort na de stichtingsdatum op
grote delen van de wanden geglazuurde, witte wandtegels aangebracht.
Deze tegels accentueren de eenheid die het complex
vormt en zorgen daarnaast voor een zeer bijzonder effect.
fig.IV Schouw op de begane grond in deel C
21
Verbindingsgang met houtsnijwerk in renaissancestijl
door Hermannus van Arnhem
Foto beschikbaar gesteld door Marcel Malherbe b.f.n.
Kort samengevat kan worden geconcludeerd dat het Vrouwenhuis
zoals dat nu bestaat, gegroeid is vanuit een tweetal clusters
laat-middeleeuwse bebouwing aan weerszijden van de oostgevel
van de Korte Kamperstraat. Het binnenterrein is onder invloed
van de verschillende eigendomssituaties en de bewoners vanuit
het noorden bebouwd, totdat het complex omstreeks 1700 grotendeels
zijn huidige vorm bereikt heeft. De status van Vrouwenhuis
heeft voornamelijk een consoliderend effect op de aard en
omvang van de bebouwing gehad.
22
NOTEN
1 Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle (GAZ), Rechterlijk Archief
(RAOOD-25, p.459, 534, 535.
2 GAZ, Retroakten van de Burgelijke Stand Overijssel (RBSO) 721,
p.364.
3 GAZ, RA001-O29, p.269.
4 GAZ, RBSZ 723, p.229.
5 GAZ, RA001-034, p.17O.
6 Verbeek, J., "Hermannus van Arnhem, houtsnijder" in Bulletin
van het Rijksmuseum 16 (1968), p.24, p.67 e.v.
7 Rietstap, J.B., Illustrations to the Armorial General (London
1965; reprint).
8 GAZ, RAOO1-O37, p.388.
9 GAZ, Administratief Archief Zwolle (SAZO1)^175.
10 GAZ, RA001-137, p.16-18.
11 GAZ, AAZ01-4347.
LEZINGENCYCLUS ZWOLSE HISTORISCHE VERENIGING IN 1987:
11 ASPECTEN VAN DE MODERNE DEVOTIE "
In het najaar van 1987 zal herdacht worden dat 600 jaar geleden
te Windesheim een klooster gesticht werd om de instandhouding
en bescherming van de Moderne Devotie te waarborgen. Deze door
Geert Grote gegrondveste religieuze beweging streefde naar een
zuivere geloofsbeleving en een zuiver en praktisch leven in navolging
van Christus. In korte tijd breidde deze beweging zich
over heel Europa uit. Het centrum ervan bleef, vooral door de
activiteiten van het klooster te Windesheim, in de IJsselvallei
liggen. Het nabijgelegen Zwolle ondervond ook de invloed van de
Moderne Devotie. In de stad (tussen de huidige Papen- en Praubstraat)
en erbuiten (op de Agnietenberg) vestigden zich broederschappen
van Moderne Devoten.
In 1984 werd ter gelegenheid van de herdenking van de 600-ste
sterfdag van Geert Grote reeds een boekje door de Zwolse Historische
Vereniging uitgegeven. Voor deze laat-middeleeuwse religieuze
herleving bestaat nog steeds veel belangstelling. Het
bestuur van de Zwolse Historische Vereniging organiseert daarom
in 1987 vier lezingen rond dit thema.
Pater R.Th.M. van Dijk uit Nijmegen zal spreken over de Windesheimer
kloostercongregatie. De heer R. van Beek uit Zwolle zal
de opgravingen bespreken die in 1986 plaatsvonden in een deel
23
van de Zwolse vestiging van de Moderne Devoten in de Praubstraat.
Mevrouw drs. M.L. Caron uit Utrecht zal spreken over de
religieuze voorstellingswereld van de broeders des gemenen levens,
zoals de Moderne Devoten ook wel genoemd werden. Mevrouw
drs. L.S. Wierda uit Groningen zal de zogenaamde Agnietenbergse
verluchtkunst belichten. De broeders op de Agnietenberg voorzagen
onder andere met dit versieren van handschriften in hun
levensbehoeften.
Nadere aankondiging van de verschillende lezingen volgt.
TENTOONSTELLINGSAGENDA PROVINCIAAL OVERIJSSELS MUSEUM
- begin maart 87 Onze Lieve Heer van zolder
Bijbelse voorstellingen zoals de
aankondiging van de geboorte van
Christus, het laatste oordeel e.d.,
geschilderd in de 16e t/m 19e eeuw.
- begin maart 87
- tm 1 maart 87
12.03.87-26.04.87
Vriendschappelijke herinneringen
Alba amicorum uit eigen bezit
Vrienden schreven, tekenden en borduurden
in het album amicorum, een
voorloper van het huidige poëziealbum.
Marokko veraf en dichtbij
Een educatieve fototentoonstelling
aangevuld met diverse objecten
(onderdeel van het Zwolse Kultuur-
Anders-project)
Kunst of Kunde
Werk van docenten verbonden aan de
opleidingseenheid tekenen-handvaardigheid
van de Christelijke
Lerarenopleiding Zwolle, die midden
maart 1987 opgenomen gaat worden in
de nieuwe Hogeschool Zwolle, een
samenvoeging van meerdere opleidingen
van Hoger Beroeps Onderwijs.
24
maart t/m juli 1987 De Zwolse mummie
mei t/m juli 1987 Een tentoonstelling over binnenscheepvaart
i.v.m. de opening van
een nieuwe haven aan het Zwartewater
te Zwolle en een congres van
de Vereniging Schuttevaer.
begin augustus 1987 Kermistentoonstelling
Leden van de Zwolse Historische Vereniging hebben op vertoon
van hun ledenkaart gratis toegang tot het museum. Dit geldt ook
voor huisleden van de vereniging (jaarcontributie huisleden:
ƒ 7,50: nadere informatie bij de ledenadministratie).
Het museum is geopend van dinsdag tot en met zaterdag van 10.00
tot 17.00 uur; zondag van 14.00 tot 17.00 uur.
Het adres van het museum is Voorstraat 34, 8011 ML Zwolle.
Telefoon: 038 - 214.650.
PERSONALIA
Korte beschrijving van de auteurs, die aan deze uitgave
van het Zwols Historisch Tijdschrift meewerkten
Jaap Hagedoorn (geboren 1960) voltooide onlangs zijn studie geschiedenis
aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Heeft al meerdere
publicaties op het gebied van de Zwolse, Overijsselse en
joodse geschiedenis op zijn naam staan.
Willy van der Most (geboren in 1961) voltooide de opleiding aan
de Bibliotheek en Documentatie Academie en studeert thans Historische
Pedagogiek aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen.
Peter Boer (geboren in 1961) verrichtte in het kader van zijn
studie bouwkunde aan de H.T.S. een onderzoek naar de haalbaarheid
van restauratie van het Zwolse Vrouwenhuis. Het artikel
is een bewerkte samenvatting van het historisch onderzoek dat
voor dit afstudeerproject werd verricht.
De auteur is in tijdelijke dienst werkzaam bij de afdeling Monumentenzorg
van de gemeente Zwolle, alwaar hij zich bezig
houdt met inventarisatie en documentatie van bestaande bebouwing.
BESTUUR:
voorzitter:
J . Hagedoorn
secretaris:
R. Salet
penningmeester:
H. Brassien
Leden:
R.T. Oost
B.H. Edel
Tyassenbelt 28, Zwolle
Sellekamp 32, Zwolle
Brederostraat 76, Zwolle
Jellissenkamp 2, Zwolle
SECRETARIAAT/LEDENADMINISTRATIE:
Postbus 1448
REDACTIE-ADRES:
Boddemate 14
GIROREKENING:
8001 BK Zwolle
8014 JH Zwolle
5570775 tnv Zwolse Historische Vereniging te
LIDMAATSCHAP:
Zwolle
Jeugdleden, studenten en 65-plus
leden tussen 21 en 65 jaar
huisleden
f 2 5 , — per jaar
ƒ 3 5 , — per jaar
f 7,50 per jaar
type&layout: henk brassien(OLIVETTI-LIVIUS / 90%)
druk: adm.centrum 'De Sassenpoort' - Zwolle
omslag: "SWOLLA", kopergravure, anoniem, 18e eeuw
Zwolle rond 1600 gezien vanuit het zuiden
"T- r
vï"-' ••'-'• . '•
1
1988
ZWOLS
HISTORISCH
TIJDSCHRIFT
ZWOLSE Hl&TODI&CHE VEDENIGING
INHOUDSOPGAVE / NUMMER TWEE / JAARGANG VIJF / 1988
33 VAN DE REDACTIE
34 ARTIKEL
De staatsenquête van 1890. Een schets van het
arbeidersleven in Zwolle rond 1890.
A.L.A. Wevers
53 REACTIE
Reactie op het artikel van D. Wemes
D.M. van der Schrier
57 BOEKBESPREKING
Bibliografie van Overijssel 1951-1980
Besproken door J. Hagedoorn
55 VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN
VAN DE INSTELLINGEN
60 Tentoonstellingsagenda
55 Mededeling van het gemeente-archief
60 PERSONALIA
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek
E. den Daas, J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck
(eindredacteur Jaarboek), I. Wormgoor, H.C.J. Wullink,
A. van der Wurff.
Zwolse Historische Vereniging
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvuldigd en/of
openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm
of op welke wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke
toestemming van de uitgever.
VAN DE REDACTIE
In dit tweede nummer van het Zwols Historisch Tijdschrift
zijn een lang artikel en een boekspreking opgenomen.
A.L.A. Wevers geeft een beeld van de levensomstandigheden
van de Zwolse arbeiders rond 1890. Hij doet dat aan de hand
van de resultaten van een staatsenquête die in dat jaar werd
gehouden en die tot doel had om de maatschappelijke toestand
van de arbeiders, de verhouding tussen werkgevers en arbeiders
en de toestand in de fabrieken en werkplaatsen te onderzoeken.
Door deze enquête werd het beeld dat de gegoede
burgerij had van een rustig land zonder wantoestanden, vernietigd.
J. Hagedoorn gaat uitgebreid in op de onlangs verschenen
Bibliografie van Overijssel 1951-1980. Het perspectief van
het gebruik van de bibliografie bij historisch onderzoek
staat daarbij centraal.
De tentoonstellingsagenda en een mededeling van het gemeente-
archief completeren dit tweede nummer.
Mocht u nog opmerkingen hebben over de inhoud van dit Tijdschrift,
of wanneer u bezig bent met onderzoek naar zaken
uit het Zwolse verleden waarover u een (kort) artikel wilt
schrijven, schroomt u dan niet om een en ander aan de redactie
voor te leggen.
Veel leesplezier toegewenst met dit Tijdschrift-nummer.
34
DE STAATSENQUÊTE VAN 1890.
EEN SCHETS VAN HET ARBEIDERSLEVEN IN ZWOLLE ROND 1890.
A.L.A. WEVERS
1. Inleiding
De belangstelling en zorg van de rijksoverheid voor de omstandigheden
waaronder de Nederlandse bevolking haar arbeid
moet verrichten, is niet voorbehouden aan de twintigste
eeuw. Toen na 1870 en met name na 1895 Nederland op industrieel
gebied tenslotte ook opstoomde in de vaart der volkeren,
stelde de overheid een aantal enquêtes in, bedoeld om
de zich gelijktijdig wijzigende arbeidsomstandigheden gedetailleerd
in kaart te brengen 1!. Immers, voor de arbeidersbevolking
bracht de in verhouding tot de ons omringende landen
vertraagde Nederlandse industrialisatie grote veranderingen
met zich mee. Zo nam bijvoorbeeld de sociale afstand
tussen de patroon en het werkvolk geleidelijk toe. Men moet
izich van deze toenemende afstand echter geen al te grote
:voorstellingen maken, omdat in 1889 nog 90% van de Neder-
‘landse beroepsbevolking in bedrijfjes met minder dan tien
arbeidskrachten werkzaam was.
Het resultaat van de enquêtes vernietigde het fraaie, zelfgemaakte
beeld dat de gegoede burgerij zo lang had kunnen
handhaven. Van het rustige Nederland waar geen wantoestanden
heersten, waar geen kinderen afgebeuld werden en waar de arbeiders
met de pet in de hand hun plaats kenden, was plotseling
geen sprake meer. De overheid zag zich gedwongen de
eerste schreden op het pad van de sociale wetgeving te zetten
2 ‘ .
Ook Zwolle nam – zij het bescheiden – deel aan het vertraagde
Nederlandse industrialisatieproces. De totstandkoming van
de spoorwegverbinding met Utrecht (1863) en de vestiging van
de centrale werkplaats van de Staatsspoorwegen (1870) zijn
hier de belangrijkste getuigen van. Toch groeide Zwolle niet
uit tot een industrieel centrum in noord-Nederland. De economische
bedrijvigheid bleef vooralsnog grotendeels rusten
op de ‘constructiewinkel’, zoals de spoorwegwerkplaats in de
wandeling genoemd werd. De Zwolse nijverheid en handel maakten
onvoldoende gebruik van de grote mogelijkheden welke de
geografische ligging hen bood. De kapitaalkrachtige Zwollenaren
belegden hun vermogen liever in grond dan dit te investeren
in nieuwe industrieën en handelsondernemingen. Het
midden- en kleinbedrijf met hun relatief lage peil van scholing
en mechanisatie domineerden in Zwolle rond 1890 3) .
In het navolgende zal aan de hand van de Staatsenquête van
1890 een schets gegeven worden van het arbeidersleven in
35
Zwolle rond 1890. Daartoe zal in paragraaf 2 eerst aandacht
worden besteed aan de waarde die we aan de enquête als historische
bron mogen hechten. Vervolgens komen in paragraaf
3 zaken als arbeidsduur, bedrijfs(on)veiligheid, lonen,
vrouwen- en kinderarbeid en de sociale verhoudingen tussen
de patroons en het werkvolk aan bod. Een samenvattende conclusie
sluit het artikel af.
2. De Staatsenquête van 1890.
Zwolle, Deventer, Kampen en Twente vertegenwoordigden Overijssel
in de Tweede Afdeling van de Staatsenquête. Tot deze
afdeling behoorden verder Friesland, Groningen, Drenthe en
Gelderland benoorden de Rijn. De enquêtecommissie, bestaande
uit de Kamerleden J. van Alphen, dr. N. Reeling Brouwer,
jhr. mr. O.Q. van Swinderen en voorzitter mr. J.D. Veegens,
diende het onderzoek van de arbeidsenquete van 1887 te vol-^
tooien (zie noot 1). In officiële bewoordingen luidde de op-:
dracht: “Onderzoek naar de maatschappelijke toestanden der
arbeiders, omtrent de verhoudingen tusschen werkgevers en
arbeiders in de verschillende fabrieken en werkplaatsen en
omtrent den toestand van fabrieken en werkplaatsen met het
oog op de veiligheid en gezondheid der werklieden” 4 » .
De commissie begon haar werkzaamheden met het sturen van een
vragenlijst naar talrijke instanties en personen, zoals bijvoorbeeld
Kamers van Koophandel en Fabrieken, werkgevers- en
werknemersorganisaties, dominees, pastoors en artsen. Hierin
werd gevraagd om zakelijke informatie over onder andere arbeidsduur,
lonen, vrouwen- en kinderarbeid, sociale fondsen
en huisvesting. In een volgens stadium ging de commissie over
tot het bezoeken van fabrieken en het verhoren van de
getuigen. Geschikte informanten werden gevonden door inlichtingen
in te winnen bij de Kamers van Koophandel en Fabrieken
en de burgemeesters, alsmede door openbare oproepen aan
een ieder die over het onderwerp van de enquête uit eigen
ervaring informatie zou kunnen verstrekken. De Zwolse ‘Getuigen-
Verhooren’ vonden plaats van vrijdag 19 februari tot
en met woensdag 24 februari 1892. Plaats van handeling was:
het Gouvernementsgebouw aan de Diezerstraat. :
Alvorens over te gaan tot de behandeling van de getuigenver-!
horen zelf, zullen eerst enige opmerkingen gemaakt worden o-!
ver de waarde van de Staatsenquête als historische bron. Omj
deze waarde te bepalen dient men zich voortdurend af te vragen
door wie de getuigen werden aangewezen, hoe representatief
zij waren en welke gevolgen de arbeiders zouden kunnen
ondervinden wanneer zij door de antwoorden hun werkgevers
irriteerden. Aangezien uit de meeste beroepscategorieën getuigen
werden gehoord aan wie deels dezelfde vragen gesteld.
werden, krijgen we een redelijke beeld van de toenmalige si-J
tuatie in Zwolle. De representanten van de arbeidersklasse!
– zeven van de zevenentwintig getuigen – zijn echter onder-I
S e n : *”* G ° U V — n t s g e b o u w waarin de enquête
Foto^J.P. de Koning, Gemeente-archief Zwolle, neg.nr. 83-
37
vertegenwoordigd, terwijl uit de categorie ‘losse arbeiders’
helemaal niemand werd gehoord.
Over de ondervraagde werklieden merkte de commissie in haar
eindverslag op dat deze tot de meest ontwikkelden onder de
arbeidersbevolking behoorden en hun mening beter onder woorden
durfden en konden brengen dan hun lotgenoten. De commissie
noemde vrijmoedige antwoorden regel en beschroomde een
uitzondering 5′.
Bij laatstgenoemde opmerking moet echter een kanttekening
geplaatst worden. In het algemeen kan men stellen dat de
vragen die de positie van de arbeider op geen enkele wijze
in gevaar brachten – bijvoorbeeld vragen over de lonen en de
werktijden – doorgaans een beslist en nauwkeurig antwoord
opleverden. Op vragen die de werklieden in een lastige positie
manoeuvreerden – bijvoorbeeld over de verstandhouding
met de patroon – werd veelal ontwijkend of vaag geantwoord.
Is het de commissie dan niet aan te rekenen dat zij niet
doorvroeg wanneer zij kritische noten in de antwoorden vermoedde
en dat de getuigen vrijwel nooit met uitspraken van
andere zegslieden werden geconfronteerd? Deze bedenking kan
gevoeglijk terzijde geschoven worden, omdat de enquêtecommissie
wel inzag dat al te openhartige ontboezemingen over
de wantoestanden of de gebrekkige voorzieningen in de werkplaatsen
verregaande consequenties voor de ondervraagden’
konden hebben. Daarom werd dit soort informatie niet zozeerj
onttrokken aan bijvoorbeeld de letterzetter G. Ridder, dej
zandvormer G.J. van Voorst of de sigarenmaker J. Klappe,j
maar zoveel mogelijk aan informanten die zich wat onafhan-‘
keiijker konden opstellen zoals artsen, onderwijzers en
geestelijken.
We kunnen daarom stellen dat, hoewel de Staatsenquête natuurlijk
slechts een momentopname biedt en er omtrent de
representatie en de openhartigheid twijfels bestaan, de honderden
nauwkerig geboekstaafde belangrijke en onbelangrijke
vragen en antwoorden vrijwel alle kanten van het arbeidersleven
in Zwolle rond 1890 hebben belicht. Mits verantwoord
gebruikt vormt de Staatsenquête een belangrijke bron voor de
sociaal-economische geschiedenis van het laatste decennium;
van de vorige eeuw.
3. De ‘Getuigen-Verhooren’
De eerste vragen betroffen de arbeidsduur. De uitzonderlijk
schrijnende gevallen waarvan de arbeidsenquete van 1887 gewag
maakte – vrouwen en kinderen werkten soms 30 tot 40
uur aan een stuk; arbeiders werden door hun werkgevers mishandeld;
mannen vielen op hun werk dood neer – deden zich in
Zwolle gelukkig niet voor 6) . De arbeidstijden varieerden
per bedrijfstak en waren seizoensgebonden. Een zesdaagse
werkweek met dagen van 12 tot 15 uur inclusief de schafttij38
VERGADERING VAN DINSDAG 23 FEBRUARI 1892.
Tegenwoordig de heeren:
VEEOENS, Voorzitter.
VAN ALPHEN.
REELING BROUWER.
VAN SWINDEREN.
Verhoor van Ferdinand Oberstadt, oud 56 jaar, ingenieurchef
van de centrale spoorweg-werkplaats der
Maatschappij tot Exploitatie van Staatespoorwegen,
te Zwolle.
751. De Voorzitter: Sinds hoe lang bekleedt gij uwe
tegenwoordige betrekking ?
A. Gedurende ongeveer 4 jaren; te voren ben ik 13
jaren in Tilburg geweest.
752. V. Gij zijt in 1887 gehoord door de parlementaire
oommissie van enquête, en hebt bij die gelegenheid
eunstige verklaringen afgelegd omtrent het personeel,
waarmede gij te Tilburg te doen hadt. Welk oordeel
kunt gij uitspreken over de geschiktheid van het personeel
alhier, ook bij vergelijking met dat te Tilburg?
A. De geschiktheid van het volk te Zwolle kan ik
niet anders dan roemen ; ik vind het slag van menschen
hier zelfs wel zoo intelligent ala te Tilburg.
753. V. Is het personeel, voorzoover gij kunt nagaan,
hier te Zwolle even tevreden ?
A. Toen ik hier kwam, zeide men mij, dat hier
sociaal-democraten waren. Verstaat men daaronder
menschen, die hun positie langs wettigen weg willen
verbeteren, dan zijn hier zeker sociaal-democraten; maar
in de werkplaats zijn geen menschen, die alles maar
willen omverwerpen en niets opbouwen. Er heerscht een
uitstekende geest in de werkplaats alhier.
754 V. Kunt gij eene vergelijking maken tusschen
de huisvesting van het personeel te Tilburg en hier?
4. Ik zou wel leggen, dat de woningen hier nog
beter zijn dan die te Tilburg. Er zijn enkele streken in
Tilburg, waar de woningen zeer slecht waren; die zijn
Enqulte. — Zwolle, Deventer, Kampen.
later gesloopt. Ik heb nooit gehoord, dat de woningen
hier slecht zijn. Er wordt hier voor de woningen f 1.70
a f 2.50 betaald. Ik kom zelden of nooit in die woningen,
zoodat ik moeilijk daaromtrent inlichtingen kan geven.
755. De heer Van Alphen: Gij noemt daar huurprijzen,
die zoo hoog zijn als nog niet door vorige
getuigen zijn opgegeven. Hoogstwaarschijnlijk hebt gij
het oog op de woningen, in de omgeving van de spoorwegwerkplaats
gelegen, die ten behoeve van de arbeiders
zijn opgericht. De arbeiders, die daar wonen, zullen wel
meer loon verdienen dan hier over het algemeen met
de arbeiders het geval is. Er dient verhouding te zijn
tusschen het loon en de huur der woning. Een arbeider,
die 7 1 8 gulden verdient, kan zulk eene woning
niet bekostigen.
A. In die woningen wonen bijv. ploegbazen, die
25 ets. per uur verdienen met 20 pet. voor overwerk.
Ik heb gehoord, dat de laagste huur f 1.70 bedroeg. Een
sjouwerman, die 10 ets. per nur verdient, zal in zulk
eene woning niet kunnen wonen.
756. V. De arbeiders, die dergelijke woningen gehuurd
hebben, verdienen dus f 15 a f 20 in de week?
Dat zal wel.
Welke zijn de werkuren in de
A.
757. De Voorzitter:
centrale werkplaats?
A. Van ’s morgens 6 tot 8, dan is er een half uur
ru6t, van half 9 tot 12 en dan van half 2 tot 6, dit
is de gewone werkdag.
758. V. Wordt er wel overgewetkt?
A. Ja, de werklieden werken gaarne over; zij zijn
niet tevreden, wanneer zij maar tot 6 uur werken; gewoonlijk
werken wij tot 7 of 8 uur. Des nachts werken
wij ook wel, dat is gewoonlijk op een Zaterdag.
13
Deel uit het verhoor van F. Oberstadt. Enquête gehouden door
de Staatscommissie, benoemd krachtens de wet van 18 januari
1890; Tweede Afdeeling; Zwolle, Deventer, Kampen. Z.pl., ca.
1892.
39
den kwam echter algemeen voor. Daarnaast werd in tijden var.
grote drukte in vrijwel alle fabrieken en werkplaatsen overwerk
verricht, hetgeen overigens niet altijd beter betaald
werd. Volgens Ferdinand Oberstadt, ingenieur-chef van de
spoorwegwerkplaats, werkten de arbeiders bij hem zelfs graag
over: “Zij zijn niet tevreden wanneer zij maar tot zes uur
werken” 7′ . Bij de Staatsspoorwegen werd overwerk dan ook
beter beloond.
Thuiswerkers – kleermakers en sigarenmakers bijvoorbeeldwaren
als gevolg van hun afhankelijkheid van stuklonen van
’s morgens 4 uur tot ’s avonds 10 uur in touw 8). Het tijdrovende
karakter van het bakkersvak bracht exorbitant lange
werkdagen met zich mee. Zo werd bij W. Oelrich, brood- en
beschuitbakker, door de week 16 tot 18 uur per etmaal gewerkt,
op zaterdag ongeveer 22 uur. Op de vraag van de commissie
of dit niet te lang was, antwoordde patroon w. Oelrich:
“Och, ik heb vroeger wel langer gewerkt, bijv. in Den
Haag, waar ik niet meer slaap kreeg dan 15 uur per week” 9).
Bovendien was het werk niet meer zo zwaar als vroeger. Vele
werkzaamheden geschiedden nu immers machinaal, terwijl bij
hem ’s zonsdags niet gewerkt werd.
Zondagsarbeid, of zoals de Zwolse afdeling van de ‘Nederlandsche
Vereeniging tot Bevordering van de Zondagsrust’ het
bestempelde, de schending van de zondagsrust, kwam in Zwolle
over het algemeen weinig voor. Een uitzondering hierop vormden
het broodbedrijf en het rijdende personeel van de
Staatsspoorwegen. Bij de broodfabrikant E. Helder werden ‘s
zondagsmiddags om 4 uur de machines weer opgestookt om de
volgende morgen om 5 uur de eerste broden te kunnen bezorgen.
De banketbakkers werkten de gehele zondag “hetgeen echter
wel zoo zal blijven, zoolang de heeren en dames zich de
luxe niet willen ontzeggen om des Zondags diners te geven”
1 0>. Bij de Staatsspoorwegen waren de stokers, machinisten;
en conducteurs afhankelijk van de welwillende medewerking!
van de machinist-opzichter om door veel geschuif eens in de’
drie weken van een vrije zondag te kunnen genieten.
Tijdens de voorbereidingsfase was het de enquêtecommissie
ter ore gekomen dat de olieslagerij Jansen & Wicherlink een
voor de arbeiders bijzonder vervelende werktijdenregeling
kende. Hoewel de feitelijke arbeidsduur naar de toenmalige
maatstaven alleszins redelijk was – ongeveer 12 a 13 uur per
dag – werkte en sliep het personeel als gevolg van de toe-,
passing van een anderhalve ploegendienst zeer onregelmatig
111 . Directeur Wicherlink verklaarde tijdens zijn verhoor
juist voordelen in deze onregelmatige werktijden te zien. Zo
kon zijn werkvolk ’s zomers een vrije namiddag naar eigen
goeddunken besteden, bijvoorbeeld aan het bewerken van een
moestuintje. Hij ontkende ten stelligste dat er over de
werktijden geklaagd werd en dat ze nadelig uitwerkten op
het gezinsleven van het personeel x2>.
40
B8S. V. Worden wel boston opgelegd T
A. Neen.
864. V. Kont gij het goed vinden methetperaoneel7
!• er eene aangename verhouding T
A. Heel best
865. V. Kant pj gemakkelijk geschikt personeel
krijgen T
A. Zeer gemakkelijk, de positie is ree! beter dan by
een gewonen bakker. Bij een gewonen bakker wordt het
loon foor het kleinste gedeelte in geld betaald, het overige
loon ontvangen rij als koet en inwoning. Dit gaat goed
totdat lij willen trouwen; dan moeten rij naar de fabriek
loe of tel f bus worden, dit gaat een paar jaar goed,
maar dan is bet uit, iciodat wij werklieden genoeg kunnen
krijgen.
WVi. V, U ook het personeel van de verroloelllfabriek
geschikt?
A. Het staat niet op een hoog zedelijk standpunt,
tnur het wordt langzamerhand beter. Wij hebben do
fabriek in 1889 overgenomen en toen was het treurig
gesteld, wtj hadden toen het uitschot Wij hebben nu
twee meters, dochten van een schildenknecht, dit rijn
kinderen oit een teer net huishouden; dan heb ik oog
twee rusten», wier moeder eene netto vrouw ie en die
getrouwd is met een man, die niets waard is, daar is het
illertreurigst Eindelijk beb ik nog een meisje van eene
wednwe, die verleden jaar nog een onecht kind gekregen
beeft- Ik heb getracht dit meisje van hare moeder van
dua te krijgen, maar dit ging niet, de moeder profiteerde
te ml van haar. Dit meinje is 4 a 5 weken in het ziekenhuis
geweest, wegens een ongesteldheid aan het been.
Ik beb baar loon laten doorgaan, ronder dat rij het wist;
op die wijte was er f 18 voor haar gespaard. Voor dit
geld heb ik ondergoed voor haar laten koopen. Eenigen
tijd later heb ik dat goed eens laten inspecteren, maar
toen ug het er weer treurig uit, het was niet behoorlijk
pwwKhen, enz. Men kan wel moeite doen, maar het
I geeft niet veel, tootang de onder» van de kinderen wili
len profiteeren.
867. V. Zijn er meisjes bij u in dienst, die naar de
Mii- en breischool gaan 7
A. Ik heb weinig gelegenheid om mij daarmede te
bemoeien; Haar heb ik het telf te drnk voor.
m. V. U het toezicht voldoende, zowïat het niet
ku voorkomen, dat knechts en meisjes samen gekheid
makenf
A. Dit is in den beginne wel voorgekomen met het
personeel, dat wij overgenomen hebhen. Het werd mg
verteld; ik heb de laak onderaocht, maar ik heb er niet
meer uit kunnen krijgen, dan dat een volwassen man
en een mei«j« elkander gekust hadden. Ik heb te toen
beiden weggestuurd.
De venniceliifabriek en de broodfabriek rijn buitendien
geheel gescheiden. Beiden hebben aparten ingang en
kleedknmer. De hakkers mogen niet in de vermicollifcbriek
komen, behalve de meesterknecht om het deeg
gereed te- maken.
D69. V. Zijn in beide uwe fabrieken de gevaarlijke
machinedeeteo roveel Hoen lijk beschut T
Enqu/U. — Zwolle, Deventer, Kampen.
A. Zooveel als. dit mogelijk is. Het beschutten der
walsen in ds vennlcelUfabriek gaat echter niet. Wanneer
men voorzichtig is, leveren die walsen echter ook geen
gevaar op. De kruimels moeten met de hand naar de
walsen worden geschoven, en dat doet Van ZuUtem, de
volwassen werkman, altijd; rij gaan dan tusschen de
walsen door en het deeg komt aan de andere rijde als
een platte lap er uit, die met de hand aangevat kan
worden. Wij hebben eens een ongeluk met een jongen
gehad, die eerst «en paar dagen in m^jn dienst was en,
niet aan de wals noodig hebbende, door onvoorzichtigheid
met rijn Tingen tasschen de walsen raakte.
870. V. Levert de broodfabriek geen gevaar op?
A. Alleen de deegmolen, doch dan alleen ook bij
onvoorzichtigheid. Als hty draait, heeft men er niets aan
te doen. Moet het deeg er uit, dan wordt de molen even
gekipt en dit levert geen gevaar op. Moet na echter
verschillend deeg gebruikt worden, bfyv. Mnt voor wittebrood,
vervoiganB voor krontnnbrood, dan moot de molen
eerst vooraf wat In hot ruw schoongemaakt worden.
Dat kan geschieden, wanneer de molen stilstaat, en dan
is er natuurlijk niets geen gevaar bij, maar nu doen
rij het dikwijls als de molen nog draait, al is het halfkracht
871. V. Wij hebben eene klacht vernomen over
ondraaglijke hitte in de droogkamer van nwe vermicellifabriek.
Wat is daarvan P
A. De temperatuur in de droogkamer moet rijn 80°,
wat wel loopen kan tot SS a 100° in het heetst van
den zomer. Maar in de droogkamer wordt niet gewerkt.
De langste tijd, dien een man er behoeft door te brengen,
is niet meer dan 2 4 3 minuten.
872. V. Hebt gij ons nog iets mede te deelen ?
A. Het personeel van de broodfabriek is venekerd
bij de Eerste Nederlandache Levensverzekering-maatschappij
tegen fl per dag bij invaliditeit en f 1000 in
geval van dood.
Bij de venoicellifabriek is het hetzelfde voor den man;
f 0,60 daags en f 600 bij dood voor de meisjes.
De verzekering is voor mij wel een beetje duur.
Van Zuthem, die van de trap was gevallen, heeft de
eerste door mij genoemde nitkeering genoten.
873. De heer Vu All N i : Is die trap sedert Toornen
f
A. De trap was voorrien, doch was door een van de
meisjes losgemaakt.
Ik wenschte er bfj te voegen, dat ik hoop, dat de
nieuwe arbeidswet, dte misschien een gevolg tal rijn
van de enquête, niet te kras moge rijn. De tegenwoordige
wet werkt b(jv. in het nadeel der meimes op mijn
fabriek.
Vroeger gaf ik haar wel eens te eten en konden tij
het schaft uur in een verwarmd lokaal der fabriek doorbrengen
; maar dat mag nu niet meer. Nu moeten te
door de koa naar huis, waar te misschien geen eten
krijgen.
E. HELDE*.
J. D. VeitnRNs, VoonitUr.
VAK ALPIHEN.
N. REELIHO BROUWKR.
O. Q. VAN SwiitDEftBit.
W. H. J. RouAARDS, Xdj.-Mtrefar
15
Deel uit het verhoor van E. Helder. Enquête gehouden door de
Staatscommissie, benoemd krachtens de wet van 18 januari
1890; Tweede Afdeeling; Zwolle, Deventer, Kampen. Z.pl., ca.
1892.
41
De lange arbeidsduur was des te bedenkelijker omdat het
werk verricht werd in een bedompte, onhygiënische en soms
onveilige omgeving. Zo liet bijvoorbeeld de luchtverversing
van de werkruimten nogal eens te wensenover, de spoorwegwerkplaats
uitgezonderd. Dit was deels aan de werklieden
zelf te wijten. Uit angst voor tocht en de gevreesde tuberculose
werden ventilatiemiddelen als ramen en luchtkokers
zoveel mogelijk afgesloten. Geen wonder dat in de werkruimten
reeds na enkele uren een muffe, bedompte lucht hing.
Tijdens de schaft ging “de heele rommel los, en als het weder
het toelaat, doen wij hetzelfde” 1 3 ). Naar de verwarming
van de fabrieken en de werkplaatsen in de winter werd
door de commissie niet geinformeerd. Aangenomen mag worden
dat de arbeiders in dit jaargetijde geacht werden zich zelf
warm te werken.
Aan de hygiëne in de werkruimten werd weinig aandacht besteed.
Als gevolg van het ontbreken van schaftlokalen – de
werklieden gingen tijdens de middagschaft gewoonlijk naar
huis – waren de arbeiders gedwongen de meegebrachte etenswaren
voor de ochtend- en namiddagpauze in de werklokalen te
nuttigen. Dat deze werkruimten niet het toonbeeld van properheid
waren, laat zich raden. De reiniging beperkte zich
tot een periodiek aanvegen van de werkvloer, het witten van
de muren en het lappen van de ramen.
De volksgezondheid werd verder in negatieve zin beinvloed
door de uitermate slechte kwaliteit van het drinkwater in
Zwolle 14). De enquêtecommissie moest hieromtrent vele
klachten aanhoren. Omdat Zwolle het ten tijde van de enquête
zonder een waterleidingnet moest stellen, was de bevolking
aangewezen op stadspompen of particuliere pompen.
Deze pompen werden nogal eens bedorven door de, zoals de
geneesheer Simon Petrus Kros het uitdrukte, ‘pots dei
chambre’ die de bewoners van de achterbuurten ’s nachtsj
stiekem leegden. In de Schoutensteeg waar de dokter woonde,
weigerden de paarden – wanneer ze tenminste geen erge dorst
hadden – van het stinkende water te drinken 1 S ) . Bij het oppompen
van water voor de stoommachine van de boekdrukkerij
W.E.J. Tjeenk Willink “gebeurt het wel dat niemand er bij
wil staan, zoo’n lucht verspreid het” 1 6 ). De olieslager
Roelof van Hezel antwoordde cynisch op de vraag of het water
van een stadspomp wel goed was: “Er staat tenminste niet op
de pomp dat het water onbruikbaar is” 1 7 ).
De slechte hygiënische omstandigheden, gevoegd bij de armelijkheid
van de arbeiderswoningen 1 8 ) en het eenzijdige menu,
hadden tot gevolg dat het met de gezondheid van het
werkvolk dikwijls droevig gesteld was. De lichamelijke weerstand
was gering, met name in de winter. De kinderrijkheid
van de gezinnen vergrootte de kansen op ondervoeding. “Het
eeuwige getal der kinderen, het is als het ware eene bacteriologie”
1 9 ). De Zwolse sterftecijfers lagen in deze jaren
hoger dan de landelijke cijfers. Difterie, tyfus en tuber42
culose sleepten velen ten grave “maar aan epidemieën doen
wij hier niet”, aldus de arts Kros 2 0 ) .
Uit de ‘Getuigen-Verhooren’ kan afgeleid worden dat de veiligheid
op het werk de laatste jaren voorafgaande aan de enquête
aanmerkelijk verbeterd was. De voornaamste oorzaak van
ongelukken, explosies bij de stoomproductie, was sinds de
Wet op het Stoomwezen (1869) grotendeels weggenomen. Stoommachines
werden periodiek geinspecteerd en de machinsten
raakten geleidelijk, mede dankzij de oprichting van amjbachtsscholen,
meer vakbekwaam 21) . Ook de Arbeidswet van
|l889 had de bedrijfsveiligheid sterk bevorderd. In 1891 wajren
bij Anthony Nijhoff, als hoofd-inspecteur van politie
jbelast met de door de Arbeidswet ingestelde arbeidsinspecitie,
28 ongevallen gemeld. Het overgrote deel van de ongelukken
onstond door “de kracht der gewoonte” 22) . Voorschriften
en raadgevingen omtrent de veiligheid werden over
het algemeen goed opgevolgd. De ‘constructiewinkel’ van de
spoorwegen nam ook in deze het voortouw. Draaiende machinedelen
werden zoveel mogelijk afgeschermd. Lint- en ‘circuleerzagen’
bleven echter notoire veroorzakers van ongelukken.
De verantwoordelijkheid voor de ongelukken kwam in
toenemende mate bij de arbeiders zelf te liggen. Het nietdragen
van veiligheidsbrillen, mede omdat deze niet schenen
te voldoen, veroorzaakte nogal eens oogaandoeningen. Met een
magneet werden metaaldeeltjes zoveel mogelijk verwijderd.
Bovendien, zo verklaarde de arts Kros, “Sedert wij cocaine
hebben, kan men heel wat aan de oogen scharrelen” 2 3 ) .
Welke beloning stond nu tegenover deze zware en langdurige
arbeid? Over gemiddelde weeklonen kan in Zwolle bezwaarlijk
gesproken worden. Uit de enquête komt duidelijk de uiterst
gecompliceerde opbouw van de lonen naar voren. Hoeveel de
werklieden nu precies in het loonzakje vonden, laat zich
moeilijk reconstrueren. Zowel stukloon, uurloon als een vast
:loon, aangevuld met premies, werden naast en door elkaar ge-
Shanteerd. De premie – ook wel surplus of ‘eventueel’ genoemd
– was evenwel aan een maximum van 20% tot 25% van het vaste
loon gebonden. Overwerk werd niet altijd beter beloond; bij
de Staatsspoorwegen wel. Boetes wegens te laat komen, werkfouten
of het niet schoonhouden van de ‘privaten’, werden op
het loon in mindering gebracht. In de regel kan men stellen
dat het loonniveau, net als heden ten dage, nauw samenhing
met de mate van scholing en ervaring. Rekening houdend met
de bovengenoemde invloeden op het werkelijk uitbetaalde
loon, kon een volwassen werkman in vaste dienst tussen de
f8,- en f13,- per week verdienen. Hierbij dient echter wel
aangetekend te worden dat de meeste werklieden dichter bij
het genoemde minimum dan het maximum zaten. Ploegbazen verdienden
f 15,- a f20,- per week. Losse arbeiders – sleepknechten,
zaaddragers, veedrijvers – konden wanneer ze dagelijks
werk hadden (hetgeen zelden voorkwam) ongeveer f6,-
per week verdienen 24). De Staatsspoorwegen betaalden de
hoogste lonen.
43
Het is natuurlijk de vraag of men van deze lonen enigszins
redelijk kon bestaan. Op vragen van de commissie hierover,
deelde het gemeenteraadslid Rudolf Jordens mee dat een bekwaam
werkman met overleg wel kon rondkomen, “maar sukkelaars,
die niet zoo goed werken kunnen, verdienen mijns inziens
wel wat weinig” 25) . Meerdere zegslieden waren van
mening dat een niet al te groot gezin van f8,- per week wel
kon rondkomen, mits dit bedrag het hele jaar door verdiend
werd en het gezin niet getroffen werd door calamiteiten zoals
ziekte en ongeval 26). Maar voor hoevelen ging dat op?
De commissie werd van verschillende kanten meegedeeld dat er
in Zwolle veel armoede heerste, met name ’s winters wanneer
er weinig werk voorhanden was. De werkloosheid vond zijn belangrijkste
oorzaak in het feit dat veel mensen in het verleden
naar Zwolle gemigreerd waren – zo bracht de komst van
de spoorwegwerkplaats veel werk met zich mee – en daar bleven
hangen, ook toen de werkgelegenheid verminderde. De evangelist
Hendrik Lindhout was zelfs van mening dat de “verdierlijking
en verwaarloozing” van de Zwolse arbeidersbevolking
geen parallellen kende. In de achterbuurten zoals de
Gribus, het Achterom, de Duistere Steeg, de Kwade Negen en<
buiten de Kamperpoort, heerste volgens hem een verschrikkelijke
armoede 27).
Dit beeld wordt bevestigd door de snel toenemende kosten van
de armenzorg, die voornamelijk in handen was van de armbesturen
der verschillende kerkgenootschappen. De bedeling was
in de regel volstrekt onvoldoende. De armbesturen stelden
zich immers op het standpunt dat de bedeelde een prikkel
moest blijven voelen om door werk in het eigen levensonderhoud
te voorzien. Bovendien waren de fondsen van de armbesturen
niet onuitputtelijk. In de praktijk betekende dit dat
sommigen naar de bedelstaf moesten grijpen - hoewel officieel
verboden in Zwolle - om de ergste honger te stillen
28) _
Wanneer het loon van de kostwinner ontoereikend was om van
te leven, was de arbeid van vrouw en kinderen een veel gebruikte
vluchtroute om het gezinsinkomen wat te verhogen.
Arbeid van kinderen boven de 12 jaar - de Arbeidswet verbood
loonarbeid van kinderen jonger dan 12 jaar - kwam veelvuldig
voor. In elke fabriek of werkplaats werkte wel een groter of
kleiner aantal jongens onder de 16 jaar. Het kwam herhaalde-|
lijk voor dat de arbeiderskinderen bij het bereiken van dei
12-jarige leeftijd van school genomen werden. Johannes Jaco-.
bus Wiegman, hoofd van een R.K. jongensschool, deelde de
commissie mee:"daar men tegen Paschen gewoonlijk een beroep
kiest en aangenomen wordt, gaat men tegen dien tijd gewoonlijk
weg" 2 9 ) . Een collega van hem, Hendrik Wuite, hoofd van
een openbare jongensschool, noemde het zelfs een jammerlijke
uitzondering wanneer kinderen na hun twaalfde jaar de school
bleven bezoeken 30) . Bovendien werd op deze wijze het
schoolgeld uitgespaard. Aan de hand van vader werden hun
goedkope diensten vervolgens bij een patroon aangeboden. Met
44
name de constructiewerkplaats van de spoorwegen was in trek.
Bovengenoemde F. Oberstadt verklaarde dat hij jongens gewoonlijk
op 12-jarige leeftijd aannam, doch hij voegde daar
aan toe: "Ik doe dit ongaarne, maar word er wel toe gedwongen"
31) . Helaas vroeg de commissie hem niet waarom hij
daartoe genoodzaakt werd. Aanvankelijk verrichtten de jongens
allerlei losse werkzaamheden; later bekwaamden ze zich
onder leiding van een meesterknecht in een bepaald vak. In
de sigarenproduktie vonden de jongens werk als zogenaamde
wikkeljongen, de goedkope hulp van een sigarenmaker.
Opmerkelijk is dat uit de enquête vrijwel geen gevallen van
fabrieksarbeid van vrouwen naar voren komen. Alleen in de
:vermicellifabriek van E. Helder en in een zestal was- en
blekerijen werd gebruik gemaakt van (goedkope) vrouwelijke
arbeidskracht. Daarnaast werkten vrouwen als dienstbode bij
particulieren. Van een grootschalige vrouwenarbeid buitenshuis,
was echter geen sprake 3 2 ). Het ontbreken van een kapitalistische
grootindustrie en huisnijverheid (bijvoorbeeld
textielproduktie) is hier ongetwijfeld debet aan. Juist in
laatstgenoemde sector werkten traditioneel veel vrouwen. Tevens
kan het wijzen op een beperkte werkgelegenheid in Zwolle.
De werkgevers werden niet geconfronteerd met een tekort
aan mannelijke arbeidskrachten - in tegenstelling tot bijvoorbeeld
de Twentse textielfabrikanten - met als gevolg
dat ze niet gedwongen waren een beroep te doen op het reserveleger
vrouwelijke en jeugdige arbeidskrachten.
Lange werkdagen en lage lonen; onder deze omstandigheden
bood de kroeg vaak de enige mogelijkheid tot ontspanning. De
enquêtecommissie moest vele klachten omtrent het verschrikkelijke
drankmisbruik onder het werkvolk aanhoren, met bij
name de losse arbeiders daaronder. Laatstgenoemden werden
soms uitbetaald in de talrijke Zwolse kroegen. De gevolgen
laten zich raden. Het aantal drankvergunningen in Zwolle was
drie maal groter dan het door de regering voorgeschreven
maximum. De tapperijen in de buurt van de spoorwegwerkplaats
konden 's morgens voor 6 uur hun eerste klanten al begroeten.
Vele getuigen schreven de ellende onder de arbeidersklasse
(gedeeltelijk) toe aan het overmatig drankgebruik:
"Wanneer Schiedam wordt gesloten en de plaatselijke regeringen
niet zo mild zijn met het verleenen van vergunningen,
wordt het kwaad in den hartader getroffen" 33).
In de inleiding werd terloops melding gemaakt van de zich
wijzigende sociale verhouding tussen patroon en knecht. Het
directe contact, de patroniserende verhouding die in de
kleine ambachtelijke bedrijven tussen de meewerkende patroon
en zijn werklieden bestond, werd tijdens het industrialisatieproces
geleidelijk verdrongen door meer anonieme sociale
verhoudingen. Uit de enquête blijkt dat deze verandering
zich ook in Zwolle voltrok. De directe patroon-knecht verhouding
nam gestaag in betekenis af. Sommigen betreurden
dit: "Vroeger was men veel intiemer met mijnheer, die bePersoneel
van de Zwolsche Biscuitfabriek v/h E. Helder & Co.
Foto: J.P. de Koning; uit Zwolle als industriestad in 1914,
Zwolle 1914, p. 34.
46
' moeide zich meer met de werklieden en een woord van den patroon
brengt wel is waar niets in den zak, maar is toch aangenaam
voor den arbeider" 3 4 ) . Andere getuigenissen over de
kwaliteit van de sociale verhoudingen ten tijde van de enquête
bleven helaas steken in het constateren van een toegenomen
afstand van tussen werkgever en werknemer. Zo ant-
. woordde de letterzetter Gerrit Ridder op de vraag van de
; commissie of er een aangename verhouding tussen de patroons
i en het personeel bestond, dat men zeer weinig met de patroons
in aanraking kwam. Aan het karakter van de relatie
waaraan in de vraag gerefereerd werd, ging hij evenwel voorbij
3 5 ) . Een verklaring voor de ontwijkende antwoorden moet
wellicht gezocht worden in de schroom bij vele werklieden om
ten aanzien van gevoelige kwesties zoals de verhouding met
hun patroon, een persoonlijke mening te ventileren. De
! schriftelijke inlichtingen van de Zwolse afdeling van het
Nederlands Werkliedenverbond 'Patrimonium' spraken echter
duidelijker taal: "De verhouding tusschen vele werkgevers en
arbeiders wordt van lieverlede niet beter. De socialistische
geest wint merkbaar veld" 3 6 ) .
Een teken van verwijdering tussen de werkgevers en het personeel
was de introductie van het zogenaamde bazenstelsel.
De bazen of meesterknechten fungeerden als een soort tussenschakel,
een doorgeefluik van orders van hogerhand. Over deze
bazen hoorde de commissie verschillende klachten aan. Het
waren soms kleine despoten die er een winkel of tapperij op
nahielden waar het werkvolk min of meer gedwongen werd hun
zuurverdiende centen te besteden. Bij de spoorwegwerkplaats
bekleedden de bazen een machtspositie. Zij verdeelden het
werk en stelden de stuklonen vast. Bovendien bevoordeelden
de bazen bij het aannemen van personeel en het doorvoeren
van promoties familieleden en geestverwanten. Ingenieur-chef
F. Oberstadt bagatelliseerde deze klacht. Hij achtte het uiterst
onwaarschijnlijk, doch vond het tegelijkertijd moeilijk
te voorkomen 3 7 ).
De macht van de patroons was vrijwel absoluut hetgeen onder
andere blijkt uit het ontbreken van arbeidscontracten. De
arbeiders konden derhalve niet terugvallen op schriftelijk
vastgelegde rechten. Het was niet ongewoon dat de werklieden
op staande voet ontslagen werden. R. van Hezel, olieslager
bij de firma Jansen en Wicherlink, verklaarde: "Sommigen
werden 8 dagen van te voren gewaarschuwd, anderen werden met
8 dagen loon direct weggestuurd, dat waren zij van wie mijnheer
verwachtte dat ze het werk zouden doen spaak loopen"
381 . Alleen wanneer een werkman binnen een bedrijf een belangrijke
positie bekleedde, bijvoorbeeld een machiniststoker,
werden mondelinge afspraken gemaakt over de opzegtermijn.
In theorie was het natuurlijk mogelijk dat de arbeiders met
een verzoek naar de patroon stapten. In de praktijk bleken
zowel de sociale als de organisatorische afstand (als gevolg
Handwerkslieden van de NS Zwolle, ca. 1890.
Foto: J.P. de Koning, Gemeente-archief Zwolle, neg.nr.81091.
48
van de tussenschakel welke de bazen vormden) tot 'mijnheer'
toch vaak te groot. Bovendien liep men dan het risico bij de
patroon in discrediet te geraken. De kans dat een verzoek
van het personeel werd ingewilligd was gering, omdat het de
werkgever veelal geld zou gaan kosten. Zo werd bij de 'constructiewinkel'
het verzoek om een wekelijkse uitbetaling
van de lonen van de hand gewezen, omdat de lijst onvoldoende
namen van volwassen arbeiders zou bevatten. Op de vraag of
dit wellicht te wijten was aan de schroom van de oudere
werklieden om iets te vragen, werd ontwijkend geantwoord. In
werkelijkheid werd deze wens van het personeel door F. Oberstadt
niet serieus genomen want hij verklaarde: "Ik dacht
dat het de werklieden slechts te doen was om iets te vragen"
39' .
Hoewel de patronale, vaderlijke relatie met het oprukken van
de fabrieksnijverheid geleidelijk werd uitgehold, bleven enkele
restanten hiervan nadrukkelijk aanwezig. Ter illustratie
van deze restanten van patronale zorg een tweetal voorbeelden,
welke met evenveel recht uitgelegd kunnen worden
als verkapte vormen van sociale controle. De vermicelli- en'
broodfabrikant E. Helder had het niet uitgekeerde loon van
een zieke werkneemster opgespaard en daar ondergoed voor
haar voor gekocht. De jonge vrouw mocht het ondergoed blijkbaar
niet als haar eigendom beschouwen, want "eenigen tijd
later heb ik dit ondergoed eens laten inspecteeren, maar
toen zag het er weer treurig uit, het was niet behoorlijk
gewasschen" 4 0 ).
Het tweede voorbeeld betreft de aan sommige fabrieken verbonden
sociale fondsen. Bij deze fondsen konden de arbeiders
verzekeringen afsluiten die hen in geval van ziekte, ongeval,
ouderdom of begrafeniskosten, van een uitkering voorzagen.
Op zich waren deze fondsen - in de volksmond 'bussen'
genaamd - lovenswaardige instellingen, ware het niet dat de
werkgevers zelf het beheer ervan voor hun rekening namen. In
deze positie stelden zij dus feitelijk het beleid met betrekking
tot de toelating, de duur en de hoogte van de uitkering
vast. Zo was het Zwolse personeel van de spoorwegwerkplaats
bij ziekte geheel afhankelijk van de "goedheid
van de Directie" of de uitkeringstermijn verlengd werd 4 1 ) .
In de regel was in Zwolle zowel de duur van de uitkering'
(enkele maanden) als de hoogte ervan (een percentage van het'
normale loon hetgeen soms aangevuld werd door de werkgever)
ontoereikend.
De werklieden die niet via hun werk verzekerd waren, waren
aangewezen op de onzekere financiële gunsten van hun werkgevers.
Daarom verzekerden ze zich en masse bij zowel landelijke
sociale fondsen (bijvoorbeeld de 'utrechtsche Levensverzekeeringsmij.
' of de 'Maatschappij tot het Nut van
het Algemeen') als bij de plaatselijke sociale fondsen zoals
'de Voorzorg', 'Regt door Zee', 'de Herstelder'en 'Patrimonium'
. Deze plaatselijke fondsen kenmerkten zich door
49
vele (financiële) wantoestanden, het fonds 'Patrimonium'
uitgezonderd. De 'bussen' werden beheerd als een soort prive-
ondernemingen die zonder toedoen of medeweten van de contribuanten
verhandeld konden worden. Uit verscheidene getuigenissen
komt naar voren dat de contribuanten zelf ten gevolge
van een gebrek aan belangstelling, onvoldoende op de
hoogte waren van hun rechten. In de woorden van A. van Heerde:
"Neen, daar zijn ze te onverschillig voor, ik had bijna
gezegd te lui voor" 4 2 ) . Het kwam zelfs voor dat wanneer de
gelegenheid zich voordeed een beroep te doen op het fonds,
daar geen gebruik van gemaakt werd. Bij de Staatsspoorwegen
vielen bepaalde categorieën arbeiders ten gevolge van de
ikoppeling van het ziekenfonds aan het pensioenfonds, tussen
iwal en schip. Zo kon het voorkomen dat een oudere werknemer
die op grond van zijn leeftijd niet meer toegelaten werd tot
het pensioenfonds, ook geen aanspraak kon maken op een uitkering
bij ziekte. Financieel was men dan geheel aangewezen
op de welwillendheid van de directie. De predikant A.W. van
Wijk was ervan overtuigd dat een man als gevolg van het besef
in dit opzicht onrechtvaardig behandeld te zijn, gestorven
was 4 3 ) . Het is dan ook niet verwonderlijk dat er van
verschillende kanten op aangedrongen werd het functioneren
van de sociale fondsen onder wettelijk toezicht te plaatsen.
Ondanks bovengenoemde tekenen van verwijdering tussen de
werkgevers en het personeel, meende de staatscommissie de
sociale verhoudingen in Zwolle als redelijk gunstig te mogen
omschrijven. Aanwijzingen hiervoor zag ze in het grote aantal
dienstjaren dat werklieden bij dezelfde werkgever doorbrachten,
alsmede in de afwezigheid van werkstakingen. Een
andere mogelijke verklaring voor de geringe arbeidsmobiliteit,
namelijk een beperkte werkgelegenheid in Zwolle, zag
de commissie echter over het hoofd 4 4 ).
4. Conclusie
Een oordeel over de kwaliteit van het arbeidersleven kan op
basis van de enquête alleen bezwaarlijk gegeven worden. De
getuigenissen moeten altijd met behulp van gegevens uit andere
bronnen gecontroleerd worden, bijvoorbeeld gemeenteverslagen,
kerkelijke archieven of bedrij fsarchieven. Daarnaast
moet de Zwolse situatie in een breder kader geplaatst
worden door middel van een onderzoek in met Zwolle vergelijkbare
steden als Deventer, 's-Hertogenbosch of Groningen.
Omtrent de verschillen in de arbeidsomstandigheden in de
diverse bedrijfstakken moeten we noodgedwongen algemeen en
kort blijven. Immers, op basis van een enkele getuigenis
kunnen geen definitieve conclusies getrokken worden voor een
gehele bedrijfstak, temeer omdat de commissie juist die bedrijven/
bedrijfstakken heeft onderzocht waar ze meeste misstanden
vermoedde. Zo maakten de thuiswerkers en bakkers extreem
lange werkdagen, was het drukkersvak berucht om zijn
borstziekten en stonden de houtzagerijen bekend om het relaWerklieden
van de firma H.G. Treep & Zoon, aannemers en fabriek
voor Houtbewerking.
Foto: J.P. de Koning; uit Zwolle als industriestad in 1914,
Zwolle 1914, p. 15.
tief grote aantal bedrijfsongevallen. Daarentegen was de
spoorwegwerkplaats - over deze grootste werkgever van Zwolle
doen veel getuigen of uit eigen ervaring of uit tweede hand
mededelingen - koploper op het gebied van lonen en bedrijfsveiligheid.
De verhoren verschaffen ons daarentegen wel de zekerheid dat
in de jaren voorafgaande aan de enquête en met name na de
invoering van de Arbeidswet in 1890, in de lonen, de werktijden
en de bedrijfsveiligheid enige verbeteringen zijn
doorgevoerd. Het is echter onjuist om de verantwoordelijkheid
voor de vele resterende wantoestanden in het arbeidersleven
alleen bij de kapitalistische grootindustrie te leggen,
daar deze in Zwolle nog maar amper ontwikkeld was. De
populaire stelling dat het 'grootkapitaal' de bron van alle
ellende der arbeiders zou zijn, moet dan ook als ongenuanceerd
van de hand worden gewezen.
51
Noten
1. In 1877 en 1884 werden enquêtes gehouden om de werking
van de Kinderwet-Van Houten in de praktijk te controleren.
In 1887 werd een grootschalige enquête ingesteld
naar de toestanden in fabrieken en werkplaatsen in het
algemeen en naar de kinderarbeid in het bijzonder. Hoewel
het in de bedoeling lag de enquête in geheel Nederland
te houden, zijn alleen de arbeidsomstandigheden in
Amsterdam, Maastricht, Tilburg en de vlasnijverheid onderzocht,
omdat in juni 1887 de Tweede Kamer ontbonden
werd.
2. De vroegste sociale wetgeving in Nederland betrof de
Kinderwet-Van Houten van 1874 (Staatsblad nr. 130) en
de Arbeidswet van 1889 (Staatsblad nr. 48).
3. K. Dekker, 'Historisch overzicht' in: L. van Vuuren,
Rapport betreffende een onderzoek naar de welvaartsbronnen
van de gemeente Zwolle (Zwolle 1939), 15-44.
4. Wet van 19 januari 1890, Staatsblad nr. 1.
5. 'Verslag van de Tweede Afdeeling der Staatscommissie
van Arbeidsenquete, mei 1893' in: Verslagen der Staatscommissie
betreffende de Arbeidsenquete 1890-1894, nr.
7 (s.1., s.a. ), 241.
6. J. Giele, Een kwaad leven; de arbeidsenquete van 1887,
dl. 1 (Nijmegen 1981), xii.
7. Enquête, verhoor van F. Oberstadt, 758.
8. Enquête, verhoor van J. Klappe, 1073.
9. Enquête, verhoor van W. Oelrich, 731.
10. Enquête, verhoor van A.W. van Wijk, 170.
11. Volgens W.H. Wicherlink, directeur van de olieslagerij,
werkte de ploegendienst als volgt. Maandagochtend om 5
uur kwamen twee ploegen op, A en B. Om 11 uur 's morgens
vertrok A en kwam C op. De ploegen B en C werkten
dan samen tot 's middags 5 uur wanneer B ophield. Ploeg
A kwam dan weer op en zette samen met C het werk tot 11
uur 's avonds voort. Enquête, verhoor van W.H. Wicherlink,
1195.
12. Enquête, verhoor van W.H. Wicherlink, 1197 en 1204.
13. Enquête, verhoor van J. Helge, 434.
52
14. In het gemeente-archief van Zwolle zijn verschillende
rapporten over de kwaliteit van het drinkwater aan het
einde van de vorige eeuw aanwezig.
15. Enquête, verhoor van S.P. Kros, 378.
16. Enquête, verhoor van B. Menkhorst, 845.
17. Enquête, verhoor van R. van Hezel, 1036.
18. Zie voor de volkshuisvesting in Zwolle: A. Schoot
Uiterkamp,'Volkshuisvesting en volksgezondheid in
Zwolle in de tweede helft van de negentiende eeuw' in:
Overijsselse Historische Bijdragen, 97 (1982), 131-166.
19. Enquête, verhoor van S.P. Kros, 391 en 392.
20. Enquête, verhoor van S.P. Kros, 384.
Verslag van den Toestand der Gemeente Zwolle, 1891, 61-
63.
21. Enquête, verhoor van J.N. Kooij, 580 en 605.
22. Enquête, verhoor van A. Nijhoff, 11.
23. Enquête, verhoor van S.P. Kros, 395.
24. 'Verslag van de Tweede Afdeeling der Staatscommissie
van Arbeidsenquete, mei 1893' in: Verslagen der
Staatscommissie betreffende de Arbeidsenquete 1890-
1894, nr. 7 (s.1., s.a.), 245-249. Enquête, schriftelijke
antwoorden van de afdeling Zwolle van het
Nederlands Werkliedenverbond 'Patrimonium', 15.
25. Enquête, verhoor van D.J.R. Jordens, 301.
26. Enquête, verhoren van A. Nijhoff, 14, van H. Maas Hz.,
121 en van F. Visscher, 490.
27. Enquête, verhoor van H. Lindhout, 308 en 312.
28. Enquête, verhoren van H. Maas Hz., 109 en 113 en van
D.J.R.Jordens, 297.
29. Enquête, verhoor van J.J. Wiegman, 187.
30. Enquête, verhoor van H. Wuite, 512.
31. Enquête, verhoor van F. Oberstadt, 770.
32. Enquête, verhoren van H. Maas Hz., 97 en van A.W. van
Wijk, 134 en 136.
Enquête, schriftelijke antwoorden van de Zwolse afdeling
van het Nederlands Werkliedenverbond 'Patrimonium',
15.
33. Enquête, verhoor van H. Lindhout, 343.
34. Enquête, verhoor van R. van Hezel, 1027.
35. Enquête, verhoor van G. Ridder, 638.
36. Enquête, schriftelijke inlichtingen van de Zwolse afdeling
van 'Patrimonium', 17.
37. Enquête, verhoor van F. Oberstadt, 712.
38. Enquête, verhoren van R. van Hezel, 1022 en van . J.
Eindhoven, 959.
39. Enquête, verhoor van F. Oberstadt, 786.
40. Enquête, verhoor van E. Helder, 866.
41. Enquête, verhoor van F. Oberstadt, 791.
42. Enquête, verhoor van A. van Heerde, 242.
43. Enquête, verhoor van A.W. van Wijk, 172.
44. 'Verslag van de Tweede Afdeeling der Staatscommissie
van Arbeidsenquete, mei 1893' in: Verslagen der
Staatscommissie betreffende de Arbeidsenquete 1890-
1894, nr. 7 (s.1., s.a.), 272-275.
53
REACTIE OP HET ARTIKEL VAN D. WEMES OVER "DE DRIE
MIDDELEEUWSE RIVIEROVERGANGEN OVER DE VECHT BIJ ZWOLLE".
(zie Zwols Historisch Tijdschrift 1988, nr.1, pag. 2-14)
D.M. VAN DER SCHRIER
De hypothese van de heer Wemes is: het toponiem 'brugge' bij
Langenholte duidt op een rivierkruising met een 'paalweg'.
Dit wijst op een gedurende het grootste deel van het jaar
onbevaarbare rivier ter plaatse. Hieruit zou dan weer een
bevaarbare rivier elders kunnen worden afgeleid, vermoedelijk
ter plaatse van de Westerveldse A.
De volgende drie mogelijkheden zijn er:
1. De Vecht bij Langenholte was in de 12e eeuw bevaarbaar;
2. De Vecht bij Langenholte was in de 12e eeuw onbevaarbaar
en liep elders;
3. De Vecht bij Langenholte was in de 12e eeuw onbevaarbaar
en liep niet elders.
De tweede mogelijkheid valt mijns inziens af omdat dan de
iWesterveldse A thans nog 'Oude Vecht' zou hebben geheten.
•Bij de IJssel komt bijvoorbeeld de naam 'Oude IJssel' veelvuldig
voor, zoals bij Deventer, Kampen en Genemuiden.
Een rivier kiest niet voor een lange weg of voor twee ver
van elkaar gelegen lopen als een korte weg aanwezig is. Ik
zie ook geen landbouwkundig of ander voordeel om het grootste
deel van het water van de Vecht door middel van een
lange afdamming bij Dalfsen de omweg via de Westerveldse A
te laten maken. Die lage overlaatkade is dan nodig om het
benedenstroomse dal van de Vecht als loopveld te handhaven
voor de waterhoeveelheden die het afvoerend vermogen van de
Westerveldse A, of het dal ervan, te boven gaan. Riviertechnies
kan dit niet, omdat dan bovenstrooms van de dam of kade
een stroomverlamming met aanzanding ontstaat. Dat is uiteraard
rampzalig voor de zozeer gewenste bevaarbaarheid.
Er zijn bovendien nog twee toponiemen, stammend uit perioden
ver voor het jaar 1000, die strijdig zijn met de tweede mogelijkheid,
namelijk Genne en Dwersmuden. Genne ligt op het
punt waar de Vecht en het Zwartewater samenkomen. De heer
R.A. Ebeling van het Nedersaksisch Instituut te Groningen
heeft mij op 30 mei 1974 bericht, dat men achter alle namen
met het element 'gene' een germaans element gam, gan vermoedt
met de betekenis 'samenlopend'.
Het toponiem 'Dwersmuden' is genoemd in 1456 en 1477 als het
terrein waarop in 1456 de Ordelerzijl is gebouwd, de voormalige
sluis in de Hermelijn. Het element 'muden'is hetzelfde
als in IJsselmuiden, Genemuiden, Zedemuden en tientallen
andere met muden verwante namen in binnen- en buitenland. Al
deze namen hebben betrekking op plaatsen waar het ene water
54
tig.l Orlëntarlngakaart van hat gablttd; takenlng van
de auteur op baals van topografische Kaart 1B50.
uitstroomt in het andere, in dit geval de Hermelijn in de
Vecht. Zowel Genne als Dwersmuden wijzen dus op een rivierloop
in het dal van de Vecht. Alle toponiemen eindigend op
muden, muiden, muthen, mouth, etc. liggen aan water, bevaarbaar
voor zeewaardige schepen; het zou merkwaardig zijn als
Dwarsmuden daarop de enige uitzondering zou zijn geweest.
Bij mogelijkheid 3 is het in beginsel mogelijk dat de Vecht
alleen bij Zwolle in een bepaalde periode door aanzanding
breed en ondiep en daardoor onbevaarbaar is geweest. Misschien
had de rivier daar toen meerdere beddingen. De oorzaak
hiervan kan stroomverlamming door zeespiegelrijzing
zijn geweest. In dat geval moet de Vecht door versmalling
van het zomerbed bevaarbaar zijn gemaakt. Dit kan in het
begin van de 13e eeuw zijn gebeurd waarbij tevens een
'brugge' is vervangen door of aangevuld met een veer. Op
grond van de 'originele' argumenten van de heer Wemes komt
deze mogelijkheid als het meest waarschijnlijke naar voren.
In 1227 is voor de slag bij Ane veel materiaal per schip
via de Vecht vervoerd. De Vecht moet toen al over de volle
lengte bevaarbaar zijn geweest. Als de Vecht bij Zwolle een
periode onbevaarbaar was, kan die niet van lange duur zijn
geweest. Uit het artikel van de heer Wemes citeer ik "Als
boerderijnamen worden door Slicher van Bath genoemd: Oldenbrugge
berch (Rechteren 1381), Ertbrugge (bij Wijhe, 1310)
en de Kipbrugge (bij Dalfsen, 1436). Ook kennen we Roobrugge
en Steenbrugge bij Deventer." Hieruit wordt niet de conlusie
getrokken dat de Vecht bij Dalfsen en de IJssel bij Wijhe en
Deventer een tijdlang niet hebben bestaan. Mijn slotconclusie
is dat de 'brugge(n)' bij Zwolle vermoedelijk paalwegen
waren ter weerszijden van een veer of een voorde. De Vecht
heeft nimmer door het dal van de Westerveldse A gelopen.
55
MEDEDELING VAN HET GEMEENTE-ARCHIEF ZWOLLE
Over de Vrouwen Advies Commissie voor de Woningbouw.
"De huisvrouw heeft juist door haar ervaring in de praktijk
van het wonen opgedaan een taak te vervullen door gemeentelijke
instanties, woningbouwverenigingen en architecten, die
bij nieuwbouw zijn betrokken, van advies te dienen".
Deze in de jaren vijftig geponeerde stelling leidde ertoe
dat ook in Zwolle een dergelijke gemeentelijke adviescommissie
werd ingesteld.
Uit de door de commissie vervaardigde jaarverslagen blijkt,
dat ze gedurende elf jaar betrokken is geweest bij de bouw
en inrichting van diverse wooncomplexen in Zwolle en de
voormalige gemeente Zwollerkerspel. Zo werden de bouw- en
schetsplannen van onder meer de Pieter Steijnstraat, de Assendorperdijk,
alsmede van de wijken Holterbroek en Aa-landen
van kritische kanttekeningen voorzien.
Na rijp beraad besloot de commissie in 1968 om haar werkzaamheden
te beëindigen. Als reden werd opgegeven, dat de
financiële haalbaarheid van door de commissie geuite praktische
opmerkingen en voorgestelde verbeteringen op veel
verzet van het Rijk en andere opdrachtgevers is gestuit.
Daarnaast vormde het toenemende aantal wettelijke voorschriften
en richtlijnen een belemmering voor een optimaal
functioneren.
Het archiefje van de commissie is geïnventariseerd, is openbaar
en loopt over de jaren 1956-1968. De commissie is
in 1980 opnieuw in het leven geroepen.
J.J. Seekles
VERSCHENEN BOEKEN EN ARTIKELEN
Archeologisch bodemonderzoek Broerenkerk. Opgravingsbulletin,
nrs. 1, 2 en 3; Zwolle 1987/1988.
A.J. Borgman, Toen ik nog een jongen was. Belevenissen van
un Zwolse skoeljonge oppetekend door A.J. Borgman. Zwolle
1988; uitgegeven in eigen beheer; 7,50. Verkrijgbaar bij
de boekhandels Jakma en Waanders.
56
H. van der Meer, Inventaris van de Provinciale Synode van
Overijssel 1579-1815 en het Provinciaal Kerkbestuur van
Overijssel 1816-1951. Zwolle 1988, ISSN 0921-4682; nr. 12,
72 p. 8, = . Verkrijgbaar bij het Rijksarchief in Overijssel,
Eikenstraat 20, Zwolle.
Deze inventaris beslaat de hele periode van het woelige begin
in de late zestiende eeuw tot de invoering van een
nieuwe kerkorde in 1951. Uit de inleiding, die een grondig
historisch overzicht bevat, en uit de inventaris zelf wordt
duidelijk dat het archief niet alleen van belang is voor
diegenen die in kerkgeschiedenis geinteresserd zijn.
Allerlei andere aspecten van het maaatschappelijk leven in j
de Republiek en later komen eveneens aan de orde. !
Wie studie wil maken van het toezicht op het gedrag van pre- ]
dikanten in de zeventiende en achttiende eeuw of van de !
strijd tegen andersdenkenden en 'heidense' volksgebruiken
kan ook in dit archief terecht.
Overigens bevindt een niet onbelangrijk onderdeel van het
archief van de Provinciale Synode zich in het Gemeente-archief
van Kampen. Dat betreft onder meer de synodale acten
van 1594 tot 1757.
A.J. Mensema, Inventaris van de Ridderschappen in Overijssel,
1640-1795. Zwolle 1988. ISSN 0921-4682; nr. 14, 226
pag. 19,=. Verkrijgbaar bij het Rijksarchief in Overijssel,
Eikenstraat 20, Zwolle. '
Deze inventaris bevat behalve het eigenlijke ridderschapsarchief
ook de twee kleine archieven van de kwartierridderschappen
van Twente en Vollenhove.
De Ridderschap van Overijssel vormde tijdens de Republiek
(dus tot het revolutiejaar 1795) samen met de steden Zwolle,
Deventer en Kampen het gemeentelijk bestuur (de staten) van
Overijssel.
Voor een belangrijk deel vindt men in het archief van de
Ridderschap de schriftelijke neerslag van het beheer van
voormalige geestelijke en andere goederen en daaraan ontleende
rechten. Na langdurig gebakkelei met Zwolle, Deventer
en Kampen werden in 1663 de stiften Zwartewater en Weerselo,
het klooster te Almelo, de proosdij, het kapittel en het
klooster te Oldenzaal en de inkomsten uit de voormalige commanderie
te Ootmarsum aan de Ridderschap toegewezen.
Betreffende al deze goederen vindt men dus talloze stukken
in het archief. Daarnaast bevinden zich in het archief uiteraard
vele stukken die de politieke rol van de Ridderschap
in Overijssel raken.
G.R. Pool (red.). Veertig jaar Baptisten Gemeente in Zwolle.
Jubileumuitgave 1947-1987. Zwolle 1988; uitgegeven in eigen
beheer, 5,=.
Een goed voorbeeld van restauratie en hergebruik: Sassenstraat
21; in: Informatieblad Monumentenzorg en archeologie
in Zwolle, Zwolle, november 1987; Openbare Werken, afd.
Bouwkunde/Monumentenzorg.
57
BOEKBESPREKING
BIBLIOGRAFIE VAN OVERIJSSEL 1951-1980
J.C.H. DE GROOT EN A.M.J. SCHOOT UITERKAMP
Uitgeverij Waanders, Zwolle 1987
JAAP HAGEDOORN
Eind 1987 verscheen de langverwachte Bibliografie van Overijssel
1951-1980. Deze uitgave kwam tot stand op initiatief
van de provincie Overijssel, onder begeleiding van de Vereeniging
tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis
(VORG). Deze vereniging gaf al eerder bibliografische
werken uit ten behoeve van de geschiedbeoefening in Overijssel.
Na de tweede wereldoorlog kwam het echter niet meer tot
een zelfstandige uitgave, hoewel de noodzaak hiertoe in de
loop der jaren meer en meer gevoeld werd.
Deze behoefte bestond echter niet alleen meer onder historici.
Ook op andere vakgebieden begon men de noodzaak van een
afzonderlijke bibliografie voor Overijssel in te zien. Enerzijds
is dit een gevolg van de toename van het aantal - al
dan niet professionele - onderzoekers, anderzijds van een
toenemende hoeveelheid zogenaamde 'grijze', of niet-officieel
uitgegeven literatuur. In het kader van hun cultuurbeleid
besloten Provinciale Staten van Overijssel in 1979
geld beschikbaar te stellen voor een eigen, provinciale bibliografie,
geschikt voor een zo breed mogelijke gebruikersgroep.
Het was de bedoeling alle publikaties van informatieve
waarde op te nemen. 1)
>Het idee van een complete bibliografische beschrijving betreffende
Overijssel moest echter al in een vroeg stadium
terzijde worden geschoven. Een ruwe schatting maakte duidelijk,
dat de bibliografie dan vier maal de omvang van de
huidige zou hebben, die met ruim 8400 titels al 450 pagina’s
dik is. Daarom werd gekozen voor een beperkte periode, 1951-
1980, aansluitend bij de laatste door de VORG gepubliceerde
bibliografie. Een dergelijke beperking zal ieders begrip
hebben. Anderzijds is het vanuit de doelstelling van de bibliografie
vreemd, dat zij zeven jaar na sluitingsdatum verscheen.
De actualiteit van het werk boet daardoor aan waarde
in. Immers, onderzoekers zijn altijd gebaat bij de meest recente
publikaties over het onderwerp van hun onderzoek. Een
spoedig vervolg op deze bibliografie is dan ook wenselijk.
Een apart probleem bij het samenstellen van een bibliografie,
vooral samenhangend met de omvang daarvan, is de selectie
van de te beschrijven literatuur. De samenstellers hebben
zich bij hun werk verschillende beperkingen gesteld. In
de Bibliografie van Overijssel zijn als gevolg daarvan geen
58
algemene werken opgenomen die slechts marginale aandacht aan
Overijssel schenken. Belletrie is slechts opgenomen als het
dialektuitgaven betgrof of plaatselijke omstandigheden beschreef.
Krantenartikelen zijn bij uitzondering (welke?) in
het werk te vinden. Bijdragen van mededelende aard en niet
voor publikatie bedoelde drukwerken zijn ook niet opgenomen.
2) Gelukkig zijn wel de afzonderlijke artikelen uit thematische
bundels opgenomen en wordt informatie gegeven over
vorige drukken of herdrukken en soms over de inhoud van de
publikaties. Ten aanzien van de nagestreefde volledigheid in
de opname van de grijze literatuur kan men zich afvragen of
de samenstellers daar in zijn geslaagd. Ik heb dit niet uitgebreid
gecontroleerd. In mijn eigen boekenkast trof ik echter
enkele relevante werken aan, die ook in verschillende
Zwolse bibilotheken staan, maar niet in de bibliografie.
Het belang van een bibliografie staat of valt met de wijze
waarop de beschreven literatuur gerubriceerd is en ontsloten
wordt door registers. In de Bibliografie van Overijssel is
voor de systematiek van de Universele Decimale Classificatie
(UDC) gekozen en zijn auteurs-, personen- en topografische
registers opgenomen, het laatste gecombineerd met een trefwoordenregister
.
De UDC kent cijfercodes aan boeken toe, waardoor ze in meerdere
categorieën ondergebracht kunnen worden. Om dubbele
plaatsing te voorkomen is in de Bibliografie van Overijssel
echter voor een vermelding gekozen: alleen de primaire bedoeling
van het boek is van belang voor de indeling. Dit
schept, vooral voor de historicus, grote problemen. Als we
een historisch werk willen opzoeken, is het volstrekt niet
duidelijk of we moeten zoeken in de rubriek ‘Geschiedenis’
of in de rubriek waar het onderwerp van de historische studie
onder valt, bijvoorbeeld ‘Handel’ of ‘Armenzorg’. De
samenstellers hebben in de meeste gevallen voor het laatste
gekozen. In pricipe is dus de rubriek ‘Geschiedenis’ overbodig
en het was dan ook beter geweest alle historische publikaties
te verdelen over de andere rubrieken. Zo zou dan
bijvoorbeeld een werk voer de middeleeuwse Hanze opgenomen
worden in de rubriek ‘Handel’. Anderzijds had het bovengeschetste
probleem voorkomen kunnen worden door verwijzingen
naar andere rubrieken op te nemen. Nu wordt de historicus
echter gedwongen verschillende rubrieken te raadplegen, met
het risico iets over het hoofd te zien.
De samenstellers van de bibliografie hebben kennelijk ook
met dit probleem geworsteld, maar niet met een eenduidige
oplossing als resultaat, zo blijkt uit verschillende voorbeelden.
Men kan zich immers afvragen, waarom het artikel
‘Een greep uit de geschiedenis van de Twentse tollen in de
vorige eeuw’ (nr. 1168) geplaatst wordt onder ‘Financien.
Belastingen. Tollen.’, terwijl ‘Die Zollgrenze im Ostniederlaendisch-
Westfaelischen Textilgebiet 1815-1850 (nr. 8133)
onder ‘Geschiedenis’ valt. En waarom hoort ‘Hasselt en zijn
59
bindingen met het achterland in de middeleeuwen (nr. 1377)
bij ‘Handel’ thuis en ‘De economische betrekkingen van Overijssel
met de aangrenzende territoria in de 14e en 15e
eeuw’ (nr. 8115) bij ‘Geschiedenis’? Ook is niet duidelijk,
waarom van het boek In alle Staten, over de geschiedenis van
de Staten en Overijssel in verschillende perioden, twee artikelen
onder ‘Openbaar bestuur’ en drie onder ‘Geschiedenis’
worden gerangschikt. En dit zijn nog maar enkele, snel
gevonden voorbeelden. Ook binnen de verschillende hoofdrubrieken
vinden we deze onduidelijkheid in systematiek.
Probeer bijvoorbeeld de tekstuitgave van het traktement van
de IJhorster predikant (nr. 8342) maar eens te vinden in de
rubriek ‘Tekstuitgaven’.
Nog grotere onduidelijkheid bestaat er over de toegekende
trefwoorden in het topografisch register. Allereerst wordt
niet duidelijk gemaakt of men vooraf een lijst van trefwoorden
heeft opgesteld en/of hoe die lijst is samengesteld.
Bovendien is die toekenning niet altijd consequent of volledig
geschied. Zo kan een artikel over joodse begraafplaatsen
in Twente (nr. 4748) alleen gevonden worden onder het
trefwoord ‘Twente, joodse geschiedenis’, terwijl men een
bijdrage over Israëlitische begraafplaatsen in Denekamp
(nr. 4750) alleen tegenkomt bij ‘Denekamp, begraafplaatsen’.
Ronduit een tekortkoming van de bibliografie is de wijze
waarop bijvoorbeeld het boek De joodse gemeente Deventer;
omvattende Bathmen, Deventer, Diepenveen, Heino, Holten,
Olst, Raalte en Wijhe (nr. 8004) vermeld wordt in het topo-
‘ grafisch register. Men treft het alleen aan onder: ‘Bathmen,
! joodse geschiedenis’! Bij geen van de andere plaatsen uit de
titel komt men een verwijzing naar dit boek tegen. En dit
‘ soort omissies komt meer voor. Ik gebruik hier overigens exi
pres voorbeelden van publikaties over Jodendom, omdat deze
! rubriek geheel ontbr