1988
ZWOL&
HISTORISCH
TIJD6CHDIFT
ZWOLSE HISTOD16CHI VtDINIGING
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
INHOUDSOPGAVE / NUMMER DRIE / JAARGANG VIJF / 1988
61 VAN DE REDACTIE
ARTIKELEN
62 Johan Andréas Dèr Mouw, 24 juli 1863 – 8 juli 1919.
A.M. Cram-Magré
76 Windesheim, klooster in discussie.
R. van Beek
84 De abtsbeker
L. van Dijk
89 Een Zwols besnijdenisregister.
J. Hagedoorn
REACTIES
95 Reacties op het artikel van D. Wemes en antwoord van
de auteur
97 VERSCHENEN BOEKEN EN INFORMATIEBLADEN
VAN DE INSTELLINGEN
100 Tentoonstellingsagenda
100 PERSONALIA
Redactie Zwols Historisch Tijdschrift & Jaarboek
E. den Daas, J.H. Drentje, W.A. Huijsmans, N. Lettinck
(eindredacteur Jaarboek), I. Wormgoor, H.C.J. Wullink,
A. van der Wurff.
Zwolse Historische Vereniging
Niets uu deze uitgave mag worden verveelvoudigd en /
o) openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopy.
microfilm of op welke wijze ook. zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever
VAN DE REDACTIE
Dit derde en laatste nummer van de vijfde jaargang van
het Zwols Historisch Tijdschrift heeft een gevarieerde
inhoud. Mevrouw A.M. Cram-Magré schetst een sfeervol
beeld van de Zwolse jeugdjaren van de dichter Dèr Mouw,
waarin de persoon van en de relatie met zijn moeder een
voorname plaats inneemt.
De discussie over de ligging van het klooster te Windesheim
blijkt nog niet te zijn afgerond. De heer R. van
Beek plaatst nog enige kanttekeningen naar aanleiding
van de presentatie van verschillende onderzoeksresultaten.
In dit tijdschriftnummer hebben we plaats ingeruimd voor
de beschrijving van twee historische objecten uit de geschiedenis
van Zwolle. Mevrouw L. van Dijk beschrijft de
abtsbeker die aanwezig is in het Provinciaal Overijssels
Museum en de heer J. Hagedoorn gaat in op een onlangs
boven water gekomen besnijdenisregister van een Zwolse
besnijder.
Met een beknopte weergave van twee reacties en het antwoord
van de auteur komen we nog eenmaal terug op het
artikel van D. Wemes over de rivierovergangen over de
Vecht.
Tot slot treft U informatie aan over tentoonstellingen
in ’t POM en over verschenen boeken.
Veel leesplezier toegewenst met dit Tijdschriftnummer.
62
JOHAN ANDREAS DER MOUW, 24 JULI 1863 – 8 JULI 1919
A.M. CRAM-MAGRE
Inleiding
Soms heeft in een stad een gebeurtenis plaats die door
tijdgenoten nauwelijks wordt opgemerkt, maar veel jaren
later duiken hun kinderen in de archieven en zeggen
trots: hij heeft hier gewoond en hier heeft hij de lagere
school bezocht en op ons gymnasium heeft hij nog les
gegeven. Zo is het gegaan met het leven van de dichter
Johan Andreas dèr Mouw, die zijn jeugd in Zwolle en in
Deventer (1873-1883) heeft doorgebracht. Over de Deventer
jaren heeft G.J. Lugard een en ander meegedeeld,
maar de Zwolse jaren waren tot nu toe een blanco bladzijde
in Dèr Mouws biografie. 1)
Het volgend artikel wil, voorzover de documentatie dit
toelaat, deze lacune opvullen. De jeugdjaren en de jaren
van het dichten (1912-1919) vormen voor Dèr Mouw een
eenheid, daartussen lagen jaren vol strijd en verdriet.
Dèr Mouws dichterschap, onlosmakelijk verbonden met de
door hem beleden levensvisie, heeft het hem mogelijk gemaakt
de drie perioden van zijn leven en al wat hij
daarin doorleefd en verworven had, in één dichtwerk vorm
te geven; om wille van dit dichtwerk gedenken wij hem
heden 125 jaar na zijn geboorte.
Familie Der Mouw in Zwolle
Op 22 februari 1864 liet zich een jong echtpaar met twee
kinderen inschrijven in het register van de burgerlijke
stand te Zwolle. 2) Het waren Anna Elisabetha Zillinger,
geboren 1831, in 1858 getrouwd met Jacobus Cornelis der
Mouw, geboren 1833, met hun dochtertje Elisabeth, 29 januari
1861 te Nijmegen geboren, en de zeven maanden oude
Johan Andréas, geboren 24 juli 1863 te Westervoort. De
snel opeenvolgende verhuizingen Nijmegen-Westervoort-
Zwolle hielden verband met de werkmogelijkneden van beide
ouders.
De vader, verzekeringsagent en colporteur van tijdschriften,
kon maar een karig en wisselvallig inkomen
bijeenbrengen. Te oordelen naar enkele kleine bijzonderheden
was hij een goedwillende, vriendelijke man, maar
geen sterke persoonlijkheid, die wel wat in de schaduw
leefde van zijn flinke intelligente jonge vrouw.
63
afb. 1 Nieuwe Markt 24 te Zwolle, woonhuis familie Der
Mouw (1864)
64
Elisabetha had in haar geboorteplaats Doesburg al enkele
jaren les gegeven op een “instituut voor jonge jufvrouwen”,
bovendien staat zij daar van 1854-1856 geregistreerd
als “muziekonderwijzeresse”. Door haar huwelijk
in 1858 was zij, ambteloos, met haar man meegegaan naar
zijn woonplaats Nijmegen. Na de geboorte van hun dochtertje
waren zij gedrieën in 1862 verhuisd naar Westervoort
waar op 24 juli 1863 Johan Andréas werd geboren.
Het ligt voor de hand dat de jonge vrouw na de geboorte
van het tweede kind graag weer een werkkring wilde hebben,
enerzijds omdat haar actieve aard daar behoefte
aan had, anderzijds omdat zij zo de gezinsinkomsten zou
kunnen vermeerderen. Zij besloten dus van het kleine
Westervoort te verhuizen naar Zwolle, een stadje dat
toen ruim 21000 inwoners telde.
Eerst werd in februari 1864 een woning betrokken aan de
Nieuwe Markt G 44 (thans nr. 24), maar voor de toekomstplannen
van de ondernemende Anna Elisabetha bleek dit
huis op den duur toch minder geschikt. Na gemeenschappelijk
overleg trok voorjaar 1865 grootmoeder Zillinger
met haar twee dochters Berendina, geboren 1836 en Andrea,
geboren 1840, bij het gezin Der Mouw in. Grootvader
Zillinger, van 1882 af klokkenist en “muziekmeester”
te Doesburg, was in 1859 overleden; naar hem
was de in 1863 geboren kleinzoon genoemd.
Of die uitbreiding met drie personen nog op de Nieuwe
Markt plaats had, is niet met zekerheid te zeggen. In
ieder geval treffen we in 1866 de zeven leden tellende
familie aan in de Diezerstraat F 44 (thans nr. 85). Dit
pand, smal, maar heel diep, bood ruimte om te wonen èn
om er school te houden. In de doctoraal scriptie van
Anneke van der Wurff lezen we op bladzijde 50: “In 1866
springt mevrouw Der Mouw-Zillinger in op de behoefte
aan een school voor gewoon en meer uitgebreid lager onderwijs
voor meisjes uit de gegoede stand, door in de
Diezerstraat een dergelijke school op te richten. Het
schooltoezicht prijst haar school als voortreffelijk.”
3)
Mevrouw Der Mouw, het schoolhoofd, doceerde ook Frans,
Engels en Hoogduits. Berendina wordt in 1867 genoemd als
hulponderwijzeres, maar in 1868 heeft ook zij de hoofdakte
en in 1869 heeft zij lesbevoegdheid voor nieuwe talen
en handwerken. In 1869 staat ook Andrea als hulponderwijzeres
voor de klas met huisonderwijsakte voor
nieuwe talen. Voor wis- en natuurkunde werden in dit
familiebedrijf ieder cursusjaar een paar onderwijzers
aangetrokken.
65
afb. 2 Diezerstraat 85 te Zwolle, woonhuis familie Der
Mouw (na 1865)
66 :
Om enigszins een indruk te geven van de schoolomvang: de
leerlingen werden door de onderwijsinspectie naar leeftijd
ingedeeld in drie groepen: 6-8 jaar; 9-11 jaar; 12
jaar en ouder; de laatste groep was verreweg het grootst
van het totale aantal dat schommelde tussen de 25 a 28
leerlingen per jaar. Het schoolgeld bedroeg f. 100,- per
jaar per leerling.
Hoewel het onderwijs door de inspectie als uitstekend
werd beoordeeld, lezen wij toch in het jaarverslag van
de gemeente in 1871: “De schoollokalen van Mevrouw Der
Mouw-Zillinger zouden wij wel wat ruimer wenschen, want
met het oog op het getal leerlingen, komt het ons vrij
bekrompen voor.” 4)
Voor mevrouw Der Mouw behoefte dit geen probleem meer te
zijn, want zij werd met ingang van 1 mei 1872 benoemd
tot directrice van de pas opgerichte driejarige H.B.S.
voor meisjes te Deventer.
Jeugdjaren van Johan Andréas
Intussen hebben wij door al die onderwijsactiviteiten de
kleine Johan even uit het oog verloren. Johan was inmiddels
opgegroeid van kleuter tot schooljongen, want juli
1869 was hij zes jaar geworden. Misschien nebben zijn
ouders hem laten inschrijven bij de school van ’t Nut,
waar ook zus Elisabeth in 1866 en 1867 geregistreerd
staat. 5) Het kan ook zijn dat Johan werd opgegeven voor
de Lagere Burgerschool waarvan het nieuwe schoolgebouw
aan het Grote Kerkplein in 1868 was geopend. Exacte gegevens
ontbreken. Hoe het zij, voor beide scholen zou
Johan de lange Diezerstraat helemaal moeten uitlopen en
wellicht lag daar voor de ramen van een “dure speelgoedwinkel”
het konijntje “grijs en wit” dat Johan zo heel
graag wilde hebben. 6)
Juist de eerste tien levensjaren zijn voor een kind heel
belangrijk. Het ontdekt de wereld van de mensen en moet
zich aanpassen aan de wereld van de schoolkinderen. De
manier waarop de volwassenen met elkaar omgaan, hun oprechte
of geveinsde aandacht, hun ernstig of oppervlakkig
luisteren naar de vragen die het kind stelt, hun begrip
voor zijn problemen en belevenissen, dat alles
wordt in het geheugen van het kind vastgelegd en later
kan op soms heel onverwachte ogenblikken door woord, gebaar,
lied, klank of geur het verleden onweerstaanbaar
worden opgeroepen.
Johan Andréas, begaafd, kwetsbaar, met rijke verbeeldingswereld
en scherpe opmerkingsgave, leefde met heel
gevoelige antenne temidden van de hem omringende wereld.
In later werk van Dèr Mouw komt het begrip “herinneren”,
in de letterlijke betekenis van: weer te binnen brengen,
67
afb. 3 Anna Elisabetha der Mouw-Zillinger, moeder van
de dichter
68
herhaaldelijk voor. Hoewel de gedichten zeker niet als
autobiografische notities mogen en kunnen gelezen worden,
want herinneringen schuiven over elkaar heen en
kunnen door wens en fantasie tot de verbeeldingswereld
gaan behoren, zijn er toch verzen die aanduidingen geven
van de situatie zoals die eens beleefd is. Zo blijkt de
herinnering aan het ouderlijk huis, waarvan de moeder
het middelpunt vormde, altijd een gevoel van blijheid en
veiligheid op te roepen, onder andere de regels:
“Zo vind je soms als je oud wordt, plotseling
diep in je ziel een kleine herinnering
van toen je een kind was, alles warmte en zon;” 7)
en ook deze beleving met kinderlijk humoristisch slot:
“En vlak na ’t bidden praatte je niet hard:
’t was of een heel fijn, een heel prachtig ding
rondom het eten over tafel hing;
en dankbaar was ik dan met heel mijn hart,
dat we zo prettig bij elkander zaten;
behalve ’s maandags, als we zuurkool aten.” 8)
Een herinnering aan de huiselijke feestdagen roept dezelfde
sfeer op. In het wijsgerig werk, Het absoluut
idealisme (1905), lezen wij:
“Of je was naar de kerk geweest op oudejaarsavond,de
kerk, vol licht en wit en deining van orgelmuziek,
die
klaterend afdroop langs trillende wanden. En straks
poffertjes! En één diep gevoel van stille veiligheid,
van zalige dankbaarheid. En je ging dien avond naar
bed, vol God en poffertjes.” 9)
Deze passage is te vergelijken met de verzen op bladzijde
403 en 404 van het Volledig dichtwerk.
De muziek is altijd heel belangrijk gebleven in het
leven van Dèr Mouw. Over het orgel vinden we ook nog een
herinnering in een aantekenboekje:
“Soms mocht, (ging) ik zondagsmorgens naar de kerk.
Om ’t orgel, ‘K voel nu nog de huivering, Die langs
de rug me koud en heerlijk ging.” 10)
Deze orgelmuziek zou voortgebracht kunnen zijn door het
beroemde Schnitgerorgel (1719-1721), indrukwekkend door
klank en door het barokke beeldhouwwerk, in de Grote of
St. Michaëlskerk te Zwolle.
69
Een heel belangrijk persoon, naast de werkende moeder,
was voor Johan de grootmoeder. In zijn eerste schooljaar,
zo vol nieuwe indrukken, kon hij bij haar steeds
een luisterend oor vinden. Zij las hem voor uit de kinderbijbel
en stelde hem gerust toen hij wat angstig
keek naar een plaat waarop een pikzwarte neger door een
engel naar de hemel werd gedragen:
“Grootmoeder zei – ‘k hoor nog haar lieve stem – :
Het vel was niets; God zag alleen de harten;” 11)
Hoe diep het vertrouwen in de grootmoeder verankerd was,
blijkt ook uit het sonnet vol wanhoop en vertwijfeling,
waarin hij als getuige voor vroegere zekerheid als bezwerend
de grootmoeder oproept. 12)
Maar de spil waarom alles draaide in deze grote drukke
familie was de moeder. Zij was voor de kleine, lichamelijk
niet sterke, en enigszins bijziende jongen de
steun en toeverlaat. Versregels als : “En dikwijls
schoot de angst door hem heen: eenmaal gaat moeder
dood,/ hoe moet het dan?” 13) spreken zowel over de
veiligheid die hij in haar tegenwoordigheid voelde, als
over de ontreddering die in hem opkwam bij de gedachte j
dat moeder er niet meer zou zijn.
Wij kunnen ons dus voorstellen dat het voor Johan, die
in juli 1870 al het verdriet over het overlijden van de
grootmoeder moest verwerken, een ingrijpende gebeurtenis
was dat de moeder, benoemd tot directrice van de H.B.S.
voor meisjes te Deventer, met haar twee zusters naar
haar nieuwe woonplaats verhuisde om zich een jaar lang
in haar nieuwe baan te kunnen inwerken.
Johan bleef met vader en zusje in Zwolle achter, verlangend
uitkijkend naar de week-einden als moeder weer
thuis zou zijn. De vader ging soms met zijn kleine zoon
wandelen, zoals we in een opgetekende herinnering kunnen
lezen: “Ik zit in ’t dorp voor ’t oue logement, Waar ik
als jongen vaak met Vader zat (Waar ‘k lang geleden) Dan
rustten we daar uit en dronken wat.” 14) Wellicht was
dit de wandeling naar Berkum waar de herberg “de Boerendans”
een bekende aanlegplaats was voor wandelaars;
langs een andere weg, de Boerendanserdijk, kon men dan
naar Zwolle terugkeren.
Eind mei 1873 werd het gezin herenigd in Deventer waar
de moeder naast haar jaarsalaris van f. 2000,- een
ambtswoning kreeg toegewezen waarvan de ommuurde tuin
aan het schoolgebouw grensde.
Tot aller tevredenheid kon de vader aan de andere kant
van het huis een kleine boekhandel met uitleenbibliotheek
beginnen. De twee tantes vertrokken naar elders.
70
Hoewel dus over de jeugd van de dichter geen overvloed
van exacte gegevens bekend is, kan de lezer toch door
aanduidingen in het dichtwerk, niet aan de indruk ontkomen
dat Dèr Mouw een gelukkige jeugd gekend heeft en
dat hiertoe de tien Zwolse jaren een belangrijke bijdrage
hebben geleverd.
Tijdelijke aanstelling in Zwolle
Johan bezocht te Deventer nog twee jaar de lagere
school, één jaar de H.B.S. en zes jaar het gymnasium
(1877-1883). Na zijn eindexamen liet hij zich aan de
Leidse universiteit inschrijven voor de klassieke talen,
uit eigen voorkeur ging hij ook de colleges volgen in
het sanskriet van prof. J.H.C. Kern en die in de wijsbegeerte
van prof. J.P.N. Land. Na het kandidaatsexamen op
12 juni 1885 legde hij op 27 mei 1887 het doctoraal
examen af. Nu stonden hem twee dingen te doen: een baan
zoeken èn promoveren. Een tijdelijke baan vond hij in
zijn oude woonplaats Zwolle.
Aannemelijk is dat de naam Dèr Mouw een goede klank had
bij de Zwolse burgervaderen. In ieder geval kwam de jonge
doctorandus in aanmerking voor het vervullen van de
vacature ontstaan door het voor drie maanden aangevraagde
ziekteverlof door dr. K.B. van Wulfften Palthe. De
tijdelijke aanstelling luidde:
“B. en W. van Zwolle, hebben goedgevonden aan adres
sant het gevraagde verlof in te gaan op 13 Oktober
e.k., te verleenen en gedurende dien tijd aan den
heer J.A. Dermouw, doctorandus in de klassieke let
terkunde te Deventer, op te dragen het waarnemen van
zijn lesuren onder genot van het door hem afgestane
gedeelte zijner jaarwedde, bedragende f. 550.” 15)
Het gymnasium telde in 1887 46 leerlingen. Dèr Mouw
kreeg de opdracht twaalf uur Latijn en acht uur Grieks
te geven.
Latere levensjaren
Na deze korte waarneming werd hij ingaande 1 oktober
1888 aangesteld als leraar in de klassieke talen aan het
Stedelijk Gymnasium te Doetinchem. In datzelfde jaar
werd daar de conrector dr. K.G.Th. Schwartz tot rector
benoemd. Deze zou de grote tegenspeler van Dèr Mouw worden
in de verwikkelingen die in 1904 tot een abrupt einde
leidden. 16)
In deze Doetinchemse jaren promoveerde Dèr Mouw in 1890
bij prof. dr. J. van Leeuwen op de vraagstelling: Quo^
• • • / v | l | i | |
••• ••’.. – 1 1 1 1 1 1
•:• • • • ‘-.:-.y—••’:•:•;•.•’::•’••>•-•’•.•.•
•’• • • . . ” • • ; • ; • • • • ‘ • ; • • ; • • > . • : . • . – . . •
,. • •-::,’.m^’:
• ‘• – y :. ;:’W; : ; : :
• i’Siii
• ‘ ,• ‘ ‘ •’ ? & y . • § ! :
. ..;:,.. :.: :g:g
Illll
• .-..’ : s l l l l
‘: -^«’–.:
– – *
:•:•••’:•<':•:.ïï• -.'.'.:l-X;»:--K:^•:•:•::• -.-<-..-:,- ::•:•-:.-::•
. • ••.:•;::&•,•*$:;'}.•[•'•} • . ' ::-'-''-'-
•: •. ::;..;':':;:'.;i!i::iii^;?:--::;:i; •' -^ •:•;.;;.•;;.;.•: - l i S ^ . ;
i-i; IH^^-
•" 8aü
... ''";:x:'[:- •{ :> %
•.:’.-‘v:
i:
:v
L
.!
:n
:
:
!
:
i
:
:’:
n
”
:
i-.
:
:
:
:
:
:
:
!
r
::::-l
:
:
:
.’: ” ^ > ^4
r
•”•: ‘•• •’• •*•:!: •/^SÉÉï:vy ^ H ^ ^ l l
:•:•.:.•:,..;:• • .• : • ••:v:-™:>”:”.-..’>-i W & g ^ ^ H l
i-ï’.ïïss-S-Ssii:*.’.. JÊÊBB^È
^ fe>
MMtii
^&
UB
m
Ü s l S s i ï •••••..
71
™^9BSSUI8BL W^
mHmi
HHK
Kil
•^«^
1
– — .:*/. • • ‘ ‘ • • & • .
_ : . •>• – . * . >,’% >
i-4v:-‘ ‘XfVX’:'v'' * '-;<':
afb. 4 De dichter Johan Andreas dèr Mouw (Adwaita)
72
modo Antiqui Naturam mirati sunt? (Daventriae, 1890),
oftewel: hoe heeft men in de oudheid de natuur bewonderd?
Een cultuurhistorisch breed opgezette boeiende
studie met zeer persoonlijk inzicht op leven en kunst.
Dèr Mouws moeder overleed in 1892. In 1893 trouwde hij
met Hendrika Wijnanda van Enst; in 1902 namen zij een
tweejarig ouderloos meisje als dochter aan.
Eind 1904 verhuisde het gezin naar Rijswijk, daarna in
1907 naar Den Haag waar Dèr Mouw samen met oud-collega
Edward B. Koster een cursus ging geven ter opleiding
voor het staatsexamen. Dèr Mouw overleed 8 juli 1919.
Op 29 juli 1919 verzond de uitgever W. Versluys de
eerste dichtbundel naar de boekhandel. 17)
Adwaita en Brahman j
Bovenstaande samenvatting geeft slechts de feitelijke
gegevens van Dèr Mouws leven na de jeugdjaren in Zwolle
en Deventer en de studietijd in Leiden. Achter deze opsommingen
gaat een tijdperk schuil van spanning en
strijd, van geestelijke hoogte- en dieptepunten. Jaren
ook van intense studie in de klassieke- en de moderne
Europese letterkunde, in wis-, natuur- en sterrenkunde,
maar vooral in de filosofie, zijn hoofdvak zoals hij
zelf zegt.
Scherp en geestig ontrafelde hij met waakzame achterdocht
de veelheid van woorden die ontsporingen van de
logica moest verbergen (versus prof. Bolland). Onvermoeid
zocht hij een antwoord op de vraag: hoe kan ik
logisch redenerend weten of er iets bestaat buiten mijn
bewustzijn en wat is mijn Ik, hoc kar» ik doordringen tot
het subject dat mijn hele leven draagt en omvat.
Omstreeks zijn vijftigste jaar kwam er, door verschillende
oorzaken, een crisis in Dèr Mouws leven. Niet
langer was voor hem het intellect, dat niet verder kwam
dan het stellen van hypothesen, de enige leidsman om de
volstrekte waarheid te benaderen. Hij waagde het te luisteren
naar de stem van een innerlijk weten dat hem een
reeds lang vermoede Werkelijkheid onthulde:
"Dan plotseling bliksemt in hem de openbaring,
't heilig IK BEN. En hij ziet niets dan God. 18)
Aldus de laatste verzen'van een sonnet waarin hij de
gang van een mensenleven, zijn leven, verbeeldt.
73
Dèr Mouw gaf zijn veelzijdig dichtwerk de titel: Brahman,
hiermee aanduidend de Godheid, het Eeuwige, het
Zijn, kortom datgene wat met geen naam te noemen is.
Voor zichzelf koos hij het pseudoniem Adwaita, de
tweeheidloze, zoals hij dit sanskrietwoord vertaalt.
Deze naam geeft tegelijk het essentiële weer van Dèr
Mouws visie op mens en wereld: een monistische godsbeschouwing.
Niet als een statisch gegeven, maar als een
weten dat telkens weer op wanhoop en twijfel heroverd
moet worden.
Het dichten van Adwaita en zijn geloof in het éne, alles
omvattend goddelijk Zijn, vormen een onafscheidelijke
eenheid, want het nieuwe weten is wel de bron van het
dichten, maar het is evenzeer waar dat Adwaita in begenadigde
ogenblikken juist tijdens het dichten deze eenheid
met het Al in al zijn facetten beleefde. Hij doorziet
de hele kosmos als een fijn geweven patroon waarin
iedere steek functioneel, dus onmisbaar, is: alles is
met alles verbonden.
Het unieke van deze gedichten is dat Adwaita zijn weten
van de eenheid niet betogend vertelt, maar dat hij al
spelenderwijs puttend uit een geweldig arsenaal van kennis,
met groot beeldend vermogen, met visionaire kracht
en met grote verscheidenheid van poëtische middelen, de
verbondenheid van alle leven in ruimte en tijd doet beleven.
Als illustratie van Adwaita's besef van de steeds
aanwezige eeuwigheid in de tijd volgt hier een sonnet in
handschrift en in druk. 19)
Hij ligt er nog, de steen: een jaar geleden
heb 'k zelf hem daar gelegd; en ik herken
heel goed de plek, vlak naast die scheve den,
waar 't zandpad, wit, loopt naar de hei beneden.
'k Dacht vaag: 'Wat 'k doe, lijkt op wat farao's deden;
eenzelfde ontzetting vroeg in mij en hen:
alles vergaat: ben ik niet, die ik ben,
en was en blijven zal in eeuwigheden?'
Ik was gaan liggen, 't hoofd dicht bij de steen;
en die, in 't langzaam dieper donker, scheen
een monument, egyptisch oud en groot.
Een kleine ster er boven, 'k Dacht: 'Zijn licht
vertrok, toen 't graf van Ramses werd gesticht.'
En 'k voelde duidelijk: 'k was zijn tijdgenoot.
74
Noten
Graag wil ik mijn grote erkentelijkheid uitspreken voor
al het archiefonderzoek dat de heer H.C.J. Wullink ten
bate van dit artikel heeft verricht.
1. G.J. Lugard jr., 'Merkwaardige huizen en hun bewoners,
Johan Andreas dèr Mouw', De Koerier, geventer
Dagblad. Deventer 10 augustus 1940.
2. Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle (GAZ); Bevolkingsregister
1860-1940, M 205 b. Omstreeks 1889 heeft
Der Mouw aan zijn naam een accent toegevoegd, name
lijk Dèr Mouw.
3. A. van der Wurff, Lager onderwijs in Zwolle in de
tweede helft van de negentiende eeuw. Zwolle 1983.
4. GAZ; Verslag van den toestand der gemeente Zwolle
over het jaar 1871, 58.
5. GAZ; Archief Maatschappij tot Nut van 't Algemeen,
departement Zwolle (VA005); naamlijst der leerlingen
1816-1874, doos 18. In dit register zijn nieuwe leerlingen
ingeschreven tot november 1866.
6. J.A. dèr Mouw, Volledig dichtwerk. Amsterdam 1986,
466. Geredigeerd en van commentaar voorzien door H.
van den Bergh, A.M. Cram-Magré en M.F. Fresco.
7. Idem, 161
8. Idem, 457
9. J.A. dèr Mouw, Verzamelde werken IV. Amsterdam
1947-1951, 65. Uitgegeven onder redactie van V.E.
van Vriesland.
10.Dèr Mouw, Volledig dichtwerk, 799.
11.Idem, 453
12.Idem, 389.
13.Idem, 77.
14.Idem, 800.
15.GAZ; Archief van het college van curatoren van de
Latijnse school (1851, 1860, 1864-1878) en van het
Gymnasium Celeanum te Zwolle (1878-1968) (SA001);
ingekomen en minuten van uitgaande brieven 18821898,
inv. nr. 9.
16.Zijn ondogmatische theorieën brachten hem in conflict
met de rector. De gebeurtenissen, die de landelijke
pers haalden, liepen uit in een rechtszaak. Zie:
J.B.W. Polak (ed.), Dèr Mouw in Doetinchem. Zutphen
1986.
17.J.A. dèr Mouw, Brahman I. Amsterdam 1919. Brahman II
werd in 1920 door V.E. van Vriesland bezorgd.
18.Dèr Mouw, Volledig dichtwerk, 166.
19.Idem, 126
75
rC A
/ *
/»
ƒ,
a-C*.
/ *
ie " J
ixtlt 1/xne
/
tv *4 f <*•
" " / " '
at t # . ^
-?• # ».« M ^
*r
y'
i * ^ 9*
: 96t 't
t
t
»r,
ft*
't
ty *
'%:„<
r/
rr
/ /
u
't e» . ‘/£ ateit :
1/ J* /t U f, 1(4
Sb -fa
£ tUt fciut 4é%,
tt iei 4e*tii*
e* Ut» :
! **> i» feitt* ~
»*/<* , fctet*
/
afb. 5 Gedicht in handschrift (verkleind). Collectie
Ned. Letterkundig Museum en Documentatiecentrum,
's-Gravenhage.
76
WINDESHEIM, KLOOSTER IN DISCUSSIE.
R. VAN BEEK
In oktober 1987 verscheen de bundel "Windesheim" ter gelegenheid
van het feit dat 600 jaar tevoren de kloosterkerk
van het nieuw-gebouwde klooster in Windesheim werd
gewijd.1) Zoals te verwachten was, gaat een groot deel
van deze bundel, namelijk zes van de tweeëntwintig artikelen,
over dit klooster. Twee daarvan handelen over de
mogelijke ligging van het kloostercomplex, namelijk 'Een
;klooster gezocht. Een archeologisch onderzoek naar restanten
van het moederklooster van de Moderne Devotie te
Windesheim' geschreven door R. van Beek en H. Clevis en
'De ligging van het klooster te Windesheim1 geschreven
door R.Th.M. van Dijk. In een ander artikel heb ik de
oudst bekende gegevens over Windesheim bijeengebracht.2)
Het feit dat de beide eerstgenoemde artikelen twee diametraal
tegenover elkaar staande meningen weergeven en
het feit dat Van Dijk in zijn artikel, op niet altijd
even zakelijke wijze, ingaat op de argumenten van de
beide andere artikelen, was voor mij aanleiding om nog
enkele kanttekeningen te maken.
In het artikel over de oudste geschiedenis van Windesheim
heb ik aangetoond dat in de middeleeuwen vijf hoeven
(d.w.z. boerderijem met hun landerijen enz.) in Windesheim
bestaan hebben. Tegelijk is getracht de ligging
van de oorspronkelijke boerderijen op de twee rivierduinen
in Windesheim zo goed mogelijk aan te geven. Het belangrijkste
doel daarbij was om de ligging van de hof
van Bertold ten Have op het rivierduin vast te stellen.
Op deze hof is immers in 1387 het klooster van de Moderne
Devoten gebouwd, zoals blijkt uit een schenkingsakte
van 23 november 1386.3) Uit deze akte blijkt dat de hof
van Bertold ten Have gelegen was tussen land van Johan
Ludikenssoon en land van Johan de Swarte. In het Heberegister
(= goederenregister) van de abdij Essen, die
ook grond in Windesheim bezat, is opgetekend dat Johan
de Swarte de helft van de hoeve Odink in Windesheim van
deze abdij in erfpacht had. Uit andere gegevens was al
bekend dat de hoeve Odink op het zuidelijkste deel van
het langgerekte rivierduin was gelegen. Het land en de
boerderij van Johan Ludikenssoon, die toen een deel van
de hoeve van Wolbertus van Windesheim in eigendom had,
moesten dus aan de noordkant van de hof van Windesheim
op het rivierduin gelegen hebben.
t •
77
N
1 DE HOEVE ODING
2 DE HOF VAN WINDESHEIM
3 DE HOEVE VAN WOLBERTUS -i
4 DE HOEVE VAN LUBERTUS WAN WINDESHEIM
5 DE HOEVE VAN ENGELBERTUSJ
figuur 1: ligging van de hoeven
78
Nadat zo de onderlinge ligging van deze drie hoeven op
het rivierduin was vastgesteld, heb ik geprobeerd om de
plaats van de bij deze hoeven behorende oorspronkelijke
boerderijen op het rivierduin te traceren en om de begrenzing
tussen de erven zo goed mogelijk vast te stellen.
Alvorens dat te kunnen doen, moest ik iets uitvoeriger
ingaan op de agrarische toestand in Salland gedurende
de middeleeuwen en op de vraag hoe die situatie is
ontstaan.
De oudst bekende gegevens over Salland laten een vaste
structuur zien. Zo hebben de middeleeuwse boerderijen in
Salland een oppervlakte aan grond die gelijk is aan, of
afgeleid is van een oppervlakte per hoeve van 16 morgen
(= ca. 20 ha.). Alleen in Windesheim is de grootte van
de boerderijen tweemaal de oppervlakte van een Sallandse
hoeve.4) Een dergelijke structuur moet van bovenaf zijn
opgelegd bij het ontstaan van de buurschappen. Zoiets
kan alleen in een periode met een sterk centraal gezag,
bijvoorbeeld ten tijde van een sterk koningshuis. In
Salland komt daarvoor alleen de Karolingische tijd in
aanmerking en dat wordt ook door de tot nu toe bekende
archeologische gegevens bevestigd. Er zijn maar twee
Merovingische vindplaatsen bekend ( Varsen en Wythmen)
en een vele malen groter aantal Karolingische vindplaatsen.
Na deze uitweiding kom ik terug op de standplaats van de
oorspronkelijke boerderijen in Windesheim. Wanneer men
let op de tegenover elkaar uitkomende wegen die vanuit
het rivierduin naar de es en naar de broeklanden gaan,
kan men veilig aannemen dat deze wegen samenhangen met
de oorspronkelijke plaats van de boerderijen. Op het
kaartje (fig. 1) is de plaats van de oorspronkelijke
boerderijen, behorend bij de hoeve Odink en bij de hof
van Windesheim aangegeven met een kruisje bij de cijfers
1 en 2. De boerderij van de hoeve van Wolbert van Windesheim
is met het cijfer 3 aangegeven; bij die van Lubbertus
van Windesheim is een vraagteken geplaatst, omdat
er eigenlijk geen ruimte meer was op het langgerekte rivierduin
voor een vierde boerderij. Volgens de gegevens
van anderen moet deze boerderij in de buurt van het
hoefijzervormige rivierduin hebben gelegen.
Gezien de strakke agrarische structuur bij de stichting
van de buurschap en op grond van gegevens uit andere
buurschappen, ga ik ervan uit dat men de beschikbare
gronden zo gelijk mogelijk over de vijf boerderijen, die
immers even groot waren, zal hebben verdeeld. Daarbij
zal ook de hoeveelheid grond rondom het huis een rol
hebben gespeeld. Op basis van deze gegevens heb ik de
79
grens tussen de hoeve Odink en de hof van Windesheim op
het rivierduin tussen de huidige boerderijen van van den
Oort en van Wytenhorst gelegd. De stelling van Van Dijk
dat deze grens veel zuidelijker lag, namelijk even ten
noorden van het erf met de naam Odinkhof, en gevormd
werd door de van oost naar west lopende weg, houd ik
voor zeer onwaarschijnlijk. Immers in dat geval zou de
hoeveelheid grond op het rivierduin behorend bij de
hoeve Odink en bij de hof van Windesheim volstrekt onevenredig
zijn geweest. Daarbij komt dat de hoeve Oding
al heel vroeg verdeeld is in een half erf en twee kwarterven.
Waarschijnlijk zijn op de afgesplitste delen op
het rivierduin nieuwe boerderijen gebouwd. In elk geval
heeft er enige tijd een spieker van de adelijke familie
van Keppel gestaan op de plaats van het latere toponiem
"'t oude klooster", dat ook wel Odinkhof wordt genoemd.
Zeer waarschijnlijk was dat gebouwd op het kwart-erf van
de hoeve Odink dat in handen is geweest van de familie
Van Voorst.
Ook met de opvatting van Van Dijk over de ligging van de
noordgrens van de hof van Bertold ten Have kan ik het
niet eens zijn. Hij legt die noordgrens bij de van oost
naar west lopende weg vanaf de havezate naar de huidige
Zandwetering, dus bij de Dorpsstraat, waarvan hij ten
onrechte veronderstelt dat deze vroeger rechtdoor heeft
gelopen.5) Tussen deze twee genoemde verbindingswegen
zou de hof van Bertold ten Have gelegen hebben en zou
het klooster gebouwd zijn. Echter Van Dijk spreekt zichzelf
tegen wanneer hij even later schrijft dat het vuurstedenregistcr
duidelijke aanwijzingen levert voor de
historische samenhang van de beide gebieden aan weerszijden
van de Dorpsstraat, en dat de verspreid staande
dienstgebouwen en het claustrum samen het totale kloostercomplex
vormden dat na de liquidatie aan de Staten
van Overijssel toeviel.6) In dat geval moet de hof van
Bertold ten Have zich dus ook ten noorden van de Dorpsstraat
hebben uitgestrekt. En dat is dan ook de reden
dat ik er van uit ben gegaan dat de noordgrens van de
hof van Bertold ten Have zich iets ten noorden van het
huidige kerkhof heeft bevonden.
Op basis van de resultaten van dit historisch onderzoek
is in 1986 begonnen met de archeologische opgravingen.
Er zijn sleuven gegraven ten noorden van de Dorpsstraat
en ook ten zuiden van de Dorpsstraat bij de boerderij
van de familie Van den Oort. Alles natuurlijk in overleg
met, en voor zover de eigenaar, de heer Van den Oort dat
goed vond. Bij geen van deze opgravingen werd het eigenlijke
klooster gevonden. Wel werd aardewerk en afval
aangetroffen. Hierbij moet nog opgemerkt worden dat in
80 ;
sleuf 7 (zie fig. 2) bij de boerderij van Van den Oort
aardewerk van ca. 1200 werd gevonden evenals kogelpotfragmenten
en 15e eeuws en recenter aardewerk. Dit wijst
op bewoning voor de bouw van het klooster en is dus een
argument meer om het eigenlijke klooster niet op deze
plaats te zoeken. De plaats waar het klooster gebouwd
werd, was immers onbewoond.
Het onderzoek heeft zich dus geenszins beperkt tot de
noordelijke helft van Windesheim zoals Van Dijk ten onrechte
stelt 7), maar het heeft zich geconcentreerd op
het middengedeelte van het langgerekte rivierduin, waar
de hof van Bertold ten Have lag. Het punt waar alles om
draait is een zinsnede in de kroniek van Johannes Busch,
waarvan de tekst luidt: "...quod situs loei istius omnino
bonus et satis aptus videbatur fundusque montis in
Windesem in australi eius plaga cum plurimus agris et
pratis fructiferis per liberam possessorum suorum resignacionem
monasterio iam esset appropriatus".8) De vertaling
van Van Dijk van deze passage luidt: "...omdat de
ligging van die plaats alleszins goed en voldoende geschikt
leek en de grond van de hoogte te Windesheim op
de zuidzijde daarvan met zijn talrijke vruchtbare akkers
en weiden door de vrijgevigheid van zijn eigenaars reeds
ten goede aan het klooster was gekomen".9)
Dezelfde tekst heb ik in mijn artikel "Een klooster gezocht"
gebruikt en als volgt vertaald: "...omdat de ligging
van die plaats in alle opzichten goed en voldoende
geschikt leek en er reeds een boerderij (d.w.z. land met
alle daarop geplaatste bouwwerken) aan de zuidzijde van
een/de berg in Windesem met zeer veel vruchtbare akkers
en weiden, vrijwillig afgestaan door de bezitters ervan,
eigendom van het klooster was geworden".10)
Nu heb ik al eerder gemerkt dat latijnse teksten op verschillende
manieren kunnen worden vertaald en daarom
laat ik het aan de deskundigen over om uit te maken welke
van de twee vertalingen het beste is. Voor mij is
echter een vertaling die het heeft over "grond van de
hoogte te Windesheim op de zuidzijde daarvan met zijn
talrijke vruchtbare akkers en weiden" niet in overeenstemming
te brengen met de situatie op het rivierduin.
De tekst "een boerderij aan de zuidzijde van een/de berg
in Windesheim met zeer veel vruchtbare akkers en weilanden"
is daarentegen wel in overeenstemming met de hierboven
geschetste agrarische structuur in de middeleeuwen.
Tot de boerderij op de hof van Bertold ten Have behoorden
vruchtbare akkers op de es en weidegronden voor het
vee in de lager gelegen gedeelten van Windesheim. De tofiguur
2.
De ligging van de opgravingsputten (P. Boer)
82
tale oppervlakte van de hof van Windesheim was bijna 40
ha. Van deze oppervlakte lag maar een klein gedeelte op
het rivierduin. Van dit laatste gedeelte was kennelijk
de hoogte (de berg) ten noorden van de Dorpsstraat (vaar
het klooster zou worden gesticht) onbebouwd en werd alleen
het deel ten zuiden van de Dorpsstraat in beslag
genomen door de boerderij en eventuele andere bouwwerken,
het zogenaamde agrarische gedeelte.
Dit agrarische gedeelte, dus de boerderij met schuren en
alles wat daar zo bij hoort, zal men aanvankelijk in
takt hebben gelaten. Het is immers niet aannemelijk dat
de kloosterbroeders de boerderij zouden hebben afgebroken
om juist op die plaats hun klooster te bouwen, terwijl
ten noorden van de Dorpsstraat een onbebouwde hoogte
lag die volgens de broeders uitnemend geschikt was
voor de bouw van het klooster. Wel is de boerderij later
vergroot en iets meer naar het zuiden toe verplaatst.
Het grote probleem blijkt dus de zinsnede "de zuidzijde
van de hoogte van Windesheim". Hierbij gaat het mijns
inziens natuurlijk om de zuidzijde van de hoogte van
Windesheim voor zover die op de hof van Bertold ten Have
betrekking had; niet om de zuidzijde van het langgerekte
rivierduin. In het zuiden van dat rivierduin lag
immers de hoeve Odink.
De belangrijkste vraag in deze hele kwestie is de vraag
naar de preciese ligging van de hof van Bertold ten Have
en hoe die hof op het rivierduin naar het noorden en het
zuiden toe was begrensd. Het belangrijkste doel van mijn
historisch onderzoek naar de oudste geschiedenis van
Windesheim was nu juist een antwoord te vinden op die
vraag om zodoende op basis van degelijke historische gegevens
de plaats te kunnen bepalen om archeologisch onderzoek
te verrichten. Het feit dat er geen fundamenten
van het klooster zijn gevonden betekent geenszins dat op
de verkeerde plaats is gezocht. De conclusie dat het
klooster grondig is afgebroken is vrij logisch en wordt
bovendien bevestigd door berichten over de afbraakactiviteiten
in de periode 1594-1598. In 1596 werden drie
dagen lang stenen op wagens geladen; in 1597 ging het
vervoer van duizenden stenen vanuit Windesheim voort,
terwijl in april 1598 de laatste zes schepen volgeladen
met puin uit Windesheim naar Zwolle voeren.11)
83
Noten,
1. Berkenvelder, F.C., H. Bloemhoff, R.Th.M. van Dijk
e.a.(red.), Windésheim. Studies over een Sallands
dorp bij de IJssel, Kampen 1987.
2. Beek, R. van en H. Clevis, 'Een klooster gezocht. Een
archeologisch onderzoek naar de restanten van het
moederklooster van de Moderne Devotie te Windésheim1
(p.77-91) ; Dijk, R.Th.M. van, 'De ligging van het
klooster te Windésheim' (p.93-128) en Beek, R. van,
'Tussen keizer en klooster. Een stukje oudste geschiedenis
van Windésheim1 (p.17-24) in bovengenoemde
bundel.
3. Berkenvelder, F.C., Zwolse regesten deel I, Zwolle
1980, nr.265.
4. In dit artikel 'Tussen keizer en klooster' van de
bovengenoemde bundel is overigens ten onrechte
opgegeven dat Lubbertus de Wyndesim 1 hovas 4 lib.
bezat. Dit moet zijn 2 hovas 4 lib.
5. Windésheim, 98.
6. Windésheim, 117.
7. Windésheim, 96.
8. Grube, K. (red.), Das Augustinerpropstes Iohannes
Busch Chronicon Windeshemense und Liber de reformatione
monasteriorum, Halle 1886, 268.
9. Windésheim, 96.
10.Windésheim, 81. Vertaling van H.J. Bruins.
11.Windésheim, 113.
84
DE ABTSBEKER
LYDIE VAN DIJK
Een van de topstukken in de collectie van het Provinciaal
Overijssels Museum is een verguld zilveren beker,
de zogenaamde dubbele abtsbeker. Deze beker is het eigendom
van de gemeente Zwolle en bevindt zich sinds
1884 in het museum.
Herkomst
De stad kreeg de beker in 1508 in haar bezit als legaat
van Wilhelm van Hecke, abt van het Mariaklooster en de
Petrus en Pauluskerk in Luxemburg en proost van de Pauluskerk
in Utrecht. Van Hecke was tevens raadsman van
de Duitse keizer Maximiliaan van Habsburg (1493-1519).
In 1486 had Wilhelm van Hecke met de stad Zwolle onderhandeld
over het recht gouden en zilveren munten te mo- !
gen slaan als privilege van de voorganger van Maximiliaan,
keizer Frederik III. Volgens overlevering schonk
Maximiliaan de dubbelbeker aan zijn raadsman. Waarom
Maximiliaan de beker aan Van Hecke schonk en deze hem op
zijn beurt aan de stad Zwolle legateerde, is niet
bekend.
Vorm
Dat de beker van Maximiliaan afkomstig moet zijn, wordt
duidelijk wanneer we hem nauwkeurig bekijken. Hij is
van verguld zilver gemaakt en bestaat uit twee bijna gelijke
delen die ieder 20 cm. hoog zijn. De totale hoogte
van de beker is 38 cm. De beide delen worden op elkaar
gezet door de gedecoreerde mondrand over de iets kleinere
ongedecoreerde mondrand heen te zetten. De achtlobbige
voet heeft een band met een rechte verticale versiering
om acht halfbolvormige verhogingen. Hiertussen begint
de aanzet van de getordeerde stam, waaroverheen
vanaf de onderzijde van de kelk een krans van bladranken
valt. De kelk is versierd met vier rijen knorren
(blaasvormig siermotief), die twee aan twee met elkaar
zijn verbonden. Net als de stam draait deze versiering
naar links. Onder de voet van de bekers zijn geëmailleerde
wapens aangebracht in een rond medaillon. Het ene
wapen is van Maximiliaan, een zwarte eenkoppige adelaar
onder een keizerskroon, het andere van Bianca Maria
Sforza, een draak en een adelaar in een door midden ge85
afb. 1. Dubbele abtsbeker uit de collectie van het Provinciaal
Overijssels Museum (foto P. Gerritse Zwolle)
86
deelde ruit onder een kroon. Maximiliaan trouwde in
1494 met Bianca Maria Sforza. Dit huwelijk was politiek
gezien van grote betekenis. Maximiliaan wilde hertog Ludovico
Sforza, il Moro genaamd, gunstig stemmen en hoopte
dat de hertog deel zou nemen aan een geplande veldtocht
tegen de Turken, die toen Karinthië en Stiermarken
verwoestten.
De dubbelbeker moet dus gemaakt zijn tussen 1494, het
huwelijk van Maximiliaan met Bianca Maria Sforza, en
1508, de schenking aan de stad Zwolle.
Versiering
Op de opstaande rand van één kelk is een gegraveerde
versiering aangebracht. Tussen gotische ranken met bladeren
en bloemen zijn een aantal scènes afgebeeld die
zich op een stukje gras afspelen: een hond, die een hert
bijt, een hond achter een haas rennend, een vogel die
een slang bijt, en een hert, waarop een schutter tussen
ranken zijn boog gericht houdt. Bovendien zijn tussen de
bladranken nog een vogel en een eekhoorn gegraveerd. Deze
voorstellingen hebben een symbolische betekenis. Zowel
in de profane als in de christelijke iconografie
komen ze voor.
Zo kan de hond achter de haas uitgelegd worden als de
trouw, die de onkuisheid verjaagt.
De vogel, misschien een adelaar, die een slang bijt,
symboliseert de zege van Christus over de dood. De hertejacht
stelt de vervolging van Christus door de onwetende
voor.
Het symbolische karakter van de dubbelbeker is niet beperkt
tot de gegraveerde voorstelling op de rand van de
kelk. De bladranken onder de kelk zijn bij de aanzet in
elkaar verstrengeld, hetgeen als liefdessymbool opgevat
kan worden.
De vorm van de bekers doet denken aan een bloeiende akelei.
De akelei was het symbool van Christus. Ook bij de
geestelijke en wereldlijke minnedrank genoot de akeleibeker
veel waardering. Tot in de tweede helft van de 16e
eeuw wordt de akeleivormige dubbelbeker als bruidsgift
gegeven.
De bekers zijn niet compleet. Aan de uiteinden van de
bladranken onder de kelk ontbreekt de cirkelvormige versteviging
zoals deze bij andere bekers voorkomt.
Op de zwikken tussen de kronen, die grenzen aan de mondrand,
zijn resten te zien van versieringen die hier waren
aangebracht. Hoogst waarschijnlijk waren deze verafb.
2. Voet van de abtsbeker.
88
sieringen verschillend van vorm, want ernaast zijn verschillende
romeinse cijfers ingeslagen, op de ene beker
I tot en met VIII, op de andere I tot en met VII en X.
Dit zou erop kunnen wijzen dat elke beker zeven versieringen
had die ook op de andere voorkwam en dat elk één
andere versiering had.
Oorsprong
Bekers met dergelijke bolle versieringen werden in Zuid-
Duitsland, in Neurenberg en omgeving, gemaakt. Van omstreeks
1470 tot 1530 werd deze stijl in allerlei variaties
toegepast. Ook een kunstenaar als Albrecht DÜrer
heeft rond 1507 ontwerpen gemaakt voor zulke bekers.
De rijkdom van de adel en de burgers in het Duitse Rijk
zorgde voor een steeds groter wordende vraag naar zilveren
voorwerpen en als gevolg daarvan groeide de p r o -
ductie snel en werd de stijl van deze zilveren bekers
verspreid over alle centra van goud- en zilversmeden.
Neurenberg was op grond van zijn politieke en economische
betekenis het belangrijkste centrum.
Vergelijkbare objecten
Er zijn twee typen akeleivormige dubbelbekers te onderscheiden.
Een type met een draaiing in de bolvormige
versiering en een type waar de bolvormige uitstulpingen
verticaal boven elkaar zijn aangebracht.
De dubbelbeker in 't POM behoort tot het eerste type.
Vergelijkbare bekers bevinden zich in de schatkamer van
het Kremlin in Moskou, in het Badisches Landesmuseum in
Karlsruhe, in het Germanisches National Museum in Neurenberg
en in de Wernher collectie in Luton Hoo.
In Hall in Tirol bevond zich één van de twee bekers van
een dubbelbeker. Deze is echter rond 1890 verkocht en de
huidige verblijfplaats is onbekend.
Literatuur:
B. Dubbe, Monumenten in zilver, Zwolle 1976
H. Kohlhausen, NÜrnberger Goldschmiedekunst des Mittelalters
und der DÜrerzeit 1250 bis 1540, Berlijn 1986
C. Hernmarck, The Art of the European Silversmith 1430-
1830, Amsterdam 1977
Kunst der Reformationszeit, catalogus Staatsliche Museen
zu Berlin, DDR, 1983
89
EEN ZWOLS BESNIJDENISREGISTER
JAAP HAGEDOORN
Inleiding
Onlangs kocht de Nederlands-Israelietische Gemeente
Zwolle een benijdenisregister aan van een particulier.
Dit was voor deze gemeente een bijzondere aangelegenheid.
Allereerst omdat tijdens de tweede wereldoorlog
het meeste archiefmateriaal van de Gemeente verloren is
gegaan. 1) Daarnaast zijn besnijdenisregisters voor vele
joodse mannen van belang. In deze registers kan namelijk
het bewijs gevonden worden, dat deze mannen volgens de
joodse riten opgenomen zijn in de joodse religieuze gemeenschap.
In dit artikel zal de besnijdenis met haar
religieuze achtergronden beschreven worden, waarna de
geschiedenis van de Zwolse mohel (= besnijder) en het
register aan de orde komen.
'De bsnijdenis of Berieth Hamilah
i
1 De besnijdenis van joodse jongetjes betekent voor hen de
jopname in het verbond dat God met Abrahan sloot. Wie uit
'een joodse moeder wordt geboren is joods, maar van de
joodse mannen behoren alleen de besnedenen tot de religieuze
gemeenschap. Of, zoals het staat in Genesis
17:10: "Dit is mijn verbond, dat gij zult houden tussen
Mij en u en uw nageslacht: dat bij u al wat mannelijk is
besneden worde." Het thora-woord volgend, worden daarom
joodse jongetjes op de achtste dag na hun geboorte besneden.
Dit betekent dat het losse gedeelte van de penishuid,
dat over de eikel ligt, afgesneden wordt.
Tevens krijgt het jongetje bij die gelegenheid zijn
joodse naam. Daarmee zal hij later in de synagoge worden
opgeroepen om uit de thora voor te lezen. Deze naam bestaat
uit de eigennaam en de toevoeging: zoon van (naam
van de vader).
De besnijdenis en de naamgeving worden verricht door de
mohel of besnijder. De bijbehorende handelingen staan
onder andere beschreven in de Handleiding tot de kennis
der voorschriften omtrent de Besnijdenis (Amsterdam
1887) van N.N. Goudsmit, die in het Zwolse register is
ingebonden. De meeste regels daaruit gelden nu nog. Ze
zullen hier kort worden weergegeven.
90
Nadat de mohel geconstateerd heeft dat het jongetje gezond
genoeg is om de operatie te ondergaan, bereidt hij
zich, meestal ten huize van de ouders, voor op de besnijdenis.
Zijn instrumenten, bestaande uit een mesje,
een tang, een stilet en een schaartje, worden ontsmet en
afgedroogd. Schone luiers en verband worden klaargelegd.
In de kamer waar de besnijdenis zal plaatsvinden, worden
bij het raam twee stoelen klaargezet. De rechter is voor
de profeet Elia, om hem getuige te laten zijn van de gebeurtenis.
Op de linkerstoel zit de sandèk of gevatter,
de man die het kind tijdens de besnijdenis vasthoudt.
Het kind wordt nu binnen gebracht. Tijdens de verschillende
rituele handelingen die hierop volgen, worden gebeden
uitgesproken. Nadat de mohel zijn handen heeft
gewassen, trekt hij de voorhuid van het jongetje iets
naar voren. De zogenaamde tang wordt over de huid geschoven
en beschermt zo gelijk de eikel. Hierna wordt
de huid voor dit klemmetje met het mesje afgesneden. Het
onderliggende vlies wordt daarop opengeknipt, omgeslagen,
en achter de rand van de eikel gelegd. Het ontstane:
wondje wordt uitgezogen, zodat de bloeding stelpt. Daarna
wordt het wondje verbonden. Bij een beker wijn worden;
de slotlofzeggingen uitgesproken en hierna krijgt het!
jongetje zijn joodse naam. Nadat het een drupje wijni
heeft gekregen, wordt het kind nog gezegend, waarmee dei
plechtigheid is beëindigd. 2) i
De besnijder
De besnijder moet een joodse man zijn, die de religieuze
voorschriften kent en voldoende theoretische en praktische
kennis bezit om de besnijdenis te kunnen verrichten.
In vooroorlogs joods Nederland bestond er zelfs een
Commissie voor de mohelim. Kandidaten voor de als ereambt
geldende functie moesten voor deze commissie een'.
examen afleggen voor zij zich mohel mochten noemen.
Aangezien het werk als een eer geldt, mag de mohel er
zich niet voor laten betalen. Hij mag alleen zijn onkosten
vergoed krijgen. Hij is overigens wel verplicht een
register bij te houden van alle besnijdenissen die hij
verricht.
Het Zwolse register was van de godsdienstonderwijzer
Rubertus van Zuiden. Hij was te Hoogeveen geboren op 12
juni 1871 en vestigde zich te Zwolle op 14 september
1895, komende van Hengelo. Van Zuiden had toen al de bevoegdheid
om godsdienstonderwijs te geven. Hij zal dus
kort voor 14 september 1895 door de joodse gemeente van
Zwolle tot godsdienstonderwijzer zijn benoemd. Tot zijn
huwelijk woonde Van Zuiden in bij het gezin van de winkelbediende
Abraham Gazan. Dit gezin woonde tussen 1892
91
en 1897 in ieder geval aan de Nieuwe Markt en in de Diezerstraat.
De jongste zoon uit dit gezin, Philip, werd
op 1 oktober 1897 door Van Zuiden besneden. Zijn bevoegdheid
om besnijdenissen te mogen verrichten had Van
Zuiden kennelijk in mei 1896 verkregen. Op het voorplat
van zijn register staat namelijk ingestanst:
R. van Zuiden
MOHEL
SIWAN 5656
MEI 1896
Op 18 augustus 1897 huwde Rubertus van Zuiden in zijn
geboorteplaats Hoogeveen met Heintje Lea de Jongh, die
op 20 april 1872 te Denekamp was geboren. Uit dit huwelijk
werden te Zwolle vijf kinderen geboren: Bertha Henriëtte
(21 maart 1899 - 21 augustus 1899), Betsie (23
september 1900), Bertha Henriëtte (8 maart 1902), Menno
Jacob (23 november 1905) en Clara (26 november 1911).
Het gezin woonde onder andere in de Bitterstraat, de
Korte Kamperstraat en vanaf 1918 in het huis Nieuwstraat
69. 3)
Gezien het besnijdenisregister heeft Van Zuiden tot juni
1937 besnijdenissen verricht. Of hij toen ook nog godsdienstonderwijzer
was is niet bekend, maar niet onwaarschijnlijk.
De beide oudste dochters hadden inmiddels
het gezin verlaten. Van Zuiden woonde met zijn vrouw,
zoon en jongste dochter in het huis aan de Nieuwstraat.
Op 29 oktober 1941 overleed Heintje Lea de Jongh en twee
dagen later werd zij op de joodse begraafplaats aan de
Kuyerhuislaan begraven. 4) Anderhalve maand later, op 9
decmeber 1941, vertrok Rubertus van Zuiden naar Almelo,
waarheen zijn dochter Betsie al in 1925 was verhuisd. 5)
Inmiddels was Nederland al betrokken geraakt bij de
tweede wereldoorlog na de Duitse inval op 10 mei 1940.
Het joodse bevolkingsdeel werd na die datum langzaam
maar zeker gestigmatiseerd, gediscrimineerd en geïsoleerd.
Voor ruim 100.000 joodse Nederlanders zou hierop
de dood in een concentratie- of vernietigingskamp volgen;
ook voor Menno van Zuiden. Hij werd in augustus
1942 met enkele vrienden gearresteerd tijdens hun vaste
kaartavond. Door deze bijeenkomst overtraden zij het
gebod, dat joden om 20.00 uur thuis moesten zijn. 6)
Menno werd met zijn vrienden doorgezonden naar Mauthausen,
waar hij op 9 november 1942 omkwam.
92
Onder welke omstandigheden Rubertus van Zuiden omkwam,
is niet geheel duidelijk. Hij overleed namelijk te Deventer
op 13 mei 1944 en werd daar ook begraven. 7)
Mogelijk was hij in die plaats ondergedoken, want op die
datum waren de meeste joodse Nederlanders al gedeporteerd;
mogelijk lag hij te Deventer in een ziekenhuis of
inrichting. Zijn overlijden werd namelijk aangegeven
door een hoofdverpleger. Zijn stoffelijke resten werden
op 30 mei 1946 op de joodse begraafplaats in Zwolle herbegraven.
8) Wellicht heeft Van Zuiden zijn besnijdenisregister
meegenomen van Almelo naar Deventer. Het werd
in de zomer van 1987 in de buurt van de laatste plaats
te koop aangeboden, tegelijk met een partij munten. De
koper, de heer A. Goed, weet zich alleen nog te herinneren,
dat de verkoper op een camping in de omgeving van
Deventer woonde. 9) Waar het register voor die tijd berustte,
is dus niet meer te achterhalen. De heer Goed
verkocht het register op zijn beurt aan de Nederlands-
Israëlietische Gemeente Zwolle.
Het register. 10)
In het Zwolse register zijn 580 besnijdenissen opgetekend
tussen 26 mei 1896 en 20 juni 1937. In hebreeuws
schrift staan vermeld de datum naar de Joodse tijdrekening
(en soms de plaats) van de besnijdenis en de joodse
naam van het kind. In het Nederlands zijn de Nederlandse
namen van het kind en zijn vader genoteerd, evenals de
plaats en de datum van de besnijdenis (ook die volgens
de joodse tijdrekening) en soms de geboortedatum. In
veel gevallen is geen plaatsnaam vermeld. Dit betekent
dat de besnijdenis in Zwolle plaatsvond.
plaats/streek
Zwolle
Overijssel
Drente
Gelderland
elders
totaal
aantal
233
217
104
17
9
580
%
40
37
18
32
100
Besnijdenissen naar plaats of streek:
absoluut en procentueel
93
Bijna de helft van de vermelde besnijdenissen vond te
Zwolle plaats. De besnijdenissen elders in de provincie
werden op een tiental na in Salland en de Noordwesthoek
verricht, met als uitschieters Steenwijk (39) en Deventer
(48). Van de Drentse besnijdenissen geschiedden er
bijna 80% in het nabij Zwolle gelegen Meppel (51) en in
Van Zuidens geboorteplaats Hoogeveen (29). De besnijdenissen
in Gelderland werden bijna allemaal verricht in
aan Overijssel grenzende streken als het noorden van de
Veluwe en de Achterhoek. De overige vonden plaats in
Harlingen (3), Heerenveen (2), Amsterdam (3) en Amersfoort
(1). Ten aanzien van het jaarlijkse aantal besnijdenissen
kan nog gezegd worden, dat deze tussen 1915 en
1923 het hoogst was: gemiddeld ruim 19, tegen een gemiddelde
van bijna 14 over de gehele periode. In hoeverre
hier verband bestaat met de ontwikkelingen in het geboortecijfer
zou nader onderzocht moeten worden.
Soms zijn de inschrijvingen wat uitgebreider dan de
hierboven genoemde gegevens. Zo schreef Van Zuiden op 1
december 1905: "Mijn zoon Menno Jacob. Besneden door
zijn vader op Vrijdag 3 Kislew 5666". In het hebreeuws
is daaraan toegevoegd een parafrase op het laatste deel
van de slotlofzegging van de besnijdenisceremonie: "Dat
hij moge opgroeien tot beoefening van de leer, tot het
huwelijk en tot goede daden, Amen!"
Geheel volgens de joodse religieuze wetten zijn de weinige
vermeldingen van zonen van een joodse moeder en
een niet-joodse vader. Van Zuiden noteerde dit dan expliciet
in hebreeuws en/of Nederlands. Kinderen uit een
dergelijke verbintenis zijn joods, omdat volgens de religieuze
wetten alleen van belang is tot welk volk de
moeder behoort. Wanneer de vader niet joods is, wordt
zijn naam ook niet opgenomen in de joodse naam van zijn
zoon. Aan de eigen naam van het kind wordt dan toegevoegd:
"zoon van Abraham, onze vader (ben Avraham abinoe)".
Ook de namen van de jongens die uit een buitenechtelijke
relatie worden geboren, krijgen deze toevoeging.
In het hebreeuws vermeldde Van Zuiden dan overigens,
dat het om een 'bastaard' ging.
Vermeldenswaard zijn tenslotte nog de besnijdenissen van
Henri de Metz en Meijer Polak. De eerste werd op 8 oktober
1918 in het kamp voor Belgische vluchtelingen te
Nunspeet door Van Zuiden besneden. De ouders van de op 5
augustus 1925 besneden Meijer Polak, Hartog Polak en Elisabeth
de Lieme, woonden in New York, maar verbleven
tijdelijk te Hattem.
94
Noten;
1. Jaap Hagedoorn, recensie van Ludy Giebels, Inventaris
van de archieven van Jacob Frankel, Opperrabijn van
Zwolle en de joodse gemeenschap van Oldenzaal, in:
Zwols Historisch Tijdschrift 3 (1986) 97-100.
2. Zie ook S.Ph. de Vries Mzn., Joodse riten en symbolen
(Amsterdam 1986, 6e druk) 179-197.
3. Gegevens uit: Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle,
Bevolkingsregister 1860-1940.
4. Nederlands-Israelietische Gemeente Zwolle, begraafregister
.
5. Vriendelijke mededeling van de heer J. de Jong,
werkzaam b.ii dn afdelinq Burqoliiko stand, bevolkinq,
iiiiliLaliu zaken en verkiezingen van de gemeentesecretarie.
6. Iet Vierstraete-Erdtsieck, De Jodenvervolging in
Zwolle. Geschiedenis van de Joden te Zwolle tussen
1933 en 1946 (eigen uitgave; Wezep 1985) 22 en 26.
7. Vriendelijke mededeling van de afdeling bevolking van
de gemeentesecretarie Deventer.
8. zie noot 4.
9. Mededeling van de heer A. Goed te Amsterdam.
10.Het originele register berust bij de Nederlands-Israelietische
Gemeente Zwolle. Kopieën zijn ter inzage
bij de Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle en het
Rijksarchief in Overijssel.
95
REACTIES EN WEERWOORD NAAR AANLEIDING VAN D. WEMES, "DE
DRIE RIVIEROVERGANGEN OVER DE VECHT BIJ ZWOLLE" (zie
Zwols Historisch Tijdschrift 1988, nrs. 1 en 2).
In verband met de beschikbare ruimte geven we de kern
weer van twee reacties die de heer Wemes heeft ontvangen
en van zijn antwoord.
Ir. J.P. van den Berg te Zwolle merkt in zijn reactie op
dat Wemes ten onrechte stelt dat de huidige A28 het tracé
volgt van de vroegere Meppelerweg en dat de trambaan
heeft gelegen waar nu de weg voor lokaal verkeer ligt.
Een artikel in de Zwolsche Courant van 9 juni 1962 meldt
dat het weglichaam voor "de weg van de toekomst" naast
de bestaande Rijksweg "in het land wordt opgeworpen".
Van den Berg schrijft: "De fietsers rijden dus over de
voormalige trambaan en het lokale verkeer volgt de aloude
Meppelerweg. Dat laatste geldt tot de Vechtdijk.
De Rijksweg volgde die dijk en de in de 60-er jaren afgebroken
Berkumerbrug. Ook de trambaan ging daarlangs.
Beide lagen vervolgens binnen de laanbeplanting voorlangs
Huize Dijkzicht en passeerden vervolgens de
schutsluis in het Lichtmiskanaal."
De heer Wilhelm J. Fleitmann te Warendorf (Duitsland)
gaat in op de theorie van Wemes over het toponiem 'brugge'.
Hij schrijft: "Dass in 1450 die hölzerne 'Berkumerbrug1
gebaut wurde, liegt vielleicht auch darin begründet,
dass gegenüber den im Mittelalter vielfach verwendeten
leichteren zweiradrigen Karren Ende des Mittelalter
s die schweren 'Blockwagen' aufkamen, bei denen man
für das Passieren von Flüssen eine Brücke wie die 'Berkumerbrug'
benötigte. Zum Beispiel bittct im Jahrc 1595
die Stadt Dorsten, die an einer schon früh vorhandenen
Fernstrasse von Holland nach Deutschland lag, urn 'Approbation'
des Brückengeldes (über den Fluss Lippe) von
1 Schilling für jeden schwer beladenen Blockwagen. Ich
habe dies im meinem Tëxt "Eine alte Extrapost- und Fernstrasse
durch das Vest Recklinghausen" angeführt, veröffentlicht
in Postgeschichtsblatter Munster, Neue Folge
nr. 24 (1984)".
Op het door Fleitmann gesuggereerde verband tussen de
bouw van de Berkumerbrug en de hessewagens komt de heer
Wemes graag in een apart artikel terug. Uitvoeriger gaat
hij in op de kritiek van ir. D.M. van der Schrier in ZHT
1988, nr.2, p.53-54. Hij schrijft het volgende:
96
In mijn antwoord wil ik'benadrukken dat op grond van de
technische analyse van een bruggè vast staat dat dezein
feite niets anders dan een houten wegdek-, ongeschikt
is om door een-rivier gelegd te worden. In deze opvatting
voel ik me gesterkt door de kennis en ervaring welke
de heer H.C. Tesink, kolonel der genie b.d. bezit van
de diverse soorten paalwegen die het Nederlandse leger
voor 1940 gebruikte. Het waren wegen gemaakt van eigentijds
materiaal zoals spoorwegdwarsliggers en baddings
(soort balk - red.), maar men kende ook knuppel- en fascinewegen,
bestaande uit takkebossen. Ze werden gebruikt
in de uiterwaarden voor aansluitingen op pontonbruggen,
hadden radkeerders om de wagens op de weg te houden en
waren voorzien van bermsloten! Maar hoe geavanceerd ze
ook waren, ze bleven bij hoogwater en ijsgang erg kwetsbaar
en worden nu niet meer gebruikt. Nu zijn het de bekende
stalen rijplaten die èn niet kunnen wegdrijven èn
met pennen aan de bodem geprikt worden en daarom eenvoudiger
en sneller te leggen zijn.
Ik denk dat men in de middeleeuwen ook geen combinatie
van 'brugge-boot-brugge' gebruikt zal hebben, omdat twee
insteekhaventjes makkelijker waren aan te leggen en te
onderhouden dan de kwetsbare bruggen.
Het is bekend dat bij Zwolle ook een brugge gelegen
heeft in het tracé van de Diezerstraat. Oudtijds passeerde
men hier.een loopveld, dat wil zeggen dat het overstromingswater
hier in een dunne laag van misschien
één decimeter over het land vloeide; er kwam water langs
vloeien, maar niet in de vorm van een rivier! Zo blijft
voor de afvoer van continu stromend Vechtwater in de
twaalfde eeuw eigenlijk alleen maar de Westerveldse A
over. Voor het eind van de veertiende eeuw moet er echter
een afvoerverlegging geweest zijn naar de situatie
zoals die nu bestaat tussen Berkum en Genne.
Iets van zo'n overgang vinden we ook terug in de Zwolse
Regesten (Z.R.). Uit Z.R. 390 en 855 kan men afleiden
dat er ooit een voorde door de Westerveldse A gelopen
heeft, waarover men gelopen en gereden heeft met karren
en paarden. Maar in 1394 treft men er veerschepen aan en
in 1410 wordt het Westerveldersyl onderhouden, wat alleen
zinvol kan zijn als er dijken liggen. In 1396 is er
sprake van een weiland tegenover Haarst aan de Zwolse
kant van de dan voor het eerst genoemde Vecht en in 1404
blijken de Zwollenaren er met hun koopwaar langs te varen
(Z.R. 685). Kennelijk ligt er dan al een veerstal
en deze wordt in 1450 vervangen door een echte houten
brug.
97
In onze tijd herkent men de Vecht aan de brugleuningen
langs de weg en is de A te vergelijken met een sloot.
Wat de naam Vecht betreft: deze kan verleend zijn aan
een stroompje dat de allures van een rivier kreeg door
' s zomers meer water af te gaan voeren en ' s winters
ongekende overstromingen te veroorzaken. Dit als gevolgen
van ontbossingen in zijn stroomgebied. De mens was
genoodzaakt langs de benedenloop in te grijpen, waardoor
weer waternamen gewijzigd werden of mogelijk zelfs verdwenen.
De overgang van de A en de Vecht naar het Zwartewater
is typisch kunstmatig: de waterloop maakt een
vreemde knik en de naam Vecht is verdwenen.
Discussie gesloten door de redactie.
VERSCHENEN BOEKEN EN INFORMATIEBLADEN
J. ten Bokum, Muziek in de IJsselsteden. Utrecht/Antwerpen,
Bohn, Scheltema & Holkema 1988. ISBN 90 3130 841 2.
145 p. f. 49,50.
Beschrijving van het muziekleven in Deventer, Zutphen,
Zwolle en Kampen in de 19e en het begin van de 20ste
eeuw met bijzondere aandacht voor de familie Brandts
Buys.
A.J. Borgman, Toen ik nog een jongen was. Tweede deel.
Zwolle april 1988. Uitgegeven in eigen beheer, f. 7,50.
Verkrijgbaar bij de boekhandels Jakma en Waanders.
R.A. Bosch, Het conflict rond Antonius van der Os, predikant
te Zwolle, 1748-1755. Kampen, IJsselakademie
1988. ISBN 90 6697 037 5. 254 p. f. 19,95 (donateursprijs
f. 16,95). Dissertatie Theologische Universiteit
Kampen.
J. Hagedoorn, Met het oog op gisteren. 25 jaar monumentenzorg
in Zwolle. Waanders 1988. ISBN 90 6630 145 7. 80
p. f. 5,95.
'Munten' in: Archeologisch Onderzoek Broerenkerk. Editie
4. Kampen 1988. Een uitgave van de Stichting Archeologie
IJssel/Vechtstreek.
'Paleopathologie' in: Archeologisch Onderzoek Broerenkerk.
Editie 5. Kampen 1988. Een uitgave van de Stichting
Archeologie IJssel/Vechtstreek.
98
Wat zijn monumenten? Informatieblad van de Dienst Openbare
Werken, afd. Bestuurszaken. Zwolle 1988.
'Windesheim: op zoek naar een klooster' in: Informatieblad
Monumentenzorg en Archeologie in Zwolle. Zwolle
juli 1988. Een uitgave van de Dienst Openbare Werken,
afd. Bouwkunde/Monumentenzorg.
P. Witteveen (red.), Het vermogen tot ... 40 jaar Centrale
Bibliotheekdienst voor West-Overijssel. Zwolle,
C.B.D. 1988. 144 p. Verkrijgbaar bij de C.B.D., Boerendanserdijk
40, Zwolle
P. Ratsma en C C S . Wilmer (red.), Handleiding voor het
beheer van een topografisch-historische atlas (Uitgeverij
Verloren te Hilversum). 215 blz. ISBN 90-71251-08-X.
Prijs ƒ 35,-.
Een topografisch-historische atlas was in de 18e eeuw
een verzameling prenten, tekeningen en kaarten die de
eigenaar af en toe aan geïnteresseerden liet zien. Een
moderne atlas omvat veel meer soorten afbeeldingen, zoals
affiches, foto's, prentbriefkaarten, technische tekeningen,
dia's en zelfs (video)films. De materiële verzorging,
de beschrijving en ordening, alsmede het gebruik
in het historisch onderzoek van materiaal uit een j
topografisch-historische atlas vereist specialistische
kennis.
Dit geldt zowel voor de professionele beheerder van een
prentenkabinet, museum of archief als voor de particuliere
verzamelaar of onderzoeker. Deze Handleiding, geschreven
door conservatoren van een drietal grote atlassen
in Amsterdam, Rotterdam en Utrecht, vormt een prak-j
tische, zeer rijk geïllustreerde gids waarin alle aspecten
van beheer en raadpleging aan de orde komen.
P. Ratsma bespreekt de bestanddelen van een atlas. Alle
afbeeldingen die laten zien hoe de regio waarop de atlas
betrekking heeft, er uitzag of nog steeds ziet en
hoe de mensen daarin leefden en leven, komen voor opname
in de verzameling in aanmerking. De afbeeldingen kunnen
op verschillende materialen (papier, glas, metaal, perkament,
celluloid enz.) en met behulp van verschillende
technieken tot stand zijn gekomen. A.W. Gerlagh gaat
uitvoerig in op tekentechnieken met vaste tekenmaterialen
(metaalstift, grafiet, krijt, houtskool) of met
vloeibare materialen (inkt, verf etc); op prenttechnieken
als hoogdruk, diepdruk en vlakdruk; op fototechnieken,
zowel positief als negatief en tenslotte op de
diverse reproductietechnieken.
99
P. Vlasveld