Tag

tijdschrift

Zwolse Historisch Tijdschrift 1995, Aflevering 2

Door 1995, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

De ondergeteekende verklaart, dat niet genegen is, het terrein van de
gedempte kleine Aa, liggende achter behuizing, sectie F, N
irbij gestelde voorwaarden van de gemeente te koopen.
, op de
40 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Zwolle vroeger en nu
Dick Hogenkamp
De naam van het Gasthuisplein is ontleend
aan het H. Geest- of Binnengasthuis, dat
hier gestaan heeft en in 1302 was gesticht.
In 1924 werd het huizencomplex dat tot het Binnengasthuis
behoorde, grotendeels afgebroken. In
hetzelfde jaar kwam de nieuwbouw bij de Vechtbrug
gereed. Het gasthuis diende voor huisvesting
en verpleging van bejaarden.
Aan de zuidzijde van het Gasthuisplein werd
in 1846 door de Zusters van Liefde een pand aangekocht.
Na verloop van tijd kochten zij belendende
percelen aan, zodat het complex van de
Zusters van Liefde zich tenslotte uitstrekte tot aan
de Vijfhoek en de Wolweverstraat. De nonnen gaven
onderwijs en ze verpleegden zieken en bejaarden.
Anders dan op de openbare scholen,
stond het onderwijs bij de Zusters op een hoog
plan. De inspecteurs waren er zeer over te spreken.
De bovenste foto dateert van na 1921 toen het
gebouwencomplex (men sprak toen van ‘gesticht’)
van de Zusters van Liefde aan de eisen der tijd werd
aangepast. Aan het Gasthuisplein lag de hoofdingang
die o.a. toegang gaf tot een kleine kapel.
Het klooster zag er van binnen en van buiten
altijd zeer netjes uit. Het glom en het blonk als je
binnenkwam; de geur van boenwas hing in de kamers;
van de vloer kon je wel eten en de vloer in de
kapel was zo glad dat je moest opppassen om niet
uit te glijden.
Aan het eind van de jaren tachtig werd dit alks
gesloopt en ontstond aan de zuidzijde het ‘gat’ van
het Gasthuisplein. De schutting om dit gat werd
verfraaid met graffiti.
Aan het begin van de jaren negentig kwamen
hier diverse winkels en bioscoop De Kroon, die
voorheen in de Diezerstraat zat. Door de verandering
hoort het Gasthuisplein weer meer bij de binnenstad.
Vooral bij mooi weer is het goed toeven
op de vele terrassen.
Het Gasthuisplein
Het Gasthuisplein; huidige situatie
(foto’s: D. Hogenkamp).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Redactioneel Inhoud
Een aantal artikelen in dit nummer zijn een
vervolg op publicaties in eerdere tijdschriften.
Eerder schreef F.Th.J. Jansen over de
cholera, een ziekte die geweten werd aan de slechte
dampen van de Aa. Nu gaat hij in op het vervolg:
de demping van de beide Aa’s en alle perikelen,
die hier voor de gemeente uit voortvloeiden,
zowel financieel als juridisch.
Willem Boxma vervolgt zijn herinneringen uit
de jaren dertig in Assendorp. Dit keer blijft hij stil
staan bij de winkeliers aan de Assendorperstraat.
Ook vertelt hij over een vakantie naar Valkenburg
en een bezoek aan Aken, waar de geest van het
nationaal-socialisme de familie beangstigde.
Het Zwolse fraterhuis was goed georganiseerd:
Aafje Lem beschrijft de taken van de librarius, die
o.a. toezicht hield op de vervaardiging van boeken.
Recentelijk zijn twee kanonlopen uitgegraven
op Kranenburg. Harry Vrielink beschrijft hoe dit
in zijn werk ging en wat er met de lopen gaat
gebeuren.
Vaste rubriek is ook het ‘Zwolle van vroeger en
nu’ van Dick Hogenkamp.
Zwolle vroeger en nu Dick Hogenkamp
Het aanplempen van de Aa’s F.Th.J. Jansen
Straatnamen, niet zo eenvoudig Wil cornelissen
Een gewone jongen in Zwolle/3 Willem Boxma
Zwolse fraters Aafje Lem
Kanonnen voor de vestingstad Zwolle Harry Vrielink
Boekbespreking
Agenda
Auteurs
40
42
54
55
65
68
70
72
73
Omslag: De Grote Markt en de Melkmarkt in 1782, toen tussen de bomen op de
Melkmarkt nog de Grote Aa stroomde. Detail van een schilderij door DJ. van
Elten (Provinciaal Overijssels Museum, foto H. Westerink).
42 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het aanplempen van de Aa’s
F.Th.J. Jansen
Plattegrond van Zwolle
uit 1846, op een litho
van L.J. Tordoir
(Provinciaal Overijssels
Museum).
Het dempen van de Aa’s, twee wateren
binnen de Zwolse stadsmuren, en het in
de plaats daarvan aanleggen van een
stadsriolering vonden plaats in de jaren 1857 tot en
met 1862. Het verdwijnen van de Aa’s moet voor
de aangrenzende bewoners ongeveer evenveel
commotie gegeven hebben als voor de tegenwoordige
winkeliers het autoluw maken van de binnenstad.
Wie vanaf de zuidzijde van het Kerkbrugje
langs de Ter Pelkwijkstraat, het Gasthuisplein en
de Oude Vismarkt over de Grote Markt en de
Melkmarkt naar het Rodetorenplein wandelt,
volgt precies de loop van het grote riool dat in de
plaats is gekomen van het riviertje de Grote Aa. De
demping hiervan en de aanleg van een riolering
vonden plaats in drie fasen. Op 10 maart 1857
besloot de raad te beginnen met het deel tussen de
Blauwhandsebrug, ook wel de Pieter van Akenbrug
genoemd, en de Gasthuisbrug. De Blauwhandsebrug
lag aan de oostzijde van het Gasthuisplein
en vormde de verbinding tussen de Walstraat
en de Spoelstraat. De Gasthuisbrug lag aan
de andere kant van het Gasthuisplein, tussen de
Gasthuisstraat en de Wolweversstraat. Op 7 februari
1859 vond de aanbesteding plaats van het tweede
gedeelte, dat liep van het Gasthuisplein tot de
Grote Markt. Het werk duurde iets langer dan de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 43
geplande zes maanden. In 1861 werd begonnen
met het laatste stuk, van de Grote Markt tot het
Rodetorenplein. Dit gedeelte heet nu Melkmarkt.
De hele operatie werd omstreeks het begin van
1862 voltooid door het dempen van het Rodetorenplein.
Intussen was in 1859 ook de Kleine Aa dichtgemaakt
en was daarvoor in de plaats een riool
gelegd. De Kleine Aa, vroeger ook wel de Achter-
Aa genoemd, stroomde vanaf de stadsgracht over
de Slurink, de tegenwoordige Kerkstraat, naar de
Diezerstraat, kruiste deze, en liep langs de Korte
Smeden en tussen het Eiland en de verenigde Bitter-
en Nieuwstraten door. Vandaar doorsneed ze
de Broerenstraat en kwam aan het einde van de
Roggestraat uit tussen de huizen bij het Kattenbeltsbruggetje,
op de plek waar nu het Aaplein in
het Meerminneplein overgaat. Vervolgens liep zij
rakelings langs de zuidzijde van het tegenwoordige
Aaplein. Daarna stroomde ze dwars over de
Steenstraat en kwam achter het Hopmanshuis
weer in de stadsgracht.
In het volgende zal besproken worden waarom
juist in die tijd het ‘aanplempen’ van de Aa’s en
het vervaardigen van een riool plaatsvonden en
wat de voor- en nadelen hiervan waren. Ook de
problemen die zich hierbij voordeden komen ter
sprake, evenals de vele bezwaarschriften voor, tijdens
en na de drooglegging. Het kostenplaatje zal
uiteraard niet ontbreken. Ook wordt aandacht
besteed aan de rol van de stadsarchitect, die zeer
belangrijk is geweest.
De gegevens zijn voornamelijk geput uit de
notulen en de bijlagen van de notulen van de
gemeenteraad van Zwolle uit de betreffende jaren.
Om het notenapparaat enigszins beperkt te houden,
zijn de besluiten van de gemeenteraad niet
geannoteerd. Wel is daarbij zoveel mogelijk de
datum van het besluit vermeld.
Waarom dempen en een riool ter vervanging?
Er zijn verschillende redenen waarom juist in de
jaren na 1857 deze stadsvernieuwing ter hand werd
genomen. Een ervan was de aanstelling op 1 maart
1855 van B. Reinders uit Groningen tot stadsarchitect.
Deze opvolger van Z. van der Bie was gekozen
uit 47 sollicitanten. De nieuwe architect was een
groot voorstander van de demping. Hij was het
die B en W hierbij adviseerde en toezicht op alle
werkzaamheden uitoefende. Zijn advies was
steeds doorslaggevend.
Reinders zag al snel het nut in van de uit te
voeren operatie, onder meer vanwege de financiële
voordelen. Door het dempen van het deel tussen
de Blauwhandsebrug en de Gasthuisbrug
kwam onderhoud en vernieuwing van de kademuren
te vervallen, wat een besparing van
ƒ 39.000,- opleverde. Het dichtgooien van dit gedeelte
zou daarentegen maar ƒ 8000,- kosten,
zodat het positieve saldo maar liefst ƒ 31.000,-
bedroeg. Bovendien zou ook in de toekomst het
onderhoud komen te vervallen, wat nog een extra
besparing met zich meebracht.’
Een ander voordeel was dat door het dempen
van de Grote Aa een groot plein zou ontstaan, dat
de weekmarkt goed kon gebruiken. Bovendien
moest de stadsgracht worden uitgediept en de
grond daarvan kon gebruikt worden voor de demping.
Op de laatste plaats vond Reinders dat het
resultaat van de werkzaamheden de gezondheid
van de inwoners zou bevorderen, immers “de Aa
is oorzaak van het ontstaan of middel ter verspreiding
van de besmettelijke ziekten”. Hij doelde
hiermee vooral op de cholera, waardoor in 1855 in
Zwolle weer veel slachtoffers waren gevallen.
De Grote Markt en de
Melkmarkt in 1782, toen
tussen de bomen op de
Melkmarkt nog de
Grote Aa stroomde.
Detail van een schilderij
door DJ. van Elten
(Provinciaal Overijssels
Museum, foto H. Westerink).
44 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Water ophalen uit de
Grote Aa, ter hoogte
van het Gasthuisplein,
in 1670. Detail van het
schilderij ‘Hetgeslachte
varken’ van Hendrik
ten Oever (Provinciaal
Overijssels Museum).
Opvallend is dat in de raadsnotulen alleen wordt
gesproken over “de besmettelijke ziekten” en het
woord cholera niet wordt genoemd. Hierop rustte
kennelijk een taboe en men wilde voorkomen dat
er angst zou worden gezaaid onder de bevolking.
Voor de leden van de plaatselijke commissie
van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt was
het juist in eerste instantie de medische indicatie,
waarom zij sinds deze laatste epidemie steeds bij
de gemeente aandrongen op het dempen van de
Aa’s. Zij wezen erop dat de meeste choleragevallen
zich voordeden langs de oevers van beide watertjes,
waarvoor de slechte ‘uitwaseming’ van het
water de oorzaak zou zijn.2 Hoe snel de cholera
dodelijk kon toeslaan, blijkt uit een voorbeeld uit
1854. De vrouw van Van Heusden in de Grote
Baan in de Kamperpoort bezweek op 12 oktober
’s avonds om half elf aan deze ziekte, nadat ze
’s morgens nog haar gewone dagelijkse bezigheden
had verricht.3
Een voordeel voor de aangrenzende bewoners
was daarnaast dat ze geen last meer zouden hebben
van het vooral in warme zomers hevig stinkende
water. Ook hoefden ze niet meer op te draaien
voor het schoonhouden van een vervuilde Aa.
Nadelige gevolgen van het dempen wuifde
Reinders weg. Dat de scheepvaart belemmerd zou
worden liep volgens hem niet zo’n vaart, omdat
aan het af te dammen gebied geen fabrieken zouden
zijn gelegen. Kennelijk zag hij de jeneverstokers
over het hoofd. Ook het argument dat er bij
brand te weinig water zou zijn, zag hij niet als een
probleem. Meer brandputten en langere brandslangen
aan de spuiten zouden voldoende zijn om
eventuele branden te bestrijden.
Er zou heel wat werk verzet moeten worden.
Na het afdammen zou eerst het water weggepompt
moeten worden. Daarna moest de riolering
er komen en tenslotte zou het geheel bestraat
worden. Over de lasten en de nadelen die de aangrenzende
bewoners van deze werkzaamheden
zouden ondervinden werd met geen woord gerept.
Inspraak was er in deze tijd niet bij!
Een ander nadeel voor veel mensen was dat de
op palen in de Aa rustende uitbouwsels, de zogenaamde
uitstekken, verwijderd zouden worden.
Dat betekende dat vele huizen in de stad een stukje
woonruimte kwijtraakten. Het bouwen ervan had
al geld gekost en nu moesten voor het wegbreken
opnieuw onkosten worden gemaakt. Voor aansluiting
op het aan te leggen riool zou jaarlijks een
grondrente verschuldigd zijn. Tenslotte was de
kans groot dat er bij het wegmalen van het water
en bij de grondwerkzaamheden funderingen of
palen zouden verzakken, met alle gevolgen van
dien.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 45
Rekesten
De gemeente kreeg dan ook te maken met vele
bezwaarschriften, die echter meestal niet gehonoreerd
werden. De gemeente was fel op de penning.
Tegen de demping van het eerste deel van de
Aa werd bezwaar aangetekend door turfschippers
en door de firma W. en A. Visscher, die een jeneverstokerij
exploiteerde aan het Gasthuisplein op
de hoek van de Wolweverstraat. Zij wezen erop
dat transport over water niet meer mogelijk zou
zijn, terwijl er stromend water nodig was voor de
stokerij. Attesten van branders uit Schiedam en
Rotterdam bevestigden dit laatste. En zij konden
het weten! De raad besloot echter op 21 april 1857
met algemene stemmen tot demping over te gaan.
De branders werd op 17 juli daarop wel toegestaan
een nieuw afzonderlijk riool aan te leggen om
water aan te voeren voor hun bedrijf. Maar de
kosten daarvan moesten ze zelf betalen.
Ook de uitvoering van het tweede gedeelte
stuitte in oktober 1858 op bezwaren van de jeneverstokers,
die stelden “dat toch de branderij
alhier een uitgebreide fabrijk [is], die aan onderscheidene
huisvaders hier ter stede uit den minderen
stand een bestaan verschaft en alleen langs de
Aa zijn brandstoffen kan ontvangen”. Ze claimden
een schadevergoeding van ƒ 250,— per jaar
omdat de turf nu in plaats van per praam per as
moest worden aangevoerd. Ook stelden ze dat er
meer controle bij de bedrijven nodig zou zijn,
“omdat er meer kans geboden wordt hen te bestelen”.
De raad wees op 20 oktober hun protest van
de hand, hoewel ze wel van mening was dat de stokers
schade zouden ondervinden. Het algemeen
belang moest echter prevaleren.4
De pomp en de verzamelbak van de branderij
Een verhaal apart is de pomp en de verzamelbak
van branderij De Eendragt van de heren Visscher
iw
/
«•««. –)
i
i
• >
/. A
. .. -.

« <••• » j >
-i
. . « ,
en Van Laer, gelegen op het Gasthuisplein. Deze
pomp moest verplaatst worden naar een nog aan
te wijzen plaats en de verzamelbak moest onder de
openbare straat komen. In deze bak, die terzijde of
onder de pomp was aangebracht, werd de draf
verzameld. Dat is het overschot van het koren
waaruit de jenever werd gestookt. De draf werd
verkocht aan in de nabijheid van de stad wonende
boeren, die er hun vee mee voerden.
De pomp en verzamelbak stonden juist aan de
rand van de Grote Aa. Door de demping zouden
ze midden in de passage komen te liggen, zodat
verplaatsing noodzakelijk was. Er moesten waarborgen
komen “dat de rijtuigen waarmede over
die verzamelbak wordt gereden, daarin niet storten”.
De fabrikanten hadden een vergunning
moeten hebben voor het plaatsen van de bak,
maar een schriftelijke bevestiging daarvan was
niet te vinden. Een commissie uit de gemeenteraad
was dan ook van mening dat de heren er
jarenlang genot van hadden gehad zonder ervoor
te betalen. Vandaar dat ze voor de kosten van de
Dwarsdoorsnede van de
geplande duiker in de
Grote Aa, uit 1857 (coll.
GAZ).
Het Gasthuisplein met
de Gasthuisbrug in de
achttiende eeuw.
R.A.A.J. Graafland
maakte in 1926 deze
kopie van het niet meer
bestaande schilderij
(Provinciaal Overijssels
Museum).
46 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
verplaatsing, die op zo’n ƒ 150,- waren gesteld,
niet op een vergoeding hoefden te rekenen. De
stokers maakten ook bezwaar tegen het betalen
van de grondrente van ƒ 12,- per jaar. Ze meenden
dat ze evenveel recht op vrijstelling hadden als de
heren Revius en Van der Kolk, die ook langs de
Grote Aa woonden.5 Dit verzoek werd door de
Bouwtekening voor de
verbouwing van de achtergevel
van het huis
van F. Schaepman aan
de Oude Vismarkt,
naast het tegenwoordige
notenwinkeltje (coll.
GAZ).
raad afgewezen met zes tegen vier stemmen. Het
was voor de jeneverstokers een gevecht tegen de
bierkaai, omdat de gemeente hen nauwelijks tegemoet
wilde komen.
De asch- en drekman
Een ander persoon die nadeel meende te ondervinden
van het verdwijnen van de Aa’s was de
pachter van de ‘asch- en stratendrek’, mr. H. van
Sonsbeeck. Hij vroeg dan ook vermindering van
de pachtprijs, omdat hij minder mestspecie zou
ontvangen. De raadsleden J.C. Eindhoven en
J.F.A.A. Schaepman, die meenden dat hij wel recht
had op een schadevergoeding, kregen op 20 maart
1860 opdracht hierover een rapport uit te brengen.
Van Sonsbeeck dacht schade op te lopen, omdat
het zevende perceel van zijn pachtcontract, het uitbaggeren
van de Aa’s en het ledigen van de openbare
secreten, zou verdwijnen. Berekend werd dat
dit een bedrag van ƒ 271,74 zou opbrengen, wat
Van Sonsbeeck vergoed zou moeten krijgen.
Het was echter een moeilijke beslissing, omdat
de kwaliteit en de kwantiteit van de meststoffen
moeilijk te beoordelen was. Schaepman en Eindhoven
merkten fijntjes op dat de schade over 1859
voor de pachter wel mee zou vallen en de demping
eigenlijk zelfs voordelen voor hem meebracht:
“Hij behoudt nu de mestspecies in nature, zonder
dat daarvan welligt het beste gedeelte, zoals vroeger
het geval was, wegvloeit, terwijl de secreetmest
nu aanwezig moet zijn in daargestelde gemeenteriolen
of voor zijne mondingen”.6
De raad hield zich met dit probleem lang
bezig. Pas op 11 februari 1861 stemde ze met acht
tegen vier stemmen in met het volgende voorstel.
Op een pachtprijs van ƒ 2500,- per jaar kreeg de
pachter een remissie van ƒ 271,74, met terugwerkende
kracht ingaande op 1 oktober 1858. Hoewel
Van Sonsbeeck het bedrag eigenlijk te laag vond,
omdat hij volgens zijn opzichter een jaarlijks verlies
leed van ƒ 536,-, ging hij toch akkoord met
deze regeling.
Het kostenplaatje van het werk aan de Grote Aa
Voor de demping van de eerste fase tussen de
Blauwhandsebrug en Gasthuisbrug was op de
gemeentebegroting van 4 februari 1857 een bedrag
van ƒ 8000,- uitgetrokken. Tweeënhalve maand
later werd het project al geraamd op ƒ 12.300,-.
Deze verhoging was een gevolg van het feit dat de
stadsarchitect het beter vond in plaats van gebakken
stenen buizen “een gemetseld riool ter hoogte
van 1.50 met een bodem van 1.20 in opening” aan
te leggen. Uiteindelijk bleek op 28 april 1858 dat er
ƒ 13.078,- was uitgegeven.
Het tweede deel tussen het Gasthuisplein en de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 47
Grote Markt werd op 7 februari 1859 aanbesteed
aan W. Klinkert voor een bedrag van ƒ 16.290,-,
ƒ 1210,- minder dan begroot was. Voor de oplevering
was een termijn van zes maanden gesteld,
maar de aannemer kon hieraan niet voldoen. Als
reden gaf hij op dat er in maart en april veel
oponthoud was geweest “door ruw weder en
hooge waterstanden”, terwijl hij ook zeer veel hinder
had gehad van de fabriek van W. en A. Visscher.
Bovendien waren er onvoldoende bagger –
lieden te vinden en had ook de besluiteloosheid
van aangrenzende particulieren over wel of geen
aansluiting op het riool voor vertraging gezorgd.
Uiteindelijk werd voor het werk aan dit deel
ƒ 16.628,- uitgegeven.
Voor de derde fase had het gemeentebestuur
in 1860 en 1861 een bedrag gereserveerd van
ƒ 22.500,-. Op 10 februari 1862 was er ƒ 17.510,-
uitgegeven, waarbij in september van hetzelfde
jaar nog een restant kwam van ƒ 168,-. Bij de afrekening
van deze eindfase ontstond er verschil van
mening tussen aannemer W. Klinkert en de
gemeente over wat er precies onder een nieuw
gelegde of een herlegde straat moest worden verstaan.
Voor het herleggen van een straat kreeg de
aannemer minder uitbetaald dan voor het nieuw
bestraten. Klinkert was van mening dat hij ƒ 600,-
te weinig had gekregen, iets waar de gemeente het
niet mee eens was.
Dienst
gede
daar
GEMEENTE
1S6 .
DQ ondergetcekendc verklaart, dat
mpte kleine Aa, liggende achter
bij gestelde voorwaarden van de gemee
ZWOLLE, Uen
ZWOLLE.
Demping
niet genegen is, het terra
behuizing, sectie F, N*.
ntc te knopen.
196 .
kleine Aa.
n vnn do
, op de
Bovendien kreeg de aannemer een boete voor
te late oplevering. Hij voerde aan dat dat niet zijn
schuld was, maar dat de weersomstandigheden
extreem slecht waren geweest. Zo was de Aa in de
hele maand februari met sneeuw gevuld geweest,
terwijl in maart hoge waterstanden het werk
belemmerden. Ook was het erg moeilijk geweest
aan de benodigde Stenselberger straatkeien te
komen. Uiteindelijk werden beide kwesties afgedaan
door Klinkert de hierboven genoemde
ƒ 168,- uit te betalen.7
In totaal beliepen de kosten dus zo’n
ƒ 47.384,-. Hoe Elbers in zijn Historische wandelingen
in en om Zwolle aan een bedrag van ƒ 54.000,-
komt, is mij dan ook een raadsel.
Het kostenplaatje van het werk aan de Kleine Aa
Voor het dempen van de Kleine. Aa was op 28
januari 1857 een bedrag van ƒ 63.000,- op de
begroting gezet. Bijna twee jaar later, op 20 december
1858, vond de openbare aanbesteding van
het werk plaats, maar liefhebbers konden niet
gevonden worden. Daarom besloot men de uitvoering
in gedeeltes en in eigen beheer door de
gemeente te laten uitvoeren. Volgens de stadsarchitect
zagen de aannemers er tegenop de gehele
Kleine Aa droog op te leveren.
Het aanplempen tussen de Broeren- en Kattenbeltsbrug,
dus tussen Broerenstraat en Aaplein
(130 strekkende ellen), werd aanbesteed aan H.
Mulder voor ƒ 675,-. Daarna was het deel vanaf de
brug in de Smeden tot het openbaar toilet boven
de Aa in de Slurink aan de beurt. Het gedeelte tussen
de Kattenbeltsbrug en de Steenstraat kreeg
volgens een raadsbesluit van 3 september 1859 de
naam Aaplein.
Aanvraag om een muur
neer te zetten bij het
huis van F. Schaepman
aan de Oude Vismarkt.
Schaepman wilde grond
tot aan de stippellijn a
b, om daar een muur
neer te zetten, ten einde
licht te houden in zijn
tabaksfabriek en ter
ondersteuning van het
trottoir. De uitstek aan
zijn huis wilde hij zo
veranderen als aangegeven
door de ronde lijn
tussen c en e. Op verzoek
wilde hij ook wel
het vierkante gestippelde
tracé volgen. De
lijn c stond in het verlengde
van de scheidingsmuur
met het
pand van juffrouw Ter
Horst, het huidige
notenwinkeltje (coll.
GAZ).
Verklaring van het ‘niet
genegen zijn’ grond van
de gemeente te kopen
(coll. GAZ).
48 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Voor het jaar 1859 stond voor het dichtgooien
van de Kleine Aa een bedrag van ƒ 45.000,- op de
begroting, dus aanmerkelijk minder dan twee jaar
daarvoor. Het verschil is te verklaren omdat men
nu meer gegevens had over de benodigde grondsoorten
voor het dempen en omdat de aanleg van
de riolen op een minder kostbare wijze kon worden
uitgevoerd.
In het begin van 1860 meldde Reinders aan B
en W dat de totale kosten ƒ 32.482,- hadden
bedragen. Dus een winst voor de gemeente van
ruim ƒ 12.500,-, die voornamelijk kon worden verklaard
uit het feit dat de werken in eigen beheer
waren uitgevoerd. Bovendien kon daardoor veel
sneller worden gewerkt. De stadsarchitect en
opzichter Bosboom kregen voor hun vele werk een
gratificatie van respectievelijk ƒ 750,- en ƒ 200,-,
de helft van hun jaarwedde. Ook op deze bedragen
had de gemeente echter beknibbeld, want oorspronkelijk
was ƒ 1000,- en ƒ 500,- voorgesteld.8
Maar de kosten van het werk aan de Aa’s drukten
dan ook zwaar op de financiën van de stad
Zwolle. Dat blijkt wel uit het feit dat ongeveer 22
procent van de totale uitgaven voor het jaar 1859
aan dat karwei werd besteed. Het ging om een
bedrag van ƒ 62.500,- op de totale begroting van ƒ
272.692,-. Om het geld bijeen te krijgen, schreef de
gemeente een lening uit van ƒ 62.000,-, en wel in
62 aandelen van ƒ 1000,- elk. De rente bedroeg ten
hoogste 4,5 procent.
De uitstekken moeten weg
Zoals gezegd brachten de werkzaamheden aan de
Aa’s met zich mee dat de uitstekken weggebroken
moesten worden. Wat precies onder een uitstek
moet worden verstaan, wordt duidelijk in een
brief van 22 juli 1861 van Berend van Utteren,
koopman en winkelier, wonende Achter de Broeren.
Hij schreef aan de gemeente dat hij bezwaar
had tegen het verwijderen van zijn bij twee percelen
horende uitstekken, ‘rustende op paaien aan of
in de kleine Aa, aangevuld met puin en aardspecie
waarop dezelve blijven rusten’. Het ging dus om
uitbouwsels van huizen boven het water, die op
palen stonden. Na de demping zouden deze palen
obstakels vormen voor het verkeer, met name
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 49
voor wandelaars en paardewagens.9
De vraag was of de gemeente gerechtigd was de
uitstekken te laten wegbreken. Verschillende
rechtsgeleerden waren het hierover oneens. Daarom
vroeg de raad advies aan L. Hertzveld, advocaat
bij het Provinciaal Gerechtshof van Overijssel.
Zijn conclusie was een volmondig ja, gebaseerd
op de volgende drie punten:
1. De grachten behoren tot de bezittingen van de
gemeente.
2. Het overhangen van een uitstek over een tot
een openbaar vaarwater bestemde en als zodanig
gebruikte gracht, is strijdig te achten met
haar bestemming en gebruik.
3. Een uitstek over een openbaar vaarwater is een
onrechtmatige daad, ook als men een zodanige
uitstek wil behouden tegen de wil van de
gemeente.10
Met deze conclusie stond de gemeente sterk in
haar schoenen tegen de te verwachten bezwaarschriften
en schadeclaims. Wel had ze tot dan toe
de uitstekken oogluikend had toegestaan.
De gemeente was het langst in gevecht met
Ferdinand Wilhelm Gustaaf Schaepman. Deze
tabakshandelaar woonde in de Diezerstraat en zijn
achtergevel kwam uit op de Oude Vismarkt, naast
het huidige notenwinkeltje op de hoek met de
Grote Markt. Het uitstek dat zich hier boven de
Grote Aa bevond moest verwijderd worden. Het
ging om een bijzonder groot exemplaar, want in
september 1859 schreef Schaepman in een rekest
dat het ongeveer de helft van zijn woning besloeg.
Deze ruimte was nodig voor zijn gezin en ‘onmisbaar
voor de uitoefening zijner nijverheid’. Bij
verwijdering ervan zou hij dus in zijn bestaan
bedreigd worden. Vandaar dat hij voorstelde in
eerste instantie de sloop uit te stellen, want als de
verdere demping van de Aa nog niet was voltooid
en de zogenaamde kaak met het ijzeren hek bij het
huis van de dames Ter Horst, het huidige notenwinkeltje,
nog niet was weggebroken, zou het uitstek
niet hinderlijk zijn voor de passagie. Omdat
het huis van de dames Ter Horst waarschijnlijk
toch afgebroken moest worden, wilde hij liever
daarop wachten. Dan hoefde hij niet tweemaal tot
een vertimmering over te gaan.”
Prentbriefkaart uit het
begin van deze eeuw
van de hoek Grote
Markt-Oude Vismarkt.
In het winkeltje op de
hoek woonde ‘juffrouw’
Ter Horst, ernaast was
de achtergevel van het
huis van Schaepman
(part. coll).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Negentiende-eeuwse
litho met een gezicht op
Zwolle vanaf het
Zwarte Water. Op de
achtergrond de bebouwing
aan de Buitenkant,
die er nu nog net
zo uitziet. HetHopmanshuis
ligt een beetje
verscholen achter de
boom. Onder de boog
stroomde het water van
de Kleine Aa in de
stadsgracht (part. coll).
De gemeente spande daarop tegen Schaepman
een procedure aan, die hij door allerlei nieuwe
voorstellen op de lange termijn probeerde te
schuiven. Uiteindelijk verloor hij het rechtsgeding
bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te
Zwolle van 26 juli 1860. Maar eind april 1861 was
het uitstek nog altijd niet verdwenen. De gemeente
nam toen zijn verzoek om vrijstelling van het
betalen van grondrente niet in overweging, omdat
hij het vonnis nog niet had uitgevoerd.
Bezwaarschriften tegen het verwijderen van
uitstekken boven de Kleine Aa kwamen er van
B.A. van Kuik uit de Broerenstraat en J.H. Geerligs
van Cleeff uit de Diezerstraat, hoek Korte Smeden.
De laatste, in de wandeling Jan Vet genoemd,
had een uitstek aan de zijkant van zijn huis en
vroeg voor het afbreken ervan een tegemoetkoming.
Per slot van rekening had hij het geval in
1842 laten vernieuwen voor ƒ 1100,-, terwijl door
de verwijdering ervan zijn huis minder waard zou
worden. De raad had voor zijn argumenten wel
begrip, maar besloot toch zijn verzoek af te wijzen
om geen precedent te scheppen.
Van Kuik in de Broerenstraat voelde zich
eveneens zwaar benadeeld, want hij schreef dagelijks
te moeten ondervinden dat zijn huisje door
het afbreken van het uitstek er niet beter op was
geworden. Bovendien was hij van mening dat
door de gemeente met twee maten werd gemeten
en dat de meer gegoede burgers bevoordeeld werden.
Hj was onder voortdurende aanmaning van
de stadsarchitect gedwongen geweest zijn uitstek
weg te breken, “hiervan is het mij thans een zeer
groote grieve dat ik – de minst gegoede – juist diegene
moet zijn die zoozeer willekeurig behandeld
ben, terwijl anderen de hunnen hebben behouden
en sommigen zelfs geheel herbouwd zijn”. Bovendien
had hij zijn winkeltje, een deel van zijn
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
bestaan, van de hand moeten doen omdat er geen
ruimte meer voor was. Ook voor zijn verzoek om
schadevergoeding toonde de raad op 21 november
1859 gemeente geen clementie.12
Verzakkingen
Andere schadeclaims kwamen er bij de gemeente
binnen door verzakkingen van woningen. Dat was
het gevolg van het droogmalen en het aanleggen
van het riool. De huizen die het dichtst bij het
water van de Aa’s stonden, liepen de meeste kans
om schade op te lopen. Zo werd de westelijke
muur en de fundering van het huis en erf van
meester Abraham van de Graaff in de Diezerstraat
(nu nr. 98) door het water van de Kleine Aa
bespoeld. Aan de zijkant grenste het aan de Korte
Smeden, waar toen de Kleine Aa liep. De fundering
werd door een rij palen voor uitwijking beveiligd.
Maar door het werk aan de Aa waren de fundamenten
uitgezet en gescheurd. Daardoor verzakte
het huis en zou het zelfs zijn ingezakt als er
niet gestut was. Vandaar dat hij bij de gemeente
om compensatie vroeg, temeer omdat het perceel
minder waard was geworden.
Deze kwestie werd een heet hangijzer in de
raad, waarover men het onderling niet eens kon
worden. Daardoor verliepen de onderhandelingen
met Van de Graaff ook moeizaam. Van 1860 tot en
met 1862 kwam de raad liefst zeventien maal in
besloten zitting bijeen om de zaak te bespreken. De
commissie die rapport moest uitbrengen aan de
raad was eveneens verdeeld. Drie leden kwamen
ieder met een eigen rapport en aanbeveling. Thorbecke
vond een schadevergoeding van ƒ 1500,-
passend, Thiebout vond ƒ 1000,- genoeg. Maar
Cremer Eindhoven wilde helemaal niets geven,
omdat volgens hem het pand door grondaankoop
van de gemeente in waarde was toegenomen en dit
de schade wel compenseerde. Baron Sloet tot Oldhuis
drong aan op een minnelijke schikking, die
echter vastliep op een bedrag van ƒ 600,—.’3
Daarop daagde Van de Graaff de gemeente
Zwolle voor de rechter, die hem op 24 september
1862 in het gelijk stelde. De gemeente werd grove
nalatigheid en onvoorzichtigheid verweten en zou
aan Van de Graaff een passende schadevergoeding
moeten betalen. De raad overwoog nog wel tegen
dit vonnis in hoger beroep te gaan, maar zag daar
wegens een te geringe kans op succes toch maar
vanaf. Van de Graaff kreeg een bedrag van ten
hoogste ƒ 3000,- aangeboden.
Een andere bewoner langs de Kleine Aa vroeg
eveneens om schadevergoeding. Deze kwestie had
voor de gemeente een gunstiger afloop. J. Kleybrink,
die woonde bij de voormalige Kattenbeltsbrug,
rapporteerde schade te hebben opgelopen,
omdat een paal waarop zijn uitstek was gebouwd
bij het dempen was bezweken. Dit noopte hem tot
‘groote uitgaven’. De stadsarchitect stelde vast dat
hij niet bij de gemeente moest aankloppen, maar bij
de aannemer H. Mulder. Ook was Reinders van
mening dat de schade niet was ontstaan door het
dempen, maar door de slechte toestand van de paal.
Vandaar dat de schadeclaim werd afgewezen.14
De houthandelaren Schaepman en Russel
hadden meer succes met hun rekest. Een houten
wal en schuurtje van hun firma waren tengevolge
van het werk aan de Kleine Aa ingestort, omdat de
uitbaggering over een te grote breedte was uitgevoerd.
Zij kregen van de gemeente ƒ 100,- om de
schade op eigen gelegenheid te herstellen, dit om
“groote moeijlijkheden en procedures” te voorkomen.
15
Bezwaren tegen de aansluitkosten op het riool
Tijdens de werkzaamheden moesten de huiseigenaren
beslissen of ze hun pand wel of niet wilden
aansluiten op het gemeenteriool. Ze konden vergunning
krijgen hierop te lozen onder de voorwaarde
dat dit gebeurde onder toezicht van de
stadsarchitect. De aansluitkosten waren voor hun
eigen rekening, evenals het onderhoud van de
rioolbuizen. Bij akte van vergunning werd de
grondrentevan de percelen bepaald.
Bij de Grote Aa werd onderscheid gemaakt
tussen voorliggende en achterliggende panden.
Voor de voorliggende huizen werd op 7 juli 1857
de grondrente vastgesteld op ƒ 12,- en voor de
achterliggende op ƒ 8,-. Hierop dienden verscheidene
eigenaren een verzoekschrift in om de
grondrente voor iedereen gelijk te stellen en te
verminderen tot zo’n ƒ 5,- a ƒ 7,—. Tevergeefs!
Voor de prijzen van de Kleine Aa werd uitgegaan
van de grootte van de percelen, waarbij het
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
bedrag kon varieren tussen ƒ 12,-, ƒ 10,-, ƒ 8,-,
ƒ 6,-, ƒ 4,- en ƒ 2,-. De raad besloot op 12 april
1859 dat de gemeente op ‘een min kostbare wijze’
gelegenheid zou geven om de rioolverbinding tot
stand te brengen, dit ter bevordering van de reinheid
ter plaatse.
De grondrente bracht tussen de Gasthuisbrug
en de Blauwhandsebrug een bedrag op van ƒ 237,-.
De aanslagen van aansluiting op het grote riool
van de Kleine Aa brachten jaarlijks ƒ 349,25 op.
Er kwamen vele bezwaarschriften binnen
tegen een te hoge aanslag. De eerder genoemde
Berend van Utteren aan de Kleine Aa rekende zich
ook de grond onder de uitstekken toe en meende
hiervoor niet te hoeven betalen. M.E. van Dam en
D.J.A.S. Zweers, die in de Diezerstraat woonden
en een achtergevel hadden die uitkwam aan de
Oude Vismarkt, vroegen om verlaging van hun
aanslag. Ze waren van mening niet verantwoordelijk
te zijn geweest voor het onderhoud van de
kademuren. Reinders bestreed dit én was van
mening dat de demping in hun voordeel was
geweest, omdat ze nu de muur niet meer hoefden
te onderhouden. Net als J.W. Holtkamp, die ook
als onderhoudsplichtig werd beschouwd voor zijn
kademuur, kregen ze geen vermindering van de
grondrente.16
Het bestuur van de Gasthuizen, dat was aangeslagen
voor ƒ 25,-, vond dit bedrag te hoog. Het
hervormde weeshuis betaalde immers ƒ 16,-, terwijl
daar 62 mensen woonden en in het gasthuis
maar 44. Mocht de aanslag gebaseerd zijn op die
van het Gesticht van Liefde op het Gasthuisplein,
dat ook ƒ 25,- betaalde, dan was dat niet terecht.
In het schoollokaal van het Gesticht bevonden
zich immers vele privaten, terwijl er in het Gasthuis
maar twee waren. Toch wees de raad het
rekest af, omdat ze het door de Gasthuizen te betalen
bedrag in overeenstemming vond met dat van
andere dergelijke instellingen.17
Aanplant van bomen
De ruimte die vrijkwam na het dempen van de
Grote Aa leende zich goed voor de aanplant van
bomen. Vandaar dat bij de raad verscheidene
rekesten binnen kwamen om bomen te planten of
te behouden. Zo pleitten J. van Deventer en andere
eigenaren of bewoners langs de Aa voor het
behoud van de lindebomen, die langs het gedempte
gedeelte stonden. Dit verzoek werd op 14 mei
1857 ingewilligd, terwijl ook de bomen langs de
rest van de Aa voorlopig mochten blijven staan.
In het begin van 1860 was de raad het nog niet
eens of die bomen wel of niet mochten blijven
staan. In december daarop besloot ze echter met
tien tegen zes stemmen om de kastanjebomen ter
weerszijden van de Aa te vellen.
In een brief, ondertekend door 29 bewoners
langs de Melkmarkt, werd in oktober 1861
gevraagd om aanplant van bomen op de plaats van
de gedempte Aa. Ze vonden dit zeer wenselijk,
“vooral omdat daardoor een verbinding met – en
alzo verlenging van – de heerlijke wandelplaats
langs de stadswallen zoude tot stand komen”.
Bovendien zouden hun woonhuizen door de
bomen tegen de brandende hitte beschermd worden,
die de afgelopen zomer bijzonder hevig was
geweest. Op 26 oktober 1861 besloot de raad dan
ook het trottoir in het midden van de Melkmarkt
te beplanten met iepen. Kastanjebomen vonden
geen genade.18
Epiloog
Vandaag de dag worden begrotingen van wat grotere
projecten meestal fors overschreden. Opmerkelijk
is dat bij het dempen van de Aa’s de werkelijke
uitgaven veel voordeliger uitvielen dan was
begroot. Bij de Kleine Aa kwam dit vooral omdat
het project door de gemeente in eigen beheer werd
uitgevoerd. Dat gaf een besparing van ruim een
kwart op de begrote kosten.
Door het dempen verdween een schilderachtig
stukje Zwolle. Het water, de boten en de uitstekken
binnen de stadswallen verdwenen. Een belangrijk
voordeel was dat langs de Grote Markt,
Melkmarkt en Rodetorenplein een prachtige locatie
voor een markt ontstond, die tot de dag van
vandaag een grote trekpleister is voor de stad en de
wijde omgeving. Bovendien vormt het een uitstekende
standplaats voor de jaarlijks terugkerende
zomerkermis.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 53
Noten
1. Gemeentearchief Zwolle (GAZ), AAZ02-01052,
memorie van toelichting, nr. 133.
2. GAZ, CA004,1855, pakket 48, nr. 62.
3. Idem, 1854, pakket 47, nr. 28a.
4. GAZ, AAZOO2-O1O54, brief van 20 oktober 1858, nr.
383-
5. GAZ, AAZO2-01057, rapporten van 24 januari en 6
februari 1860; brief van 8 april 1860.
6. GAZ, AAZ02-01058, rapport van 2 oktober 1860.
7. GAZ, AAZO2-OIO6O, brief van 2 september 1861; GAZ,
AAZO2-oio6ia, rapport 16 augustus 1862.
8. GAZ, AAZO2-oo995b, vergaderingen van 30 mei en 12
juli 1860.
9. GAZ, AAZ02-01060, brief van 22 juli 1861.
10. GAZ, AAZ02-01055, brief van 20 mei 1859.
11. GAZ, AAZ02-01056 en 01057, brieven van 6 september
en 3 oktober 1859 en 2 januari 1860.
12. GAZ, AAZ02-01055 en 01056, rapport van 28 januari
1859 e n brief van 24 oktober 1859.
13. GAZ, AAZ02-03453.
14. GAZ, AAZ02-01055, brieven van 3 en 7 juni 1859.
15. GAZ, AAZO2-O1O58, rapport van 8 november 1860.
16. GAZ, AAZ02-00996, vergaderingen van 11 februari en
5 augustus 1861.
17. GAZ, AAZ02-01956, brief van 7 juli 1859.
18. CAZ, AAZ02-01060, brief van 23 oktober 1861.
Detail van de stadsplattegrond
van Braun en
Hogenberg uit het einde
van de zestiende eeuw.
Links, binnen de stadsmuren,
stroomt de
Kleine Aa, door het
midden de Grote Aa
(part. coll).
54 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Straatnamen, niet zo eenvoudig
Wil Cornelissen T i T istu dat er in 1933 bij de raadsvergade-
/ / ring van 4 september al een lans werd
T V gebroken om in Zwolle een straat naar
Multatuli te noemen? Het raadslid H.J. van der
Vegt pleitte hiervoor, toen een zestal straten
genoemd zou worden naar Da Costa, De Genestet,
Van Lennep, Beets, Bilderdijk en Tollens. ‘Het
college zal wel niet hebben willen uitdrukken dat
ze met dit zestal het neusje van de zalm hebben
willen aanwijzen,’ zo zei hij.
Een Multatulistraat heeft Zwolle (nog steeds)
niet.
Op 13 juni 1938 werd het voorstel van B&W behandeld
om de naam Beestenmarkt, waar tot 1 juni
1931 de veemarkt werd gehouden, te wijzigen in
Harm Smeengekade. Harm Smeenge, oom van de
latere WD-voorman Harm van Riel, was meer dan
veertig jaar voorzitter van de schippersvereniging
Schuttevaêr. Bovendien – en dat was niet zijn
geringste verdienste – had hij geijverd voor verbetering
van onderwijs aan schipperskinderen. Hij
was ondermeer voorzitter van de staatscommissie
die de regering adviseerde over deze speciale
onderwijsvorm. Er waren dus redenen genoeg om
Smeenge te eren met een straatnaam.
Toch hadden enkele raadsleden hun bedenkingen.
De oude naam Beestenmarkt opgeven?
Kon Smeenge niet in een nieuw gebouwde straat
vernoemd worden?
Na enige discussie werd toch besloten tot
naamsverandering. Het argument dat er vaak verwarring
bestond tussen de namen ‘Veemarkt’ en
‘Beestenmarkt’ speelde daarbij een belangrijk rol.
Veemarkt aan de Beestenmarkt, vanaf1938 Harm
Smeengekade geheten (foto: Provinciaal Overijssels
Museum).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 55
Een gewone jongen in Zwolle/3
Spoor, alcohol en veiligheid
Mijn vader was – ik zei het al eerder – bij
‘het spoor’. Tijdens de economische
crisis van de jaren dertig was dat een
voorrecht. Bij de spoorwegen werken betekende
een vaste baan, een vast inkomen en zelfs een aantal
vakantiedagen per jaar; zij het zonder de tegenwoordig
gebruikelijke vakantietoelage. Op het
salaris werd weliswaar af en toe beknibbeld, maar
het bleef een vaste baan. Je moest voortdurend
goed oppassen, wilde je je baan niet kwijtraken.
Altijd moest je je nauwkeurig aan de voorschriften
houden. Nooit zomaar iets van het werk meenemen,
ook al was het begeerde nog zo onbenullig.
Gebruik van alcoholhoudende dranken kort
voordat je in dienst kwam was taboe: wie tijdens
de arbeid een flesje met dergelijk vocht in jaszak of
bureaula verborgen hield, liep kans onverbiddelijk
de laan uitgestuurd te worden. En dat was het
slechtste wat je in de crisisjaren kon overkomen.
In de leuze “Vlug, veilig en voordelig” werd de veiligheid
bijzonder ernstig genomen.
Het kopen van sterke drank – bijvoorbeeld
wanneer mijn grootouders kwamen logeren –
moest dan ook zeer omzichtig geschieden. Pake,
zoals wij hem vanzelfsprekend noemden, was
gepensioneerd vanwege de Staatsspoorwegen en
hij kon zich een borreltje wel veroorloven. Omdat
hij gewend was aan elke dag een glaasje, vroeg
vader mij tegen de dag van Pakes komst even mee
te gaan naar een slijter in de Sassenstraat. Mijn
taak was als uitkijkpost te fungeren. Met een lege
fles verstopt onder zijn burgerjas – in uniform was
de heimelijke aankoop dubbel riskant, bijna een
misdaad! – trad hij de winkel binnen na eerst elke
kant van de straat te hebben uitgekeken naar herkenbaar
spoorvolk. Verraders slapen immers
nooit. Als de slijter enkele maatjes jenever in de
fles had gegoten, verscheen vader – de fles weer
onder de jas – voor het raam in de winkeldeur en
wachtte tot ik het sein ‘veilig voor naar buiten treden’
gaf.
Willem Boxma
De familie Spoor
Ik kom uit een gedegen ‘spoorgeslacht’. Mijn
overgrootvader en grootvader van vaders kant
hebben jarenlang het railvervoer gediend. Zelfs
mijn grootmoeder heeft als overwegwachteres,
gehuld in zware zwarte cape en dito hoge hoed en
gewapend met een rode vlag, het wegverkeer
tegengehouden, als het naderen van een trein was
aangekondigd.
Opgegroeid ben ik met ‘het spoor’, dat de sfeer
in ons huis bepaalde binnen de cyclus van vroege,
en late dienst. Stil moeten zijn als vader na gedane
nachtdienst overdag zijn slaap moest inhalen.
Avonden en nachten alleen met moeder tot hij ‘s
nachts of tegen de ochtend van de dienst thuiskwam.
De Hooge Brug waar
vanaf je een mooi uitzicht
had op de spoorlijnen;
circa 1930 (foto:
Instituut ter Bevordering
van de Waarneming
van Zwolle
[IBWZ]).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Het Stationsplein; circa
1934 (foto: IBWZ).
Het gevoel van onrust en onveiligheid ‘s
nachts. We wisten, dat vader bij het spaarzame
licht van hoogopgestelde lantaarns tussen sporen
en aanstormende treinen en wagons zijn werk
deed. Moeder schoof een tafel tegen de slaapkamerdeur,
omdat zij inbrekers vreesde en haar man
het niet voor haar zou kunnen opnemen. En dan
die kennissenkring: allemaal mensen die afhankelijk
waren van het spoorbedrijf. Zij waren, zelfs in
hun vrije uren en dagen, niet in staat over iets
anders te praten dan over dat eeuwige spoor.
Een wandelend spoorboekje
Ik was trots op mijn vader als ik hem op de perrons
van het station Zwolle van voor naar achter
en terug zag paraderen. In zijn indrukwekkende
zwarte uniform, de knopen met Brasso glanzend
gepoetst, zodat het ingegraveerde locomotiefje
echt scheen te rijden. Vooral door de rode pet,
versierd met vliegend wiel en gouden bies, was hij
voor mij de verpersoonlijking van dat geweldige
bedrijf dat voor mijn gevoel een eindeloze rij van
rijtuigen en wagons door het land en zelfs tot ver
in het buitenland liet trekken. De vertrekstaf bungelde
parmantig onder de arm of aan het riempje
aan zijn wijsvinger. Het verbaasde mij niet, dat
machinisten, wagenmeesters, conducteurs, stokers,
kruiers en wie verder op het station professioneel
aanwezig was, hem met “chef aanspraken.
Was het verwonderlijk, dat de drommen
wachtende reizigers zwegen en vervolgens gelijk
een kudde naar een ander perron schoven, als hij
via de microfoon had omgeroepen, dat de “trrrein
naar Grrrroningen, verrrrrtrektijd zeventiennnn
uuurrr met twintig minuten verrrrtraging zal b.’innenkomen
op spoorrr zo en zoveel”? Verder was
hij een wandelend spoorboekje; op elke vraag van
een reiziger naar een bepaalde trein gaf hij zomaar
uit zijn hoofd vertrektijd en perronnummer op.
Hoe kwiek sprong hij niet van een perron af en
klauterde hij even rap het andere perron weer op.
Daar aangekomen – en nadat hij ervan overtuigd
was dat het sein op veilig stond en na een indringend
snerpen van zijn fluit – hief hij de staf: en het
stoomblazende monster bundelde gedwee zijn
verborgen krachten. Ik zag in hem dezelfde figuur
welke politiek tekenaar Albert Hahn op een affiche
had verbeeld: “Heel het raderwerk staat stil,
als uw machtige arm ’t wil”.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 57
De heerser van Post T
Op geregelde tijden had vader geen dienst op het
reizigersstation aan het Stationsplein. Dan heerste
hij over het rangeerstation vanuit Post T aan de
Deventerstraat, waar ook de groenteveiling was.
Als ik aan het eind van de middag zijn broodtrommeltje
en koffiekruikje moest brengen en
over de steile buitentrap de seinpost was binnengegaan,
scheen hij mij weer de baas van het spoor
toe. Door de ramen overzag ik de immense wirwar
van in elkaar overlopende sporen, waartussen de
rangeerders, in blauwe kiel en de hoorn met een
koord om de nek gehangen, de wissels omgooiden.
Met de loodzware haak tussen de handen
geklemd wachtten ze tussen de buffers de door de
loc afgestoten goederenwagon af, een dreigend en
aanstormend gevaarte dat zich met een donderende
klap op de gereedstaande wagon stortte. Even
vreesde je, dat de kleine man in de blauwe kiel tussen
beide wagens vermorzeld zou zijn. Maar tot je
geruststelling zag je elke keer weer de haak
omhoog komen en terugspringen in het oog: de
‘anpikkateur’ had het overleefd. Gebukt kwam hij
onder de buffers vandaan en ontlokte vervolgens
aan zijn hoorn een klemmende boe-toon, als
teken aan de machinist, dat de koppeling was
gelukt en hij kon opstomen.
Op de seinpost viel wat te beleven. Het verbaasde
me altijd hoe rap vaders vingers de knop
van het morsetoestel bedienden. Tik-tik-tikke-t-ii-
i-k. Punten en streepjes die op ellenlange stroken
wit papier afgedrukt werden en boodschappen
doorgaven aan een volgende post.
In de seinpost was ook de seinhuiswachter.
Met een dot veelkleurig katoen in de hand tilde hij
de weerspannige handels die het seinsysteem in
werking brachten. Rinkelen van bellen, venstertjes
waarachter kleurtjes zichtbaar werden of dichtsloegen,
neerklappen van handels, tikken van de
morsesleutel – hier klopte het hart van de spoorwegen.
Soms wenkte een machinist en nodigde me uit
bij hem boven te komen. Terwijl een leerlingmachinist
met een gigantische schop kolenbrokken
in de stookkist wierp, mocht ik aan het koordje
trekken. De stoomfluit gilde over het rangeerterrein,
drong dwars door de witgrijze, langs de wielen
slierende stoommassa, alles en iedereen waarschuwend
voor de onverzettelijke komst van – ik
zou willen zeggen – mijn loc. Zouden jongens niet
alleen daarom al, de droom koesteren van spoorman
worden?
Stoom en diesel
Stoom – dat was het onomstotelijke kenmerk van
het spoorwegbedrijf. Stoom die de gevels van de
huizen aan de Oosterlaan tegenover het station
zwartblakerde. Stoom die onweerstaanbaar zuchtend,
piepend, hijgend, krakend, gillend, ratelend
de lange logge keten achter de machine op gang
bracht en leidde naar de verste oorden die ik me
denken kon.
Meester De Mik had in de Provinciale Overijsselsche
en Zwolsche Courant gelezen dat op een
bepaalde tijd in de middag de dieseltrein zou passeren.
Dat was de revolutionaire tegenhanger van
de stoomtrein, vertelde hij. ’t Was nog wel een
trein, maar heel anders. De diesel zou in de toekomst
het gezicht van de spoorwegen bepalen.
“Kinderen, dat mogen jullie niet missen”, hield hij
ons voor. En daarom ging de hele klas keurig in de
rij naar de spoorwegovergang; daar waar de
Deventerstraat in de weg naar Ittersum overgaat.
Wat ons tussen de spoorbomen passeerde, vond ik
maar niks. Het pufte niet, het had geen pijp waar
rookpluimen uit omhoog sloegen. Geen ondoorzichtige
stoomwolk gaf uiting aan de kracht van
De Deventerstraatweg
met groenteveiling;
circa 1934 (foto: IBWZ).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
de machine. Het leefde niet, het leek trouwens in
niets op de ouwe trouwe locomotief. Ik miste de
groet van de meester, leunend op de rand van het
groene ijzeren deurtje, met die olijke en niettemin
trotse blik onder het zwartleren petje.
Vrij reizen
Tot de aantrekkelijke emolumenten van vaders
functie bij de Nederlandse Spoorwegen, behoorde
zeker het ‘vrij reizen voor het hele gezin.’ Je hoefde
alleen maar aan het stationsloket een bonnetje in
een boekje te laten afstempelen en ziedaar je gratis
treinkaartje, geldig voor heel Nederland. Een ‘vrijbiljet’
heette dat. We reisden vanwege vaders rang
zelfs tweede klas, behaaglijk in de groene stoffen
bekleding. Weliswaar niet in het rode pluche van
de eerste klas, maar ook niet op de houten banken
van de derde klas. Ik voelde me altijd heel sjiek als
ik vanaf die luxe zitplaats het raam uitkeek en op
het perron reizigers die voor hun kaartje betaald
hadden, de derde-klas rijtuigen zag binnenklimmen.
Wanneer mijn moeder alleen reisde, gaf zij
de voorkeur aan een compartiment dat met een
bordje ‘Dames’ aangaf wie er mochten plaatsnemen.
Een lange treinreis
Blijkens een aantekening op de achterzijde van
een bewaard gebleven kiekje, maakte ik in 1935 een
lange treinreis. We brachten de zomervakantie
niet, zoals anders, bij familie door: we reisden naar
Valkenburg, in Limburg nota bene! We gingen
logeren in een pension! Niet een dag, niet een
weekend, maar een hele week. We gingen niet met
het eigen gezin, maar in gezelschap van de familie
Wisman. Meneer Wisman was een collega van
vader en hij had het pension besproken. Pension
Van der Gronden heette het. Het was gevestigd in
een keurig pand met een terras ervoor aan een rustige
weg.
Nadat we onze wandelingen langs de Geul
hadden gemaakt, de imitatie-steenkolenmijn hadden
bekeken en de Wilhelmina-toren hadden
beklommen, stelde vader voor met het treintje
naar Aken te reizen. Want hij wilde, nu we toch zo
dicht bij de Duitse grens zaten, met eigen ogen wel
eens zien hoe het in Duitsland onder Hitler gesteld
was. Zijn voorstel werd niet door het hele gezelschap
in dank afgenomen. Meneer Wisman, een
statig heer die ook in vrije tijd om zijn een nek een
vadermoorder droeg, liet zich overhalen. “Wat
kan ons gebeuren?”, sprak hij tot zijn protesterende
vrouw. Hij was geen socialist zoals mijn vader.
Als iemand over de grens gevaar mocht lopen,
waren zij het – hij doelde op ons – en zijn gezin
niet. Hitler hield immers niet van sociaal-democraten
en de Wismans waren politiek kleurloos of
stemden op een ‘degelijke’ partij. Moeder was
doodsbang. “Ze zullen ons oppakken. Zullen we
dat nou wel doen, Hendrik?”, klaagde ze, wanhopig
pogend mijn vader van zijn stoute voornemen
af te brengen. Het mocht niet baten.
Ik was enthousiast over het plannetje. Ik zou
het voorrecht genieten de minerale bronnen te
aanschouwen waardoor Aken volgens de meester
zo bekend was. De kinderen van mijn klas waren
toch al zo jaloers op mij geweest toen ze van onze
reis naar het verre Valkenburg hoorden. Het feit
dat ik de minerale bronnen had gezien, zou na
terugkeer in Zwolle een extra accent geven aan
mijn reisverslag.
Met sigaren Duitsland in
De hamvraag was echter: hoe per trein in Aken te
komen zonder geldig vrijbiljet en zonder paspoort.
Vader achtte die afstand geen beletsel, “’t Is
maar een klein stukkie”, oordeelde hij, en hij wilde
het er wel op wagen. Ik geloof dat vader tegenover
mensen als meneer Wisman graag de branie uithing;
voor mij was hij een held. Als we eenmaal in
de trein zaten en de Duitse conducteur kwam
langs, dan zou hij bij de ‘schaffner’ gewoon een
beroep doen op diens collegialiteit. En vragen of
hij dan meteen iets wilde regelen met de douanier
en de paspoortcontroleur. Ter ondersteuning van
het verzoek zou een Nederlandse sigaar wonderen
doen. In Duitsland waren die schaars en duur en
dus begeerlijk.
Zo stapten we in Maastricht met z’n achten in
de trein naar Aken. Gelukkig was het een rijtuig
met een gangpad langs de coupes, zodat de mannen
verdacht konden zijn op de komst van de
Duitse conducteur. Toen die vooraan in het gangpad
verscheen, haastte vader zich hem tegemoet te
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 59
treden, meneer Wisman bedremmeld in zijn kielzog.
Ik zag hoe vader zijn sigarenkoker voor de
dag haalde, wat smoesde – hoe dat is gegaan weet
ik niet, want hij kende amper een woord Duits –
en kwam met een zegevierende blik naar ons
terug. Terwijl wij met spanning op de afloop van
de onderhandelingen wachtten, zag ik nog net, dat
ook meneer Wisman nog gauw twee sigaren in de
hand van de conducteur stopte. “Hoe is het
gegaan?” vroegen de vrouwen. “Uitstekend”,
snoefde meneer Wisman, “’t ging zoals we gedacht
hadden, hè Boxma?”
Hoewel de echtparen elkaar al jaren kenden en
regelmatig met elkaar omgingen, spraken ze
elkaar nooit aan met de voornamen. Eigenlijk gek,
achteraf bezien. Meneer Wisman en vader noemden
elkaar ‘Wisman’ en ‘Boxma’, de vrouwen
kwamen niet verder dan ‘juffrouw’. Ik heb ze wel
eens vergeleken met juffrouw Snip en juffrouw
Snap. Die spraken elkaar op vergelijkbare leeftijd
– ook vriendinnen en ook gehuwd – altijd met
‘juffrouw’ aan. We moesten, volgens vader, wel
zorgen met de trein van zo-en-zo-laat uit Aken
terug te keren. Dan zat hetzelfde personeel op de
trein en kwamen we ongehinderd de grens weer
over. De schaffner heeft woord gehouden. Noch
van hem, noch van de langskomende douaneambtenaar,
noch van de paspoort-controleur
hadden we iets te vrezen. Ze staken amicaal hun
hand naar ons op en vader en meneer Wisman lieten
niet na er snel een sigaar in te duwen.
Hitler’s minerale bron te Aken
In Aken aangekomen verlieten we zonder moeilijkheden
het stationsgebouw. Er was geen controle
bij de uitgang. Vader klampte een lange, magere
en sjofel geklede jongeman aan en vroeg of hij wist
waar de minerale bronnen te vinden waren, want
de kleine jongen – hij wees naar mij – was daar zo
in geïnteresseerd. De slungel keek ons eerst ongelovig
aan alsof hij geen raad met de in het Nederlands
gestelde vraag wist, maar dan vroeg hij ons
hem te volgen. Nu zou ik dat heilzame water uit de
bron omhoog zien spuiten!
Tot mijn bevreemding leidde de gids ons een
pompeus gebouw binnen. Ik wilde nog zeggen dat
hij ons vast niet goed had begrepen en dat bronnen
mij in een dergelijk onderkomen onwaarschijnlijke
leken, maar ik kreeg daarvoor geen
kans. Als een kudde schapen lieten we ons met z’n
achten langs de brede marmeren trap naar beneden
leiden. En zie: op het bordes tussen twee trappen
stak een glimmend gepoetste kraan uit de
muur, pronkend in een beeldhouwwerkje van
eikebladeren. Ernaast zat een vrouw in verpleegstersuniform,
die tegen betaling van een paar
pfennig bereid was voor ons een bekertje uit de
kraan te vullen. “Mineral Wasser, gut”, beval ze
ons aan. Omdat we geen pfennig op zak hadden,
steeg ons clubje, mijn teleurstelling wegtroostend,
de marmeren trap weer op. We dankten het jongmens
voor zijn begeleiding en zowel vader als
meneer Wisman beloonden hem voor zijn diensten
met een gulle gift in de vorm van een authentiek
Nederlands dubbeltje. Ik heb later nooit meer
iemand zo onderdanig zien buigen voor een dubbeltje.
Besloten werd nog even een korte wandeling
door de stad te maken. Toen zagen we de hakenkruisvlaggen,
Hitlers levensgrote portret in de
winkeletalages, de aanblik van Duitsland sinds
1933. Ook zagen we een kapotte winkelruit met
scherven op de grond en we vroegen ons af wat
daarvan de oorzaak kon zijn. We vreesden het ergste.
Overigens scheen het leven zijn dagelijkse
gang te gaan, de tram snierde door de straten,
mensen deden hun boodschappen of waren om
een andere reden op straat. Nu en dan ging een
SA-man aan ons voorbij, te voet of op de fiets, in
het bruine uniform met laarzen, zwarte pet en
koppelriem en op een arm een zwart hakenkruis
fel tegen een wit-rode mouwband afstekend.
En toch… verbeeldden we het ons of riepen we
het onbewust bij ons op… er heerste iets van een
onveilig gevoel in ons. Ook al leek het straatbeeld
niet op dat wat we regelmatig op foto’s hadden
gezien. Moeder werd alsmaar nerveuzer en spoorde
de mannen aan onverwijld naar Valkenburg
terug te keren. In het vooruitzicht spoedig weer
over de grens te zijn kwam ze op het Akense station
geleidelijk weer tot bedaren. Het toeval wilde
dat ze, neergestreken op een bank, een jongetje in
een Hitlerjugendpakje naast zich kreeg. Ze werd
zelfs overmoedig, stelde het knaapje allerlei vra6o
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
gen: hoe oud hij was, of hij voor Hitler was
(natuurlijk was hij dat, anders liep hij niet in dat
bruine kostuumpje rond, dacht ik) – of zijn
ouders ook lid van de nazi-partij waren en wat hij
bij de Hitlerjeugd deed. Of ze er ook leerden schieten
en zo. ’t Lag voor de hand dat het jochie haar
niet begreep en hij deed haar vragen dan ook glimlachend
af.
We kwamen zonder problemen in pension
Van der Gronden in Valkenburg terug. Vader en
meneer Wisman vertelden ’s avonds op het terras
met verve aan de overige gasten wat we in Aken
hadden beleefd, gezien en vooral verondersteld.
De toehoorders hingen aan hun lippen. Die
spoorlui, die durfden wat! Om maar niet te spreken
van de kinderen in mijn klas. Een held was ik,
een wereldreiziger!
Het Almelose Kanaal,
waar je salamanders en
kikkervisjes kon zoeken
(foto: IBWZ).
Zwemmen in het kanaal
Hoe komt het toch dat mij – jaren ouder geworden
en overal gewoond en gezworven hebbend —
steeds weer die lust bekruipt naar Zwolle te gaan?
En dat terwijl ik geen geboren Zwollenaar ben en
bovendien het Zwolle van nu bij lange niet meer
de stad van de jaren twintig en dertig is. Ligt er dan
zoveel aan herinnering verborgen in de straten en
straatjes, stegen, wallen, dijken, grachten en kanalen
waar ik vroeger de weg zo goed wist? Waar is
de Assendorperdijk? Ik zie mij nog van de dijk de
uiterwaarden in lopen en langs het Almeloos
Kanaal en tussen het weidegras boter-, dotter-,
koekoeks- en kievitsbloemen plukken en in het
water tussen het riet naar salamanders en kikkervisjes
zoeken. En waar is toch die plek aan datzelfde
kanaal waar zovelen kwamen zwemmen, ongehinderd
door de tjalken die met strakke zeilen tussen
de ‘badgasten’ doorvoeren? Vader gaf mij er
de eerste zwemlessen.
Heerlijkheden van 1 en 5 cent
Waar zijn de winkels van weleer in de Assendorperstraat
gebleven? De meeste vind ik niet terug.
Andere zijn gekomen; weer andere zijn met de tijd
meegegaan en verbouwd en hebben nu hel verlichte
etalages waarin de koopwaar op reclametechnisch
verantwoorde wijze is uitgestald. Ik zie
mijn broer en mij nog staan voor de snoepkast in
het armetierige kruidenierswinkeltje van juffrouw
Jansen aan de Assendorperstraat, recht tegenover
de Verenigingstraat. Elke zaterdag kregen we van
vader royaal zakgeld: de somma van vijf cent. Dat
was meer dan menig ander kind in de straat kreeg.
We haastten ons daarmee naar de één-centssnoepbak
van juffrouw Jansen. De stuiver brandend
in de broekzak posteerden we ons voor de
bak van begeerte, waarin onder glas de één-centsheerlijkheden
zich aanprezen: duim- en veterdrop,
zoethout, zwart-op-wit, toverballen, spekjes,
toffees. Ongedurig en besluiteloos bleven we
bij de aanblik van al dat lekkers staan. Wat zouden
we als ruilobject voor ons kapitaal aanwijzen? Juffrouw
Jansen bleef geduldig wachten; ze kende de
kleine klanten voor de snoepbak en ze liet zich ook
één cent niet ontglippen. Toch brak ze de spanning
na een tijd van lankmoedigheid. Haar voeten
gingen pijn doen van het staan en haar arm van
het ophouden van het glasdeksel en dan spoorde
ze ons aan een beslissing te nemen. Of we alsjeblieft
wilden “veurtmaak’n” want ze wilde “ook
wel es eet’n”.
Soms holden we naar het Chineesje dat weggedoken
onder sleetse pet, jas en sjaal, met zijn aangeboren
glimlach, uit een broodtrommel zijn pindarepen
aan de man, of liever aan het kind, trachtte
te brengen. Hij had een vaste stek tussen Assendorper-
en Lindestraat. De voeten om beurten
stampend op de straatstenen om de niet gewende
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 6l
kou te weerstaan, riep hij voorbijgangers bijna
onhoorbaar “Pinda, pinda, lekka, lekka” toe. Vijf
cent vroeg hij voor zo’n reep van aardnoten in
gebrande suiker.
Het verheugt me het de winkel van Ludeking
nog aan te treffen. Hoe lang nog? Binnen is de zaak
weliswaar uitgebouwd, maar nog steeds ligt er het
assortiment van boeken, tijdschriften, schrijfgereedschap,
papierwaar, agenda’s en kalenders. Tot
mijn verrassing pronkt een boek van mijn hand
tussen al dat moois. Heeft Ludeking bij lezing van
de tekst op de achterkant ontdekt dat de schrijver
dezelfde is als de jongen, die af en toe voor tien
cent per week keurig in bruin papier gekafte boeken
uit zijn bibliotheekje leende?
“Breuties” van Van Zuthem
Ook de brood- en kruidenierszaak van Redeker is
weg. Zelfs de winkels van de Coöperatie en De
Gruijter. Van de laatste geurde de koffie je buiten
al tegemoet; binnen stond je in een puur Hollands
landschap van Delfts blauwe tegeltjes; compleet
met molens, rundvee en melkmeisje onder het
juk. In Brouwers zuivelzaak met produkten uit de
melkfabriek Steggerda worden nu heel andere
dingen verkocht. Ook vind ik in het winkelpand
op de hoek van de Rozenstraat de bakkerij van
Van Zuthem niet meer. Bakker Van Zuthem duwde
elke dag persoonlijk de logge houten handkar
door de wijk. Zijn vrouw hielp in de winkel.
Het toeval wilde, dat mijn broer en ik op eenzelfde
dag met een schoolreisje meemoesten. Voor
onze begerige jongensmagen diende het nodige te
De Assendorperstraat
waar zowel de bomen
als veel winkels verdwenen
zijn (foto: IBWZ).
Zwolle. DlWkerstraat (Zwolle’s hoofdstraat)
De Diezerstraat in de
jaren vijftig, toen het
nog mogelijk was tijdens
een rijexamen door de
straat te rijden (foto:
IBWZ).
62 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Waterstraat:
’s nachts een schaars
verlichte straat (foto:
IBWZ).
worden ingeslagen. Aan mij viel de eer te beurt bij
Bakker van Zuthem tien “broodjes” te halen. Voor
een goed verstaander werden daarmee kadetjes
bedoeld, wij spraken altijd van “broodjes”.
“Tien breuties”, bestelde ik bij de bakkersvrouw
die in een hagelwit schort achter de toonbank
verschenen was. Ik hoorde dof klinkende
voetstappen op een houten trap toen ze zich naar
achter had begeven. Hijgend en rood-opgelopen
kwam ze terug met een mand gevuld met tien grote
broden, “k Mut geen brood’n! Breuties’, zei ik
in mijn beste Zwols, met de klemtoon op ‘ies’,
tegen juffrouw Van Zuthem. ‘Maar ie zeiden toch
breuties’, verdedigde ze zich. ‘Ja, ik bedoel ook
breuties, bollechies, kedetties’, legde ik nogmaals
uit. En of die uiteenzetting niet voldoende was
voegde ik eraan toe: “t Is veur ons skoolreisien’. Ze
zette de mand neer en viste tien moot-ronde witte
kadetjes uit een bak achter haar. ‘Nou, ik rake ze
wel kwiet, eur’, riep ze me verontschuldigend na
toen ik al in de winkeldeuropening stond.
Rijexamen in de Diezerstraat
Waarom moesten sommige straten hun voornaamheid
verliezen? In de Diezerstraat moet je je
tegenwoordig pal tegen de muur opstellen en je
nek ver uitstrekken, wil je nog aan de overkant van
de straat de klok-, tuit- en andere van vroegere tijden
overgebleven gevels zien en de jaartallen en
opschriften binnen de sierlijke ornamenten lezen.
De oorspronkelijke puien zijn verprutst door de
eigenaars van warenhuizen, restaurantjes, ijs- en
friettenten, groot- en kleinschalige nering. Op
straat struikel je over kledingrekken en reclameborden.
Er hangt de doordringende geur van
doorgebakken patat. De hoofdstraat is ‘promenade’
geworden. In 1950 reed ik er nog met vijftig
kilometer per uur door om mijn rijexamen af te
leggen.
Je haar oliën op z’n Zwols
Zelden hoor ik nog dat vertrouwde Zwols spreken,
het dialect dat dat eigene aan onze stad verleent
en niettemin variaties kent. Tussen het
Zwols van Assendorp en dat van achter de Diezerpoort
viel verschil te beluisteren voor wie daar
aandacht voor had. Nu spreekt, naar mij schijnt,
iedereen Hollands; al kunnen velen niet nalaten
de laatste lettergreep in te slikken als het om een
werkwoord of een meervoud gaat, de h te verwaarlozen
of aan de a iets van een è-klank te laten
horen. Zodoende valt de ware ‘blauwvinger’ door
de mand. Op partijtjes wordt mij wel gevraagd iets
in het Zwols te laten horen. Hoewel ik, zoals eerZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
der gezegd, geen geboren Zwollenaar ben doe ik
soms een poging. Ik vraag dan of men kan horen
wat “met ’n like-lattien ’n dooie dodde uut de götte
viss’n” beduidt. Niemand komt e

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1995, Aflevering 3

Door 1995, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

– A >5
1
Historische
IETIJD
F
1 2 E J A A R G A N G 1 9 9 5 N U M M E R 3
./ i
t
ï/ó
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Voor en na de revolutie
.DocoetW •-•«”*<«« »anhoud«adiold. er io.ooo ' " *" *iu do Zie gotc$tn, wordou mei ÏÖtcbtea hul» io oiKtc'zoükcn of cl ooit VP>QJ vcippiscQ vucn^^
. Op Keiioj^t EulIcD.t.ll» treitcdebetalxiqEeB vmqdta, en :’r^tv
De veranderingen in het revolutiejaar 1795
kunnen treffend geïllustreerd worden door
een vergelijking van twee exemplaren van de
Zwolsche Courant; een van voor en een van na de
Bataafse revolutie. Er vallen dan drie zaken op: de
naamsverandering, het verschijnen van een uitgesproken
politiek motto en een nieuwe jaartelling.
Voor 1795 heette het blad de Overysselsche Courant.
Op last van het Zwolse revolutionaire stadsbestuur
werden de uitgevers in mei 1795 gedwongen de naam te
veranderen in Zwolsche Courant. Dit was zeer tegen de
uitdrukkelijke wens van de uitgevers, vader en zoon
Tijl, die vreesden daardoor lezers in andere plaatsen te
verliezen.
Deze dwang van het stadsbestuur, die niet toegelicht
werd, is opvallend in strijd met een van de nieuwe
politieke patriottische uitgangspunten die de uitgevers
in de kop van de Zwolsche courant plaatsten. Het waren
de kernbegrippen van de nieuwe maatschappelijke
orde, de bekende trits: vrijheid, gelijkheid en broederschap.
Tegelijkertijd werd het begin van de aangevangen
revolutionaire tijd aangeduid door een aangepaste jaartelling.
Het revolutionaire bestuur startte met een nieuwe
jaartelling: ‘Het eerste jaar der Bataafsche vryheid’.
Omdat niet alle kranten uit 1795 bewaard zijn is
niet duidelijk wanneer vader en zoon Tijl voor het eerst
revolutionaire kleur bekenden. Het is duidelijk dat zij
zich om commerciële redenen verbonden met de nieuwe
tijdgeest want zo goed als iedereen in Zwolle was patriottisch,
dus Bataafs gezind.
Zo werd de lezer er om de paar dagen (de krant verscheen
nog niet iedere dag) aan herinnerd – zo hij dat al
vergeten kon zijn en misschien wel tot zijn chagrijn – dat
de oude tijd voorbij was en hij in een nieuwe era leefde.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 77
Redactioneel Inhoud
Tot de bekende, op de lagere school en later
geleerde mooie ronde jaartallen behoort naast
uiteraard 1600 ook 1795, het jaar van de Bataafse
revolutie.
Tweehonderd jaar geleden trokken de Fransen over
de bevroren rivieren de Verenigde Republiek binnen.
Men werd verlost van de ’tiran’ Willem V, die trouwens
al naar Engeland gevlucht was, en het bewind van de
aristocratie. Ook te Zwolle vond een omwenteling
plaats waarbij de patriotten die in 1787 verdreven waren
weer in het stadsbestuur kwamen. De revolutie zorgde
het hele jaar voor de nodige commotie. Aan een aantal
aspecten wordt in dit nummer aandacht geschonken.
J.J. Seekles beschrijft de activiteiten van het Comité
Revolutionair dat in januari 1795 de omwenteling tot
stand bracht. Hij onderzocht ook welke sociale positie
de leden van het Comité onder de Zwolse burgers innamen.
In maart raakte Zwolle verwikkeld in een regeringscrisis
doordat het zittende stedelijk bestuur het bijltje
erbij neerlegde. Wat de heren bezielde wordt verteld
door H.A. Stalknecht.
Het vervolg van de gebeurtenissen haalt J.C. Streng
op. Daarbij wordt zowel aandacht besteed aan de hoge
idealen van de patriotten en de bestuurlijke democratisering,
als ook aan de dagelijkse beperkingen.
De muziekcultuur werd verrijkt met Frans revolutionair
repertoir. F.D. Zeiler is de aangewezen figuur die
daar meer over kan vertellen.
Nog in 1955 was de Zwolse revolutie voor Hans van
Assen de aanleiding om er een spannend jongensboek
over te schrijven. Aan dit vrijwel vergeten boek, wordt
hier nog eens herinnerd.
Aan het slot een huishoudelijke mededeling. In het vervolg
zal de bibliothecaresse van het Zwolse archief, Marieke
Schaap, de lezers van dit tijdschrift op de hoogte
houden van de belangrijkste nieuw verschenen boeken
en artikelen over de geschiedenis van Zwolle.
Voor en na de revolutie 76
Het Comité Revolutionair te Zwolle J.J. Seekles 78
In memoriam Rob van den Elzen 78
Gantsch wederregtelyk in de wereld gebragt’.
Waarom de municipaliteit bedankte H.A. Stalknecht 85
Het eerste jaar der Bataafse vrijheid J.C. Streng 89
‘Welaan! rechtschapen Vaderlanders!’ Muziek rond het revolutiejaar
1795 F.D. Zeiler 98
Drie jongens in revolutietijd, een jongensboek van Hans van Assen
J.C. Streng 104
Literatuur 106
Agenda 107
Mededelingen 108
Auteurs 109
Omslag: De Bataafse revolutie te Zwolle is door de tijdgenoten niet in beeld
gebracht. Deze afbeelding van het binnenrukken van de Fransen door de Sassenpoortwerdin
1955 door R. van Looy gemaakt voor het boek ‘Drie jongens in
revolu tietijd’. ^^^^HBBB^^^^^H
78 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
J.J.Seekles
Het verslag van de laatste
bijeenkomst van de
meente. Hiermee kwam
een einde aan dit eeuwenoude
instituut.
Het Comité
revolutionair
te Zwolle in 1795
Naar de organisatie, samenstelling, sociale structuur
en activiteiten van burgers die betrokken
zijn geweest bij de staatkundige ontwikkelingen
op landelijk en lokaal niveau tussen 1780 -1812 zijn
diverse onderzoekingen verricht. Vooral de hedendaagse
belangstelling voor deze nieuwelingen of Homines
Novi heeft tot een groot aantal publicaties geleid. Wie
waren zij; hoe kwamen zij aan de macht; wat valt er te
vertellen over hun opleiding, beroep en welstand? In dit
artikel staan vooral de leden van het Comité Revolutionair
te Zwolle centraal.
Door genealogisch en biografisch onderzoek zijn
over de leden van het Zwolse Comité Revolutionair zoveel
mogelijk gegevens verzameld. Hierbij is gebruik gemaakt
van de door Elias en Scholvinck gehanteerde methode
in hun boek Volksepresentanten en Wetgevers, de
politiek elite in de Bataafs-Fanse tijd, 1796-1810. Maar
vooraf aan het onderzoek gaat een paragraaf met een
beknopte beschrijving van de historische gebeurtenisü
/
-&~*-~ (Lus ^ x 1 “>
.’/-tl
sen die hebben geleid tot de fluwelen revolutie te Zwolle
in januari 1795. Besloten wordt met enige conclusies.
De machtswisseling in januari 1795
Eind juni 1787 hield het Goudse vrijcorps prinses Wilhelmina
aan bij Goejanverwellesluis. De Oranjepartij
gebruikte dit als voorwendsel om haar broer koning
Frederik Willem II van Pruisen tot een interventie te
bewegen. De Pruisische commandant Van Goltz trok
op 23 september 1787 Zwolle binnen. Op de interventie
volgde niet meteen een restauratie. Deze kwam pas in
oktober tot de magistraat in orangistische geest werd
hervormd. Slechts drie patriotse burgemeester bleven
gehandhaafd.
Deze zogenoemde restauratieperiode (1787-1795)
verliep betrekkelijk rustig in Zwolle. Oranjeterreur van
betekenis vond niet plaats. Van vervolging van patriotten
was geen sprake. Hoewel openlijke patriotse genootschappen
verboden waren, bleven vergaande
maatregelen tegen patriottischgezinde organisaties, zo-
In memoriam
Rob van den Elzen
Begin juli kreeg de redactie van het Zwols Historisch
Tijdschrift bericht dat Rob van den Elzen zijn activiteiten
als grafisch vormgever voor de vereniging
moest stopzetten. Hij was getroffen door een ernstige
ziekte.
Een maand later – op 3 augustus – is Rob overleden.
Sinds 1991 was hij actief voor het Zwols Historisch
Tijdschrift. Dankzij zijn kwaliteiten kreeg het
blad van de ZHV de uitstraling van een professioneel
tijdschrift. De complimenten die werden ontvangen
voor de nieuwe lay-out hoorden hem toe.
In de afgelopen periode is er sprake geweest van
een zeer plezierige samenwerking; op Rob kon je rekenen.
Rob voelde de aard van de ZHV perfect aan. Hij
moet een zwak gehad hebben voor de vereniging.
Het is triest dat zo’n goede samenwerking zo
bruut afgebroken wordt. Het verlies van de ZHV valt
echter in het niet als dat afgezet wordt tegen dat van
zijn naaste familie. Wij hopen dat zij de sterkte kunnen
opbrengen in deze zo moeilijke periode.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 79
als het Zwolse Departement van de Maatschappij tot
Nut van ’t Algemeen en het Commercie College, achterwege.
In de loop van 1794 begonnen de Franse militaire
successen de orangisten steeds meer zorgen te baren. Er
vonden bidstonden plaats om Gods bescherming af te
smeken tegen de oprukkende revolutionairen. In januari
1795 naderden de Fransen Zwolle. De stad lag op de
route van terugtrekkende Engelse troepen naar Hannover.
Tegen het eind van de maand maakten de Engelsen
zich op om de stad te verlaten.
In het machtsvacuüm tussen het vertrek van de Engelsen
en de komst van de Fransen grepen de patriotten
hun kans. Zij kwamen samen in de Nieuwe Concertzaal,
gelegen op de hoek van de Bloemendalstraat en de
Koestraat.
Er werd een Comité Revolutionair gevormd. Op 30
januari 1795, de Fransen waren toen al in Kampen, eiste
het comité revolutionair een samenkomst van Raad en
Meente. Het stadsbestuur stemde daarin toe. Intussen
bezetten gewapende burgers de Sassenstraat, de Grote
Markt en het Grote Kerkplein.
De wapens hadden zij kort tevoren van het stadsbestuur
gevraagd en gekregen, zogenaamd om zich te beschermen
tegen losgeslagen Engelse soldaten. ‘
Op deze historische bijeenkomst, het zou de laatste
gezamentlijke vergadering van raad en meente worden,
werden de heren door Pyman – in een door Nolst geschreven
rede – verzocht om af te treden. Er zat met de
Franse troepen voor de poorten en een gewapende burgerij
op de markt voor het stedelijk bestuur niets anders
op dan te vertrekken. Door het Comité Revolutionair
werden vervolgens zestien Volksrepresentanten en een
secretaris gekozen, die de stad twee maanden zouden
gaan besturen. Dit college bestond voornamelijk uit de
patriotse regenten van 1787, aangevuld met andere patriotten.
De grote klok werd geluid om de burgers te
verzamelen en het nieuwe bewind voor te stellen. Door
herhaalde toejuichingen gaf “het Volk” zijn toestemming
aan de keuze. De Volksrepresentanten werden
door het Comité Revolutionair geïnstalleerd en legden
op het balkon van het stadhuis” de Eed af aan het Volk”.
De vaandels van het patriottische burgerexercitiegenootschap,
dat in september 1787 was opgeheven, werden
door Pyman onder toejuichingen aan het volk getoond.
Kanongeschal vanaf de wallen maakte de Zwolse
fluwelen revolutie – en daarmee het einde van het ancien
régime – aan de omliggende plaatsen bekend.2
Een sociale stratificatie van het Comité
Revolutionair
In 1976 publiceerde M. van Heuven-Bruggeman de
resultaten van een onderzoek naar de leeftijd, het
geloof, de woonwijk, het beroep en de gegoedheid van
de ondertekenaars vaneen rekest uit 1785.3 Het bij
Raad en Meente ingediende rekest bevatte bezwaren en
grieven tegen het Regeringsreglement van 1748. Het
rekest werd ondertekend door ongeveer de helft van de
toenmalige Zwolse bevolking. De werkwijze van Van
Heuven-Bruggeman vond navolging in 1988 toen H.
Schrijver de sociale structuur van de Zwolse patriotten-
Gerritjan Pyman
(1750-1839), in 1787
vluchtte hij naarFankrijk,
in 1795 was hij tijdens
de Zwolse revolutie
de leidende figuur.
beweging tussen 1780 – 1787 onderzocht.4 In zijn scriptie
probeerde Schrijver het door Van Heuven-Bruggeman
geanalyseerde rekest uit 1785 te vergelijken met
tien andere namen- en ledenlijsten van Patriotse orga8o
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
nisaties in de periode 1783-1802, teneinde vast te stellen
“welke mannetjes het beeld bepaalden”.
De door Van Heuven-Bruggeman en Schrijver gehanteerde
werkwijze vormde ook de basis voor een nadere
analyse van de leden van het Comité Revolutionair,
met dien verstande dat aan “wijken en welstand”
slechts summiere aandacht is geschonken. Afsluitend
zal worden ingegaan op de rol en positie van leden van
De leden behoorden praktisch allemaal tot de Nederduits
Gereformeerde Kerk. Ook dit is niet zo verwonderlijk.
Ruim 3/4 van de Zwolse bevolking maakte
immers deel uit van dit kerkgenootschap. Wat meer
verbazing wekt is de deelname van twee leden (Van
Cleeff en De Roos) van de Doopsgezinde gemeente, terwijl
drie leden (Lans, Nilant en Pyman) aangesloten waren
bij de Vrijmetselarij. Het was vooral Pyman, die als
Op de pui van de raadstoren
op het Kerkplein
maakte Gerritjan
Pyman de revolutie
bekend.
het Comité Revolutionair na 1795 en zullen conclusies
worden getrokken.
Leeftijden en religie
De leden van het Comité waren tussen de 30 en 56 jaar
oud. De gemiddelde leeftijd bedroeg 41 jaar. Een weinig
opzienbarende conclusie. Dat waren de mensen, die in
het volle leven stonden, als potentiële kiezers.
Pompe van Meerdervoort was met zijn 30 jaar de
jongste, de oudste was de 56-jarige Hendrik van der
Veen. De groep bestond uit negen dertigers, drie veertigers
en vier leden waren ouder dan vijftig.
voorzittend meester van de vrijmetselaarsloge “L’inébranlable”
te Zwolle gedurende de jaren 1786-1788 voldoende
mogelijkheden had om het patriottische gedachtengoed
onder de gegoede burgerij te verspreiden.
Dat geen enkele Jood lid was van het Comité heeft
voornamelijk te maken met verminderende verdraagzaamheid
van regenten en bevolking. De vrijheid van
Joden bleef ook na 1785 aanzienlijk beperkt; de Joden
werden uit de meeste gilden geweerd en waren uitgesloten
van deelname aan verkiezingen.
Het volledige ontbreken van rooms-katholieken,
hoewel 22% van de bevolking uitmakend, werd veroorZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 8l
zaakt door de angst voor represailles door de Magistraat.
De rooms-katholieken durfden het niet aan de
patriottische beweging al te openlijk te steunen.
Beroepen
Delen we de leden van het Comité in naar beroepsgroep,
dan moeten we constateren dat het merendeel
(tien leden) afkomstig is uit de lagere middenstand. Zo
treffen we een bakker, een schoenmaker, een bleker,
een timmerman, een graankoopman, een houtkoopman,
twee branders en twee leerbereiders aan. De
schoenmaker C. Jansen was in 1783 president van het
Schoenmakers-en looiersgilde. De brander Van Cleeff
zat in het bestuur van het St. Nicolaas-of kramersgilde.
Geconcludeerd mag worden, dat de Zwolse ambachtsgilden
in het Comité goed vertegenwoordigd waren en
ongetwijfeld de nodige invloed zullen hebben uitgeoefend.
Nolst en Nilant hadden een academische opleiding
genoten. Nolst was medicinae doctor en had zich na zijn
studie als arts in Rotterdam gevestigd. Vanwege zijn patriottische
gezindheid moest hij in 1788 Rotterdam verlaten.
Nolst trok daarop naar Zwolle. Deze keuze zal
dan ook niet zo toevallige zijn geweest, want Nolst kende
als lid van het dichtgenootschap “Studium Scientiarum
Genitrix” de bekende Zwolse dichter Rhijnvis
Feith.
Nilant behoorde tot het bekende Zwolse gelijknamige
magistraatsgeslacht, dat decennia lang als burgemeester,
schepen en raad in het stadsbestuur vertegenwoordigd
was. Nilant was verwant aan andere invloedrijke
regentengeslachten, zoals Greven, Scriverius en
Gelderman, die zeker sympathieën hadden voor de patriottische
beweging.
In 1778 vertrok Nilant naar Leiden om rechten te
studeren. Hij werd in 1779 aangenomen in de Leidse
vrijmetselaarsloge “La Vertu”, een kweekplaats van patriotse
denkbeelden. Hij trad in 1786 toe tot de Zwolse
vrijmetselaarsloge “L’inébranlable”, die onder leiding
stond van Pyman. Zijn politieke carrière begon in 1782
toen hij namens de wijk Voorstraat tot gemeensman
werd gekozen. Bij de verkiezingen van nieuwe schepenen
op 25 januari 1787 werd hij als patriot tot schepen
van de stad gekozen. Na de Pruisische interventie in
september 1787 verdween Nilant van het politieke toneel.
Zijn terugkeer in 1795 luidde een nieuwe periode
van politieke macht in. Eerst als verwalter-schout van
Zwollerkerspel, later als burgemeester en secretaris van
de gemeente Zwollerkerspel bleef Nilant tot aan zijn
overlijden in 1837 een belangrijke stempel drukken op
het politieke, maatschappelijke en economische leven.
De lagere adel werd vertegenwoordigd door een lid
van het geslacht Pompe van Meerdervoort uit Dordrecht.
Waarom Pompe van Meerdervoort in 1794 naar
Zwolle kwam is niet duidelijk. Na de Bataafse omwenteling
nam hij als commandant van de gewapende burgerwacht
en directeur van het Commercie College belangrijke
sleutelposities in. In de loop van 1796 keerde
hij plotseling terug naar het westen en startte een carrière
in de landelijke politiek. Hij werd lid van de Raad van
Oorlog, daarna van de Raad van Amerikaanse Koloniën
en Bezittingen en uiteindelijk Raad van de Minister van
Koophandel en Koloniën. In 1806 trad hij toe tot het
Wetgevend Lichaam.
Een van de prominentste en toonaangevende leden
van het Comité was de beroepsmilitair Pyman. Over de
betrokkenheid van deze uit Deventer afkomstige Pyman
bij de patriotse beweging in Zwolle is in de literatuur
mondjesmaat geschreven. De Vries noemt hem
“een singulier personage” en beschouwt hem als een
omhoog geklommen opportunist.5 In navolging van de
Vries noemt ook Lettinga Pyman een charlatan en gaat
verder niet specifiek in op zijn rol in de Zwolse patriottenbeweging
tussen 1787 en 1795.
Zeker is dat Pyman tot de leidende figuren van het
Zwolse Comité moet worden gerekend. Pyman begon
zijn loopbaan als stadscommandant van Zwolle. Door
zijn militaire vaardigheden, organisatievermogen en
contacten met hooggeplaatste personen in de landelijke
patriottenbeweging rees de politieke ster van Pyman razendsnel.
Kort na de fluwelen revolutie vertrok Pyman
naar Den Haag om in maart 1795 lid te worden van het
Bondgenootschap te Lande. Tot februari 1807 vervulde
Pyman verschillende belangrijke posten, waaronder die
van Agent (=Minister) van Oorlog, lid en directeur van
het Uitvoerend Bewind, lid van het Staatsbewind en Minister-
plenipotentiaris aan het Hof van Portugal. Hij
verdween in november 1807 geruisloos van het landelijke
politieke toneel.
Tot het Comité behoorden ook de landbouwer
Sluiter en de hovenier De Roos. Sluiter genoot als Gezworene
van de buurschap Dieze zeker aanzien. Hij ondertekende
al in 1785 het rekest aan de Raad en Meente
82 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Grote kerk in de
achttiende eeuw. Dit
was tijdens de tijd van
de patriotten en de
periode van de Bataafse
revolutie de plaats waar
de Zwolse bevolking bijeenkwam
om te stemmen.
Detail van een
schilderij van DJ. van
Elten (foto: Provinciaal
Overijssels Museum).
tegen het regeringsreglement van 1675 en bleef ook in
de jaren 1796-1798 politiek betrokken. De deelname
van De Roos aan het Comité heeft hem geen windeieren
gelegd. Als voorlezer en voorzanger van de Doopsgezinde
gemeente kende De Roos zeker de leden van de
Doopsgezinde familie Van Cleeff. Mogelijk mede door
hun invloed werd De Roos in januari 1796 tot stadsambtenaar
– aansteker der lantaarnen – benoemd. Tijdens
de eedaflegging verklaarde De Roos voorstander te
zijn van de afschaffing van het erfelijk stadhouderschap,
alsmede van een vrijheid gebaseerd op gelijkheid en respect
voor mensen – en burgerrechten. De rol van De
Roos in het Comité was duidelijk ondergeschikt.
Wijken en welstand
Zwolle kende aan het eind van de achttiende eeuw een
achttal wijken, de Voorstraat, Waterstraat, Diezerstraat,
Sassenstraat, Dijk, Dieze, Voor de Sassenpoort en Voor
de andere Poorten. Geen van deze wijken had de naam
deftig te zijn; delen van straten, gelegen in het oude centrum,
waren dat wel. Gedacht moet worden aan de Lutteke,-
Diezer,- en Sassenstraat, alsmede de Koestraat, de
Bloemendalstraat (alwaar de Patriotse voorman J.D.
Baron van der Capellen tot den Pol woonde) de Grote
Markt en de Melkmarkt. De leden van het comité
woonden hoofdzakelijk in de stad. Slechts een drietal, te
weten De Roos, Sluiter en Westerhof woonden buiten
de stadspoorten. Daar hadden zij immers hun bedrijven.
Over de welstand en vermogenspositie van de leden
is weinig bekend. Er is geen uitputtend onderzoek verricht.
Enkel van Nilant weten we dat hij een vermogend
man was. Hij behoorde in 1812 tot de hoogst aangeslagenen
in de directe belastingen. Als eigenaar van landerijen
nam hij een vooraanstaande positie in. Hij bezat
de buitenplaats IJsselvliet, diverse huizen en een suikerraffinaderij.
Rol en positie van leden van het Comité tussen
1780 en 1803
Verondersteld wordt dat bij de samenstelling van het
Comité Revolutionair geen “democratische spelregels”
zijn gevolgd. Twijfels daarover werden al geuit door de
achttiende eeuwse advocaat en procureur mr. Salomon
van Deventer: “Dog vrijdag den 30 januarij 1795, drie
dagen voor de aankomst van de Fransche Troupen
alhier, zijn alhier 15 Ingezetenen, zeggende uit naam
van het volk te komen (schoon er geen algemeene
oproeping van het volk geweest was, maar wat vergadering
van clubs aan bijzondere huizen, waarbij een
menigte van het volk niet verzogt nog tegenwoordig
geweest waren) en zig noemende het committe revolutionair…”.
Anders dan Van Deventer vermoedt Streng
dat het Comité Revolutionair voornamelijk bestond uit
leden van het door Pyman opgerichte Knuppelgenootschap,
een burgermilitie bewapend met knuppels. De
leden lijken zo van de straat geplukt; niet alleen vanwege
hun sociale status, maar ook omdat geen van hen
voor die tijd een belangrijke rol onder de patriotten
speelde.
Dat laatste is echter niet geheel juist. Hoewel onduidelijk
blijft hoe de samenstelling van het Comité Revolutionair
in zijn werk is gegaan, kan niet worden beweerd
dat individuele leden geen rol speelden in de
Zwolse patriottenbeweging.
C. Jansen en Van Cleeff waren al in 1783 actief. Beiden
ondertekenden in dat jaar een tweetal rekesten aan
burgemeesters, schepenen en raad, die betrekking hadden
enerzijds op het afschaffen van de drostendiensten
en anderszijds op het aangaan van een verbond met
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Frankrijk tegen Engeland.
Van der Veen (juni 1784-aug.l787) en Van Cleeff
(dec. 1786-aug. 1787) maakten deel uit van het vijftien
man tellende College van Burgergecommitteerden, die
in een brief aan het stadsbestuur hun grieven uiten tegen
de Gezworen Gemeente. Het eerdergenoemde rekest
uit 1785 werd gesteund door Van Cleeff, C. Jansen,
Koek, Van der Kolk, Lans, Sluiter, Van der Veen en
Westerhof.
Als kapitein en afgevaardigde namens het Zwolse
Exercitie Genootschap is Van Cleeff in mei en juni 1787
aanwezig op een provinciale vergadering van gecommitteerden
uit de gewapende schutterijen, vrijkorpsen
en genootschappen in Overijssel. Het in 1788 opgerichte
Commercie College kende als leden ondermeer Den
Bouwmeester, Nilant, Pompe van Meerdervoort, Van
der Veen, Van Wijhe en Westerhof.
Ook na de fluwelen revolutie van eind januari 1795
is de rol van de meeste leden van het Comité Revolutionair
niet uitgespeeld. Van Cleeff, Westerhof en Koek
overlijden in respectievelijk 1795, 1796 en 1797. Nolst,
Pompe van Meerdervoort en Pyman zijn vanaf 1795 en
1796 actief in de landelijke politiek. Daarmee is eind
1797 het aantal leden teruggebracht van zestien naar
tien. Tussen 1795 en 1803 zijn in totaal negen leden het
meest actief in de lokale politiek. Zij hadden respectievelijk
zitting in het College van Provisionele Representanten
(Van Cleeff, 1795), het Comité van Waakzaamheid
en Toezicht (C. Jansen, Van der Kolk, Lans, Nolst
en Van der Veen, 1795), het College van Wijkgecommitteerden
(Van der Veen en Van Wijhe, 1797), de Burgerkrijgsraad
(C. Jansen, 1796-1798), een commissie
belast met de herziening van het regeringsreglement
van 1797 (Lans, Van Wijhe en Sluiter, 1797), een commissie
belast met de samenstelling van een plan tot aanstelling
van een nieuwe municipaliteit (Van Wijhe,
1795) en tot slot in het bestuur van Zwollerkerspel (Nilant,
1795-1837).
Daarnaast traden zij geregeld op als afgevaardigden
of kiesgerechtigden namens wijk- en grondvergaderingen.
De overige leden, te weten Den Bouwmeester (vertrekt
in 1819 naar Kampen), R.C. Janssen en de Roos
manifesteerden zich minder nadrukkelijk.
De in 1803 uitgebrachte Verklaring tot onderwerping
aan de Wet en trouw aan de Constitutie wordt
door zes van de tien in Zwolle verblijvende leden
(R. C. Janssen, de Roos, Sluiter, Van der Veen, Van
Wijhe en C. Jans(s)en) ondertekend. Na 1803 is, met
uitzondering van Nilant, geen van de in Zwolle verblijvende
oud-leden van het Comité Revolutionair nog politiek
actief.
Conclusies
Samenvattend mogen we concluderen, dat het Comité
Revolutionair bestond uit mannen tussen de 30 en 56
jaar, dus de potentiële kiezers. Praktisch alle leden
maakten deel uit van de Nederduits-Gereformeerde
Kerk, met uitzondering van de doopsgezinde brander
Van Cleeff en mogelijk de hovenier De Roos. Joden en
rooms-katholieken ontbraken geheel. Gelet op de
afwijzende houding van de magistraat en de Zwolse
bevolking tegen deze bevolkingsgroepen was dat niet zo
verwonderlijk. Opvallend was de betrokkenheid van de
Vrijmetselarij. Zeker drie leden onderhielden banden
met Loges van de Vrijmetselarij. Voorts kenden leden
elkaar van bijeenkomsten in de koopliedensocieteit (het
Commercie College) of ontmoetingen op avonden van
het Zwolsche Departement van de Maatschappij tot
Nut van ’t Algemeen en het Dichtgenootschap “Studium
Scientiarum Genitrix”. Het merendeel van de leden
woonde in de stad, een enkeling in Dieze en buiten de
stadspoorten. Een meerderheid (10) in het Comité
werd gevormd door leden afkomstig uit de lagere middenstand.
Daarnaast waren bij het comité betrokken
leden uit de kringen van de academisch gevormden (2),
de lagere adel (1), het leger (1), alsmede een landbouwer
en een hovenier.
Opgemerkt moet worden, dat de meeste leden zowel
voor als na 1795 in de landelijke en lokale politiek
een rol bleven spelen. Zij waren overtuigde patriotten.
Dat gold in het bijzonder voor Pyman, Van der Veen,
Van Cleeff, Nilant en Nolst. Zij kunnen als leidende figuren
in het Comité worden beschouwd. Anderen, zoals
Lans, Van Wijhe, C. Jansen, Sluiter en Pompe van
Meerdervoort, traden minder nadrukkelijk op de voorgrond.
Terwijl we Den Bouwmeester, Koek, de Roos,
R.C. Janssen, Westerhof en Van der Kolk meer als meelopers
willen bestempelen. Wat in het bijzonder opvalt
is dat sommige Zwolse leden uit patriottenfamilies
stammen. Met name leden van de families Lans en Van
Cleeff worden veelvuldig op de talloze naam – en ledenlijsten
bij patriottische rekwesten of van patriottisch georiënteerde
organisaties aangetroffen. Jan van Zwolle,
schoonvader van Sluiter, was in 1787 lid van het Exerci84
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
tiegenootschap te Windesheim. De schoonvader van
Van Wijhe, Jan Brouwer, alsmede de moeder van R.C.
Janssen ondertekenden eveneens de al eerdergenoemde
rekesten in 1783 en 1785. Het bevestigt dat met name in
de periode 1783 – 1803 geen enkele familie verschoond
bleef van het maken van keuzes tussen patriotten en
orangisten.
De totstandkoming van het Comité Revolutionair
blijft in nevelen gehuld. Van Deventer spreekt over “wat
vergadering van clubs aan bijzondere huizen, waarbij
een menigte volk niet verzogt nog tegenwoordig geweest
waren”. 7 Doelt Van Deventer hierbij op bijeenkomsten
van de Vrijmetselaarsloge, het Commercie
College en het Nut, alwaar het een en ander zou zijn
voorbereid?.
Streng vermoedt, dat de leden gerecruteerd waren
uit Pyman*s knuppelgenootschap. Bewijzen hiervoor
ontbreken. H. Schrijver heeft aangetoond, dat de Zwolse
patriotten zeker in de periode 1780 – 1787 over voldoende
organisatorisch kader en aanhang beschikten.
Zwolle was dus patriots genoeg; in die zin is de revolutie
zeker niet “geimporteerd”. In hoeverre is hier sprake geweest
van een door leidinggevende Zwolse patriotten
geregisseerde machtsovername? Was het vertrek van
Pyman, Nolst en Pompe van Meerdervoort – kort na de
bloedeloze fluwelen revolutie – naar belangrijke baantjes
in de landelijk politiek toeval of een beloning voor
hun optreden in Zwolle? Wellicht dat nader onderzoek
meer duidelijkheid kan scheppen.
* Dit artikel, maar dan aangevuld met de biografische
en genealogische gegevens van de leden van het
Comité Revolutionair, is ook gepubliceerd in de Nederlandse
Leeuw 1995.
1. P.J. Lettinga: “Onder Vrijheidskrijgsbanier leeft en
sterft de Batavier”. De patriottenbeweging in Zwolle
1780-1798, (typoscript) Zwolle 1987,45-46.
2. Vriendelijke mededeling van J.C. Streng, uit publicatie
in voorbereiding.
3. M. van Heuven – Bruggenman, “Een rekest in
Zwolle in de nazomer van 1785”, in: Verslagen en
Medeelingen van de Vereeniging tot Beoefening van
Overijsselsen Regten Geschiedenis, 91 (1976), 70-95.
4. H. Schrijver, De sciale structuur van de patriottenbeweging,
(typoscript) Zwolle, 1988.
5. Th. J. de Vries, G.J. Pyman, de geschiedenis van een
singulier personage, Zwolle, 1967.
6. Vriendelijke mededeling van J.C. Streng, uit publicatie
in voorbereiding.
7. “Zwolle’s Regering van 1787-1812, dagverhaal van
mr. Salomon van Deventer”, in: Bijdragen tot de geschiedenis
van Overijssel, 1875,1-29.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
f Gantsch weder regtelyk
in de Wereld gebragt’.
Waarom de municipaliteit bedankte
Op 30 maart 1795 heerste er grote verwarring op
het stadhuis van Zwolle. De op die dag gehouden
verkiezing van een nieuw stadsbestuur had
namelijk een onverwachte wending gekregen. Van de
zestien gekozen representanten lieten er maar liefst
veertien weten onder de heersende omstandigheden
voor de eer te moeten bedanken. Zo zat Zwolle plots in
een heuse regeringscrisis.
Het Comité van Waakzaamheid en Toezicht
Bijna een maand eerder hadden de Provisionele Representanten
van Zwolle besloten tot het opstellen van een
regelement volgens welke de verkiezing van een definitief
stadsbestuur op 30 maart aanstaande zou moeten
geschieden. Hiertoe werd een speciale commissie ingesteld.
Het plan dat deze commissie op 28 maart in de
Overijsselse Cowrantpubliceerde stuitte echter op de
nodige weerstand van met name de Provisionele Representanten.
Desondanks werd besloten de verkiezingen
op 30 maart gewoon door te laten gaan, maar wel onder
de uitdrukkelijke vermelding, dat dit niet betekende dat
de Provisionele Representanten het met het opgestelde
regelement eens waren. Gezien de bezwaren die er ook
vanuit de burgerij tegen het plan naar voren werden
gebracht besloot de commissie naast het nieuw te
benoemen stadsbestuur ook een zogenoemd Comité
van Waakzaamheid en Toezicht te laten kiezen. Dit
Comité moest de spreekbuis worden via welke de burgerij
haar wensen aan de stadsregering kenbaar kon
maken. Representanten en het Comité van Waakzaamheid
zouden ook samen het omstreden reglement nader
bepalen.
En zo werd het 30 maart. In de Grote kerk verzamelde
zich de stemgerechtigde burgerij van Zwolle om daar
uit hun midden 32 kiesmannen aan te stellen. Aansluitend
kozen de kiesmannen de volgende zestien personen
tot representant: L. Rietberg, A. Gelderman, G.A.
Bezier, C.J. Zebinden, P. van Hoboken, J.A. Ledeboer,
R. Feith, G. Bodde, G.W. van Marie, L. Linthorst, H. Tegelaar,
H. Potgieter, G. van Grol, M. Helmig, P.H. Queisen
en HJ. van Cleef.
De eerste elf genoemden hadden ook al zitting gehad
in het college van Provisionele Representanten.
Als leden van het Comité van Waakzaamheid en Toezicht
werden gekozen: H. van der Veen, N. Kantelaar,
H. Damman, B. ter Horst, J.W. van Rhijn, L. Nolst, A.
Doyer , S. van der Vegte, H. Lans, J. Klinkert, J. van der
Kolk en P. van Meerdervoord.
De volgende ochtend kwamen de kiesmannen op het
stadhuis bijeen waar zij de aftredende municipaliteit
van hun eed ontsloegen en bedankten voor het verrichtte
werk. Daarna werden onder het luiden van de klok
vanaf het balkon de namen van de leden van de nieuwe
H.A. Stalknecht
VRYHEID. GELYKHEID. BROEDERSCHAP.
VERSLAG
y»M I ! HANDELINGEN
OER
OP DEN soÖE MAA&T TE ZWOL BENOEMDE
KIEZERS
AAN HUNNE
COMMITTENTEN.
T i Z W O L L E ,
CoJrotabyFR.ANCOtS CLEMENT, Boekverkoper
ia de OicfaOnu.
!
Het pamflet waarin de
Voorlopige Representanten
hun besluit om
af te treden toelichten.
86 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Arnoldus Gelderman
(1743-1796), lid van de
Provisionele Representanten
en een van de
bedanken, (foto: Iconografisch
Bureau).
municipaliteit voorgelezen en werd de nieuwe stadsregering
werd opgeroepen om op het stadhuis te komen
om daar de eed af te leggen. Maar zoals we al zagen liep
het net even anders. Van de zestien nieuwgekozen representanten
lieten er veertien weten de post van Representant
niet te kunnen aannemen. Alleen de heren Potgieter
en Van Grol toonden zich bereid hun benoeming
aan te nemen.
Ook het voltallige Comité van Waakzaamheid en
Toezicht, bijeen in de raadstoren, zag geen bezwaar in
het afleggen van de eed.
Om de nu ontstane crisis te bezweren werd besloten een
commissie samen te stellen. Deze commissie kwam met
het voorstel de oude municipaliteit te vragen zolang aan
te blijven totdat alle problemen waren opgelost. En zo
gebeurde het ook, de Provisionele Representanten (van
wie maar liefst elf ook in het nieuwe stadsbestuur waren
gekozen!) beloofden voorlopig aan te blijven, op voorwaarde
dat de zaak snel geregeld zou worden.
Verantwoording
Waarom nu zagen de gekozen representanten er geen
been in plaats te nemen in het nieuwe college? Destijds
is aan ieder persoonlijk gevraagd hun beweegredenen
schriftelijk over te leggen. Uit deze stukken, gepubliceerd
in een gezamenlijk Verslag’, blijkt dat vooral de
rol van het Comité van Waakzaamheid en Toezicht,
zoals omschreven in het omstreden concept-plan, de
verkozenen zorg baarde.
Zo schreef Van Marie: “Dog het geheel wat anders een
tweede lighaam van regeringe zonder enige nauwkeurige
bepalinge van deszelvs magt (waar voor geen oordeelkundig
mensch de 9 artikelen van het 3de hoofdstuk
van het Plan houden zal) in te voeren, waar van de
gehele inrigtinge ene natuirlyke strekking heeft, om het
zelve als het enigst bolwerk van ’s volks vrijheid te doen
beschouwen, en wel als een bolwerk, hetgeen men opzettelyk
heeft moeten opwerpen, tegen de te vrezene
overheerschinge der Municipaliteit”.
Men voelde zich blijkbaar niet gelukkig met de positie
van het Comité van Waakzaamheid en diens verhouding
tot het stadsbestuur. Het optreden van het Comité
lid Nolst heeft blijkens de stukken deze gevoelens alleen
maar versterkt. Rietberg schreef tenminste dat zijn twijfels
over het Comité van Waakzaamheid werden bevestigd
door: “… de Redevoering van Burger Nolst […] op
zulk een gezagvoerenden toon, dat de ondergetekende,
rondborstig moet bekennen, dat hy in geene der Regeeringsvergaderingen,
die hy immer de eer heeft gehad by
te wonen, een taal heeft hooren voeren, meerder geschikt,
om de zo hoognodige eendragt tusschen onderscheiden
Regerings Collegien te verdeelen en twist te
verwekken, en waar door hy ten vollen overtuigd is geworden,
van de gevaren, die er te wagten zyn, van een
Collegie, wat naam dat ook draagt, dat zonder instructie
is aangesteld, en van de schadelykheid van een Regeringsform,
in der haast en zonder qualificatie ontworpen,
en zonder genoegzaam beraad voor de burgery ingevoerd”.
Ook Gelderman wist zich het optreden van Nolst nog
maar wat goed te herinneren:
“Daarenboven moet de Ondergetekende by dezen
verldaaren, dat hy nog zeer gevoelig blijft over ’t gedrag
op den 31. Maart op de Raadkamer in U lieder presentie
door de Burger Nolst […] en over de dreygende aanspraak
aan hun gedaan”.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Ook uit de reacties van de overige representanten blijkt
dat men vooral gekant was tegen de onduidelijke plaats
van het Comité van Waakzaamheid. De heer Zebinden
schreef:” Hoe kan ik zweeren van met eene Commissie
van Waakzaamheid te zullen medewerken, dat in zeker
opzigt myne manier van handelen schynd te wantrouwen?”.
Maar hij bracht ook een ander bezwaar naar voren:
“Hoe kan ik zweeren een vry man te zyn, daar men my
zoo wel als myne medeburgers de Soldaaten en Jooden,
myne vryheid om als burger voorlede maandag te mogen
stemmen ontnoomen heeft”. Reden te over dus om
de post te weigeren. Erg veel zin in het lidmaatschap van
de nieuwe municipaliteit had hij overigens toch al niet
gehad, gezien de slotwoorden van zijn schrijven: “van
niet te kunnen gelooven, dat men in een vry Land iemand
een post kan of mag opdringen, welke hy kan
bewysen dat allernadeligst voor zyn lighaams gestel en
ruineus voor zyn huysgezin is”.
Nogal dramatisch formuleerde R. Feith zijn meer persoonlijke
beweegredenen om af te willen zien van zijn
aanstelling:
“Indien ik myn levensdraad niet ontydig wil afgesneden
zien , moet ik, na twee maanden van den vroegen
morgen tot den laaten avond op het Stadhuis, onder
de onaangenaamste en dikwyls de gevaarlykste bezigheden
doorgebragt te hebben, en myne gezondheid hier
door ten eenenmaal bedorven te hebben, voor eerst rust
genieten […] Men dulde, dat thans voor eerst een ander
burger draage, wat ik gedraagen hebbe, en dat ik tot sedert
twee maanden geheel verzuimde plighten, die ik
aan myne huishouding en negen kinderen schuldig ben,
wederkeere”.
En ronduit heftig was de reaktie van Queisen. Hij
waarschuwde in zijn verklaring tegen het woelen van fanatieke
Robespierres, die maar al te gemakkelijk voor
eigen gewin het etiket aristocraat op eerzame medeburgers
plakten. Ook zijn voornaamste reden om te weigeren
de eed af te leggen lag in het reglement zoals dat
door de commissie was opgesteld. Hij vond het zijn
plicht, om “als eerlyk man te moeten verklaren, dat hy
dat reglement als geheel onwettig en onverbindend beschouwd,
vermits de opstellers van het zelve geen last of
volmagt hoe ook genaamd daar toe ontvangen hadden,
maar zy in tegendeel het zelve, geheel tegen den wil des
Volks, en dus gantsch wederregtelyk in de Wereld gebragt
hebben”. De tegenwerpingen van Queisen spitsten
zich eveneens vooral toe op de positie van het Comité
van Waakzaamheid. Daarnaast betoogde hij dat de
kosten van het Comité wel buitengewoon zwaar op de
begroting van de stad zouden drukken. Om ten slotte te
besluiten met de woorden:”[…] dat geene vreemde bedoelingen,
geene slinksche oogmerken, maar dat zyn
pligt, de waare belangens en het welzyn des Volks, dat
de hoogste wet moet zyn, hem heeft doen spreken, zo
als een eerlyk patriot, die niets ontziet, als het op het be-
De boekhandel van
Simon Clement op de
hoek van de Grote
Markt. Detail van een
schilderij van DJ. van
Elten (foto: Provinciaal
Overijssels Museum).
88 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
houd van waare vrijheid aankomt, maar alles by zynen
regten naam noemt, spreken moet”.
Samengevat kan worden vastgesteld dat de voornaamste
reden waarom de nieuw gekozen leden van de municipaliteit
hun aanstelling weigerden gelegen lag in de
naar in hun ogen onduidelijke positie van het Comité
van Waakzaamheid en Toezicht. Men vreesde dat het
Comité van Waakzaamheid door de ondeugdelijke instructie
teveel macht naar zich toe zou kunnen trekken
en zo zelfs in plaats van de municipaliteit de regering
van de stad naar zijn hand zou kunnen zetten. Men was
niet de mening toegedaan van de gekozene Potgieter die
vond dat in het reglement voldoende was vastgelegd dat
het Comité slechts onverbindende adressen aan de representanten
kon voorleggen “en geen verdere magt
kunnen uytoeffenen als door de oproeping van het
Volk, by wien de hoogste magt berust”. Een meerderheid
van de gekozenen vreesde voor een dominant en
ongecontroleerd Comité van Waakzaamheid en wilde
onder die omstandigheden niet aantreden.
De nieuwe municipaliteit
Met het voorlopig aanblijven van de Provisionele
Representanten was de regeringscrisis voorlopig van
zijn scherpe kantjes ontdaan. Maar de ongewilde stadsbestuurders
wilden zo snel mogelijk een definitieve
oplossing van de regeringscrisis. Moeilijkheden met de
te Zwolle gelegerde Franse troepen en daarmee samenhangende
grote financiële problemen maakten het
regeren beslist niet tot een pretje. Toch zou het nog tot
begin mei 1795 duren voordat de zaak was opgelost en
de kiezers opnieuw, op basis van een herzien reglement,
een stadsregering mochten kiezen. Op 4 mei werden de
volgende personen gekozen als lid van het stadsbestuur:
G. Bodde, C.W. Rensing., L. Linthorst, J. Doyer, H.
Tegelaar, A. Polier, H. Potgieter, G. van Groll, H.J. van
Cleeff, J. van LUI, D.O. van Riel, J. W. van Rhyn, C.G.
Ramaker, J. van Ulsen, L. Nolst en DJ. van der Laan.
Van de aanvankelijk gekozen zestien bestuursleden
waren er slechts zes herkozen. Twee leden van het
gewraakte Comité van Waakzaamheid namen zitting in
de nieuwe municipaliteit. Op 6 mei moesten de leden
van het nieuwe stadsbestuur de eed afleggen. En ditmaal
was er niemand die weigerde. En daarmee was een
einde gekomen aan een regeringscrisis die een maand
daarvoor zo onverwacht was ontstaan.
Noten
1. Verslag van de handelingen der op den 30ste Maart te
Zwol benoemde kiezers aan hunne committenten, Zwolle
[1795].
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 89
Het eerste jaar der Bataafse vrijheid
Met recht kan 1795 gezien worden als een revolutionair
jaar. Eeuwenlang was de inrichting
van het stadsbestuur vrijwel ongewijzigd
gebleven. Zelfs de Zwolse patriotten van 1787 wensten
bij hun aanpassingen binnen de bestaande constitutie te
blijven. Nu echter begon een gedurig aftasten en invoeren
van andere, meer democratische bestuurlijke vormen.
In dit artikel wordt veel aandacht besteed aan de
veranderingen in 1795. Maar tevens zullen met enige
voorbeelden de beperkingen van de revolutionaire mogelijkheden
worden geduid.
• • • * .
Het jaar van de commitees
De omwenteling in januari 1795 was door een Comité
Revolutionair (zie het hiervoor geplaatste artikel van
Seekles) tot stand gebracht. Het Comité Revolutionair
stelde een voorlopig bewind aan van zestien personen
onder de naam van Provisionele Representanten.’
Het was de bedoeling dat deze Provisionele Representanten
twee maanden aan het bewind zouden blijven,
tot de invoering van een definitieve nieuwe democratische
bestuursregeling. Daartoe werd er naast de
Provisionele Representanten een Comité gevormd dat
een nieuw ontwerpreglement moest opstellen voor de
wijze waarop in het vervolg een nieuw stadsbestuur van
volksrepresentanten gekozen zou worden. Dit Comité
was echter na twee maanden nog niet klaar zodat de
Provisionele Representanten hun ambtstermijn nog
eens met twee maanden verlengden. Op zes mei werd
uiteindelijk het nieuwe bestuur, luisterend naar de
naam Municipaliteit, benoemd. Het bestond opnieuw
uit zestien leden.
Als toezichthouder, eerst op de Provisionele Representanten
en later op de Municipaliteit, was het Comité
van Waakzaamheid en Toezicht in het leven geroepen.
Dit comité bleef tot september in functie. De opheffing
was een gevolg van een burgerbeweging. In de nacht van
11 op 12 september om circa twee uur trommelden Gecommitteerden
van een niet nader aangeduide Volks
Sociëteit en gewapende kapiteins van de burgerwacht,
enige leden van de Municipaliteit uit bed om hun bezwaren
tegen het Comité van Waakzaamheid en Toezicht
kenbaar te maken. 2 Omdat niet duidelijk was of
de meerderheid van de Zwolse burgers hier achter
stond, besloot de Municipaliteit de volgende dag tot een
volksraadpleging. Men handelde zeer snel. Democratisch
werd op 14 september door een volksstemming
met 2417 stemmen voor en slechts 35 stemmen tegen en
43 onduidelijke stemmen een einde gemaakt aan het
Comité van Waakzaamheid en Toezicht. Het Commité
protesteerde uiteraard tegen de gang van zaken maar
wenste ‘de Stem des Zwolschen Volks’ te eerbiedigen.3
In de plaats van het Comité van Waakzaamheid en
Toezicht werd de controlerende bevoegdheid op de
Municipaliteit in handen gelegd van nieuw op te richten
wijkvergaderingen. In grote haast werd daarvoor op 17
september een krakkemikkig reglement opgesteld. Er
werden twaalf wijken gevormd, acht in de oude binnenstad,
de Dijk en de wijken voor de drie poorten. De keus
J.C. Streng
Een pagina met handtekeningen
van mokkende
patriotten op Orangistische
ambtenaren. In
totaal protesteerde ruim
zeshonderd burgers.
90 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Enkele briefes waarmee
burgers assignaten inleverden.
om de wijken te kiezen lag voor de hand omdat de indeling
ook in gebruik was voor de wijkmeesters, de toezichthouders
op rust en orde in de wijk. De wijkvergaderingen
waren uiters democratisch. In tegenstelling tot
de vroegere meente kon elke Zwolse burger ouder dan
achttien jaar in zijn wijk aan de vergaderingen deelnemen
en stemmen. Ieder wijk stuurde twee afgevaardigden
naar de vergadering van de Gecommitteerden uit
de wijkvergadering waar gezamelijke besluiten werden
genomen. Tijdens de eerste vergadering op 6 oktober
werd er een overkoepelend bestuur van vier personen
gevormd. 4 Het reglement was zeer vaag over de bevoegdheden
van de wijkvergaderingen en de relatie tot
de Municipaliteit. Maar het democratisch gehalte van
het stedelijk bestuur was nog nooit zo groot geweest (en
na afschaffing enige jaren later, werd het ook nooit meer
geëvenaard).
Oud pattriottisch zeer
De Bataafse revolutie betekende de terugkeer van de
patriotten die in 1787 voor de komst van de Pruisen
waren gevlucht. Enkele waren toen naar Munster, en de
radicaalste naar Frankrijk uitgeweken. De Munsterse
vluchtelingen waren al eerder teruggekeerd, maar met
de komst van de Franse legers keerden ook de radicalen
weerom. Daartoe behoorden jonker Adolph Warner
van Pallandt tot Zuthem, die nog met Joan Derk van
der Capellen had samengewerkt en later met diens neef
en navolger, Robert Jasper van der Capellen. Anderen
waren Herman Willem Daendels en Gerrit Jan Pyman.
De drie heren hadden elkaar in Parijs ontmoet. En
vooral Daendels en Pyman hadden geleerd hoe men een
revolutie moest uitvoeren. Waren de patriotten in 1787
nog keurig binnen de stedelijke constitutie gebleven, in
1795 was daar geen sprake van. Al voor de komst van
het Franse leger, was Pyman te Zwolle en omgeving de
revolutie aan het organiseren. Hij en Daendels zouden
na de Zwolse revolutie snel naar Den Haag vertrekken.
Dat was voor ambitieuze mannen de plaats om in deze
tijden snel carrière te maken.
1795 was het jaar van het eerherstel van de patriotten
uit 1787. Bijna iedereen die in dat jaar in de patriottische
magistraat had gezeten, werd gekozen in de Provisionele
Representanten. Een van de eerste bestuursdaden
van de Provisionele Representanten was de verwijdering
van de stadhouderlijke portretten uit het
stadhuis.5 Het besluit van het orangistisch bewind
waarbij de predikant Piere Chevallier uit zijn ambt werd
gezet, omdat hij geweigerd had het herstelde stadhouderlijke
bewind te erkennen, werd ingetrokken.
Nu was het de beurt aan de patriotten om de orangisten
kwijt te raken. Aanvankelijk werden alle aanweziZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
ge ambtenaren uit de orangistische periode geschorst
met de verplichting om hun werk gewoon voort te zetten.
Ze zouden op hun loyaliteit aan het nieuwe bewind
gewogen worden en als dat positief uitviel, mochten ze
aanblijven. Enige rancune bestond er wel onder de patriottische
Zwolse burgers. In juni en augustus dienden
ze een rekest in om in het nieuwe provinciale bestuur
geen personen op te nemen die vóór 1795 in het orangistische
bestuur hadden deelgenomen. Pas aan het
eind van het jaar werd definitief vastgesteld welke ambtenaren
in dienst van de stad mochten blijven. De burgers
werden opgeroepen bezwaren tegen ambtenaren in
te dienen. Er kwam een hoop oud zeer boven water.
Adolf Glaser schreef (in keurig handschrift al had hij
moeite met de schrijfwijze en spelde hij in plaats van patriot
‘paterjort’) dat het hoog tijd werd ‘dat die oranje
vrinden eens uyt haar plaats gezet worden en een braaf
en eerlyk paterjort weer aangestelt word’. Door het lange
uitstel waren de burgers aan het morren gegaan. De
reden was dat ‘die klanten nog zulke vette amten hebben
als dat zy nog de wyn drinken uyt schalen en zyn
nog weeldrig op haare koetsen daar menig eerlyk paterjort
met zyn vrou en kinders haast broots gebrek hebben’.
Het sprak vanzelf dat Glaser zich als zo’n eerlijk
‘paterjort’ aandiende.
Glaser stond met zijn standpunt niet alleen. In een
rekest in december verzochten liefst zeshonderddertien
burgers een aantal met naam en functie omschreven
ambtenaren definitief te ontslaan. In hun plaats dienden
‘braave, eerlyke en bekwaame burgers en welke
voor goede patriotten bekend staan wederom aan te
stellen op dat het beste gedeelte des Zwolschen Volks, in
dit geval eens eindelyk haare billijke wenschen worden
vervult’. 6 Het ontbrak ook de patriotten niet aan
ambtsbejag, en ze gebruikten ook ambtsbegeving om
personen te binden. Het waren bekende methoden uit
de tijd vóór 1795. Het kan dan ook nauwelijks toeval
zijn, dat de klagende ‘paterjort’ Glazer een jaar later
werd benoemd tot bezorger van de stadslantaarnen.
Een nieuw begin, een nieuw jargon
In de jaren tachtig werd door de patriotten vooral een
beroep op het verleden gedaan. Ze hadden herstel van
de middeleeuwse democratische invloed op het stedelijk
bestuur geëist. Maar na de Franse revolutie was daar
geen sprake meer van; aan het verleden was hun nog
maar weinig gelegen. De patriotten van 1795 hadden de
overtuiging in een nieuwe politieke tijd te leven. Die
nieuwe werkelijkheid werd in de eerste plaats vorm
gegeven door een op Franse leest geschoeid taalgebruik.
H et gebruik van de term Muncipaliteit in de plaats van
stadbestuur of de oudere magistraat, werd al genoemd.
Michiël Helmich
(1753-1835), secretaris
van de Representanten,
(foto: Provinciaal Overijssels
Museum).
•^e^g
t>«6w-»-^ë
Al spoedig ontwikkelde zich een patriottisch, revolutio- Een aantal valse Franse
nair jargon. assignaten die ongeldig
Als blijk van de breuk met het verleden, introdu- zijn gemaakt door op de
ceerde men binnen de bestaande jaartelling een nieuwe. achterkant een stempel
Bij het aantreden van de Municipaliteit op 6 mei zette van de stad te drukken.
92 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Een afrekening voor de
kosten van het onderhoud
van de Fransen,
inclusief tweehonderd
flessen wijn.
. . . . • . . y 7,1 o •• i – z ‘ —
men voorafgaand aan de nieuwe resoluties de aankondiging:
‘Eerste jaar der Bataafsche vrijheid’. Ook bij de
ondertekening van stukken maakte men gebruik van dit
nieuwe type datering. Deze marginale aanpassing van
de kalender was overigens nog maar bescheiden vergeleken
met Frankrijk waar een radicaal nieuwe tijdrekening
tot stand kwam.
Rechtstreeks uit Frankrijk overgenomen was de uitdrukking:
‘Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap’. Voor
het eerst werd dit ideologisch trio in maart gebruikt,
toen het boven een stedelijke keur geplaatst werd. Daarna
was het uit de officiële stukken niet meer weg te
branden.
Een ander uit Frankrijk geïmporteerd begrip was de
‘Regten van den Mensch en Burger’. In het conceptplan
voor de Municipaliteit en het Comité van Waakzaamheid
en Toezicht van april7 werd van beide Franse
begrippen overvloedig gebruik gemaakt. Alle nieuwe
bestuurders moesten een eed doen op het trio vrijheid,
gelijkheid, broederschap en op de rechten van de mens.
Een eed die bovendien afgelegd moest worden, niet in
de tegenwoordigheid van God, maar in die van het
‘HOOGSTE WEZEN’.
Dat al die nieuwe comitées de burgers vertegenwoordigden
werd steeds opnieuw benadrukt. Dit
bracht ook mee dat al die comitées gelijkwaardig waren.
‘Wij’ zo schreef het Comité van Waakzaamheid aan de
Municipaliteit ‘erkennen de hoogste magt in het volk,
wij zijn zowel vertegenwoordigers als gijl[ieden] en zullen
toezien of gijl[ieden] van de uw toevertrouwde magt
een goed gebruik maakt. Ja of neen’.
In de titulatuur van brieven tussen de comitées zijn
talloze voorbeelden te vinden waarin hun wederzijdse
gelijkwaardigheid en burgervertegenwoordiging, vaak
in combinatie met de uit Frankrijk geïmporteerde leuzen,
benadrukt worden. Zo adresseerde het Comité van
Waakzaamheid de Municipaliteit met ‘Aan de provisioneele
Burger Representanten der stad Zwolle en desselfs
vrijheid, uitmakende de Municipaliteit. Burger Vertegenwoordigers!’.
De veronderstelde eensgezindheid
werd uitgedrukt in termen als ‘Heil en Broederschap’.
In ondertekeningen als: ‘Representanten, Medeburgers
en Vrienden’ werden vertegenwoordiging en broederschap
verenigd. Deze benadrukking van gelijkheid staat
in sterk contrast met de situatie in de tijd vóór 1795
toen vooral de hiërarchische ordening werd uitgedrukt.
Het stadsbestuur diende in die tijd aangesproken te
worden met ‘WelEdele Hoog Agtbare Heren’.
De onderlinge gelijkheid van de inwoners kwam
(alweer) in Franse navolging het meest tot uitdrukking
door het gebruik van de term ‘burger’, een vertaling van
het Franse ‘citoyen’. Ongeacht de nog steeds bestaande
sociale verschillen werd iedereen geacht gelijkwaardig
staatsburger te zijn. Al enkele dagen na de omkering
werd mede Representant jonker A.C.W. van Haersolte
aangeduid met ‘Burger Haersolte’.
Dit gelijkheidsidioom nam niet weg dat enkele patriotten
toch enige zorg hadden over de geringe steun
onder de ‘verstandigste mede-Burgers’. Zo betreurde
‘Burger Kantelaar’ in een toespraak voor de wijkvergaderingen
de uittocht van de Voorlopige Representanten
uit het stedelijk bestuur naar aanleiding van het radicale
nieuwe regeringsreglement. De reden van Kantelaars
treurnis was dat zij ‘voor die posten juister berekend
waren’, dan blijkbaar aanwezige leden van de Municipaliteit.
Om de ‘verstandige mede-Burgers’ weer bij het
bestuur te betrekken, hield hij vervolgens een pleidooi
voor een minder radicaal regeringsreglement. De Zwolse
revolutie was nog geen negen maanden oud of er
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 93
kwam al binnen de patriotten zelf een tegenbeweging
opgang.8
Ook op ander terrein viel het met de praktische verwezenlijking
van de idealen niet mee. Als voorbeeld kan
de gang van zaken rond het verhuren van de kerkbanken
gelden. Aan het eind van de achttiende eeuw beschouwden
velen de zitplaatsen in de kerk naar sociaal
onderscheid niet langer wenselijk. Iedereen, zo was de
gedachtengang, was gelijk voor God en alle burgers
dienden in staat te worden gesteld de prediking te volgen.
9 De Zwolse Municipaliteit benoemde dan ook een
commissie om na te gaan of het mogelijk was alle plaatsen
in de kerken vrij te maken, en dus het sociale onderscheid
in de kerk op te heffen. De idealen liepen stuk op
de barre realiteit. Een lang theologisch betoog over de
wenselijkheid ging aan de uiteindelijke conclusie vooraf.
En die luidde dat – helaas, helaas – de stadskas het
niet kon dulden en de zitplaatsen dus verhuurd dienden
te blijven. De enige veranderingen waren dat de ongesloten
banken door iedereen mochten ‘worden bezeten’
en dat niet bezette plaatsen tijdens een kerkdienst vlak
voor het begin van de preek door iedereen in gebruik
mochten worden genomen.
Speciale aandacht besteedde de commissie aan de
magistraatsbanken. Om deze te handhaven had men
het volgende uitgedacht. Deze banken waren geen bezit
van de magistraten, maar door de burgerij als beloning
voor de diensten afgestaan. Ook in het tijdperk van de
gelijkheid diende dat zo gehandhaafd te blijven.
Religie
Uit het voorgaande bleek al dat de patriotten niet tot de
atheïsten gerekend kunnen worden. De Bataafse revolutie
te Zwolle werd in de eerste plaats gedragen door
leden van de gereformeerde kerk (tegenwoordig de hervormde
kerk). Het Comité Revolutionair (zie het artikel
van Seekles) en de daarop volgende commissies
werden ruim met deze geloofsgenoten bevolkt. In het
verleden had dit revolutionaire gedrag gerformeerde
historici nogal in verlegenheid gebracht. Zij waren
tegen de revolutie, die zij als een goddeloos produkt van
de Franse verlichting zagen.10
De Volksrepresentant Rhijnvis Feith, een gelovig
man en lid van de gereformeerde kerk, was aanvankelijk
heel gelukkig met de revolutie. Hij schreef aan een
vriend, Paulus Chevallier, een patriots geestverwant en
predikant bij dezelfde kerk, dat hij hoopte dat God
‘onze omwenteling’ mocht vestigen. ” Dat was ook de
strekking van het vernieuwde – niet afgeschafte – gebed
dat uitgesproken werd aan het begin van de vergaderingen
om de al genoemde rechten van de mens en burger
te handhaven.
Het was al heel bijzonder dat naast de gereformeerden
ook burgers van de andere religies, behalve de joden,
aan het bestuur deelnamen. Dat burgers van de andere
religies in bestuurlijke functies werden geaccepteerd,
was al twee eeuwen niet voorgekomen. Vóór 1795
waren deze uitsluitend voor lidmaten van gereformeerde
kerk toegankelijk.
De deelname van de gereformeerden in 1795 was
niet verschillend van die in de jaren tachtig. Ook toen
waren ze ruim in de patriottenbeweging vertegenwoordigd.
Vier predikanten hadden er niets on-christelijks
in gezien en schroomden niet om met de burgers rekesten
ter verbetering van het stadsbestuur te ondertekenen.
12
De dominerende positie van de gereformeerden
drong de mogelijkheden van andere religies terug. In
Rhijnvis Feith (1753-
1824), lid van de Provisionele
Representanten,
tussen hoop en vrees zag
hij de voortgang van de
revolutie (foto: Provinciaal
Overijssels Museum).
94 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
het hele jaar waren vier mennisten actief: twee mannen
uit de familie Cleef en twee uit de familie Doijer, een familie
van predikanten en trijpfabrikanten.
De lutheranen waren vertegenwoordigd door de
zilversmid Cornelis Willem Rensink en Warner Dionisius.
Rensink was al bekend onder de patriotten omdat
hij zilveren keeshondjes vervaardigde.13
De rooms-katholieken waren de grootste groep dissenters
in de stad. In de literatuur wordt herhaaldelijk
vermeld dat zij vooraan stonden te trappelen om de
nieuwe idealen van de patriotten mee tot stand te brengen.
Maar te Zwolle hielden zij zich in 1795 vrijwel volledig
op de achtergrond. Slechts de metselaarsbaas Arnoldus
Forier en de rentenier Michaël Helmich lieten
van zich horen. De laatste vond echter het beheer van
zijn vermogen belangrijker dan het bestuur en hield er
al spoedig mee op. De rooms-katholieken toonden in
1795 dezelfde voorzichtigheid die ze ook in de patriottentijd
in de jaren tachtig aan de dag hadden gelegd. De
uitkomst van de Bataafse revolutie was allerminst zeker
en bij eventueel herstel van het oude bewind zouden ze
ongewijfeld de rekening gepresenteerd krijgen.
In 1795 werd het eerste voorzichtige stapje gezet op
de weg naar de juridische gelijkberechtiging van de religies.
Op ‘de onveranderlyke Rechten van den mensch
en Burger gegronde, Vryheid, Gelykheid en Broederschap,
ten aanzien van alle Burgeren’ werden de juridische
belemmeringen voor huwelijken van de rooms-katholieken
ingetrokken. Voor het aangaan van huwelijken
golden voor alle religies voor de overheid dezelfde
procedure. H Dit liet onverlet dat de gepriviligeerde positie
van de gereformeerde kerk bleef bestaan.
Nieuwe mannen
1795 betekende in de eerste plaats een sociale aardverschuiving
in de rekrutering van bestuurders. Er kwamen
heel wat nieuwe mannen (meestal met het Latijnse
begrip homines novi aangeduid) op de regeringszetels in
het oude stadhuis.
Het grootste deel van de nieuwe bestuurders kwam
uit delen van de burgerij die het Zwolse stadhuis veelal
alleen van de buitenkant zagen en nooit eerder in de
meente of magistraat gekozen waren. Van alle magistraten
uit de periode voor 1795 waren slechts vijf regenten
opgenomen onder de Provisionele Representanten. Het
waren vijf van de patriottische magistraten die in januari
1787 met veel gejuich van de verzamelde burgerij op
het kussen waren gekozen om de stedelijke constitutie
in patriottische zin te wijzigen. In oktober van datzelfde
jaar waren ze na de Pruissische inval door stadhouder
Willem V aan de kant geschoven. Nu vierden ze hun
triomfantelijk herstel.
Slechts drie leden van de in 1795 afgeschafte meente
werden in een van de nieuwe besturen opgenomen. Dit
duidt op een groot wantrouwen tegen alle voormalige
meenteleden. Begrijpelijk, want de meente in de patriottentijd
was niet altijd – of bijna nooit – genegen geweest
aan de patriotse eisen tot democratisering van het
college tegemoet te komen.
Voor het eerst sinds het begin van de achttiende
eeuw werden er weer jonkers in het Zwolse bestuur opgenomen:
de uit ballingschap teruggekeerde A.W. van
Pallandt van Zuthem en Antony van Haersolte. Geen
van de twee bleef overigens lang.
Een kenmerk van het stedelijk bestuur vóór 1795
was de aanwezigheid van veel juristen, voornamelijk
voormalige advocaten. In het eerste jaar van de Bataafse
revolutie waren er slechts acht.
Daartegenover waren personen uit de handel en
ambacht ruim vertegenwoordigd, hetgeen voor 1795
juist niet het geval was. Het was een gemêleerd gezelschap
met onder andere de houthandelaar Lubbertus
Rietberg en de wijnkoper Christiaan Jan Zebinden ‘bedaard
en zeer geschikt, en in goeden doen’. Lambert
Linthorst was een ‘winkelier en gezeten man van kennis’.
Een andere winkelier, Hendrik Tegelaar, was daartegenover
‘niet gezeten, veel aan den mond, goed eeter
en drinker’.
In de loop van de Bataafse tijd konden veel van de
nieuwe bestuurders hun verworven positie niet ophouden.
Zoals de metselaarsbaas Arnoldus Polier die de bestuurlijke
roem naar het hoofd gestegen lijkt te zijn. Hij
was ‘goedhartig, maar niet slim’. Door zijn ‘avancement’
in de politiek had hij veel behoeften gekregen en
was ‘daarna verlopen’. Arnoldus Polier en veel collegae
verwierven dan ook geen toegang tot het bolwerk van
het Zwolse establishment, de Groote Sociëteit. Niet
meer dan tien van de nieuwe regenten uit 1795 komen
in de ledenlijst van 1803 voor.15
Van bevrijders tot lastpakken
De Fransen waren met veel enthousiasme binnen
gehaald. Het Nederlandse volk was dankzij ‘de dapperheid
der vrije Franschen van hare boeijen ontslagen’.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 95
Op verzoek van een aantal burgers was voor de komst
van het Franse leger op stadskosten een Franse vlag
genaaid en op de toren van de Kruiskerk gestoken ten
teken dat de Zwolse burgerij zich had vrij gemaakt en
dat zij niet anders wensten ‘dan hare edelmoedige verlossers
ten spoedigste in haar midden te zien, ten einde
aan dezelve haare dankbaarheid te betuigen en de hand
van vriend- en Broederschap toe te reiken’.
De Franse commandant legde na de intocht dezelfde
verklaring af die ook elders was afgekondigd, namelijk
dat de Fransen gekomen waren als bevrijders van
het Bataafse volk uit de dwingelandij van het stadhouderlijk
bewind en dat ze de onafhankelijkheid zouden
eerbiedigen. Tegelijkertijd werd voor het gedrag van de
Franse militairen een ordonnantie uitgegeven.
Het heeft niet mogen baten. De last van inkwartiering
bij particulieren en instellingen werd nog verhoogd
doordat het geen Voltaire lezende Fransen waren die
men over de vloer kreeg, maar nogal ruig soldatenvolk.
En lezen was het laatste waar ze aan dachten; de Franse
soldaten sloegen aan het drinken. Bij de wijnhandelaar
Zebinden meende men dat gratis te kunnen doen. Met
twintig flessen wijn waren de soldaten genegen te vertrekken.
Bij ene Van Leeuwen werden de ruiten ingegooid
omdat hij de soldaten niet binnen wilde laten.
Het bleef niet alleen bij drank. Drie Franse huzaren verkrachtten
de weduwe Wieriks en haar twee inwonende
meisjes. Ook de eigen commandanten waren niet veilig.
Het stadsbestuur was genoodzaakt een heel regiment jagers
uit de stad te laten verwijderen wegens nachtelijk
wangedrag. 16
In augustus was er onrust in de stad die veroorzaakt
werd door tegenstanders van het nieuwe bewind. Toen
er voor de Fransen feestelijkheden waren omdat het
drie jaar geleden was dat de ‘volkomen needervelling
van den koninglyken Troon’ plaats had gevonden en de
vrede tussen Frankrijk en Spanje was getekend, werden
bij diverse patriotten de ruiten ingegooid en waren er
andere baldadigheden.
De relatie met de Fransen werd verder vertroebeld
door de hoge kosten van onderhoud waar de stadskas,
ondanks subsidies van de provincie, niet op berekend
was. Het Franse papiergeld, de assignaten, maakte de situatie
er niet beter op. De burgers waren verplicht betalingen
in assignaten aan te nemen, maar het gebruik
ervan tussen de burgers onderling was verboden. De assignaten
kon men op het stadhuis omwisselen tegen
schuldbewijzen. Omdat de assignaten een onbetrouwbare
munteenheid waren, liep iedereen ook voor de
kleine bedragen zo snel mogelijk naar het stadhuis om
ze om te wisselen, vooral toen bleek dat er ook nog hele
pakken valse assignaten in omloop waren.
Omzien
Aan het eind van het jaar 1795 viel er voor de Zwolse
burgers veel te overpeinzen, want het was me wel het
jaartje geweest. Het laat zich denken dat niet iedereen
tevreden was. De hoge idealen van vrijheid, gelijkheid
en broederschap en de rechten van de mens waren minder
snel te realiseren dan ee

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1995, Aflevering 4

Door 1995, Aflevering 4, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

Historisch
I
| ,
“T «ï.
P R I J S F 9 , 5 O
112 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Zwolle vroeger en nu
Dick Hogenkamp Beide dia’s zijn genomen vanaf het dak van
het kantoorgebouw van de Waterleiding
Maatschappij Overijssel (WMO).Dit gebouw
staat op de plek waar vroeger een schitterende
villa stond met de naam ‘Spoolderenk’. In 1907
had Pieter van Deventer, bankier, deze villa laten
bouwen. Na een brand in 1913 verrees op deze
plaats een veel kleiner huis; ook al omdat de bank
van Van Deventer failliet ging. In 1935 werd de
WMO eigenaar van het huis. Ter plekke verrees
een kantoorgebouw dat daarna vele malen verbouwd
is. Sinds kort is de WMO in een totaal
nieuw kantoorgebouw gehuisvest.
Aan het eind van de Veerallee werd in 1936
een rotonde aangelegd, ook wel bekend als het
Spoolderbergcircuit. De rotonde sloot aan op de
nieuwe rondweg.
In 1975 kwam – iets meer naar achteren – een
nieuw verkeersplein tot stand. Een kleine tien
jaar later was de aanleg van het laatste gedeelte
van de IJsselallee tot aan het verkeersplein
voltooid. Daarmee was Zwolle-Zuid voor het
snelverkeer optimaal ontsloten. Om het nieuwe
verkeersplein vanuit de stad bereikbaar te maken,
was o.a. café-restaurant De Jonge Jan, gelegen
aan het eind van de Veerallee, afgebroken.
De Veerallee dankt zijn naam aan het feit dat
de weg vroeger doorliep tot aan het Katerveer.
Na de aanleg van het Spoolderbergcircuit kreeg
het laatste stuk weg de toepasselijke naam Oude
Veerweg.
Het drukke verkeer op de Veerallee, de
IJsselallee en de A28 staat in schril contrast met
de rust op de Oude Veerweg waar nog steeds van
de landelijke omgeving valt te genieten, die
vroeger zo gewoon was op de Spoolderberg.
Rotonde bij de Spoolderberg
(foto’s: Dick Hogenkamp).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 113
Redactioneel Inhoud
Het jaar 1995 stond in het teken van twee
herdenkingen: de herdenking van 1795
en van 1940-1945. Het Zwols Historisch
Tijdschrift heeft aan beide onderwerpen een themanummer
gewijd. De Tweede Wereldoorlog laat
ons echter ook in deze aflevering nog niet los.
Kees Ribbens schetst in zijn artikel hoe de
drukpersvrijheid in de oorlog aan banden werd
gelegd en hoe de Zwolse Courant daarop reageerde.
Ook de jeugdherinneringen van Willem Boxma
hebben gedeeltelijk op de oorlogsperiode
betrekking. Hij zag in 1940 de Duitsers over de
Hortensiastraat marcheren en vijf jaar later zag
hij de Canedezen door dezelfde straat komen.
Lydia Wierda voert de lezer ruim vijf eeuwen
in de tijd terug, toen Zwolle een belangrijk
economisch, cultureel en godsdienstig centrum
was, waar vele mooie handschriften werden
vervaardigd. Bij de productie daarvan speelde het
Fraterhuis een grotere rol dan tot nu toe bekend
was.
Gert-Jan van der Horst zet in zijn bijdrage
uiteen welke betekenis de liberale baron Sloet
gehad heeft, niet alleen voor Zwolle maar ook
provinciaal en nationaal.
In verband met de open dag toog Dick
Hogenkamp naar de WMO aan de Oude
Veerweg. In zijn rubriek Zwolle vroeger en nu,
werpt hij een blik op de rotonde bij de
Spoolderberg.
De redactie van het Zwols Historisch Tijdschrift
wenst U tot slot een gelukkig 1996 en veel
plezier bij het lezen van deze aflevering.
Zwolle vroeger en nu Dick Hogenkamp
Drukpersvrijheid aan banden.
De Zwolse pers in oorlogstijd Kees Ribbens
Een gewone jongen in Zwolle/4 Willem Boxma
Zwolle als centrum voor boekproduktie Lydia Wierda
B.W.A.E. baron Sloet tot Oldhuis (1808-1884)
Gert-Jan van der Horst
Literatuur
Agenda
Mededelingen
Auteurs
112
114
123
131
139
142
143
144
145
Omslag: Krantenzetterij bij de Erven J.J. Tijl, circa 1955. De foto laat één en al
bedrijvigheid zien. In de Tweede Wereldoorlog was er een groot gebrek aan
papier en de berichtgeving was schaars (foto: collectie Tijl, Gemeentearchief
Zwolle). ^^^^^^^^^^^^^^
114 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Drukpersvrijheid aan banden
De Zwolse pers in oorlogstijd, 1940-1945
Kees Ribbens
Ir. P. van Gelder. Tekeningdoor
Teun van der
Veen (in: Tijls Curiosa
Zwolle 1952).
Sinds de opkomst van de moderne massame
dia zijn velen overtuigd geraakt van de
macht van deze communicatiemiddelen.
Ook de Duitsers die in 1940 Nederland binnenvielen,
hadden aanzienlijk vertrouwen in de macht
van de media om lezers, luisteraars en kijkers te
beïnvloeden en manipuleren. De bezetter streefde
er daarom naar, om alle vormen van publiciteit
zoveel mogelijk naar zijn hand te zetten. Getracht
werd de publiciteit te zuiveren van informatie die
vanuit militair of ideologisch oogpunt onwelkom
was, en de media ten dienste te stellen van de nazipropaganda.
Zo hoopte men de Nederlanders
ontvankelijk te maken voor het nationaal-socialisme.
Het Duitse toezicht strekte zich uit over
boeken, brochures, tijdschriften en kranten. Zo
werden bijvoorbeeld twee vooroorlogse publicaties
van de Zwolse predikant ds. G. Horreüs de
Haas door een verbod getroffen vanwege de
hierin verwoordde afwijzing van het nationaalsocialisme.
1 In geval van een dergelijk verbod
nam de politie alle aanwezige exemplaren in de
plaatselijke boekhandels en bibliotheken in
beslag. Op deze wijze verdwenen de romans van
Jef Last en A.M. de Jong uit de boekenkasten. Bij
Burghart’s Leesbibliotheek aan het Gasthuisplein
werden ook meer politiek getinte werken
verwijderd als Den Doolaards Het hakenkruis
over Europa.2
Behalve boekhandelaren moesten ook uitgevers
en journalisten zich naar de nieuwe
machthebbers richten. Dat gold evenzeer voor
allen die betrokken waren bij de totstandkoming
van in Zwolle verschijnende periodieken. De
wijze waarop zij geconfronteerd werden met het
optreden van de bezetter en hun reacties daarop
staan in dit artikel centraal.
De plaatselijke pers
De plaatselijke Zwolse pers bood aan de
vooravond van de Tweede Wereldoorlog een
gevarieerd beeld. Naast enkele kerkbladen, het
geïllustreerde weekblad Timotheüs en het
Zwolsch Nieuws- en Advertentieblad (alias Ten
Heuvel’s krant) verschenen er twee dagbladen in
de Overijsselse hoofdstad, de Provinciale Overijsselsche
en Zwolsche Courant en het
Overijsselsch Dagblad. Laatstgenoemd dagblad
telde circa 4400 abonnees en behoorde tot het
Haarlemse mediaconglomeraat De Vereenigde
Katholieke Pers, uitgeefster van De Tijd. De door
Erven J.J. Tijl uitgegeven Provinciale Overijsselsche
en Zwolsche Courant – met ruim 15.000
abonnementen aanmerkelijk groter – was daarentegen
een vrij neutraal, enigszins liberaal-gezind
dagblad. De krant was voor de oorlog
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
terughoudend met commentaar, al had de
redactie zich bij tijd en wijle afkeurend uitgelaten
over de Duitse politiek. Plaatselijke politieke
bijeenkomsten werden op neutrale wijze
verslagen, ook wanneer het de NSB betrof.
Advertenties van deze beweging werden zonder
problemen aanvaard.
Beide kranten werden op 10 mei 1940 verrast
door de Duitse inval. Over de lotgevallen van het
Overijsselsen Dagblad is bij gebrek aan gegevens
weinig bekend.3 De Zwolsche Courant verscheen
die middag niet. De telexverbindingen van de
redactie waren verbroken, terwijl de verspreiding
van de krant werd belemmerd door oorlogsomstandigheden.
Pas op dinsdag 14 mei, na twee
nooduitgaven met officiële mede-delingen,
verscheen de krant weer in een herkenbare, maar
sterk afgeslankte uitvoering. In de eerste
maanden na de Duitse inval zou de gemiddelde
omvang van de krant acht pagina’s bedragen,
terwijl dat voorheen ruim twaalf pagina’s was.
De redactie verklaarde op de voorpagina van
14 mei dat zij zich nu moest gedragen “naar den
wensch der Duitsche militaire overheid”. Buitenlandse
berichtgeving, zo werd duidelijk gemaakt,
mocht niet in strijd zijn met de belangen van de
bezetter en zou uitsluitend gebaseerd worden op
Duitse bronnen. Daarnaast zou er voldoende
ruimte voor onder meer stadsnieuws en
ontspanningslectuur blijven. Onder deze omstandigheden
beloofde de redac-tie onder leiding
van de 55-jarige Martinus Hendrikus Werkman
haar taak als “verbindende geleding” tussen de
lezers zo goed mogelijk te vervullen.4
De berusting in de nieuwe situatie bleek de
volgende dag, toen het besluit van generaal
Winkelman om de vijandelijkheden te staken als
noodzakelijk en verstandig werd onthaald. Een
geprononceerde stelling nam de redactie echter
niet in. Dat bleek ook uit het redactioneel van 16
mei waarin de lezers in algemene bewoordingen
werden opgeroepen de toekomst moedig en
daadkrachtig tegemoet te treden.5
Diezelfde dag maakte de Militarbefehlshaber
in den Niederlanden bekend dat tijdens de
bezetting geen preventieve censuur zou worden
uitgeoefend. De Duitsers verbonden hieraan de
eis van een absoluut loyale houding van uitgevers
en redacteuren. Dit bracht met zich mee dat het
gezicht van de Zwolsche Courant veranderde
door het grote aantal verplichte berichten van
Duitse zijde. Noodgedwongen plaatste de
redactie de via het ANP-telexnet verspreide
Duitse legerberichten plus overig nieuws van het
Deutsches Nachrichtenbüro (DNB) vaak op
prominente plaatsen. Zwolse lezers van landelijke
bladen – inclusief het handvol Zwolse abonnees
van het NSB-orgaan Het Nationale Dagblad –
werden in hun kranten overigens met hetzelfde
verschijnsel geconfronteerd.
Erg veel indruk leken de veranderingen niet
te maken in Zwolle. In juni 1940 liet ir. P. van
Gelder, die samen met mr. H. Dikkers de directie
vormde van uitgeverij Tijl, zich ontvallen dat de
bezetting in het niet viel vergeleken met de
Franse tijd toen de krant gedeeltelijk in het Frans
verscheen.6 Toch moest Van Gelder zich
realiseren dat de persvrijheid fors beperkt was.
Hoewel preventieve censuur ontbrak, moesten
dagelijks enkele exemplaren van de krant vers
van de pers bij de Ortskommandantur bezorgd
worden. Terdege werd beseft dat opname van
ongewenste berichten kon leiden tot opheffen
Mr. H. Dikkers. Tekening
door Teun van der
Veen (in: Tijls Curiosa
Zwolle 1952).
116 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
DeVoorstraatca. 1950.
Op de plek van het
gemeentearchief en de
Rabobank was voorheen
de stoom-, boeken
steendrukkerij van
de Erven ].]. Tijl gevestigd.
Uiterst rechts was
vanaf de straat via een
glazen pui te zien hoe
“de Zwolsche” van de
persen rolde (foto: collectie
Tijl, Gemeentearchief
Zwolle)
van de krant.
Hoewel de Nederlandse kranteredacties via de
telex tal van aanwijzingen over hun taak
ontvingen, was het niet altijd even duidelijk wat
wel en niet was toegestaan. Ook de sedert
september 1940 aanwezige provinciale Pressereferent
schiep weinig duidelijkheid.7 Dit leidde tot
voorzichtigheid in de vorm van zelfcensuur. Zo
krant zich achter de idealen van de Nederlandsche
Unie, een nieuwe politieke beweging die
reeds twee weken prominent aanwezig was in het
nieuws. De redactie stemde in met het
gedachtengoed dat de Nederlanders zich los
moesten maken van het vastgelopen parlementaire
stelsel met de oude partijpolitiek. Ze
hoopte dat de lezers zich niet langer afwachtend
werd het bekladden van een viertal etalages van
joodse winkeliers in Zwolle, eind augustus 1940,
in de Zwolsche Courant verzwegen. Toen er
begin oktober opnieuw ruiten besmeurd en zelfs
vernield werden, wilde de redactie niet langer
zwijgen. De krant eiste een “krachtig ingrijpen
tegen deze wandade”, maar repte in haar
berichtgeving met geen woord over het antijoodse
karakter van de vernielingen.8
Deze terughoudendheid betekende overigens
niet dat de krant geen enkele stelling durfde te
nemen. In de zomer van 1940 had de Zwolsche
Courant zich voor het eerst tijdens de bezetting
politiek uitgesproken. In een redactioneel
commentaar op 6 augustus 1940 schaarde de
zouden opstellen.9 De Nederlandsche Unie kon
vervolgens op ruime aandacht rekenen in de
kolommen van de krant.
De steun aan deze in brede kring
gewaardeerde beweging, werd begin oktober
1940 opnieuw manifest in een redactionele
bijdrage over de politieke toekomst van
Nederland.10 Daarin werd melding gemaakt van
Musserts bezoek aan Hitler kort daarvoor. De
redactie sprak de hoop uit dat nu ook de leiders
van de Nederlandsche Unie – die immers “het
vertrouwen van een veel groter deel van ons volk
[genoten]” – gelegenheid zouden krijgen hun
opvattingen over samenwerking met het Duitse
rijk uiteen te zetten in Berlijn. Om de NSB niet
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT “7
voor het hoofd te stoten, werd tevens het belang
van samenwerking tussen de NSB en de Unie
benadrukt.
Niet alleen was de speelruimte voor de krant
om een eigen mening ten toon te spreiden
beperkt, maar de redactie zag zich ook af en toe
genoodzaakt zich ronduit achter het beleid van
de Duitsers op te stellen. Zo werd in juli 1940
gerept van de wijsheid en edelmoedigheid van de
Führer, toen deze tot een overeenkomst met
Engeland wilde komen. Een jaar later werd de
oproep van rijkscommissaris Seyss-Inquart om
deel te nemen aan de strijd van de nazi’s tegen de
Sovjet-Unie met nog grotere instemming
begroet. De Duitse druk op de Nederlandse pers
was aanzienlijk toegenomen na de Duitse inval in
de Sovjet-Unie in juni 1941. De pers was
verplicht de strijd in de Sovjet-Unie op de
voorpagina te behandelen, liefst voorzien van
eigen beschouwingen van de krant. De Zwolsche
Courant voldeed daaraan met meer overtuiging
dan strikt noodzakelijk was: de mogelijkheid om
mee op te marcheren tegen het communistische
bolwerk werd als “eervolle plicht” voorgesteld.11
Dergelijke uitlatingen gaven blijk van meer
loyaliteit aan de Duitse doelstellingen dan
noodzakelijk leek. Wilde de krant echter blijven
verschijnen, dan was zij min of meer verplicht
om naast de weergave van de door de Duitsers
gecontroleerde nieuwsvoorziening, bij tijd en
wijle lippendienst aan de bezetter te bewijzen. Dit
kon bijvoorbeeld bestaan uit het plaatsen van
foto’s van de Zwolse fotograaf Herman Heukels,
een fanatiek nationaal-socialist. Voorts werd
aanhankelijkheid betoond in redactionele commentaren
die vooral betrekking hadden op de
buitenlandse politiek van de nazi’s.
Daarnaast probeerde de krant zo veel
mogelijk ‘gewoon’ door te gaan met de neutrale
weergave van de eigen nieuwsgaring. Zo werden
de plaatselijke bijeenkomsten van de NSB en
verwante organisaties objectief verslagen zonder
een spoor van enthousiasme. Dat de krant slechts
lippendienst aan de bezetter wilde bewijzen,
bleek in januari en februari 1942 toen twee grote
artikelen werden geplaatst over een bezoek van
koning Willem II aan Zwolle in 1841.12 De goede
Alblno vraagt flinke Winkel-
Juffrouw. Aanbieding vosmaeratraat
S. njn.6—6 uur.
Gevr. een hink Datrmelsle.
teeen goed loon. K. Visscher.
Coetsstraat 65.
Mevr. Vonk—rHeeaer. Diererstraat
3. vraaetnet Melsio
dag of d.e.n. Goede kost.
B.z.3. hulp Ia de huishouding voor
dag en nacht. Br. onder no. 1203.
B.2.a. net meisje voor dae of
d.ejt Brieven a. Met. A. M.
Jansen. Goudsbloemstraat 28.
Zwolle. –
long echtpaar uit Den Haag met
tind uekt gem. huisje balten
Zwolle of gedeelte van huls. Br.
onder oo. 1I9B.
Qemeub. Zlt-«Iaapkamer te huur
gevraagd.’Br. onder No. 1199.
Qez. 2-pers. gein. Slaapkamer z
pene., omgeving St. Josepbkerk
AssendJtr. Br. onder no. 1202.
Pension gezocht voor echto.
en 2 groote kinderen in de
omgeving van Zwolle, liefst
in de bossehen. Ultv. brieven
onder No. 1101.
JSevraaed. 3 heeren zoeken
een slaaokamer. Brieven W.
F. de Ridder. Btanenvaartschool.
Praubatr. 17. Zwolle.
Wie wil aan een zieke een bedje
thee afstaan ? Dleierstraat 108.
Nieuwe lichte heeren rceenias
en 3 m wollen taoonstof
v. g.o. kinderwagen. Br. ond.
No. 1189 Blik. Zw. Crt_
_ J Kamnen
Wie ruilt miln trekzaaa of
fornuisbinnenDot 100 1. fle1
ffalv. voor kruiwagen.’
Van Keulen. Molendw.str. 28
Wie rallt miin ..Pelikan”
vuloen voor mei3iesfcleeren
leeftijd 11 i. Gladlolenstr. 19
Wie ruilt mijn bl. earb. re.
Eenjas 15 i. voor een lichte
regenjas leeftijd 20 iaar.
Hortensiastraat 39.
Wie ruilt mijn trouwiaDon
voor wollen oeiimoir.
. Enkstraat 50.
Wie ruilt mlln e.o. vulnen v
rolschaatsen (kogellagers).
~ ” Diezerstraat 125
Wie ruilt mijn’nieuwe v.o.
Dumos 37 voor nw. heerenpantalon;
Middelweg 27.
Wie ruilt miln mooie donkerblauwe
gekleede lanon. in. 40
voor driekwart tasje.’ m. 42.
Hofhuls.’ Klaasboerstraat 35.
Wie ruilt mlln boekenkast of
theewagen voor goed duiveltje.
Brieven onder No. 11S0
31tvoor leeren Aschoenen
mT38. Leeren d.oantoffels
m. 36 voor m. 38. Ter Wee.
Nieuwewejf 226. IJsselmuiden..
Mün
, :
Münj.eompl. voorwiel voor
z.R.a
Wie milt mith z.E.a.n. waschstel
voor 2 nieuwe of z-e.a.n.
heerenhemden (liefst inter-
Iock>. Enaelsche Werk A 174.
Zwolle.
Wie ruilt miin 3 katoenen
manshemden -voor klnderkoustes.
3 1.. en (dnderdlrectolrtle.
1 laar. Rlentles.
WilthmenD 66/2
Voor plaatselijk nieuws,
mededelingen van de
lokale overheid en de
rubriek ‘Wie ruilt’,
zoals in de krant van 27
maart 1945, waren de
lezers aangewezen op de
Zwolsche Courant.
n8 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
DeMelkmarktinl957.
De zuidzijde van de
Melkmarkt werd
beheerst door het pand
van de Erven J.J. Tijl.
Omdat uitbreidingniet
mogelijk was, vertrok
Tijl in 1968 naar de
Blaloweg. Een kleine
verkoop- en informatieruimte
is het enige dat
van Tijl in de binnenstad
achterbleef (foto:
collectie Tijl, Gemeentearchief
Zwolle).
verstaander begreep dat de affiniteit van zijn
krant uitging naar het Huis van Oranje, ook al
maakte deze bijdrage het blad nog niet tot een
strijdbaar orgaan.
Plaatselijk persmonopolie
Inmiddels was de Zwolse pers aanzienlijk
ingekrompen waardoor de Zwolsche Courant
omvangrijk perswezen te creëren dat eenvoudiger
te controleren was. Uiteindelijk
verdwenen bij deze persreorganisatie 28 dagbladen
waaronder acht kopbladen van het
katholieke dagblad De Tijd, inclusief het Overijsselsch
Dagblad.14
Ook werd een groot aantal nieuwsbladen en
kerkbladen opgeheven. In Zwolle kregen zowel
nagenoeg een plaatselijke monopoliepositie
verwierf. Allereerst was uitgeverij La Rivière en
Voorhoeve in juni 1941 getroffen door een
verbod op de uitgave van het protestantschristelijke
geïllustreerde weekblad Timotheüs.
Het blad stond bij de bezetter in een kwade
reuk vanwege enkele Duits-onvriendelijke
artikelen in de vooroorlogse jaargangen.13 Eind
september 1941 deelden de bezettingsautoriteiten
vervolgens mee, dat vanaf 1 oktober een groot
aantal bladen niet meer kon verschijnen als
gevolg van papierschaarste. Hoewel de papiervoorraad
door verminderde binnenlandse productie
en import beperkt was, werd deze reorganisatie
vooral doorgevoerd om een minder
de Zwolsche Kerkbode van de Hervormde
gemeente als de Gereformeerde Kerkbode met de
nieuwe maatregel te maken. Een slechts enkele
maanden daarvoor opgericht katholiek kerkblad
legde meteen het loodje. De protestanten zochten
daarentegen naar andere mogelijkheden. Hun
kerkbodes werden in oktober-november 1941
afgeslankt tot mededelingenbladen die verschenen
onder de titel Mededeelingen der
predikanten Van Noppen, Groenewegen en
Stevens en Mededeelingen van de gereformeerde
kerken in de classis Zwolle. Ze zouden tijdens de
bezetting nog’ een enkele keer van naam
veranderen, terwijl de uitvoering steeds eenvoudiger
werd.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 119
Nadat begin oktober 1942 ook het Zwolsch
Nieuws- en Advertentieblad bij een nieuwe
persreorganisatie werd opgeheven, verwierf de
Zwolsche Courant als enig plaatselijk dagblad
een monopoliepositie. Mede als gevolg van de
grote behoefte aan nieuws, steeg de belangstelling
voor de krant. Het aantal abonnementen dat
eind 1940 17.456 bedroeg, was een jaar later
Aangezien het streng gecensureerde buitenlandse
nieuws een zeer selectief en vertekend beeld van
de werkelijkheid gaf, was de krant voor veel
lezers voornamelijk nog interessant vanwege de
officiële bekendmakingen over voedseldistributie
en dergelijke.
Ondanks het feit dat de Zwolsche Courant
steeds de verplichte Duitse berichten publiceerde,
toegenomen tot ruim 20.000. In de zomer van
1942 waren er meer dan 24.000 lezers, een aantal
dat de verdere duur van de bezetting min of meer
stabiel zou blijven.15 Dat betekende overigens
niet dat uitgeverij Tijl haar winst evenredig zag
toenemen; de bedrijfskosten – vooral de papierprijzen
– namen aanzienlijk toe terwijl de abonnementsprijzen
nagenoeg gelijk bleven.
Vanaf 23 november 1942 verscheen de
Zwolsche Courant wegens een nieuwe papierbeperking
in gehalveerd formaat. Naarmate de
omvang van de krant kleiner werd tijdens de
bezetting, nam het aandeel van het buitenlandse
oorlogsnieuws toe. Dit ging vooral ten koste van
het binnenlandse en plaatselijke nieuws.
was de bezetter niet tevreden met de inschikkelijkheid
van de krant. Dit had er in
augustus 1941 toe geleid dat de krant afscheid
moest nemen van de joodse redacteur W. van der
Hoeden uit Kampen, die op last van de Duitsers
werd ontslagen.16 De overige betrokkenen bij de
krant moesten zich na de oprichting van het
Persgilde in januari 1942 aansluiten bij dit
onderdeel van de Nederlandsche Kultuurkamer.
Hoewel dit lidmaatschap blijk moest geven van
trouw aan het nationaal-socialisme, voldeed de
krant daarna blijkbaar nog steeds niet aan de
eisen van de nieuwe orde. Dit droeg er toe bij dat
de 38-jarige Henricus Dikkers, uitgever van de
krant, op 4 mei 1942 door de Duitsers werd
Leerling in de zetten] bij
de Erven J.J. Tijl, circa
1955. Hoewel de foto
niet uit de oorlog
dateert, onderging het
arbeidsproces tot circa
1960 weinig verandering
(foto: collectie Tijl,
Gemeentearchief Zwol-
Ie).
120 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
gearresteerd. Met nog drie directeuren, een
hoofdredacteur en een journalist die werkzaam
waren bij kranten uit het hele land, werd hij als
gijzelaar vastgezet in Sint Michielsgestel. Reden
hiervoor vormde de verdenking onvoldoende
mee te werken aan de totstandkoming van het
nieuwe Europa. Samen met enkele honderden
medegijzelaars, allen vooraanstaande mannen uit
de Nederlandse samenleving, moesten zij een
waarborg vormen tegen eventuele verzetsdaden
in het land. Dikkers werd op 17 december 1942
weer vrijgelaten en nam toen zijn functie als
directeur weer op.
Inmiddels begon de krant, onder druk van de
bezetter, steeds meer op een Duits propagandaorgaan
te lijken. Daartoe werd vooral
bijgedragen door de artikelen van de Haagse
redacteur, drs. G.F.B. Damen. In februari 1943
schreef Damen een bijdrage over de strijd tegen
de Sovjet-Unie. Hij waarschuwde voor een
onderschatting van “het roode gevaar” en gaf af
op landgenoten die zich afzijdig probeerden te
houden. Engeland zou het Europese vasteland,
Nederland incluis, aan de Russen verkwanseld
hebben zodat de enige mogelijkheid voor de
toekomst bestond uit een totale oorlog tegen
Stalins troepen aan de zijde van de nazi’s. Ook bij
andere gelegenheden herhaalde de Haagse
redacteur dat de Engelse politiek zat vastgeketend
aan het communisme.17
De artikelen van Damen waren de teruggekeerde
directeur een doorn in het oog. Dikkers,
die zich verschillende malen in redactionele
aangelegenheden mengde, wenste duidelijkerstelling
tegen de Duitsers te nemen. Met een
artikel over de behandeling van de joden wilde
hij de bezetter provoceren. Plaatsing hiervan
werd echter met het oog op mogelijke represailles
voorkomen door ingrijpen van zowel zijn
echtgenote B. Dikkers-Tijl, commissaris van de
drukkerij, als zijn mededirecteur Van Gelder.18
De argumenten die bij het overtuigen van
Dikkers zeer waarschijnlijk een rol hebben
gespeeld, zijn als volgt te omschrijven. Zo
bestond de kans dat de bezetter een hem
welgezinde journalist als hoofdredacteur zou
benoemen om de krant in een NSB-orgaan te
veranderen. De Zwolsche Courant wilde de van
haar afhankelijke lezers – het blad had immers
een monopoliepositie – daarentegen juist zo
onafhankelijk mogelijk voorlichten. Een verschijningsverbod,
een andere mogelijke straf,
betekende vermoedelijk tevens tewerkstelling van
het personeel in Duitsland, iets dat de directie
juist zoveel mogelijk wenste te voorkomen.19 In
een dergelijk geval was het bovendien niet
uitgesloten dat de drukpersen, al dan niet in ruil
voor een vergoeding, weggevoerd zouden worden
wat nadelig zou zijn voor de naoorlogse
positie van het bedrijf.
Dergelijke bezwaren leken voor Dikkers
zwaarder te wegen dan eventuele persoonlijke
risico’s. Zijn gijzeling weerhield hem niet van
illegale activiteiten. Hij zamelde onder meer geld
in voor de groep De Groene, verzorgde
koeriersdiensten voor een spionagegroep en
schakelde drukkerij Tijl in bij de vervaardiging
van valse Ausweisen. Daarnaast was hij
betrokken bij het illegale Nationaal Comité van
Verzet.20 In april 1943 speelde hij een belangrijke
rol bij het uitwaaieren van de April-Meistaking in
het Zwolse bedrijfsleven. Door de staking bij Tijl
verscheen de Zwolsche Courant niet op 30 april,
maar onder druk van de felle Duitse reacties was
het snel gedaan met de publieke afwijzing van de
bezetter. In het hoofdartikel van 4 mei 1943
benadrukte de redactie dat iedereen het hoofd
koel moest houden.21 Opnieuw conformeerde de
krant zich aan de machthebbers.
Om meer invloed te krijgen op de koers van
de krant, ondernam het NSB-gezinde departement
van Volksvoorlichting en Kunsten
pogingen om hoofdredacteur Werkman te
vervangen door een NSB’er. Om aan die druk te
ontkomen werd de Haagse redacteur Damen in
november 1943 opgevolgd door de nog sterker
pro-Duitse B. Uiterwijk Winkel, voormalig
redacteur van de Provinciale Drentsche en Asser
Courant. De nieuwe redacteur schaarde zich
vanaf zijn eerste artikel volledig achter de
uitgangspunten van de bezetter. Hij beklemtoonde
dat Europa zou sterven wanneer de
Sovjet-Unie, die “cultuurlooze steppe” vol
barbaren, de overwinning zou behalen op de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 121
nazi’s. Die schrijfstijl paste in de toon van de
Nederlandse pers die vanaf de tweede helft van
1943 werd ingezet. Naarmate er steeds minder
positief nieuws was te melden, werd de nadruk
gelegd op de veronderstelde kwalijke gevolgen
van een bevrijding door de westerse geallieerden
en hun communistische bondgenoot.22
Terwijl de frontposities van de nazi’s zienderogen
verslechterden, hield de Haagse redacteur
zich verkrampt vast aan het nationaal-socialisme.
Nog in mei 1944 stak hij de loftrompet over
Mussert bij gelegenheid van diens vijftigste
verjaardag. Op 28 augustus 1944 verscheen de
laatste bijdrage van Uiterwijk Winkel in de
Zwolsche Courant. Hij speculeerde hierin op een
toekomstige communistische revolutie in Nederland,
een schrikbeeld waarmee de nazi’s steun
probeerden te verwerven bij godvrezende Nederlanders.
23 Na Dolle Dinsdag verdween de Haagse
redacteur met stille trom.
Daarmee belandde de krant in de laatste fase
van de bezetting, waarin de ontwikkelingen
vooral gedicteerd werden door economische
schaarste. Een uitzondering daarop vormde het
vrijwillige ontslag van hoofdredacteur Werkman,
die onder de druk leek te bezwijken. Al in juni
1944 had de Sicherheitsdienst laten weten hem
persoonlijk verantwoordelijk te houden voor de
opstelling van de krant. Toen de zetterij in
september 1944 bezwaar maakte tegen plaatsing
van een NSB-advertentie bood Werkman zijn
ontslag aan. Hij werd opgevolgd door waarnemend
hoofdredacteur F.J.A. Berding.24
Het nieuwe hoofd van de vijfkoppige redactie
werd medio oktober 1944 geconfronteerd met
het nieuws dat de autoriteiten de papiertoewijzing
aan de krant voortaan halveerden. In
een poging de gehalveerde oplage zo goed
mogelijk te verspreiden, werd besloten om de ene
dag de ene helft van de abonnees van een krant te
voorzien, en de andere dag de andere helft. De
bezorgers moesten ervoor zorgen dat er in iedere
wijk dagelijks voldoende kranten werden afgeleverd.
De uitgeverij riep de abonnees op om de
krant telkens met hun buren uit te wisselen.25
Op 20 maart 1945 besloot de directie dat er
tot nader order dagelijks nog maar één editie zou
verschijnen.26 Dat waren er voorheen drie
geweest. Nog geen twee weken later, op 31 maart
1945, verscheen de krant alleen nog maar als
“noodeditie voor zakelijke mededeelingen”. Deze
krant, die uitsluitend aankondigingen bevatte van
overheidswege, familieberichten en adver-tenties –
zoals de rubriek Wie ruilt – verscheen in totaal vijf
keer tot aan de bevrijding. De noodeditie werd
opgehangen bij winkels in Zwolle en Kampen,
maar werd naar alle waarschijnlijkheid niet meer
onder de abonnees verspreid. Dit papier deed
nauwelijks nog denken aan de vooroorlogse
Zwolsche Courant.
Terugblik
Hoewel het leeuwedeel van de hoofdredacteuren
van de Nederlandse dagbladen tijdens de
bezetting werd vervangen door NSB’ers of geestverwanten,
wist de Zwolsche Courant hieraan te
ontkomen. Desondanks was de Duitse gelijkschakeling
ook bij deze krant succesvol: de
inhoud werd voor een belangrijk deel door de
nieuwe machthebbers bepaald, terwijl duidelijk
afwijzende geluiden geheel ontbraken in de
gereorganiseerde lokale pers. Hoewel de krant
onder invloed van deze reorganisatie bepaald niet
te kampen had met een daling van het aantal
abonnees, was het als propagandamedium voor
het nationaal-socialisme uiteindelijk niet succesvol.
Dat had echter meer van doen met de
afwijzende houding van de meeste lezers – zij
trokken zich van de ideologische lading van hun
dagblad weinig aan – dan met de opstelling van
redactie en directie. Zij zwichtten, weliswaar
zonder hun instemming, voor de druk van de
bezetter.
Door de propagandistische voorstelling van de
activiteiten van de nazi’s, boette de krant aan
geloofwaardigheid in. Ondanks het feit dat de
krant steeds minder datgene vertolkte wat onder
de bevolking leefde, bleven de lezers voor
plaatselijk nieuws en mededelingen van de lokale
overheid aangewezen op de Zwolsche Courant.
Na het verplicht inleveren van radiotoestellen in
het voorjaar van 1943 was het tevens het meest
aangewezen medium voor nieuws over het front.
Het was bovendien frequent en gemakkelijk
122 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
verkrijgbaar voor geïnteresseerde lezers, in
tegenstelling tot de inmiddels verschenen illegale
bladen.27
De duidelijke behoefte aan nieuws droeg bij
aan het voortbestaan van de krant die zich
gedwongen zag te voldoen aan de eisen van de
bezetter. Stopzetting van de krant werd vermoedelijk
te riskant geacht voor eigenaars en
personeel, terwijl mogelijk ook nadelige gevolgen
op zakelijk gebied meespeelden. Dit alles leidde
tot de accommodatie met de bezetter die
kenmerkend was voor een groot deel van de
bevolking. Aangezien de krant – met uitzondering
van de beide Haagse redacteuren – geen
blijk had gegeven van een uitzonderlijke pro-
Duitse opstelling, waren de consequenties voor
de Zwolsche Courant beperkt. De Commissie
voor de Perszuivering ontzette de twee directeuren
ieder drie weken, de twee hoofdredacteuren
ieder twee weken.28 Na een
verschijningsverbod van enkele maanden, rolde
de krant op 16 februari 1946 opnieuw van de
persen, ditmaal in een pluriform perslandschap.
Noten
1. Het betrof Mussen en het nationaal-socialisme in
Nederland (Zwolle 1933) en De mythe van deXXe
eeuw (Assen 1937)
2. G[emeente] A[rchief] Z[wolle],
D[ienst]A[rchief]003, doss[ier] 60, Commissaris
van Politie Zwolle, 18 september 1940 aan
S[ecretaris]-G[eneraal dept] Justitie, Den Haag
3. De jaargangen 1940 en 1941 van het Overijsselsch
Dagblad konden niet worden achterhaald
4. P[rovinciale] O[verijsselsche en] Z[wolsche]
C[ourant] 14 mei 1940, 1, Aan onze lezers
5 POZC 14 mei 1940, 1, Het verzet beëindigd; 16
mei 1940, 1, Weest sterk voor de toekomst
6. POZC 5 juni 1940, 2, Het feest der krant
7. R. Vos, Niet voor publicatie. De legale Nederlandse
pers tijdens de Duitse bezetting (Amsterdam 1988)
112-113,510
8. POZC 4 oktober 1940, 2, Wederom winkelruiten
vernield
9. POZC 6 augustus 1940, 1, Niet afwachten
10. POZC 2 oktober 1940, 3, Samenwerking in de
nieuwe orde
11. POZC 20 juli 1940, 1, Indruk der rede; 11 juli
1941, 1, Nederland present; Vos, a.w., 198-202
12. POZC 17 januari 1942, 5, Bezoek van den Koning
aan Zwolle; 7 februari 1942, 3, idem
13. GAZ, DA003, doss. 62, S-G Justitie, Den Haag 6
januari 1941 aan Autoriteiten; Procureur-
Generaal, Arnhem 6 juni 1941 aan Hoofden
plaatselijke politie
14. Vos, a.w., 307-310
15. Rijksinstituut] v[oor] Oorlogsdocumentatie],
Archief Departement voor Volksvoorlichting en
Kunsten, afdeling Perswezen, doss. 73 a-x,
gegevens POZC 24 februari 1942; Statistisch
overzicht oplage POZC [1944]; Vos, a.w., 325
16. RvO, Comm[issie] Perszuivering, doss. 119
POZC, Rapport POZC [z.j.]
17. POZC 24 februari 1943, 1, Totale concentratie der
krachten in Nederland; 30 maart 1943, 1,
Churchill’s onzekerheid
18. RvO, Comm. Perszuivering, doss. 119 POZC,
Commissie-rapport [z.j.]
19. RvO, Comm. Perszuivering, doss. 119 POZC,
Rapport M.H. Werkman, 29 augustus 1945;
Verslag H. Dikkers [augustus 1945]; Commissierapport
20. RvO, Comm. Perszuivering, doss. 119 POZC,
Verslag Dikkers
21. POZC4 mei 1943, 1, Rust en orde
22. RvO, Comm. Perszuivering, doss. 119 POZC,
Rapport Werkman; POZC 23 november 1943, 1,
Drang naar het westen; Vos, a.w., 366
23. POZC 11 mei 1944, 1, De Leider vijftig jaar; 28
augustus 1944, 1, Eerbied voor den oogst
24. RvO, Comm. Perszuivering, doss. 119 POZC,
Rapport Werkman; Commissie-rapport
25. POZC 21 oktober 1944, 1, Bericht aan onze
abonné’s
26. POZC 20 maart 1945, 1, Mededeeling
27. Zie i.v.m. illegale pers en naoorlogse
persontwikkelingen mijn werk Bewogen jaren.
Zwolle in de Tweede Wereldoorlog (Zwolle-
Kampen 1995), 284-294 resp. 344-346
28. Vos, a.w., 428-429
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 123
Een gewone jongen in Zwolle/4
Plattelanders op de markt
De Zwolse markt op vrijdagochtend bracht
vertier in de stad. Van ver uit de omtrek
kwamen marktgangers aangelopen en
aangereden, belust op koopjes in de kramen op
het Grote Kerkplein, Oude Vismarkt, Melkmarkt
of in de Luttekestraat. Uit Ittersum, Schelle en
Wezep en zelfs uit Kampen en Staphorst kwamen
de plattelanders. De boeren en boerinnen zaten in
hun hoog op de wielen rustende, en glanzend
gepoetste rijtuigen, en werden voortgetrokken
door blinkend geroskamde paarden. Achter de
portiervensters pronkten de boerenvrouwen in
diepzwarte jurken, het hoofd getooid naar streek,
afkomst en status.
Ze reden ook door de Assendorperstraat waar
ik toevallig getuige was van een op hol geslagen
paard. Het beest schrok waarschijnlijk ergens
van, kreeg de kolder en rende met verduisterde
blik voort, zich niet storend aan de boer die met
al zijn kracht aan het leidsel trok. Het gebeurde
vlak voorbij het Dominikanerklooster, waar de
straat smal toeliep. Het portier sloeg open en de
boerin – werd zij uit het voertuig geslingerd of
had zij een sprong gemaakt uit zelfbehoud? –
belandde op de kinderhoofdjes. Luid kermend
bleef ze in haar kraakheldere japon in het
straatvuil zitten tot iemand zich om haar
bekommerde en haar op de been hielp. Het
paard liep zich, over het hele lijf hevig zwetend,
klem in een steeg naast een ijzerwinkel. De boer
kwam met de schrik vrij en ook de koets
overleefde de ramp. Nadat het dier tot bedaren
was gebracht, kon de reis naar de binnenstad
worden voortgezet.
De Staphorsters hadden, zeker wat de dracht
van de vrouwen betreft, geen enkele overeenkomst
met boerinnen van elders. Ik bleef ze vol
bewondering aanstaren als ze rondgraaiden in de
“lappies” op de kraamtafels en – boerenmensen
eigen veronderstel ik – probeerden van de prijs af
te dingen. Waarom de Staphorster jongens
tijdens de markt de Staphorster deernen achternazaten
om er een te pakken te krijgen, heb ik
W. Boxma
veel later vernomen. De traditie wil dat een
Staphorster jongen een geliefde alleen kon
winnen door haar op de Zwolse markt (ook de
markt in Meppel zou zich uitstekend voor de
amoureuze achtervolging lenen) haar zwarte
stoffen boodschappenzak afhandig te maken.
Lukte het hem om na een moeizame achtervolging
op klompen, tussen de kramen door, het
meisje van zijn verlangen te grijpen en de zak
zonder al te veel tegenstribbelen in zijn bezit te
krijgen, dan zat het goed. Maar niet zelden zag je
een getrek van jewelste omdat de uitverkoren
dame hardnekkig weigerde de zak los te laten.
Het Gasthuisplein bood
tijdens marktdagen een
levendige aanblik (foto:
Gemeentearchief Zwolle,
collectie C.J.J. Schaepman).
124 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Op de Melkmarkt bij
het Rodetorenplein
werd veel vis verkocht
(foto: Gemeentearchief
Zwolle, collectie A.
Meulenbelt).
Eiermarkt
De overdekte eiermarkt naast het postkantoor
aan de Nieuwe Markt is inmiddels gesloopt.
Voor die tijd waren de lage banken door de week
(en uiteraard op zondag) opgeklapt en met een
hangslot vergrendeld, ’t Waren voor het
merendeel boerinnen die gemoedelijk naast
elkaar in de rij achter hun rieten manden
stonden. Daarin lagen, geborgen in een laagje
stro, de bruine en witte eieren. Ik ging soms met
mijn vader mee naar de eiermarkt, wanneer hij
vrij had omdat hij een week late dienst had. We
liepen dan langs alle banken en hoorden de
prijzen aan die ons werden toegeroepen. Ze
varieerden van twee-en-halve tot vier cent. Voor
een ei met dubbele dooier steeg de prijs soms tot
vijf cent. De concurrentie kon echter zo hoog
oplopen dat je er soms in slaagde vijf eieren voor
een dubbeltje te krijgen.
Als de handel was afgelopen en de laatste
eierboerin was opgestapt, klapte de marktmeester
de banken op en deed ze voor de duur van een
week weer keurig op slot. Alleen op zondagochtend
leefde de “commercie” onder de overkapping
even op. Postzegelverzamelaars groepten
er samen om hun kleine waar in alle rust te
ruilen ofte verkopen.
Journalistieke aspiraties
Kuierend over de Melkmarkt zag ik onlangs dat
het statige pand van Tijl, de uitgever van de
Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant,
kortweg de Zwolse, niets van zijn pronk heeft
verloren. Als middelbare scholier met journalistieke
ambities placht ik af en toe binnen aan
het loket een stukje vrije nieuwsgaring af te
leveren. Die stukjes gingen over een schoolfeest
of over een vergadering van de speeltuinvereniging
en meer van dergelijk klein stadsgebeuren.
De beloning bedroeg een cent per
regel. Hoeveel regels je bijdrage telde en hoe
hoog de dienovereenkomstige vordering op Tijl
was, zag je pas als de betrokken krant door de
bus was gevallen. Niet zelden had een redacteur
of zetterij-chef een stuk van je bijdrage afgeknipt,
omdat het te lang was voor de beschikbare
ruimte.
Thuis lazen we de Zwolse en Het Volk. Ik gaf
de voorkeur aan Het Volk, vooral vanwege de
avonturen van Bulletje en Bonestaak en later
vanwege de onverschrokken stripfiguur inspecteur
Ward van Scotland Yard. Zogezegd kapot
gelezen werd het gratis verspreide Zwolsch
Nieuws en Advertentie Blad, dat als ondertitel Ten
Heuvel ’s Courant droeg. In de wandeling ging het
krantje door voor De Bult. Of De Bult als
synoniem gold voor Ten Heuvel weet ik niet. ’t
Lijkt me niet dat een fysieke afwijking van
iemand, die nauw bij de krant betrokken was,
aanleiding heeft gegeven tot de typische bijnaam
onder het Zwolse publiek. Gelezen werd De Bult
zeer zeker; het blad stond vol advertenties en
plaatselijke nieuwtjes.
Zaterdagavondmarkt
De Melkmarkt maakt mij droef te moede. Waar
zijn de toen zo opmerkelijke marktkooplieden
gebleven die ’s zaterdagsavonds, kou en regen
trotserend, hun waren aanprezen? Van
sommigen laat zich de reden van hun
afwezigheid niet moeilijk raden. Zoals van het
joodje, met zijn schamele vrouw en kindertjes,
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 125
die achter een handkar barstens vol met
speelgoedjes, huishoudelijke spulletjes, flesjes
met geurtjes en god-weet-wat-meer, alles door
elkaar opgehoopt, onophoudelijk riep: “Alles
voor een dubbeltje, zoek maar uit, alles voor één
dubbeltje, mensen!” Ertussendoor maakte hij
grapjes in een taaltje dat Italiaans moest
voorstellen: “Bij Hitlerio en Mussolinio is alles
veel duurderio, bij mij kost alles een dubbeltio!”.
Zijn standwerk onderbrak hij met een solo op
een blikken fluit die hij ergens uit de stapel op
zijn handkar vandaan grabbelde. Na enkele
onbetekenende tonen wierp hij het instrument
terug op de kar. Daar bleef het liggen tot een
kind het oppakte en er, na pa’s gulle offer van
een dubbeltje, gelukkig blazend mee naar huis
ging. Helaas, na de oorlog heb ik ze niet
weergezien. Een karakteristiek stukje Zwolse
zaterdagavondmarktsfeer is met hen heengegaan.
In mijn gedachten zijn ze altijd gebleven.
Datzelfde geldt voor de twee joodse broers die
elke zaterdagavond wat nieuws wisten te bieden.
De ene keer een poetsmiddel tegen roest, een
andere keer levende mannetjeskuikens of spul
om fietsbanden te repareren. En dan de
marktkoopman die, beschermd door een wijdse
parasol, onder een onstuitbare woordenvloed
scheermesjes aan de man trachtte te brengen.
Omdat hij de passanten rechtstreeks toesprak
werden boeren, burgers en buitenlui gedwongen
te blijven staan en hem aan te horen. Om
daadwerkelijk te tonen hoe vlot en veilig het
moderne gilette-apparaat iemand van zijn baard
kon verlossen, pakte hij mij, die argeloos toekeek
en nog lang niet aan scheren toe was, tot mijn
schrik bij mijn schouder. Voor ik het besefte had
hij het wonderapparaat over een van mijn
wangen gestreken. Tot plezier van de omstanders
natuurlijk. De oogst schijnt heel mannelijk te zijn
uitgevallen. “D’r kwamp ’n eleboel euf aof’, zei
vriend Maarten die naast me stond.
Met potlood, gum en liniaal
Herinneringen liggen er te over op de Bagijnesingel,
die vroeger gedomineerd werd door de
Rijks Hogere Burgerschool. Het perk met
rododendrons en ander struikgewas is er niet
meer. Een kil pleintje van witte steentjes laat de
gevel nu in zijn volle omvang zien. Het piepende
zwart-ijzeren hek, dat toegang bood tot de
naastgelegen fietsenstalling, schijnt de tijd te
hebben overleefd.
Gewapend met potlood, gum en liniaal, zoals
was voorgeschreven, begaf ik mij – was het in
1937? – hiernaar toe om toelatingsexamen te
doen. Het resultaat stond mij toe mijn “studie”
op de HBS – de R werd gewoonlijk weggelaten –
te beginnen. Ik realiseer mij dat ik een bevoorrecht
kind was.
Met een meisje uit de zevende klas van de
Willingschool waren we de enige leerlingen die
naar de HBS mochten. De meeste jongens waren
voorbestemd voor de ambachtschool, enkelen
gingen naar de MULO. Voor veel meisjes was de
huishoudschool weggelegd. Als de armoede thuis
ze tenminste niet dwong om na de zesde klas een
“dienstje” als daghitje of werkster aan te nemen.
Op hun twaalfde of dertiende jaar waren ze soms
zo klein dat ze in de keuken een stoof onder de
voeten nodig hadden om behoorlijk aardappelen
te schillen. Ze sloofden zich voor hooguit een
rijksdaalder een weeklang uit; en daarvoor
moesten ze ook zaterdags, en niet zelden op
zondag, op komen draven.
En toch lagen deze baantjes niet voor het
oprapen. Op een advertentie in de Zwolse of in
Het gebouw van de
Rijks Hogere Burger
School aan de Bagijnesingel.
126 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Bult reageerden wel tien meisjes en soms zelfs
meer. Geduldig wachtten ze op de stoep tot hun
naam voor een “sollicitatiegesprek” werd afgeroepen.
Ze gingen eerst uiteen als mevrouw
bekend had gemaakt op wie de keus was gevallen.
Jammer voor de gezinnen waartoe de meisjes
behoorden die niet voor de betrekking in
aanmerking waren gekomen. De riks was juist zo
bitterhard nodig om de hoofden boven water te
houden. Gelukkig was het kind pas als het tegen
Kinderen die in deze
statige huizen aan de
Veerallee woonden, gingen
samen met kinderen
uit Assendorp naar
de HBS.
een redelijk verdienende vrijer was opgelopen.
Dat kleingrut haar placht na te roepen: “Mientje
(of hoe ze anders heten mocht) ef verkering met
’n solte ering” nam ze graag voor lief.
Met een HBS-diploma kon je wat worden!
Een functie op kantoor, een opleiding volgen bij
een grote onderneming of studeren aan een
universiteit of hogeschool of – wat mijn droom
was – journalist worden.
Bij een bezoek aan mijn oude school enkele
jaren geleden, duwde ik niet zonder sentimentaliteit
de stabiele deur open. Vijftig jaren nadat
ik voor het laatst door die deur ging, mag het mij
toch niet verbazen dat het binnen onherkenbaar
is. Waar zijn de amfitheaters van het natuurkunde-,
scheikunde- en natuurlijke historielokaal?
Waar is de lerarenkamer, waar je met
knikkende knieën binnentrad om het overgangsrapport
en later het eindrapport met diploma in
ontvangst te nemen? En waar is de deur van de
directeurskamer, waar elke ochtend de Baas
stond om je tot kalmte te manen of briefjes van
ouders in ontvangst te nemen?
De HBS bezoeken betekende wennen aan een
heel andere sfeer dan die je op de lagere school
gewend was. Het onderwijzend personeel sprak
je niet aan met “meester” maar met “meneer”.
Omgekeerd werd je zelf met je achternaam
aangesproken. Voor elk vak verscheen een andere
leraar of lerares. Je leerde niet meer, je
“studeerde”. De toeloop was groot. Vanwege het
aantal leerlingen – ik spreek van 1937 – was het
noodzakelijk gebleken drie eerste klassen in te
stellen, klas la, lb en lc genoemd.
Er waren natuurlijk meer kinderen uit
Assendorp, maar de meesten kwamen uit andere,
voor ons gevoel betere, wijken van de stad en dus
uit andere milieus. Uit de Veerallee-buurt
bijvoorbeeld. Dat zei overigens niets over onze
onderlinge verhouding. We gingen tijdens de
schooluren heel amicaal met elkaar om. Na
schooltijd ging iedereen naar de wijk waar hij of
zij woonde. Achteraf bezien is het eigenlijk
onbegrijpelijk dat je, een uitzondering daargelaten,
in de vrije tijd niet met “die van de
Veerallee” omging. Wat scheidde ons van elkaar?
Was het vanwege de straten die koninklijke
namen droegen? Was het omdat de huizen met
hun bordessen en portieken iets uitstraalden wat
wij in Assendorp niet hadden? Pas veel later
kwam ik er achter, dat in de Veeralleebuurt ook
huizen voor “de gewone stand” stonden en dat
het “ik woon in de Veerallee” meestal pronken
met andermans woningen was geweest. In elk
geval dacht ik toen nog dat de scholieren van
“het andere milieu” anders leefden dan wij. Ik
kon me niet voorstellen dat ze voet-, hand- of
korfbalden. Ze tennisten natuurlijk of hockeyden
en het lag voor de hand dat ze bij de padvinderij
waren, ’s Winters reden ze schaats op de dure
baan van de Ijsclub. Wij deden dat op de
Volksijsbaan.
Opvallend was dat ze in ondeugendheid niet
voor de Assendorpers onderdeden. Ze overtroffen
ons daarin zelfs. Ik herinner mij de
advokatenzoon, die het lef had de geschiedenisZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 127
leraar op diens vraag naar de bestuursindeling
van Friesland – elf steden en dertig grietenijen – te
antwoorden met “elf steden en dertig nijende
grieten”. Nu verbaast bijna niemand zich daar
meer over, maar in de jaren dertig was zo’n
uitlating hoogst ongepast. Het jong slikte zijn
vrijpostige zienswijze zo gauw weer in, dat alleen
de docent en de leerlingen in de voorste banken
de verbale brutaliteit konden horen. Zij zwegen
van verrassing, ontsteltenis en onbegrip tegelijk.
In die kring kwam je ook de meesters in de
spiekkunst tegen. De zoon van een ingenieur
verscheen bijvoorbeeld voor een repetitie met
een vernuftig spieksysteem. Ik denk dat hij meer
tijd heeft besteed aan het verzinnen en uitvoeren
van de methode, dan voor het instampen van de
gevraagde leerstof nodig was geweest. De
constructie, die hij voor de aanvang van de lessen
zelfvoldaan demonstreerde, was gesitueerd onder
het boord van zijn shirt, ter hoogte van de
adamsappel. De tekst was aangebracht op een
strook papier die van onder het boord uitgerold
kon worden. Had hij van het gegeven kennis
genomen (hetgeen wel enige inspanning vergde)
dan zorgde een elastiekje ervoor dat de strook
vliegensvlug onder het boord terugrolde. Het
systeem functioneerde prima, totdat de leraar op
de zegevierend rondblikkende uitvinder toestapte.
Deze zag zich genoodzaakt de strook al te
haastig in de uitgangspositie terug te brengen.
Helaas, juist op dat beslissende moment liet het
elastiekje het afweten! Een droevig verfrommeld
vodje papier, met daarop kostbare kennis, bleef
vanaf de adamsappel languit over de knoopjes
van het shirt hangen. Het toegekende cijfer laat
zich raden. Het zal wel een “paal”, een één
geworden zijn.
De Sik, Sam, Sijmen en ’t Heufd
Traditioneel duidden leerlingen op middelbare
scholen elkaar en docenten aan met een bijnaam.
Of moet ik van een spotnaam spreken. Ook op
de Zwolse HBS was dat vanzelfsprekend het
geval. Daar had je de kleine driftige, tot orde
onmachtige joodse leraar die wiskunde gaf en als
de Sik bekend stond. Geen originele benaming
overigens, want de man had een sikje. Jarenlang
leraarschap op een en dezelfde school betekende
dat hij onder de pupillen voor de. Sik doorging.
Hij had zich daar spontaan bij neergelegd.
Sterker nog, hij liet niet na zo nu en dan zelfspot
te bedrijven door grijnzend, demonstratief aan
zijn sikje te trekken, in de stille hoop daarmee bij
het leergierig gespuis in een goed blaadje te
raken.
Een andere manier van de Sik om in de klas
sympathie te verwerven was het vertellen van een
mop tijdens stress-situaties. Een typisch joodse
mop natuurlijk. Eén weet ik nog na te vertellen.
Moos vroeg aan zijn oom Sam: “Oom Sam, waar
hangt uw geweer?” Waarop oom Sam verbaasd
vroeg: “Geweer? Ik heb geen geweer. Waarom
vraag je dat?” Waarop Moos in alle onschuld
antwoordde: “Nou, papa zei laatst dat u zo’n
geweldige bok hebt geschoten.”
De Sik’s glinsteroogjes dwaalden over de
koppen van de hope des vaderlands in de
schoolbanken, wachtend op een reactie die een
moppenverteller doorgaans te beurt valt. Maar
zie, de hele klas zweeg en deed alsof ze de clou
niet had begrepen. Vertelde hij bij een volgende
gelegenheid weer een van zijn witzen, dan kon
het gebeuren dat een langdurig, overdreven en
honend gelach zijn beloning was. Dat bracht de
Sik van zijn stuk. Hij verloor zijn zelfbeheersing,
vatte zijn zakhorloge, dat hij voor het begin van
de les op de lessenaar placht te leggen, bij het
uiteinde van de ketting en reageerde zijn
ongenoegen onbesuisd af op het uurwerk door
het na een zwaai in de ruimte met een klap op
het tafeltje neer te laten komen. Nauwelijks was
de dreun op het houtwerk verstild of hij nam
vliegensvlug het horloge weer op en drukte het
aan een van zijn oren om te luisteren of het nog
liep.
Was bij de Sik de bijnaam overduidelijk verklaarbaar,
bij andere leraren konden er
eigenaardigheden, spraak, houding of afkomst
aan ten grondslag liggen. Zo had je een Sam, een
Sijmen en ’t Heufd. Mij is nooit duidelijk
geworden hoe de lerares in natuurlijke historie –
wij spraken gemakshalve van “natte his”, tegenwoordig
moet het biologie heten – aan het
kenmerk De Bezem kwam. De Bezem was een
128 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Twee van de leraren
van de HBS; links de
heer Krijgsman en
rechts de heer Dallinga
(foto’s: W. Boxma).
grijsharig, tenger vrouwtje op jaren dat ons,
terwijl achter haar rug een aan ijzerdraadjes
opgebouwd skelet bungelde, inwijdde in de flora
en andere boeiende biologische wetenswaardigheden.
Ze bracht wel de bevruchting van
planten en bomen ter sprake en wees op de bijen
die daarin hun nuttige bijdrage leverden. Maar
hoe dat bij mensen in het werk ging, legde ze niet
uit. Ook vragen daarover ontweek ze. De Bezem
was van een generatie die dat mysterie te moeilijk
voor jongeren vond.
Eens liet ze mij voor de klas komen, duwde
me een schedel met klappende onderkaak in de
hand en vroeg me de verschillende zorgvuldig
aan elkaar gelijmde delen aan te wijzen en te
benoemen. Wandbeen, rotsbeen en zo meer,
men kent dat wel. Even was ik beduusd zo
plotseling een toch beduidend lichaamsdeel van
een gestorven mens tussen mijn twee handen
geklemd te zien. ’t Was puur menselijk materiaal
en niet vervaardigd van kunststof. De Bezem
bespeurde klaarblijkelijk de spanning die leven
en dood in mijn handen had opgeroepen en
stelde me ogenblikkelijk gerust. “Je bent er toch
niet bang voor, hoop ik”, zei ze. “’t Leeft niet
meer, hoor!”
Oorlog in de Hortensiastraat
Mijn wandelingen door Zwolle zijn ondenkbaar
zonder de Hortensiastraat aan te doen en voor
het pand op nummer 56 de jeugdjaren terug te
roepen. Toen we er eind jaren dertig naar toe
verhuisden, kon ik niet vermoeden dat er vanuit
dit huis een deel van mijn leven ingrijpend zou
worden bepaald. Door het venster aan de
straatzijde heb ik in mei 1940 een peloton Duitse
militairen de straat zingend zien inkomen. In
april 1945 zag ik door datzelfde raam twee
Canadese soldaten, één met een stengun
behoedzaam langs de tuinhekjes lopend, en de
ander op een motorfiets, de bezetting beëindigen.
Aan de ouderlijke woning, die ik in 1946
voorgoed verliet, is uiterlijk niets veranderd. De
hele oorlog prijkte op het groene klapdeurtje in
het tuinhek een door mij met geduld en
toewijding geschilderd getal: 56. Dit was in groot
formaat aangebracht, omdat het huis in het
pikkedonker ook zonder het zwakke licht van de
knijpkat gemakkelijk terug te vinden moest zijn.
De cijfers zijn overgeschilderd, want de lichtjes
branden weer in de Hortensiastraat.
Vrees dat we bij de in 1939 uitgebroken
Tweede Wereldoorlog betrokken zouden raken
heerste alom, maar werd ook steeds weer
weggedrongen. Op een zondagochtend – ’t zal
eind 1939 of begin 1940 zijn geweest – nam vader
mij mee naar de film Op Hoop Van Zegen. De
film, met de bejaarde actrice Esther de Boert-Van
Rijk als Kniertje ging uit van het Instituut voor
Arbeidersontwikkeling en werd in bioscoop De
Kroon in de Diezerstraat vertoond. Terwijl op
het witte doek de vissersboot in de woeste baren
onder het gefluit van de ontembare storm ten
onder ging, gonsde een gerucht door de zaal. Het
ontstond in de achterste rij en plantte zich
fluisterend voort tot het nieuws ook vader en mij
bereikte. De Duitsers, zo luidde het, trokken aan
de grens bij Glanerbrug of daaromtrent troepen
samen. Het kon niet anders of een aanval op ons
neutraal gehouden landje zou in de komende
uren losbarsten. Van Polygoonbeelden uit Spanje
en Mantsjoerije wisten we wat ons te wachten
stond. Enkele bezoekers verlieten nog tijdens de
filmvoorstelling onopvallend de zaal. De
zittenblijvers volgden met gemengde gevoelens
de afloop van het vissersdrama en gingen
zwijgend naar buiten.
Op de zonovergoten tiende mei van 1940
volgde de bevestiging van de onheilstijdingen
zoals er zoveel in omloop waren geweest. Heel
vroeg in de ochtend stond moeder aan mijn bed.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 129
“De Duitsers zijn binnengevallen”, zei ze gehaast,
“sta maar gauw op”. Ik kleedde mij snel aan en
voegde me bij de in de straat bijeengegroepte
nerveuze buurtbewoners. Vijftien was ik, maar ik
kon hun ongerustheid en speculaties delen.
Vader vertrok naar het station om alles wat de
vijand maar enigszins zou kunnen gebruiken
volgens opdracht onbruikbaar te maken. Hij had
er zijn keurige uniform voor aangetrokken en de
tevoren uitgereikte bus met gasmasker voor om
de nek gehangen.
Ikzelf waagde mij naar de spoorwegovergang
nabij de ambachtschool aan het eind van onze
straat, om te zien hoe seinhuiswachters en
wegwerkers, ongetwijfeld met pijn in het hart,
spoorstaven en bielzen van elkander schroefden
en met een moker het blokstelsel in de post aan
diggelen poogden te slaan. Toen dat niet naar
voldoening lukken wilde, legden ze de sleutels op
de rails en ramden er net zo lang op tot ze,
verworden tot een onherkenbaar hoopje schroot,
in de naastgelegen berm werden gegooid.
Voorin de straat begon iemand de ruiten van
zijn woning met repen papier te beplakken. Deze
uit nood geboren activiteit werd onverwijld door
alle bewoners nagevolgd. Mocht het tot schieten
komen, dan zouden onze dure vensterruiten in
elk geval niet door trillingen en lucht-verplaatsingen
kapot gaan. En was dat onverhoopt
toch het geval, wel dan zouden de scherven mooi
aan elkaar geplakt blijven. De Hortensiastraat, en
ook andere straten, kregen door al die door
papierstroken in ruitjes verdeelde vensters, een
typisch Hollandse aanblik, ’t Was overigens
zinloos, want er werden geen granaten afgevuurd
en geen bommen op de stad geworpen.
Eerst in de namiddag drong het ratelen van
een machinegeweer of soortgelijk wapentuig tot
ons door. ’t Kwam waarschijnlijk uit het
mitrailleursnest aan de dijk langs het Almeloos
kanaal. Meermalen was ik daar langs gekomen en
had met de soldaten een praatje gemaakt. Het
bedreigende geluid duurde kort. Een uur of wat
later fietste een jongen van mijn lagere school
voorbij. Hij droeg aan zijn schouder een
vervaarlijke karabijn waarvan de kolf over de
straatstenen sleepte. Gevonden en geen militair
erbij aangetroffen, denk ik. Niet lang daarna
fietsten twee Nederlandse militairen amechtig
langs ons heen, ongewapend.
Het werd stil in de Hortensiastraat. Allengs
ging iedereen naar binnen om de toestand en de
gevolgen te bespreken of om naar de radio te
luisteren die tussen populaire grammofoonmuziek
door legerberichten doorgaf.
Het leek vader verstandig het voorbeeld van
onze rode buurman te volgen en in de achtertuin
zijn socialistische lectuur te verbranden. Het rode
zangbundeltje en een boekje over concentratiekamp
Oranienburg gingen met nog wat van
die zaakjes in vlammen op. De rook van ons
vuurtje was niet de enige die uit de achtertuintjes
van onze rij woningen omhoog steeg.
Laat in de middag – of was het pas de
volgende dag? – hoorden we de Duitsers, de
nazi’s, de vijanden onze straat in komen. Dicht
tegen elkaar marcheerden ze. Als een van de
voorsten uit de pas zou gaan lopen, zou de hele
troep languit over de straat vallen, dacht ik. Ze
leken haast onwezenlijk in hun van ons leger
afwijkende uniformen, de benen in zware
laarzen, de helm tot over de oren. Heel anders
dan onze jongens in hun puttees en kissies en
hoge boorden, marcheerden ze in snelle pas door
onze straat onder het zingen van liederen die we
nog lang zouden moeten blijven aanhoren: “Wir
fahren gegen England” en “Erica.” Het gelijktijdig
dreunen van de ijzers onder hun laarzen op
het asfalt was voorbij voor we er erg in hadden.
Zij gingen waarschijnlijk meteen door naar
Engeland en hadden dus haast. Ik vroeg me af
wat ze van onze afgeplakte ruiten hebben
gedacht.
Terug naar school
Vijf dagen van spanning en onzekerheid vulden
de tijd tussen de tiende en vijftiende mei. In de
straatlantaarns werden de gaskousjes gedoofd en
niet meer tot ontbranding gebracht. De radio
drong aan op het weren van lichtschijnsel naar
buiten. Gedwee begonnen de bewoners hun
ramen te verduisteren. Sommigen hadden het
zwarte verduisteringspapier er al voor in huis
gehaald. Een buurtbewoner passeerde ons en
130 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De goederenloods van
het Zwolse station werd
ernstig beschadigd op 13
mei 1940.
vertelde dat hij na veel hindernissen en met
levensgevaar er in was geslaagd van Groningen
naar Zwolle terug te keren. Tot zijn verbazing
had hij gezien dat Zwolle niet in brand stond.
Dat praatje had in het noorden de ronde gedaan.
De twee dochters van onze roder-dan-rode
buurman waagden zich naar de binnenstad. Daar
waren meer Duitse militairen aangekomen en de
meisjes hadden niet nagelaten om hen heen te
tot onze grote opluchting uiteraard. Deels te
voet, deels liftend, maar ongedeerd, had hij
Zwolle weten te bereiken. Op zijn vlucht uit
Rotterdam had hij meermalen voor neerkomend
onheil in portieken moeten schuilen. Wel was hij
zijn eigendommen kwijt, wie zou daarover
malen?
Vader hervatte zijn arbeid op het gehavende
stationsemplacement. Naast de spoorbrug over
fladderen, zo werd door getuigen verteld. Er
waren zulke knappe jongens bij, vertelden ze…
Rustig slapen deden we nog niet. Mijn ouders
maakten zich zorgen om mijn broer die in
Rotterdam woonde en werkte. Was via de radio
niet gezegd dat die stad gebombardeerd was en in
lichterlaaie stond? Als de jongen het maar
overleefd had!
Na de overgave aan de Duitsers hernam zich
langzamerhand het leven van alledag. Onze
soldaten, voor zover ze niet krijgsgevangen
gemaakt waren, keerden terug naar huis. Als
helden. In groepen kwamen ze over de IJssel, met
de veerpont die in de rivier was teruggebracht
omdat de verkeersbrug was opgeblazen en op de
bodem rustte. Aan deze kant van het water
vingen hulpvaardige padvinders de vermoeide
jongens op en ontlastten ze van hun ransels en
koffertjes. Mijn broer stond opeens voor de deur,
het Almeloos Kanaal ontdekte hij ons
motorjachtje dat hij een dag voor het uitbreken
van de oorlag had verkocht. Het bootje had alle
trots verloren. Het was al op de eerste oorlogsdag
door onze soldaten kapot geschoten, omdat ze
vreesden dat de vijand er gebruik van zou maken
om over te varen.
Ik ging terug naar de HBS omdat de lessen
werden hervat. In de klas verscheen een meisje in
een Jeugdstormpakje, een teken aan de wand.
Een uit Duitsland gevlucht bejaard joods echtpaar,
dat schuin tegenover ons een gehuurde
kamer bewoonde, durfde tegen het schemeren,
weer gearmd een wandelingetje te maken.
Als jongen van vijftien kon ik onmogelijk
vermoeden wat ons de daaropvolgende vijfjaren
zou overkomen.
(EINDE).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 131
Zwolle als centrum voor boekproduktie’
Inleiding
De stad Zwolle was in de tweede helft van
de vijftiende eeuw een belangrijk economisch,
godsdienstig en cultureel centrum.
Haar centrale ligging ten opzichte van zowel de
noordelijke gebieden (Groningen, Friesland en
Drenthe) als het oostelijke achterland hebben
de loop van de vijftiende eeuw tot de belangrijkste
stad van de IJsselvallei, met een uitstraling tot ver
daarbuiten. Was oorspronkelijk Deventer, als ontstaansplaats,
het centrum van de laatmiddeleeuwse
hervormingsbeweging de Moderne Devotie, al
gauw nam Zwolle deze positie over. Ook de bloei
van de befaamde stadsschool van Johannes Cele,
Lydia Wierda
hierin zeker een rol gespeeld. Ook de afnemende
betekenis van de andere IJsselsteden, Deventer en
Zutphen, had een gunstige invloed op de ontwikkeling
van

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1994, Aflevering 2

Door 1994, Aflevering 2, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

Historisc
AAR ZWOLS
I

1 1 E J A A R G A N G 1 9 9 4 N U M M E R 2
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De Zwolse brandweer in 1894
Omslag
Brand aan deAssendorperlure
bij Van der
Horst op 13 augustus
1973-
D eze foto is gemaakt in de tuin van de Buitensociëteit
ter gelegenheid van het afscheid
van opperbrandmeester B. Muijderman
in 1894. Muijderman had die functie 22
jaar bekleed en hij nam afscheid toen de brandweerorganisatie
grondig werd veranderd.
Op de foto zit hij als vijfde van links op de
voorste rij, naast zijn opvolger J. de Vries Hzn. Beiden
dragen de zogenoemde brandmeesterspet. De
man links, die de brandmeestersstok met het cijfer
6 vasthoudt, is J.J. Hardon H.Jzn. Achter de slangenwagen
staat F.A. Hilgen. Hij werd in 1922 opperbrandmeester
en nam in 1938 eervol afscheid
na ruim 40 jaar dienst bij de brandweer.
In tegenstelling tot de foto die in 1994 is gemaakt
(zie pagina 77), zijn hier alleen de hoofdlieden
afgebeeld.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 37
Voorwoord Inhoud
Het voor u liggende nummer van het
Zwols Historisch Tijdschrift is geheel en
al gewijd aan één onderwerp: de Zwolse
brandweer. Op 22 oktober van dit jaar zal het precies
honderd jaar geleden zijn dat de Zwolse gemeenteraad
een nieuwe brandweerverordening
goedkeurde. De veranderingen die door die nieuwe
verordening teweeg werden gebracht, waren
zo groot dat de Zwolse brandweer 22 oktober 1894
als begindatum van haar bestaan beschouwt.
Het honderdjarig bestaan wordt onder andere
gevierd met een tentoonstelling in het Provinciaal
Overijssels Museum en met de uitgave van dit
themanummer.
Voor mij als auteur van dit themanummer is
het een plezierige taak om alle leden van de
brandweer die op een of andere wijze hebben bijgedragen
aan de totstandkoming van dit tijdschrift,
te bedanken. Ik denk daarbij met name
aan de heren J. Dop en B. Klink die bereid waren
de tekst kritisch door te lezen en van commentaar
te voorzien; aan de heren B. Varenkamp en J. Linsen
die hebben geholpen met het zoeken naar illustraties;
aan de heren R. Krijtenburg en P. Kappel
die bereid waren mondelinge informatie te verschaffen
en vooral aan de heer R. Schouten die
optrad als coördinator en die op alle bovengenoemde
terreinen behulpzaam was.
Uiteraard was het onmogelijk aandacht te besteden
aan alle aspecten van de brandweer. Zo komen
bijvoorbeeld de technische ontwikkelingen
nauwelijks aan de orde, omdat het daarbij vooral
om niet-specifiek Zwolse ontwikkelingen gaat.
Ook datgene wat de brandweer zo spectaculair
maakt – brand – komt slechts terloops ter sprake.
Het was namelijk niet de bedoeling een opsomming
te geven van calamiteiten, maar om een
beeld te schetsen van de organisatie in Zwolle die
zich bezighoudt met een van de meest elementai-
Brandbestijding door de eeuwen heen
1324: Stadsbrand
1669: St. Michaëlskerk
De afgelopen 100 jaar
l933′- Dominicanenklooster
Huisvesting
1973: Van der Horst
Melding en alarmering
Brandmeldingen
Brandweerpersoneel
Hulpverleningen
1992: Diezerstraat 109
Noten
Auteur
38
44
63
68
73
79
80
re overheidstaken: het leveren van een aandeel in
de veiligheidsbehoefte van de burger. Wanneer ik
hierboven dank heb gebracht aan personen die
mij geholpen hebben, dan moet die waardering
ook uitgaan naar al die niet genoemden die hun
bijdrage hebben geleverd aan die veiligheid in
Zwolle. Het is goed dat bij het lezen van dit tijdschrift
onder ogen te zien.
Ingrid Wormgoor
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Brandbestrijding door de eeuwen heen
Werkzaamheden op
een ladder tijdens de
brand in de toren van
de St. Michaëlskerk,
1669. Detail van een
schilderij van Jan Grasdorp
(foto: collectie
Waanders).
elijk het geval is met zoovele zaken, is
, ook op ’t gebied van de brandweer het
tegenwoordige slechts eene voortzetting
en verbetering van wat vroegere geslachten hebben
tot stand gebracht.’1
Uit deze opmerking van de Zwolse historicus J.
Geesink spreekt een groot gevoel voor de continuïteit
van de geschiedenis. Tegenwoordig zullen echter
nog maar weinig mensen grote overeenkomsten
zien tussen een modern uitgeruste brandweerauto
met geoefende brandweerlieden en de chaotische
taferelen op oude prenten waarop een brand is
afgebeeld. Toch heeft Geesink gedeeltelijk wel gelijk:
de huidige brandweerorganisatie in Zwolle is
stap voor stap tot stand gekomen en brand en
brandbestrijding hebben van oudsher aandacht gekregen
van stadsbesturen. Telkens werden relatief
kleine dingen veranderd. Daarbij gingen technische
en organisatorische ontwikkelingen vaak
hand in hand.
Slechts één keer – naar aanleiding van de aanleg
van het waterleidingnet in de stad – kwam een
grootschalige reorganisatie tot stand. Deze reorganisatie
was zo ingrijpend, dat we kunnen stellen dat
de huidige brandweerorganisatie op de schouders
staat van de brandweer, zoals die in 1894 tot stand
kwam. Die aanleg van het waterleidingnet was voor
het Zwolse gemeentebestuur – evenals voor gemeentebesturen
overal elders in het land – aanleiding
om een nieuwe brandweerverordening vast te
stellen. Dat gebeurde op 22 oktober 1894. Over die
nieuw-georganiseerde brandweer gaat het grootste
deel van dit tijdschrift. Voorafgaat een korte inleiding
over de voorgeschiedenis van de brandbestrijding
in de stad.
Oudste bepalingen
Al in de oudst bekende ‘gemeentewet’ van Zwolle,
het zogenoemde eerste stadboek, dat waarschijnlijk
is samengesteld kort na 1324, staan enkele bepalingen
over brand. Zo was iedereen verplicht, op
straffe van een zware boete, melding te maken van
brand. Buren waren, eveneens op straffe van een
zware boete, verplicht hulp te verlenen wanneer
brand was uitgebroken. Vechten onderweg naar en
van de brand was streng verboden. Verder was
men verplicht zijn huis te laten afbreken om uitbreiding
van brand tegen te gaan. De stad moest in
zo’n geval de schade vergoeden.2
Uit een stadsregister uit de vijftiende eeuw IeZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 39
Brand in de St. Michaëlskerk
in 1669. Dit schilderij
van Jan Grasdorp is
aanwezig in het gemeentehuis
(foto: Provinciaal
Overijssels Museum).
ren we met welk materiaal men de vlammen te lijf
moest gaan. De Zwollenaren waren verplicht samen
met een aantal van hun buren de beschikking
te hebben over een brandladder van minstens 24
voet lang en drie leren emmers. Bij een brand
moest water met de emmers uit de gracht gehaald
worden. De emmertjes werden met de hand doorgegeven
tot op de plaats van de brand. Zo nodig
werden de ladders tegen de muur gezet en daar
vandaan werden de emmertjes water op het vuur
geworpen. Veel effect zal het allemaal niet gehad
hebben: het was noodzakelijk om dicht bij de
brand te komen maar dat zal door de hitte niet altijd
mogelijk zijn geweest. Bovendien ging veel water
onderweg al verloren omdat het nu eenmaal
moeilijk was de emmertjes rustig en rechtop door
te geven.
Voor deze manier van blussen – en vooral om
ervoor te zorgen dat er water uit de gracht bij de
brand kwam – waren veel mensen nodig. Een
wachter op de toren van de St. Michaëlskerk had
dan ook tot taak bij brand alarm te slaan. Alle in40
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Tijdens het blussen van
de brand in de toren
van de St. Michaëlskerk
was het een drukte van
belang. Detail van een
schilderij van Jan Grasdorp
(foto: collectie
Waanders).
woners moesten in zo’n geval naar de brand gaan
en helpen met blussen.
De voorschriften en ordonnantiën over brand
werden steeds uitgebreider. Ook brandpreventie
was al vroeg een bekend begrip. In 1658 werd bijvoorbeeld
verboden om turf, hout, hooi en andere
licht ontvlambare waren bij de schoorsteen te bewaren,
’s Avonds en ’s nachts mocht men alleen
met een gesloten lamp naar plaatsen gaan waar
licht ontvlambare waren lagen. Ook was het niet
toegestaan een schoorsteen in brand te steken om
het roet te verwijderen. Nieuw te bouwen schoorstenen
moesten van binnen gepleisterd worden.
Gecommitteerden uit de Raad (later brandmeesters)
kregen opdracht één keer per jaar alle huizen
te bezoeken en te bekijken of men zich aan de voorschriften
hield.
Behalve door het uitvaardigen van regels en
voorschriften, voelde de stedelijke overheid zich
ook verplicht om voor blusmateriaal te zorgen.
»VF • n ‘M . * * ‘f
‘ – f *#7 « ** »
l r – «t
‘Jt JL,^,
“‘” ft., >t
*f» / / •*
iW r •
n
«!
‘M
*« f ‘
• *
IA. 1
[ 1 -;
Jg

– ,4
m
i”
i
-f
L
f* “”‘ «
‘1
1 H t p
/
•te
1324: Stadsbrand
De grootste brand die ooit in Zwolle gewoed
heeft is ongetwijfeld de stadsbrand
van 1324 geweest. Nagenoeg de hele
stad – op enkele huizen en de St. Michaëlskerk
na – ging toen in vlammen op. Dat die
brand zo’n omvang kon aannemen, heeft een
aantal oorzaken. De huizen waren voornamelijk
opgetrokken uit hout, riet en andere
licht ontvlambare stoffen. Bovendien was de
brand aangestoken: van buiten de stad werden
allerlei brandende stoffen in de stad geworpen
zodat op verschillende plaatsen tegelijk
brand ontstond; daar konden de stadsbewoners
met de toen beschikbare blusmiddelen
weinig tegenover stellen.
Wie de aanstichter van deze brand is geweest,
is niet helemaal duidelijk. Waarschijnlijk
was het Zweder, de heer van Voorst die in
die tijd met de stad overhoop lag. Helemaal
zeker is dat niet, omdat in die tijd meerdere
heren uit de omgeving grote problemen hadden
met de voorspoed van de stad.
Vele malen staat de aanschaf van emmers, ladders
en brandhaken in de rekeningen van de stad vermeld.
Dit materiaal werd op verschillende plaatsen
in de stad bewaard. In 1547 worden als bewaarplaatsen
het stadhuis, het Bethlehemklooster, het
Heilige Geestgasthuis, het Fraterhuis en het Dominicanenklooster
genoemd.
Brandspuiten
In 1660 kwam een grote verandering in de wijze
van blussen. In dat jaar werd namelijk de eerste
brandspuit aangeschaft. Deze brandspuit bestond
uit een grote koperen ketel die op een soort slee was
geplaatst en die door mensen of paarden kon worden
voortgesleept. In de ketel, waar het bluswater
ingegooid moest worden, was een pomp aangebracht,
die door een aantal mannen werd bediend.
Via een aan de pomp verbonden korte koperen
straalpijp werd water op het vuur gespoten. De
pomp moest dus op korte afstand van het vuur geZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
plaatst worden. De ketel moest met emmers worden
gevuld. De lange rijen mensen die elkaar emmertjes
water doorgaven vanaf de gracht tot de
plaats van de brand behoorden dus nog niet tot het
verleden.
Gebroeders Van der Heiden
De broers Jan en Nicolaas van der Heiden brachten
twee belangrijke verbeteringen aan op de brandspuiten.
Zij ontwikkelden de slangbrandspuit. De
eerste verandering was dat de korte koperen straalpijp
van de bestaande brandspuiten werd vervangen
door een slang van leer of zeildoek. Het water
kon zo veel dichter bij het vuur gebracht worden.
De volgende verbetering betrof de aanvoer van
het water. In verschillende stappen kwamen zij ertoe
het bluswater uit de gracht op te pompen, zodat
het water niet meer met emmertjes naar de spuit
gebracht hoefde te worden. De vergaarbak met water
en de pomp hoefden nu niet meer zo dicht bij
de brand te staan, maar konden vlak bij het water
neergezet worden. Het water werd via een slang
van de vergaarbak naar de spuit gevoerd. Amsterdam,
waar de gebroeders Van der Heiden woonden
en werkten, kocht in 1672 de eerste slangbrandspuiten.
Zwolle volgde in 1691 met de aanschaf van twee
grote slangbrandspuiten. In de loop der jaren volgden
nog enkele andere spuiten. Het onderhoud
van de spuiten werd verricht in opdracht en voor
rekening van de stad.
Gelijk ook later meermalen het geval zou zijn,
werd de bestaande ordonnantie aangepast aan de
nieuwe technische ontwikkelingen. In de ordonnantie
van 1691 – opgesteld na de aankoop van de
brandspuiten – staat uitvoerig beschreven hoe men
te werk moest gaan. In geval van brand moesten de
brandmeesters en alle andere personen die bij een
spuit hoorden zich zo snel mogelijk naar de brand
begeven. Van deze personen ‘zullen eenige wezen
afgezonden om de spuit-pyp te voeren en ’t water
in den brand te stieren. Anderen om te pompen en
wederom anderen om ’t water te scheppen en in de
zak te brengen.’ Bij de brand aangekomen moesten
de waterscheppers direct de waterzak met de slangbak
van de spuit afnemen en deze met de ladders en
emmers naar het dichtstbijzijnde water brengen.
Bij de oude brandspuit (links) is de korte straalpijp
duidelijk te zien. Het nieuwe model slangbrandspuit
van Jan van der Heiden (rechts) heefteen lange
slang waarmee men vlak bij het vuur kan komen.
Tekening in ‘Beschryving der niewlyks uitgevonden
en geoctrojeerde slag-brand-spuit’, Jan van der
Heiden (Amsterdam 1/35; ie druk 1690).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Ze moesten dan direct beginnen met waterscheppen,
terwijl twee van hen met de slangbak terugliepen
naar de spuit en de slang lieten uitrollen. Zodra
het water in de zak gegoten werd, moest één van
hen langs de slang lopen om te controleren of het
water ongehinderd kon doorstromen. Alle vrouwen
en kinderen moesten daarentegen bij hun huizen
blijven. De burgers mochten geen vrouwspersonen
naar de brand doorlaten.3
1669: St. Michaëlskerk
Op 7 juni 1669 sloeg de bliksem in in de toren van de St. Michaëlskerk.
Spoedig begon het al sterker en sterker te roken,
vooral nadat iemand het venster in de torenspits had geopend.
Door de wind begon het houtwerk te branden. Er ontstond ‘groote
angst en benauwtheid onder ’t volk. Men hield datelyk raad, hoe
men de brand zoude stillen, en verdere ongelukken voorkomen;
daar wierd besloten dat men dese houten spitse een weinig boven
het muurwerk soude afzagen; men gaat terstont te werk, en men
begint te zagen: dog dit gelukte niet (…) Daar na bragt men ettelyke
schuiten met water in de Kerk, op dat men ’t dak van de selve, so
het vuur daar in kwam,nog konde lesschen. De kerk na het enge
steegjen was wel twe maal in brand; maar het wierd door de grote
vlyt der Burgeren gelescht. Ten laasten verbrandede de geheele
spitse, drie klokken van het speelwerk smolten van hitte, en in een
vierde quam een gat. (…) Ondertusschen was dese brand schrikkelyk
om te sien, staande dit werk van sulken ongemeene en wonderlyken
hoogte midden in en boven de Stad, synde de wind Noorden
enredelykfel.’1
De stad begon nog wel met het herstel van de torenspits, maar besloot
tot een afdekking met een lage kap. De toren had echter door
de brand (en door twee eerdere branden) zodanig te leiden gehad,
dat de muur scheuren begon te vertonen. In 1682 begaf de toren het
volledig en stortte tijdens een storm gedeeltelijk in. Een tweede
storm deed de rest. Alleen een klein stukje muur moest nog op kosten
van het stadsbestuur afgebroken worden; een roemloos einde
voor wat mogelijk de hoogste kerktoren van Nederland was geweest.
Brandspuithuisjes
De aanschaf van de grote brandspuiten maakte het
noodzakelijk de huisvesting voor het materieel aan
te passen. De spuiten werden in verschillende wijken
van de stad geplaatst. In de loop der tijd ontstonden
zo op verschillende plaatsen brandspuithuisjes.
Hier werden de spuiten en het overige
blusmaterieel bewaard. Wanneer een extra spuit
werd gekocht, moest ook een nieuwe bewaarplaats
gevonden worden. In het begin van de achttiende
eeuw waren er onder andere bewaarplaatsen aan de
Stadswaag (het huidige Gasthuisplein), op het
Broerenkerkhof, bij het Pestengasthuis, in de Binnen
Sassenpoort en in de Binnen Diezerpoort. In
de loop van de negentiende eeuw groeide het aantal
brandspuithuisjes tot tien. Herhaaldelijk moesten
ze verbouwd, verplaatst of vergroot worden.
Behalve in de brandspuithuisjes werd ook op
andere plaatsen materieel bewaard. Een in 1865
aangeschafte grote aanjager4 stond in een speciaal
aangepast brandspuithuisje in de Grote Kerk, onder
de consistoriekamer. Brandladders en brandhaken
werden bewaard in de stadswerkplaats (vanaf
1875) en in de Hoofdwacht werden sinds 1885
reddingstoestellen en een vangzeil opgeslagen.
De aanschaf van steeds beter materieel leverde
telkens opnieuw huisvestingsproblemen op. Met
een zekere regelmaat werden hierover lange discussies
in de gemeenteraad gevoerd. Zo werd in
1890 een mechanische ladderwagen gekocht. Een
jarenlange discussie in de Tweede Raadscommissie
leverde uiteindelijk op dat het apparaat zou blijven
staan op de aanvankelijk als tijdelijk omschreven
plaats, namelijk het voormalige kantoor van de gemeente-
architect op de Friese Wal.
Brandspuitmeesters en spuitgasten
Voor iedere spuit beschikte Zwolle over twee
brandspuitmeesters, twee fakkeldragers en een
aantal spuitgasten — geen van allen was ‘beroeps’.
Bij brand moesten alle personen die bij een bepaalde
spuit hoorden, naar de bewaarplaats van die
spuit gaan, de spuit naar de plaats van de brand
brengen en haar in werking stellen. Voor de bediening
van de mechanische brandladder bestond een
aparte regeling. Deze werd bediend door zestien leden
van de Zwolsche Gymnastiekvereeniging. Het
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 43
gemeentebestuur had in 1891 verheugd gereageerd
op hun aanbod deze ladder te bedienen omdat,
‘van hen met grond verwacht mag worden dat zij
met genoemd werktuig weten om te gaan op
zoodanige wijze dat dit aan zijn doel beantwoordt.’
Als onderscheidingsteken hadden zij een penning
waarop in de rand ‘vrijwillige brandweer’ en in het
midden de letters ‘Z.G.V.’ stonden.5
De brandmeesters, die tot taak hadden toezicht
te houden op de gang van zaken, hadden een beschilderde
stok ter onderscheiding van hun ambt.
De opkomst van de spuitgasten liet echter nogal
eens te wensen over. Om hun ijver aan te wakkeren,
loofde het stadsbestuur premies uit voor die
spuiten die als eerste of tweede bij de brand waren.
De premie moest verdeeld worden onder de spuitgasten
die op tijd aanwezig waren geweest. Spuitgasten
die pas kwamen opdagen wanneer de brand
al geblust was, kregen een boete. Om het tijdstip
van opkomst te kunnen controleren, hadden alle
spuitgasten een penning die zij aan de brandmeester
moesten geven zodra zij bij een brand aanwezig
waren. Op zo’n penning stond het stadswapen afgebeeld,
het nummer van de wijk en het nummer
van de spuitgast.
Gemeentewet 1851
De nationale overheid heeft zich heel lang niet met
de brandweerorganisatie bemoeid. Pas in 1851
kwam een begin van regelgeving tot stand. In de
zogenoemde ‘Gemeentewet 1851’ werd vastgelegd
dat burgemeester en wethouders belast werden
met het toezicht op de brandblusmiddelen en bevoegd
waren brandmeesters te ontslaan (art. 179).
Het opperbevel over de brandweer werd toegekend
aan de burgemeester (art. 189).
In feite is dit het begin van een gemeentelijke
brandweer, maar in de praktijk veranderde niet
veel: elke gemeente was en bleef voor zichzelf bezig
een redelijk werkend brandweerapparaat te onderhouden
en te voorzien van materieel. Die gemeentelijke
autonomie leidde tot grote verschillen in organisatie,
omvang en in de hoeveelheid en kwaliteit
van het blusmaterieel. Het kwam daardoor regelmatig
voor dat hulpverlening van het ene aan het
andere brandweerkorps – noodzakelijk bij zeer
grote branden – moeilijk was omdat het blusmaterieel
niet gestandaardiseerd was.
Grote veranderingen traden pas op tijdens en
na de Tweede Wereldoorlog, toen de nationale
overheid een meer gecentraliseerde organisatie bevorderde.
Brandladder bediend
door leden van de
Zwolsche Gymnastiekvereeniging,
1894.
Petje van de Zwolsche
Gymnastiekvereeniging
(foto: collectie Waanden).
44 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De afgelopen 100 jaar
Brandweerhelm met
het stadswapen van
Zwolle (foto: collectie
Waanders).
Waterleiding
Een echt grote verandering voor de brandweer,
zowel wat betreft het gebruikte materieel
als wat betreft de organisatie, vond na
1892 plaats. In dat jaar werd namelijk een begin gemaakt
met de aanleg van een waterleiding in de
stad. In datzelfde jaar werden ook voorbereidingen
Vaandel van de Zwolsche
Brandweer (foto:
collectie Waanders).
getroffen om de brandweer te laten profiteren van
de mogelijkheden die een waterleiding biedt: bij de
begrotingsbehandeling voor 1893 werd een bedrag
van ƒ 1000,- gereserveerd voor de aanschaf van
nieuw materieel. Gezien de totale begroting van de
brandweer, ƒ 2945,-, was dat een fors bedrag. Voor
dit geld werden zogenoemde slangenwagentjes
aangeschaft.
Het gevolg van deze aanschaf was dat de hele
organisatie van de brandweer aangepast moest
worden en dat er een nieuwe brandweerverordening
moest komen.
De wijze van blussen veranderde grondig doordat
er nu in principe altijd water in de buurt was. In
het waterleidingnet waren om de 50 tot 100 meter
brandkranen aangebracht. Hierop konden opzetstukken
geschroefd worden en daar konden dan
weer de slangen aan gekoppeld worden. Op die
manier was het mogelijk zonder gebruik van pompen
te blussen. De oude slangbrandspuiten en aanjagers
waren niet meer nodig in die gebieden van
de stad waar de waterleiding was aangelegd. (Het
duurde nog een aantal jaren voordat ook alle buitenwijken
van waterleiding waren voorzien.) Het
nieuwe materiaal zou moeten bestaan uit slangenwagens
met de nodige slangen en standpijpen om
op de brandkranen aan te sluiten en straalpijpen
om mee te spuiten. De oude brandspuiten bleven
voorlopig dienst doen in de buitenwijken en als reservematerieel.
Reorganisatie in 1894
In 1894 kwam het college van Burgemeester en
Wethouders met een voorstel voor een nieuwe organisatie.
Na behandeling door de gemeenteraad
en wat gekrakeel over de vraag of het voorstel al
dan niet door het college van Brand- en Brandspuitmeesters
moest worden bekeken, werd de
nieuwe verordening op 22 oktober vastgesteld. De
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 45
belangrijkste organisatorische veranderingen waren
het aantal mensen dat betrokken was bij de
brandweer en het instellen van een college van
Brandmeesters.
Het personeel van de brandweer zou in de toekomst
bestaan uit een opperbrandmeester, een
plaatsvervangend opperbrandmeester, zes brandmeesters
en zes plaatsvervangend brandmeesters.
Deze 14 man vormden samen het college van
Brandmeesters. Daarnaast kwamen er 12 bedienaren
der standpijpen, 18 fakkeldragers, 36 manschappen,
een bode, 8 manschappen om de gewone
brandladders te bedienen, een hoofd, een
plaatsvervangend hoofd en 14 manschappen tot
bediening van de mechanische brandladder. In totaal
dus 104 man.
In vergelijking met de vroegere situatie was dat
een enorme vermindering. In 1891 waren namelijk
niet minder dan 579 man nodig: een opperbrandmeester,
een substituut-opperbrandmeester, 20
brandmeesters, 20 brandspuitmeesters, 3 boden en
534 spuitgasten. Op basis van deze aantallen konden
B&W met een gerust hart voorstellen om de
uurvergoedingen van de spuitgasten te verhogen.
Zij wilden dat omdat ze het zeer wenselijk achtten
‘personen te kiezen van een ander gehalte en iets
hooger op de maatschappelijke ladder staande dan
zij, die tot dusver als spuitgasten werden gekozen.
Ondanks het door ons voorgesteld hooger loon,
zullen de kosten van brandblussching blijven beneden
hetgeen ze tot dusver beliepen.’
De leden van het nieuw ingestelde college van
Brandmeesters – een college dat tot op de dag van
vandaag is blijven bestaan – moesten het zonder
persoonlijke vergoeding doen. Wel kreeg dit college
een tegemoetkoming in de vergaderkosten. Ze
In 1923 kocht de Zwolse
brandweer deze motorspuit.
Achterop is een
zuigstang te zien die in
open water wordt gehangen
om water aan
te zuigen.
46 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Feestlied geschreven ter
gelegenheid van het 25-
jarig bestaan van het
college van Brandmeesters
in 1919.
kregen als taak het toezicht op het blusmaterieel.
Er was dus nog steeds geen enkele beroepsbrandweerman.
De vergoeding van de spuitgasten
was een vergoeding voor gederfde inkomsten en de
brandmeesters vervulden hun taak als een soort
erefunctie.
De stad werd in zes wijken opgesplitst en in elke
wijk kwam een slangenwagen te staan. Daarnaast
kreeg de politie één wagen en bleef één wagen in reserve.
Bij elke slangenwagen behoorde het volgende
materieel:
1. lijst aangevende het aanwezige materiaal
2. boekje aanduidende de plaats waar de brandkranen
liggen
3. ellemaat voor het opzoeken dier plaats
4. lucifers
5. lapzak met toebehoren
6. standpijp
7. twee straalpijpen met mondstukken
8. twee reserve mondstukken
9. sleutel voor het openen der brandkranen
10. minstens 150 meter slang in koppelingen van 25
meter
11. 2 lantaarns
12. een bijl
13. 3 slangenhangers
14. 3 slangenklemmers
15. nijptang
16. 2 pennen
17. eenig poetskatoen, in olie gedrenkt.
Tengevolge van de nieuwe regeling moest het
bestaande college van Brand- en Brandspuitmeesters
ontbonden worden. Alle hoofdlieden, onder
wie opperbrandmeester B. Muijderman, werden
onder dankbetuiging eervol ontslagen. In hun
plaats werden J. de Vries Hz. en W. Schutte respectievelijk
tot opperbrandmeester en plaatsvervangend
opperbrandmeester benoemd. Bij de zes slangenwagens
werden A.J. van der Linde, G.B. van der
Linde, J. Meuleman, H. de Vries Hz., H.J. ter Horst
jr. en J. Doorn benoemd tot brandmeesters. Ook
een groot gedeelte van de spuitgasten moest vertrekken.
Nergens werd daarover met een woord
gerept, hoewel voor veel spuitgasten de premies
een welkome bron van inkomsten waren geweest.
Kort daarop werd besloten de brandmeesters
en hun plaatsvervangers te voorzien van een praktischer
onderscheidingsteken dan de aloude stok.
Deze belemmerde de brandmeesters namelijk teveel
in hun bewegingsvrijheid. Zij kregen daarom
een pet met een gouden rand. De manschappen
werden voorzien van een armband.
In grote lijnen bleef de nu in het leven geroepen
organisatie bestaan tot vandaag de dag. In details is
echter in de loop der jaren veel veranderd, gereorganiseerd
en vergaderd over de meest gewenste organisatievorm.
Een telkens terugkerend discussiepunt
was de wenselijkheid van het in dienst nemen
van beroepsmensen. Verder waren de aanschaf van
nieuw ontwikkeld, technisch hoogstaand materieel
en de huisvesting aanleiding voor uitgebreide discussies
in de gemeenteraad.
Gemeente-architect of opperbrandmeester
Naar aanleiding van een alarmerend rapport van
het college van Brandmeesters in 1904 werden de
taken en mogelijkheden van de brandweer weer ter
FEESTLIED
BIJ HET 25-JARIG B E S T A A N
VAN HET
COLLEGE VAN BRANDMEESTERS TE ZWOLLE
1894-1919 = =
Wijze: „De lepe! in de brijpot”.
Als er eens brand was
En er geen spuit was,
Wat was dat toch naar;
Het was bezwaarlijk
Ia men was waarlijk
In levensgevaar!
Maar zoolang als de Brandweer nog in Zwol’ is goed, I
Spuiten wij met moed, Spuiten wij met moed. l
Maar als er brand bomt.
De telefoon bromt,
Springt elk op de been.
Men vliegt naar buiten,
En haalt de spuiten,
In huis blijft er geen!
Want zoo lang als enz.
Nu zoo maar voort gaan.
Op onze bluschbaan.
Altijd eensgezind.
Eendracht maakt ons sterk,
Ook in het bluschwerb,
Zooals elk ondervind.
Wanl zoolang als enz.
Wil vroolijfc zingen
U niet bedwingen,
Dat staat ons wel aan;
Kom laat ons klinken
En daarbij drinken,
Dan zal ’t wel weer gaan.
Want zoolang als de Brandweer aan een feestmaal doet,
Drinken wij ook goed! Drinben wij oob goed! !
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 47
discussie gesteld. Het college van Brandmeesters
had namelijk geconstateerd dat de blusmogelijkheden
in wijken zonder waterleiding en in die gevallen
waar de waterleiding niet goed zou functioneren,
volstrekt onvoldoende waren. Moest de
brandweer op alle eventualiteiten kunnen reageren,
was de vraag waar de gemeenteraad een antwoord
op moest geven.
Het college van B&W vond van niet. Zij steunde
het voorstel van de brandmeesters, waarin om
meer materiaal gevraagd werd niet, omdat zij de
kosten te hoog vond. De gemeenteraad wilde echter
meer gegevens om een goede afweging te kunnen
maken.’
Intussen bleek er meer aan de hand te zijn dan
alleen een gebrek aan blusmateriaal. Ook de kwestie
wie verantwoordelijk moest zijn voor de toestand
van de blusmiddelen was in het geding, B&W
stelden deze vraag in de zomer van 1905 aan de
orde. Tot die tijd berustte die verantwoordelijkheid
bij de gemeente-architect. In de praktijk leidde
dat tot moeilijkheden, omdat de opperbrandmeester
met materieel moest werken, terwijl hij
geen toezicht had op het onderhoud ervan en hij
ook geen stem had gehad bij aanschaf. Wijziging
was daarom gewenst, B&W vonden het nodig dat
een werkman onder de bevelen van de opperbrandmeester
zou komen voor het onderhoud en
controle van de blusmiddelen. De gemeenteraad
kon hiermee instemmen.2 Kort daarop kwam de
eerste beambte-werkman, Dirk Lohman, in dienst.
Het jaar daarop kwamen B&W met een voorstel
om de brandweerverordening te wijzigen. Zij wilden
niet ingaan op de voorstellen in het rapport uit
1904 van het college van Brandmeesters. Nadere
beschouwingen hadden geleid tot een beschouwing
over wat wel en wat niet van de brandweer
mocht worden verwacht.
De vraag of de brandweer kon blijven bestaan
als vrijwillige onbezoldigde brandweer, of dat de
uitbreiding van taken, oefeningen en materieel
moest leiden tot het aanstellen van bezoldigde
brandmeesters kwam ter sprake. Een minderheid
van het college was van mening dat een beroepsbrandweer
niet nodig was. De meerderheid erkende
dat de taken van de brandmeesters steeds zwaarder
werden. De voorstellen gingen er echter van uit
dat zij ‘lust en tijd zullen hebben om in dezen de
belangen der gemeente te dienen…’ Verder werd
geconstateerd dat een brandweer die zou voldoen
aan de normen van de moderne tijd stoomspuiten
zou moeten hebben en goed geoefend beroepspersoneel,
maar ‘Dat kost schatten gelds en wij vinden
vooralsnog geen vrijheid voor te stellen tot een
zoodanige uitbreiding over te gaan. Er zijn hier ter
stede nog geen branden voorgekomen, welke de
vrees deden ontstaan, dat de brandweer op den
grondslag van hare tegenwoordige organisatie den
brand niet meester kon worden.’
In concreto werd voorgesteld zeven wijken te
maken in plaats van zes (in verband met de uitbreiding
van Assendorp) en om aan elke slangenwagen
vijf personen te verbinden in plaats van elf. Dit
aantal was bepaald met het oog op het contract met
de telefoonmaatschappij, de firma Ribbink van
Bork & Co. Volgens dit contract konden per wijk
maximaal vijf brandweerlieden aangesloten worden
op het telefoonnet. De inspecteur van de
bouwpolitie en de gemeentepolitie zouden bepaalde
verantwoordelijkheden moeten krijgen, gezien
het veranderde karakter van de brandweer. Tevens
werd voorgesteld een tweede beambte-werkman
aan te stellen.3
Tijdens de behandeling van de ontwerp-verordening
benadrukte de burgemeester nogmaals dat
Deelnemers aan het
jaarlijkse uitstapje georganiseerd
door de
personeelsvereniging
De Spuitgast in 1933.
48 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Wedstrijd op het veemarktterrein
in 1950.
het, ondanks de aanstelling van een tweede werkman,
niet de bedoeling was een beroepsbrandweer
in het leven te roepen. Men was daarentegen juist
van plan met behoud van de huidige organisatie de
regeling zo goed mogelijk te doen zijn.
Min of meer overtuigd stemde de raad uiteindelijk
in met de nieuwe verordening.4
strekking naar de gemeenteraad. Behalve de aanstelling
van twee extra brandwachten zou reorganisatie
van het losse personeel in overweging genomen
moeten worden, omdat op de spuitgasten die
tegen een geringe vergoeding hun diensten verlenen
‘ – de goede niet te na gesproken – niet meer
valt te rekenen in die mate als vroeger het geval
‘Wachten tot er brand uitbreekt’
De sociale veranderingen gingen ook aan de
brandweerorganisatie niet ongemerkt voorbij. De
invoering van een acht-urige werkdag na de Eerste
Wereldoorlog maakte het noodzakelijk ook hier
maatregelen te treffen. De twee vaste brandwachten
waren gedurende tien uur per dag aanwezig en
dat was volgens de opperbrandmeester eigenlijk al
te weinig. Hij wilde geen verantwoordelijkheid
meer dragen wanneer een acht-urige werkdag zonder
meer werd ingevoerd. Hij wilde daarom twee
extra brandwachten aanstellen om zo tegelijk de
doeltreffendheid te vergroten.
Het college van B&W zag de redelijkheid van dit
verlangen in en kwam met een voorstel van die
was, toen alles werd geacht ondergeschikt te zijn
aan de opkomst bij brand.’5
De gemeenteraad zag echter het nut van meer
personeel absoluut niet in. De algemene opvatting
was dat de brandwachten tijdens hun diensttijd
niet veel meer deden dan ‘wachten tot er brand uitbreekt’.
De raad stemde daarom in 1920 in met het
voorstel van het raadslid J.W. de Vent, die de reorganisatie
van het brandweerpersoneel aan wilde
houden. Een commissie uit de raad zou een grondige
studie moeten verrichten naar een algehele reorganisatie
van het brandweerpersoneel. De achturige
werkdag moest alvast ingevoerd worden.6
Naar aanleiding van dit besluit meende de opperbrandmeester
zijn betrekking te moeten neerZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 49
leggen. Hem werd eervol ontslag verleend.
Intussen was de commissie, bestaande uit de
heren E. Bredewout, Izaak Os en J.W. de Vent, aan
het werk gegaan. Nadat ze advies hadden ingewonnen
bij de Koninklijke Nederlandse Brandweer
Vereniging en nadat een aantal andere steden bezocht
was, kwam de commissie tot de conclusie dat
Zwolle het niet zo gek deed: beter dan Almelo, Enschede
en Apeldoorn en minstens even goed als
Arnhem. Zwolle bleef wel achter ‘in de harmonische
geest tusschen opperbrandmeester (commandant),
brandmeesters en personeel.’ Nergens anders
kon de opperbrandmeester alles regelen zonder
de brandmeesters. Dit moest zijn weerslag vinden
in een vrijwilligerskorps en aanleiding geven
tot botsingen en in de opkomst van het personeel.
Behalve enkele kleine verbeteringen (o.a. aanschaf
van een verbandkist) behoefde alleen het reddingsmateriaal
verbetering. Verder was de aanschaf van
twee kleine motorspuiten, die door één of meer
paarden getrokken konden worden, nodig; waren
meerdere brandwachten voorlopig niet nodig; kon
op het losse personeel goed gerekend worden wanneer
de loonregeling werd verbeterd en moest de te
benoemen opperbrandmeester uit het college van
Brandmeesters komen.7
De bestaande commissie belastte zich daarop
met het adviseren over de aanschaf van een motorspuit.
Kort daarop kwam het advies een sproeiwagen
van de gemeentereiniging om te bouwen – dat
kon voor geringe kosten – zodat slechts één motorspuit
gekocht hoefde te worden. Dit werd een spuit
van de firma Van der Ploeg uit Apeldoorn, waarmee
in maart 1923 een demonstratie werd gegeven
door die firma.
Politie-brandweer?
Ondanks de aanschaf van nieuw materieel en de
boven genoemde kleine wijzigingen, bleef de organisatievorm
van de brandweer een telkens terugkerend
discussiepunt. Vooral een eventuele uitbreiding
van het beroepspersoneel bleef de gemoederen
bezighouden. Eén van de oplossingen voor dit
probleem werd gezocht in het samengaan van politie
en brandweer. Zo stelde de burgemeester in 1927
tijdens de algemene beschouwingen in de gemeenteraad
dat op het politiebureau altijd personeel
aanwezig was om per automobielspuit uit te rukken.
Op die wijze zou personeel en spuit het snelst
bij een brand aanwezig kunnen zijn. Dat was ook
de ervaring in andere steden zoals Den Haag, Delft
en Heerlen. De kosten bleven echter het grootste
probleem. Weliswaar zou de exploitatie niet duurder
zijn, maar de kosten voor een bergplaats voor
automobielspuiten zouden hoog zijn.
Na verloop van enkele jaren werd wel besloten
tot de aanschaf van een automobielspuit (1930),
maar de samenvoeging van politie en brandweer
werd, met het oog op de verwachte onkosten, niet
langer overwogen.
Een nieuwe en betere huisvesting werd daarentegen
op de lange baan geschoven met als argument
dat er samenhang tussen reorganisatie en
huisvesting moest bestaan. Het bleef daarom bij
een opknapbeurt van de bestaande kazerne aan het
Roode Torenplein. Met de uitbreiding van het materieel
bleek deze kazerne echter steeds weer te
klein: een in 1934 aangeschafte nieuwe mechanische
ladder moest in een apart gehuurde garage geplaatst
worden omdat in de kazerne geen ruimte
was.
Openbare Werken
Uiteindelijk werd in 1939, dus na zeventien jaar discussie
en onzekerheid, de knoop doorgehakt: de
De aflevering van de
eerste autospuit, 1930.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
1933: Dominicanenklooster
Op dinsdagavond 3 januari 1933 brak om enkele minuten voor
zeven uur brand uit in het Dominicanenklooster. Direct
werd daarvan melding gemaakt bij het politiebureau. Zoals gebruikelijk
rukte de politie daarop uit met het beschikbare, zeer beperkte
materiaal. Tegelijk had de politie de brandmelding moeten
doorgeven aan de brandweer – dat was de gebruikelijke procedure
in die tijd -. Het duurde echter enige tijd voordat de ernst van de situatie
doordrong en de brandweer alsnog gewaarschuwd werd.
Veel te laat kwamen de blussingswerkzaamheden op gang.
Op het moment dat de brandweer arriveerde, zo tegen half acht,
stond de rechtervleugel van het klooster al in brand. Het vuur
greep zo snel om zich heen dat kort daarna de daken van alle drie
vleugels vlam vatten.
Ook het blusmateriaal van de brandweer was niet voldoende
voor een brand van deze omvang. Er was één automotorspuit, één
motorspuit en een mechanische ladder. Wat later stuurde de gemeente
Zwollerkerspel ook haar motorspuit. Een eveneens gearriveerde
motorspuit uit Dalfsen kwam te laat en werd niet meer ingezet.
Met veel moeite kon de kerk behouden blijven, maar de rest van
het klooster ging verloren.
Dagenlang stonden de kranten vol van de kloosterbrand. De
grote vraag was waarom het zo lang duurde voordat voldoende
blusmaterieel ter plaatse was. Lag het aan de paters die te laat alarm
sloegen, aan de politie die de ernst van de situatie verkeerd inschatte
en de brandweer niet direct waarschuwde, aan de brandweer die
te traag en slecht geoefend was, of aan de gemeente die al tijdenlang
discussieerde over een reorganisatie bij de brandweer en wachtte
met de aanschaf van nieuw materieel?
Eén ding is zeker: minder dan een week na de brand kreeg de
brandweer toestemming van de gemeenteraad om een tweede automotorspuit
aan te schaffen. Bovendien kon kort daarop een
nieuwe mechanische ladder aangeschaft worden. Reorganisatie liet
echter nog enkele jaren op zich wachten, evenals een verbetering
van het alarmeringssysteem.
Brand in het Dominicanenklooster
in 1933.
Een autospuit en één
brandladder waren niet
voldoende om het
klooster te redden.
brandweer werd definitief niet samengevoegd met
de politie maar met de dienst Openbare Werken.
Deze nieuwe mogelijkheid werd vanaf 1937 verschillende
malen besproken.
Argumenten voor samenvoeging met deze
dienst waren dat het karakter van een vrijwillige
brandweer niet verloren zou gaan en dat bouwkundigen
in de leiding van de brandweer vertegenwoordigd
zouden blijven. Aanleiding om haast te
maken met een samenvoeging, was het feit dat in
1937 zowel de directeur van Bouw- en Woningtoezicht
als opperbrandmeester F.A. Hilgen met pensioen
zouden gaan. Een voorstel van het college
van B&W om deze diensten met de dienst van Gemeentewerken
samen te voegen tot een dienst van
Openbare Werken, Volkshuisvesting en Brandweer
werd goedgekeurd door de raad op 12 juli
1937. Er werd echter toegezegd dat spoedig na de
benoeming van de nieuwe politie-commissaris
overleg gestart zou worden met hem, met de directeur
van Openbare Werken en met het college van
Brandmeesters over de vraag of politie en brandweer
alsnog gecombineerd moesten worden.
Voorlopig werd de brandweer dus samengevoegd
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
met de dienst Openbare Werken. De heer W.B.M.
Beumer werd directeur bij die dienst en daarmee
werd hij tegelijk (de eerste) commandant van de
brandweer. De adjunct-directeur werd ondercommandant
en werd belast met de dagelijkse leiding.
Op 11 april 1939 werd uiteindelijk een rapport
uitgebracht met als conclusie dat samenvoeging
moest worden ontraden. Een belangrijke factor bij
die beslissing was waarschijnlijk dat de nieuwe
commissaris van politie, de heer Lettinck, niets
voelde voor zo’n samenvoeging. De Zwolse Vrijwillige
Brandweer vierde het voortbestaan met een
gezellige bijeenkomst.8
Oorspronkelijk was het idee over samenvoegen
van politie en brandweer ontstaan vanuit de gedachte
dat op het politiebureau dag en nacht personeel
beschikbaar was, dat op het eerste alarmsignaal
kon uitrukken. In de praktijk werd echter al
optimaal gebruik gemaakt van het politiepersoneel:
bij brandalarm trokken altijd twee agenten uit
met een standpijp en 100 meter brandslang. Om
meer profijt van de politie te hebben zouden er
meer politiemannen beschikbaar moeten komen.
Bovendien beschikte de politie niet over personeel
dat branddiensten kon verrichten bij toneel- of
bioscoopvoorstellingen. Het lagere politiepersoneel
zou dus uitgebreid moeten worden wanneer
de brandweer deel zou gaan uitmaken van de politie.
De werkzaamheden van ambtenaren van
Openbare Werken sloten meer aan bij het werk van
de brandweer. De zorg voor het materieel en de leiding
bij bluswerkzaamheden moest berusten bij
een technisch ambtenaar met bouwkundige kennis.
Zo iemand zou echter geen volledige dagtaak
hebben bij de brandweer, terwijl hij niet was voorbereid
op werkzaamheden op politiegebied. Het
was daarom beter dat de leiding van de brandweer
in handen was van mensen die tegelijk belast waren
met de zorg voor de naleving van bouw- en politieverordeningen
die het brandgevaar moesten verminderen.
Bovendien was politiepersoneel wel lichamelijk
geschikt voor politiedienst, maar dat betekende
nog niet ‘dat het na eenige uitbreiding dier oefeningen
in staat zal zijn het blusschingswerk op ladders,
in dakgoten, enz. te verrichten.’9
De raad aanvaardde de conclusies van het rapport
en daarmee was een mogelijke politie-brandweer
definitief van de baan.
In afwachting van een formele regeling was de
heer C. Koning, adjunct-directeur van de gecombineerde
diensten, belast met de functie van opperbrandmeester,
nadat Hilgen tegen 1 januari 1938
met pensioen was gegaan.
De Spuitgast
Op 16 augustus 1939 vond in de bovenzaal van
lunchroom Kleine aan de Luttekestraat de oprichtingsvergadering
plaats van de Vereeniging van
Zwolsche Spuitgasten. D. Dijkslag nam de taak van
voorzitter op zich en A. Konkelaar werd de eerste
secretaris.
De nieuwe vereniging kreeg de naam De Spuitgast.
Zij wilde de kameraadschappelijke omgang
bevorderen en de belangen van de Zwolse spuitgasten
behartigen. Voor 10 cent per week konden alle
Zwolse spuitgasten lid worden van de vereniging.
Personen of instellingen die belangstelling hadden
voor de vereniging of voor de brandweer, konden
toetreden als buitengewoon lid. Zij dienden ten
minste één gulden per jaar te betalen.
Gedurende de eerste paar jaar van haar bestaan
was De Spuitgast tamelijk actief: zo werden snel
achter elkaar vier ledenvergaderingen en vijf bestuursvergaderingen
gehouden. De oorlog zette de
activiteiten echter op een laag pitje en na de oorlog
lukte het de vereniging niet veel leden op de been
brengen.10 Er werden nog wel een paar busreizen
De mechanische ladder
die in 1933 werd aangekocht,
is nog aanwezig
in de Zwolse kazerne
(foto: M.N. van
Saltbommel).
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
georganiseerd, maar de opkomst was gering. Tijdens
een ledenvergadering in 1951 verzuchtte de secretaris:
‘Ten slotte mag hierbij nog wel eens uitdrukkelijk
opgemerkt worden, dat er steeds veel te
weinig belangstelling voor onze ledenvergaderingen
is. Dit is erg teleurstellend en erg ondankbaar
tegenover het bestuur, die toch al het mogelijke
doet wat goed voor onze vereniging is. Wij hopen
dan ook, dat dit beter wordt en in het vervolg meer
belangstelling voor onze ledenvergadering getoond
wordt.’11
V. „1:_1_._..’_
Kazernewacht aan het
Roode Torenplein, 1933.
Lucht Beschermings Dienst
In verband met de toenemende internationale
spanningen en de snelle ontwikkelingen van de
luchtvaart werd in 1936 de Lucht Beschermings
Dienst (LBD) opgericht. Deze dienst was een gevolg
van de in 1936 aangenomen Wet tot Bescherming
van de Bevolking tegen Luchtaanvallen. Belangrijke
bepalingen van deze wet waren dat na het afkondigen
van de staat van paraatheid van de luchtbescherming,
de gemeentelijke brandweren opgenomen
zouden worden in de LBD. Ook zou het Rijk
zorgen voor extra materieel, waaronder kleine motorspuiten.
Zwolle kreeg van het Rijk drie kleine motorspuiten,
maar niet alles verliep even vlot. Zo meldde
het college van Brandmeesters in 1936: ‘Ingevolge
een schriftelijke aanvraag van het hoofd van den
Luchtbeschermingsdienst, inzake spoedige mededeeling
van door de brandweer te nemen en voor te
bereiden maatregelen bij oorlogsgevaar, heeft ons
College reeds direct in November 1936 een uitvoerig
rapport aan bovengenoemd Hoofd ingediend.
Door ons College is daarop nog geen nader bericht
ontvangen, zoodat zij niet weet of de voorgestelde
maatregelen eventueel, al of niet in nader overleg
gewijzigd, de goedkeuring van het Hoofd van den
Luchtbeschermingsdienst kunnen wegdragen, reden
waarom het ons College tot heden niet mogelijk
is geweest iets te doen of voor te bereiden in
deze, voor onze stad zoo belangrijke zaak.’12 Toch
kwam alles nog redelijk op z’n pootjes terecht en
werd in de daarop volgende jaren veel tijd besteed
aan oefeningen; vooral oefeningen met gasmaskers.
De ervaringen tijdens de Eerste Wereldoorlog
hadden namelijk tot grote angst voor gasaanvallen
geleid.
Tweede Wereldoorlog
Op 10 mei 1940 vielen de Duitse troepen Nederland
binnen en na enige tijd installeerden zij hun eigen
bestuursapparaat. De Duitse behoefte aan orde en
discipline leidde voor de brandweer tot een groot
aantal veranderingen die na de oorlog niet teruggedraaid
zouden worden: de Inspectie van het Brandweerwezen,
uniformering van het brandweerpersoneel,
een nieuw rangenstelsel, een strakkere manier
van werken en normalisatie van materieel.
Kortom, door de Duitse wetgeving kwam een meer
gecentraliseerde organisatie tot stand.
Met het Besluit Brandweerwezen kwam in
maart 1941 een wettelijke regeling van de nieuwe situatie
tot stand. Dit Besluit omvatte bepalingen
voor de in 1940 ingestelde Inspectie van het Brandweerwezen
en stelde de beroepsbrandweren (dus
niet het Zwolse korps) onder direct toezicht van de
hoofdinspecteur.
Voor Zwolle leidde de instelling van de Rijksinspectie
tot een extra uitgave van ƒ 20.000,- voor de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 53
aanschaf van meer materieel: in 1942 besloot de
burgemeester op aandrang van de inspectie tot de
aanschaf van een volledig uitgeruste motorspuit
met bijbehorende trekker, die tevens ingericht was
als manschappen’-materieel-auto, wat kleiner materieel
en de ombouw van de oude vierwielige motorspuit
tot een tweewielige motorspuit.13
Een jaar later werd de Verordening Organisatie
Politie van kracht, waarmee de Nederlandse politie
ingericht werd volgens het Duitse model. In Duitsland
was echter de brandbestrijding en ook de
luchtbescherming ondergebracht bij de politie. In
Nederland werden als gevolg van die nieuwe verordening
de brandweer en de LBD ondergebracht bij
het directoraat-generaal van Politie van het departement
van Justitie. De verschillende gemeentelijke
beroepsbrandweren werden bij de gemeentepolitie
ondergebracht en de vrijwillige brandweerkorpsen
en bedrijfsbrandweren werden als hulptroepen van
de politie aangeduid.
Over de dagelijkse gang van zaken tijdens de
oorlog is weinig bekend. Ook over een van de
meest heikele punten – de houding van het brandweerkorps
tegenover de bezetters – is in de archieven
niets te vinden. Alleen is bekend dat in 1942 de
joodse spuitgast J. Denneboom op last van de
Duitsers is ontslagen. Na de oorlog is een van de
brandmeesters op grond van het Zuiveringsbesluit
1945 ontslagen wegens zijn gedrag tijdens de bezetting.
Tijdelijk Brandweerbesluit
In Londen werkte in de tussentijd de Nederlandse
regering aan de wederopbouw. De koppeling tussen
politie en brandweer moest zo snel mogelijk
ongedaan gemaakt worden. In het Tijdelijk Brandweerbesluit
dat in september 1944 werd afgekondigd,
werd de brandweer weer aan de zorg van de
gemeente toevertrouwd. Dit betekende overigens
niet dat de vooroorlogse situatie van volkomen au-
Afscheid van opperbrandmeester
F.A. Hilgen
op 21 december
1937. Hilgen was al tijdens
de oprichting in
1894 bij de Zwolse
brandweer.
54 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Controle van de
schouwburg door E.].
Ketel, circa 1940.
Van boven naar beneden:
mouwdecoraties
voor brandwacht,
brandwacht eerste klasse
en hoofdbrandwacht.
niet bijster groot. Ook de opkomst bij brand was
niet meer zo groot als voorheen. Volgens het college
van Brandmeesters was dat voornamelijk te wijten
aan de te lage uurvergoeding.14 Dat zij dat goed
hadden ingeschat, blijkt wel uit het feit dat enkele
jaren later de opkomst als heel behoorlijk werd
omschreven.
In de daaropvolgende jaren deden nog veel
meer nieuwe ontwikkelingen hun intrede. Veel
daarvan hingen samen met de grotere invloed van
de landelijke overheid. Zo werden brandweerwedstrijden
georganiseerd, werd de benaming van de
rangen aangepast, kwam de inspectie op bezoek,
kwamen nieuwe wetten tot stand, werd de organisatie
Bescherming Bevolking (BB) opgericht, werd
meer aandacht besteed aan preventie en hulpverlening
en werden telkens hogere eisen gesteld aan de
opleiding van het personeel.
Wedstrijden
Direct na de oorlog deed een nieuw verschijnsel
zijn intrede: de brandweerwedstrijden. De Vereeniging
van Brandweercommandanten had in 1946
Zwolle aangewezen tot het organiseren van de te
tonomie terugkeerde. De burgemeester werd alleen
verantwoordelijk gemaakt voor ‘de zorg voor
de aanwezigheid, de doeltreffende verdeling en de
goede staat van voldoende brandblusmiddelen’ en
voor het benoemen en ontslaan van het personeel.
De minister van Binnenlandse Zaken kreeg de bevoegdheid
een aantal voorschriften vast te stellen
en aanwijzingen te geven. Hij zou daarin bijgestaan
worden door de Inspectie voor het Brandweerwezen,
zodat centrale controle gehandhaafd bleef.
Het Tijdelijk Brandweerbesluit bleef gelden tot
1952, toen de Brandweerwet in werking trad.
Veranderingen
Na de oorlog kon de brandweer weer energiek aan
de slag. Toch was er ten opzichte van de vooroorlogse
situatie wel het een en ander veranderd: vooral
de richtlijnen vanuit het ministerie van Binnenlandse
Zaken en van de inspectie lieten zich gelden.
Zo werd in 1946 de uurvergoeding aangepast aan
de landelijke richtlijnen. Dat was hard nodig ook,
want de opkomst was, vooral bij de oefeningen,
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 55
houden wedstrijden voor de kring Zwolle. Twaalf
Zwolse vrijwillige spuitgasten meldden zich voor
deelneming. Voor de wedstrijden werd een aantal
malen geoefend op het terrein van de Gemeentereiniging
en op de Nieuwe Veemarkt. De wedstrijd
werd gehouden op dinsdag 21 mei op de Nieuwe
Veemarkt, van ’s morgens 9 uur tot ’s middags 15
uur en werd bijgewoond door het voltallige college
van Brandmeesters. De Zwolse ploeg kreeg pech
door een ernstige valpartij. Desondanks wisten zij
zich nog als vijfde te plaatsen, maar ze waren uitgeschakeld
voor deelname aan de districts en landelijke
wedstrijden.
Ook in latere jaren organiseerde de Zwolse
brandweer regelmatig wedstrijden. De ploegen namen
met wisselend succes deel en in 1951 werd zelfs
de eerste prijs behaald bij de districtswedstrijd.
Wegens tijdgebrek door de vele BB-oefeningen,
deed het Zwolse korps vanaf 1954 enige jaren niet
mee.15 Wel nam men toen aan wedstrijden van de
BB deel en werden wedstrijden in eigen kring opgezet
waaraan een groot deel van het korps deelnam.
Vanaf het midden van de jaren zestig was het Zwolse
korps weer aanwezig bij de brandweerwedstrijden.
Rangen
Verder werd met ingang van 1951 de benaming van
de rangen aangepast aan de landelijke richtlijnen.
Vooral met het oog op hulpverlening in andere gemeenten,
achtte het ministerie van Binnenlandse
Zaken een uniforme rangindeling noodzakelijk.
De gemeenteraad keurde daartoe een verandering
van de brandweerverordening van die strekking
goed in augustus 1950. Het personeel van de brandweer
bestond vanaf die tijd uit een commandant in
de rang van hoofdbrandmeester ie klasse, een
plaatsvervangend commandant in de rang van adjunct-
hoofdbrandmeester ie klasse, een brandmeester
ie klasse, ten hoogste 10 brandmeesters,
ten hoogste 5 onderbrandmeesters en ten hoogste
50 brandwachten in de rang van hoofdbrandwacht,
brandwacht ie klasse, brandwacht 2e klasse, of aspirant-
brandwacht.
De directeur en de adjunct-directeur van de
dienst Openbare Werken, Volkshuisvesting en
Brandweer waren ambtshalve respectievelijk commandant
en plaatsvervangend commandant.
Daarnaast zouden er ten hoogste drie man beroepspersoneel
zijn.16 De oude rangen van opperbrandmeester
en spuitgast verdwenen hiermee uit
het brandweer-vocabulaire.
REINISINSS- EN BR AN D WEERM ATERIEEL
Hoofcitfürtegenwoordioster tier Maglrus Brandweer- en AutomoblellabrioKen, Ulm A/D.
J 6EESINK & ZONEN
Het grote probleem was nu hoe de spuitgasten
ingedeeld moesten worden in de nieuwe rangen.
Besloten werd alle sinds 1 januari 1948 in dienst
zijnde spuitgasten automatisch de rang van brandwacht
2e klasse te geven, ’terwijl bij uitzondering
aan hen die door ijver en aantal dienstjaren zich belangrijk
onderscheiden (hebben) de rang van
brandwacht ie klasse zal worden toegekend.’ Degenen
die na 1 januari 1948 in dienst waren gekomen
en nieuwe leden kregen de rang van aspirantbrandwacht.
17 Om dat onderscheid te kunnen maken
werd gebruik gemaakt van de prestatielijsten
van oefeningen en van adviezen van het college van
Brandmeesters. Verder werd een cursus voor
brandwacht 2e klasse in het vooruitzicht gesteld,
om te kunnen voldoen aan de door het ministerie
Briefpapier van J. Geesink
& zonen, leveranciers
van de mechanische
ladder in 1933.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Uitnodiging voor de
feestavond op 2/ november
1954.
van Binnenlandse Zaken gestelde richtlijnen omtrent
de eisen waaraan de verschillende brandwachten
moesten voldoen.
Brandweerwet 1952
Op landelijk niveau was intussen hard gewerkt aan
de totstandkoming van een nieuwe wetgeving als
vervanging van het Tijdelijk Brandweerbesluit
1944. Eigenlijk wilde niemand terug naar de vooroorlogse
situatie, toen zeer weinig centraal geregeld
was, maar aan de andere kant moest de invloed
van de gemeente op de brandweerorganisatie
gehandhaafd blijven. Er was dus een compromis
nodig tussen centraal toezicht en plaatselijke zelfstandigheid.
Een eerste wetsontwerp werd ingetrokken
omdat leden van de Tweede Kamer vonden
dat de gemeentelijke autonomie onvoldoende
uit de verf kwam, maar in 1952 werd een nieuwe
wet aanvaard.
De belangrijkste veranderingen ten opzichte
van de vooroorlogse situatie waren de verplichting
van de gemeenteraad om de nodige verordeningen
vast te stellen ‘betreffende het voorkomen, beperken
en bestrijden van brand, het beperken van
brandgevaar, het voorkomen en beperken van ongevallen
bij brand en al het geen daarmede verband
houdt.’ Ook moest de gemeenteraad binnen drie
jaar een – aan de goedkeuring van Gedeputeerde
Staten onderworpen – verordening vaststellen inzake
de organisatie en het beheer van de brandweer.
ïermede heb ik de eer U met Uw dame uit te nodigen tot
bijwoning van de feestavond ter gelegenheid van het 60-jarig
bestaan der Zwolse Vrijwillige Brandweer, welke op Zaterdag
27 November a.s., om 20.00 uur in de Fo/er van de Buitensociëteit
te Zwolle zal worden gehouden.
Uw aanwezigheid zal ten zeerste worden gewaardeerd.
Zwolle, Nov. 1954.
De Commandant
der Zwolse Vrijwillige Brandweer,
Ir. S. v. d. Wal.
VERZOEKE BELEEFD BIJGEVOEGDE KAART NA INVULLING TE WILLEN RETOURNEREN.
De gemeentelijk autonomie werd echter beperkt
door de mogelijkheid om bij algemene maatregel
van bestuur regels te geven inzake het voorkomen,
beperken en bestrijden van brand, ten aanzien
van ‘brandgevaarlijke’ gebouwen, alsmede eisen
te stellen van deugdelijkheid, normalisatie en
standaardisatie, waaraan brand- en reddingsmaterieel
moest voldoen. Ook de rijksinspectie voor het
brandweerwezen bleef bestaan. Inspectieambtenaren
kregen de bevoegdheid tot de uitoefening van
bepaalde controles, het nemen van monsters op, en
het doen van proeven met brandweer- en reddingsmaterieel
bij fabrikanten en handelaren. Tenslotte
werd een Brandweerraad ingesteld als adviesorgaan
van de minister van Binnenlandse Zaken.
De centralistischer wetgeving die vanaf de
Tweede Wereldoorlog tot stand was gekomen had
vooral gevolgen voor de technische ontwikkelingen
en voor de opleiding van het brandweerpersoneel.
Het brandweer- en reddingsmaterieel werd
meer gestandaardiseerd en genormaliseerd en
overal werden dezelfde kwaliteitsnormen gehanteerd.
Een bezoekje aan Zwolle door de districtinspecteur
leidde direct tot resultaat. De inspecteur
had er na controle van het brandweermaterieel op
gewezen dat het aanwezige materieel niet voldeed
aan de eisen die redelijkerwijze aan een stad als
Zwolle gesteld mochten worden. Hij adviseerde de
aanschaf van een nieuwe automotorbrandspuit,
verbetering van de stalling van het materieel en
meer beschermende kleding voor het personeel.
De gemeenteraad reageerde geschrokken op
zijn conclusies. Men was het erover eens dat de
brandweer inderdaad stiefmoederlijk bedeeld was
de laatste jaren. Ze gaf daarom toestemming een
nieuw brandweervoertuig met mist-blusinstallatie18
te kopen. Verder konden waterdichte pantalons
aangeschaft worden als aanvulling op de aanwezige
overalls, duffeljoppers en rubber laarzen. ‘9
In 1955 werd de verplichte nieuwe verordening
vastgesteld. Eén van de nieuwe bepalingen behelsde
dat de gemeente – en niet meer de commandant
– het personeel moest aanstellen. Voor een aantal
mensen betekende dit, dat hun aanstelling niet gecontinueerd
werd: voor enkelen was de reden geleZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 57
Leoeq
*<' VOO LUK - gen in het negatieve resultaat van een medische keuring en voor anderen in een gebrek aan dienstijver. Dat laatste hing samen met de hogere eisen die gesteld werden: 'De brandweertaak stelt thans hogere eisen als vroeger en van die personen kon niet verwacht worden dat zij hieraan konden voldoen.' 20 Bescherming Bevolking De oorlog was nog maar nauwelijks afgelopen en de afbouw van de LBD was nog niet eens voltooid, toen bleek dat de internationale situatie niet zo rooskleurig was als menigeen gehoopt had. In verband daarmee werd een nieuwe organisatie voor burgerlijke verdediging opgezet. Deze organisatie, die al snel de naam Bescherming Bevolking (BB) kreeg, omvatte niet alleen de oude luchtverdediging, maar ook het herstel, wederopbouw, opvang van slachtoffers, huisvesting, voedselverschafnng en dergelijke. In 1952 kwamen een viertal wetten tot stand die een en ander moesten regelen. De gemeentelijke brandweren zouden na het uitroepen van de staat van paraatheid geïncorporeerd worden in de BB-organisatie. Direct daarop werden overal in het land, en ook in Zwolle, afdelingen van de BB opgericht. Wat de BB precies inhield bleek niet direct duidelijk te zijn. Brandweercommandant Snijder moest althans per brief aan alle leden van de brandweer uitleggen wat er aan de hand was. Ieder lid van de vrijwillige brandweer kon zich melden als vaste noodwachter. Deze mensen zouden, wanneer de BB in staat van paraatheid gebracht werd, in voortdurende werkelijke dienst worden geroepen. Zij zouden dan hun gewone werkkring moeten opgeven om al hun tijd en werkkracht aan de BB te geven. Een andere mogelijkheid was om zich op te geven als bloknoodwachter met toerbeurttaak, afdeling brandweer. Bloknoodwachters waren niet in voortdurende werkelijke dienst. Snijder riep iedereen op om deel te nemen omdat in geval van paraatheid de taak van de brandweer overgenomen werd door de BB.21 Aan zijn oproep werd ruimschoots gehoor gegeven: in de beginperiode was het grootste deel van het brandweerpersoneel ook bij de BB actief. In de daaropvolgende jaren moest veel tijd besteed worden aan het opleiden en oefenen met de BB. Ook het materieel van de BB leverde veel extra werk op. Een en ander leidde tot de verzuchting: 'Zolang Kroetsiof en Eisenhouwer het nog niet met elkaar eens kunnen worden, zolang zal de BB ons blijven opeisen om de parate kennis te verbeteren en zal de geoefendheid van het personeel op peil moeten worden gehouden.'22 Aanvankelijk was het enthousiasme van de bevolking groot genoeg om een redelijk aantal vrijwilligers op de been te brengen. Het uitblijven van de verwachte oorlog of een grote ramp en de negatieve publiciteit rond de BB verminderde echter de motivatie - ook bij het brandweerpersoneel. In de loop der jaren werd de organisatie steeds kleiner. Ook de taakverandering tot hulpverlening in vredestijd kon geen redding brengen voor de BB. In 1981 werd dan ook besloten tot opheffing. Toen die opheffing na enkele jaren geëffectueerd was, was de brandweer de instelling die in eerste instantie moest zorgdragen voor de coördinatie bij rampenbestrijding. Omslag van het programma voor het jaarlijkse personeelsfeest dat de Zwolse Brandweer Vereniging organiseerde op 9 december 1961. ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 1 De brandweer van Zwollerkerspel beschikte eerder over een autospuit dan Zwolle. Nadat plannen voor gezamenlijke aanschaf van een autospuit op niets waren uitgelopen, kocht Zwollerkerspel deze Magyrus (foto: collectie Waanders). Preventie Hoewel het voorkomen van brand geen volledig nieuwe taak voor de brandweer was, besteedde zij hier vanaf de jaren zestig wel steeds meer tijd en aandacht aan. Voor de oorlog was preventie nog voornamelijk beperkt tot het houden van branddiensten bij openbare voorstellingen in Odeon, de Buitensociëteit, circusvoorstellingen en dergelijke. Ook stelde de brandweer met een zekere regelmaat rapporten op over de veiligheid in openbare gebouwen en bedrijven. Burgemeester Van Roijen had eveneens ingezien dat de brandweer zijn nut kon bewijzen door brandgevaarlijke situaties op te sporen. Hij verzocht daarom al aan het begin van deze eeuw aan de brandmeesters om 'zoo dikwijls door U dergelijke toestanden ontdekt of maatregelen gewenscht worden ter voorkoming van brandgevaar' dit aan hem door te geven om zo het brandgevaar in de stad te verminderen.23 Het college van Brandmeesters constateerde eveneens dat de brandweertaak niet meer uitsluitend uit blussen bestond. De administratieve taak werd steeds belangrijker. Zo werden in de loop der jaren meer en meer rapporten uitgebracht over het voorkomen van brand, en ook over voorschriften bij het houden van openbare voorstellingen en het bewaren van licht ontbrandbare stoffen. Pas veel later, toen de gemeente in 1965 een brandpreventieverordening vaststelde, kreeg deze taak een wettelijk kader. Weliswaar waren in verschillende wetten (o.a. de Woningwet, de Hinderwet, de Veiligheidswet 1934 en het Wetboek van Strafrecht) bepalingen over het voorkomen van brandgevaar opgenomen, maar die vormden geen samenhangend geheel. De bestaande verordeningen inzake brandpreventie waren opgenomen in de in 1927 vastgestelde, en herhaaldelijk aangevulde, algemene verordening van politie. In de praktijk bleken die verordeningen onvoldoende. Om aan de praktische bezwaren tegemoet te komen en te voldoen aan de verplichting van de gemeentewet, stelde de gemeenteraad op 26 juli 1965 een speciale verordening vast. In 52 artikelen werd de opslag en verwerking van brandgevaarlijke stoffen geregeld, evenals het voorkomen en beperken van brand en brandgevaar. Verder kwamen er bepalingen over voor publiek toegankelijke ruimten, brandmelding en brandbestrijding en ook strafbepalingen. Hulpverlening Net zoals met preventie het geval was, behoort de hulpverlening al sinds mensenheugenis tot de officieuze taken van de brandweer. Ook hier kwam in de jaren zestig de regelgeving op gang. Tegelijk werd het materieel aangepast. Zo besloot de gemeente in 1962 tot de aanschaf van een pomp die het bestrijden van wateroverlast kon vereenvoudigen. Gezien het grote aantal malen dat een beroep gedaan werd op de brandweer, waren B&W van mening 'dat de onderhavige hulpverlening tot de zich uitbreidende taak van de brandweer is gaan behoren.' 24 Twee jaar later kreeg de brandweer toestemming een (tweede-hands) kraanwagen te kopen om bijvoorbeeld auto's uit het water te kunnen halen en slachtoffers onder auto's te

Lees verder

Zwolse Historisch Tijdschrift 1994, Aflevering 3

Door 1994, Aflevering 3, Afleveringen, Jaartal, Overig, Zoek in ons tijdschrift

J
P R I J S F 9 , 5 O
82 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Boven: Veemarktterrein
in 1931.
Onder: Veemarkthal,
huidige situatie
(foto: D. Hogenkamp).
Door de eeuwen heen is Zwolle een centrum
geweest voor de veehandel. Dat kwam
vooral omdat verordonneerd was, dat alle
dieren binnen de stad verkocht moesten worden.
De handel in vee vond plaats op verschillende
locaties in de stad. De meest bekende zijn de beestenmarkt
aan de Harm Smeengekade, waar het
Zwolle vroeger en nu
D. Hogenkamp
rundvee werd verhandeld, de varkensmarkt op de
Pannenkoekendijk en de paardemarkt op de
Brink. Pluimvee en konijnen werden verhandeld
aan de Vijfhoek bij het Gasthuisplein.
Omdat de handel in rundvee en varkens zich
strek uitbreidde, werd de in 1852 in gebruik genomen
beestenmarkt op 1 mei 1931 verplaatst naar
het huidige veemarktterrein, gelegen achter de
Emmastraat in het gebied dat Blalo heette.
Door de steeds groeiende markt werd in 1964
het veemarktterrein vergroot. Helaas verzuimde
de gemeente goede laad- en losplaatsen aan te leggen,
zodat de uitbreiding pas in 1965 gebruikt kon
worden.
Om de concurrentie van andere markten voor
te blijven, werd in 1972 een veemarkthal gebouwd:
de IJsselhal. In deze hal verkochten de handelaren
vooral varkens, schapen en jongvee.
In 1984 werd de hal vergroot. In 1990 werd de
hal opnieuw vergroot, hetgeen op de nieuwe foto
goed te zien is. Al het vee wordt nu binnen verhandeld.
Wonderbaarlijk genoeg was aanvankelijk
opnieuw verzuimd om goede laad- en losperrons
aan te leggen. Ook was het terrein onvoldoende
beveiligd om te voorkomen dat losgebroken vee
de stad in kon gaan.
Behalve voor de veehandel, werd de hal ook
gebruikt voor vele sporten zoals zaalkorfbal, zaalvoetbal
en handbal. Tegenwoordig sport men er
niet meer. Wel vinden er allerlei manifestaties,
tentoonstellingen en optredens plaats. Zo traden
hier onder meer het orkest van James Last en Fats
Domino op.
Op de oude foto, als prentbriefkaart uitgegeven
ter ere van de opening van de ‘nieuwe’ Veemarkt
staan de gebouwtjes van de keuringsdienst,
de administratie en de controleurs. Helemaal links
is de weegbrug te zien.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Redactioneel Inhoud
Hoewel het begrip milieuvervuiling in de
negentiende eeuw nog onbekend was,
wist de overheid ook in die tijd heel goed
dat sommige bedrijven een bedreiging vormden
voor de volksgezondheid. Ook werd toezicht gehouden
op de bereiding van voedsel en genotmiddelen.
De Commissie van Geneeskundig Onderzoek
en Toevoorzigt adviseerde het Zwolse gemeentebestuur
over dit soort zaken in de periode
van 1805 tot 1865. F. Jansen onderzocht wat voor
adviezen deze commissie gaf en of het gemeentebestuur
de adviezen opvolgde. Zijn conclusie is
dat de commissie zeker nuttig werk verrichtte.
Enkele jaren later, in 1894, werd in gebouw De
Atlas, gelegen aan de Ossenmarkt, de SDAP opgericht.
Wat was dit voor gebouw? De een spreekt
van een ‘hyperproletarisch lokaal’ terwijl een ander
het een ‘danshuis met niet zo’n beste reputatie’
noemt. F. Zeiler heeft geprobeerd na te gaan welke
rol dit gebouw in Zwolle speelde, voordat het landelijke
bekendheid verkreeg doordat hier een landelijke
politieke partij zijn oorsprong vond.
Naast archiefonderzoek spelen ook herinneringen
een belangrijke rol in het beeld dat iemand
van het verleden krijgt. Willem Boxma kwam als
kleine jongen uit het verre Friesland naar Zwolle.
In dit tijdschriftnummer vertelt hij over zijn jeugd
tijdens de crisis van de jaren dertig.
Tenslotte neemt Lydie van Dijk weer een voorwerp
van het Provinciaal Overijssels Museum onder
de loep: dit keer de fraaie zilveren gildebeker
van het Zwolse hoedenmakers- en bontwerkersgilde.
Zwolle vroeger en nu D. Hogenkamp 82
Toezicht op de gezondheidszorg, 1805-1865 F.Th.J. Jansen 84
‘De Atlas’ omstreeks 1894: danshuis of socialistenhol? 92
Frits David Zeiler
Een gewone jongen in Zwolle Willem Boxma 100
Een gildebeker van het Zwolse hoedenmakers- en bontwerkersgilde 111
Lydie van Dijk
Literatuur 113
Boekbespreking 114
Auteurs 115
Omslag: Midden vorige eeuw was de aanwezigheid van koper (en van andere
metalen) in wijnazijn een groot probleem. De fabrikant van deze vloeistof, Heerkens
en Schaepman aan het Groot Weezenland, kreeg daarom het advies voorzichtig
te zijn met koperen voorwerpen tijdens de bereiding. De foto met de
bewaarkuipen van de azijn werd gemaakt in 1914.
84 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Toezicht op de gezondheidszorg, 1805-1865
F.Th.J. Jansen
Koekvergulden. Tekening
van Jo Spier. Illustratie
bij het verhaal
‘De familie Kegge’ uit
de Camera obscura van
Hildebrand.
Verontreiniging van bodem, water, lucht en
voedsel vormt vandaag de dag een ernstige
bedreiging voor mens, dier en plant. Maar
hoewel het woord milieuvervuiling in de eerste
helft van de negentiende eeuw onbekend was, stelde
de overheid ook toen – weliswaar bescheiden –
eisen aan bedrijven die de leefomgeving dreigden
aan te tasten. Ook oefende men wel degelijk toezicht
uit op de bereiding van voedsel en genotmiddelen.
Evenzeer wist de bevolking zuiver water
en schone lucht te waarderen. Over vervuiling
van de bodem maakte men zich echter nog geen
zorgen!
In het archief van de Commissie van Geneeskundig
Onderzoek en Toevoorzigt van de stad
Zwolle, een commissie die van 1805 tot 1865 werkzaam
was, zijn de adviezen te vinden die zij aan het
gemeentebestuur gaf om de stad leefbaar te houden.
1
Het ontstaan
In de Bataafs-Franse tijd kwam in Nederland verandering
in de structuur van de gezondheidszorg.
Aan de eeuwenoude supervisie van de chirurgijnsgilden
op dit gebied kwam een einde. In 1804
bepaalde de landelijke overheid dat provinciale en
plaatselijke Commissies van Geneeskundig Onderzoek
en Toevoorzigt die taak moesten overnemen.
2 Onder koning Willem I werd de door de
Fransen ingestelde structuur bevestigd en konden
de commissies hun werk voortzetten.3 Plaatselijke
commissies waren er in Overijssel in Deventer,
Kampen en Zwolle. In de provinciehoofdstad
zetelde aanvankelijk ook de Provinciale Commissie
van Overijssel en Drenthe, totdat deze in 1824
naar Assen verhuisde.
De plaatselijke gezondheidscommissie was
samengesteld uit de beide stadsmedici, de stadschirurgijn
en een apotheker. In de Zwolse commissie,
die op 11 december 1805 voor het eerst bijeenkwam,
waren de stadsmedici G.A. Ramaer en
F.A. Nilant respectievelijk voorzitter en secretaris,
terwijl de stadschirurgijn J. Veldkamp en de apotheker
V.G.C. Metelerkamp het college completeerden.
4 De heren vergaderden een keer per
maand in de zogenoemde Geestelijke Kamer in
het stadhuis. Deze ruimte was eerder gebruikt
voor ‘Artzenijmengkunde’. De leden van de commissie
deden hun werk pro deo, maar kregen wel
75 gulden per jaar om een bode, papier en inkt en
brandstof voor licht en vuur en te betalen.
Zij moesten toezicht houden op alle takken
van de geneeskunde en eventuele misbruiken signaleren
aan het stadsbestuur. Ook controleerden
ze de geneesmiddelen en moesten ze kwakzalverij
bestrijden. Daarnaast werd van hen verwacht dat
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
ze middelen aangaven om epidemieën te stuiten.
Jaarlijks brachten ze een verslag uit aan de Provinciale
Commissie van Geneeskundig Onderzoek en
Toevoorzigt.
Voedsel en genotmiddelen
De commissie gaf adviezen over de meest uiteenlopende
voedings- en genotmiddelen als vis,
brood, tabak, aardappelen en vlees. Zelfs het St.
Nicolaassnoep werd onderzocht; niets lieten de
Zwolse bewakers van de gezondheid aan het toeval
over. Zo stelde de commissie tijdens de ‘geweldige
hitte’ in de zomer van 1819 de burgemeester
voor de verkoop van rotte vis tegen te gaan.5 Ook
werd het brood van de plaatselijke bakkers in 1829
onderzocht op de aanwezigheid van blauwe vitriool.
6
De kwaliteit van de tabak bij sigarenfabrikant
Steven de Goey en zijn sigarenmakers leverde
eveneens problemen op.7 De rookwaar op zolder
van de fabriek was oud, nat en hevig rottend. De
tabak verspreidde een ondraaglijke stank, zodat
een jongen bijna flauwviel. Vooral lieden die ‘vatbaar
zijn of voorbeschikt tot zenuwkoortsen’ hadden
er volgens de commissie last van. Maar ook
het werkvolk en de baas zelf kwamen op 16 juni
1832 met hevige hoofdpijn thuis en bleven vervolgens
ziek. Na twaalf dagen vroeg het gemeentebestuur
of de gezondheidscommissie eens bij de heer
De Goey wilde gaan kijken. Men was bang dat de
ziekte iets te maken had met de cholera die de
stadsgrenzen naderde. Dat bleek echter niet het
geval te zijn. Wel liet de commissie de rottende
tabak verwijderen; wat droog was werd verbrand,
De Thorbeckegracht
was vanouds een straat
waar veel kleine bedrijfjes
waren gevestigd. De
commissie hield nauwlettend
in de gaten of
daarbij de volksgezondheid
niet werd bedreigd.
Deze foto is omstreeks
1880 gemaakt.
86 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Midden vorige eeuw
was de aanwezigheid
van koper (en van
andere metalen) in
wijnazijn een groot probleem.
De fabrikant van
deze vloeistof, Heerkens
en Schaepman aan het
Groot Weezenland,
kreeg daarom het advies
voorzichtig te zijn met
koperen voorwerpen tijdens
de bereiding. De
foto met de bewaarkuipen
van de azijn werd
gemaakt in 1914.
de natte tabak werd in de grond begraven. De zolder
werd met chloorkalk gereinigd.
In 1845 werd Nederland geteisterd door een
ziekte onder de aardappelen, die tot misoogsten
en voedselgebrek leidde. Vooral voor de armen
leverde dit een gevaar voor de gezondheid op,
omdat zij afhankelijk waren van de bedorven
aardappelen.8 Toen dan ook in november van dat
jaar bij de ruiterstal van de heer Wijgmans aan de
tegenwoordige Thorbeckegracht bij de Diezerpoortenplas
een partij stinkende aardappelen
werd aangetroffen, trad de commissie direct op.9
De politie kwam er aan te pas om de voor menselijke
consumptie ongeschikte en goedkope aardappelen
te scheiden van de betere exemplaren. De
laatste mochten alleen als veevoer worden verkocht
en de verrotte exemplaren moesten van het
erf worden verwijderd.
Een net geslachte koe van slager Levy Salomon
Cohen uit de Diezerstraat leverde in dezelfde
maand problemen op.10 Mogelijk was het beest
besmet met longziekte. Hoewel de koe door een
veearts en twee keurmeesters was goedgekeurd,
vertrouwde het gemeentebestuur de zaak niet en
liet de commissie nog dezelfde dag het vlees keuren.
Het wantrouwen was onterecht, want het
vlees bleek goed te zijn.
Het keuren van het tijdens Sinterklaas gegeten
snoepgoed hield de commissieleden in 1851 heel
wat langer bezig. Het stadsbestuur was gealarmeerd
door een krantebericht uit Arnhem. Volgens
de courant zou het goud, dat gebruikt werd
om het St. Nicolaasgoed te versieren, voor het
grootste gedeelte uit koper bestaan en dus schadelijk
zijn voor de gezondheid van de consument.11
Na een gedegen scheikundig onderzoek kwam de
commissie in september 1853 tot dezelfde conclusie:
het bladgoud op het snoepgoed bestond bijna
geheel uit koper.12 Vooral het chromaatgeel dat
voor de kleur werd gebruikt was erg ongezond.
De commissie adviseerde het gemeentebestuur
de verkoop van St. Nicolaasgoed maar helemaal
te verbieden om het gebruik van schadelijke
verfstoffen te vermijden. Of de Zwolse kindertjes
in het vervolg met Sinterklaas niet meer mochten
snoepen, vermeldt de historie niet.
Het gebruik van koper in voedingsmiddelen
had in 1817 ook al schadelijke gevolgen gehad. Uit
Amsterdam werd gemeld dat het metaal aangetroffen
was in wijnazijn. Een inwoner van de stad
had na gebruik ervan hevige krampen in zijn buik
gekregen13 De gezondheidscommissie in Zwolle
drukte de plaatselijke azijnfabrieken op het hart
vooral voorzichtig te zijn met koperen voorwerpen.
Eigenlijk was de waarschuwing voornamelijk
bedoeld voor azijnfabriek De Ster van Heerkens
en Schaepman die in 1805 was opgericht.
Met nimmer aflatende ijver bemoeide de commissie
zich ook met kruiden en in het wild groeiende
heesters, die de gezondheid van de Zwollenaren
bedreigden. Zo wilde ze in 1853 een giftige
jeneverbes, de sabina juniperus, laten uitroeien.14
De bes groeide in het Engelse Werk en in de
standswandelingen bij de Diezerpoort. Vermoedelijk
was men bang dat deze giftige jeneverbesstruik
gebruikt zou worden als vruchtafdrijvend
middel. In grote hoeveelheid ingenomen kan het
dodelijk werken op nieren en hersenen.
Vier jaar later wees de commissie op de schadelijkheid
van moederkoren. Dit kwam als vervuiling
voor in granen. Het toezicht op de graanmarkt
moest dan ook verscherpt worden. Moederkoren
wordt als secabe cornutum in de verlosZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT
kunde gebruikt als bloedstelpend middel.15 Een
overdosering geeft echter vaatkrampen en kan
zelfs afsterving van lichaamsdelen veroorzaken.
De demping van de Aa’s
1849 w a s e e n rampjaar voor Zwolle, waarin onder
meer de cholera in alle hevigheid toesloeg.16 In
1832 was de stad ook al geteisterd door een cholera-
epidemie, die 45 slachtoffers eiste. Zeventien
jaar later waren er 562 lijders (op een bevolking
van 18.168 inwoners), waarvan 284 overleden.17
Op economisch gebied ging het slecht, waarbij
met name de armste bevolkingsgroep getroffen
werd. Vooral de na 1844 voorkomende aardappeloogsten
leidden tot veel gebrek. Het was dan ook
geen wonder dat juist de armen getroffen werden
door de epidemie.
In de voormalige infirmerie aan de Praubstraat
richtte men een cholera-hospitaal in. De
plaatselijke geneesheren namen met veel inzet de
verzorging op zich. Veel hielp het niet: van de 115
opgenomen personen overleden er 66. In 1854
vond het hospitaal onderdak in het stadstimmerhuis
aan de Friese Wal. Daar bestond de inventaris
onder andere uit: 30 strozakken, 12 slaapmutsen, 2
badkuipen, 2 stilletjes met potten en 1 bedpan, 4
kachels met toebehoren en 1 pond zeep van 20
cent.
Waar de cholera door ontstond of werd overgebracht,
wisten de heren doktoren in die tijd nog
niet. De cholera-bacterie, de vibrio comma, werd
pas later ontdekt. Men dacht dat schadelijke dampen
een belangrijke rol bij de overbrenging speelden.
Vaak werden dan ook teerbossen verbrand
om de lucht te zuiveren.
Wel zagen medici het belang in van een goede
hygiëne en een goede voeding om ziektes te voorkomen.
In mei 1850 adviseerde de commissie de
gemeenteraad, de politie en de armbesturen dan
ook om vooral in de zomer toe te zien op de zindelijkheid
van straten, goten, riolen en het interieur
van de kleine huisjes van de armen. De gezagsdragers
moesten de ‘mindere klasse’ zien te overtuigen
van de noodzakelijkheid van lichamelijke zindelijkheid,
‘zonder evenwel bij hen de vrees voor
aanstekelijke ziektes op te wekken’.
De meeste slachtoffers van de cholera vielen in
De cholera-epidemieën in de vorige eeuw hielden vooral huis in het gebied rond
de Kleine Aa. De cholerabacil tierde welig in het veelal stilstaande water. De
omstandigheden verslechterden nog wanneer het watertje overstroomde; en dat
gebeurde nogal eens. Deze foto van de onder water staande Waterstraat werd
omstreeks 1940 gemaakt.
88 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
De cholera-epidemie
van 1886 was een van de
zwaarste in Zwolle. Een
van de mensen die zich
zeer had ingezet voor de
lijders was dr. S.P. Kros.
De gemeente was hem
zo dankbaar dat ze hem
een zilveren beker aanbood
die ze had laten
maken bij de firma Van
Kempen en Zoon in
Voorschoten. De Griekse
god van de geneeskunde
Asclepios, siert
het deksel. Op de beker
staat te lezen: ‘Erkenning
voor bewezen
diensten gedurende de
Cholera-epidemie in
1866’ (foto: Provinciaal
Overijssels Museum).
de buurt het Slurink in de binnenstad. Hierlangs
liep een smal, stinkend riviertje, de Kleine Aa. Het
stroomde vanuit de stadsgracht bij het Kerkbrugje
langs het Eiland, het Broerenkerkplein en de
Waterstraat en kwam tussen Rodetorenplein en
Buitenkant weer de stadsgracht in.18
De commissie was dit ook opgevallen en weet
het verschijnsel aan de Kleine Aa, ‘wier verpestende
luchtsoorten, welke zich uit dezelve (vooral des
zomers bij een aanhoudende hitte en een lage
waterstand) ontwikkelen, niet anders dan een
uiterst nadelige invloed op de gezondheid aan de
in deszelfs omtrek wonende bevolking moet uitoefenen’.
19 Door de lage waterstand in de stadsgrachten
konden de riolen, die allemaal loosden
op de Aa, hun afval niet kwijt. In mei 1850 wezen
de geneeskundigen van de commissie de gemeenteraad
erop, dat het geen zin had de Kleine Aa in
de zomermaanden te laten uitbaggeren, maar dat
het grachtje geheel moest worden gedempt en vervangen
door een riool. B&W lieten direct weten
dat ze deze suggestie ter harte namen en de straten
in het buurtje zo schoon mogelijk zouden houden.
Het dempen van de Aa vond men echter nog
te ingrijpend.
Het duurde vijfjaar voordat er schot in de zaak
kwam. Ondertussen was in oktober 1854 in Blokzijl,
Vollenhove en Zwartsluis opnieuw cholera
uitgebroken en vielen ook in Zwolle zes slachtoffers.
20 Het jaar erop was in Zwolle weer sprake
van een zware epidemie. Eenderde van de choleragevallen
deed zich voor in de omgeving van de
Kleine Aa. Er waren in totaal 116 zieken, waarvan
61 overleden. De commissie deed alles om de Kleine
Aa gedempt te krijgen.
Waarom talmde Zwolle zo lang? Had de stad
geen geld? Waarschijnlijk vond het stadsbestuur
dat de kosten niet opwogen tegen het te verwachten
resultaat. Hoe krenterig de raad in het algemeen
was wanneer het de gezondheidszorg betrof,
werd duidelijk toen in 1855 de beheerder van het
cholerahospitaal aan de Friese Wal, de chirurgijn
J. Metelerkamp, uit eigen zak de betaling van het
personeel moest voorschieten. Ook moest hij een
nadelig saldo van ƒ 51,60 aanvullen.21
Maar nu was eindelijk dan de kogel door de
kerk. Eind 1855 stelde de raad op de begroting voor
het volgende jaar geld beschikbaar voor het dempen
van de Kleine Aa.22 De Commissie van
Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt reageerde
juichend. ‘Alzoo is eene belangrijke schrede
gedaan tot bevordering van het wezenlijk welzijn
van Zwolle’s inwoners’, schreef ze aan de net
opgerichte Afdeling van de Koninklijke Nederlandsche
Maatschappij tot Bevordering der
Geneeskunst.23 Toch zou het nog drie jaar duren
voordat de gemeente aan dat karwei begon. Tijdens
warme zomers stonk de Kleine Aa nog even
erg als altijd.
Intussen was men in 1857 wel begonnen met de
demping van de Grote Aa en de aanleg van een
gemetseld riool ter vervanging. De Grote Aa kwam
de stad binnen ongeveer op de plek waar nu het
verzetsmonument in het Ter Pelkwijkpark staat,
liep naar het Gasthuisplein en langs de noordzijde
van de Oude Vismarkt, waar het aan de huizen
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 89
grensde, ging ondergronds over de Grote Markt,
liep midden over de Melkmarkt en mondde op het
Rodetorenplein weer in de stadsgracht uit. Natuurlijk
werd het gebruikt als open riool, maar ook
werd er in platte schuiten turf aangevoerd voor de
aanwonenden. Het eerste stuk dat werd gedempt
lag tussen de Blauwhandse brug, ongeveer aan de
oostkant van het Gasthuisplein en de Gasthuisbrug
die de Wolverstraat verbond met de Gasthuissteeg.
Het duurde tot 1861 voordat de gemeentewerkers
tot aan het Rodetorenplein gevorderd waren. In
1859 werd de Kleine Aa gedempt en voor die ‘sloot’
had men maar een jaar nodig. Op de gemeentebegroting
stond voor demping een bedrag van
ƒ 45.000,-. Voor het dempen van de beide Aa’s
moest in totaal ƒ 62.000,- geleend worden.24
Of de vervanging van de Aa’s door een riool
nieuwe cholera-gevallen heeft voorkomen, is niet
helemaal zeker. Vaak doen epidemieën zich voor
in golven en komt de genezing op natuurlijke wijze
tot stand. In 1866 brak in Zwolle een van de
zwaarste cholera-epidemieè’n van de eeuw uit,
waarbij 204 doden vielen. Of er in de buurt van de
gedempte Aa geen slachtoffers waren, is onbekend.
Maar in ieder geval was het leefklimaat van
de omwonenden sterk verbeterd. Ze waren eindelijk
verlost van de smerige stank tijdens warme
zomerdagen. Alhoewel … Op 25 februari 1864
kreeg de commissie een brief van de stadsarchitect,
waarin hij klaagde over de stank die door de
nieuw aangelegde riolen zou worden verspreid.25
Industrie en milieu
De medische commissie werd pas in de laatste vijf-
Gerritjan Krol kreeg in
1856, na advies van de
commissie, toestemmingvan
de gemeente
om aan de Holterbroekerdijk
een fabriek ‘voor
beenzwart en chemicaliën’op
te richten. In
1914 liet deze fabriek
trots een aantal foto’s
afdrukken in het boekje
‘Zwolle industriestad’.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
tien jaar van haar bestaan geconfronteerd met
gezondheid bedreigende zaken ten gevolge van de
industrialisatie. Het waren toen vooral de ‘kwalijke
dampen’ en de verontreiniging van het water,
die de aandacht vroegen. In de eerste helft van de
negentiende eeuw was er nauwelijks sprake van
industriële ontwikkeling in Zwolle. Daardoor ontstond
er ook geen verontreiniging van water en
lucht. Toen de industrialisatie na 1850 ook in
Zwolle op gang kwam, kreeg de commissie voor
het eerst te maken met de verontreiniging van de
leefomgeving.
In 1851 kaartte het college van B&W de watervervuiling
aan, echter om te betogen dat er van
gevaar voor de volksgezondheid geen sprake was.
Sinds jaar en dag was het verboden dat de ververijen
hun spullen spoelden in de stadsgracht aan
steigers waar ook drinkwater werd geschept.26
B&W vroegen zich af of deze voorzichtigheid niet
al te overdreven was. Er waren immers nooit
klachten binnengekomen. Vuil en mest kwamen
toch ook via de riolen en secreten in de grachten
terecht? En de gemeente wilde vooral ‘de nijverheid
niet nodeloos belemmeren’. De commissie
hielp het bestuur vlot uit de droom. Door het
spoelen werden allerhande zware vergiften, zoals
kopergroen en argurum, met het water vermengd.
Het moest toch wel duidelijk zijn dat zulk water
sterk verontreinigd was en niet als drinkwater
gebruikt kon worden. De commissie stelde voor
slechts bepaalde steigers aan de stadsgracht aan te
wijzen voor het spoelen van geverfde goederen.
Het jaar erop was het gemeentebestuur toch
voorzichtiger. Fabrikant H. Baarslag was van plan
een oliekokerij en lakstokerij op te richten op een
stuk land bij de brug aan de Deventerstraatweg.
Een aantal inwoners van het prille Assendorp,
onder wie J.W. Maarssen, tekende protest aan. Ze
hadden geen zin ’tussen twee zodanige fabrieken’
in te wonen. Het gemeentebestuur vroeg nu de
commissie te onderzoeken of een dergelijke onderneming
schadelijk voor de gezondheid zou
zijn. De commissie kon het eens zijn met de indieners
van het bezwaarschrift. De ontledingsprodukten
van olie ontwikkelden door bijvoeging van
verschillende loodoxyden een zeer onaangename
lucht, die voor ‘borstorganen’ hinderlijk was.27
In 1852 mocht de commissie eveneens advies
geven over de vraag of E. en M.A. Jacobs een bergblauwfabriek
mochten stichten.28 Volgens haar
konden ze hun gang gaan: er was geen brandgevaar,
er kwamen geen nadelige dampen vrij en
bovendien was er geen risico dat regenwater vuil
werd. Het laatste was beweerd in advertenties
tegen de oprichting van de fabriek.
Voor J.A. Godschalk waren de leden van de
commissie strenger. Sinds 1852 had hij een beenderkokerij
in zijn pakhuis aan de Friese Wal. Twee
jaar later vond de commissie toch dat zo’n fabriek
binnen de stadsgracht niet hoorde.29 De reden was
waarschijnlijk water- en luchtverontreiniging in
de binnenstad. Op een halfuur afstand van de stad
was zo’n fabriek wel toegestaan. B&W namen in
ieder geval het advies ter harte. Twee dagen later
trokken ze de vergunning van Godschalk in.
In het voorjaar van 1856 wilde de firma Kroll
en Co. ‘eener fabriek van beenzwart en chemicaliën’
oprichten aan de Holtenbroekerdijk30 De
commissie boog zich over het vestigingsverzoek
en trad hierover ook in overleg met de rijksveearts.
De vraag was om wat voor soort chemicaliën
het ging en welke bijprodukten er vrijkwamen. De
uitwatering van de fabriek op de stilstaande sloten
van de polder van Holtenbroek zou gevaarlijk
kunnen zijn voor mens en dier. De commissie
beval de gemeente daarom aan slechts uitwatering
‘in het stroomende Zwarte Water’ toe te staan.
Verder bestond geen bezwaar tegen de oprichting
van de fabriek, omdat er geen sprake was van
schadelijk afval. De door Gerrit Jan Kroll opgerichte
fabriek produceerde beenzwart voor het
ontkleuren van suikersappen bij de raffinage van
suiker. In de volksmond werd het bedrijf de ‘bottenfabriek’
genoemd. Ze bestaat nog steeds.
Ook coulant was de commissie in het geval van
dr. S.J. van Roijen. Hij wilde een fabriek van Berlijnsch
blauw en sol ammoniae stichten.31 Bij de
bereiding van de preparaten kwamen voor de
gezondheid gevaarlijke stoffen vrij. De commissie
vond dat deze dienden ’ter verkrijging van het
fabrikaat, zodat het in het belang van den fabrikant
zelven is, daarmee hoogst omzichtig en alles
ter nutte aan te wenden’. Van Roijen kon zijn gang
gaan. Er kwamen echter allerlei bezwaarschriften
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
binnen en ook het gemeentebestuur was niet zo’n
voorstander van de fabriek. Uiteindelijk kwam de
onderneming er niet. De gemeenteraad gaf geen
toestemming voor vestiging, omdat de produktie
teveel stankoverlast zou geven. Schone lucht was
voor haar dus belangrijker dan economisch gewin!
Voor zover na te gaan is dit een van de weinige
keren dat de raad het advies van de medische
commissie niet heeft opgevolgd.
Epiloog
Had het nut om de commissie in te schakelen?
Was de gezondheid in Zwolle echt bedreigd?
Gaven de commissieleden verstandige adviezen?
En werden die door het gemeentebestuur opgevolgd?
Aan de hand van 22 onderzochte adviezen
tussen 1805 en 1865 kunnen bij deze vragen enige
opmerkingen worden geplaatst. In bijna tweederde
van de gevallen bleek dat men terecht bang was
geweest voor nadelige gevolgen voor de volksgezondheid.
Conclusie: het inschakelen van de commissie
was juist en bewees haar nut! Minstens
zeven keer werd het advies van de commissie door
de raad opgevolgd; in veertien gevallen is dat
onbekend. Slechts eenmaal legde de raad een
(positief) advies naast zich neer en mocht een
industrie niet opgestart worden.
De commissie werkte tot volle tevredenheid
van de gemeenteraad. In 1856 stelde het ministerie
van Binnenlandse Zaken voor een tweede gezondheidscommissie
op te richten.32 Een raadscommissie
vond dat niet nodig: de plaatselijke Commissie
van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt
functioneerde prima en en had ’te allen tijde
getoond [… ] hare roeping te begrijpen’.
Op 1 november 1865 trad een nieuwe wet in
werking: ‘Staatstoezicht op de Volksgezondheid’.
Deze is heden nog van kracht. De plaatselijke
Commissie van Geneeskundig Onderzoek en
Toevoorzigt had geen bestaansrecht meer. Ze had
gedurende zestig jaar de vinger aan de pols van het
stadsbestuur gehouden. Nadien zou dat gebeuren
door andere instellingen.
Met veel dank aan de medewerkers van het gemeentearchief,
de heren Admiraal, Huijsmans en
Knoester.
Noten
1. Gemeente-archief Zwolle (GAZ), CA004, 1805-1865
(4 delen).
2. GAZ, AAZ01-06027,1804.
3. Staatsblad nr. 16,12 maart 1818, art. i, pag. 2.
4. GAZ, CA004, pakket 1, nr. 1 en 2.
5. Ibidem, 1805-1820, pakket 13, nr. 3.
6. Ibidem, 1821-1832, pakket 22, nr. 5.
7. Ibidem, 1832, pakket 25, nrs. 3 en 5.
8. Ibidem, 1843-1854, pakket 38, nr. 7.
9. Ibidem, 1845, pakket 38, nrs. 11,12 en 14.
10. Ibidem, pakket 38, nr. 18.
11. Ibidem, 1851, pakket 44, nr. 20.
12. Ibidem, 1852, pakket 45, nr. 27.
13. Ibidem, 1805-1820,1817, pakket 10, nr. 2.
14. Ibidem, 1843-1854,1852, pakket 45, nr. 31.
15. Ibidem, register 1857, nrs. 98-102.
16. P.J. Lettinga, ‘Cholera in Zwolle in de 19e eeuw’, in:
Zwols Historisch Jaarboek 1984,42-69.
17. GAZ, CA004,1843-1854,1850, pakket 43, nr. 4.
18. Ibidem, 1851, pakket 44, nr. 5.
19. Ibidem, 1850, pakket 43, nr. 11.
20. Ibidem, 1855-1859,1855, pakket 48, nr. 41.
21. Ibidem, nr. 59.
22. Ibidem, nr. 64.
23. Ibidem, nr. 66.
24. GAZ, AAZ02-02290, begroting 1859; AAZ02-00995a,
raadsvergadering 8 februari 1859. In één van de volgende
nummers van het Zwols Historisch Tijdschrift
zal ik nader ingaan op het dempen van de
Aa’s.
25. GAZ, CA004, register 1864, nr. 13.
26. Ibidem, 1843-1854,1851, pakket 44, nrs. 15 en 16.
27. Ibidem, 1852, pakket 45, nrs. 12 en 13.
28. Ibidem, nr. 14.
29. Ibidem, pakket 47, nrs. 3 en 5.
30. Ibidem, 1855-1859,1856, pakket 49, nrs. 82, 87 en 88.
31. Ibidem, nrs. nr90,91,9iAen9iB.
32. GAZ, AAZ02-01051, bijlagen notulen raad, nr. 375.
92 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
cDe Atlas’ omstreeks 1894: danshuis of
socialistenhol?
Frits David Zeiler
Aankondiging van de
opening van het ‘lokaal
Atlas’ in de Zwolsche
Courant van 31 december
1883.
D eze zomer is het honderd jaar geleden, dat
in gebouw De Atlas, Ossenmarkt 9 te
Zwolle, de Sociaal Demokratische Arbeiderspartij
in Nederland (SDAP) werd opgericht.
Geschiedschrijvers van de sociaaldemocratie in
Nederland geven het historische gebouw zeer uiteenlopende
kwalificaties mee. W.H. Vliegen, een
der zogenoemde Twaalf Apostelen van 1894,
noemt het in zijn overzicht van de eerste tien jaren
der partij een ‘hyperproletarisch lokaal’. J. Perry,
co-auteur van het meest recente gedenkboek,
spreekt van een ‘danshuis met niet zo’n beste
reputatie’.1 Wie heeft er gelijk?
De herkomst van Perry’s kwalificatie is snel
gevonden. Ze is, al dan niet indirect, ontleend aan
het tweede deel van Thom. de Vries’ Geschiedenis
van Zwolle.2 De stadshistoricus lijkt haar bijna terloops
te geven, wanneer hij het (ook in de negentiende
eeuw al heersende) zalentekort onder de
loep neemt. Het is evenwel een zeer persoonlijke
noot. In een andere passage ontpopt De Vries zich
namelijk als een regelrechte socialistenvreter, die
ieder lokaal waar Troelstra ooit een voet heeft
gezet, tot verdoemde plaats bestempelt.3 Bovendien
goochelt hij behoorlijk met de chronologie:
niet alleen waar het de stichting van de verschillende
zalen betreft, maar ook waar het gaat om
alles wat zich voor 1894 in de socialistische beweging
heeft afgespeeld. Al met al moet de historische
betrouwbaarheid van zijn werk op dit punt
dus gering worden geacht. Natuurlijk, De Atlas
was (zoals De Vries schrijft) ‘een soort danshuis’,
maar dat waren alle zalen. Dansen was een geliefd
tijdverdrijf voor jong en oud van alle gezindten,
net als kermis, variété en later film. Pas het
‘beschavingsoffensief der rechtzinnigen zette de
danslustigen letterlijk in het verdomhoekje.
Omstreeks 1890 brak die nieuwe fatsoensnorm in
veel provinciesteden door. In Zwolle bijvoorbeeld,
kan men het in 1889 gedane verzoek tot
afschaffing van de zomerkermis, afkomstig van de
Christelijke Jongelingsvereeniging De Heer is
onze Banier, als een teken des tijds beschouwen –
ook al werd dat (nog) niet gehonoreerd.4
Geen slechte reputatie dus, maar wat dan wel?
Ook Vliegens karakteristiek klinkt wel erg eenzijdig.
We zullen proberen na te gaan welke rol De
Atlas in de Zwolse samenleving speelde, voordat
het gebouw zich door die simpele gebeurtenis in
1894 landelijke bekendheid zou verwerven.
‘Eene groote verbetering’ aan de Ossenmarkt
Anders dan De Vries suggereert, stamt het huidige
gebouw De Atlas pas uit 1883. Zowel de aanvraag
als de vergunning en de bouwtekening zijn
bewaard gebleven.5 Het ontwerp, een dubbel pand
in eclectische stijl, was van de Zwolse timmermanaannemer
T. Disselhof, die ook als aanvrager optrad.
Zijn opdrachtgever was procureur M.
Oppenheimer, aan wie Disselhof het perceel kort
tevoren had verkocht. Het vormde nu weer één
eigendom met het pand Voorstraat 17, zoals ook
tussen 1853 en 1861 het geval was geweest.6 Het
plan voorzag in het afbreken van een drietal
bestaande percelen aan de Ossenmarkt, waarvan
het meest westelijke blijkens de kadastrale kaart
een soort achter- of koetshuis van het pand in de
Voorstraat moet zijn geweest. Gemeente-architect
J.L. van Essen achtte Disselhof s ontwerp ‘eene
groote verbetering’ van de situatie ter plekke en
adviseerde B&W derhalve positief. De sloop moet
Opening Atlas.
Het nieuwe lokaal aan de Ossenmarkt wordt
voor hét publiek geopend Zondag 30 December.
Het lokaal wordt afgestaan voor partyen en
bijeenkomsten.
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 93
Ontwerptekening voor
nieuwbouw op de
Ossenmarkt door
T. Disselhof, 1883
(Gemeentearchief
Zwolle).
spoedig daarna ter hand zijn genomen en ook de
bouw is vlot geschied. Op zondag 30 december
1883 kon het nieuwe lokaal in gebruik worden
genomen en vanaf dat moment zou het zich een
plaats verwerven naast De Harmonie, Van Hille
(op de Beestenmarkt), lokaal Aa-plein, De Zangschool
(op het Eiland) en andere.7
Waaraan de nieuwe zaal zijn naam ontleende,
is niet duidelijk. Misschien stond er ergens in of
op het pand een beeld van Atlas. Dit zou dan vergelijkbaar
zijn met het beeld van Mercurius, dat
zijn naam verleent aan het pand de De Mercuur
op de hoek van de Luttekestraat en de Korte Luttekestraat.
8 In geen geval was de naam op de gevel
aangebracht; de bekende foto, die dit suggereert, is
met pen bijgewerkt. Overigens is de bewering, dat
het etablissement pas na de fameuze bijeenkomst
van 26 augustus 1894 zijn vaste benaming zou hebben
gekregen, al evenmin juist. De gangbare aanduiding
was vanaf het eerste begin ‘lokaal Atlas’,
94 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Aankondiging van een
optreden van F. Domela
Nieuwenhuis in De
Atlas in de Zwolsche
Courant van 20 november
1884.
hoewel het ook als koffiehuis, logement en hotel
werd gepresenteerd.9
Uiterlijk komt het gebouw op de zojuist
genoemde foto vrijwel exact overeen met de ontwerptekening
van Disselhof; alleen de sierbogen
boven de ramen en vooral boven de beide ingangen
zijn wat ronder uitgevallen dan voorzien.
Deze ingangspartijen dienden volgens de bouwvergunning
binnen de rooilijn te worden uitgevoerd.
Ook de stoepen, die nodig waren vanwege
de enigszins verhoogde ligging van de benedenverdieping,
waren dus inpandig gehouden. De
aldus ontstane bei-etage werd vrijwel geheel in
beslag genomen door de zaal, waarin zich een
toneel bevond. Een latere (ver)bouwtekening
toont een toegangsdeur aan de rechterzijde.10 Het
feit dat de twee SDAP-ers van het eerste uur, Van
der Vegt en Os, zich op meergenoemde foto bij de
linkeringang (nu 9b) hebben geposteerd, doet
evenwel vermoeden dat de officiële ingang tot het
lokaal zich oorspronkelijk aan die zijde bevond.
Volgens de advertenties uit januari 1884 was het
overigens ook via de Voorstraat te bereiken. Achter
beide portalen lag de opgang naar de eerste
verdieping, waar de kamers van het logement
waren gesitueerd, en naar de zolder. De twee (of
drie?) personen die op de foto rechtsboven uit het
raam hangen om te zien waarvoor de fotograaf in
actie is gekomen, horen wellicht tot de kostgangers
uit die jaren. Vaste bewoners waren in de
jaren-1890 onder meer de handelsagent M. Hartog
op 9a en de weduwe Daams-de Rooy op 9b.n
Neringdoenden en heilsoldaten
Wie maakten er zoal gebruik van het nieuwe
lokaal? Het was volgens de eerste advertenties
geschikt voor ‘partijen en bijeenkomsten’ en werd
‘voor bijzondere gelegenheden … vrij afgestaan’.
Dat laatste betekende waarschijnlijk, dat de
exploitant van de consumpties hoopte rond te
komen en geen zaalhuur in rekening bracht. Dat
was natuurlijk anders, wanneer er voorstellingen
te zien waren, waarvoor entree moest worden
betaald. Deze lagen, net als die in andere kleine
zalen, vooral in de sfeer van het variété en het
volkse amusement. Als eerste vonden we op 23
januari 1884 ‘de wereldberoemde ZOELOES’ vermeld,
die later dat jaar onder meer gevolgd zouden
worden door ‘de man zonder armen’ en de
jongleurs van het Grand Matinee Gezelschap
Henry Roos. Dit Amsterdamse gezelschap had
blijkbaar zo’n succes, dat het verscheidene jaren
achtereen is teruggekomen.12 De eerste politieke
bijeenkomst was het optreden van niemand min-
Openbare voordracht
VAN
F. DOMELA NIEUWENHUIS,
uit ’s Oravenhage,
op Zaterdag 22 November, des avonds om 8 uur,
in het lokaal Atlas aan de Ossenmarkt.
Onderwerp: Werkeloosheid en •welvaart.
Vrije discussie.
Toegang 5 cent, tot dekking der kosten.
der dan de socialistische voorman F. Domela
Nieuwenhuis op 22 november 1884. Dat lijkt de
kwalificatie die Vliegen later aan het lokaal zou
meegeven al direct te rechtvaardigen. Dat wordt
nog versterkt door het feit dat behalve Domela
ook geestverwanten als J.A. Fortuyn, A.H. Gerhard
en W.P.G. Helsdingen een of meer keren in
De Atlas hebben gesproken.13 Toch was het lokaal
aan de Ossenmarkt geen stamkroeg van de socialisten;
enerzijds traden bijvoorbeeld P.J. Troelstra
en de voorvechtster voor vrouwenrechten W.
Drucker op in de Buitensocieteit, anderzijds was
de progressieve liberaal B.H. Heldt enkele malen
te gast aan de Ossenmarkt. Behoudender liberalen
en partijgangers van Christelijken huize, zoals L.
Schaepman, zochten bij voorkeur Schouwburg
Odeon op.14 Op 30 juli 1892 werd door de Sociaal
Democratische Bond trouwens een eigen gebouw
in gebruik genomen, De Dageraad aan de Molenweg.
Weer was Domela van de partij, vergezeld
door J.A. Fortuyn en L.M. Hermans. Als er een
lokaal ‘hyperproletarisch’ was in Zwolle, dan moet
het dat wel zijn geweest.15
Al betrekkelijk snel na de opening, werd De
Atlas de vaste vergaderplaats voor een aantal
Zwolse verenigingen. Daaronder waren de Coöperatieve
Zwolsche Winkelvereeniging, de VereeZWOLS
HISTORISCH TIJDSCHRIFT 95
niging tot Bevordering der belangen van de Handel
en Neringdoenden Stand in Zwolle (opgericht
begin 1883), het Algemeen Zwolsch Werkliedenverbond
en de Werkliedenvereeniging Werkmans-
Eer. Het AZWV gold als de Zwolse afdeling
van het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond,
een in 1871 gesticht vakverbond van liberale
snit. Het stamde zelf uit 1874 en telde op zijn hoogtepunt
zo’n vierhonderd leden, ongeveer 12,5%
van het landelijke ledental. Eveneens van 1874 was
Werkmans-Eer, dat blijkens de aankondigingen
van toneelavonden vooral het karakter had van
een gezelligheidsvereniging; het had zich afzonderlijk
bij het ANWV aangesloten.16 Bij deze politiek
gematigde clubs voegden zich al spoedig twee
stromingen van een meer uitgesproken karakter,
namelijk de drankbestrijding en de beweging voor
algemeen kiesrecht. De Nederlandse Bond voor
Algemeen Kies- en Stemrecht, afdeling Zwolle,
kwam op 25 februari 1885 voor het eerst in De Atlas
bijeen, waarbij ds. D. Pekelharing het woord voerde.
Het was niet de eerste kiesrechtmanifestatie en
het zou ook lang niet de laatste zijn.17 De Volksbond
tegen Drankmisbruik kreeg in het vroege
voorjaar van 1889 een Zwolse afdeling, terwijl op
hetzelfde moment pogingen werden gedaan de
Nederlandsche Vereeniging tot Afschaffing van
Sterken Drank ter plaatse te reactiveren. De Volksbond
had als brede beweging het meeste succes en
wist binnen enkele jaren een volksleeszaal annex
koffiehuis te realiseren, gevestigd in De Atlas.18
Omstreeks 1890 ontstonden ook de Zwolse
afdeling van het Leger des Heils, een Comité voor
de Middernachtzending (een beweging die ageerde
tegen de prostitutie) en een radicale Arbeidersbond;
zij kozen alle het lokaal aan de Ossenmarkt
voor hun bijeenkomsten.19 Er bleef dus een breed
spectrum aan maatschappelijke groeperingen van
De Atlas gebruik maken, en het enige wat men kan
zeggen is, dat zij wel een zekere sociale inslag
gemeen hadden. De reden om juist hier in 1894 de
oprichtingsvergadering van een nieuwe sociaaldemocratische
partij te houden, lag echter, zoals
nu wel duidelijk is, niet in het door Vliegen veronderstelde
hyperproletarische karakter. Misschien
speelde wel de omstandigheid, dat zeker vijf van
de twaalf mannen van het eerste uur het gebouw
van binnen kenden, een zekere rol.20 Veel belangrijker
echter zal de symboliek geweest zijn van
deze plaats, waar in het afgelopen decennium in
een – zwaar bevochten – vrijheid en openheid
zoveel ideeën over een betere toekomst waren uitgewisseld.
De Dageraad daarentegen, kon uitsluitend
worden vereenzelvigd met de Sociaal-Demo-
Hotel „ATLAS.”
GROOTE ZAAL VOOR PARTIJEN
MET TOONEEL.
H. J. Levie, Voorstaat, Zwolle.
cratische Bond. Hoewel de meeste SDAp’ers van
het eerste uur als ‘Bonders’ waren begonnen, leidde
de principieel anti-parlementaire houding,
waartoe Domela en de zijnen in 1893 hadden
besloten, tot een scheiding der geesten. De initiatiefnemers
voor de ‘nieuwe bond’ wensten zich
juist nadrukkelijk te distantiëren van afglijden
naar het pure anarchisme. De ironie der geschiedenis
wil, dat nog geen drie maanden na de
oprichting van de SDAP het lokaal aan de Molenweg
door de Christelijken werd overgenomen.21
De klop op de Zwolsche deur
Zo troffen dus op zondagochtend 26 augustus
1894 de ‘Twaalf apostelen’ elkaar aan de Ossenmarkt.
Voor de loop van de gebeurtenissen volgen
we hier de beschrijving door een van hen, de
Zwolse onderwijzer H.J. van der Vegt.22
‘Voor deze bijeenkomst kon men toegang krijgen
door het teekenen van de volgende verklaring:
‘Vergadering tot regeling der organisatie van alle
democratische socialisten, d.w.z. van diegenen,
die zoowel op politiek als op economisch gebied
het gemeenschappelijk bezit der productiemiddelen
nastreven en die dus ook het kiesrecht willen
veroveren en gebruiken als wapen in den klassenstrijd.’
Deze formule werd door 54 personen, uit
Advertentie in het
Adresboek voor Zwolle
van 1891.
96 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Ontwerptekening voor
de verbouw tot garage
doorH. deNie, 1920.
(Gemeentearchief
Zwolle).
alle deelen van ons land afkomstig, geteekend en
met dit groepje personen zag de SDAP het licht.
Op deze vergadering presideerde Vliegen.
Twaalf jaren had hij in de oude SDB meegestreden:
‘Dan kost het moeite u los te scheuren. Maar nu
dat eenmaal is gebeurd, dienen de handen aan het
werk geslagen, om ons te redden uit het moeras
van begripsverwarring en onzekerheid, waarin we
zijn verzeild geraakt.’ Een bestuur werd gekozen
en een programcommissie benoemd. Toen Vliegen
de vergadering sloot gingen de aanwezige
mannen overeind en hieven het oude vrijheidslied
aan. Met nieuwe moed bezield verlieten de aanwezigen
lokaal Atlas.
De reacties op de geboorte van de nieuwe partij
waren zeer divers. De oude strijdmakkers van
de SDB spraken er smalend over – van hen is de
spotnaam ‘De Twaalf Apostelen’ afkomstig, die al
spoedig een geuzennaam werd -. Zij verspreidden
naderhand het gerucht dat een deel van de kersverse
SDAp’ers zich na afloop van de constituante
in hotel De Zon op de Grote Markt aan drank te
buiten was gegaan. En dat in kringen waarin de
onthouding een der meest heilige principes was en
waar men overigens – zoals Van der Vegt schrijft –
zich op bijeenkomsten slechts de goedkoopste
drank kon permitteren: melk. Voor een stuiver
het glas. Opmerkelijk veel aandacht besteedde de
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 97
Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant
aan de zaak. Dat gold zowel de oprichting als de
daaropvolgende manifestatie voor afschaffing van
het privé-bezit, waarmee de Twaalf hun initiatief
hadden weten de combineren. Ook de plaatselijke
afdeling, die nog dezelfde dag tot stand kwam en
zijn eerste openbare vergadering op 3 september
d.a.v. hield, kon rekenen op een zekere welwillende
aandacht.23 Daarmee was men er uiteraard nog
lang niet. De Zwolse SDAp’ers van het eerste uur –
onder wie behalve Van der Vegt ook medeoprichter
Levie Cohen en de ‘dertiende apostel’
Izaak Os – zouden tot na de eeuwwisseling kampen
met organisatorische, financiële en politieke
problemen. Onder de laatste was zeker het lange
uitblijven van de kiesrechthervorming. Pas in 1903
werd de eerste SDAp’er in de gemeenteraad gekozen,
de spoorman Klaas Admiraal, die na de
rampzalig verlopen Spoorwegstaking zijn baan en
zijn zetel kwijtraakte. In 1907 kwam Henk Sneevliet
in de raad. Later zou deze als communist en
verzetsstrijder internationale bekendheid verwerven.
24
Hoe het De Atlas verder verging
Tijdens de staking van 1903 moet De Atlas als een
soort permanent vergadercentrum hebben gefungeerd.
25 Weinigen binnen de socialistische beweging
hadden toen kunnen bevroeden, wat voor
bestemming het twintig jaar later zou krijgen.26
Nadat het door de eerste eigenaar, M. Oppenheimer,
van de hand was gedaan, werd het verbouwd
tot garage. Daarbij werd de houten vloer weggebroken
en het niveau met een meter verlaagd, terwijl
de gietijzeren kolommen waarop de verdieping
rustte werden vervangen door stalen
dragers.27 De bovenwoningen werden gehandhaafd;
zij werden toen al geruime tijd bewoond
door de handelsbediende G. Meijer en de kunstschilder
J.W. Meijer.28 In 1934 vinden we het complex
in handen van de Onze-Lieve-Vrouweparochie,
die het als verenigingsgebouw in gebruik
heeft genomen. Het is de hoogtij van de verzuiling;
de dan veertigjarige SDAP-afdeling beschikt
eveneens over een eigen gebouw, Palvu, op de
Eekwal. Aan deze naam is geen hang naar de klassieke
oudheid of poëtische toekomstverwachting
meer af te lezen – ze is eenvoudig een afkorting
van de leuze ‘Proletariërs aller landen, verenigt u!’
Weer een halve eeuw later zijn de meeste zuilen
omgevallen of afgebrokkeld en heeft ook het
aloude lokaal op de Ossenmarkt een nieuwe,
bedrijfsmatige bestemming gekregen. De huidige
eigenaar, de markiezenfabrikant Runhaar, verleende
in 1984 echter gaarne zijn medewerking tot
plaatsing van een gedenksteen. Hopelijk brengt
deze de voorbijganger tot het besef, dat Zwolle
niet alleen de stad is van de patriotten en de liberalen,
maar ook van die andere belangrijke politieke
stroming in de geschiedenis van onze democratie.
De op 25 augustus 1984
geplaatste gedenksteen,
ontworpen door
de Zwolse beeldhouwer
Walraed Cremers (foto:
F.D. Zeiler).
98 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Noten
1. 1894-1904, Gedenkboek bij het tien-jarig bestaan der
SDAP (Amsterdam 1904) 71.
Jos Perry, ‘De jaren 1894-1919’ in: M. Brinkman e.a.
(red.)> Honderd jaar sociaal-democratie in Nederland
1894-1994 (Amsterdam 1994) 10.
2. Thom. J. de Vries, Geschiedenis van Zwolle 77 (Zwolle
1961) 265. Vgl. P. Sprenger, De SDAP in Zwolle, 1894-
1914; een onderzoek naar het socialisme in ‘de provincie
(Scriptie UvA, Amsterdam 1979) 4 en noot 17.
3. De Vries, 261-262.
4. Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 18
juni 1889. Als voorbeeld van een recente studie over
deze omslag van liberaal naar verzuild-confessioneel
noemen we: DJ. Wolffram, Bezwaarden en verlichten.
Verzuiling in een Gelderse provinciestad.
Harderwijk 1850-1925 (Amsterdam 1993).
5. GAZ AAZ02-01555, Ingekomen stukken B&W, nos.
1788 en 1821,1 en 8 sept. 1883.
6. Een en ander blijkt uit de kadastrale gegevens, in
afschrift aanwezig op het Gemeentearchief Zwolle;
[sectie F no. 1513] was in 1832 eigendom van J.M. van
Rhijn, griffier der Staten, op wiens naam vanaf 1854
ook Ossenmarkt 9 [sectie F no. 1514] stond. Marcus
Oppenheimer, die elders in de Voorstraat op no. 35
woonde, verwierf no. 17 in 1878 van de weduwe van
Van Rhijn, E. Nilant. De transactie tussen Disselhof
en Oppenheimer, die in 1883 moet hebben plaatsgevonden,
is voorzover we konden nagaan niet notarieel
vastgelegd (althans niet in Zwolle). Zoals
gebruikelijk vermelden de kadastrale leggers de sloping
pas in 1884 en de opbouw in 1885, d.w.z. naar
de (officiële) toestand van het voorafgaande jaar.
7. POZC, 31 dec. 1883; ibid. 5, 7-12 en 14 jan. 1884, alle
advertenties onder de kop ‘Opening Atlas’.
8. Het ook voor die tijd opmerkelijke pand wordt
genoemd in de Geïllustreerde Gids voor Zwolle en
omstreken (Zwolle 1895) 35.
9. Het met de pen bijwerken is vastgesteld door N.
Holzscherer aan de hand van het origineel van de
foto (IISG, Arch. Schaper 2). Uit de POZC (noot 7)
blijkt duidelijk, dat de naam van den beginne af is
gebezigd. Vanaf 15 jan. 1884 wordt het etablissement
in advertenties echter tevens aangeprezen als
‘Hotel-Café Atlas.’ Ook een advertentie in het
Adresboek Zwolle van 1891 (adv.pag. I) spreekt van
‘Hotel Atlas.’
10. GAZ, Bouwtekeningen uit het archief van Bouw- en
Woningtoezicht, Ossenmarkt 9, augustus 1920.
11. Adresboek 1891, Wijk A nos. 122 en 122a; Adresboek
1896, Wijk A 122a (hierin m.b.t. A 122 mogelijk een
verwisseling met een ander etablissement). In 1896
wordt het pand Voorstraat 17 geëxploiteerd door
A.M. Goene onder de naam ‘Hotel Café Centraal’
(adv. t.o. pag. 149).
12. POZC 23 jan., 20 mrt. en 4 aug. 1884; 15, 22 en 23 sep.
1886; 30 juli 1887.
13. We vonden de volgende vermeldingen in de index
op de POZC [BC = Buitensocieteit; DA = De Atlas;
DD = De Dageraad; NW = Nieuwe Werk; Od =
Odeon; po = plaats onbekend]:
Vitus Bruinsma: 7 mei 1889 [DA]; 20 mrt. 1893
[DD].
F. Domela Nieuwenhuis: 20/25 nov. 1884 [DA];
29/30 juni 1885 (‘Recht op arbeid of niet’) [DA]; 30
juli/2 aug. 1892 [DD].
W. Drucker: 3/6 oct. 1891 [BS].
J.A. Fortuyn: 20/26 aug. 1885 [DA]; 30 juli/2 aug.
1892 [DD].
J.A. Geel: 8 sept. 1892 (‘over zijn gevangenschap en
over socialisme’) [DD].
A.H. Gerhard: 8 jan. 1891 [DA]; 23 apr./2 juni 1891
[BS].
W.P.G. Helsdingen: 14 nov. 1891 [DA]; 13/16 feb.
1892 (‘over Christendom en Socialisme’) [DA]; 25
apr.i893[NW].
L.M. Hermans: 30 juli en 2 aug. 1892 [DD].
H.H. van Kol: 14 juni en 21/25 juli ^93 [DD].
P.J. Troelstra: 5 sept. 1891 [BS]; 25 apr. 1893 [NW].
S. van Veen, Christen-socialist: 16 jan. 1892 [DA].
14. Als noot 13:
F. van Gheel Gildemeester: 7 feb. 1890 (‘Het streven
der socialisten’) [Od].
H. Goeman Borgesius: 16 jan. 1888 (‘over socialisme’)
[Nut]; 16 feb. 1889 [Od].
B.H. Heldt: 11/19 nov. 1889 [DA]; 28 nov. 1892 [DA].
H. Schaepman: 12/16/17 jan. 1885 [Od]; 13 jan. 1886
(‘over Socialisme’) [po].
15. POZC 30 juli/2 aug. 1892. De Vries (als noot 2), 261-
262 geeft er echter een wel heel weinig vleiende
beschrijving van. Vgl. Sprenger par. 2 noot 10, waarin
hij suggereert, dat zaalhouders Domela na 1884
niet meer wilden toelaten. Deze bewering is vermoedelijk
ontleend aan de memoires van H.J. van
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 99
der Vegt, De Klop op de Zwolsche deur, afl. 2 (zie verder
noot 22). Deze boycot zal – gezien de leemte in
de in noot 13 weergegeven sprekerslijst – vooral in
de jaren 1886 tot en met 1888 hebben gespeeld.
16. Sprenger par. 2 geeft een helder overzicht van de
voorlopers van de moderne vakbeweging en hun
Zwolse afdelingen.
Coöperatieve: POZC 19 apr. 1886 (eerst vermelde vergadering
in De Atlas.
Ver. tot Bevordering: POZC 6 jan. 1883 (oprichting),
10 mei 1886 (eerste vergadering in De Atlas).
AZWV vergadert aanvankelijk bij Van Hille (POZC 11
nov. 1886), besluit in 1887 voortaan in De Atlas bijeen
te komen (POZC 12 sept. 1887).
De eerste vermelding van een toneelavond onder
auspiciën van de AZWB vonden we in de POZC van
18 mrt. 1890, de eerste aankondiging van Werkmans-
Eer (met bal na!) op 29 jan. 1891. Over het 20-
jarig bestaan: POZC 27 aug. 1894. Ook de toneelvereniging
Onderling Genoegen had overigens zijn uitvoeringen
in De Atlas (bv. POZC 4 nov. 1890).
17. POZC 25 feb. 1885; vgl. ibid. 8 sept. 1884, verslag van
een ‘volksvergadering voor algemeen stemrecht’, de
dag daarvoor gehouden in de zomertent van café
Van Hille aan de Beestenmarkt. Voor deze vereniging
sprak W.P.G. Helsdingen op 13 februari 1892
(zie noot 13). De oprichtingsdatum stemt niet overeen
met de door Van der Vegt, ‘De klop…’ afl. 2
vermelde feiten (zomer 1889).
18. POZC 3 mei 1886; ibid. 16/18/22 feb., 9 mrt., 8 juni en
4 sept. 1889. De eerste vermelding van een bijeenkomst
in De Atlas is van 14 feb. 1890. De Vereniging
tot Afschaffing bleef overigens bestaan (POZC 22
aug. 1891), terwijl zich als derde drankbestrijder de
Nationale Christelijke Geheelonthoudersvereeniging
aandiende (POZC 6 nov. 1891). De vestiging van
de leeszaal en het bier- en koffiehuis (bier werd niet
als sterke drank beschouwd) wordt vermeld in de
POZC van 29 mrt. en 11 apr. 1892; vgl. 17 oct. 1892. Uit
een bericht van 9 jan. 1893 blijkt, dat men hier ook
‘volksvoordrachten’ hield.
19. Oprichting Leger des Heils: POZC 8 mrt. 1890; zondagavond-
bijeenkomsten in De Atlas: ibid. 19 apr.
1890.
Oprichting Middernachtzending: pozc 5 sept. 1891;
bijeenkomst in De Atlas: ibid. 23 juli 1892.
Oprichting Zwolsche Arbeidersbond: POZC 8 jan.
1891; voor deze bond sprak later dat jaar Wilhelmina
Drucker (zie noot 13).
20. Fortuyn, Gerhard en Helsdingen hadden er gesproken
(zie noot 13); Troelstra en Van Kol waren elders
in Zwolle opgetreden.
De Zwollenaren Cohen en Van der Vegt kenden het
lokaal uiteraard vanouds. De overige vijf oprichters
waren F. van der Goes, H. Polak, J.H. Schaper, H.
Spiekman en W.H. Vliegen.
21. POZC 13 oct. 1894.
22. H.J. van der Vegt, ‘De Klop op de Zwolsche Deur.
De Zwolsche arbeidersbeweging in het laatst der
19de en het begin der 20ste eeuw’, Zwolsch Nieuwsen
Advertentieblad 10 oct. 1931 – na 8 sept. 1932, 25
afl. Aanwezig op het IISG te Amsterdam, Kleine
Persoonlijke Archieven z.nr. Met dank aan B. Hijma
voor het terugvinden van dit voor Zwolle zeer
interessante ego-document.
23. POZC, 28 aug. en 6 sep. 1894.
24. Van de meeste pioniers in SDB en SDAP zijn levensbeschrijvingen
opgenomen in het Biografisch woordenboek
van het socialisme en de arbeidersbeweging
in Nederlandl-V (Amsterdam 1986-1992). Wij noemen:
Levie Cohen (1864-1933), I 28-30 [B. Reinalda];
Helmig Jan van der Vegt (1864-1944), II161-163
[C. van Dijk]; Hendricus Josephus Franciscus
Marie Sneevliet (1883-1942), I 111-119 [F. Tichelman].
Over Klaas Admiraal: Sprenger, 11-15. Over
Izak Os: W. Cornelissen, Izak Os (1870-1943). Zwols
Historisch Tijdschrift^ (1992) 47-50.
25. Van der Vegt, De Klop… afl. 15 [=16].
26. Kadastrale gegevens, als noot 6.
27. Als noot 10. Eigenaar was toen H.A.H. Derksen, die
het tesamen met de panden Voorstraat 13-15 had
verworven. In 1934 vinden we echter weer de combinatie
met Voorstraat 17.
28. Adresboek 1903 en 1919.
100 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Een gewone jongen in Zwolle
Willem Boxma
Willem Boxma als back
(links van de keeper) in het
PEC-junioren elftal, dat in
1936 in een onderlinge
competitie kampioen werd
(foto: Willem Boxma).
Als ik na aankomst op station Zwolle via de
Groeneweg de Verenigingstraat ben ingewandeld,
schijnt mij niets veranderd sinds
de dag in 1928 toen ik als kleine jongen inwoner
van de stad werd. Het verrast me de straat geplaveid
te zien met hetzelfde onberispelijke mozaïek
van grijsblauwe waaltjes van toen; alleen was het
trottoir ook met die klinkertjes belegd. Staande
voor de woning met het rijtjesnummer 33 probeer
ik heimelijk een blik naar binnen te werpen. Aanbellen
durf ik niet. Moet ik tegen de bewoner zeggen:
‘Vijfenzestig jaar geleden heb ik hier gewoond,
mag ik nog eens binnen komen kijken?’.
Hij zal me zien aankomen! Ik neem daarom maar
aan, dat de alkoof tussen voor- en achterkamer,
die tegelijk diende als slaapkamer voor een logé
die komen mocht en als bergkamer voor alles-ennog-
wat, wel bij de aanliggende kamers getrokken
zal zijn. En de keuken heeft natuurlijk ook een
heel ander aanzien dan destijds. Toen we er kwamen
wonen deugde het granito aanrechtblad niet.
Vader vroeg een granietwerker om raad. Die verscheen
en bleek een Italiaan te zijn met een imposant
stuk gereedschap onder de arm. Met de
moker gaf hij een zodanig fikse dreun op het aanrecht,
dat er een boeiend lijnenspel aan scheuren
te bewonderen viel. ‘Elemale nikse waard’, was
zijn conclusie, ‘moete nuwe gemaak wor’. Een
oplossing die zelfs voor mij voor de hand lag.
Voor hij aan het karwei begon, bond hij bij wijze
van schort een cementzak om zijn middel en zijn
vriendelijke zuidelijke oogjes in mijn richting
wendend, zei hij: ‘Ikke net diensmeissie’.
Het primitieve ‘huuske’, zoals wij het bleven
noemen, is nu ongetwijfeld omgebouwd tot een
keurig betegelde ruimte waarin de bank met het
gatdeksel en het eronder geschoven tonnetje door
een modern watercloset zijn vervangen. Dat volle
tonnetje werd op gezette tijden door personeel
van de gemeentereiniging gehaald en tegen een
lege omgewisseld. De tonnetjesmannen kwamen
daartoe met paard en wagen voorrijden. Op een
van hun schouders rustte een leren zadel, dat met
een riem over borst en rug op z’n plaats werd
gehouden. Ze slingerden de ton met inhoud op
dat zadel, droegen die met één arm rechtop houdend,
via keuken, kamer, gang en voordeur
behoedzaam naar de wagen om vervolgens, met
eenzelfde manoeuvre een leeg exemplaar terug te
plaatsen. Een keer heb ik het mis zien gaan. Bij de
buren nog wel. De stakker – mijn god, je zult maar
gebukt onder tonnen met stront je schrale dagelijkse
boterham moeten verdienen! – de stakker
dus gleed uit over een gangmatje en de toninhoud
spatte uiteen op de vloer en tegen de wanden. Het
zou je maar gebeuren! Of je bewoner was of tonnetjesman,
’t was voor beiden even erg. Wie de
troep heeft opgeruimd, weet ik niet. ’t Lijkt me een
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT l ö l
taak voor diezelfde gemeentereinigingsdienst te
zijn geweest.
Vader was bij de spoorwegen en – zoals bij dat
bedrijf niet ongebruikelijk – overgeplaatst van ons
vertrouwde Heerenveen naar Zwolle. Wij, en
vooral mijn moeder en ik, voelden ons vreemdelingen
toen we onze intrek namen in het rijtjespand
nummer 33 in de Verenigingstraat. Mijn
ouders hadden het huis gehuurd, nadat een
opdringerige ‘makelaar’ hen half Zwolle had
rondgeleid met als doel bezichtiging van woningen
met een aan de deurpost getimmerd bordje ’te
koop ofte huur’. Er moet weinig keus in de kleine
provinciestad zijn geweest en het moest natuurlijk
ook van een vast spoorsalaris betaalbaar zijn. En
zo was uiteindelijk genoegen genomen met Verenigingstraat
33.
Al op de dag van aankomst – de inboedel
kwam met een spoorwagon na – realiseerden we
ons dat wij ons als Friese plattelanders aan het
Zwolse stadsleven zouden moeten gewennen.
Vader sprak redelijk Hollands – ‘Hooghaarlemmerdijks’
werd in Friesland spottend gezegd –
moeder sprak gemengd, ofwel veel Fries en weinig
Hollands en ik had nooit anders dan Fries gesproken.
Tijdens het gedoe van het verhuizen vonden
we gelukkig aanspraak bij het gezin van een collega
van vader die verderop in de straat woonde.
Ook Friezen. Volgens moeder moet ik daar al zeer
vroegtijdig het verlangen naar het vertrouwde
Heerenveen terug te keren kenbaar hebben gemaakt.
Verscholen onder de eettafel zou ik hartstochtelijk
mijn en moeders wens hebben uitgesproken:
“k Wol wer nei myn ald hüs werom’.
Waarop zij mij troostte met het advies ‘myn
duumke’ maar in de mond te steken.
Later bleek er nog een baken in de Verenigingstraat
te bestaan. Op de hoek met de Groeneweg
dreef Brandsma een kruidenierswinkeltje. Brandsma,
de naam zegt het al, was ook een Friese immigrant,
nota bene afkomstig van Heerenveen. Of het
zo zijn moest! Brandsma’s winkel was voor ons wat
nu de winkel van een Turk voor Turkse landgenoten
betekent, ’t Was niet alleen voor boodschappen
dat moeder bij Brandsma binnenging.
Aan initiatieven om iets te
verdienen was in de crisisjaren
geen gebrek. Hier
heeft een fotograaf die met
een paardje rondtrok, een
foto gemaakt in de Papaverstraat,
op de hoek met
de Goudsbloemstraat
(foto: Willem Boxma).
102 ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT
Vader meende dat wij ons aan de gewijzigde
onmstandigheden moesten aanpassen. Hij vond
dat zulks gemakkelijker zou verlopen, als wij ons
best zouden doen ons, in elk geval buiten de deur,
zoveel mogelijk in het Hollands uit te drukken.
Integreren dus! Hij vond het, geloof ik, een beetje
gênant als wij hem op straat in ons ‘boerentaaltje’
aanspraken. Dat advies gold vanzelfsprekend niet
bij ontmoetingen met eigen landslui. In dat geval
kon hij geen Hollands woord over de lippen krijgen.
Toch moesten mijn broer en ik voortaan
‘vader’ tegen hem zeggen in plaats van het ingeroeste
‘heit’. Hij kreeg maar voor de helft zijn zin:
hij kon de aanspreektitel ‘Va’ krijgen en verder
gingen we niet. En wat onze moeder betreft, het
ons nietszeggende ‘moeder’ kregen we helemaal
niet door onze kelen. We weigerden ook concessies
tot aan de helft te doen. Dus ook geen ‘moe’.
Ze bleef voor ons haar leven lang ‘Mem’, jawel met
een hoofdletter.
Mem heeft zich in Zwolle nooit thuis gevoeld. De
Zwolse sfeer bleef haar vreemd en dat niet alleen
vanwege het dialect, dat toen nog algemeen in de
stad en daaromheen werd gehoord. We waren
gewend geweest, dat familie, buren, kennissen en
leveranciers en ander goed volk vrijelijk door de
achterdeur binnenkwam. Hier was het anders.
Hier was achterom gaan niet mogelijk. Moest je
bij iemand zijn, dan hoorde je aan de voordeurbel
te trekken of op een knopje te drukken en te wachten
tot er iemand in de deuropening verscheen.
Mem vond het echt erg, als op het bellen of schellen
niet eens de deur geopend werd en zij via een
piepklein luikje dat ook nog eens beveiligd was
met kruiselings traliewerk, waarachter het gelaat
van de bewoner of bewoonster ternauwernood
zichtbaar was, te woord werd gestaan. Ze voelde
zich dan zo ongeveer als een non die haar bezoek
niet verder mocht toelaten dan tot de kloosterpoort.
In zo’n situatie – zij soms bij regen en kou
op de stoep, vóór het luikje, en de ander beschut
achter het traliewerkje – kon de conversatie soms
lange tijd in beslag nemen.
Het lieve mens heeft naar ‘Fryske groun’
terugverlangd zolang ze in de hoofdstad van Overijssel
heeft gewoond, voortdurend levend in de
hoop dat ze eens naar het Heitelan kon terugkeren.
Het is er nooit van gekomen. In 1956 werd ze
zwaar ziek overgebracht naar een specialistisch
ziekenhuis in Amsterdam. Ze stierfin die veel grotere
stad. Een stad waarin ze tijdens haar leven
nooit een stap heeft gezet.
Wij kinderen, waren soepel genoeg om ons bij het
Zwolse leven en het daarbijbehorende ’taoltien’ en
bij de kinderen in de straat en op school aan te
passen. We speelden voetbal op straat. Ja, wat
speelden we op straat niet? We hoepelden, we hinkelden,
we tolden, we reden auto met het onderstel
van een afgedankte kinderwagen.
Voetballen op straat deden we als er geen ’tute’
in zicht was, want ’t was verboden. Je moest dus
wel op je qui-vive zijn. De bal was self-made, een
prop van samengeperste kranten, bijeengehouden
door een strakgespannen touwtje of rekbare ringetjes
geknipt uit een afgedane binnenband van
een fiets. Het nadeel was dat de nepbal niet stuiten
kon, niet weerbestendig was en maar een beperkte
gebruiksduur had. Waarom geen echte bal? Die
waren toen misschien nog niet te koop en als dat
wel het geval was, waren ze hoogstwaarschijnlijk
te duur voor ons gewone jongens.
Voetballen met een ‘echte’ bal, dat wil zeggen
een die van leer was, kon je alleen doen door je bij
een voetbalclub aan te sluiten. Je kon kiezen tussen
PEC, ZAC en Zwolsche Boys, tussen welke aanhangers
een danige rivaliteit heerste. Mijn broer
en ik waren voor PEC, dat in de eerste klasse van de
competitie speelde. Was het lot een seizoen lang
PEC onwelgevallig geweest en was de club veroordeeld
tot degradatie naar de tweede klas, dan kon
je er op rekenen dat de jeugdige fans van ZAC en
Zwolse Boys je de dag na de rampzalige zondag,
niet zonder leedvermaak, nazongen:
P.E.C., daar ga je
Naar de tweede klas,
Omdat er in de e-e-e-r-s-t-e
Geen plaats meer voor je was!
Voetballen was niet onze enige favoriete sport. Zo
nu en dan gingen we naar de wielerbaan achter
café-uitspanning Urbana aan de Almelose straatweg.
Ik heb er het succesvolle koppel Pijnenburg-
Wals, winnaars van de Zesdaagse, nog rondjes
ZWOLS HISTORISCH TIJDSCHRIFT 103
zien trappen. De exploitatie kon waarschijnlijk op
den duur niet uit. Na een niet al te lang bestaan
werd de kostbare velodroom dan ook afgebroken.
Met het begin van de jaren dertig was de alom
gevreesde crisis doorgebroken en menigeen ging
de gevolgen aan den lijve ondervinden. Het aantal
stempelaars groeide. Veel werklozen probeerden
een centje extra te verdienen. Dat diende met
voorzichtigheid te gebeuren, want het moest
natuurlijk meestal buiten ‘de steun’ en de werkverschaffing
om. De controle op het onwettig bijverdienen
was streng en onberekenbaar. Velen
werden gedwongen tot arbeid waarvoor ze helemaal
de opleiding niet hadden of waarvoor ze
altijd de neus hadden opgehaald.
En wie bijvoorbeeld muziek in het openbaar
ten gehore wilde brengen, had daarvoor bovendien
een gemeentevergunning nodig. Nog zie ik
die stumperd van de Assendorperstraat de Verenigingstraat
binnenkomen. Hij was als keurig burgerman
gekleed en moet, neem ik nu aan, kantoorbediende
zijn geweest. Maar hij kan even goed
een werkloos musicus geweest zijn. Dat was zelfs
waarschijnlijker, ook al bespeelde hij een simpele
blikken fluit en beperkte hij zich tot de populaire
melodietjes van die dagen. Onrustig hield hij,
onderwijl schelle tonen uit zijn inst

Lees verder