Tag

tijdschrift

Zwolse Historisch Tijdschrift 1988, Aflevering 3

Door 1988, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

1988
ZWOL&
HISTORISCH
TIJD6CHDIFT
ZWOLSE HISTOD16CHI VtDINIGING
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
INHOUDSOPGAVE / NUMMER DRIE / JAARGANG VIJF / 1988
61 VAN DE REDACTIE
ARTIKELEN
62 Johan Andréas Dèr Mouw, 24 juli 1863 – 8 juli 1919.
A.M. Cram-Magré
76 Windesheim, klooster in discussie.
R. van Beek
84 De abtsbeker
L. van Dijk
89 Een Zwols besnijdenisregister.
J. Hagedoorn
REACTIES
95 Reacties op het artikel van D. Wemes en antwoord van
de auteur
97 VERSCHENEN BOEKEN EN INFORMATIEBLADEN
VAN DE INSTELLINGEN
100 Tentoonstellingsagenda
100 PERSONALIA
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek
E. den Daas, J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck
(eindredacteur Jaarboek), I. Wormgoor, H.C.J. Wullink,
A. van der Wurff.
Zwolse Historische Vereniging
Niets uu deze uitgave mag worden verveelvoudigd en /
o) openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopy.
microfilm of op welke wijze ook. zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever
VAN DE REDACTIE
Dit derde en laatste nummer van de vijfde jaargang van
het Zwols Historisch Tijdschrift heeft een gevarieerde
inhoud. Mevrouw A.M. Cram-Magré schetst een sfeervol
beeld van de Zwolse jeugdjaren van de dichter Dèr Mouw,
waarin de persoon van en de relatie met zijn moeder een
voorname plaats inneemt.
De discussie over de ligging van het klooster te Windesheim
blijkt nog niet te zijn afgerond. De heer R. van
Beek plaatst nog enige kanttekeningen naar aanleiding
van de presentatie van verschillende onderzoeksresultaten.
In dit tijdschriftnummer hebben we plaats ingeruimd voor
de beschrijving van twee historische objecten uit de geschiedenis
van Zwolle. Mevrouw L. van Dijk beschrijft de
abtsbeker die aanwezig is in het Provinciaal Overijssels
Museum en de heer J. Hagedoorn gaat in op een onlangs
boven water gekomen besnijdenisregister van een Zwolse
besnijder.
Met een beknopte weergave van twee reacties en het antwoord
van de auteur komen we nog eenmaal terug op het
artikel van D. Wemes over de rivierovergangen over de
Vecht.
Tot slot treft U informatie aan over tentoonstellingen
in ’t POM en over verschenen boeken.
Veel leesplezier toegewenst met dit Tijdschriftnummer.
62
JOHAN ANDREAS DER MOUW, 24 JULI 1863 – 8 JULI 1919
A.M. CRAM-MAGRE
Inleiding
Soms heeft in een stad een gebeurtenis plaats die door
tijdgenoten nauwelijks wordt opgemerkt, maar veel jaren
later duiken hun kinderen in de archieven en zeggen
trots: hij heeft hier gewoond en hier heeft hij de lagere
school bezocht en op ons gymnasium heeft hij nog les
gegeven. Zo is het gegaan met het leven van de dichter
Johan Andreas dèr Mouw, die zijn jeugd in Zwolle en in
Deventer (1873-1883) heeft doorgebracht. Over de Deventer
jaren heeft G.J. Lugard een en ander meegedeeld,
maar de Zwolse jaren waren tot nu toe een blanco bladzijde
in Dèr Mouws biografie. 1)
Het volgend artikel wil, voorzover de documentatie dit
toelaat, deze lacune opvullen. De jeugdjaren en de jaren
van het dichten (1912-1919) vormen voor Dèr Mouw een
eenheid, daartussen lagen jaren vol strijd en verdriet.
Dèr Mouws dichterschap, onlosmakelijk verbonden met de
door hem beleden levensvisie, heeft het hem mogelijk gemaakt
de drie perioden van zijn leven en al wat hij
daarin doorleefd en verworven had, in één dichtwerk vorm
te geven; om wille van dit dichtwerk gedenken wij hem
heden 125 jaar na zijn geboorte.
Familie Der Mouw in Zwolle
Op 22 februari 1864 liet zich een jong echtpaar met twee
kinderen inschrijven in het register van de burgerlijke
stand te Zwolle. 2) Het waren Anna Elisabetha Zillinger,
geboren 1831, in 1858 getrouwd met Jacobus Cornelis der
Mouw, geboren 1833, met hun dochtertje Elisabeth, 29 januari
1861 te Nijmegen geboren, en de zeven maanden oude
Johan Andréas, geboren 24 juli 1863 te Westervoort. De
snel opeenvolgende verhuizingen Nijmegen-Westervoort-
Zwolle hielden verband met de werkmogelijkneden van beide
ouders.
De vader, verzekeringsagent en colporteur van tijdschriften,
kon maar een karig en wisselvallig inkomen
bijeenbrengen. Te oordelen naar enkele kleine bijzonderheden
was hij een goedwillende, vriendelijke man, maar
geen sterke persoonlijkheid, die wel wat in de schaduw
leefde van zijn flinke intelligente jonge vrouw.
63
afb. 1 Nieuwe Markt 24 te Zwolle, woonhuis familie Der
Mouw (1864)
64
Elisabetha had in haar geboorteplaats Doesburg al enkele
jaren les gegeven op een “instituut voor jonge jufvrouwen”,
bovendien staat zij daar van 1854-1856 geregistreerd
als “muziekonderwijzeresse”. Door haar huwelijk
in 1858 was zij, ambteloos, met haar man meegegaan naar
zijn woonplaats Nijmegen. Na de geboorte van hun dochtertje
waren zij gedrieën in 1862 verhuisd naar Westervoort
waar op 24 juli 1863 Johan Andréas werd geboren.
Het ligt voor de hand dat de jonge vrouw na de geboorte
van het tweede kind graag weer een werkkring wilde hebben,
enerzijds omdat haar actieve aard daar behoefte
aan had, anderzijds omdat zij zo de gezinsinkomsten zou
kunnen vermeerderen. Zij besloten dus van het kleine
Westervoort te verhuizen naar Zwolle, een stadje dat
toen ruim 21000 inwoners telde.
Eerst werd in februari 1864 een woning betrokken aan de
Nieuwe Markt G 44 (thans nr. 24), maar voor de toekomstplannen
van de ondernemende Anna Elisabetha bleek dit
huis op den duur toch minder geschikt. Na gemeenschappelijk
overleg trok voorjaar 1865 grootmoeder Zillinger
met haar twee dochters Berendina, geboren 1836 en Andrea,
geboren 1840, bij het gezin Der Mouw in. Grootvader
Zillinger, van 1882 af klokkenist en “muziekmeester”
te Doesburg, was in 1859 overleden; naar hem
was de in 1863 geboren kleinzoon genoemd.
Of die uitbreiding met drie personen nog op de Nieuwe
Markt plaats had, is niet met zekerheid te zeggen. In
ieder geval treffen we in 1866 de zeven leden tellende
familie aan in de Diezerstraat F 44 (thans nr. 85). Dit
pand, smal, maar heel diep, bood ruimte om te wonen èn
om er school te houden. In de doctoraal scriptie van
Anneke van der Wurff lezen we op bladzijde 50: “In 1866
springt mevrouw Der Mouw-Zillinger in op de behoefte
aan een school voor gewoon en meer uitgebreid lager onderwijs
voor meisjes uit de gegoede stand, door in de
Diezerstraat een dergelijke school op te richten. Het
schooltoezicht prijst haar school als voortreffelijk.”
3)
Mevrouw Der Mouw, het schoolhoofd, doceerde ook Frans,
Engels en Hoogduits. Berendina wordt in 1867 genoemd als
hulponderwijzeres, maar in 1868 heeft ook zij de hoofdakte
en in 1869 heeft zij lesbevoegdheid voor nieuwe talen
en handwerken. In 1869 staat ook Andrea als hulponderwijzeres
voor de klas met huisonderwijsakte voor
nieuwe talen. Voor wis- en natuurkunde werden in dit
familiebedrijf ieder cursusjaar een paar onderwijzers
aangetrokken.
65
afb. 2 Diezerstraat 85 te Zwolle, woonhuis familie Der
Mouw (na 1865)
66 :
Om enigszins een indruk te geven van de schoolomvang: de
leerlingen werden door de onderwijsinspectie naar leeftijd
ingedeeld in drie groepen: 6-8 jaar; 9-11 jaar; 12
jaar en ouder; de laatste groep was verreweg het grootst
van het totale aantal dat schommelde tussen de 25 a 28
leerlingen per jaar. Het schoolgeld bedroeg f. 100,- per
jaar per leerling.
Hoewel het onderwijs door de inspectie als uitstekend
werd beoordeeld, lezen wij toch in het jaarverslag van
de gemeente in 1871: “De schoollokalen van Mevrouw Der
Mouw-Zillinger zouden wij wel wat ruimer wenschen, want
met het oog op het getal leerlingen, komt het ons vrij
bekrompen voor.” 4)
Voor mevrouw Der Mouw behoefte dit geen probleem meer te
zijn, want zij werd met ingang van 1 mei 1872 benoemd
tot directrice van de pas opgerichte driejarige H.B.S.
voor meisjes te Deventer.
Jeugdjaren van Johan Andréas
Intussen hebben wij door al die onderwijsactiviteiten de
kleine Johan even uit het oog verloren. Johan was inmiddels
opgegroeid van kleuter tot schooljongen, want juli
1869 was hij zes jaar geworden. Misschien nebben zijn
ouders hem laten inschrijven bij de school van ’t Nut,
waar ook zus Elisabeth in 1866 en 1867 geregistreerd
staat. 5) Het kan ook zijn dat Johan werd opgegeven voor
de Lagere Burgerschool waarvan het nieuwe schoolgebouw
aan het Grote Kerkplein in 1868 was geopend. Exacte gegevens
ontbreken. Hoe het zij, voor beide scholen zou
Johan de lange Diezerstraat helemaal moeten uitlopen en
wellicht lag daar voor de ramen van een “dure speelgoedwinkel”
het konijntje “grijs en wit” dat Johan zo heel
graag wilde hebben. 6)
Juist de eerste tien levensjaren zijn voor een kind heel
belangrijk. Het ontdekt de wereld van de mensen en moet
zich aanpassen aan de wereld van de schoolkinderen. De
manier waarop de volwassenen met elkaar omgaan, hun oprechte
of geveinsde aandacht, hun ernstig of oppervlakkig
luisteren naar de vragen die het kind stelt, hun begrip
voor zijn problemen en belevenissen, dat alles
wordt in het geheugen van het kind vastgelegd en later
kan op soms heel onverwachte ogenblikken door woord, gebaar,
lied, klank of geur het verleden onweerstaanbaar
worden opgeroepen.
Johan Andréas, begaafd, kwetsbaar, met rijke verbeeldingswereld
en scherpe opmerkingsgave, leefde met heel
gevoelige antenne temidden van de hem omringende wereld.
In later werk van Dèr Mouw komt het begrip “herinneren”,
in de letterlijke betekenis van: weer te binnen brengen,
67
afb. 3 Anna Elisabetha der Mouw-Zillinger, moeder van
de dichter
68
herhaaldelijk voor. Hoewel de gedichten zeker niet als
autobiografische notities mogen en kunnen gelezen worden,
want herinneringen schuiven over elkaar heen en
kunnen door wens en fantasie tot de verbeeldingswereld
gaan behoren, zijn er toch verzen die aanduidingen geven
van de situatie zoals die eens beleefd is. Zo blijkt de
herinnering aan het ouderlijk huis, waarvan de moeder
het middelpunt vormde, altijd een gevoel van blijheid en
veiligheid op te roepen, onder andere de regels:
“Zo vind je soms als je oud wordt, plotseling
diep in je ziel een kleine herinnering
van toen je een kind was, alles warmte en zon;” 7)
en ook deze beleving met kinderlijk humoristisch slot:
“En vlak na ’t bidden praatte je niet hard:
’t was of een heel fijn, een heel prachtig ding
rondom het eten over tafel hing;
en dankbaar was ik dan met heel mijn hart,
dat we zo prettig bij elkander zaten;
behalve ’s maandags, als we zuurkool aten.” 8)
Een herinnering aan de huiselijke feestdagen roept dezelfde
sfeer op. In het wijsgerig werk, Het absoluut
idealisme (1905), lezen wij:
“Of je was naar de kerk geweest op oudejaarsavond,de
kerk, vol licht en wit en deining van orgelmuziek,
die
klaterend afdroop langs trillende wanden. En straks
poffertjes! En één diep gevoel van stille veiligheid,
van zalige dankbaarheid. En je ging dien avond naar
bed, vol God en poffertjes.” 9)
Deze passage is te vergelijken met de verzen op bladzijde
403 en 404 van het Volledig dichtwerk.
De muziek is altijd heel belangrijk gebleven in het
leven van Dèr Mouw. Over het orgel vinden we ook nog een
herinnering in een aantekenboekje:
“Soms mocht, (ging) ik zondagsmorgens naar de kerk.
Om ’t orgel, ‘K voel nu nog de huivering, Die langs
de rug me koud en heerlijk ging.” 10)
Deze orgelmuziek zou voortgebracht kunnen zijn door het
beroemde Schnitgerorgel (1719-1721), indrukwekkend door
klank en door het barokke beeldhouwwerk, in de Grote of
St. Michaëlskerk te Zwolle.
69
Een heel belangrijk persoon, naast de werkende moeder,
was voor Johan de grootmoeder. In zijn eerste schooljaar,
zo vol nieuwe indrukken, kon hij bij haar steeds
een luisterend oor vinden. Zij las hem voor uit de kinderbijbel
en stelde hem gerust toen hij wat angstig
keek naar een plaat waarop een pikzwarte neger door een
engel naar de hemel werd gedragen:
“Grootmoeder zei – ‘k hoor nog haar lieve stem – :
Het vel was niets; God zag alleen de harten;” 11)
Hoe diep het vertrouwen in de grootmoeder verankerd was,
blijkt ook uit het sonnet vol wanhoop en vertwijfeling,
waarin hij als getuige voor vroegere zekerheid als bezwerend
de grootmoeder oproept. 12)
Maar de spil waarom alles draaide in deze grote drukke
familie was de moeder. Zij was voor de kleine, lichamelijk
niet sterke, en enigszins bijziende jongen de
steun en toeverlaat. Versregels als : “En dikwijls
schoot de angst door hem heen: eenmaal gaat moeder
dood,/ hoe moet het dan?” 13) spreken zowel over de
veiligheid die hij in haar tegenwoordigheid voelde, als
over de ontreddering die in hem opkwam bij de gedachte j
dat moeder er niet meer zou zijn.
Wij kunnen ons dus voorstellen dat het voor Johan, die
in juli 1870 al het verdriet over het overlijden van de
grootmoeder moest verwerken, een ingrijpende gebeurtenis
was dat de moeder, benoemd tot directrice van de H.B.S.
voor meisjes te Deventer, met haar twee zusters naar
haar nieuwe woonplaats verhuisde om zich een jaar lang
in haar nieuwe baan te kunnen inwerken.
Johan bleef met vader en zusje in Zwolle achter, verlangend
uitkijkend naar de week-einden als moeder weer
thuis zou zijn. De vader ging soms met zijn kleine zoon
wandelen, zoals we in een opgetekende herinnering kunnen
lezen: “Ik zit in ’t dorp voor ’t oue logement, Waar ik
als jongen vaak met Vader zat (Waar ‘k lang geleden) Dan
rustten we daar uit en dronken wat.” 14) Wellicht was
dit de wandeling naar Berkum waar de herberg “de Boerendans”
een bekende aanlegplaats was voor wandelaars;
langs een andere weg, de Boerendanserdijk, kon men dan
naar Zwolle terugkeren.
Eind mei 1873 werd het gezin herenigd in Deventer waar
de moeder naast haar jaarsalaris van f. 2000,- een
ambtswoning kreeg toegewezen waarvan de ommuurde tuin
aan het schoolgebouw grensde.
Tot aller tevredenheid kon de vader aan de andere kant
van het huis een kleine boekhandel met uitleenbibliotheek
beginnen. De twee tantes vertrokken naar elders.
70
Hoewel dus over de jeugd van de dichter geen overvloed
van exacte gegevens bekend is, kan de lezer toch door
aanduidingen in het dichtwerk, niet aan de indruk ontkomen
dat Dèr Mouw een gelukkige jeugd gekend heeft en
dat hiertoe de tien Zwolse jaren een belangrijke bijdrage
hebben geleverd.
Tijdelijke aanstelling in Zwolle
Johan bezocht te Deventer nog twee jaar de lagere
school, één jaar de H.B.S. en zes jaar het gymnasium
(1877-1883). Na zijn eindexamen liet hij zich aan de
Leidse universiteit inschrijven voor de klassieke talen,
uit eigen voorkeur ging hij ook de colleges volgen in
het sanskriet van prof. J.H.C. Kern en die in de wijsbegeerte
van prof. J.P.N. Land. Na het kandidaatsexamen op
12 juni 1885 legde hij op 27 mei 1887 het doctoraal
examen af. Nu stonden hem twee dingen te doen: een baan
zoeken èn promoveren. Een tijdelijke baan vond hij in
zijn oude woonplaats Zwolle.
Aannemelijk is dat de naam Dèr Mouw een goede klank had
bij de Zwolse burgervaderen. In ieder geval kwam de jonge
doctorandus in aanmerking voor het vervullen van de
vacature ontstaan door het voor drie maanden aangevraagde
ziekteverlof door dr. K.B. van Wulfften Palthe. De
tijdelijke aanstelling luidde:
“B. en W. van Zwolle, hebben goedgevonden aan adres
sant het gevraagde verlof in te gaan op 13 Oktober
e.k., te verleenen en gedurende dien tijd aan den
heer J.A. Dermouw, doctorandus in de klassieke let
terkunde te Deventer, op te dragen het waarnemen van
zijn lesuren onder genot van het door hem afgestane
gedeelte zijner jaarwedde, bedragende f. 550.” 15)
Het gymnasium telde in 1887 46 leerlingen. Dèr Mouw
kreeg de opdracht twaalf uur Latijn en acht uur Grieks
te geven.
Latere levensjaren
Na deze korte waarneming werd hij ingaande 1 oktober
1888 aangesteld als leraar in de klassieke talen aan het
Stedelijk Gymnasium te Doetinchem. In datzelfde jaar
werd daar de conrector dr. K.G.Th. Schwartz tot rector
benoemd. Deze zou de grote tegenspeler van Dèr Mouw worden
in de verwikkelingen die in 1904 tot een abrupt einde
leidden. 16)
In deze Doetinchemse jaren promoveerde Dèr Mouw in 1890
bij prof. dr. J. van Leeuwen op de vraagstelling: Quo^
• • • / v | l | i | |
••• ••’.. – 1 1 1 1 1 1
•:• • • • ‘-.:-.y—••’:•:•;•.•’::•’••>•-•’•.•.•
•’• • • . . ” • • ; • ; • • • • ‘ • ; • • ; • • > . • : . • . – . . •
,. • •-::,’.m^’:
• ‘• – y :. ;:’W; : ; : :
• i’Siii
• ‘ ,• ‘ ‘ •’ ? & y . • § ! :
. ..;:,.. :.: :g:g
Illll
• .-..’ : s l l l l
‘: -^«’–.:
– – *
:•:•••’:•<':•:.ïï• -.'.'.:l-X;»:--K:^•:•:•::• -.-<-..-:,- ::•:•-:.-::• . • ••.:•;::&•,•*$:;'}.•[•'•} • . ' ::-'-''-'- •: •. ::;..;':':;:'.;i!i::iii^;?:--::;:i; •' -^ •:•;.;;.•;;.;.•: - l i S ^ . ; i-i; IH^^- •" 8aü ... ''";:x:'[:- •{ :> %
•.:’.-‘v:
i:
:v
L
.!
:n
:
:
!
:
i
:
:’:
n

:
i-.
:
:
:
:
:
:
:
!
r
::::-l
:
:
:
.’: ” ^ > ^4
r
•”•: ‘•• •’• •*•:!: •/^SÉÉï:vy ^ H ^ ^ l l
:•:•.:.•:,..;:• • .• : • ••:v:-™:>”:”.-..’>-i W & g ^ ^ H l
i-ï’.ïïss-S-Ssii:*.’.. JÊÊBB^È
^ fe>
MMtii
^&
UB
m
Ü s l S s i ï •••••..
71
™^9BSSUI8BL W^
mHmi
HHK
Kil
•^«^
1
– — .:*/. • • ‘ ‘ • • & • .
_ : . •>• – . * . >,’% >
i-4v:-‘ ‘XfVX’:e» . ‘/£ ateit :
1/ J* /t U f, 1(4

Sb -fa
£ tUt fciut 4é%,
tt iei 4e*tii*
e* Ut» :
! **> i» feitt* ~
»*/<* , fctet* / afb. 5 Gedicht in handschrift (verkleind). Collectie Ned. Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 's-Gravenhage. 76 WINDESHEIM, KLOOSTER IN DISCUSSIE. R. VAN BEEK In oktober 1987 verscheen de bundel "Windesheim" ter gelegenheid van het feit dat 600 jaar tevoren de kloosterkerk van het nieuw-gebouwde klooster in Windesheim werd gewijd.1) Zoals te verwachten was, gaat een groot deel van deze bundel, namelijk zes van de tweeëntwintig artikelen, over dit klooster. Twee daarvan handelen over de mogelijke ligging van het kloostercomplex, namelijk 'Een ;klooster gezocht. Een archeologisch onderzoek naar restanten van het moederklooster van de Moderne Devotie te Windesheim' geschreven door R. van Beek en H. Clevis en 'De ligging van het klooster te Windesheim1 geschreven door R.Th.M. van Dijk. In een ander artikel heb ik de oudst bekende gegevens over Windesheim bijeengebracht.2) Het feit dat de beide eerstgenoemde artikelen twee diametraal tegenover elkaar staande meningen weergeven en het feit dat Van Dijk in zijn artikel, op niet altijd even zakelijke wijze, ingaat op de argumenten van de beide andere artikelen, was voor mij aanleiding om nog enkele kanttekeningen te maken. In het artikel over de oudste geschiedenis van Windesheim heb ik aangetoond dat in de middeleeuwen vijf hoeven (d.w.z. boerderijem met hun landerijen enz.) in Windesheim bestaan hebben. Tegelijk is getracht de ligging van de oorspronkelijke boerderijen op de twee rivierduinen in Windesheim zo goed mogelijk aan te geven. Het belangrijkste doel daarbij was om de ligging van de hof van Bertold ten Have op het rivierduin vast te stellen. Op deze hof is immers in 1387 het klooster van de Moderne Devoten gebouwd, zoals blijkt uit een schenkingsakte van 23 november 1386.3) Uit deze akte blijkt dat de hof van Bertold ten Have gelegen was tussen land van Johan Ludikenssoon en land van Johan de Swarte. In het Heberegister (= goederenregister) van de abdij Essen, die ook grond in Windesheim bezat, is opgetekend dat Johan de Swarte de helft van de hoeve Odink in Windesheim van deze abdij in erfpacht had. Uit andere gegevens was al bekend dat de hoeve Odink op het zuidelijkste deel van het langgerekte rivierduin was gelegen. Het land en de boerderij van Johan Ludikenssoon, die toen een deel van de hoeve van Wolbertus van Windesheim in eigendom had, moesten dus aan de noordkant van de hof van Windesheim op het rivierduin gelegen hebben. t • 77 N 1 DE HOEVE ODING 2 DE HOF VAN WINDESHEIM 3 DE HOEVE VAN WOLBERTUS -i 4 DE HOEVE VAN LUBERTUS WAN WINDESHEIM 5 DE HOEVE VAN ENGELBERTUSJ figuur 1: ligging van de hoeven 78 Nadat zo de onderlinge ligging van deze drie hoeven op het rivierduin was vastgesteld, heb ik geprobeerd om de plaats van de bij deze hoeven behorende oorspronkelijke boerderijen op het rivierduin te traceren en om de begrenzing tussen de erven zo goed mogelijk vast te stellen. Alvorens dat te kunnen doen, moest ik iets uitvoeriger ingaan op de agrarische toestand in Salland gedurende de middeleeuwen en op de vraag hoe die situatie is ontstaan. De oudst bekende gegevens over Salland laten een vaste structuur zien. Zo hebben de middeleeuwse boerderijen in Salland een oppervlakte aan grond die gelijk is aan, of afgeleid is van een oppervlakte per hoeve van 16 morgen (= ca. 20 ha.). Alleen in Windesheim is de grootte van de boerderijen tweemaal de oppervlakte van een Sallandse hoeve.4) Een dergelijke structuur moet van bovenaf zijn opgelegd bij het ontstaan van de buurschappen. Zoiets kan alleen in een periode met een sterk centraal gezag, bijvoorbeeld ten tijde van een sterk koningshuis. In Salland komt daarvoor alleen de Karolingische tijd in aanmerking en dat wordt ook door de tot nu toe bekende archeologische gegevens bevestigd. Er zijn maar twee Merovingische vindplaatsen bekend ( Varsen en Wythmen) en een vele malen groter aantal Karolingische vindplaatsen. Na deze uitweiding kom ik terug op de standplaats van de oorspronkelijke boerderijen in Windesheim. Wanneer men let op de tegenover elkaar uitkomende wegen die vanuit het rivierduin naar de es en naar de broeklanden gaan, kan men veilig aannemen dat deze wegen samenhangen met de oorspronkelijke plaats van de boerderijen. Op het kaartje (fig. 1) is de plaats van de oorspronkelijke boerderijen, behorend bij de hoeve Odink en bij de hof van Windesheim aangegeven met een kruisje bij de cijfers 1 en 2. De boerderij van de hoeve van Wolbert van Windesheim is met het cijfer 3 aangegeven; bij die van Lubbertus van Windesheim is een vraagteken geplaatst, omdat er eigenlijk geen ruimte meer was op het langgerekte rivierduin voor een vierde boerderij. Volgens de gegevens van anderen moet deze boerderij in de buurt van het hoefijzervormige rivierduin hebben gelegen. Gezien de strakke agrarische structuur bij de stichting van de buurschap en op grond van gegevens uit andere buurschappen, ga ik ervan uit dat men de beschikbare gronden zo gelijk mogelijk over de vijf boerderijen, die immers even groot waren, zal hebben verdeeld. Daarbij zal ook de hoeveelheid grond rondom het huis een rol hebben gespeeld. Op basis van deze gegevens heb ik de 79 grens tussen de hoeve Odink en de hof van Windesheim op het rivierduin tussen de huidige boerderijen van van den Oort en van Wytenhorst gelegd. De stelling van Van Dijk dat deze grens veel zuidelijker lag, namelijk even ten noorden van het erf met de naam Odinkhof, en gevormd werd door de van oost naar west lopende weg, houd ik voor zeer onwaarschijnlijk. Immers in dat geval zou de hoeveelheid grond op het rivierduin behorend bij de hoeve Odink en bij de hof van Windesheim volstrekt onevenredig zijn geweest. Daarbij komt dat de hoeve Oding al heel vroeg verdeeld is in een half erf en twee kwarterven. Waarschijnlijk zijn op de afgesplitste delen op het rivierduin nieuwe boerderijen gebouwd. In elk geval heeft er enige tijd een spieker van de adelijke familie van Keppel gestaan op de plaats van het latere toponiem "'t oude klooster", dat ook wel Odinkhof wordt genoemd. Zeer waarschijnlijk was dat gebouwd op het kwart-erf van de hoeve Odink dat in handen is geweest van de familie Van Voorst. Ook met de opvatting van Van Dijk over de ligging van de noordgrens van de hof van Bertold ten Have kan ik het niet eens zijn. Hij legt die noordgrens bij de van oost naar west lopende weg vanaf de havezate naar de huidige Zandwetering, dus bij de Dorpsstraat, waarvan hij ten onrechte veronderstelt dat deze vroeger rechtdoor heeft gelopen.5) Tussen deze twee genoemde verbindingswegen zou de hof van Bertold ten Have gelegen hebben en zou het klooster gebouwd zijn. Echter Van Dijk spreekt zichzelf tegen wanneer hij even later schrijft dat het vuurstedenregistcr duidelijke aanwijzingen levert voor de historische samenhang van de beide gebieden aan weerszijden van de Dorpsstraat, en dat de verspreid staande dienstgebouwen en het claustrum samen het totale kloostercomplex vormden dat na de liquidatie aan de Staten van Overijssel toeviel.6) In dat geval moet de hof van Bertold ten Have zich dus ook ten noorden van de Dorpsstraat hebben uitgestrekt. En dat is dan ook de reden dat ik er van uit ben gegaan dat de noordgrens van de hof van Bertold ten Have zich iets ten noorden van het huidige kerkhof heeft bevonden. Op basis van de resultaten van dit historisch onderzoek is in 1986 begonnen met de archeologische opgravingen. Er zijn sleuven gegraven ten noorden van de Dorpsstraat en ook ten zuiden van de Dorpsstraat bij de boerderij van de familie Van den Oort. Alles natuurlijk in overleg met, en voor zover de eigenaar, de heer Van den Oort dat goed vond. Bij geen van deze opgravingen werd het eigenlijke klooster gevonden. Wel werd aardewerk en afval aangetroffen. Hierbij moet nog opgemerkt worden dat in 80 ; sleuf 7 (zie fig. 2) bij de boerderij van Van den Oort aardewerk van ca. 1200 werd gevonden evenals kogelpotfragmenten en 15e eeuws en recenter aardewerk. Dit wijst op bewoning voor de bouw van het klooster en is dus een argument meer om het eigenlijke klooster niet op deze plaats te zoeken. De plaats waar het klooster gebouwd werd, was immers onbewoond. Het onderzoek heeft zich dus geenszins beperkt tot de noordelijke helft van Windesheim zoals Van Dijk ten onrechte stelt 7), maar het heeft zich geconcentreerd op het middengedeelte van het langgerekte rivierduin, waar de hof van Bertold ten Have lag. Het punt waar alles om draait is een zinsnede in de kroniek van Johannes Busch, waarvan de tekst luidt: "...quod situs loei istius omnino bonus et satis aptus videbatur fundusque montis in Windesem in australi eius plaga cum plurimus agris et pratis fructiferis per liberam possessorum suorum resignacionem monasterio iam esset appropriatus".8) De vertaling van Van Dijk van deze passage luidt: "...omdat de ligging van die plaats alleszins goed en voldoende geschikt leek en de grond van de hoogte te Windesheim op de zuidzijde daarvan met zijn talrijke vruchtbare akkers en weiden door de vrijgevigheid van zijn eigenaars reeds ten goede aan het klooster was gekomen".9) Dezelfde tekst heb ik in mijn artikel "Een klooster gezocht" gebruikt en als volgt vertaald: "...omdat de ligging van die plaats in alle opzichten goed en voldoende geschikt leek en er reeds een boerderij (d.w.z. land met alle daarop geplaatste bouwwerken) aan de zuidzijde van een/de berg in Windesem met zeer veel vruchtbare akkers en weiden, vrijwillig afgestaan door de bezitters ervan, eigendom van het klooster was geworden".10) Nu heb ik al eerder gemerkt dat latijnse teksten op verschillende manieren kunnen worden vertaald en daarom laat ik het aan de deskundigen over om uit te maken welke van de twee vertalingen het beste is. Voor mij is echter een vertaling die het heeft over "grond van de hoogte te Windesheim op de zuidzijde daarvan met zijn talrijke vruchtbare akkers en weiden" niet in overeenstemming te brengen met de situatie op het rivierduin. De tekst "een boerderij aan de zuidzijde van een/de berg in Windesheim met zeer veel vruchtbare akkers en weilanden" is daarentegen wel in overeenstemming met de hierboven geschetste agrarische structuur in de middeleeuwen. Tot de boerderij op de hof van Bertold ten Have behoorden vruchtbare akkers op de es en weidegronden voor het vee in de lager gelegen gedeelten van Windesheim. De tofiguur 2. De ligging van de opgravingsputten (P. Boer) 82 tale oppervlakte van de hof van Windesheim was bijna 40 ha. Van deze oppervlakte lag maar een klein gedeelte op het rivierduin. Van dit laatste gedeelte was kennelijk de hoogte (de berg) ten noorden van de Dorpsstraat (vaar het klooster zou worden gesticht) onbebouwd en werd alleen het deel ten zuiden van de Dorpsstraat in beslag genomen door de boerderij en eventuele andere bouwwerken, het zogenaamde agrarische gedeelte. Dit agrarische gedeelte, dus de boerderij met schuren en alles wat daar zo bij hoort, zal men aanvankelijk in takt hebben gelaten. Het is immers niet aannemelijk dat de kloosterbroeders de boerderij zouden hebben afgebroken om juist op die plaats hun klooster te bouwen, terwijl ten noorden van de Dorpsstraat een onbebouwde hoogte lag die volgens de broeders uitnemend geschikt was voor de bouw van het klooster. Wel is de boerderij later vergroot en iets meer naar het zuiden toe verplaatst. Het grote probleem blijkt dus de zinsnede "de zuidzijde van de hoogte van Windesheim". Hierbij gaat het mijns inziens natuurlijk om de zuidzijde van de hoogte van Windesheim voor zover die op de hof van Bertold ten Have betrekking had; niet om de zuidzijde van het langgerekte rivierduin. In het zuiden van dat rivierduin lag immers de hoeve Odink. De belangrijkste vraag in deze hele kwestie is de vraag naar de preciese ligging van de hof van Bertold ten Have en hoe die hof op het rivierduin naar het noorden en het zuiden toe was begrensd. Het belangrijkste doel van mijn historisch onderzoek naar de oudste geschiedenis van Windesheim was nu juist een antwoord te vinden op die vraag om zodoende op basis van degelijke historische gegevens de plaats te kunnen bepalen om archeologisch onderzoek te verrichten. Het feit dat er geen fundamenten van het klooster zijn gevonden betekent geenszins dat op de verkeerde plaats is gezocht. De conclusie dat het klooster grondig is afgebroken is vrij logisch en wordt bovendien bevestigd door berichten over de afbraakactiviteiten in de periode 1594-1598. In 1596 werden drie dagen lang stenen op wagens geladen; in 1597 ging het vervoer van duizenden stenen vanuit Windesheim voort, terwijl in april 1598 de laatste zes schepen volgeladen met puin uit Windesheim naar Zwolle voeren.11) 83 Noten, 1. Berkenvelder, F.C., H. Bloemhoff, R.Th.M. van Dijk e.a.(red.), Windésheim. Studies over een Sallands dorp bij de IJssel, Kampen 1987. 2. Beek, R. van en H. Clevis, 'Een klooster gezocht. Een archeologisch onderzoek naar de restanten van het moederklooster van de Moderne Devotie te Windésheim1 (p.77-91) ; Dijk, R.Th.M. van, 'De ligging van het klooster te Windésheim' (p.93-128) en Beek, R. van, 'Tussen keizer en klooster. Een stukje oudste geschiedenis van Windésheim1 (p.17-24) in bovengenoemde bundel. 3. Berkenvelder, F.C., Zwolse regesten deel I, Zwolle 1980, nr.265. 4. In dit artikel 'Tussen keizer en klooster' van de bovengenoemde bundel is overigens ten onrechte opgegeven dat Lubbertus de Wyndesim 1 hovas 4 lib. bezat. Dit moet zijn 2 hovas 4 lib. 5. Windésheim, 98. 6. Windésheim, 117. 7. Windésheim, 96. 8. Grube, K. (red.), Das Augustinerpropstes Iohannes Busch Chronicon Windeshemense und Liber de reformatione monasteriorum, Halle 1886, 268. 9. Windésheim, 96. 10.Windésheim, 81. Vertaling van H.J. Bruins. 11.Windésheim, 113. 84 DE ABTSBEKER LYDIE VAN DIJK Een van de topstukken in de collectie van het Provinciaal Overijssels Museum is een verguld zilveren beker, de zogenaamde dubbele abtsbeker. Deze beker is het eigendom van de gemeente Zwolle en bevindt zich sinds 1884 in het museum. Herkomst De stad kreeg de beker in 1508 in haar bezit als legaat van Wilhelm van Hecke, abt van het Mariaklooster en de Petrus en Pauluskerk in Luxemburg en proost van de Pauluskerk in Utrecht. Van Hecke was tevens raadsman van de Duitse keizer Maximiliaan van Habsburg (1493-1519). In 1486 had Wilhelm van Hecke met de stad Zwolle onderhandeld over het recht gouden en zilveren munten te mo- ! gen slaan als privilege van de voorganger van Maximiliaan, keizer Frederik III. Volgens overlevering schonk Maximiliaan de dubbelbeker aan zijn raadsman. Waarom Maximiliaan de beker aan Van Hecke schonk en deze hem op zijn beurt aan de stad Zwolle legateerde, is niet bekend. Vorm Dat de beker van Maximiliaan afkomstig moet zijn, wordt duidelijk wanneer we hem nauwkeurig bekijken. Hij is van verguld zilver gemaakt en bestaat uit twee bijna gelijke delen die ieder 20 cm. hoog zijn. De totale hoogte van de beker is 38 cm. De beide delen worden op elkaar gezet door de gedecoreerde mondrand over de iets kleinere ongedecoreerde mondrand heen te zetten. De achtlobbige voet heeft een band met een rechte verticale versiering om acht halfbolvormige verhogingen. Hiertussen begint de aanzet van de getordeerde stam, waaroverheen vanaf de onderzijde van de kelk een krans van bladranken valt. De kelk is versierd met vier rijen knorren (blaasvormig siermotief), die twee aan twee met elkaar zijn verbonden. Net als de stam draait deze versiering naar links. Onder de voet van de bekers zijn geëmailleerde wapens aangebracht in een rond medaillon. Het ene wapen is van Maximiliaan, een zwarte eenkoppige adelaar onder een keizerskroon, het andere van Bianca Maria Sforza, een draak en een adelaar in een door midden ge85 afb. 1. Dubbele abtsbeker uit de collectie van het Provinciaal Overijssels Museum (foto P. Gerritse Zwolle) 86 deelde ruit onder een kroon. Maximiliaan trouwde in 1494 met Bianca Maria Sforza. Dit huwelijk was politiek gezien van grote betekenis. Maximiliaan wilde hertog Ludovico Sforza, il Moro genaamd, gunstig stemmen en hoopte dat de hertog deel zou nemen aan een geplande veldtocht tegen de Turken, die toen Karinthië en Stiermarken verwoestten. De dubbelbeker moet dus gemaakt zijn tussen 1494, het huwelijk van Maximiliaan met Bianca Maria Sforza, en 1508, de schenking aan de stad Zwolle. Versiering Op de opstaande rand van één kelk is een gegraveerde versiering aangebracht. Tussen gotische ranken met bladeren en bloemen zijn een aantal scènes afgebeeld die zich op een stukje gras afspelen: een hond, die een hert bijt, een hond achter een haas rennend, een vogel die een slang bijt, en een hert, waarop een schutter tussen ranken zijn boog gericht houdt. Bovendien zijn tussen de bladranken nog een vogel en een eekhoorn gegraveerd. Deze voorstellingen hebben een symbolische betekenis. Zowel in de profane als in de christelijke iconografie komen ze voor. Zo kan de hond achter de haas uitgelegd worden als de trouw, die de onkuisheid verjaagt. De vogel, misschien een adelaar, die een slang bijt, symboliseert de zege van Christus over de dood. De hertejacht stelt de vervolging van Christus door de onwetende voor. Het symbolische karakter van de dubbelbeker is niet beperkt tot de gegraveerde voorstelling op de rand van de kelk. De bladranken onder de kelk zijn bij de aanzet in elkaar verstrengeld, hetgeen als liefdessymbool opgevat kan worden. De vorm van de bekers doet denken aan een bloeiende akelei. De akelei was het symbool van Christus. Ook bij de geestelijke en wereldlijke minnedrank genoot de akeleibeker veel waardering. Tot in de tweede helft van de 16e eeuw wordt de akeleivormige dubbelbeker als bruidsgift gegeven. De bekers zijn niet compleet. Aan de uiteinden van de bladranken onder de kelk ontbreekt de cirkelvormige versteviging zoals deze bij andere bekers voorkomt. Op de zwikken tussen de kronen, die grenzen aan de mondrand, zijn resten te zien van versieringen die hier waren aangebracht. Hoogst waarschijnlijk waren deze verafb. 2. Voet van de abtsbeker. 88 sieringen verschillend van vorm, want ernaast zijn verschillende romeinse cijfers ingeslagen, op de ene beker I tot en met VIII, op de andere I tot en met VII en X. Dit zou erop kunnen wijzen dat elke beker zeven versieringen had die ook op de andere voorkwam en dat elk één andere versiering had. Oorsprong Bekers met dergelijke bolle versieringen werden in Zuid- Duitsland, in Neurenberg en omgeving, gemaakt. Van omstreeks 1470 tot 1530 werd deze stijl in allerlei variaties toegepast. Ook een kunstenaar als Albrecht DÜrer heeft rond 1507 ontwerpen gemaakt voor zulke bekers. De rijkdom van de adel en de burgers in het Duitse Rijk zorgde voor een steeds groter wordende vraag naar zilveren voorwerpen en als gevolg daarvan groeide de p r o - ductie snel en werd de stijl van deze zilveren bekers verspreid over alle centra van goud- en zilversmeden. Neurenberg was op grond van zijn politieke en economische betekenis het belangrijkste centrum. Vergelijkbare objecten Er zijn twee typen akeleivormige dubbelbekers te onderscheiden. Een type met een draaiing in de bolvormige versiering en een type waar de bolvormige uitstulpingen verticaal boven elkaar zijn aangebracht. De dubbelbeker in 't POM behoort tot het eerste type. Vergelijkbare bekers bevinden zich in de schatkamer van het Kremlin in Moskou, in het Badisches Landesmuseum in Karlsruhe, in het Germanisches National Museum in Neurenberg en in de Wernher collectie in Luton Hoo. In Hall in Tirol bevond zich één van de twee bekers van een dubbelbeker. Deze is echter rond 1890 verkocht en de huidige verblijfplaats is onbekend. Literatuur: B. Dubbe, Monumenten in zilver, Zwolle 1976 H. Kohlhausen, NÜrnberger Goldschmiedekunst des Mittelalters und der DÜrerzeit 1250 bis 1540, Berlijn 1986 C. Hernmarck, The Art of the European Silversmith 1430- 1830, Amsterdam 1977 Kunst der Reformationszeit, catalogus Staatsliche Museen zu Berlin, DDR, 1983 89 EEN ZWOLS BESNIJDENISREGISTER JAAP HAGEDOORN Inleiding Onlangs kocht de Nederlands-Israelietische Gemeente Zwolle een benijdenisregister aan van een particulier. Dit was voor deze gemeente een bijzondere aangelegenheid. Allereerst omdat tijdens de tweede wereldoorlog het meeste archiefmateriaal van de Gemeente verloren is gegaan. 1) Daarnaast zijn besnijdenisregisters voor vele joodse mannen van belang. In deze registers kan namelijk het bewijs gevonden worden, dat deze mannen volgens de joodse riten opgenomen zijn in de joodse religieuze gemeenschap. In dit artikel zal de besnijdenis met haar religieuze achtergronden beschreven worden, waarna de geschiedenis van de Zwolse mohel (= besnijder) en het register aan de orde komen. 'De bsnijdenis of Berieth Hamilah i 1 De besnijdenis van joodse jongetjes betekent voor hen de jopname in het verbond dat God met Abrahan sloot. Wie uit 'een joodse moeder wordt geboren is joods, maar van de joodse mannen behoren alleen de besnedenen tot de religieuze gemeenschap. Of, zoals het staat in Genesis 17:10: "Dit is mijn verbond, dat gij zult houden tussen Mij en u en uw nageslacht: dat bij u al wat mannelijk is besneden worde." Het thora-woord volgend, worden daarom joodse jongetjes op de achtste dag na hun geboorte besneden. Dit betekent dat het losse gedeelte van de penishuid, dat over de eikel ligt, afgesneden wordt. Tevens krijgt het jongetje bij die gelegenheid zijn joodse naam. Daarmee zal hij later in de synagoge worden opgeroepen om uit de thora voor te lezen. Deze naam bestaat uit de eigennaam en de toevoeging: zoon van (naam van de vader). De besnijdenis en de naamgeving worden verricht door de mohel of besnijder. De bijbehorende handelingen staan onder andere beschreven in de Handleiding tot de kennis der voorschriften omtrent de Besnijdenis (Amsterdam 1887) van N.N. Goudsmit, die in het Zwolse register is ingebonden. De meeste regels daaruit gelden nu nog. Ze zullen hier kort worden weergegeven. 90 Nadat de mohel geconstateerd heeft dat het jongetje gezond genoeg is om de operatie te ondergaan, bereidt hij zich, meestal ten huize van de ouders, voor op de besnijdenis. Zijn instrumenten, bestaande uit een mesje, een tang, een stilet en een schaartje, worden ontsmet en afgedroogd. Schone luiers en verband worden klaargelegd. In de kamer waar de besnijdenis zal plaatsvinden, worden bij het raam twee stoelen klaargezet. De rechter is voor de profeet Elia, om hem getuige te laten zijn van de gebeurtenis. Op de linkerstoel zit de sandèk of gevatter, de man die het kind tijdens de besnijdenis vasthoudt. Het kind wordt nu binnen gebracht. Tijdens de verschillende rituele handelingen die hierop volgen, worden gebeden uitgesproken. Nadat de mohel zijn handen heeft gewassen, trekt hij de voorhuid van het jongetje iets naar voren. De zogenaamde tang wordt over de huid geschoven en beschermt zo gelijk de eikel. Hierna wordt de huid voor dit klemmetje met het mesje afgesneden. Het onderliggende vlies wordt daarop opengeknipt, omgeslagen, en achter de rand van de eikel gelegd. Het ontstane: wondje wordt uitgezogen, zodat de bloeding stelpt. Daarna wordt het wondje verbonden. Bij een beker wijn worden; de slotlofzeggingen uitgesproken en hierna krijgt het! jongetje zijn joodse naam. Nadat het een drupje wijni heeft gekregen, wordt het kind nog gezegend, waarmee dei plechtigheid is beëindigd. 2) i De besnijder De besnijder moet een joodse man zijn, die de religieuze voorschriften kent en voldoende theoretische en praktische kennis bezit om de besnijdenis te kunnen verrichten. In vooroorlogs joods Nederland bestond er zelfs een Commissie voor de mohelim. Kandidaten voor de als ereambt geldende functie moesten voor deze commissie een'. examen afleggen voor zij zich mohel mochten noemen. Aangezien het werk als een eer geldt, mag de mohel er zich niet voor laten betalen. Hij mag alleen zijn onkosten vergoed krijgen. Hij is overigens wel verplicht een register bij te houden van alle besnijdenissen die hij verricht. Het Zwolse register was van de godsdienstonderwijzer Rubertus van Zuiden. Hij was te Hoogeveen geboren op 12 juni 1871 en vestigde zich te Zwolle op 14 september 1895, komende van Hengelo. Van Zuiden had toen al de bevoegdheid om godsdienstonderwijs te geven. Hij zal dus kort voor 14 september 1895 door de joodse gemeente van Zwolle tot godsdienstonderwijzer zijn benoemd. Tot zijn huwelijk woonde Van Zuiden in bij het gezin van de winkelbediende Abraham Gazan. Dit gezin woonde tussen 1892 91 en 1897 in ieder geval aan de Nieuwe Markt en in de Diezerstraat. De jongste zoon uit dit gezin, Philip, werd op 1 oktober 1897 door Van Zuiden besneden. Zijn bevoegdheid om besnijdenissen te mogen verrichten had Van Zuiden kennelijk in mei 1896 verkregen. Op het voorplat van zijn register staat namelijk ingestanst: R. van Zuiden MOHEL SIWAN 5656 MEI 1896 Op 18 augustus 1897 huwde Rubertus van Zuiden in zijn geboorteplaats Hoogeveen met Heintje Lea de Jongh, die op 20 april 1872 te Denekamp was geboren. Uit dit huwelijk werden te Zwolle vijf kinderen geboren: Bertha Henriëtte (21 maart 1899 - 21 augustus 1899), Betsie (23 september 1900), Bertha Henriëtte (8 maart 1902), Menno Jacob (23 november 1905) en Clara (26 november 1911). Het gezin woonde onder andere in de Bitterstraat, de Korte Kamperstraat en vanaf 1918 in het huis Nieuwstraat 69. 3) Gezien het besnijdenisregister heeft Van Zuiden tot juni 1937 besnijdenissen verricht. Of hij toen ook nog godsdienstonderwijzer was is niet bekend, maar niet onwaarschijnlijk. De beide oudste dochters hadden inmiddels het gezin verlaten. Van Zuiden woonde met zijn vrouw, zoon en jongste dochter in het huis aan de Nieuwstraat. Op 29 oktober 1941 overleed Heintje Lea de Jongh en twee dagen later werd zij op de joodse begraafplaats aan de Kuyerhuislaan begraven. 4) Anderhalve maand later, op 9 decmeber 1941, vertrok Rubertus van Zuiden naar Almelo, waarheen zijn dochter Betsie al in 1925 was verhuisd. 5) Inmiddels was Nederland al betrokken geraakt bij de tweede wereldoorlog na de Duitse inval op 10 mei 1940. Het joodse bevolkingsdeel werd na die datum langzaam maar zeker gestigmatiseerd, gediscrimineerd en geïsoleerd. Voor ruim 100.000 joodse Nederlanders zou hierop de dood in een concentratie- of vernietigingskamp volgen; ook voor Menno van Zuiden. Hij werd in augustus 1942 met enkele vrienden gearresteerd tijdens hun vaste kaartavond. Door deze bijeenkomst overtraden zij het gebod, dat joden om 20.00 uur thuis moesten zijn. 6) Menno werd met zijn vrienden doorgezonden naar Mauthausen, waar hij op 9 november 1942 omkwam. 92 Onder welke omstandigheden Rubertus van Zuiden omkwam, is niet geheel duidelijk. Hij overleed namelijk te Deventer op 13 mei 1944 en werd daar ook begraven. 7) Mogelijk was hij in die plaats ondergedoken, want op die datum waren de meeste joodse Nederlanders al gedeporteerd; mogelijk lag hij te Deventer in een ziekenhuis of inrichting. Zijn overlijden werd namelijk aangegeven door een hoofdverpleger. Zijn stoffelijke resten werden op 30 mei 1946 op de joodse begraafplaats in Zwolle herbegraven. 8) Wellicht heeft Van Zuiden zijn besnijdenisregister meegenomen van Almelo naar Deventer. Het werd in de zomer van 1987 in de buurt van de laatste plaats te koop aangeboden, tegelijk met een partij munten. De koper, de heer A. Goed, weet zich alleen nog te herinneren, dat de verkoper op een camping in de omgeving van Deventer woonde. 9) Waar het register voor die tijd berustte, is dus niet meer te achterhalen. De heer Goed verkocht het register op zijn beurt aan de Nederlands- Israëlietische Gemeente Zwolle. Het register. 10) In het Zwolse register zijn 580 besnijdenissen opgetekend tussen 26 mei 1896 en 20 juni 1937. In hebreeuws schrift staan vermeld de datum naar de Joodse tijdrekening (en soms de plaats) van de besnijdenis en de joodse naam van het kind. In het Nederlands zijn de Nederlandse namen van het kind en zijn vader genoteerd, evenals de plaats en de datum van de besnijdenis (ook die volgens de joodse tijdrekening) en soms de geboortedatum. In veel gevallen is geen plaatsnaam vermeld. Dit betekent dat de besnijdenis in Zwolle plaatsvond. plaats/streek Zwolle Overijssel Drente Gelderland elders totaal aantal 233 217 104 17 9 580 % 40 37 18 32 100 Besnijdenissen naar plaats of streek: absoluut en procentueel 93 Bijna de helft van de vermelde besnijdenissen vond te Zwolle plaats. De besnijdenissen elders in de provincie werden op een tiental na in Salland en de Noordwesthoek verricht, met als uitschieters Steenwijk (39) en Deventer (48). Van de Drentse besnijdenissen geschiedden er bijna 80% in het nabij Zwolle gelegen Meppel (51) en in Van Zuidens geboorteplaats Hoogeveen (29). De besnijdenissen in Gelderland werden bijna allemaal verricht in aan Overijssel grenzende streken als het noorden van de Veluwe en de Achterhoek. De overige vonden plaats in Harlingen (3), Heerenveen (2), Amsterdam (3) en Amersfoort (1). Ten aanzien van het jaarlijkse aantal besnijdenissen kan nog gezegd worden, dat deze tussen 1915 en 1923 het hoogst was: gemiddeld ruim 19, tegen een gemiddelde van bijna 14 over de gehele periode. In hoeverre hier verband bestaat met de ontwikkelingen in het geboortecijfer zou nader onderzocht moeten worden. Soms zijn de inschrijvingen wat uitgebreider dan de hierboven genoemde gegevens. Zo schreef Van Zuiden op 1 december 1905: "Mijn zoon Menno Jacob. Besneden door zijn vader op Vrijdag 3 Kislew 5666". In het hebreeuws is daaraan toegevoegd een parafrase op het laatste deel van de slotlofzegging van de besnijdenisceremonie: "Dat hij moge opgroeien tot beoefening van de leer, tot het huwelijk en tot goede daden, Amen!" Geheel volgens de joodse religieuze wetten zijn de weinige vermeldingen van zonen van een joodse moeder en een niet-joodse vader. Van Zuiden noteerde dit dan expliciet in hebreeuws en/of Nederlands. Kinderen uit een dergelijke verbintenis zijn joods, omdat volgens de religieuze wetten alleen van belang is tot welk volk de moeder behoort. Wanneer de vader niet joods is, wordt zijn naam ook niet opgenomen in de joodse naam van zijn zoon. Aan de eigen naam van het kind wordt dan toegevoegd: "zoon van Abraham, onze vader (ben Avraham abinoe)". Ook de namen van de jongens die uit een buitenechtelijke relatie worden geboren, krijgen deze toevoeging. In het hebreeuws vermeldde Van Zuiden dan overigens, dat het om een 'bastaard' ging. Vermeldenswaard zijn tenslotte nog de besnijdenissen van Henri de Metz en Meijer Polak. De eerste werd op 8 oktober 1918 in het kamp voor Belgische vluchtelingen te Nunspeet door Van Zuiden besneden. De ouders van de op 5 augustus 1925 besneden Meijer Polak, Hartog Polak en Elisabeth de Lieme, woonden in New York, maar verbleven tijdelijk te Hattem. 94 Noten; 1. Jaap Hagedoorn, recensie van Ludy Giebels, Inventaris van de archieven van Jacob Frankel, Opperrabijn van Zwolle en de joodse gemeenschap van Oldenzaal, in: Zwols Historisch Tijdschrift 3 (1986) 97-100. 2. Zie ook S.Ph. de Vries Mzn., Joodse riten en symbolen (Amsterdam 1986, 6e druk) 179-197. 3. Gegevens uit: Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle, Bevolkingsregister 1860-1940. 4. Nederlands-Israelietische Gemeente Zwolle, begraafregister . 5. Vriendelijke mededeling van de heer J. de Jong, werkzaam b.ii dn afdelinq Burqoliiko stand, bevolkinq, iiiiliLaliu zaken en verkiezingen van de gemeentesecretarie. 6. Iet Vierstraete-Erdtsieck, De Jodenvervolging in Zwolle. Geschiedenis van de Joden te Zwolle tussen 1933 en 1946 (eigen uitgave; Wezep 1985) 22 en 26. 7. Vriendelijke mededeling van de afdeling bevolking van de gemeentesecretarie Deventer. 8. zie noot 4. 9. Mededeling van de heer A. Goed te Amsterdam. 10.Het originele register berust bij de Nederlands-Israelietische Gemeente Zwolle. Kopieën zijn ter inzage bij de Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle en het Rijksarchief in Overijssel. 95 REACTIES EN WEERWOORD NAAR AANLEIDING VAN D. WEMES, "DE DRIE RIVIEROVERGANGEN OVER DE VECHT BIJ ZWOLLE" (zie Zwols Historisch Tijdschrift 1988, nrs. 1 en 2). In verband met de beschikbare ruimte geven we de kern weer van twee reacties die de heer Wemes heeft ontvangen en van zijn antwoord. Ir. J.P. van den Berg te Zwolle merkt in zijn reactie op dat Wemes ten onrechte stelt dat de huidige A28 het tracé volgt van de vroegere Meppelerweg en dat de trambaan heeft gelegen waar nu de weg voor lokaal verkeer ligt. Een artikel in de Zwolsche Courant van 9 juni 1962 meldt dat het weglichaam voor "de weg van de toekomst" naast de bestaande Rijksweg "in het land wordt opgeworpen". Van den Berg schrijft: "De fietsers rijden dus over de voormalige trambaan en het lokale verkeer volgt de aloude Meppelerweg. Dat laatste geldt tot de Vechtdijk. De Rijksweg volgde die dijk en de in de 60-er jaren afgebroken Berkumerbrug. Ook de trambaan ging daarlangs. Beide lagen vervolgens binnen de laanbeplanting voorlangs Huize Dijkzicht en passeerden vervolgens de schutsluis in het Lichtmiskanaal." De heer Wilhelm J. Fleitmann te Warendorf (Duitsland) gaat in op de theorie van Wemes over het toponiem 'brugge'. Hij schrijft: "Dass in 1450 die hölzerne 'Berkumerbrug1 gebaut wurde, liegt vielleicht auch darin begründet, dass gegenüber den im Mittelalter vielfach verwendeten leichteren zweiradrigen Karren Ende des Mittelalter s die schweren 'Blockwagen' aufkamen, bei denen man für das Passieren von Flüssen eine Brücke wie die 'Berkumerbrug' benötigte. Zum Beispiel bittct im Jahrc 1595 die Stadt Dorsten, die an einer schon früh vorhandenen Fernstrasse von Holland nach Deutschland lag, urn 'Approbation' des Brückengeldes (über den Fluss Lippe) von 1 Schilling für jeden schwer beladenen Blockwagen. Ich habe dies im meinem Tëxt "Eine alte Extrapost- und Fernstrasse durch das Vest Recklinghausen" angeführt, veröffentlicht in Postgeschichtsblatter Munster, Neue Folge nr. 24 (1984)". Op het door Fleitmann gesuggereerde verband tussen de bouw van de Berkumerbrug en de hessewagens komt de heer Wemes graag in een apart artikel terug. Uitvoeriger gaat hij in op de kritiek van ir. D.M. van der Schrier in ZHT 1988, nr.2, p.53-54. Hij schrijft het volgende: 96 In mijn antwoord wil ik'benadrukken dat op grond van de technische analyse van een bruggè vast staat dat dezein feite niets anders dan een houten wegdek-, ongeschikt is om door een-rivier gelegd te worden. In deze opvatting voel ik me gesterkt door de kennis en ervaring welke de heer H.C. Tesink, kolonel der genie b.d. bezit van de diverse soorten paalwegen die het Nederlandse leger voor 1940 gebruikte. Het waren wegen gemaakt van eigentijds materiaal zoals spoorwegdwarsliggers en baddings (soort balk - red.), maar men kende ook knuppel- en fascinewegen, bestaande uit takkebossen. Ze werden gebruikt in de uiterwaarden voor aansluitingen op pontonbruggen, hadden radkeerders om de wagens op de weg te houden en waren voorzien van bermsloten! Maar hoe geavanceerd ze ook waren, ze bleven bij hoogwater en ijsgang erg kwetsbaar en worden nu niet meer gebruikt. Nu zijn het de bekende stalen rijplaten die èn niet kunnen wegdrijven èn met pennen aan de bodem geprikt worden en daarom eenvoudiger en sneller te leggen zijn. Ik denk dat men in de middeleeuwen ook geen combinatie van 'brugge-boot-brugge' gebruikt zal hebben, omdat twee insteekhaventjes makkelijker waren aan te leggen en te onderhouden dan de kwetsbare bruggen. Het is bekend dat bij Zwolle ook een brugge gelegen heeft in het tracé van de Diezerstraat. Oudtijds passeerde men hier.een loopveld, dat wil zeggen dat het overstromingswater hier in een dunne laag van misschien één decimeter over het land vloeide; er kwam water langs vloeien, maar niet in de vorm van een rivier! Zo blijft voor de afvoer van continu stromend Vechtwater in de twaalfde eeuw eigenlijk alleen maar de Westerveldse A over. Voor het eind van de veertiende eeuw moet er echter een afvoerverlegging geweest zijn naar de situatie zoals die nu bestaat tussen Berkum en Genne. Iets van zo'n overgang vinden we ook terug in de Zwolse Regesten (Z.R.). Uit Z.R. 390 en 855 kan men afleiden dat er ooit een voorde door de Westerveldse A gelopen heeft, waarover men gelopen en gereden heeft met karren en paarden. Maar in 1394 treft men er veerschepen aan en in 1410 wordt het Westerveldersyl onderhouden, wat alleen zinvol kan zijn als er dijken liggen. In 1396 is er sprake van een weiland tegenover Haarst aan de Zwolse kant van de dan voor het eerst genoemde Vecht en in 1404 blijken de Zwollenaren er met hun koopwaar langs te varen (Z.R. 685). Kennelijk ligt er dan al een veerstal en deze wordt in 1450 vervangen door een echte houten brug. 97 In onze tijd herkent men de Vecht aan de brugleuningen langs de weg en is de A te vergelijken met een sloot. Wat de naam Vecht betreft: deze kan verleend zijn aan een stroompje dat de allures van een rivier kreeg door ' s zomers meer water af te gaan voeren en ' s winters ongekende overstromingen te veroorzaken. Dit als gevolgen van ontbossingen in zijn stroomgebied. De mens was genoodzaakt langs de benedenloop in te grijpen, waardoor weer waternamen gewijzigd werden of mogelijk zelfs verdwenen. De overgang van de A en de Vecht naar het Zwartewater is typisch kunstmatig: de waterloop maakt een vreemde knik en de naam Vecht is verdwenen. Discussie gesloten door de redactie. VERSCHENEN BOEKEN EN INFORMATIEBLADEN J. ten Bokum, Muziek in de IJsselsteden. Utrecht/Antwerpen, Bohn, Scheltema & Holkema 1988. ISBN 90 3130 841 2. 145 p. f. 49,50. Beschrijving van het muziekleven in Deventer, Zutphen, Zwolle en Kampen in de 19e en het begin van de 20ste eeuw met bijzondere aandacht voor de familie Brandts Buys. A.J. Borgman, Toen ik nog een jongen was. Tweede deel. Zwolle april 1988. Uitgegeven in eigen beheer, f. 7,50. Verkrijgbaar bij de boekhandels Jakma en Waanders. R.A. Bosch, Het conflict rond Antonius van der Os, predikant te Zwolle, 1748-1755. Kampen, IJsselakademie 1988. ISBN 90 6697 037 5. 254 p. f. 19,95 (donateursprijs f. 16,95). Dissertatie Theologische Universiteit Kampen. J. Hagedoorn, Met het oog op gisteren. 25 jaar monumentenzorg in Zwolle. Waanders 1988. ISBN 90 6630 145 7. 80 p. f. 5,95. 'Munten' in: Archeologisch Onderzoek Broerenkerk. Editie 4. Kampen 1988. Een uitgave van de Stichting Archeologie IJssel/Vechtstreek. 'Paleopathologie' in: Archeologisch Onderzoek Broerenkerk. Editie 5. Kampen 1988. Een uitgave van de Stichting Archeologie IJssel/Vechtstreek. 98 Wat zijn monumenten? Informatieblad van de Dienst Openbare Werken, afd. Bestuurszaken. Zwolle 1988. 'Windesheim: op zoek naar een klooster' in: Informatieblad Monumentenzorg en Archeologie in Zwolle. Zwolle juli 1988. Een uitgave van de Dienst Openbare Werken, afd. Bouwkunde/Monumentenzorg. P. Witteveen (red.), Het vermogen tot ... 40 jaar Centrale Bibliotheekdienst voor West-Overijssel. Zwolle, C.B.D. 1988. 144 p. Verkrijgbaar bij de C.B.D., Boerendanserdijk 40, Zwolle P. Ratsma en C C S . Wilmer (red.), Handleiding voor het beheer van een topografisch-historische atlas (Uitgeverij Verloren te Hilversum). 215 blz. ISBN 90-71251-08-X. Prijs ƒ 35,-. Een topografisch-historische atlas was in de 18e eeuw een verzameling prenten, tekeningen en kaarten die de eigenaar af en toe aan geïnteresseerden liet zien. Een moderne atlas omvat veel meer soorten afbeeldingen, zoals affiches, foto's, prentbriefkaarten, technische tekeningen, dia's en zelfs (video)films. De materiële verzorging, de beschrijving en ordening, alsmede het gebruik in het historisch onderzoek van materiaal uit een j topografisch-historische atlas vereist specialistische kennis. Dit geldt zowel voor de professionele beheerder van een prentenkabinet, museum of archief als voor de particuliere verzamelaar of onderzoeker. Deze Handleiding, geschreven door conservatoren van een drietal grote atlassen in Amsterdam, Rotterdam en Utrecht, vormt een prak-j tische, zeer rijk geïllustreerde gids waarin alle aspecten van beheer en raadpleging aan de orde komen. P. Ratsma bespreekt de bestanddelen van een atlas. Alle afbeeldingen die laten zien hoe de regio waarop de atlas betrekking heeft, er uitzag of nog steeds ziet en hoe de mensen daarin leefden en leven, komen voor opname in de verzameling in aanmerking. De afbeeldingen kunnen op verschillende materialen (papier, glas, metaal, perkament, celluloid enz.) en met behulp van verschillende technieken tot stand zijn gekomen. A.W. Gerlagh gaat uitvoerig in op tekentechnieken met vaste tekenmaterialen (metaalstift, grafiet, krijt, houtskool) of met vloeibare materialen (inkt, verf etc); op prenttechnieken als hoogdruk, diepdruk en vlakdruk; op fototechnieken, zowel positief als negatief en tenslotte op de diverse reproductietechnieken. 99 P. Vlasveld

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1987, Aflevering 2

Door 1987, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

A/VNA
7WVl
M^MMK
N
onder redactie van:
I. Wormgoor
A. van der Wurff
Zwolle 1987
2 / 6
Dr B.J. Kam
Thorbeckegracht 38 C
_ x TW 8011 VN ZWOLLE
J. ten Hove 038-4214314
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG
Hove, J. ten
De Zwolse mummie / auteur J. ten Hove ; red. I. Wormgoor en
A. van der Wurff. – Zwolle : Zwolse Historische Vereniging : Provinciaal
Overijssels Museum. – 111., foto’s
Met lit. opg.
ISBN 90-71099-06-7
SISO 922.1 UDC 393.3
Trefw.: mummies.
Colofon
Deze publicatie is een gezamenlijke uitgave van het Provinciaal Overijssels Museum
en de Zwolse Historische Vereniging. Het is tevens nummer twee van de vierde jaargang
(1987) van het Zwols Historisch Tijdschrift.
Omslag: R. Vink (Educatieve dienst van ’t POM). Het ontwerp is ontleend aan de
hiërogliefen uit het Dodenboek, dat zich op de muren van een graf in Thebe bevindt
en waarin aanwijzingen worden gegeven over de te bewandelen weg naar de eeuwigheid.
Druk: Administratie- en dienstencentrum “De Sassenpoort”, Zwolle.
Copyright © 1987 ’t POM en de Z.H.V.
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door
middel van druk, fotocopie, microfilm of op andere wijze, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgevers.
Woord vooraf
Oudere Zwollenaren zullen zich nog iets kunnen herinneren van één van de
merkwaardigste voorwerpen die het Provinciaal Overijssels Museum in zijn collectie
heeft gehad, namelijk een Egyptische mummie. Bij röntgenfotografie in 1955 bleek,
dat de mummie over meer botten beschikt dan een menselijk skelet behoort te hebben.
Voor velen was het een interessante vraag hoe de mummie in ’t POM terecht
was gekomen. Het antwoord leek in de vijftiger jaren te zijn, dat een Zwolse dominee
die prinses Marianne in 1849 had begeleid op een reis naar Egypte, de mummie
mee naar huis had gebracht.
In 1986 raakte drs. Jan ten Hove, werkzaam bij het Rijksarchief in de provincie
Overijssel, in het kader van een breder onderzoek naar de Zwolse musea in de negentiende
eeuw, geboeid door de vele onbeantwoorde vragen rond de mummie. Het
onderwerp was een nader onderzoek waard. Hierbij bleek al spoedig, dat op de
vraag naar de herkomst meerdere antwoorden mogelijk waren.
De Zwolse Historische Vereniging en het Provinciaal Overijssels Museum
besloten tot de gezamenlijke uitgave van het intrigerende verhaal van de Zwolse
mummie. Het Rijksarchief verdient dank omdat de auteur in het kader van zijn archiefwerkzaamheden
de gelegenheid kreeg dit onderzoek te verrichten. Rond het
mysterieuze voorwerp organiseerde ’t POM een kleine tentoonstelling (7 maart – begin
augustus 1987).
De redactie

DE ZWOLSE MUMMIE
Een mummie in een provinciaal museum is een zeldzaam verschijnsel. Gezien
de doelstelling van provinciale en regionale musea, die zich hoofdzakelijk richten op
het bijeenbrengen en tentoonstellen van voorwerpen die een directe relatie met het
eigen gewest en de eigen streek hebben, kan men nauwelijks verwachten in een dergelijk
museum een Egyptische mummie aan te treffen. Toch kon nog niet zo lang geleden
een bezoeker van het Provinciaal Overijssels Museum, naast de grotendeels in
diverse stijlkamers ondergebrachte objecten uit de historie van Overijssel, in de oudhedenkamer
een mummie bewonderen.
In het navolgende verhaal wordt ingegaan op de vraag welke rol ‘de oudste inwoner
van Zwolle’ vervulde binnen de collectie van het museum, waarbij een stukje
museumgeschiedenis ter sprake komt. In het kort wordt aandacht besteed aan enkele
aspecten rond mummies en mummificatie. Ook komt een aantal opmerkelijke feiten
over de datering en de herkomst van de Zwolse mummie aan bod, die geheel
recht doen aan de mysterieuze sfeer, waarmee de gebalsemde lichamen van inwoners
van het oude Egypte geassocieerd worden. We volgen de discussie tussen een paar
mummie-experts over de datering en gaan in verband met een speurtocht naar de
herkomst van de Zwolse mummie in het gezelschap van twee Overijsselse reizigers
mee naar Egypte.
Het museum en de mummie
In 1955 werd, nadat de mummie door een merkwaardige ontdekking sterk in de
belangstelling was komen te staan, de vraag gesteld of dit voorwerp eigenlijk wel op
zijn plaats was in het Provinciaal Overijssels Geschiedkundig Museum, zoals het
toen nog werd genoemd. De directeur, J.W. Schotman, maakte in zijn antwoord op
deze vraag duidelijk, een ruime taakstelling na te streven voor zijn “museum van
voorwerpen betreffende de geschiedenis, kunst en oudheidkunde, in het bijzonder
van Overijssel.”1
Naar zijn idee had een historisch museum tot taak “een cultuurhistorisch beeld
te geven van het leven onzer voorouders vanaf de vroegste tijden, en waar de ontwikkelingsgang
van de mens loopt van de praehistorie . . . kan het zin hebben, de locale
Overijsselse geschiedenis te tonen in verband met oudere perioden. Immers tot
in onze dagen werken deze oude culturen nog na in wetenschap en kunst.” Een
waarheid als een koe, maar aan het feit dat op deze wijze een provinciaal museum
met een uit de aard der zaak beperkte doelstelling een pakhuis van uit alle werelddelen
bijeengesleepte voorwerpen kan worden ging Schotman gemakshalve voorbij.
Hetzelfde geldt voor zijn tweede argument, dat dergelijke objecten getuigen van de
reislust van onze voorvaderen en als zodanig in een historisch beeld passen.
Het is moeilijk aan de indruk te ontkomen dat deze twee argumenten een dekmantel
vormden voor het werkelijke en niet onbelangrijke argument dat exotische
voorwerpen zoals mummies een grote aantrekkingskracht uitoefenen op bezoekers
die anders niet zo snel over de drempel van een museum zouden stappen. Schotman:
“Eenmaal daar, leren ze ook het andere kennen en waarderen. Elk museum heeft nu
eenmaal behoefte aan dergelijke paradepaardjes.”2
Mummies en mummificatie
Inderdaad gaat van de confrontatie met de in windsels gewikkelde stoffelijke
resten van mensen die duizenden jaren geleden geleefd hebben voor een groot publiek
een fascinerende bekoring uit. Deze bekoring wordt niet in de laatste plaats
veroorzaakt door de tot macabere hoogten gestegen reputatie van mummies. Deze
sinistere reputatie wordt enerzijds in de hand gewerkt door de onuitroeibare verhalen
over de ‘vloek van de farao’, waarvan alle personen die betrokken waren geweest
bij de verstoring van de eeuwige rust van Toetankamon het slachtoffer geworden
zouden zijn, en komt anderzijds voort uit de vele griezelverhalen in boeken en films,
waarin tot leven gekomen mummies dood en verderf zaaien.
In werkelijkheid getuigt elke Egyptische mummie van een beschaving die vervuld
was van de gedachte dat het leven op aarde in het hiernamaals op plezierige wijze
voortgezet zou worden. Een goede voorbereiding op dit ’tweede leven’ was van
groot belang en iedere bemiddelde Egyptenaar beijverde zich tijdens zijn leven een
graf in gereedheid te brengen waarin hij, omringd door alles wat hij nodig dacht te
hebben, op een aangename wijze de eeuwigheid kon doorbrengen. Maar zonder een
woonplaats voor wat de Egyptenaren als de ziel zagen, was een leven na de dood ondenkbaar.
Teneinde de meest geëigende woonplaats, het lichaam, voor ontbinding
te behoeden werd mummificatie toegepast.3
Herodotos’ beschrijving van het balsemen
Voor een beschrijving van de wijze waarop een lichaam gemummificeerd werd,
kunnen we het beste de Griek Herodotos aan het woord laten, die omstreeks 460-455
voor Christus in Egypte heeft rondgereisd. Niet alle verhalen in zijn reisverslag zijn
even betrouwbaar, maar recent onderzoek heeft aangetoond dat, hoewel de uitdroging
van het lichaam door het te overdekken met natron slechts 40 dagen in beslag
neemt, zijn weergave van de gevolgde procedure bij het balsemen grotendeels juist
is.4 Hij beschreef drie verschillende wijzen van mummificatie en begon met de meest
kostbare methode:
“Eerst halen ze (de balsemers) met een ijzeren haak de hersenen door de neusgaten naar buiten,
gedeeltelijk ook door medicamenten erin te gieten. Dan maken ze met een scherpe Aithiopische
steen een snede in de buikwand en halen alle ingewanden eruit, reinigen de buikholte, spoelen die
met palmwijn en strooien fijngewreven specerijen erin. Vervolgens vullen ze de buikholte op met
zuiver mirrepoeder, kasia en andere reukwerken, maar geen wierook, en als hij vol is, naaien ze
hem weer dicht. Nadat ze dit gedaan hebben, leggen ze het lijk in natron waarin ze het 70 dagen
laten liggen; langer mag niet. Als de 70 dagen verstreken zijn, wassen ze het lijk en omwikkelen
het van top tot teen met gesneden repen byssos weefsel, die ze met een beetje gom inwrijven, dat
de Egyptenaren meestal als lijm gebruiken. Daarna nemen de familieleden het over: zij laten een
mensvormige houten kist maken, waarin ze het lijk opsluiten. Als dan de kist gesloten is, wordt
hij bijgezet in een grafkamer, rechtopstaand tegen de wand.
Op deze wijze behandelen ze de lijken, als de kostbaarste methode wordt gekozen. Wie terugschrikt
voor de kosten en dus de middelste klasse kiest, krijgt de volgende behandeling.
De balsemers vullen hun spuiten met olie van de cederboom en vullen daarmee de buikholte
zonder deze open te snijden of de ingewanden eruit te halen, maar ze spuiten de olie door de aars
naar binnen en beletten deze eruit te stromen en leggen het lijk het voorgeschreven aantal dagen in
de natron. Op de laatste dag laten ze de ingespoten olie weer uit de buikholte weglopen. Die olie
heeft het vermogen om de maag en ingewanden op te lossen en deze bij het uitstromen mee naar
buiten te voeren. De natron evenwel lost het vlees op en zo blijft van het lijk slechts de huid en de
beenderen over. Na dit gedaan te hebben leveren ze het lijk af zonder er verder iets aan te doen.
De derde wijze van balseming vindt toepassing bij de behoeftigen. Daarbij wordt de buikholte
uitgespoeld met ramenaswater en het lijk blijft 70 dagen in de natron en wordt daarna afgehaald.”
5
Herodotos beschreef de situatie toen de oude Egyptische beschaving in een
eindstadium was aangeland, maar gedurende een groot deel van de ruim drieduizend
jaar – vanaf ca. 2700 voor Christus tot ca. 400 na Christus – dat in Egypte stoffelijke
overschotten werden gemummificeerd, vond in essentie het prepareren van de lichamen
plaats volgens bovenstaande methoden.
Grafrovers, kooplieden en verzamelaars
Veel kans om in alle rust van hun ’tweede leven’ te genieten kregen de meeste
Egyptenaren niet. Al in het oude Egypte werden de graftombes opengebroken door
dieven en rovers, aangelokt door de kostbaarheden die de overledene een comfortabel
bestaan in het hiernamaals moesten verzekeren. Ook de lichamen zelf werden
niet ontzien. De mummies werden geplunderd en in stukken gebroken vanwege de
kostbare amuletten die tussen de windsels werden geplaatst.
In de middeleeuwen werden mummies een geliefd handelsprodukt, aanvankelijk
voornamelijk in gemalen vorm. De geneeskrachtige uitwerking die van het gebruik
van mummiepoeder werd verwacht leidde tot een levendige handel in deze
merkwaardige substantie. Graven werden massaal leeggehaald en het gemummificeerde
mensenvlees kwam op de markt in Cairo terecht, “waar”, aldus een Arabische
dokter in 1203, “het voor een habbekrats te koop is. Voor een halve dirhem
kocht ik drie hoofden gevuld met de substantie.”6 Buitenlandse kooplieden kochten
het poeder in grote hoeveelheden op en maakten enorme winsten met de export naar
Europa.
De wetenschappelijke opbloei tijdens de renaissance, waarbij de opleving van
de studie van de klassieke literatuur een grote rol speelde, gaf aanleiding tot het gretig
verzamelen van voorwerpen uit de oudheid. In de curiositeitenkabinetten, bijeengebracht
door particuliere verzamelaars en universiteiten, werden behalve objecten
uit de Romeinse en Griekse geschiedenis Egyptische beeldjes en mummies hogelijk
op prijs gesteld.7 In het kabinet van anatomie en rariteiten van de Leidse universiteit
was al sinds 1622 een collectie Egyptische voorwerpen, waaronder mummies, aanwezig.
8
De in militair opzicht mislukte bezetting van Egypte door Napoleon, die in 1798
begon en slechts drie jaar zou duren, bevorderde in Europa de interesse in de Egyptische
cultuur. De Franse wetenschappers die in het kielzog van de soldaten meetrokken,
legden hun bevindingen vast in de 24 delen van de Description de l’Egypte, verschenen
tussen 1809 en 1813, dat de grondslag legde voor de nieuwe studie egyptologie
en de belangstelling voor deze fascinerende cultuur sterk aanwakkerde . Een rage
in Egyptische oudheden en curiosa ontstond in Europa. Diplomaten, kooplieden en
toeristen wedijverden met elkaar om de spectaculairste collecties antiquiteiten te verzamelen.
Mummies speelden in deze verzamelwoede een hoofdrol. In 1833 merkte
een bezoeker tegen Mohammed Ali, de heerser over Egypte, op “dat het haast onfatsoenlijk
was uit Egypte naar Europa terug te keren zonder een mummie in de ene
en een krododil in de andere hand.”9
Een mummie met vier benen
Veel van deze mummies zijn in musea terechtgekomen, waar ze hun dagen
doorbrengen met het trotseren van de nieuwsgierige blikken van de bezoekers, die
zich afvragen welke raadselen onder de windsels verborgen zitten. De raadsels die
‘de mummie van Zwolle’ met zich mee bleek te dragen overtroffen echter de stoutste
verwachtingen.
Tot 1955 was de Zwolse mummie een bron van onbeantwoorde vragen. Over de
datering of de herkomst kon niets met zekerheid gezegd worden. Het was zelfs niet
eens zeker of men wel met een echte mummie of met een produkt van de Egyptische
toeristenindustrie te maken had. Door de grote vraag naar mummies in de negentiende
eeuw hadden handelaars al snel door dat ze ook met vervalsingen goede zaken
konden doen. In 1837 schreef een zekere Scott: “Want de gretigheid waarmee allerlei
rommel door reizigers wordt verkocht, maakt de handel erin bijzonder winstgevend
en biedt alle mogelijkheden tot bedrog, omdat de vervaardiging van mummies
wordt aangemoedigd.”10 Op suggestie van Lili Kaelas, directrice van het Historisch
Museum te Stockholm, werd in mei 1955 besloten de mummie röntgenologisch te
laten onderzoeken en zekerheid over de authenticiteit te krijgen. Het onderzoek
werd uitgevoerd door de röntgenoloog van het Sophiaziekenhuis te Zwolle en hetgeen
de röntgenfoto’s onthulden was op zijn minst verbazingwekkend te noemen.
Aan de echtheid van de mummie viel niet te twijfelen: het skelet was wel degelijk
uit menselijke botten samengesteld. Maar de wijze waarop het skelet, dat duidelijk
mannelijke kenmerken vertoonde, was samengesteld wekte in hoge mate bevreemding
op. Van de schedel was de bovenkaak gedeeltelijk verdwenen. De onderkaak
was gebroken en bevatte nog enkele tandresten. Het rompgedeelte was een wirwar
van door elkaar liggende beenderen, waaronder twee bovenbeenbotten die midden
in de borstholte lagen. Het bekken was niet aanwezig en behalve enkele resten
van halswervels waren nergens wervellichamen te zien. Het gemis van deze onderdelen
werd echter ruimschoots gecompenseerd door de grootste verrassing die de
mummie in petto had: de aanwezigheid van een extra stel boven- en onderbenen!”
Deze ontdekking leidde, toen de media er lucht van kregen, tot een stroom van
publiciteit. Krantenkoppen als “opzienbarende mummie in Zwolle”12 en “mummie
met vier benen”13 zetten het museum in het middelpunt van de belangstelling. Het
bezoekersaantal nam sterk toe: in de maanden juni, juli en augustus 1955 passeerden
2726 bezoekers de kassa, ruim twee maal zoveel als in het gehele voorgaande
jaar.14
Discussie over datering
Nadat de aanvankelijke verbazing over de samenstelling van het inwendige van
de mummie was verdwenen, werd een antwoord gezocht op de vraag hoe deze merkwaardige
ontdekking verklaard kon worden. Op advies van het Rijksmuseum voor
Oudheden in Leiden werd door Schotman contact gezocht met twee Britse deskundigen:
prof. dr. W.R. Dawson, een egyptoloog die een aantal publicaties over mummies
op zijn naam had staan, en prof. dr. D.E. Derry, een anatoom die aan de universiteit
van Cairo had gedoceerd en betrokken was geweest bij het onderzoek van
een aantal koningsmummies. Dat het met ‘de vloek van de farao’ niet zo’n vaart
liep, bewijst het feit dat Derry in 1955 al 80 jaar op deze aardbodem rondliep. Hij
had immers in de twintiger jaren de meest vergaande daad van mummie-schennis
verricht door de autopsie op de mummie van Toetankamon uit te voeren.15
Dawson kwam, na de röntgenfoto’s en een foto van het uiterlijk van de mummie
te hebben bestudeerd, tot de conclusie dat het hier gaat om een door grafrovers
beschadigde en geplunderde mummie, die in de oudheid weer is gerestaureerd. De
afwezigheid van juwelen en amuletten binnen de windsels lijkt deze theorie te bevestigen.
De over-compleetheid van het skelet was volgens Dawson te wijten aan het
feit dat de mummie in een tombe met meerdere lichamen heeft gelegen, waardoor
bij het opnieuw wikkelen een fout is gemaakt. Restauratie van dusdanig beschadigde
mummies vond alleen plaats bij personen van koninklijke of hoge afkomst. Dawson
beschreef: “Ik heb nog nooit gehoord dat de mummie van iemand van gewone
komaf op een dergelijke wijze werd hersteld.” Naar zijn mening duidt de manier
waarop de mummie is gewikkeld op een periodisering in de 19e of 20e dynastie (ca.
1320-1085 voor Christus) en heeft de restauratie tijdens de 21e dynastie (ca. 1085-
945 voor Christus) plaatsgevonden. Hij heeft de röntgenopnamen doorgestuurd
naar een anatoom, teneinde meer te weten te komen “over het persoon aan wie de
meerderheid der botten toebehoren.”16
Derry deelde Dawsons mening dat de mummie het slachtoffer is geworden van
grafrovers, maar hij geloofde aanvankelijk dat de mummie afkomstig is uit de Ptolemeïsche
periode (323-30 voor Christus), een tijd waarin veel aandacht werd
besteed aan het uiterlijk van de mummie, maar de inwendige verzorging sterk te
wensen overliet.17 Nadat hij echter een foto had gezien van het uiterlijk van de
mummie liet hij deze mening vallen. De mummie dateert zeker van voor de Ptolemeïsche
tijd, maar een precieze periodisering durfde hij niet te geven. Zonder verwijdering
van de wikkels en bestudering van de gevolgde preparatiemethode was dit
volgens hem onmogelijk.18
Waren de heren het op wetenschappelijk gebied niet met elkaar eens, op menselijk
gebied vertoonden ze een duidelijke overeenkomst: ze waren snel geprikkeld.
Dawson meldde dat hij een zeer interessant verslag van de door hem geraadpleegde
anatoom had ontvangen, maar omdat Schotman niet snel genoeg op zijn vorige
brief had gereageerd schreef hij kwaadaardig: “Ik neem dus aan dat de hele zaak u
niet langer interesseert en ik heb daarom het verslag maar niet opgestuurd . . .” ‘9 En
Derry schreef toen hij het gevoel kreeg dat aan zijn kennis werd getwijfeld: “Ik ben
een anatoom en geen egyptoloog, maar gedurende de 38 jaar dat ik in Egypte heb
De Zwolse mummie, daterend uit de 19e of 20e dynastie (ca. 1320 – 1085 v.
Chr.) of uit de Ptolemeïsche periode (323 – 30 v. Chr.).
(Provinciaal Overijssels Museum).
gewerkt ben ik in contact geweest met alle egyptologen, . . ., en weet dus wel iets
over dit onderwerp.”20
Door diep in het stof te kruipen wist Schotman de heren weer tot bedaren te
brengen en hun hulp te verkrijgen bij het ontcijferen van Egyptische decoratieve
motieven en hiërogliefen die bij het schoonmaken van de windsels te voorschijn waren
gekomen. Hoewel de fragmenten erg vaag waren, werd aan hen een zwartwitfoto
toegestuurd. Voor het wat verfomfaaide uiterlijk van de mummie gaf Schotman
de volgende verklaring: “. . . (de mummie) heeft vele jaren in een gebouw
gestaan dat tevens als school dienst deed en is door de schooljongens nogal mishandeld
zodat het zelfs mogelijk is dat botten door een gat in de windsels naar buiten
zijn getrokken . . .”2I
In het door een nu weer bereidwillige Dawson opgestuurde verslag van de anatoom,
prof. dr. A.J.E. Cave, werd gewezen op de extreme slijtage van de tanden.
Dit is bij vrijwel alle wetenschappelijk onderzochte mummies aangetroffen en wordt
verklaard door het feit dat het meel, waarmee het brood in het oude Egypte werd gebakken,
vermengd was met allerlei zand-, stof-, en grinddeeltjes en zo de werking
van schuurpapier kreeg.22 De macabere conclusie van het rapport luidt: “Een
‘mummie’ vervaardigd door het opnieuw wikkelen van een afgebroken en zwaar
verminkt hoofd, twee armen zonder handen en twee paar benen (één paar zeker met
kracht van de oorspronkelijke romp afgerukt). Overduidelijk anatomisch bewijs
van mummie-schennis bij grafplundering en van officiële ‘reddings’-werkzaamheden.”
23
De door Derry te hulp geroepen prof. Brian Emery, hoogleraar in de egyptologie
aan het University College te Londen, had aan de toegestuurde zwart-witfoto
niet genoeg om tot een oordeel te komen.24 Dawson gaf echter een interessante mening
over de beschildering. Volgens hem maken deze fragmenten deel uit van de zogenaamde
cartonnage, het laatste omhulsel rond de mummie, dat vervaardigd werd
door om de mummie heen repen in vloeibaar gips gedrenkt linnen aan te brengen.
Dit omhulsel werd, nadat het gips hard was geworden, beschilderd. Met de cartonnage
op ‘de Zwolse mummie’ is ook iets merkwaardigs aan de hand. Dawson beweerde
dat deze van veel latere datum is dan de mummie zelf! De afbeelding van
sandalen op het gedeelte dat de voeten bedekt wijst erop dat de cartonnage uit de
Ptolemeïsche of Romeinse tijd afkomstig is. Aangezien Dawson er vast van overtuigd
was dat de mummie niet later dan de 21e dynastie is te dateren, waren volgens
hem deze fragmenten van een andere mummie afkomstig. Waarschijnlijk is dat
door de plaatselijke handelaar gedaan waar dit exemplaar was gekocht.25
Hoewel Schotman de beide heren nog beloofde een gekleurde tekening van de
fragmenten toe te sturen, schijnt het daar niet meer van gekomen te zijn. De correspondentie
eindigt met deze toezegging.
De meest recente mening over de datering van de mummie komt van de heer
T.H.M. Falke uit Leiden, een radiodiagnost die zich ook met mummie-onderzoek
heeft beziggehouden. Volgens hem is de mummie wel degelijk afkomstig uit de Ptolemeïsche
periode en is van ‘mummie-schennis bij grafplundering’ en latere restauratie
geen sprake, maar zijn de extra beenderen en de slechte toestand van het skelet
te wijten aan het feit dat in deze tijd de balsemers niet erg zorgvuldig met de hen toevertrouwde
lichamen omsprongen. Het restant van de cartonnage op de mummie is
afkomstig uit de Ptolemeïsche tijd en het is, aldus Falke, niet meer dan logisch te
veronderstellen dat de mummie zelf ook in deze tijd, waaruit meer voorbeelden van
mummies met extra beenderen bekend zijn, vervaardigd is. Hij hecht geen enkele
waarde aan het naar zijn mening vergezochte verhaal van Dawson en wijst op de
aanwezigheid van een Ptolemeïsche mummie in het Allard Pierson Museum in
Amsterdam, die op dezelfde wijze is gewikkeld als de Zwolse mummie.26
Het dateren van mummies is, zoals uit het bovenstaande mag blijken, een hachelijke
zaak. Meer zekerheid zou verkregen kunnen worden door het uitvoeren van een
C14-onderzoek, waarmee een poging kan worden gedaan de ouderdom van het skelet
en de windsels van de mummie te bepalen.27 Helaas was het niet mogelijk een dergelijk
kostbaar en gecompliceerd onderzoek op de Zwolse mummie toe te passen, zodat
we over de exacte datering nog in onzekerheid blijven.
De mummie van de prinses
Behalve de datering was in 1955 ook de herkomst van de mummie een open
vraag. Hoe was een Egyptische mummie in de hoofdstad van Overijssel verzeild geraakt?
Deze vraag leek in juni 1955 definitief beantwoord te worden. Uit Hilversum
ontving Schotman een brief van een zekere J. Ganderheijden, waarin onder meer
het volgende staat geschreven:
“Na gedurende het weekend mijn familiepapieren nog eens nagezien te hebben, kan ik U het volgende
mededelen: Mijn overgrootvader, Ds. G.H. van Senden, heeft in het midden der vorige
eeuw H.K.H. Prinses Marianne der Nederlanden als wetenschappelijk adviseur begeleid op een
reis naar Egypte en Palestina. Aangezien men het onkies vond hem hiervoor in klinkende munt te
honoreren, werd hem machtiging gegeven voor rekening van de Prinses alle voorwerpen aan te
schaffen, welke hem mochten interesseren. Hiertoe behoorde ook de mummie, welke destijds algemeen
bekend stond als de mummie van de prinses. Door een zonderlinge verwarring schijnt het
nageslacht hieruit opgemaakt te hebben, dat er sprake was van het stoffelijk overschot van een
Egyptische prinses.”28
Het raadsel leek opgelost; een dominee was verantwoordelijk voor de aanwezigheid
van ‘de Zwolse mummie’. Het is alleszins de moeite waard deze predikant en
zijn reis eens nader te bekijken.
Een predikant en een prinses op reis
Gerard Heinrich van Senden werd op 23 december 1793 in Uphusen, een plaatsje
in de buurt van Emden, geboren. Hij besloot net als zijn vader predikant te worden
en behaalde in 1815 zijn kandidaatsexamen in de godgeleerdheid. Na eerst in
kleinere plaatsen gepreekt te hebben werd hij in 1832 naar Zwolle beroepen, waar
hij de rest van zijn leven bleef. Zoals wel meer dominee-dichters in de negentiende
eeuw, tokkelde ook Van Senden regelmatig op de lier en bij elke passende gelegenheid
wist hij met een cantate, een klaagzang of een uitboezeming de juiste snaar te
treffen. Ook liet de veelzijdige predikant verscheidene theologische werken het licht
zien en maakte hij, zoals elke zichzelf respecterende notabele in deze tijd, deel uit
van diverse genootschappen.29
Prinses Marianne, foto uit omstreeks 1870.
(Koninklijk Huisarchief, Den Haag).
10
Hij stelde belang in veel onderwerpen, maar zijn grote voorliefde ging uit naar
de bestudering van de geografie en de geschiedenis van het Heilige Land. Van Senden
schreef zelf: “Eene mijner schoonste uitspanningen was, wanneer ik, met landkaart
en reisboek voor mij, de moedigen volgde, die verre togten ondernomen en de
wijde wereld gezien hadden.”30 Palestina kende hij als zijn broekzak: “Weldra was
er in dat land bijna geen berg meer en dal, – geene rivier en beek, – geen meer en zee, –
geene stad en dorp, – geen puinheuvel en ruïnengroep, – of ik had er bij vertoefd met
mijne voorstellingen, ik had er bij stil gestaan met wetenschappelijk onderzoek, – ik
had gezocht, er mij een bepaald denkbeeld van te vormen.”31
Dit reizen binnen de muren van zijn studeerkamer, waarbij hij slechts in gedachten
in de voetsporen van de echte reizigers kon treden, bevredigde de dominee
niet geheel en vaak had hij met de gedachte gespeeld zijn herdersstaf tijdelijk neer te
leggen en de pelgrimsstaf op te nemen. Aan de realisatie van deze droom was hij nog
niet toegekomen. Zijn werk, gezin en beperkte financiële mogelijkheden hielden
hem thuis en hij begon te twijfelen of hij ooit het Heilige Land met eigen ogen zou
mogen aanschouwen.
Maar een onverwacht bericht deed de predikant een gat in de lucht springen.
Prinses Marianne, dochter van Willem I, wilde een reis naar het Heilige Land maken
en bood Van Senden aan haar als “Geestelijke en Aardrijkskundige” te
vergezellen.32 Van Senden kende de prinses al sinds 1830, toen hij ter ere van haar
huwelijk met prins Albert van Pruisen een proeve van zijn dichterlijke bekwaamheid
had afgeleverd. Maar dit huwelijk was, Van Sendens poëtische heilwensen ten spijt,
verre van gelukkig geweest en in 1845 had Marianne haar man verlaten. De prinses
was in Voorburg gaan wonen en daar had Van Senden regelmatig gesprekken met de
zeer in theologie geïnteresseerde Marianne gevoerd. Het Heilige Land zal in deze
gesprekken ongetwijfeld door de graag zijn stokpaardje berijdende Van Senden
vaak naar voren zijn gebracht.
De reden waarom deze lange reis werd ondernomen kwam wat Marianne betreft
eerder uit bittere noodzaak dan uit een religieuze voorliefde voor het Heilige
Land voort. Ze was al enkele maanden zwanger van haar koetsier, de getrouwde Johannes
van Rossum, en teneinde de koninklijke familie niet al te zeer in verlegenheid
te brengen was het gewenst het kind op een flinke afstand van Nederland ter wereld
te brengen.33
Op 2 juli 1849 vertrok het reisgezelschap met de stoomboot Willem I uit
Amsterdam. Van Rossum, inmiddels bevorderd tot secretaris, ging ook mee. Dat
was een andere reden voor de aanwezigheid van Van Senden; hij kon als godvrezend
man de rol van chaperon vervullen, teneinde de toch al wat beschadigde reputatie
van de prinses zo onbezoedeld mogelijk te houden.34
11
AS». 5 ^ J”
KMT» ‘HM f«M«MF- v *-‘ #
G. //.
van Senden
voor de reis
met Prinses
Marianne naar
Palestina, 1849.
(Gemeen telijke
Archiefdienst
Zwolle).
12
Onderweg naar de Middellandse Zee werden verscheidene havens bezocht,
waarbij de aanwezigheid van de prinses steeds een uitstekende ontvangst waarborgde.
Uiteindelijk werd eind augustus Sicilië bereikt, waar Marianne, afgezonderd van
haar medereizigers, op 30 oktober in het dorpje Cefalu haar kind ter wereld bracht.
Nadat, zoals een krant schreef, “de ongesteldheid, welke H.K.H, de prinses Marianne
der Nederlanden verpligt had een ruimen tijd op Sicilië te verblijven, geheel
was geweken”35, werd via Malta doorgereisd naar Alexandrië, waar men op 7 december
aankwam. Het kind bleef voorlopig achter op Sicilië.
In Egypte
Het lag in de bedoeling direct door te reizen naar Palestina, zodat het kerstfeest
in Bethlehem gevierd kon worden. Maar in deze verwachting werden de reizigers teleurgesteld.
De stoomboten die van Alexandrië naar Beiroet voeren namen geen passagiers
voor Jaffa op en de Egyptische regering “verklaarde overvloed te hebben
aan goede wil, maar gebrek aan stoomschepen.”36 Het aangeboden zeilschip werd
geweigerd, “omdat men, stappende aan boord van een zeilschip, wel weet, wanneer
men vertrekt, doch niet wanneer men aankomt.”37 Voordat een stoomboot beschikbaar
was kon nog wel de nodige tijd verstrijken. Vandaar dat het plan werd opgevat
de karavaanroute over land te nemen, die dwars door de woestijn van Cairo naar
Gaza liep.
Op 12 december voer het gezelschap in een door de Egyptische regering geleverde
boot verder de Nijl op. In Cairo werden ze opgewacht door een rijtuig van de pasja,
dat hen naar hotel d’Orient bracht, het beste hotel van de stad. Vanuit hier werden
alle voorbereidingen getroffen voor de aanstaande woestijnreis, waarvoor alleen
al zo’n 30 è 40 kamelen nodig zouden zijn. Met tevredenheid vermeldde Van
Senden de gelukkige omstandigheid dat de prinses over ruime financiële middelen
beschikte, want “voor een matig fortuin zoude alleen de reis door de woestijn ene
volslagen ruïne zijn.”38
Voor het probleem van de aanhoudende schommeling op het “vrachtschip
door de woestijn” hadden de begeleidende Arabieren de volgende oplossing gekozen.
Over de rug van een kameel werd een touwwerk gedrapeerd, waaraan twee
langwerpige bakken waren bevestigd, zodat één passagier aan de linker-, en één aan
de rechterzijde van het dier kon plaatsnemen. Deze constructie maakte het mogelijk
tijdens de reis een beschaafde conversatie te voeren. De praktische uitwerking van
dit niet onaardige idee liet nogal wat te wensen over, want Van Senden schreef:
“Met eene soort van wanhoop deinsden wij terug voor deze zwevende koetsen der
13
woestijn, – en ik riep uit: ‘Neen, dan nog liever in de boekenkist van Vader Hugo
Grotius’.”39
De reizigers hoefden een dergelijke beproeving echter niet mee te maken. Terwijl
alle benodigdheden voor een langdurig verblijf in de woestijn al waren aangeschaft,
werd de reis alsnog afgelast. Enerzijds omdat het slechte weer de toch al riskante
tocht nog gevaarlijker maakte, anderzijds omdat de prinses door een “terreur
panique” voor de woestijn overvallen werd. Van Senden: “Het speet mij, want 14
dagen onder tenten en in die streken zouden de waarde van 14 maanden levens gehad
hebben . . .>>40
Prinses Marianne en haar gevolg bleven nu wat langer in Egypte en maakten
van de gelegenheid gebruik de bezienswaardigheden rond Cairo, opgenomen in het
reisprogramma van elke bezoeker van Egypte, te bekijken. Op 15 december werd
een bezoek gebracht aan de piramiden en de sfinx van Gizeh, een uitstapje dat, aldus
Van Senden, “eene eigenaardige vermoeijing met zich meebracht.”41 De toen 56-
jarige dominee had zich voorgenomen niet alleen in het binnenste van de piramide
van Cheops door te dringen, maar deze ook te beklimmen. Zich moeizaam van de
ene steen op de andere hijsend, daarbij geassisteerd door “wilden”, bereikte Van
Senden in het gezelschap van Van Rossum en hofmeester Hartman puffend en hijgend
de bijna 140 meter hoge top. Na weer op adem te zijn gekomen bewonderden
de heren onder het genot van een Hollandse sigaar het magnifieke uitzicht.42 Mogelijk
heeft de predikant de verontwaardiging gedeeld van de Franse schrijver Flaubert,
die precies één week voor het Nederlandse reisgezelschap de piramiden had bezocht
en in zijn reisjournaal schreef: “Zeer irriterend is het aantal namen van idioten
die overal neergekladderd zijn: bovenop de Grote Piramide staat een zekere Buffard,
79 Rue Saint-Martin, behangfabrikant, in zwarte letters . . ,”43
Na veilig beneden te zijn gekomen werd het interieur van de piramide bezocht.
Ook dit was niet gemakkelijk. De doorgangen, die zo nauw waren dat personen die
te dik of te flink van postuur waren erin beklemd raakten, verplichtten de bezoekers
zich in vreemde houdingen te begeven. Flaubert noteerde op 8 december 1849: “Als
we op handen en voeten uit één van de gangen komen kruipen, ontmoeten we een
groep Engelsen die net binnenkomt; zij bevinden zich in dezelfde houding als wij;
een uitwisseling van beleefdheden; elke groep vervolgt zijn weg . . .”M
Naast Gizeh heeft Van Senden nog Sakkara bezocht, waar zich de befaamde trappiramide,
de oudste bestaande stenen constructie ter wereld, en de beroemde mummiegroeven
bevinden. Ook werd een kijkje genomen bij de ruïnes van Memphis, de
oude hoofdstad van de farao’s, en Heliopolis. Even werd met de gedachte gespeeld
verder de Nijl op te varen naar Thebe. De niet geheel van zelfgenoegzaamheid vrij te
pleiten dominee schreef: “Ik heb slechts wat gewigt op den weegschaal te leggen, en
14
f
G. H7van~Senden, gravure door J. W. Kaiser naar W. C, Chimaer van
Oudendorp, 1852. (Provinciaal Overijssels Museum).
15
die togt geschiedt.”45 Maar vrees voor verder tijdverlies deed het gezelschap terugkeren
naar Alexandrië.
Helaas schonk Van Senden in zijn brieven en zijn reisbeschrijving weinig aandacht
aan zijn verblijf in Egypte en de indruk die de monumenten op hem hebben
gemaakt. Het was voor de predikant, die normaliter weinig problemen had zijn ervaringen
op papier te zetten, “onmogelijk de indruk te beschrijven dien eerst
Alexandrië, dan den Nijl en eindelijk Kairo op mij maakte. De piramiden, de Nekropolis
en de Sphinx hebben mij nog dieper getroffen.”46
Uit een andere bron, het dagboek van hofmeester Hartman, weten we dat Van
Senden en zijn reisgenoten een bezoek hebben gebracht aan de bazaar in Alexandrië,
waar alle mogelijke waren verkocht werden.47 Niet alleen tapijten, specerijen, sieraden,
kostbaar geborduurde kledij en een keur van exotische voorwerpen uit alle delen
van de Arabische wereld werden hier te koop aangeboden, maar ook slaven. Op
het gebied van souvenirs was een ruime keuze voorhanden. Allerlei meer of minder
authentieke antiquiteiten, zoals amuletten, scarabeeën, beeldjes en papyri, waren
hier te koop en menig bezoeker vergaapte zich aan de volledig in lijnwaad gewikkelde
lichamen en de zwart geworden ledematen en verschrompelde gezichten van de
mummies. Hoewel Van Senden op de bazaar waarschijnlijk de verleiding niet heeft
kunnen weerstaan enkele voorwerpen voor zichzelf aan te schaffen, was het eigenlijke
doel het kopen van een slaaf voor prinses Marianne. De keuze viel op een negerjongetje
van vijftien jaar, die later met de prinses terugging naar Nederland en in
1851 op een kostschool in Leiden werd ondergebracht.48
Op 14 januari verliet het reisgezelschap Egypte; vanuit Alexandrië werd koers
gezet naar Jaffa. Na een lange reis had Van Senden eindelijk het Heilige Land bereikt.
Het absolute hoogtepunt was voor hem een verblijf in het met sneeuw bedekte
Jeruzalem. Na vele omzwervingen, waarbij ook Damascus en Beiroet werden bezocht,
stond de dominee op 4 augustus 1850, ruim een jaar na het begin van de reis,
weer op de kansel in Zwolle. Kort na het verschijnen van het eerste deel van zijn reisbeschrijving
overleed hij op 20 oktober 1851.
Een geschenk aan het museum
Van Senden heeft veel gekocht onderweg en niet alleen op rekening van de prinses.
Uit Beiroet schreef hij: “Ik heb gekocht en zal nog koopen meer dan ik geld
heb. De gelegenheid biedt zich niet weder aan, die er thans is.”49 En uit Jeruzalem:
“Vele zaken heb ik hier gekocht, die U, hun en mij, tot een blijvend aandenken zullen
zijn. Ook van Alexandrië wordt het één en ander dat ik in Egypte kocht, naar
16
Amsterdam met scheepsgelegenheid verzonden.”50 Zijn aankopen varieerden van
tijgervellen tot bloementafels, maar wat uit Alexandrië werd toegestuurd vermeldde
hij in een brief aan zijn kinderen die toen de reis bijna beëindigd was uit Napels werd
verstuurd: “Uit Alexandrië zult gij ontvangen, of ontvangen hebben, een partij
palmboomen, – manden, – mummiën, – enz.”51 Ongetwijfeld zal door zijn kinderen
vreemd opgekeken zijn bij de aankomst van deze zending uit Egypte. Dat Van Senden
het in zijn brief over ‘mummiën’ had, hoeft niet te betekenen dat hij enkele
complete mummies heeft meegenomen. Ook onderdelen van mummies, zoals handen
en voeten, vonden bij toeristen gretig aftrek. En gemummificeerde lichamen
van dieren, bijvoorbeeld katten of ibissen, waren een geliefd souvenir.
Teneinde te weten hoe een door Van Senden meegebrachte mummie in het museum
is terechtgekomen, keren we terug naar de brief van Ganderheijden. Hij
schreef verder:
“Na de vroegtijdige dood van mijn overgrootvader werd het huishouden op de Thorbeckegracht
voortgezet door twee zijner kinderen, mr. E.G. van Senden, overleden in 1892, en een zijner
zusters, overleden in 1895, welke laatste mijn vader als erfgenaam aanwees. De mummie was op
verzoek van mijn oudtante in bewaring gegeven bij de Vereniging voor Provinciale Welvaart, mogelijk
omdat mijn overgrootvader of mijn oudoom deel uitmaakten van het bestuur. Toen mijn
oudoom wegens gevorderde leeftijd zich geheel van de mummie wilde ontdoen, is deze ten geschenke
gegeven aan de plaatselijke verzameling van Oudheden. Dit schijnt in 1887 gebeurd te
zijn.”52
Het museum van ‘ Welvaart’
Met ‘de plaatselijke verzameling van Oudheden’ wordt het museum van oudheden
en zeldzaamheden bedoeld dat, samen met een museum voor natuurlijke historie,
door de Overijsselsche Vereeniging tot Ontwikkeling van Provinciale Welvaart
(‘Welvaart’) werd beheerd in het Reventer, een gebouw aan het Bethlehemsekerkplein,
dat vroeger deel uitmaakte van een klooster.
‘Welvaart’ stelde zich tot doel Overijssel op een hoger economisch en wetenschappelijk
plan te brengen onder het motto “door wetenschappelijke kennis tot
welvaart en tot welvaart door wetenschappelijke kennis.”53 In dit kader paste ook
de oprichting in 1846 van een kabinet van natuurlijke historie en geologie, waarmee
beoogd werd “de kennis van de geologischen gesteldheid van onzen bodem te bevorderen
en tevens om de lust tot beoefening van de natuurlijke historie, die zoo naauw
aan den vooruitgang der nijverheid verbonden is, aan te wakkeren.”54 Grote nadruk
werd gelegd op een wetenschappelijk verantwoorde verzameling geologische en mi-
17
Het grafmonument van G. H.
van Senden te Zwolle, lithografie
door F. A. C. Hof f man
naar Chimaer van Oudendorp,
1852.
(Provinciaal Overijssels Museum).
neralogische voorwerpen, die zowel voor wetenschappelijke doeleinden als voor het
middelbaar onderwijs gebruikt kon worden.
Het museum moest echter ook aantrekkelijk zijn voor een groter publiek. Aangezien
voor een verzameling versteningen, mineralen en delfstoffen de gewone man
weinig belangstelling zou tonen, werd besloten “door het meer vreemde en schitterende
onzer voorwerpen de belangstelling voor de wetenschappelijke waarde” aan
te wakkeren.55 Om het oog van het publiek te strelen werd een collectie opgezette
vogels aangekocht, waarbij speciale aandacht werd besteed aan “dezulken die door
pracht van vederen uitmuntten.”56
De financiële middelen van ‘Welvaart’ waren beperkt en van een grootschalig
aankoopbeleid kon geen sprake zijn. Gezien het grote belang dat gehecht werd aan
de geologische verzameling werd het bescheiden bestedingsbudget hoofdzakelijk gebruikt
om deze aan te vullen. Verder was het museum afhankelijk van de goedgeefsheid
van de plaatselijke bevolking. Dankzij deze goedgeefsheid kwamen ook diverse
historische, archeologische en etnografische Voorwerpen binnen. Voor deze verzameling
werd in 1849 een aparte zaal in het Reventer ingericht, waar het museum van
oudheden en zeldzaamheden werd gevestigd. In dit museum bevond zich in 1852,
18
naast onder andere “een stuk linnen van het hemd van Willem den Zwijger, gedragen
op het oogenblik, dat hij werd doorschoten”, in de afdeling Afrika “de asch
van een mummie, met eenige stukjes byssus.”57
De musea in het Reventer werden “meer en meer het middelpunt van alles
waarvan de bewaring voor natuurkunde, geologie, kennis van planten en dieren,
volkenkunde, oudheidkunde en aanverwante wetenschappen van eenig belang is.”58
Onwillekeurig komt de vergelijking op met de al eerder genoemde curiositeitenkabinetten
uit de zeventiende en achttiende eeuw, waarin niet alleen antiquiteiten, maar
ook natuurhistorische, etnografische, kunstzinnige en wonderlijke voorwerpen werden
verzameld. Dergelijke collecties lijken in onze ogen zonder vast plan bijeengebracht
te zijn, maar de welhaast encyclopedische verzameling van een curiositeitenkabinet
wordt wel gezien als een poging tot het samenstellen van een microcosmos,
bedoeld om enerzijds Gods vindingrijkheid als schepper te demonstreren in de natuurhistorische
voorwerpen en anderzijds de menselijke creativiteit te tonen in de
vorm van door mensenhanden vervaardigde voorwerpen.59 Een dergelijke gedachte
lag, zoals we hebben gezien, niet ten grondslag aan de oorspronkelijk wetenschappelijk
opgezette verzameling van ‘Welvaart’. Bovendien speelde hier, in tegenstelling
tot de meeste curiositeitenkabinetten die slechts voor een zeer select publiek toegankelijk
waren, bij de uitbreiding de didactische waarde een grote rol. Alles “wat tot
opheldering door aanschouwing strekken kan” werd in dankbaarheid aanvaard en
tentoongesteld.60 Binnen een dergelijke brede collectie zal de aanlokkelijke aanwezigheid
van een Egyptische mummie zeker op prijs gesteld zijn.
Geleidelijk werd vrijwel het gehele Reventer door de musea in gebruik genomen,
maar door gebrek aan geld en deskundige leiding werd de verzameling verwaarloosd.
In 1876 beschreef een bezoeker het gebouw als een “onding, op zijn
hoogst een pakhuis, waar, in de meest mogelijke verwarring, de bouwstoffen zijn
opgehoopt voor een drie- of viertal zeer onvolledige miniatuurmuseums.” In het Reventer
was alleen “een gefloddermutste bewaarster” aanwezig die niet gehinderd
door enige kennis van zaken de bezoekers rondleidde.61 Veel bezoekers kwamen er
niet. Op de vraag of de musea in trek waren antwoordde de bewaarster: “De butenlu
komt nog wel is kieken en de meisters ut de stad, maer veur de rest is ’t niet
volle.”62
Na de benoeming in 1886 van een conservator die zich, weliswaar in zijn vrije
tijd, ging bezighouden met het beheer en de inventarisatie van de collectie werd de
verzameling opnieuw geordend. De historische voorwerpen die betrekking hadden
op de geschiedenis van Overijssel werden in 1887 geschonken aan het enkele jaren
eerder opgerichte geschiedkundige museum van de Vereeniging tot Beoefening van
Overijsselsch Regt en Geschiedenis (‘VORG’), gevestigd in een herenhuis aan het Aa-
19
plein. De overige voorwerpen bleven achter in het museum voor natuurlijke historie
en volkenkunde, zoals de nieuwe naam luidde. In 1903 werd het Reventer-, dat door
achterstallig onderhoud in een gebrekkige toestand verkeerde, gesloten en verhuisde
de verzameling naar het nieuwe museumpand van de ‘VORG’: het Drostenhuis aan
de Melkmarkt. Op 6 juni 1905 werden de verenigde musea geopend. Na de liquidatie
van het al lange tijd zieltogende ‘Welvaart’ in 1906 werd het beheer over de collectie
definitief aan de ‘VORG’ overgedragen, waarbij de laatste zich verplichtte “om de
onder haar beheer gestelde voorwerpen en boeken als een goed huisvader te beheeren.”
«
De teloorgang van ‘Welvaart’ in de laatste decennia van de negentiende eeuw is
terug te vinden in het archief van de vereniging, dat na 1875 zeer summier is. Notulen
van vergaderingen werden niet bijgehouden, jaarverslagen zijn er niet en meldingen
betreffende schenkingen aan het museum ontbreken. Een notitie dat de mummie
van Van Senden rond 1887 definitief aan het museum geschonken zou zijn is
niet in het archief te vinden. Wel blijkt uit een ledenlijst dat de in de brief van Ganderheijden
genoemde zoon van de dominee, E.G. van Senden, in 1847 lid is
geworden64 en in een catalogus van de etnografische verzameling komt een andere
schenking van E.G. van Senden voor, namelijk twee stokken en twee pijpen uit Turkije.
65 Of deze voorwerpen van de reis van de dominee afkomstig zijn is niet bekend.
Het Reventer voor de restauratie van 1915.
(Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle).
20
Een tweede mummie
Bij het doornemen van de bewaarde jaarverslagen van ‘Welvaart’ komen we
een merkwaardige verrassing tegen, die ons tevens op het spoor zet van een tweede
Overijsselse Egypteganger. In het verslag over 1865 lezen we dat baron von Knobelsdorff
van de Gelder “eene mumie (sic) met bijbehoorende kist, voor omstreeks 50
jaren uit Egypte medegebragt” aan het museum heeft geschonken.66 Een paar jaar
eerder had de baron al “onderscheidene afgietsels van Egyptische voorwerpen, van
camee’n en van penningen” en “eene Egyptische mummie van eene hand met de
kist” geschonken.67 Wie was deze baron en hoe waren de voorwerpen in zijn bezit
gekomen?
Frederik Willem Adriaan Karel von Knobelsdorff bewoonde het huis de Gelder
bij Wijhe. Dit huis was sinds 1683 in het bezit geweest van de familie Van Dedem.
Von Knobelsdorffs moeder, Johanna Phillipina Hermanna van Dedem, had de havezate
in 1825 van de laatst overgebleven mannelijke Van Dedem tot de Gelder
geërfd, haar broer Anthony Boldewijn Gijsbert.68 Deze interessante figuur, waarvan
de memoires in druk zijn verschenen, heeft in zijn jeugdjaren een reis naar
Egypte gemaakt.69
Een jonge baron in Egypte
A. B. G. baron van Dedem werd op 23 augustus 1774 in het huis de Gelder geboren.
Op tienjarige leeftijd vertrok hij met zijn familie naar Constantinopel, waar
zijn vader tot ambassadeur van de republiek der Nederlanden aan het Turkse hof
was benoemd, een functie die hij met onderbrekingen tot 1809 zou vervullen.70 De
klassieke oudheid was destijds in de mode en de jonge Anthony vatte, gestimuleerd
door het feit dat in de kringen waarin hij verkeerde naast politiek voornamelijk over
oudheden werd gepraat, een grote interesse op voor de studie van de oude geschiedenis
en antiquiteiten. De fantasie van de adolescent werd sterk gestimuleerd door de
reisverhalen van zijn gesprekspartners en, na eindelijk toestemming van zijn vader
te hebben gekregen, trok hij er in 1791 zelf op uit. Na eerst een reis naar Griekenland
en Klein-Azië te hebben gemaakt, vertrok de jonge baron op 27 augustus 1792
21
naar Egypte in het goede en deskundige gezelschap van de Franse oudheidkundige
Louis Fauvel, die het land aan de Nijl al twee maal eerder had bezocht.71
Een reis naar Egypte was in deze tijd een veel onzekerder onderneming dan in
de tijd van Van Senden. Hoewel Egypte in naam werd geregeerd door de pasja, de
vertegenwoordiger van de Turkse sultan, werd het in feite beheerst door de Mamelukse
beys, despotische heersers die al eeuwen de dienst uitmaakten en in weinig
meer waren geïnteresseerd dan het uitvechten van onderlinge conflicten en de opbrengst
van de zware belastingen die ze het volk oplegden. Europeanen werden als
een noodzakelijk kwaad gezien en uitermate vijandig bejegend. Volgens Van Dedem
konden Europeanen in Alexandrië binnenshuis even comfortabel leven als in Frankrijk
of Italië, “maar men kon z’n neus niet buiten de deur steken zonder zich te laten
begeleiden door janitsaren”.72 Pas in de eerste helft van de negentiende eeuw, toen
de pasja Mohammed Ali de teugels strak in handen had, werd Egypte een door Europeanen
druk bezocht land.
Anthony bevond zich echter in een bevoorrechte positie; de connecties van zijn
vader in de diplomatieke dienst bewezen hem goede diensten. In Alexandrië, een lelijke
en vieze stad, verbleef hij ruim drie weken bij de consul-generaal van Holland,
een voormalige genie-officier van het Franse leger.
Onderweg naar Cairo werd een tussenstop gemaakt in een dorpje, waar de
plaatselijke danseressen grote faam genoten. Van Dedem en Fauvel waagden er ook
een oogje aan, maar waren niet enthousiast: “Ze waren erg mooi, maar wij walgden
van hun overdadige wulpsheid. De Mamelukken en Arabieren, die door hen in vervoering
werden gebracht, begrepen niets van onze afkeer voor deze prachtige schepsels”.
73
In Cairo werd Van Dedem ontvangen door de Oostenrijkse consul-generaal, die
hem in contact bracht met Moerad Bey, de Mamelukse despoot die het deltagebied
van de Nijl controleerde. Moerad had veel belangstelling voor Anthony, die zich in
het Turks verstaanbaar kon maken en allerlei nieuwtjes uit Constantinopel met zich
meebracht. Als uitzonderlijk gunstbewijs mocht hij in Cairo een paard berijden, terwijl
alle andere christenen, uitgezonderd de consuls, zich met ezels moesten behelpen.
Verscheidene avonden bracht Van Dedem in het gezelschap van Moerad Bey
door, die verhalen uit zijn avontuurlijke leven vertelde. Hij was geboren in Circassië
en kwam als jonge slaaf naar Egypte, waar hij zich dank zij zijn vaardigheden en
moed wist op te werken tot één van de 24 beys die Egypte controleerden. Het liefst
zag hij Anthony muzelman worden: ‘U houdt van vrouwen, paarden en oudheden’,
zei hij tegen mij, ‘dat alles zult u hebben; ik geef u het bevel over een contingent Mamelukken’.”
74 Van Dedem kon dan Moerads concurrent in Boven-Egypte, Hassan
22
Bey, gaan bevechten. Beleefd maar beslist wees Anthony dit aanbod van de hand.
Zelf had hij geen hoge dunk van Moerad, die elders wordt beschreven als “verheven
boven de zijnen in grootheid van ziel en verstand”.75 Van Dedem, niet helemaal vrij
van een westers superioriteitsgevoel, noemde hem onwetend en bijgelovig.
De gruwelijke hongersnood die de bevolking van Cairo teisterde maakte grote
indruk op de jonge baron. In de straten, die bedekt waren met lijken en stervenden,
had hij een vrouw met zes kinderen het karkas van een kameel zien afknagen, terwijl
werd gevochten om dode honden en katten. Dit gespreksonderwerp kon Moerad
Bey maar matig op prijs stellen. Nadat Van Dedem hem zijn ervaringen had verteld
wendde hij zich tot de Oostenrijkse consul-generaal en zei: “U laat deze ongelovige
dus sterven van de honger, aangezien hij over die ellende praat; ik zal hem bewijzen
dat het ons aan niets ontbreekt.”76 Vanaf nu kreeg Anthony elke dag een overvloed
aan eten toegestuurd, dat op zijn bevel onder de armen werd verdeeld.
Een bezoek aan de piramiden
Dat in deze tijd een bezoek aan de piramiden niet het vlot verlopende uitstapje
van Van Senden en zijn reisgenoten was, bewijst Van Dedems bezoek. Na de nacht
uitermate comfortabel in het paleis van Moerad Bey te hebben doorgebracht, gingen
Van Dedem en zijn gezelschap al vroeg in de morgen op weg. Fauvel bleef ziek achter,
waar hij gezien de komende gebeurtenissen niet rouwig om hoefde te zijn. Als
gevolg van een overstroming was de bodem modderig en moeilijk begaanbaar. De
gidsen raakten de weg kwijt en na vijf uur voortploeteren belandde het gezelschap in
een bedoeïenenkamp, waar ze aanvankelijk vriendelijk ontvangen werden. Maar al
spoedig beseften de bedoeïenen het buitenkansje dat in de vorm van Van Dedem en
consorten hun kamp was binnengelopen. De reizigers werden twee dagen lang vastgehouden,
beroofd van hun bezittingen, vrijwel zonder voedsel en gedwongen hun
dorst te lessen met groenachtig water uit een morsig poeltje. Na onderhandelingen,
waarbij Van Dedem moest beloven bij terugkomst in Cairo de bedoeïenen kruit en
lakenstof te sturen, mocht de reis worden hervat.
Aan de ellende was echter nog geen einde gekomen, want al na een half uur
kwamen de bedoeïenen weer achter hen aangestormd. Om de achtervolgers te ontlopen
werd de smalle dijk verlaten waarover de weg liep en kwam het gezelschap in
diep water terecht. Het paard van Van Dedem raakte uitgeput en waarschijnlijk zou
hij zijn verdronken als hij niet door zijn knecht was vastgegrepen en op zijn paard
getrokken. De bedoeïenen, die hun prooi zagen ontglippen, vuurden op de hulpeloze
zwemmers en de kogels doorboorden hun kleding. Ternauwernood werden ze uit
23
De groot-vizier aan het hof van sultan Abdul-Hamid I ontvangt in audiëntie Frederik Gijsbert van
Dedem vergezeld van zijn zoon Anthony Boldewijn Gijsbert van Dedem, omstreeks 1784; uit het atelier
van Jean-Baptiste Vanmour. (Stichting Edwina van Heek, Singraven, Denekamp).
deze penibele situatie gered door de hen begeleidende sjeik, die een eindje vooruit
had gereden. De 50 soldaten die een ongeruste Moerad Bey er op uit had gestuurd
om Van Dedem te zoeken trof hij later plunderend in een dorpje aan.
Zonder verdere hindernissen bereikte Van Dedem eindelijk de piramiden en de
sfinx van Gizeh. Net als vele andere reizigers die het interieur van de piramide van
Cheops bezochten beklaagde hij zich over de verstikkende warmte en de stinkende
lucht. Verder schreef hij: “Het is niet erg gemakkelijk door te dringen tot het binnenste
van de piramide; de gang waardoor men binnenkomt is nauw en dwingt je er
op de buik door heen te kruipen. . . . Als men vervolgens de grote gang wil bestijgen
die naar de grafkamer van de koning voert, moet men handig zijn, wil men niet vallen.”
77 In de mastaba’s, de grafkamers waar de familieleden van de farao en hoge
ambtenaren werden begraven, bracht hij veel tijd door met het overnemen van de
hiërogliefen.
Ook Van Dedem heeft verder nog Sakkara, Memphis en Heliopolis bezocht.
Hier heeft hij meer dan een uur tot aan zijn middel in het water gestaan om het kolossale
hoofd van een sfinx en een obelisk te tekenen. Volgens Van Dedem werden in
zijn tijd deze plaatsen nog nauwelijks door reizigers bezocht. Het gloeiend hete klimaat,
de ongemakken die het reizen met zich mee bracht en de vele gevaren onderweg
doofden de reislust in menig bezoeker. Van Dedem schreef dat hij verscheidene
reizigers heeft zien aankomen, wier dadendrang door angst en vermoeidheid snel beteugeld
werd. Velen gaven er de voorkeur aan hun reisjournalen uit boeken over te
schrijven in plaats van er zelf op uit te gaan.
Terugreis en levensloop
Na een verblijf van ruim twee weken vertrok Anthony op 2 november uit Cairo.
Op de terugreis naar Alexandrië werd hij bij Rosetta overvallen door een zeldzaam
fenomeen in deze tijd van het jaar: tien dagen continu regen gepaard met een krachtige
noordenwind. In deze weersomstandigheden kon Alexandrië niet bereikt worden
en noodgedwongen moest Van Dedem in Rosetta, dat hij al eerder had bezocht,
blijven. Verontschuldigend schreef hij: “Niet wetend hoe ik mijn tijd moest doorkomen
in dit plaatsje dat ik al had bestudeerd, gaf ik me over aan plezier.”78 Uit het
manuscript van de memoires, dat voor publicatie door de bewerkster, Elisabeth
Lecky-barones van Dedem, van een aantal in haar ogen scabreuze details is ontdaan,
blijkt dat dit plezier in een niet onbelangrijke mate werd veroorzaakt door de
aanwezigheid van vele mooie Arabische meisjes, die profijt hoopten te trekken uit
het oponthoud van de rijke westerlingen. Door deze dames werd Van Dedem aller-
25
minst afgeschrikt. Hij beschreef uitgebreid hun uiterlijke schoonheid, waardoor,
zoals hij stelde, zijn zinnen geactiveerd werden.79 Terug in Alexandrië maakte hij dit
’tijdsverzuim’ weer goed: “Ik bleef nog een maand, en bracht mijn tijd veel nuttiger
door dan in Rosetta.”80
Op 14 december 1792 verliet Anthony Egypte. De reis naar Constantinopel verliep
allesbehalve vlekkeloos. Tijdens een razende storm verloor hij een prachtige
struisvogel die hij van de pasja had gekregen, twee mooie gazellen en zijn papegaaien.
Gelukkig overleefde zijn aapje, dat in het want was geklauterd, het natuurgebeuren.
Vervolgens kon een achtervolgende piraat ternauwernood afgeschud worden.
Uiteindelijk bereikte het schip veilig Constantinopel en na ruim vijf maanden
onderweg geweest te zijn kon Anthony op 14 februari 1793 zijn familie weer begroeten.
Enkele maanden na zijn terugkeer kreeg vader Van Dedem twee jaar verlof. Op
5 september verliet de familie Van Dedem Constantinopel en keerde terug naar Holland.
De rest van zijn leven bracht Anthony van Dedem in Hollandse en Franse diplomatieke
en militaire dienst door. Hij maakte als generaal de veldtocht naar Rusland
mee, waar hij wederom in verscheidene penibele situaties verzeild raakte. Twee
paarden werden tijdens gevechten onder hem weggeschoten en de barre terugtocht
moest hij voor een groot gedeelte lopend afleggen. De taaie Van Dedem wist echter
ook nu weer de thuishaven levend te bereiken. De laatste jaren van zijn leven bracht
hij temidden van zijn familie en vrienden op de Gelder door, dat hij in 1820 van zijn
vader had geërfd. Met plezier dacht hij aan de reizen uit zijn jeugd terug. Hij schreef
met een vleugje melancholie: “De reizen door de klassieke oudheid laten herinneringen
na die nooit vervagen en die een grote bron van troost zijn, wanneer later de afkeer
van de wereld of ziekte ons voeren naar afzondering en eenzaamheid.”81 In
1825 stierf Van Dedem tijdens een reis in Italië.
Twee mummies in het museum?
Zoals al opgemerkt ging na zijn dood de Gelder over in het bezit van zijn zuster,
die in Constantinopel met de Pruisische diplomaat Von Knobelsdorff was getrouwd.
Opvallend genoeg kende zij ook prinses Marianne van dichtbij; zij was als
grootmeesteresse aan het hof van de prinses verbonden geweest. De boedelinventaris
die na haar dood in 1860 is opgemaakt vermeldt dat zich in het hangkamertje een
Egyptische mummie bevindt, geschat op 30 gulden.82 Het is niet zeker dat Anthony
deze mummie uit Egypte heeft meegenomen. Hij kan hem later gekocht hebben en
26
Röntgenfoto van het hoofd van de Zwolse mummie, van de zijkant gezien. Een
deel van het aangezicht met de bovenkaak ontbreekt. Duidelijk zijn de windsels
en de bloedvaten bij de slaap te zien. (Foto: Academisch Ziekenhuis Leiden,
1987).
27
zowel zijn vader als zijn zwager hebben tijdens hun gezantschap in Constantinopel
ongetwijfeld de mogelijkheid gehad een mummie aan te schaffen. Maar de vermelding
in het jaarverslag van ‘Welvaart’ dat de mummie ‘voor omstreeks 50 jaren uit
Egypte medegebragt’ is lijkt, ondanks de foute datering, toch te wijzen op de reis
van Anthony, die voor zover bekend als enig lid van de familie Egypte daadwerkelijk
heeft bezocht. Wel zeker is dat de mummie, die in 1860 aanwezig was op de Gelder,
in het museum is terechtgekomen.
Maar wat te denken van het verhaal van Ganderheijden? In dit geval is het zeker
dat Van Senden ‘mummiën’ uit Egypte heeft meegenomen, maar onomstotelijk
bewijs dat een mummie uit zijn bezit aan het museum is geschonken ontbreekt. De
enige aanwijzing voor de schenking is de geciteerde brief van juni 1955. De daarin
genoemde familiepapieren zouden uitsluitsel moeten geven. Helaas eindigde een lange
speurtocht naar de huidige verblijfplaats van Ganderheijden op Curacao, waar
hij op 3 juni 1978 is overleden.83 Nabestaanden waren niet te achterhalen, zodat het
onduidelijk is waar de familiepapieren zijn gebleven, als ze al niet verloren zijn gegaan.
Als we echter naar de in zijn brief genoemde feiten kijken, blijken deze in het
algemeen zo goed te kloppen dat aan de juistheid van zijn verhaal nauwelijks te twijfelen
valt.
Als zijn verhaal klopt zijn er dus ooit twee mummies in het Zwolse museum geweest.
Voor deze stelling is echter geen enkel bewijs te vinden. Op een taxatielijst
van het museum uit 1927, waaruit in ieder geval duidelijk wordt dat de marktwaarde
van een mummie in 67 jaar aanmerkelijk gestegen is, vinden we een mummie in vitrine
vermeld, geschat op 300 gulden!84 Van een tweede mummie is echter geen sprake.
Ook ‘de Egyptische mummie van eene hand met de kist’ is niet meer aanwezig.
Wel wordt een aantal niet nader geïdentificeerde gipsafgietsels genoemd, waaronder
mogelijk de eveneens door Von Knobelsdorff geschonken afgietsels van Egyptische
voorwerpen. Misschien zijn de gemummificeerde hand en een eventuele tweede
mummie door een slechte conservering verloren gegaan of zijn ze ergens buiten
Zwolle terechtgekomen.
Vertrek van de collectie ‘Welvaart’ en de mummie
Het laatstgenoemde lot is wel aan het grootste deel van de collectie ‘Welvaart’
te beurt gevallen. De museumdirecteuren uit de gelederen van de ‘VORG’ besteedden
weinig aandacht aan het niet-historische deel van de verzameling van het museum,
dat door gebrek aan ruimte steeds verder naar de achtergrond werd geschoven.
Na 1906 werd in de verslagen van het museum alleen aandacht besteed aan de
28
geschiedkundige kant van de collectie, zoals blijkt uit het verslag over 1919, waarin
blijdschap werd getoond over het bezoek van een groot aantal scholieren, “omdat
zij getuigenis afleggen van belangstelling in het verleden van Overijssel en hierdoor
in de geschiedenis der provincie wier studie toch het hoofddoel onzer Vereeniging
is.”85 Uiteindelijk verdween de etnografische verzameling in 1939 naar het Koninklijk
Instituut voor de Tropen in Amsterdam en de natuurhistorische collectie werd in
1953 afgestaan aan het Natuurhistorisch Museum in Enschede en het museum Natura
Docet in Denekamp, waaraan al eerder de verzameling opgezette vogels was geschonken.
86 De mummie, die buiten deze twee collecties viel en nog een zekere historische
waarde had, bleef echter in Zwolle.
Nadat in 1954 het beheer van het museum werd overgenomen door de Stichting
Overijssels Geschiedkundig Museum voerde de nieuwe directeur, J. W. Schotman,
enige veranderingen door in de indeling van de diverse ruimten, waardoor de verzameling
op een meer logische en geordende wijze werd getoond en de samenhang tussen
de verscheidene onderdelen werd verbeterd. In de oudhedenkamer bleef, wegens
de in het begin van dit verhaal genoemde redenen, de mummie gehandhaafd.
De in 1962 aangetreden opvolger van Schotman, K. Boonenburg, was minder
gecharmeerd van de mummie. Het idee dat de tentoongestelde voorwerpen uit de
provincie afkomstig moesten zijn of anderszins er duidelijk iets mee te maken hadden
werd door hem strict doorgevoerd. Een paradepaardje als de Zwolse mummie
leidde slechts de aandacht van de echt Overijsselse voorwerpen af. Daar kwam nog
bij dat de mummie in het museum niet op de juiste wijze geconserveerd kon worden
en bovendien, weliswaar via een omweg, de aandacht vestigde op een minder fortuinlijke
episode uit de geschiedenis van ons vorstenhuis.87 Nadat in 1969 al de afgietsels
van Egyptische voorwerpen waren vernietigd werd de mummie, die inmiddels
naar de zolder was verhuisd, in 1971 in bruikleen afgestaan aan het Rijksmuseum
voor Oudheden te Leiden. In de collectie van dit museum speelde de Zwolse
mummie een weinig prominente rol.
Tijdens de tentoonstelling in 1987 heeft een nieuwe generatie museumbezoekers kennis
kunnen maken met ‘de oudste inwoner van Zwolle’, die niet alleen een stukje
museumgeschiedenis vertegenwoordigt, maar nog steeds vragen oproept die niet
volledig beantwoord kunnen worden. Het is verleidelijk een gedeeltelijk antwoord
op deze vragen te zoeken door met de gedachte te spelen dat, gezien de samenstelling
van het skelet en de door Dawson gemaakte opmerking over het tijdsverschil tussen
de mummie zelf en de cartonnage, er ooit in Zwolle van twee mummies één gemaakt
is. Maar een dergelijke gedachte, hoe verleidelijk ook, lijkt zelfs voor de met bizarre
verhalen omgeven Zwolse mummie te buitensporig.
29
Met hartelijke dank aan allen die mij bij het onderzoek voor dit verhaal behulpzaam
zijn geweest, in het bijzonder de heer drs. P. W. J. den Otter, die de Zwolse mummie
aan de vergetelheid heeft ontrukt, en mevrouw B. W. J. G. Brutel de la R

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1986, Aflevering 2

Door 1986, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

1986
ZWOLS
HISTORISCH
TIJDSCHRIFT
&i»&^$(£**nïy~^*&*>x
ZWOL6E HI&TODlcSCHE VEDENIGING
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
INHOUDSOPGAVE / NUMMER TWEE / JAARGANG DRIE / 1986
29 VAN DE REDACTIE
ARTIKELEN
30 De naamgeving aan het Dr. G. Horreüs de Haaspad
Mr G. Loopstra
34 Eindbestemming Zwolle. Het levensverhaal van de negentiende-
eeuwse onderwijzeres Alberdina Woldendorp
Mineke van Essen
VAN DE INSTELLINGEN
46 Tentoonstellingsagenda Provinciaal Overijssels Museum
52 Culturele Raad Overijssel: Basiscursus voor amateurhistorici
BOEKBESPREKINGEN
47 “Fragmenten” Besproken door R.G. Fuks-Mansfeld
50 “Handleiding voor de locale en regionale geschiedbeoefening”
Besproken door Jaap Hagedoorn
49 OPROEP
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift:
W.A. Huijsmans, P. Lindhcud, R.T. Oost (eindredacteur),
mevr. I. Wormgoor & mevr. A. van der Wurff.
Redactie Zwols Historisch Jaarboek:
J.F. Borst (eindredacteur) & P.J. Lettinga.
• Zwolse Historische Vereniging
Niets uit deze uitgave mag woeden verveelvoudigd en /
of openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopy.
microfilm of op welke wij^e ook, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever.
VAN DE REDACTIE
In deze aflevering van het Zwols Historisch Tijdschrift treft
U een tweetal artikelen aan. Beide schetsen de levensloop van
bekende Zwollenaren.
Het eerste is gewijd aan Dr. Horreüs de Haas, predikant van de
Nederlands Hervormde Gemeente te Zwolle van 1919 tot 1943 en
prominent lid van de S.D.A.P. Met dit artikel lopen we vooruit
cp de lezing van 27 mei, waarin aandacht besteed zal worden
aan deze bekende Zwollenaar.
In de onderwijzeres Alberdina Woldendorp ontmoeten we een
vrouw, die in een tijd-dat van emancipatie nog geen sprake was,
uitgroeide tot iemand die in de Zwolse geschiedenis zeker een
plaats verdient. Alle aanleiding daarvoor geeft het in dit
nummer opgenomen artikel over haar levensloop.
Eeen tweetal boekbesprekingen, berichten en een beschrijving
van het omslag van ons tijdschrift completeren dit nummer.
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift.
30
DE NAAMGEVING AAN HET DR. G. HORREUS DE HAASPAD
MR. G. LOOPSTRA
Op 24 oktober 1985 gebeurde datgene, wat wellicht veel eerder
had moeten gebeuren. De naam van een bijzonder stadgenoot werd
in de registers van de Zwolse straatnamen opgenomen.
De motivatie om naar ds. Horreüs de Haas een pad te noemen bestond
uit de vermelding dat hij van 1919 tot aan zijn dood in
1943 predikant der Nederlands Hervormde gemeente in Zwolle was
geweest. Echter hij zou zijn bekendheid ook ontlenen aan zijn
functioneren als prominent lid van de Sociaal Democratische
Arbeiderspartij (S.D.A.P.).
Zonder enige twijfel mag gesteld worden dat deze motivatie wat
magertjes is. Wanneer we namelijk de literatuur bekijken, dan
blijkt pas hoe moeilijk het is om de enorme verdiensten van Horreüs
de Haas op doeltreffende wijze samen te vatten. Wanneer wij,
als mensen van de jaren ’80 ons eens zouden verdiepen in de werken,
die hij in de jaren ’20 en ’30 geschreven heeft, dan kan er
slechts een beeld ontstaan van een zeer grote en respect afdwingende
persoonlijkheid. Zij die het genoegen hebben gehad om
hem persoonlijk te kennen of naar hem als dominee hebben kunnen
luisteren, zullen dit zeker beamen.
Gerard Horreüs de Haas werd in 1879 te Beneden-Knijpe (Frl.)
geboren. Zowel van vaders- als van moederszijde stamde hij af
van een oud Nederlands Hervormd predikantengeslacht. Hij studeerde
theologie in Groningen en was vervolgens predikant in
Bergum, Sneek en Zwolle. Het langst stond hij in Zwolle, waar
hij in 1943 vrij plotseling overleed.
Horreüs de Haas was een markant man en een bijzonder geliefd
dominee. Bijna altijd preekte hij voor een volle Grote Kerk.
Hij was een man met een uitzonderlijk groot gezag, wiens visie
op Christendom en geloven aansprak bij het kerkvolk. Hij was een
dominee die als uitgangspunt had, dat het in de godsdienst niet
in de eerste plaats gaat om het aanvaarden van het overgeleverde.
In zijn ogen bestond godsdienst voor een groot deel uit zelfstandig
zoeken, strijden en twijfelen. Deze opvatting drukte hij
eens als volgt uit: “In de 73 Psalm en in dat grote boek Job,
daar zijn zij aan het woord, stoute worstelaars met de godsdienstige
twijfel, mensen wier wereldervaring in strijd gekomen
is met het overgeleverde godsdienstige denken, en die nu te maken
hebben met deze vraag: wat moet ik loslaten, de nieuwe ervaring
of het oude geloof, of hoe vind ik de hogere eenheid,
die aan beiden recht laat wedervaren.” 1)
Dr. G. Horreüs de Haas 1879 – 1943.
Voor Horreüs de Haas is deze strijd tussen “daar staat geschreven”
en “ik zeg u”, tussen het overgeleverde godsdienstige
denken en de nieuwe ervaring, zo oud als de wereld en moet die
strijd steeds opnieuw gestreden worden. Zij is het teken van
onze hogere menselijkheid en door deze strijd kan de eeuwige
Waarheid voortgaan in de harten en de geest van de mensen.
Zijn zoeken en twijfel komt echter niet voort uit onzekerheid;
integendeel, het gaat uit van zijn innerlijke zekerheid: de zekerheid
dat het Heilige is. Een wezenlijk godsdienstig leven
betekent “dat wij trots zwakheid en begeerte, trots verblinding
en onzekerheid willen vasthouden aan dat heilige, zijn wegen
willen leren vinden, zijn wil volbrengen en het dienen en beminnen
als het hoogste goed.” 2) Deze visie verklaart volgens
32
mij veel over het leven en werk van Horreüs de Haas. Kon hij
immers niet met bezieling spreken en schrijven over zijn religieus,
socialistische opvattingen als de hogere eenheid die
recht deed aan zowel zijn ervaringen als aan het oude geloof. Hij
was ervan overtuigd, dat de verwezenlijking van de socialistische
idealen de maatschappij wat dichter zou brengen bij de waarheid
van Christus. Hij was er dan ook van overtuigd, dat godsdienst en
socialisme niet strijdig met elkaar waren – een opvatting waarmee
lang niet alle socialisten en godsdienstige mensen in die tijd
het eens waren. Daarbij was voor hem belangrijk dat een levende
religie ook een reformatorische en revolutionaire strekking had
en dat het socialisme niet vereenzelvigd werd met een materialistische
wereldbeschouwing die een religieuze denkwijze uitsloot.
Net zo min als hij alle godsdienstige overleveringen aanvaardde,
aanvaardde hij alle dogmatische socialistische overleveringen.
Zo wilde hij niet voor de keuze gesteld worden Marx
geheel te aanvaarden of hem geheel te verwerpen. Hij wilde daarentegen
die elementen uit de leer van Marx naar voren halen,
waar hij iets van kon leren. En zelfs de kritiek van Marx op de
kerk aanvaardde hij gedeeltelijk wanneer hij zegt: “Bedenkt u
intusschen even met mij, als Marx en de zijnen kwade woorden gesproken
hebben tegen godsdienst en kerk, dat deze het daar ook
vaak behoorlijk naar gemaakt hadden, in den tijd van Marx, vóór
zijn tijd, en na zijn tijd. Immers, godsdienst en kerk, in den
Katholieken en orthodox-Protestantschen zin, hebben helaas – ik
wilde dat het niet waar was, maar het is zoo – ir de wereld niet
altijd het werk van de rechtvaardigheid, van de waarheid en van
de liefde gediend.” 3)
Horreüs de Haas wilde, zich niet neerleggen bij de bestaande situatie
in de wereld, met al haar onrecht en geweld. Religieuze
socialisten waren daarom verplicht tot behandeling van de reële
problemen op sociaal-economisch en politiek gebied en dat in
zo nauw mogelijke samenwerking met de socialistische volksbeweging.
Op die manier zouden zij kunnen meewerken aan het realiseren
van een hogere maatschappijorde van arbeid en eerbied, van
gerechtigheid, waarheid en vrede. 4)
Dit socialisme vanuit zijn Christen-zijn, droeg Horreüs de Haas
niet alleen in Zwolle uit. Overal in den lande werd hij als
spreker gevraagd en ook werden veel van zijn bijdragen gepubliceerd.
Uit al die geschriften blijkt telkens weer zijn enorme
belezenheid. Onwillekeurig vraag je je dan af waar die man de
tijd vandaan gehaald heeft. Hij moet wel over een onuitputtelijke
werklust beschikt hebben. Ondanks zijn meer dan volle
dagindeling vond Horreüs de Haas ook nog tijd om zich te verdiepen
in de actuele politiek. Hij deed dat op een wijze, die
de grootst mogelijke bewondering verdient. Zijn analyses van
33
de wereldpolitiek na de eerste wereldoorlog zijn opmerkelijk
juist, zo kunnen wij 60 jaar later constateren. In de jaren
’30 waarschuwde hij voor Mussert en het Nationaal Socialisme.
Met “Der Mythus des XXen Jahrhunderts” van Alfred Rosenberg,
door Horreüs de Haas de cathechismus van het Nationaal-Socialisme
genoemd, veegde hij de vloer aan. 5) Het was ook Horreüs
die als een der eersten besefte wat er met de weggevoerde joden
gebeurde. Vanaf de kansel ageerde hij met grote moed tegen de
verschrikkingen van het nazisme. Het was echter allemaal vanzelfsprekend
vrjor hem; hij kwam immers altijd op voor de
zwakkeren.
Toen Horreüs de Haas plotseling overleed in 1943, betekende dat
een klap voor zijn gemeente, voor Zwolle, voor het op dat moment
ondergrondse socialisme en voor zeer velen in Nederland. Want
dat is iets wat ik gaarne zou willen benadrukken, hij was een
prominent Nederlander, die voor de vrijzinnig Hervormden èn voor
de S.D.A.P. zeer veel betekend heeft.
Ik denk dat de straatnamencommissie de suggestie van onder andere
de Partij van de Arbeid, op een goede manier vertaald heeft.
Zij heeft immers een pad, dat loopt van kerspel naar stad naar
Horreüs de Haas vernoemd. Doch niet alleen dat. Doorslaggevend
vind ik dat het Horreüs de Haaspad gelegen is bij een belangrijk
groengebied: het Engelse Werk en het Spoolderbos. Horreüs
was een groot natuurliefhebber en het College van Burgemeester
en Wethouders heeft gemeend in zijn stijl te moeten handelen
door milieu-voorlichting en -educatie van de afdeling Plantsoenen
een natuurpad te laten samenstellen: Het Horreüs ae Haas-natuurpad.
Ik hoop dat velen van het pad gebruik zullen maken en
dat zij op gezette tijden zullen beseffen naar welk groot man
het pad is vernoemd.
Dit artikel is geschreven op basis van een toespraak die ik
op 24 oktober 1985 heb gehouden ter gelegenheid van de naamgeving
van het Ds. G. Horreüs de Haaspad.
Noten.
1. G. Horreüs de Haas, “Oorlog en godsdienst” in: Het Nieuwe
Leven I (1915) nr. 2, 55.
2. Ibidem, 59.
3. Christendom en socialisme: verslag van een openbaar debat
tusschen Ds. G. Horreüs de Haas (S.D.A.P.) en Mr. T.J. Verschuur
(R.K.), gehouden op Maandag 8 Februari 1926, te Breda.
Uitgegeven door het gewest der S.D.A.P. in Noord Brabant,
1926, 4.
4. G. Horreüs de Haas, De inhoud van het religieus socialisme
(s.1. ) 1934, 12 en 15.
5. G. Horreüs de Haas, De Mythe van de XXe eeuw. Assen 1937.
34
EINDBESTEMMING ZWOLLE
Het levensverhaal van de negentiende-eeuwse onderwijzeres
Alberdina Woldendorp
MINEKE VAN ESSEN
INLEIDING
In mei 1817 werd te Zwolle het huwelijk voltrokken tussen de 27-
jarige Geert Spijkerman en de vijf jaar oudere Zwolse koekenbakkersdochter
Jannetje Cornelia van der Veen 1). Het was voor
Jannetje wat je noemt een goed huwelijk. Het jaar daarvoor was
haar man benoemd tot hoofdonderwijzer aan de Nutsschool, wat
hem niet alleen een salaris opleverde van f 700,— per jaar
(terwijl een gemiddeld arbeidersgezin van iets meer dan f 200,—
moest rondkomen), maar hem ook een zekere status verschafte: op
een Nutsschool werd niet de eerste de beste benoemd! 2)
Maar welvaart en aanzien zijn geen garantie voor geluk. Het huwelijk
bleef kinderloos en Geert Spijkerman ging meer en meer
op in zijn werk. Zijn belangstelling voor opvoeding en onderwijs
voerde hem regelmatig naar de stad Groningen, toen beschouwd
als het Mekka van onderwijsland. Daar leerde hij zijn
bekwame collega Roelf Gerrit Rijkens kennen en, via deze, diens
bij hem inwonende schoonzuster Alberdina Woldendorp. Met zijn
huwelijk ging het intussen bergafwaarts en Jannetje en hij besloten
om uit elkaar te gaan. De toen nog tolerante, uit de
Franse tijd stammende, huwelijkswetten maakten hen dat gemakkelijk.
In oktober 1831 scheidden zij “bij werderzijdsche toestemming”.
3) Een half jaar later verbrandde Alberdina Woldendorp
alle schepen in Groningen achter zich en vestigde zich te
Zwolle.
Kenners van de Zwolse onderwijsgeschiedenis zal de naam van Geert
Spijkerman ongetwijfeld bekend zijn voorgekomen. Hij was “Zwolle
’s beroemdste schoolmonarch” in de eerste helft van de negentiende
eeuw 4) en werd een gewaardeerd en invloedrijk lid van
het Nederlandsche Onderwijzers-Genootschap, de onderwijzersvakvereniging
uit die tijd. Diezelfde kenners zullen vermoedelijk
niet weten dat Spijkermans Groningse liefde, Alberdina Woldendorp,
eveneens haar sporen in het onderwijs heeft verdiend.
Over deze vrouw gaat dit verhaal.
35
PROVINCIE GRONINGEN. GEMEENTE GRONINGEN.
EXTRACT uit het Register <•' i n het j««r irtn duizend Zt/Vi liwulcrd ~i:*• •" c 7 c • ' 1/ ^ an Vrouwelijke
Handwerken . op rie •Snkool vtfrv deli
O N D E 11 W TJ Z E B
R. G. R IJ K E N S,
Mot cene Voorrede van den laatstgenoemde.
T e. anottitfoEN) a rj
J. O O M K E N S,
t 8 3 y.
Titelblad van het door Alberdina Woldendorp geschreven
boek (uitgave 1827, J. Oomkens Groningen).
40
TOELICHTING BIJ DE OMSLAG VAN HET ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De omslag is gemaakt naar een kopergravure (anoniem, 18e eeuw)
De prent geeft een beeld van Zwolle rond 1600 en wel vanuit he
bij panorama’s, dat de.tekenaar in zijn wens om zoveel mogelij
plaatst. Hoewel het .lijkt, dat men de stad van één punt ziet,
silhouet van de stad wordt daarbij vertekend.
1 Standaardmolen op het Maagdenbastion
2 Schepen op het Zwarte Water_
3 Rodetoren
4 Draketoren
5 Jan Daghtoren .
6 Kamperpoort (Binnen en Buitenpoort)’
7 Peperbus en Onze-Lieve-Vrouwekerk
8 Kruittoren
9 Torentje huis in de Nieuwstraat
10 Grote of St.Michaëlskerk
11 Gelderse Toren
12 Fraterhuiscomplex
41
WOLLA?
getiteld “Swoïla” (ware grootte 106 x 315 mm).
zuiden gezien. In het algemeen (net als op deze prent) geldt
van een stad te laten zien, zich van tijd tot tijd iets vers
dit in feite van verschillende plaatsen af gedaan. Het
13 Fraterhuiscomplex
14 Broerenkerk
15 een waltoren
16 Raadhuistoren en Latijnse School
17 Toren in de Praubstraat
18 H. Geestgasthuis in de Diezerstraat
19 Toren huis in de Bloemendalstraat
20 Bethlehemskerk
21 een waltoren
22 Sassenpoort
23 Dieserpoort Bron: GAZ, Zwolle.
42
duid als “naaivrouw” – door gebrek aan vooropleiding niet
wist hoe ze les moest geven. Als gevolg daarvan duurde het
lang voordat de meisjes de basisvaardigheden onder de knie hadden,
zaten ze soms uren niets te doen omdat de naaivrouw geen
tijd kon vinden om hen vooruit te helpen en werd de sfeer in de
klas gekenmerkt door ordeloosheid. Aandacht voor- het gedrag van
de meisjes, voor de opvoeding dus, kon de onderwijzeres, als
ze al zou weten hoe ze dat moest doen, helemaal niet opbrengen
10).
Alberdina Woldendorp pakte de zaak heel anders aan. In de eerste
plaats werd er op haar school systematisch les gegeven.
Zij verdeelde de klas in groepjes leerlingen van hetzelfde niveau,
bereidde de lessen goed voor, zorgde ervoor dat het
werk ordelijk werd uitgedeeld, opgehaald en opgeborgen en dat
de meisjes voortdurend aan het werk konden blijven. In zo’n
didactisch verantwoorde situatie konden de meisjes echt iets
leren. In de tweede plaats had Alberdina Woldendorp oog voor
de nadelige kanten van een handwerkschool voor de gezondheid
van de leerlingen. Door de hele dag over hun handwerk gebogen
te zitten liepen de meisjes namelijk het gevaar om krom of
scheef te groeien of om hun ogen te bederven. Op Alberdina’s
school hadden stoelen en banken daarom geen rugleuningen, zodat
de meisjes wel gedwongen waren om rechtop te zitten. Ook
liet zij de leerlingen afwisselend met de linker- en de
rechterkant naar het licht plaats nemen. Zo voorkwam ze dat
de meisjes voortdurend in dezelfde houding zaten en als gevolg
daarvan de kans liepen om scheef te groeien. Het. bederven van
de ogen probeerde zij te voorkomen door de meisjes niet te
lang achter elkaar met fijn priegelwerk bezig te laten zijn en
zulk werk ook niet te laten doen bij lamplicht. Om te zorgen
dat de meisjes tijdens de schooluren ook wat beweging kregen,
liet zij ze zo nu en dan naast de bank staan om te zingen 11).
Al deze in onze ogen weinig spectaculaire maatregelen waren
in Alberdina’s tijd nieuw en bijna revolutionair te noemen.
Het is dan ook geen wonder dat haar school al snel een gunstige
naam kreeg.
, Maar de belangrijkste reden waarom de Zwolse burgers hun dochters
zo graag op deze nieuwe handwerkschool plaatsten was niet
‘de kwaliteit van het onderwijs of de aandacht voor de gezondheid,
maar de pedagogische sfeer op de school. Alberdina stelde
namelijk niet het handwerkonderwijs als zodanig centraal,
maar dat wat z*ij zelf omschreef als de “zedelijke volmaking
der jeugdige meisjes” 12), de opvoeding in ruime zin dus. Er
werd aandacht besteed aan het gedrag van de leerlingen (zo was
het de meisjes verboden om te laat te komen en moesten zij bij
aankomst en vertrek keurig groeten), wekelijks hield zij met
43
de leerlingen een soort “klassegesprek” over een behartigenswaardig
onderwerp, tijdens het handwerken moesten de meisjes
om beurten voorlezen uit “nuttige” boeken en de godsdienstige
vorming werd niet uit het oog verloren. Alberdina’s school had
zo meer weg van een opvoedingsinstituut waar meisjes tot goede
aanstaande echtgenoten, moeders en huisvrouwen werden gevormd,
dan van een doorsnee-handwerkschool.
Het enige verschil met zo’n instituut was eigenlijk dat er
geen Frans werd onderwezen, een in die tijd voor ieder welopgevoed
meisje onmisbaar vak. Het ontbreken daarvan vormde voor de
meer welgestelde burgers van Zwolle de enige reden om hun
dochters niet bij Alberdina Woldendorp op school te doen, en
dat speet hun’eigenlijk zeer. Dus vroegen zij Alberdina of het
niet mogelijk was om op haar school ook Franse lessen te laten
verzorgen. Alberdina voelde daar wel voor, maar kon een dergelijke
uitbreiding van het vakkenpakket niet op eigen-.gezag invoeren;
daarvoor was toestemming nodig van het gemeentebestuur.
Dus richtte zij een verzoek met die strekking aa’n B&W van Zwolle
13). Hiermee deed Alberdina Woldendorp voor de derde keer
in haar leven iets uitzonderlijks. Het omvormen van een gewone
handwerkschóol tot een Franse meisjesschool – want daar kwam
het verzoek in feite op neer – was zeer ongebruikelijk.
Een ongelukkiger moment om zo’n verzoek in te dienen was
nauwelijks denkbaar. B&W van Zwolle hadden namelijk korte tijd
tevoren de euvele moed gehad om naast de enige openbare Franse
meisjesschool in de stad een nieuwe, particuliere school van
dezelfde soort toe te staan, en de directrice van de bestaande
school was daar zeer verbolgen over; zij beschouwde dat als
een ontoelaatbare concurrentie 14). Weliswaar week het gemeentebestuur
niet voor de door de directrice uitgeoefende druk
(zij had daar ook alle reden toe; de bestaande school wekte
veel ongenoegen onder de Zwolse burgerij 15) ), maar had bepaald
geen behoefte om door het verlenen van toestemming tot
de oprichting van een derde meisjesschool nog eens extra olie
op het vuur te gooien! B&W besloten daarom het verzoek voorlopig
in beraad te houden 16).
Alberdina zette dus vooralsnog haar school op dezelfde voet
voort. Een jaar later, in oktober 1834, traden Geert Spijkerman
en zij eindelijk in het huwelijk 17). Voor Alberdina betekende
dit echter niet dat zij haar werk opgaf; zij bleef, zoals
meer getrouwde onderwijzeressen in haar tijd, gewoon haar
school houden.
Zo lagen voor Alberdina Woldendorp, eens een gescheiden jonge
vrouw die om den brode wat handwerklessen moest geven, op vijfendertigjarige
leeftijd alle mogelijkheden open. Ze was nog
jong genoeg om moeder te worden, ze zou misschien over een paar
44
jaar aan het hoofd van een gerenommeerde meisjesschool kunnen
staan, ze kon zich ook verder theoretisch gaan bekwamen en
boeken gaan schrijven voor minder deskundige collega’s. Maar
Alberdina kreeg de kans niet meer om die mogelijkheden te verwerkelijken;
op 6 februari 1835 maakte Geert Spijkerman in de
Overijsselsche Courant haar overlijden bekend:
“Haar nuttig werkzaam leven eindigde kalm en zacht,
in den ouderdom van 35 jaren en 9 maanden, nadat
zij, inzonderheid de beide laatste maanden, zeer
veel, doch steeds onderworpen en geduldig, had geleden
aan eene verouderde ongesteldheid der maag.” 18)
SAMENVATTING
De in 1799 te Groningen geboren onderwijzeres Alberdina Woldendoro
kwam in 1832 naar Zwolle om daar haar beroep uit te oefenen
en om er te trouwen met de hoofdonderwijzer van de Nutsschool
Geert Spijkerman. Zij had op dat moment een scheiding achter de
rug, kon bogen op vijftien jaar ervaring in het meisjesonderwijs
en had een pedagogische handleiding voor onderwijzeressen op
haar naam staan. Haar onderwijscarrière werd door haar dood in
1835 voortijdig afgebroken. Zodoende heeft ze nooit de kans gekregen
haar stempel te drukken op het Zwolse – en wie weet ook
het Nederlandse – meisjesonderwijs. De aanzet daartoe was gezien
haar voorgeschiedenis en haar toekomstplannen duidelijk aanwezig.
Vrouwen kregen in de eerste helft van de negentiende eeuw maar
zelden de gelegenheid om uit te groeien tot het formaat van een
Alberdina Woldendorp. Als hun dat – vaak tegen de verdrukking
in – toch lukte, was dat een bewonderenswaardige prestatie. Om
die reden verdient Alberdina Woldendorp een plaats in de Zwolse
geschiedenis.
Noten.
1 Huwelijksakte 29-5-1817, Gemeentearchief Zwolle, Burgerlijke
stand.
2 W.A. Elberts, Historische wandelingen in en om Zwolle (1e
druk 1890; Zwolle 1973) 87-88.
3 Stukken echtscheiding Spijkèrman-Van der Veen 1830-1831,
Rijksarchief in Overijssel, Rechtbank van eersten aanleg,
79/1a.
4 Elberts, Historische wandelingen, 193.
5 Voor een kort overzicht van de vrouwengeschiedenis in Nederland
wordt verwezen naar Een tipje van de sluier. Vrouwengeschiedenis
in Nederland 1-3 (Amsterdam 1978, 1980, 1984).
Papenstraat anno 1986
Foto: J.P. de Koning. Collectie: Gem. Archiefdienst.
Op de foto staat de voorgevel afgebeeld van het pand thans
genummerd Papenstraat 10-14. Het rechter gedeelte (nr. 10)
is in 1830 voor 950 gis. aangekocht door het departement
Zwolle van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen en
diende tot woning voor de hoofdonderwijzer Geert Spijkerman.
In dit perceel is zijn vrouw Alberdina Woldendorp in
1835 overleden. In het rechter gedeelte (nr. 12-14) is vanaf
1817 tot 1 augustus 1841 de Nutsschool gevestigd geweest.
Op die datum verhuisde de school naar de Bitterstraat
46
6 Mineke van Essen, Onderwijzeressen in niemandsland. Vrouwen
in opvoeding en onderwijs (Nijkerk 1985).
7 De annotatie voor dit onderdeel is te vinden in: Van Essen,
Onderwijzeressen in niemandsland, 10-14.
8 Alberdina Woldendorp, Praktische handleiding voor onderwijzeressen
der aanvangs- of kinderscholen en die der vrouwelijke
handwerken voor jeugdige meisjes (Groningen 1827) XV.
• 9 Voor deze bewering baseer ik me op een schriftelijke uitlating
van de Plaatselijke Schoolcommissie van Zwolle over
Alberdina Woldendorp: “(…)dat zij, voor zoo ver de
Schoolcommissie dit heeft kunnen nagaan, de in dat werkje
gegevene voorschriften met den besten uitslag op hare
school in practijk brengt (…)”; Plaatselijke Schoolcommissie
aan B&W van Zwolle 17-2-1833, Gemeentearchief Zwolle,
AAZ02/149.
10 Van Essen, Onderwijzeressen in niemandsland, 191-209.
11 Woldendorp, Praktische handleiding, 95-138.
12 Ibidem, 95.
13 Verzoekschrift van A. Woldendorp 20-12-1832, Gemeentearchief
Zwolle, AAZ02/148.
14 Notulen Plaatselijke Schoolcommissie 27-3, 6-6, 19-7, 3-10
1833, ibidem, CA 013.
15 “Het onderwijs in Overijssel tussen 1830 en 1850 volgens de
rapporten van de inspecteur Wijnbeek”, R. Reinsma ed., Verslagen
en mededelingen van de vereeniging tot beoefening van
Overijsselsch regt en geschiedenis 79 (1964) 83.
16 Notulen Plaatselijke Schoolcommissie 7-2-1833, Gemeentearchief
Zwolle, CA013
17 Huwelijksakte 6-10-1834, ibidem, Burgerlijke stand.
18 Overijsselsche Courant, 6 februari 1835.
AGENDA
TENTOONSTELLINGSAGENDA PROVINCIAAL OVERIJSSELS MUSEUM
18.04 – …08 ZWANEN IN DE STADSGRACHT
Drostenhuis (wisselkabinetten) (Melkmarkt)
09.08 – 18.08 KERMISTENTOONSTELLING
Gouden Kroon (Voorstraat)
07:09 – 07.12 VEESCHILDERSTUK
Gouden Kroon en Drostenhuis
Leden van de Zwolse Historische Vereniging hebben op vertoon
van hun ledenkaart gratis toegang tot het museum (geldt ook
voor huisleden).
47
BOEKBESPREKING
FRAGMENTEN. JOODS LEVEN IN ZWOLLE EN OMGEVING
Redactie J. van Gelderen
IJsselakademie Kampen, Kampen 1985.
111 pagina’s, prijs ƒ 14,40.
R.G. FUKS-MANSFELD
Fragmenten uit een voltooid verleden tijd zijn in deze bundel
samengevat. Weliswaar draagt de titel van het boek het woord
“leven”, maar zoals in vele studies, die zich bezighouden met
de geschiedenis van de joden in de Nederlandse provincies vóór
en tijdens de tweede wereldoorlog, gaat de beschrijving van het
joodse leven maar al te vaak over in registratie van de gang
naar vernietiging.
Het is niet anders in de opstellen, die de inhoud van dit boek
vormen. Of het gaat om voormalige synagoges, die liefderijk gerestaureerd,
nu alleen nog stenen getuigenissen zijn, of om de
geschiedenis van een familie of om het joodse onderwijs in Zwolle,
het eindpunt is de ondergang van het merendeel van de mensen,
die eens op hun eigen wijze mede het leven van woonplaatsen bepaald
hebben.
Er is de laatste jaren veel onderzoek gedaan naar de geschiedenis
van de joden in verschillende Overijsselse en Gelderse
plaatsen en ook deze bundel draagt weer enige bouwstenen aan
voor het nog te schrijven overzichtswerk.
De bundel valt in twee delen uiteen. De eerste vier bijdragen
zijn gewijd aan aspecten van de geschiedenis van de joden in
Zwolle, de enige in de bundel behandelde stad, die ook thans
nog een joodse gemeenschap herbergt. A.J. Mensema beschrijft
de bouwgeschiedenis van de synagoge in de Schoutenstraat, die
in 1899 werd ingewijd en thans in veranderde vorm weer ten
dienste staat aan de joodse gemeenschap in Zwolle. J. Hagedoorn
geeft een goed gedocumenteerde levensbeschrijving van Overijssels
laatste opperrabbijn S.J. Hirsch (1872 – 1941). Daarna
volgt een gedetailleerd genealogisch overzicht van de familie
Stibbe, samengesteld door P. Jonkers-Stroïnk en G. Sylvain Kahn.
Hierin zijn veel gegevens bijeengebracht over deze oude Overijssels-
joodse familie, waarvan zovele telgen hun einde in
Duitse vernietigingskampen vonden.
Het belangrijkste stuk van het eerste deel van de bundel is de
omvangrijke studie over het joodse onderwijs in Zwolle van 1941
48
tot 1943 door I. Vierstraete-Erdtsieck. Zij maakte een diepgaande
studie van de op bevel van de Duitse bezetters in het
leven geroepen joodse scholen in Zwolle. Omdat joodse kinderen
sinds 1941 niet meer samen met niet-joodse kinderen onderwijs
mochten genieten, moesten er voor de joodse kinderen van Zwolle
en omgeving een nieuwe lagere school, een ULO-school en een
Lyceum worden opgericht. De leerkrachten bestorden uit inmiddels
uit het Nederlandse onderwijs ontslagen joodse onderwijskrachten.
De schrijfster heeft niet alleen de gemeentelijke
archieven over het onderwerp geraadpleegd, zij geeft ook een
beschrijving van de ontwikkeling van het joodse onderwijs in
Nederland tussen 1850 en 1941. Maar het belangrijkste deel van
haar studie is gewijd aan de beschrijving van de docenten en
leerlingen. Zij heeft hiervoor nog in leven gebleven ex-docenten
en -leerlingen geïnterviewd, om de ambtelijke gegevens aan
te vullen. Ook het moeizame rechtsherstel van de onderwijskrachten,
die de oorlog overleefden, heeft zij in haar onderzoek
betrokken.
Aan het einde van de studie is een lijst opgenomen van de
kinderen en leerkrachten, die de Zwolse joodse scholen bevolkten.
Vooral van de kinderen is de meerderheid omgekomen,
achter de namen van hele klassen staat het onheilspellende
“overleden in Auschwitz of Sobibor”. Het onderzoek
naar het lot van deze mensen moet uiterst tijdrovend en moeizaam
geweest zijn. De studie van mevrouw Vierstraete weerspiegelt
niet alleen op kleine schaal de tragedie van het Nederlandse
jodendom in de tweede wereldoorlog, maar toont ook aan,
hoe plichtsgetrouw en zonder enige terughouding de plaatselijke
bestuurders alle bevelen van de Duitse bezetter inzake de. joodse
medeburgers hebben uitgevoerd. Geen aarzeling bij het doorvoeren
van de segregatie van joden en niet-joden, geen uitstel bij het
opgeven van het aantal joden in de gemeenten, geen uiting van
medelijden of solidariteit met de getekenden.
Dit probleem wordt ook op treffend eerlijke wijze aangestipt
door H. Smit, burgemeester van Zwartsluis, wiens rede bij de
onthulling van een plaquette ter nagedachtenis van de omgekomen
joden in zijn gemeente in de bundel is afgedrukt.
Het boek wordt besloten met twee korte overzichten over de geschiedenis
van de joden in Hattem en Dalfsen en een bibliografie
over de geschiedenis van de joden in het land van IJssel
en Vecht, samengesteld door J. van Gelderen.
Een beetje uit het historische kader valt de studie van J. Nijen
Twilhaar over Jiddische vormen in enkele Westoverijsselse dialecten,
waarin de Jiddische uitdrukkingen in het werk van de
joodse schrijver uit Kampen, Samuel Goudsmit (1884 – 1954) uitvoerig
worden geanalyseerd.
49
Uit de bibliografie aan het einde van de bundel blijkt, dat
reeds veel studies over de geschiedenis van de joden in de 0-
verijsselse gemeenten zijn verschenen. Daarbij zijn ook nog
nieuwe bronnen over het onderwerp voor nadere studie ontsloten.
In 1985 zijn de inventarissen van het archief van rabbijn Dr.
J. Frankel, de voorganger van Opperrabbijn Hirsch, en van het
archief van de joodse gemeente in Oldenzaal gereed gekomen.
Beide archieven bevinden zich in de Bibliotheca Rosenthaliana,
Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Misschien is de tijd
aangebroken, om alle krachten en fragmenten te bundelen en te
komen tot een omvattende geschiedenis van de joden in Overijssel,
als een waardig vervolg op het werk van Helena Poppers?
1).
Noot.
1. Helena Poppers, De Joden in Overijssel van hunne vestiging
tot 1814. (Nagelaten Dissertatie). Utrecht 1926.
OPROEP
Vanuit een instelling voor ontwikkelingsgestoorde kinderen te
Zeist zijn ons vragen gesteld over de schutspatroon van Zwolle,
St. Michaël. In die instelling viert men jaarlijks, op 29
september, het Michaëlsfeest. Graag zou men het een en ander
te weten willen komen over St. Michaël:
– zijn er – naast de legende van de draak in het Zwarte Water
– nog andere legenden met betrekking tot St. Michaël
bekend ?,
– waarom is St. Michaël schutspatroon van Zwolle?,
– waren er stadsfeesten ter ere van St. Michaël, bijvoorbeeld
op 29 september?,
– zoja, wanneer werden die gehouden en wat voor type feesten
waren het?
Willen leden die op één of meerdere vragen een antwoord weten
of over eventuele andere informatie beschikken, kontakt opnemen
met het secretariaatsadres Diezerplein 37 te Zwolle?
50
BOEKBESPREKING
HANDLEIDING VOOR DE LOCALE EN REGIONALE GESCHIEDBEOEFENING
IN OVERIJSSEL
G.G.J. RENSEN
Uitgave van het ‘Beraad van historische instellingen en organisaties
in Overijssel’, Zwolle 1985.
238 pagina’s. Prijs f 25,— (bij toezending f 30,—). Verkrijgbaar
bij onder andere het Rijksarchief in Overijssel
te Zwolle, de IJsselakademie te Kampen en het gemeente-archief
te Deventer.
JAAP HAGEDOORN
De historische en heemkundige verenigingen schieten de laatste
tijd als paddestoelen uit de grond. Als voorbeeld hiervan mag
gelden het aantal historische tijdschriften en reeksen dat momenteel
wordt uitgegeven. Dit zijn er totaal zo’n 50. Ongeveer
70% daarvan beleefde zijn eerste uitgave tussen 1975 en 1985
(p. 229-238). De belangstelling voor het verleden is dus groot
en groeiende. Om die behoefte aan historische informatie te bevredigen
is echter onderzoek nodig. En dit is vaak de grote
zorg van de verschillende redacties: er wordt te weinig relevant
en kwalitatief goed onderzoek gedaan. Al te vaak moeten de
redacties terugvallen op een klein groepje zeer actieve, schrijvende
verenigingsleden, die ook nog moeilijk tot schrijven zijn
over te halen. Een groei van de historische belangstelling
vraagt dus onder andere groei van historisch onderzoek, met name
op locaal en regionaal gebied en verricht door meer mensen.
Het in 1983 ingestelde “Beraad van historische instellingen en
organisaties in Overijssel” moet tot dezelfde conclusie zijn
gekomen. Daarom werden in het seizoen 1984-1985 voor het eerst
twee (in Twente en in West-Overijssel) cursussen voor locaalen
regionaal-historisch onderzoek in Overijssel georganiseerd.
Voor beide cursussen bestond al gauw een wachtlijst. Ook dit
jaar vinden de cursussen weer plaats. De bedoeling is de cursisten
de vaardigheden bij te brengen, die vereist zijn om
zelfstandig historisch onderzoek te doen en te verwerken tot
51
een historisch werkstuk. Op basis van het materiaal van de
eerste cursus schreef Gregor Rensen een Handleiding voor locale
en regionale geschiedbeoefening in Overijssel, die in de
toekomstige cursussen gebruikt zal worden, maar ook los verkrijgbaar
is.
Na een inleidend hoofdstuk over de vragen wat (locale en regionale)
geschiedenis en het nut ervan is, behandelt de schrijver
de verschillende stadia van een historisch onderzoek: van het
kiezen en afbakenen van een onderwerp, via literatuur- en archiefonderzoek
en het gebruik van overige bronnen en hulpwetenschappen,
tot het verslag doen in een historisch werkstuk.
Het is niet eenvoudig een Handleiding als deze te recenseren,
vooral waar het gaat om de gepresenteerde, vrij universele methode
van historisch onderzoek. Historische discussiepunten
ontbreken, behalve misschien in het eerdergenoemde eerste
hoofdstuk, zodat van interpretatieverschillen geen sprake kan
zijn. Daarom wil ik hier ingaan op de vormgeving van, of de
wijze waarop de methode aangereikt wordt en op het belang van
de Handleiding.
Rensens werk blinkt uit in duidelijkheid. Omstandig wordt uit
de doeken gedaan wat de ideale weg is om locale en regionale
geschiedenis te beoefenen. Het betoog is over het algemeen begrijpelijk
gesteld, maar het zijn vooral de vele en zeer toepasselijke,
vaak op Overijssel betrekking hebbende voorbeelden,
die de duidelijkheid van het werk bevorderen. Uit alles blijkt
dat de auteur zich gedegen heeft ingewerkt vóór hij zijn Handleiding
schreef; hij heeft daarbij ongetwijfeld de beschreven
methode gevolgd! Daarnaast wil ik nog de literatuurlijsten
noemen die elk hoofdstuk besluiten. Zij zijn zeer belangrijk
voor wie meer over het betreffende onderwerp wil weten.
Het belang van de Handleiding kan dus niet hoog genoeg geschat
worden. Zij werkt daarnaast ook nog drempelverlagend: de leek
ziet nu eindelijk eens dat al die onderzoekers die in archiefzalen
of studeerkamers aan het werk zijn, niets anders doen dan
het volgen van een aangeleerde, door ervaring gerijpte methode.
Een methode die aan te leren is.
Tenslotte is de Handleiding een dankbaar naslagwerk voor ongeoefende
en geoefende onderzoekers in Overijssel. Hoewel het
boekwerk aanvankelijk nogal kloek en uitgebreid lijkt, zal bij
nadere lezing blijken dat het een onmisbare overlevingsmethode
bevat om de eerste wankele schreden op het pad van de geschiedbeoefening
te zetten en het complete doe-het-zelf-pakket voor
52
de gevorderde liefhebber vormt. In sommige gevallen is het
zelfs wenselijk, dat opgeleide en min of meer geoefende historici
eens een blik werpen in de Handleiding.
U ziet het, ik ben enthousiast. Eindelijk een handleiding voor
de geschiedbeoefening in Overijssel, die het meer mensen mogelijk
maakt onderzoek te doen. Dit enthousiasme weerhoudt mij
dan ook om kritische opmerkingen te maken over enkele zeer,
zeer ondergeschikte zaken. Ik zou willen besluiten met de oproep
de Handleiding te kopen, te lezen en te gebruiken, zodat
in de toekomst wellicht ook Uw artikelen de pagina’s van ons
Tijdschrift of Jaarboek zullen vullen.
(N.B.: de eerste oplage van de Handleiding is inmiddels uitverkocht.
Een herdruk is in voorbereiding. Wij houden U op
de hoogte over het verschijnen ervan).
BERICHT VAN DE CULTURELE RAAD OVERIJSSEL
Basiscursus voor amateurhistorici
Het “Beraad van Historische Instellingen en Organisaties” heeft
besloten ten derde male de basiscursus voor amateurhistorici te
verzorgen. De cursus zal bestaan uit tien lessen van 2A uur elk,
die parallel aan elkaar gegeven zullen worden in Enschede en
Zwolle in de periode oktober 1986 – maart 1987. Tijdens de cui—
sus komen aan de orde:
– het opzetten van een historisch onderzoek (1 les),
– literatuur- en bibliotheekonderzoek (3 lessen),
– archiefonderzoek (4 lessen),
– onderzoek in een museum (1 les) en
– evaluatie en afsluiting (1 les).
Men kan zich opgeven bij de secretaris ad interim van het “Beraad”,
mevrouw I. Wormgoor, p/a Culturele Raad Overijssel,
Nieuwstraat 55 te Zwolle, telefoon 038 – 212863, bij wie men
ook voor nadere informatie terecht kan.
De deelnemerskosten zullen circa f 140,— per persoon bedragen.
Hierbij is de 250 pagina’s tellende “Handleiding voor de locale
en regionale geschiedbeoefening in Overijssel” inbegrepen.
(Zie voor bespreking van deze “Handleiding” elders in dit nummer)
.
BESTUUR:
voorzitter:
J. Hagedoorn
secretaris:
B.H. Edel
penningmeester:
H. Brassien
lid/eindredacteur Jaarboek
J7F. Borst
lid/eindredacteur Tijdschrift
R.T. Oost
SECRETARIAATSADRES:
Tyassenbelt 28,
Diezerplein 37,
Brederostraat 76,
Meenteweg 7,
Jellissenkamp 2,
Diezerplein 37 8021 CT
LEDENADMINISTRATIE:
Brederostraat 76 8023 AV
REDACTIE-ADRES ZWOLS HISTORISCH JAARBOEK:
Meenteweg 7 8041 AT
REDACTIE-ADRES ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT:
Jellissenkamp 2 8014 EW
GIROREKENING:
5570775 tnv Zwolse Historische Vereniging
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
Zwolle
type/layout: henk brassien/OLIVETTI-livius (90%)
druk: Adm.centrum “DE SASSGNPOORT” – Zwolle
omslag: “SWOLLA”, kopergravure, anoniem, 18e eeuw
Zwolle rond 1600 gezien vanuit het zuiden
(ware grootte: 196 x 315 mm).

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1987, Aflevering 3

Door 1987, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

Gemeente
Zwolle
Coordmalen
202 88 i 502.Öl PARVA ad ‘Obiect nr > Volg m
Isl Periode
/S eeuw
Noordpiil
Welensch Lerd
ff P S/e^-linde. Rijksdienst voor het Oudheidkundig BodemondAoek Amersfoort
1
• •
a
a
i Bn i’DB
B’fflB

I
I
Het eerste huis van de Moderne Devoten in Zwolle.
2/
DOMUS PARVA
J. Kam
ZWOLLE
038-42143 14

DOMUS
PARVA
Het eerste huis
van de Moderne Devoten
te Zwolle
Onder redactie van
J. Hagedoorn
I. Wormgoor
Zwolle 1987
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG
Domus
Domus Parva: het eerste huis van de Moderne Devoten te Zwolle/ onder red. van J. Hagedoorn
en I. Wormgoor. –
Zwolle: Zwolse Historische Vereniging. -111.
Met lit. opg.
ISBN 90-71099-07-5
SISO 245.4 UDC 271(492*8000)(091)
Trefw.: Moderne Devotie; Zwolle; geschiedenis.
COLOFON:
Deze publikatie is een uitgave van de Zwolse Historische Vereniging. Het is tevens nummer
drie van de vierde jaargang(1987) van het Zwols Historisch Tijdschrift.
– Omslag: J. van Pelt. In het ontwerp zijn een tekening van Praubstraat 14 en een tekening van
een in de kelder van dat gebouw gevonden kan verwerkt.
Deze uitgave werd mogelijk gemaakt door financiële steun van de Archeologische Werkgemeenschap
voor Nederland afd. IJsseldelta-Vechtstreek en van de Provincie Overijssel.
Druk: Offsetdrukkerij Hoekman bv, Genemuiden
Copyright © 1987 Zwolse Historische Vereniging
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door
middel van druk, fotocopie, microfilm of op ander wijze, zonder voorafgaande schriftelijke
toestemming van de uitgevers.
Inhoudsopgave
Woord vooraf 7
Bouwgeschiedenis en restauratie van Praubstraat 14 en omgeving
door J.T. Teunis 9
Materiële nalatenschap van Zwolse fraters en scholieren. Een archeologisch
onderzoek in één van hun huizen.
doorj. Assink, R. van Beek en H. Hasselt, m.m.v. O. Goubitz, J.P. Pais,
S.Y. Vons-Comis en G.F.IJzereef 19
Materiële cultuur van het Fraterhuis te Zwolle (1400-1500)
door Marlies Caron 57
De auteurs 72

Woord vooraf
In de winter van 1986 vond, tijdens de laatste restauratiefase van het Cele-complex
te Zwolle, een archeologische opgraving plaats in de kelder van Praubstraat 8-III
(thans 14) door leden van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland
(AWN), afdeling IJsseldelta-Vechtstreek. De opgraving geschiedde onder toezicht
van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort.
Daar werden ook de vondsten gedetermineerd, getekend en gerestaureerd. De
resultaten van deze opgraving geven inzicht in de vroege geschiedenis van de
Moderne Devotie te Zwolle. De Deventenaar Geert Grote (1340-1384) was de
vormgever van deze religieuze beweging. Hij streefde naar een eenvoudige levenswijze,
in navolging van het leven van Christus. Het meest bekend werden deze
idealen door het werk van de Zwolse kloosterbroeder Thomas a Kempis (1379-
1471), Over de navolging van Christus.
Behalve in kloostergemeenschappen organiseerden de Moderne Devoten zich ook
in broederschappen. De Zwolse broeders of fraters vestigden zich voornamelijk in
het gebied tussen de huidige Praubstraat en de Papenstraat. De fundamenten van
hun eerst vestiging, het Domus Parva, werden bij de bovengenoemde opgraving
teruggevonden, evenals talloze gebruiksvoorwerpen. De interessante onderzoeksresultaten
en de hernieuwde belangstelling voor de Moderne Devotie waren voor
de Zwolse Historische Vereniging aanleiding om dit boekje uit te geven.
Deze uitgave kwam tot stand in nauwe samenwerking met het bestuur van de
AWN-afdeling IJsseldelta-Vechtstreek. Ook de heer R. van Beek speelde bij de totstandkoming
van deze bundel een belangrijke rol, niet alleen als opgravingscoördinator,
maar ook als auteur. Bovendien trok hij het merendeel van de auteurs aan.
Bij de voorbereidingen was ook de heer H.J. Aarts, directeur van het Provinciaal
Overijssels Museum, betrokken. Deze uitgave werd mede mogelijk gemaakt door
financiële steun van de bovengenoemde afdeling van de AWN en de provincie
Overijssel. Het omslagontwerp is van Jeroen van Pelt. Ten slotte gaat onze dank uit
naar de auteurs die aan deze uitgave meewerkten.
De redactie
Praubstraat 14, de in 1497 gebouwde refter van het Fraterhuis
(foto:].P. de Koning, gem. fotodienst)
Bouwgeschiedenis en restauratie van
Praubstraat 14 en omgeving
door J.T. Teunis
Inleiding1
Toen in het najaar van 1986 op een plek met tal van historische gebouwen in één
van de oudste gedeelten van Zwolle de restauratie van de kelder onder Praubstraat
14 gereed kwam, was een eertijds verpauperd stadsdeel weer hersteld. De restauratie
van dit stadsdeel duurde met onderbrekingen een groot aantal jaren. In de
Zwolse Courant van 28 mei 1963 werd reeds gemeld, dat de gemeenteraad in principe
besloten had het zogenaamde Cele-complex te restaureren. Het duurde echter
nog vijf jaar voordat het eerste gedeelte van het complex, het zogenaamde Celepoortje,
gereed was. De kosten hiervan bedroegen ƒ 3913,-. Met de laatste fase van
1986 was een bedrag van ƒ 2.600.000,- gemoeid. De totale restauratie van het Celecomplex
kostte bijna vijf miljoen gulden. Aan het voltooien van deze restauratie
hebben in opdracht van het gemeentebestuur verschillende aannemers meegewerkt.
Het architectenbureau Roebbers en Klein Douwel uit Deventer voerde
samen met de afdeling bouwkunde en monumentenzorg van de dienst Openbare
Werken de directie uit.
Over de benaming van het tussen de Papenstraat, Blijmarkt, Praubstraat en
Papendwarsstraat gelegen complex mogen sommigen hun twijfels hebben en Joan
Cele mag hier dan gewoond hebben, anderen benamingen zoals Frater- of Klerkenhuizen
zijn hier meer op hun plaats. De gebouwen van dit complex boden in de late
middeleeuwen namelijk onderdak aan een Broederschap des Gemenen Levens, met
als belangrijkste inspirator en stichter Geert Grote uit Deventer. Het pand
Praubstraat 14 (voorheen 8 III) maakte ook deel uit van de huizen van deze broederschap.
In het onderstaande zal de aandacht besteed worden aan dit gebouw en de
omringende huizen, die tijdens de laatste fase gerestaureerd werden. De nadruk zal
liggen op de bouwhistorische aspecten van deze huizen2.
Restauratie van de panden in de Praubstraat
De laatste restauratiefase gold de panden Praubstraat 4, 6, 8, 8-III, 10 en 12. Na het
herstel zijn ze vernummerd als Praubstraat 4 tot en met 18. In deze beschrijving zullen
we de nieuwe nummers aanhouden. De eerst drie nummers zijn in de huidige
vorm een negentiende-eeuws bouwwerk. Tijdens de restauratie is weinig oorspronkelijks
teruggevonden. In vroeger tijden stond er onder andere het onderkomen
van het Nicolaas- of Kremersgilde. Het pand is op eenvoudige wijze gerestaureerd.
Op de verdieping zijn twee wooneenheden gemaakt en de begane grond kan voor
een café of restaurant worden gebruikt. Ook in de panden Praubstraat 10 en 12 treffen
we weinig originele restanten aan. In de voorgevel bevinden zich achter het
stucwerk ontlastingsboogjes met zandstenen aanzet en sluitblokjes. De plaats van
de huidige panden kwam tussen 1501 en 1553 in bezit van de broedergemeenschap.
Van 1722 waren deze in gebruik bij diverse bewoners en eigenaren.
Praubstraat 16 is volgens DJ. de Vries gebouwd als toegangsgebouw tot het binnenterrein
van de Fratérhuizen3. Het werd gebouwd tijdens het rectoraat van
Albert van Kalkar (1457-1482). Praubstraat 18 is grotendeels in 1496 en 1497 opgetrokken.
Op deze plaats moet het Terminariusgebouw van de Minderbroeders van
Kampen gestaan hebben. Het werd in de laatstgenoemde jaren op enkele stukken
muur en mogelijk de kelder na afgebroken om plaats te maken voor de huidige
bouwmassa. Hier blijkt van 1628 tot 1635 Willem Bartjens gewoond te hebben en
in 1650 de maker van de eerste kaart van Overijssel, Ten Have4. Van 1628 tot 1679
zijn gedeelten van beide gebouwen bewoond geweest door predikanten en later
door diverse burgers.
De kap van de Praubstraat 16 is opgebouwd uit enkelvoudige spantjukken met sporen
en hanebalken. Waarschijnlijk is deze kap secundair, want er is sprake van
onregelmatige telmerken en de kap kan eventueel plaatselijke gesteld zijn op ouder
Kapconstructie zoals die in de Praubstraat werd aangetroffen (tekening auteur)
10
metselwerk. Opvallend is nog dat de spanten nogal ver uiteen staan (hart op hart ca.
275 cm.), wat op een zuinige bouw kan duiden. Hoewel de kap van nummer 18 op
dezelfde wijze is gebouwd, lijkt ze origineler. De telmerken op de spanten lopen
regelmatig op en de constructie is logischer. Het is overigens niet onmogelijk dat
Praubstraat 16 en 18 in 1497 zijn samengevoegd.
De Praubstraat tijdens de restauratie ffbto:J.P. de Koning, gem. fotodienst)
De vloer van Praubstraat 16 werd weer op de oorspronkelijke hoogte aangebracht,
20 centimeter lager dan vóór de restauratie. De borstweringshoogte correspondeert
nu •weer met de gerestaureerde kloostervensters in de achtergevel en de verdiepingshoogte
is weer aanvaardbaar voor gebruik. Op de tweede verdieping tegen de
achtergevel van Praubstraat 16 bevindt zich een compleet korbeelstel met
muurstijl. Bij bikwerkzaamheden op de eerste verdieping zijn sporen van een
soortgelijk stel met muurstijl gevonden. Opvallend is dat de balklagen van beide
panden verschillende hoogtematen hebben, terwijl de nok op dezelfde hoogte ligt.
Onder Praubstraat 18 bevindt zich een kelder bestaande uit twee segmentbooggewelven,
gescheiden door een gordelboog. Onder 16 bevindt zich een keldertje
van 1,5 x 1,6 m. met een segmentboogvormig gewelf op muraalboog)es. De kelders,
11
die conserverend behandeld zijn, staan in open verbinding met elkaar.
In de voorgevel werden de negentiende-eeuwse vensters gehandhaafd. In de achtergevel
kwam bij werkzaamheden naast de bestaande doorgang een boogstelling van
drie bogen te voorschijn. De bogen, die op zandstenen pijlers rusten, zijn in oude
staat teruggebracht. Deze bogen kunnen gediend hebben als poort naar het binnen
terrein, maar ook als een open variant op de kloostergang. In de achtergevel waren
vijf types vensters te herkennen, die alle teruggerestaureerd konden worden,
behalve op de tweede verdieping, waar alleen de luikopemngen hersteld werden.
Voor de bovenste openingen werden niet genoeg aanwijzigingen gevonden om het
venster met een bovenlicht uit te voeren. Dit was ook niet mogelijk, omdat zich
vlak boven de gevonden sporen van de bovenlichten de overkragende steen van de
dakgootconstructie bevindt. Als de oorspronkelijke vensters inderdaad bovenlichten
hadden, dan betekent dit dat de overkragende steen en de kap bij een verbouwing
aangebracht zijn en dus jonger zijn dan het onderliggende metselwerk.
Er waren voldoende restanten in de gevels van Praubstraat 16 en 18 aanwezig om de
gootoverkraging in voor- en achtergevel weer aan te brengen. Het is mogelijk dat
deze overkraging oorspronkelijk later is aangebracht. In de zuidelijke topgevel
werden oude luikopeningen hersteld, evenals de zandstenen kraagconstructie op
de hoek van deze gevel. Op deze kraagstenen bevinden zich overigens niet te lezen
ingekraste tekens, die mogelijk jaartallen zijn. Waarom de gevel onder een hoek is
afgeschuind is tijdens de restauratie niet duidelijk geworden. De bouwnaad in de
achtergevel geeft duidelijk de scheiding tussen beide panden aan.
Praubstraat 14
De constructie van kap en verdieping
Achter de panden Praubstraat 16 en 18 ligt Praubstraat 14, de zogenaaamde refter
en aula (sinds 1497) van het Fraterhuis. De architect koos bij dit nog vrij gave
gebouw voor een sobere restauratie. Het oude trappenhuis aan de binnenzijde van
de noordoostelijke topgevel en het schoorsteenkanaal aan dezelfde gevel werden
gesloopt. De zolder heeft geen borstwering. De gehele kapconstructie is opgebouwd
uit eikehout. De acht spanten zijn recht van vorm en genummerd met
gesneden telmerken. De sporen zijn halfhouts overkeept door middel van haanhouten.
Alle verbindingen in de kap zijn opgesloten met eiken toognagels. Restanten
in de spanten wijzen erop dat er vroeger een vheringvloer is geweest. Tijdens de
restauratie is de kap conserverend behandeld.
De moerbalken liggen vrij ver uit elkaar. Sommige van de zeven balkvelden hebben
namelijk een overspanning van bijna 250 cm. De kinderbalkjes liggen op ongeveer
50 cm. van elkaar en zijn 8 of 9 x 10 cm. Het geheel is afgedekt met brede eikedelen
van 35 en 60 cm met een dikte van 35 mm. Enkele onderdelen zijn tijdens de restauratie
vervangen. Opvallend is dat de moer- en kinderbalken met sleutelstukken met
12
geschilderd zijn geweest. In de directe omgeving van het gebouw komt dit ook nog
voor in het Huis met de Hoofden (Goudsteeg 17) uit ca. 1500 en Goudsteeg 12,
onderdeel van het hof van Zuthem, uit 1535. Opmerkelijk is nog de overeenkomst
tussen de consoles onder de moerbalken van Praubstraat 14 en 18. Dit kan duiden
op dezelfde bouwmeester en bouwperiode.
Gevelwerk
Bij onderzoek heeft DJ. de Vries op de oostelijke hoek in de gevel een baksteen
gevonden met daarin in arabische cijfers gekerfd het jaartal 1497. Uit nader onderzoek
is gebleken dat dit jaartal ingekrast is voordat de steen werd gebakken. Dit
jaartal komt overeen met de datering aan de hand van de lagenmaat van de
gebruikte stenen. De stenen hebben het formaat 22/23,5 x 11,5/12 x 4,5/5 cm. Tien
lagen hebben een afmeting van 63,5 cm, wat een datering van rond 1500 geeft.
De later ingebrachte kozijnen zijn uit het muurwerk verwijderd en vervangen door
de oudere vorm, de kruisramen. Afmetingen en vlakverdeling waren vrij eenvoudig
te achterhalen, maar de oorspronkelijke profilering van het natuursteen was
moeilijk te onderscheiden. Daarom is bij de restauratie geen profiel aangebracht in
de gekozen natuursteen, de basaltlava. Budgettaire redenen speelden hierbij overigens
ook een rol. Opvallend is dat de vorm van de vensternissen vrijwel gelijk is aan
die van Praubstraat 18. De vroeg-achttiende-eeuwse schuiframen zijn gehandhaafd.
Steen met het jaartal 1497 in de gevel van Praubstraat 14 (foto:].P. de Koning, gem. fotodienst)
Noemenswaard is nog het zandstenen restant in de hoek aan de noordzijde van de
gevel. Mogelijk is het een restant van een devotielicht of een dichtgezette lantaarn.
Hoeken van gevels werden vroeger wel gebruikt als verhchtingspunten, zoals te
zien is aan de Grote Kerk (de Korte Ademhalingssteeg) en de hoek van het
renaissance-stadhuis van Hattem.
13
De kelder
Hoewel restauratie van de kelder van Praubstraat 14 aanvankelijk om budgettaire
redenen niet was opgenomen in het plan, werd hiertoe tijdens de laatste restauratiefase
alsnog besloten. De afdeling bouwkunde en monumentenzorg van de dienst
Openbare Werken van de gemeente Zwolle maakte hiervoor na onderzoek een
plan. De kelder zou 25 cm. worden uitgediept en van een betonvloer worden voorzien,
zodat de ruimte geschikt zou zijn voor exposities en vergaderingen.
De kelder is te beschrijven als een tweebeukig, ribloos kruisgewelf op zandstenen
pijlers, dat zich over vijf traveeën uitstrekt. Tijdens de restauratie werd een secundaire
muur afgebroken die de noordoostelijke travee scheidde van de overige.
Naast het nieuwe trappenhuis vindt men op kelderniveau een dichtgezette doorgang
naar een kelder die in verbinding stond met Praubstraat 16 en 18. Deze kelder
moest echter wijken voor het nieuwe uitwendige trappenhuis van Praubstraat 14.
Deze kleine kelder had een tongewelf met insteken en lag onder een gebouwtje dat
aan de aula was vastgebouwd en door Hofstee als keuken is gedefinieerd5. De
gedeeltelijk nog aanwezige schoorsteen in de zuidoostelijke gevel kan hier een
onderdeel van zijn geweest. Op basis van bouwkundige gegevens kan vastgesteld
worden dat dit gebouwtje al vóór 1497 bestond en dat men tijdens de bouw van het
huidige pand met het bestaan ervan rekening gehouden heeft. In het eerder
genoemde plan van Openbare Werken heeft men in overleg met de Rijksdienst
voor de Monumentenzorg gekozen voor sloop van deze kleine kelder om ruimte te
geven aan het uitwendige trappenhuis. Hierdoor zou de gaafheid van Praubstraat
14 zo goed mogelijk bewaard blijven, kwam men tegemoet aan de esthetische waarden
die de architect aan gebouw, trappenhuis en omgeving stelde en werden problemen
rond planvorming en functioneren van de andere gebouwen omzeild. Achteraf
was het misschien beter geweest als men deze argumenten naast zich neer had
gelegd en het huidige trappenhuis elders had gebouwd.
Aan de andere zijde van de kelder onder Praubstraat 14 bevindt zich nog een doorgang,
naar de met puin volgestorte kelder onder de huidige manege van Odeon, de
vroegere kelder onder het St. Gregonushuis. Door een luikje dat tijdens de restauratie
werd aangebracht kan men een kijkje in deze gang nemen. In deze kelderhoek
bevinden zich twee in vorm afwijkende gewelfjes, waarnaast zich nog een kelder
bevindt. Restauratie van deze kelders zou echt de laatste fase van de restauratie van
het Cele-complex betekenen. Misschien dat dit ooit nog eens gebeurt.
Tot slot van de beschrijving van de kelder onder Praubstraat 14 kan nog meegedeeld
worden, dat zich in de langsgevel aan de binnenplaats drie oorspronkelijke
vensteropeningen bevinden, waarvan één in een eerder periode tot keldertoegang
met luik en traptreden is verbouwd. Deze situatie is gehandhaafd. Opvallend is dat
deze openingen niet corresponderen met de traveematen van de ramen en de spanten
in de bovenliggende gevels en verdiepingen. Een verklaring hiervoor kan zijn
14
dat de kelderramen georiënteerd zijn op de kelder, die in verband met overspanningen
onafhankelijk staat van de overige indeling van het gebouw. Restanten van
kaarsnissen, venster- en luikopeningen zijn nu goed zichtbaar. Opmerkelijk is nog
dat het tweede gewelfveld vanaf de zuidelijke gevel aan de langsmuur vrijwel vlak
is. Dat heeft waarschijnlijk te maken met een nabijgelegen muuropening die als glijgoot
gediend kan hebben.
Tijdens de restauratie van de kelder was er gelegenheid tot het doen van archeologisch
onderzoek. Naast de vondst van voorwerpen kon men tijdens het graven ook
andere waarnemingen doen. Allereerst is onder de langsgevel waartegen het
nieuwe trappenhuis zich bevindt een grondverbetering aangetroffen onder de fundering
van het huidige gebouw. Deze bestaat afwisselend uit lagen zand en klei, elk
in dikte variërend van 5 tot 7 cm. Het totale pakket is zo’n 40 cm. dik. De bouwers
wilden hiermee de zetting van het gebouw opvangen, wat hen in dit geval goed is
gelukt.
ril ii II—r
» ” J n il
II » II l> I kettingverband
II IL Jl »
UUL—II
II If II II”
II II II II vlaams verband
i ii i
ir~JLZ]ClJLl3II
staand verband
Verder stuitten de amateur-archeologen op funderingsresten in de eerste twee
noordoostelijke traveeën. Het zou hier gaan om restanten van een huis dat eens aan
Geert Grote had toebehoord. De bovenzijde van deze resten ligt op 0,56+ NAP.
Dit is op sommige plaatsten gelijk aan de onderzijde van de huidige fundering. De
stenen van dit restant hebben een formaat van 27 x 14, 5 x 6,4 cm. Wanneer we de
hoogte van de acht teruggevonden lagen omrekenen naar tien lagen stenen, dan
komen we tot een lagenmaat van 73,8 cm. Het metselverband bestaat afwisselend
uit een kop- en een strekkenlaag. De koppenlagen liggen recht boven elkaar en vormen
een zogenaamd staand verband.
Dit metselwerk is als laat-veertiende-eeuw te dateren. Dat het metselwerk van na
1325 is, wordt ook bewezen doordat in fundatiewerk van voor 1325 strekken en
koppen veelal in dezelfde laag voorkomen en dat rond 1325 ketting- of vlaams ver-
15
band gebruikelijk was. Het staand verband is van later datum. Een datering van de
gevonden fundatieresten vóór 1360 is dus niet aannemelijk. Met behulp van de
methode tot systematisering en datering van D.J. de Vries komt men tot een vergelijkbare
datering. Deze methode geeft zowel voor de lagenmaat als voor het steenformaat
de periode 1375 tot 1500 aan6. In dit verband is het aardig te vermelden dat
op de zolder van het stadhuis een soortgelijke lagenmaat is gevonden, die uit 1448
dateert. Aan de noordwest kant van de fundatieresten werd een halfronde uitbouw
aangetroffen die jonger is dan deze resten, maar ouder dan het huidige gebouw uit
1497. De funktie van deze uitbouw is niet duidelijk. Voor een haardplaats lijkt de
constructie te licht. Mogelijk moet gedacht worden aan een waterput die op een
hoger niveau inpandig werd.
In de kelder bevinden zich vier eenvoudige zandstenen pijlers waar de gewelven op
steunen. De pijler in het verdiepte gedeelte is gefundeerd op metselwerk, dat rust op
een grondverbeteringslaag van 55 cm. puin en zand en 22 cm. beer. Soortgelijke
zandstenen pijlers komen in de directe omgeving voor in de kelder van het voormalige
Domus Pauperum (Praubstraat 17) en de Weme aan de Lombardstraat. De
Weme is gedateerd op 1497 en de kelder van Praubstraat 17 op 1516. Dit duidt dus
op een zelfde bouwperiode als Praubstraat 14 in de huidige toestand. De overeenkomst
tussen de pijlers in Praubstraat 14 en 17 is niet zo verwonderlijk. Beide
gebouwen behoorden immers tot het Fraterhuis-complex. De vergelijking met de
zuiltjes uit de Weme, de vroegere pastorie van de St. Michaelskerk, is interessanter.
De gelijkvormigheid onderbouwt de stelling dat aan de Fraterhuizen geen speciale
bouwmeesters verbonden waren, maar dat de bouw door plaatselijke ambachtslieden
werd uitgevoerd.
Het Zwolse gemeentebestuur deelde het enthousiasme van de archeologen en
monumentenzorg na de ontdekking van de fundamenten en verleende een aanvullend
krediet voor de aanpassing van dit gedeelte van de kelder. De restauratie van de
gevonden fundamenten kon op verschillende wijzen worden uitgevoerd. Eén van
de gedachten was om de betonvloer over de restanten door te trekken en de fundering
door middel van bijvoorbeeld kloostermoppen of tegels in de vloer weer te
geven. Ook was een constructie met glas mogelijk, een soort vitrine.
Om de fundatie in al z’n dimensies te laten zien is voor een fraaie en tevens praktische
uitvoering gekozen, namelijk de funderingsresten uitgraven. Tussen de restanten
en het opgaande metselwerk van het huidige gebouw werd een betonvloer met
randconstructie gestort. Wegens gebrek aan kloostermoppen van gelijk formaat als
die van het funderingsrestant zijn de bovenste lagen van het restant van een licht
afwijkend formaat, afkomstig van de werf van Openbare Werken. Ter afwerking
werd over de betonvloer in het verdiepte gedeelte een bestrating aangebracht. Het
overige, hoger gelegen gedeelte van de keldervloer werd alsnog in gewapend beton
uitgevoerd, afgewerkt met nieuwe plavuizen. De oorspronkelijke diepte van de
kelder wordt weergegeven als bovenkant van de betegelde betonbalkconstructie.
16
Een muurrestant aan zuidoostelijke zijde, verdween na opmeting onder deze
betonvloer.
De gerestaureerde kelder onder Praubstraat 14 met de gevonden bouwfragmenten
(schets: Openbare Werken Zwolle)
Samenvatting
De oorspronkelijke bebouwing rond het Domus Parva in de Praubstraat stamt grotendeels
uit de tweede helft van de vijftiende eeuw, waarbij opgemerkt moet worden
dat nummer 18 nog muurwerk uit de veertiende eeuw bevat. Gelijk met de
bouw van het Domus Parva werden de panden Praubstraat 16 en 18 verbouwd: er
kwamen nieuwe gevels, waarbij die van nummer 16 zal zijn verlaagd. Mogelijk
werd ook de kap van nummer 18 aangepast, waarbij de kaponderdelen werden hergebruikt.
Hierop lijken althans de telmerken te wijzen. Waarschijnlijk zijn de drie
zuidelijke bogen van het poortgebouw (Praubstraat 16) dichtgezet in 1497, toen
Praubstraat 14 werd gebouwd. Deze bouw zal praktisch gebruik van de bogen minder
eenvoudig hebben gemaakt. Het huidige pand Praubstraat 14, de aula of refter
van het Fraterhuis, werd over de resten van een ouder huis gebouwd. De funderingsresten
wijzen op een bouwsel uit de tweede helft van de vijftiende eeuw. Met
17
het gereedkomen van deze kelder werd de restauratie van het Cele-complex afgesloten.
Noten
1. Voor deze bijdrage is vooral gebruik gemaakt van de volgende literatuur: G. Berends, ‘De
gebouwen van het Fraterhuis in Zwolle’ in: Bulletin KNOB 73 (1974), 88-98
G. Berends, ‘Zwolle Praubstraat 8-III’ in: Bulletin KNOB 78 (1979) 38-39
C.R.G. Hofstee, De fraterhuizen te Zwolle (eigen uitgave; doctoraalscriptie; Amsterdam
1975)
DJ. de Vries, De constructieve ontwikkeling van het stadswoonhuis te Zwolle van 1300-1700
vergeleken met voorbeelden uit de IJsselstreek en de stad Utrecht. Een methode tot systematisering
en datering (3dln.; scriptie; Zwolle 1979)
DJ. de Vries, Onderzoek Praubstraat 10-12 door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg te
Zeist (Zeist 1978).
De auteur dankt de volgende personen voor hun informatie en bijdrage: H.P. Boer en
A.H. Kroes (BK/MZ openbare Werken Zwolle), jhr. AJ. Gevers en AJ. Mensema (Rijksarchief
in Overijssel) en J.P. de Koning (Gemeentelijke fotodienst)
2. Achtereenvolgens werkten de aannemers Van der Horst, Bouma, bouwbedrijf Moes en
aannemersbedrijf Schakel-Schrale aan de restauratie.
Voor een uitvoerige historische en bouwhistorische beschrijving van Celecomplex wordt
verwezen naar het eerste onder noot 1 vermelde artikel.
3. Zie DJ. de Vries, Onderzoek Praubstraat 10-12
4. Gemeentelijke archiefdienst Zwolle, AAZ01-04071 t/m 04084, registers van vuurstedenof
schoorsteengeld, 1628-1803
5. C.R.G. Hofstee, ‘De gebouwen van het Fraterhuis te Zwolle’ in: Een zuivere, eenvoudige,
standvastige geest…De Moderne Devotie te Zwolle (Zwolle 1984), 46.
6. Zie noot 1, DJ. de Vries, De constructieve ontwikkeling….
18
Materiële nalatenschap
van Zwolse fraters en scholieren
Een archeologisch onderzoek in één van hun huizen
door J. Assink, R. van Beek en H. Hasselt
m.m.v. O. Goubitz, J.P. Pais, S.Y. Vons-Comis en G.F. IJzereef
‘zie, spijs, drank, kleeren en al het andre
noodige wat tot de onderhouding van het
lichaam behoort, dat is allemaal iets
bezwaarlijks voor een vurige geest.’
Inleiding
Aldus Thomas a Kempis in zijn boek De Imitatione Christi^. Maar omdat hij weet
dat niemand zonder deze dagelijkse benodigdheden kan leven bidt hij: ‘Heer, dat ik
die nooddruft matig moge gebruiken, en niet in de war raken door het verlangen er
naar’. Kostbare schotels of ander fraai uitgevoerd dagelijks gerei zijn in huishoudens
van Moderne Devoten in het algemeen dus niet te verwachten. Pater Joannes
Vos van Heusden, van 1391 tot 1424 prior van het klooster in Windesheim,
bezwoer zijn medebroeders dan ook dat ze de oude eenvoud moesten bewaren en
niet anders dan uit houten nappen moesten eten2. Als ze al behoefte hadden aan
verfraaiïng concentreerde zich dat vooral op religieuze voorwerpen.
Het archeologisch onderzoek in de kelder van het Fraterhuis in de Praubstraat
(vroeger Begijnenstraat) 14 (voorheen 8-III), leverde, zoals dus kon worden verwacht,
geen luxe voorwerpen op, maar wel naast het gebruikelijke eenvoudige
gerei zoals drinkbekers, kannen en potten, houten bakjes etc, enkele zeldzame en
tot nu toe onbekende gebruiksvoorwerpen.
Het archeologisch onderzoek
Dit onderzoek door enkele leden van de Archeologische Werkgemeenschap voor
Nederland (A.W.N.), afdeling IJsseldelta-Vechtstreek, begon op 31 januari 19863.
Aanleiding daartoe was een mededeling van de afdeling Bouwkunde/Monumentenzorg
van de dienst Openbare Werken van de gemeente Zwolle, dat deze kelder
in het kader van een renovatie en restauratie van het Fraterhuis zou worden verdiept.
Het onderzoek vond met diverse onderbrekingen plaats tot 22 maart 19864.
19
Plattegrond van de kelder van Praubstraat 14 met de gevonden funderingsresten
(schets: Openbare Werken Zwolle)
Begonnen werd in het zuidwestelijke deel, waar de grond onder de keldervloer
reeds was verlaagd. Nadat met de schop een leesbaar vlak was gemaakt, werd een
nog vrijwel ongeschonden gepodzoleerde zandondergrond zichtbaar, doorsneden
van een met klei en zand opgevulde, noordwest-zuidoost lopende slenk (afb. 1
respectievelijke bij A en B). Hier en daar bevond zich nog een restant loodzand, de
B-laag, boven de inspoelingslaag A van het humuspodzol. Dit oude niveau van
Zwolle lag ter plaatse op circa 10 a 15 cm plus N.A.P. De slenk stelt waarschijnlijk
een oude erfafscheiding voor. Aanwijzingen, in de vorm van muurresten of uitbraaksleuven,
die het vermoeden van C.R.G. Hofstee zou kunnen waarmaken, dat
daar de eerste vestiging van de fraters, vóór of in 1384 zou hebben plaats gehad, of
dat daar later de keuken van de klerken heeft gestaan, werden niet gevonden5. In de
zuidelijke wand van de kelder was ter plaatse van de slenk een grondverbeteringsstruktuur
te zien van zes lagen, afwisselend zand en klei, met een dikte per laag
van ongeveer 6 cm 6. Het zand was soms gemengd met puin.
Nadat deze waarnemingen waren gedaan, kon op een later tijdstip, nadat ook aan
de noordoostkant van de kelder de grond was verdiept, het onderzoek worden
voortgezet. Daarbij kwamen bij het vlakken tot onze verbazing muurresten van
kloostermoppen te voorschin (afb. 1 bij C). De muren ter breedte van circa 60 cm
omsloten een ongeveer rechthoekige ruimte van 4,2 bij 4,7 meter. Deze was gevuld
met een circa 55 cm dikke laag zand en puin, met daaronder een beerlaag van iets
meer dan 20 cm. Aan de zuidoostkant liepen de muurresten onder de bestaande
20
muur door. De meest oostelijke muur vertoonde een kleine verspringing. Het
steenformaat van de kloostermoppen bedraagt 28 x 14 x 7 cm. Dit duidt op een
gebouw uit omstreeks 1400, zoals ook in de bijdrage van J.T.Teunis geconcludeerd
wordt. Aan de noordwestzijde kwam een halfronde aanbouw van een kleiner formaat
baksteen bloot die met de opening koud tegen de oude muur was gemetseld
(Afb. 1 bij D). Aan de andere kant bevond hij zich onder de muur van het huidge
gebouw en moet dus ouder zijn dan deze en wel van vóór 14977.
Opgravingsvondsten ffbto:J.P. de Koning, gem. fotodienst)
Het volgende werk was nu het puin tussen de oude muurresten te verwijderen.
Gedeelte voor gedeelte werd aldus vrijgemaakt en kon de zich daaronder bevindende
beer, voorzichtig op vondstmateriaal worden onderzocht8. Nadat het
onderzoek aan de noordoostkant van de kelder was beëindigd kon ook het vrijgekomen
middengedeelte aan een inspectie worden onderworpen. Ook hier kwamen
muurresten te voorschijn die, gezien het steenformaat 26 x 13 x 5 cm van iets jongere
datum zijn dan die van de eerste stichting (zie afb. 1 bij E). Mogelijk betreft het
een verbouwing uit circa 14219. De ruimte binnenin was ook hier opgevuld met
zand en puin. Merkwaardig was het voorkomen bij F van het restant van een soort
21
bestrating met gebroken kloostermoppen.
Het Domus Parva
De vraag die gesteld moest worden luidde: tot welk gebouw hebben de muurresten
van omstreeks 1400 behoord? Het kon voorzover te zien was geen groot gebouw
zijn geweest. Raadpleging van de daarvoor in aanmerking komende literatuur10
leidde tot de conclusie, dat het hier het Domus Parva, het kleine huis van de eerste
stichting van de beweging van de Moderne Devotie in Zwolle moest betreffen.
Deze eerst stichting vond in 1384 plaats toen drie mannen, Johan Essekenssoon,
Witte Coep Maeszoen en Wijchman Ruering, hun pas gebouwde huis in de Begijnenstraat
aan Geert Grote te Deventer verkochten”. Dat was met de duidelijke
bedoeling het aan de door Geert Grote begonnen en door Florens Radewijns overgenomen
beweging dienstbaar te maken. Als voorbeeld diende het Heer Florenshuis
in Deventer. Dat blijkt duidelijk uit de transacties die vlak daarop plaats vonden.
Eerst betrok Geert Grote Florens Radewijns en Johan van de Gronde door
middel van schenking bij het huis in Zwolle12, waarna dit weer aan de drie oorspronkelijke
eigenaren en bewoners, Johan Essekenssoon, Witte Coep Maeszoen
en Wijchman Ruering in gebruik werd gegeven13.
Volgens deze transacties was het huis in de Begijnenstraat gelegen, tussen het huis
van de Minderbroeders van Kampen en het huis van Claes de Messemaker. Helemaal
duidelijk is deze plaatsbepaling niet. Volgens de Narratio van Jacobus Traiecti
alias de Voecht lag het stuk grond waar het huis van de drie mannen op gebouwd
was naast het Begijnhof en grensde het aan het huis van de priester Hendrik van der
Golde14. Volgens De Voecht is het huis later de kamer van de kok en de keuken van
de klerken geworden. Dat het huis niet direct aan de Begijnenstraat zelf lag maar
iets meer naar achteren menen wij te kunnen opmaken uit een akte van 14 maart
1385 waarin staat dat het huis gelegen was in de Begijnenstraat tussen het huis van
de Minderbroeders van Kampen en de tuin van de begijnen aan de ene kant en het
huis van Claes de Messemaker aan de andere kant15. Van het huis van Hendrik van
der Golde, waar het huis van de drie devoten volgens Jacobus de Voecht toch aan
grensde, wordt niet gerept. Ook in de transacties van 1384 wordt het huis van Hendrik
van der Golde niet genoemd, wel het huis van de Minderbroeders. Volgens ons
duidt dit er op dat Hendrik van der Golde een gedeelte van het huis van de Minderbroeders
bewoonde. Hij had ook de zielzorg over de begijnen van de Minderbroeders
van Kampen overgenomen16.
Meer duidelijkheid krijgen we met een akte van 22 september 1394, waarbij de
pastoor van Zwolle aan de geestelijken Gherardus Kalker, Henric Zeflic en Ghijsbertus
van Vlimen, een hofstede in erfpacht geeft die aan de Blijmarkt te Zwolle is
gelegen en met zijn noordzijde aan het Begijnhof grenst17. De hofstede grenst dus
niet aan de Begijnenstraat. Wel wordt gezegd dat de hofstede met het oosteinde aan
22
het huis grenst waar heer Hendrik van der Golde thans in woont. Dit wordt door
ons zo uitgelegd dat Hendrik van der Golde inmiddels is verhuisd van het huis van
de Minderbroeders aan de Begijnenstraat, naar het meer naar achteren gelegen huis
van de eerste stichting, het Domus Parva. Dit was vrijgekomen door het vertrek
van Johan Essekenssoon (ook wel Johan Regelandezone of Johan van Ommen
geheten), Witte Coep Maeszoen en Wijchman Ruering naar het klooster op de
Nemelerberg.
Het Fraterbuiscomplex ca. 1410
(tekening: C.R.G. Hofstee)
23
De aankoop van de hofstede door Gherardus Kalker en consorten moet gezien
worden in het licht van een voorafgaande transactie van 23 januari 139318. Hierbij
geven Claes de Messemaker en Alijt zijn vrouw een deel van de tuin achter hun
huis, over een breedte van 13 meter aan de tuin van de pastoor grenzend, aan
Gheerde ten Bome van Ulsen in erfpacht. Benevens een strook ter breedte van 1,13
meter die aan de kant van het huis van Johan Regelandezone van de tuin naar de
(Begijnen)straat loopt. Op 16 februari februari 1404 verklaart namelijk de priester
Hendricus ten Boem van Hulsen, de zoon van bovengenoemde Gheerde Bome van
Ulsen, dat zijn vader de in de akte van 23 januari 1393 genoemde grond gepacht en
gekocht had ten behoeve en met geld van Gheerde van Kalker en Hendrik van der
Golde19. Door deze aankoop verkrijgen de fraters, vooruitlopende op de aankoop
van de hofstede van de pastoor, een uitgang naar de Begijnenstraat en mogelijkheden
tot vergroting van het Domus Parva. De transactie is een voorbeeld van de
manier waarop de devoten de stadsbepalingen omtrent goederen in de dode hand
meenden te moeten omzeilen.
Op de hofstede die met zijn oosteinde aan het huis van de eerste stichting grensde
werd het Sint Gregoriushuis gebouwd. St. Gregorius was de patroonheilige van de
studenten. Het huis kwam in 1396 gereed. Sinds die tijd werd het St. Gregoriushuis
het Domus Major (het grote of voornaamste huis) en het nabijgelegen huis van de
eerste stichting, het Domus Parva (het kleinste of minste huis) genoemd. Andere
namen voor dit laatste huis zijn het Domus Parva Fratrum, het Parva Domus Clericorum
en het Parva Domus Scolarium. Dit laatste omdat de priester Hendrik van
der Golde (zijn naam leeft nog voort in de Goudsteeg) er leerlingen van de school
van Johannes Cele huisvestte. Gezien de ligging vlakbij het St. Gregoriushuis, waar
de rectoren van de fraters in woonden, werd het ook wel het Proxima Domus of
Domus Vicina, het buurhuis genoemd. Van het St. Gregorius huis is alleen de kelder
nog over. Deze ligt, volgestort met zand en puin, onder de huidige manegezaal
van schouwburg Odeon.
In het Domus Parva, in 1497 verbouwd tot aula en eetzaal, konden op een gegeven
ogenblik wel 50 leerlingen van de stadsschool worden gehuisvest. Ook de later als
grondlegger van het bijbels humanisme zo beroemd geworden Wessel Gansfort
had tussen 1432 en 1449 een eigen kamertje in het Domus Parva20. Hij volgde de
lessen in de hoogste twee klassen en gaf zelf les in de lagere klassen. Wessel was een
groot bewonderaar van Thomas a Kempis, die hij meermalen tijdens een verblijf in
Zwolle, in zijn cel in het klooster van St. Agnes op de Nemelerberg heeft opgezocht.
Wessel Gansfort was namelijk lijfarts van de illustere bisschop van Utrecht.
David van Bourgondië. Wanneer deze op zijn kasteel in Vollenhove vertoefde,
wenste hij Gansfort in zijn nabijheid te hebben om hem, wanneer het nodig was,
direct te kunnen raadplegen. Het verhaal gaat dat de bisschop door Wessel Gansfort
genezen is van jicht. Hij was zo op zijn beroemde lijfarts gesteld dat hij hem per
24
brief verzekerde van zijn steun tegen aanvallen van de inquisitie.
Tot degenen die een poosje in het Domus Parva hebben gewoond schijnt ook de
edelman Meinoldus van Windesheim, die moreel en financieel zoveel aan de
stichting van het St. Gregoriushuis heeft bijgedragen behoord te hebben2Oa.
Wessel Gansfort, naar een kopergravure
in bezit van de Universiteitsbibliotheek
te Groningen (tekening: R. van Beek)
Aardewerk
Het aardewerk dat in de Praubstraat is gevonden is te verdelen in twee hoofdgroepen,
namelijk:
import aardewerk; steengoed en afkomstig uit Siegburg en Langerwehe.
inheems aardewerk; de blauwgrijs- en roodbakken produkten die mogelijk in
Zwolle of in het omliggende gebied vervaardigd zijn.
Import aardewerk
In het Rijnland, aan de voet van de Eifel, werden produkten vervaardigd die we aanduiden
als steengoed. Met de daar gebruikte klei kon een volledige sintering verkregen
worden, zodat het aardwerk hard en waterdicht werd. Dit maakte de produkten
uitermate geschikt voor drink- en schenkgerei. Een van de uiterlijke kenmerken
van dit drink- en schenkgerei is de uitgeknepen voet als standring.
Er zijn onder andere verschillende trechterbekers gevonden. Deze trechterbekers
zijn naar hun vorm weer onder te verdelen in drie verschillende typen. Het eerste
type heeft een klokvormige trechter en al dan niet een oor (afb. la), het tweede type
heeft een stijle trechter en al dan niet een oor (afb. lb) en het laatste type heeft een
25
Import aardewerk (tekeningen: H. de Kort (R OB, Amersfoort) en J. Assink; schaal 1:4)
26
brede hals en een oor (afb. lc). Van dit laatste type is alleen een fragment gevonden.
Het merendeel van de bekers heeft een leemglazuur en de zogenaamde oranjerode
wangetjes. Op twee voorwerpen zijn versieringen gevonden die met apphque’s zijn
aangebracht. Al deze bekers zijn in Siegburg vervaardigd. In Utrecht is een klokvormige
trechterbeker gevonden met dezelfde afmetingen als de bekers die in de
Praubstraat zijn gevonden 21. Aan de hand van de vondsten zijn de gemiddelde
afmetingen van de klokvormige trechterbekers bepaald (fig. 1).
Behalve deze trechterbekers zijn een aantal kannen en fragmenten van kannen
gevonden van een ander type. Een deel hiervan is afkomstig uit Langerwehe en een
ander deel uit Siegburg (onder andere afb. 2) De Langerwehe-kannen zijn voorzien
van een bruine leem-engobe en hebben een hoge, nagenoeg cyhndrische hals. De
scherf is grauw-grijs tot iets paarsachtig van kleur. De kannen hebben een gemiddelde
hoogte van 26,3 cm. en een gemiddelde inhoud van 950 cc. Het materiaal uit
Siegburg heeft ongeveer dezelfde afmetingen. De halzen van de Siegburg-kannen
zijn echter meer cylindrisch van vorm. Deze kannen zijn dus gemiddeld iets groter
dan de bovengenoemde trechterbekers. Mogelijk hebben ze als schenk- of voorraadkannen
gediend.
De grootste gevonden kan, waarvan de hals met oor ontbreekt, is afkomstig uit
Langerwehe (afb. 3). De inhoud zal ongeveer drie liter zijn geweest. De kan is voo^
zien van een bruine leem-engobe, evenals de Langerwehe-kan van afb. 4. Deze heeft
een korte hals met een dakgeulrand.
& -A+- H (hoogte)
H’ (scbouderhoogte)
S (bodem)
Bfbuik)
A'(kelk)
A (kelk)
inhoud
gewicht
19,6 cm
14,0 cm
8,0 cm
10,0 cm
5,0 cm
8,5 cm
0,61
0,6 kg
figuur 1. Gemiddelde afmetingen van klokvormige trechterbekers
Verder zijn er enkele scherven van grijs-wit steengoed gevonden. Een van de scherven
is afkomstig van een Jacoba-kan (afb. 5), de overige zijn afkomstig van twee
drinkkannen. Dit steengoed is vervaardigd in Siegburg. Soortgelijk materiaal is
27
gevonden bij de opgraving van het kasteel De Voorst22.
Tenslotte zijn er twee flesjes gevonden. Het ene is afkomstig uit Siegburg (afb. 6).
Het is geglazuurd en is roodbruin tot olijfgroen van kleur. Klinge heeft een vergelijkbaar
exemplaar beschreven23, maar jammergenoeg vermeldt hij niets over het
gebruik. Mogelijk is het, gevuld met spijsolie, gebruikt aan tafel of in de keuken.
Het tweede flesje komt uit Langerwehe (afb. 7). Het heeft twee doorboorde oortjes
en is bedekt met een donkerbruine leem-engobe. Het is 8,5 cm. hoog en heeft een
inhoud van 80 cc. Dergelijke flesjes zijn onder andere ook in Amsterdam en bij het
klooster Mariendael gevonden24. Volgens Bruijn zijn deze flesjes gebruikt bij het
spinnen25. Ze werden met een koordje om de hals gedragen en waren gevuld met
olie of ander vet. Hiermee werden de vingers vet gemaakt, zodat het spinnen
gemakkelijker ging.
Aan de hand van al het gevonden steengoed is het Minimum Aantal Exemplaren
(MAE) gesteld op 49. Hiervan komen acht exemplaren uit Langerwehe en 41 uit
Siegburg. (Zie tabel 1 en grafiek 1).
Tabel 1 Minimum aantal exemplaren import
type
klokvormige trechterbeker met oor
klokvormige trechter beker zonder oor
stijle trechterbeker met oor
stijle trechterbeker zonder oor
breedhals trechterbeker met oor
trechterbeker met oor (niet compleet)
trechterbeker zonder oor (niet compleet)
schenkkannen (afb. 2)
schenkkannen (afb. 2)
kan (afb. 3)
kan (afb. 4)
grijs-witte Jacoba-kan (afb.5)
grijs-witte drinkkan
onbekend type kan
flesje (afb. 6)
flesje (afb. 7)
De grijs-witte drinkkannen en de schenkkannen zijn het oudst. Ze zijn in het midden
van de veertiende eeuw gemaakt. Baart beschrijft een vergelijkbare kan als de
Langerwehe-schenkkan van afb. 2 en dateert deze tussen 1377 en 142526. Ook bij
opgravingen van het St.Agnes- en St.Michielklooster zijn deze kannen aangetroffen.
Deze exemplaren zijn gedateerd tussen 1375 en 145027. De trechterbekers verschillen
ook onderling. Het type met de stijle trechter is van ca. 1400, terwijl het
aantal
4
1
4
1
1
10
5
2
5
1
1
1
2
9
1
1
herkomst
Siegburg
Siegburg
Siegburg
Siegburg
Siegburg
Siegburg
Siegburg
Siegburg
Langerwehe
Langerwehe
Langerwehe
Siegburg
Siegburg
Siegburg
Siegburg
Langerwehe
28
type met de klokvormige trechter in het midden van de vijftiende eeuw gedateerd
moet worden.
Aantallen aan de hand van komplete/inkomplete exemplaren
Aantallen aan de hand van de scherven
Aantallen
schenkkannen f H
grijs/wit f~~
tvpe onbekend 1
type afb. 3 ^|
type afb. 4 •
f,esjes am.b €
verhouding:
Siegburg
Langerwehe
ro
• i
P
•=
ON
p
CD
1
o a> ro
O
ro
ro
ro
O
ro
03 o Xi. ON CD
£^
O
-fc»
ro
Inheems aardewerk
Zeker hebben ook in Zwolle, net zoals in enkele andere middeleeuwse steden, pottenbakkers
gewoond. Volgens het Registrum Civium, het register van nieuw ingeschreven
burgers van Zwolle, zijn er verschillende pottenbakkers ingeschreven. In
1343 waren dat Wicboldus die Potmaker en Wilhelmus Potter; in 1350 Johannes
Potmaker en in 1373 Otto Potman en zijn broer28. In de maandrekeningen wordt
in 1399 een Wolters die potghyeter genoemd en in 1403 een Ludeken den
potman29. Deze Ludeken woonde in een huis in de ‘Duusterstege (de huidige
Schoolstraat) in der Nyerstad’30. Verder bezat een Godeken Pottman voor 1415
een hofstede naast het Wytenhuis buiten de Voorsterpoort31. Waarschijnlijk
waren deze pottenbakkers in verband met brandgevaar buiten de stadspoorten
gevestigd. Of het gevonden inheems aardewerk door Zwolse pottenbakkers is
gemaakt, is echter geenszins zeker. Dit zou nader onderzocht moeten worden.
Het inheems aardewerk is onder te verdelen in blauwgrijs, witbakken en roodbakken
aardewerk. Van het blauwgrijze aardewerk zijn drie fragmenten gevonden,
namelijk van een vuurklok, een grape en een onbekend type pot. De fragmenten
moeten op omstreeks 1300 gedateerd worden. Van het witbakken aardewerk is
slechts een oorfragment gevonden. Van het roodbakken aardewerk, is daarentegen
weer veel meer gevonden. Het MAE is op 40 gesteld. (Zie tabel 2 en grafiek 2). Hieronder
zijn zes complete of bijna-complete kamerpotten (afb. 8) en fragmenten van
nog zeven andere kamerpotten. Deze potten zijn gemiddeld 16 cm. hoog. Ze heb-
29
ben een bolle bodem, waardoor ze gemakkelijker over de vloer schuiven, en een
hoge cylindervormige hals. Twee potten zijn ongeglazuurd. De overige hebben
meestal een geglazuurde bodem en rand. Ook is meestal het gedeelte van de schouder
tegenover het oor geglazuurd. Waarschijnlijk houdt dit verband met het uitschenken;
door het glazuur is de pot gemakkelijker schoon te maken.
Kromsteertpan, zieafb. 10 (foto: J. Assink)
Verder zijn er verschillende grapen gevonden, waaronder vier complete exemplaren
met een oor (afb. 11 en 12). Twee hiervan hebben fijne ribbels op de schouder.
Een grape heeft een verbrede klauwvoet, waarvan het middelste knijpspoor het
eerst is aangebracht. Een andere grape, een exemplaar met twee oren, is compleet
op de poten na. Aan de breukvlakken is te zien dat een poot per ongeluk is afgebroken
en dat daarna de fwee andere zijn verwijderd, zodat de pot nog gebruikt kon
worden. Deze grape heeft een eenvoudige slibversiering van witte klei. Van een
ander type, de stijlwandige grape met een oor, is ook een compleet exemplaar
gevonden. Deze is versierd met fijne ribbels van de schouder tot de bodem (vergelijk
afb. 13). De grapen zijn, evenals de bovengenoemde kamerpotten, te dateren in
het eerste kwart van de vijftiende eeuw.
Daarnaast zijn twee kromsteertpannen gevonden. Deze pannen worden zo
30
Inheems aardewerk (tekeningen: H. de Kort, R OB A mersfoort; schaal 1:4)
31
genoemd om hun hoge kromme steel. Het kleine exemplaar (afb. 9) heeft een diameter
van 14,5 cm. en een hoogte van 5,5 cm. De pan staat wat scheef, omdat één
van de poten tijdens het bakken tegen een ander voorwerp heeft gestaan. Het raakvlak
hiervan is nog te zien. De andere kromsteertpan is groter en hoger (afb. 10).
Door zijn hoogte van 16,5 cm. is het zelfs een uniek exemplaar. De pan is, als enige
van de gevonden exemplaren, aan de onderzijde geblakerd. Beide pannen zijn
alleen aan de binnenzijde geglazuurd. Tenslotte zijn er nog fragmenten gevonden
van een drinkuyt, een kaarsenmakersbak, twee grote (water)kannen en een grape
met twee grote ribbels32
Tabel 2 Minimum aantal exemplaren inheems
type
vuurklok (fragment)
grape (rand en oor)
kan (fragment)
oorfragment
kamerpot
kamerpot (incompleet)
kromsteert
grape met oor
grape met een oor (incompleet)
grape met twee oren
grape met twee oren (incompleet)
stijlwandige grape
stijlwandige grape (incompleet)
grape met twee ribbels (incompleet)
drinkuyt (fragment)
kaarsenmakersbak (fragment)
grote (water)kan (fragment)
aantal
1
1
1
1
6
7
2
4
10
1
3
1
1
1
1
1
2
kleur
blauwgrijs
blauwgrijs
blauwgrijs
witbakken
roodbakken
roodbakken
roodbakken
roodbakken
roodbakken
roodbakken
roodbakken
roodbakken
roodbakken
roodbakken
roodbakken
roodbakken
roodbakken
De opgraving in de Praubstraat heeft een unieke collectie aardewerk opgeleverd.
Voor de totale collectie mag een datering van 1375-1450 aangenomen worden,
waarbij enkele oudere fragmenten, gezien hun geringe aantal, buiten beschouwing
worden gelaten. De trechterbekers die zowel in het tweede als in het derde kwart
van de vijftiende eeuw voorkomen, moeten op grond van de overige vondsten tot
de vroegste bekers behoren. Opvallend is ook dat er zoveel gave en bijna gave exemplaren
zijn gevonden. Naar een verklaring daarvoor kunnen we slechts gissen.
(Angst voor een besmettelijke ziekte?). Verder is ook de verhouding tussen de aantallen
van het inheemse en import aardewerk verrassend: iets meer import dan
inheems. In Amsterdam is veel meer inheems dan import aardewerk gevonden
32
(verhouding l:5)32a. En hoewel er te weinig vergelijkingsmateriaal uit ander steden
bekend is, lijkt het logisch te veronderstellen dat het gebruik van veel import aardewerk
wijst op meer handel.
Aantallen aan de hand van komplete/inkomplete exemplaren
Aantallen aan de hand van de scherven
Aantallen 1
Kamerpotten •••
Grape, éénoor pH^HI
Grape, tweeoor ^B^_^^
LJ
Grape, éénoor stijl ^^Pl
Grape, twee ribbels n
1 1
Kromsteert 1^ H |
Grote kannen ^^J
Drinkuyt, kaarsenbak
Blauwgrijs, vuurklok
Blauwgrijs, onbekend
Witbakken
• M M
3
O) O
r—
O)
Aan de hand van de vondsten kunnen twee verschillende plaatsen in de beerkelder
onderscheiden worden. In het noordoostelijke deel is veel drink- en schenkgerei
gevonden samen met voorraadpotten, terwijl in het zuidwestelijke deel veel botten
zijn gevonden met de geblakerde kromsteert en de twee-orige grape met slibversiering.
Mogelijk kan dit een aanwijzing zijn voor de plaats van een eetzaal en voor een
keuken.
Metaalvondsten
Door het gebruik van metaaldetectors kon een aantal interessante metalen voorwerpen
worden geborgen:
Sleutelhanger (aïb. 1.)
Een bronzen voorwerp, voorzien van vier ronde gaten, zal gediend hebben als sleutelhanger.
Aan de onderste drie gaten, elk met een diameter van 8,75 mm hebben
33
sleutels gehangen. Waarschijnlijk werden deze met een ketting (‘sleutelraecx’) of
een ring daaraan vastgemaakt. Het bovenste gat, met een diameter van 10 mm.,
diende voor bevestiging aan de gordel door middel van een riemhanger. Een dergelijk
riemhanger werd overigens op het stort aangetroffen, en wordt hieronder
besproken. De sleutelhanger is gegoten en de weinige versiering, tussen bovenste
en onderste gaten, is later met een vijl aangebracht of geaccentueerd. In verhouding
tot de ons bekende exemplaren uit Neurenberg33 is het exemplaar uit de
Praubstraat erg eenvoudig uitgevoerd. De datering van dit exemplaar, vijftiende
eeuw, komt overeen met de sleutelhanger uit de beerkelder.
Riemhanger (afb. 2)
Op het stort (de uitgegraven grond) werd een bronzen riemhanger aangetroffen.
Dit exemplaar is gegoten en daarna gebogen. De bovenzijde laat ons nog duidelijk
zien op welke plaats een stiftje is aangebracht. Dit werd door de gordel gestoken en
vastgeklonken. Op deze wijze bleef de hanger op z’n plaats. Behalve sleutelhangers
konden er allerlei ander voorwerpen aan worden gehangen, bijvoorbeeld een beurs
of naaigerei34. Gezien de slechte conservering van deze riemhanger in tegenstelling
tot de sleutelhanger, lijkt het ons onwaarschijnlijk dat beide voorwerpen tegelijkertijd
in de beerput zijn beland. Het is dus niet aannemelijk dat deze riemhanger bij de
eerder genoemde sleutelhanger hoort.
S/e«re/s(afb.3t/m5)
Er werden drie ijzeren sleutels gevonden, helaas allen in een zeer slechte staat. We
kunnen nog slechts de contouren onderscheiden. De kern is, waarschijnlijk door
het lange verblijf in de beer, volledig opgelost. Er zijn tenminste twee types sleutels,
want de contouren van de handgrepen verschillen duidelijk. Alle sleutels zijn van
het korte type en meten ca. 8,0 cm. Van één sleutel (afb.4) is nog een gedeelte van de
baard waarneembaar, die te dateren is in de veertiende of vijftiende eeuw35. De
sleutel van afbeelding 5 treft men in het begin van de vijftiende eeuw aan36, hoewel
het gebruik ervan tenminste tot in de eerste helft van de zestiende eeuw mogelijk
is.37. De vorm van de baard zou in dit geval uitsluitsel kunnen bieden, maar is bij
dit exemplaar uit de Praubstraat niet te reconstrueren.
Nestel (zfb. 6)
Tijdens het zeven van enkele beermonsters ontdekten we een klein, geel koperen
nesteltje. Een nestel bestaat uit een metalen kokertje dat wordt bevestigd aan de uiteinden
van rijgveters of strikken. Het heeft twee functies: bescherming van het
veteruiteinde en hulpmiddel bij het rijgen. Er zijn in Nederland nestels van verschillende
afmetingen gevonden. Dit maakt duidelijk dat ze hun toepassing vonden
op verscheidene soorten kledingstukken38
34
Sleutelhanger, nestel, riemhanger en sleutels (tekeningen: H. Hasselt)
35
Heft van scheermes of lancet (afb. 7)
Tussen het vele botmateriaal dat werd gevonden39 troffen we tijdens het reinigen
een benen heft aan van een scheermes of lancet. Helaas bleek het ijzeren lemmet
niet meer aanwezig. Dit zal evenals de eerdergenoemde sleutels zijn vergaan. De
benen heftplaten worden samengehouden door twee metalen stiften, waarvan die
aan het brede uiteinde tevens als scharnierstift diende voor het lemmet.
Een compleet scheermes, met soortgelijk heft, kennen we uit Deventer40. Dit
wordt in de tweede helft van de vijftiende eeuw gedateerd. Als het lemmet bij ons
exemplaar lancetvormig was uitgevoerd dan zal het gebruikt zijn voor de aderlating.
Beide toepassingen liggen minder ver uiteen dan men misschien zou vermoeden,
beide werden gebruikt door de barbier41. Een gravure uit 1524 laat ons een
wapen zien van de ‘baardemakers’. Op een schild staan twee scharnierscharen afgebeeld
met daaronder een scheermes of lancet, waarvan het heft grote gelijkenis vertoont
met het door ons gevonden exemplaar42.
Of de buurman van de fraters, Claes de Messemaker, voor de vervaardiging van dit
mes in aanmerking komt is geen vanzelfsprekendheid. De beste kwaliteit haalde
men, tenminste in 1525, uit Duitsland, getuige het volgende handschrift; ‘Die sceersen
(scheermessen) om te barbieren wt Almaengien getekend metter sterren en
metter ekelen zyn de beste’43.
Heften van tafelmessen (afb. 8/9)
Er werden twee heften aangetroffen van tafelmessen. Beide exemplaren hebben
benen beslagplaten, die met bronzen stiftjes aan de plaatangel zijn bevestigd. Het
ijzeren lemmet is bij beide exemplaren vrijwel geheel verdwenen. Gezien de grote
overeenkomst tussen beide heften is het niet ondenkbaar dat ze in dezelfde werkplaats
vervaardigd zijn. Hoewel, zoals gezegd, het lemmet niet aanwezig is, mogen
we ervan uitgaan dat beide heften van tafelmessen waren. Vlees werd veelal in stukken
gesneden en geserveerd in een centrale schotel. In het ander geval lag daarvoor
een speciaal voorsnijmes op tafel. Gegeten werd hoofdzakelijk met de handen; de
geestelijkheid verzette zich sterk tegen het gebruik van vorken. Het was een belediging
voor God, als men het voedsel waarom men in het Onze Vader bad, onwaardig
vond om met de vingers aan te raken44. Men at voornamelijk van (houten) teiloren,
die rond of rechthoekig van vorm waren. Een compleet tafelmes met enigszins
soortgelijk uitgevoerd (ebbehouten) heft is gevonden in Amsterdam. De datering
hiervan wordt gesteld op het eerste kwart van de vijftiende eeuw tot en met de
eerste helft van de zestiende eeuw45.
Chrismatorium
Het fraaie, cihndervormige bronzen busje, voorzien van een schroefdekseltje is een
chrismatorium, ook wel bedieningsvaatje genoemd. Het bevatte gewijde olie voor
het toedienen van de sacramenten. Door het ontbreken van een tekst of afkorting
36
1 2 3
i i afb. 11
afb. 7 afb. 8 afb. 9
Mesheften en schrijfstift (tekeningen: H. de Kort, ROB Amersfoort)
is het niet mogelijk te bepalen welk een soort olie in dit bedieningsvaatje heeft gezeten.
Er zijn drie soorten olie, en wel Oleum Cathechumenorum (voor de doop en de
priesterwijding), het Oleum lnfirmorum (voor het Heilig Oliesel), en het Chrisma
(voor de doop, het vormsel en de bisschopswijding). Deze drie oliën zijn wat de
substantie betreft identiek. Voor alle drie wordt olijfolie gebruikt, dat afhankelijk
van de bestemming werd gewijd. Bedieningsvaatjes komen zowel afzonderlijk
voor als in setjes van twee of drie exemplaren46.
Of het exemplaar uit de Praubstraat deel heeft uitgemaakt van zo’n setje is niet duidelijk.
Bedieningsvaatjes blijken vooral uit tin vervaardigd te zijn. Dit werd door de
Trierse synode van 1227 speciaal aanbevolen. Doch ook brons, zilver en het kost
37
bare bergkristal werden in de middeleeuwen voor deze doeleinden gebruikt.
Gelet op de overige vondsten zal het bedieningsvaatje uit de Praubstraat in de late
veertiende tot de late vijftiende eeuw geplaatst mogen worden, waarmee we een
voor Nederland zeldzaam vroeg exemplaar bezitten. Over de vraag hoe zo’n kostbaar
bedieningsvaatje in de beerkelder is terecht gekomen, kunnen we slechts gissen.
Ongetwijfeld zal het hebben toebehoord aan een priester, die mogelijk zelfs in
het Fraterhuis leefde.
Chrismatorium (foto:]. Hagedoorn; tekeningH. de Kort, ROB Amersfoort)
Bol (afb. 10)
Ons onbekend is de gebruiksfunctie van een koperen bol. Deze bestaat uit twee
‘fietsbel-achtige’ delen, die door een stift (voorzien van schroefdraad) aan elkaar
kunnen worden geschroefd. Om deze stift zit een ijzeren, ruw afgewerkte kogel.
Ten tijde van de vondst bevond zich op de naad van beide helften, een fragment
gestikt leer. Het is ons niet duidelijk of dit leer ook werkelijk bij de bol heeft
behoord, óf dat dit door het verblijf in de beerkelder daaraan is vastgekoekt. In het
laatste geval zal het mogelijk afkomstig kunnen zijn van een schoen. Opvallend is
dat beide delen van de koperen bol hermetisch op elkaar sluiten, zonder ook maar
iets zichtbaar naar binnen of buiten af te wijken. We mogen veronderstellen dat
deze intensieve bewerking een speciale reden heeft, want waarvoor heeft men een
zuiver ronde en holle bol nodig? De ijzeren kogel, die zich in de bol, rond de stift
bevindt, veroorzaakt bij het bewegen van de bol, een dof klikkend geluid. Suggesties,
ook na een oproep in het verenigingsblad van de A.W.N.47, bleken te speculatief
om een gebruiksfunctie toe te kennen. We sluiten echter niet uit dat het
hier een spel-, of religieus attribuut betreft. Gehoopt werd, na reiniging, een kartografische
gravering op de bol aan te treffen, waarmee we dan een uitzonderlijk
vroege zakglobe – die ongeveer een eeuw later erg in zwang zou raken – zouden hebben
ontdekt.48 Dit bleek echter niet het geval te zijn.
38
0 1 2 3 4 5
cm
A/b. 10, koperen bol (tekening: H. de Kort, ROB Amersfoort)
Inktpotje
Bijzonder interessant is de vondst van een klein, taps toelopend inktpotje. Het is
vervaardigd uit een legering van tin in lood. Het inktpotje heeft een plat dekseltje
dat door middel van een scharmerstiftje bewogen kon worden. Inkt was zeker tot
het midden van de vijftiende eeuw een schaars produkt, waar behoedzaam mee
werd omgesprongen. De vorm van dit inktpotje, dat aan de binnenzijde zeer spits
toeloopt, garandeert het gebruik tot vrijwel de laatste druppel.
Het is aannemelijk dat het exemplaar uit de Praubstraat zijn oorsprong vindt in
afgezaagde hoorns van runderen of andere dieren. Op een drieluik uit ca. 1400 treffen
we een schrijvende geestelijke aan, die een hoornvormig inktpotje aan z’n
schrijftafel heeft bevestigd49. De vorm van ons functionele inktpotje heeft als
nadeel dat het niet zonder enig hulpmiddel kan staan, het zal dus in een houder
gezeten hebben. Een bevestiging van dit idee treffen we aan op een laatmiddeleeuwse
prent waarop ‘Marie de France’ staat afgebeeld. Aan de zijkant van
de stoel van deze 12e-eeuwse schrijfster van aristocratische verzen, treffen we tenminste
twee inktpotjes aan, die door een beugeltje worden vastgehouden50. Belangrijke
mededelingen werden in de middeleeuwen op perkament geschreven; persoonlijke
aantekeningen, rekeningen en schooloefeningen zonder blijvend belang
werden in was gekrast. Hiervoor gebruikte men speciale wasplankjes51. Daarnaast
werden ook schrijfleitjes gebruikt. De inkt bracht men op het perkament aan met
39
een aangepunte ganzeveer. Een ganzeveer leent zich uitstekend om mee te schrijven.
Ze is eenvoudig aan te punten (met het zogenaamde pennemes), en bijzonder
veerkrachtig en sterk. Hierdoor konden de vaak sierlijke Jetters, zonder (onnodige)
onderbreking worden neergezet.
Langzamerhand veranderde de vorm van het inktpotje. Behalve dat het dan zonder
extra hulpmiddel kon staan, nam de inhoudscapaciteit toe. Uit Egmond is een
inktpotje bekend uit de eerste helft van de zestiende eeuw. Dit wijkt – wat de vorm
betreft – al geheel af van het exemplaar uit de Praubstraat52.
Inktpotje (tekening H. de Kort, R OB A mersfoort) en een afbeelding van de apostel Lucas uit:
Evangelarium (ca. 1480). Aan de schrijfbank hangt een inktpotje
Schnjfstift (?) (afb. 11)
Een klein bronzen voorwerp, waarvan één zijde spatelvormig uitloopt en de
andere zijde een afgeknotte punt bezit is waarschijnlijk een schrijfstift. Met de punt
kon in was worden geschreven, terwijl de spatel diende om de was naderhand weer
glad te strijken, of om correcties aan te brengen.
In de Koninklijke bibliotheek Alben I te Brussel bevindt zich een miniatuur
waarop de veertiende-eeuwse mysticus Ruusbroec met wastafel en schrijfstift staat
afgebeeld. Opvallend hierbij is dat er van een wasplankje op perkament wordt
overgeschreven53. Een beeld dat goed past in het Fraterhuis, met z’n scholieren.
40
Indien ons voorwerp een schrijfstift is dan hebben we te maken met een uitzonderlijk
klein exemplaar (3,5 cm). Uit Amsterdam zijn een aantal schrijfstiften bekend
uit de tweede helft van de vijftiende eeuw, de afmetingen variëren van 7,5 tot 9,5
cm54. Suggesties als zou ons voorwerp als scalpeltje voor de (gebruikelijke) aderlating
hebben gediend, menen we van de hand te moeten wijzen. Ons exemplaar
bezit namelijk geen snede. Bovendien lijkt het voor de hand te liggen dat men hiervoor
ijzer zou gebruiken, wat zich immers veel beter leent voor aanscherping, en is
daar de afgeknotte punt niet mee verklaard!
Leest, tripzool en leerresten
door O. Goubitz
De leest
De vondst van een schoenmakersleest mag nog steeds zeldzaam genoemd worden.
De meeste leesten zijn namelijk als brandstof in het vuur beland. Maar overigens
pas dan, als ze volstrekt onbruikbaar geworden waren, door splijting, breuk of,
zoals meestal, doordat het zoolvlak door het veelvuldig oppennen van het zoolleder
volledig murw was geworden. Hoewel een leest niet zo moeilijk te maken is, is
het maken van een tweede, in spiegelbeeld en geheel passend bij de ander, veel moeilijker.
Dat vereist vakmanschap. Vandaar dat schoenmakers zeer zuinig op hun
leest waren.
De vorm van de in de Praubstraat gevonden leest, qua grootte ongeveer overeenkomend
met schoenmaat 40, wijst op gebruik in de zestiende eeuw. Het zoolvlak laat
namelijk een vrij slappe vorm zien, die vooral in de zestiende eeuw gebruikelijk
was. Zo geeft de hierna beschreven tripzool weer een typisch vijftiende-eeuwse
zoolvorm te zien.
De leest, gemaakt van elzehout (determinatie dr. L. Kooistra, ROB), is beschadigd.
Met een spade of iets dergelijks heeft men haar tweemaal op de zijkant geraakt en bij
de neus mist een stuk. Door een slecht gelukte conservering mijnerzijds is er een
knmpscheur over bijna de gehele lengte op de zijkant ontstaan. Opvallend is, dat de
leest heel weinig gebruikt is. Het is zelfs niet aan te tonen dat ze ooit gebruikt is. De
plaatsen waar doorgaans de sporen van het oppennen te zien zijn, zijn recentelijk
beschadigd.
Interessant is het merkteken op de bovenzijde van de leest. Het is een haak of een
wolfsangel, een vrij algemeen voorkomend teken, zij het dan meestal met toevoegingen
als dwarsstreepjes of initialen. De meeste van dergelijke merktekens zijn
afgeleid van runetekens en dienden als eigendomsmerk of, zoals mogelijk in dit
geval, om bijeenhorende leesten te kunnen herkennen.
De tripzool
Een andere vondst betrof een zogenaamde tripzool. Een trip is een houten muil
41
met een wreefband. De houten zool van de gevonden trip heeft een beschadigde
neuspunt en mist een gedeelte van de rand langs het hielvlak. De beschadiging van
de neuspunt lijkt recent, die van de hiel is vermoedelijk ontstaan voor de tripzool in
de grond raakte. Dat het leder van de wreefband toen nog aan de zool vastzat, lijkt
niet waarschijnlijk, omdat dit meestal ook wel behouden blijft in de bodem. De trip
is gemaakt van wilgehout (de terminatie dr. L. Kooistra, ROB).
Leest en tripzool (tekening auteur)
De voetmaat van deze trip is ongeveer 32 geweest. Omdat de nokken nauwelijks
gesleten zijn, kan aangenomen worden dat de trip niet veel gebruikt is. Mogelijk
heeft dat te maken met een voortijdig afsplijten van een stuk van het hielvlak. Hierdoor
werd de trip dan ondraagbaar. In de zijkant zijn, vlak onder de bovenkant,
twee nagelgaten te zien. Daaruit blijkt’dat de wreefban

Lees verder