In 1849 overleed meer dan 1 procent van de Zwolse bevolking aan de cholera-epidemie die toen heerste, een aantal dat vergelijkbaar is met de recente prognoses voor het aantal (Nederlandse) slachtoffers van Corona. Cholera, of de Aziatische braakloop, zoals de ziekte ook wel werd genoemd, was in de negentiende eeuw één van de beruchtste besmettelijke ziekten. Onze Zwolse voorouders maakten het mee in 1832, 1849, 1854, 1855 en 1859 en 1866. Ze kostten niet allemaal zoveel doden, maar bij elke uitbraak van de epidemie zat de schrik er goed in.
Aan huis gebonden als ik ben, begon ik een onderzoekje naar deze voorganger van het coronaspook. Dat lukte aardig, tot ik – een beetje laat – de jaargangen van het Zwols Historisch Tijdschrift raadpleegde om te zien of er al eerder over geschreven was. Dat bleek het geval. Wat heet! Ik vond een buitengewoon interessant artikel over cholera in Zwolle, tijdens de negentiende eeuw. Het is geschreven door een van de oprichters van de Zwolse Historische Vereniging, Pieter Lettinga (1952-2016). Wie het leest, ziet vele parallellen met onze eigen crisis. De angst onder de bevolking, de raadgevingen van overheid en deskundigen, de zoektocht naar een geneesmiddel, de isolatie van patiënten, de problemen met begrafenissen, de besmetting en de hulp voor zwaar getroffenen. Verschillen zijn er uiteraard ook: de vaak dwaze ideeën over de oorzaak en de suggesties voor bizarre geneesmiddelen, werken zelfs af en toe op de lachspieren. Maar dat is al te gemakkelijk met onze wijsheid achteraf, die wij van latere generaties ook wel over ons heen zullen krijgen.
En daarom beveel ik van harte het artikel van Pieter Lettinga aan. U vindt de volledige tekst hieronder, waarbij de illustraties helaas ontbreken, evenals de noten. Wie die ook wil zien gaat naar onze website en zoekt in het menu Tijdschriften naar ‘Zwols Historisch Jaarboek 1984’. Het artikel staat op p. 42-69
Omdat het om een gescand artikel gaat, kunnen er enkele letterfouten in staan.
Jan van de Wetering
Zwolle 19 maart 2020
CHOLERA IN ZWOLLE
door P. J. Lettinga
Wie ruzie krijgt met een westerling loopt het risico de wens “krijg de klere!” toegevoegd te krijgen. Eigenlijk wordt daarmee de cholera bedoeld. Men zou iemand wel zeer moeten haten om hem die kwaal werkelijk toe te wensen. Een jonge arts die de epidemie van 1866 in Leiden meemaakte, gaf de volgende beschrijving van de eerste cholera-patiënt die hij zag. “Een jonge man, een jongen nog bijna, maar met het uiterlijk van een afgeleefd mensch, het gezicht ingevallen, de neus versmald, de trekken verwrongen. Ik had nog nimmer een choleralijder gezien en de aanblik van dien armen, dan diep apathischen, dan in pijnen zich wentelenden knaap was zoo indrukwekkend en beangstigend, dat dit beeld nimmer uit mijn geheugen is verdwenen, hoeveel lijden ik naderhand ook heb gezien” ‘. In vorige eeuw teisterden vele epidemieën Europa. Het lijkt nu allemaal ver weg, maar dat is het niet. Onze overgrootouders hebben het meegemaakt. Sommige oude mensen kunnen nog details uit de tweede hand vertellen. Dit artikel geeft een beschrijving van de Zwolse cholera-epidemieën.
De ziekte
Cholera wordt veroorzaakt door de cholerabacterie. Besmetting vindt plaats via het maag-darmkanaal. Kenmerkende symptomen zijn maag-darmkrampen, diarree, koorts, die kan omslaan in ondertemperatuur, blauwzwarte gezichtskleur en spierkrampen. In fatale gevallen leidt de uitdroging tot hartstilstand. Een cholerapatiënt verspreidt de ziektekiemen door middel van zijn uitwerpselen. Epidemische verspreiding wordt veroorzaakt door met besmette uitwerpselen verontreinigd drinkwater.
De komst van de cholera naar Europa
In India kwam de cholera al in de oudheid voor. Maar pas in 1817 begon de ziekte zijn opmars over de rest van_ de wereld. In 1829 werd Duitsland bereikt, in 1831 Engeland en het jaar daarop bleef geen enkel land in Europa meer gespaard. De regeringen probeerden natuurlijk de ziekte buiten hun land te houden. Maatregelen als het sluiten van de grenzen, quarantaine en ontsmetting van goederen waren al eeuwen (vruchteloos) tegen de pest toegepast. Nu moesten ze de cholera tegenhouden. De Oostenrijkse keizer liet in 1831 een cordon sanitaire aanleggen langs de gehele, duizenden kilometers lange, grens met Rusland. Om de twee kilometer stonden wachthuizen met soldaten die tegen iedere onbevoegde grensoverschrijding waakten 2. In augustus van dat jaar was het Pruisische cordon langs de Oder 128.000 man sterk 3. Er schuilt tragiek in deze pogingen van onze voorouders om zich met geweren te verdedigen tegen een onzichtbare kleine, maar sterkere vijand. Ook aan de westzijde verdedigde Europa zich. Men hield reizigers die per schip aankwamen in quarantaine. De Denen deden dat het grondigst: veertig dagen 4. Ze bleven daarmee trouw aan de oorspronkelijke betekenis van het woord. Tijdens de veertiende-eeuwse pestepidemieën werden in sommige Italiaanse havens de reizigers dertig dagen in afzondering gehouden: trentini giorni. Later werd dat veertig dagen: quarantini giorni.
Het raadsel van de Scheveninger visser
In mei 1832 bereikte de cholera het net zelfstandig geworden België. Nederland was toen nog niet aangetast. Midden juni vertrokken enkele vissers uit Scheveningen voor een zeereis van veertien dagen. Bij het verlaten van de haven waren ze allemaal nog gezond. Toen ze op 25 juni terugkwamen hadden verschillende van hen cholera5. Het was een mysterie. De vissers waren nergens aan land geweest. Hoe konden ze dan besmet zijn? Ze hadden wel op zee contact gehad met de opvarenden van een ander schip, maar dat kwam uit Vlaardingen, dus ook uit het ziektevrije Nederland. Het raadsel werd pas veel later opgelost, toen de medische wetenschap meer gevorderd was. De vissers hadden van het Vlaardingse schip een vaatje drinkwater overgenomen. De inhoud kwam uit de Maas. In België kwamen de Uitwerpselen van choleralijders in die rivier. Zo was het drinkwater van de vissers besmet en konden zij de ziekte krijgen. Vanuit Scheveningen verspreidde de cholera zich over de rest van ons land.
De trekschuit op Kampen
Begin augustus 1832 heerste er al wel cholera in Kampen, maar nog niet in Zwolle. Vanwege het vrij intensieve verkeer was het gevaar dat Zwolle vanuit Kampen besmet zou worden niet denkbeeldig. Burgemeester en Wethouders van Zwolle waren vooral bang voor het trekschuitverkeer. De verbinding liep door de Mastenbroekerpolder. Het gemeentebestuur stelde voor dat de beide trekschuiten niet meer elk het hele traject zouden afleggen, maar elkaar zouden ontmoeten bij de kerk in Mastenbroek, daar van lading en passagiers zouden wisselen en weer teruggaan naar de plaats van vertrek. Zo hoefde de Zwolse schipper geen pakjes te bezorgen in Kampen en was het gevaar kleiner dat hij de cholera naar Zwolle zou brengen. Dit was natuurlijk een dom plan, omdat de overstappende passagiers wèl in Kampen waren geweest. De Kamper magistraat wees daar dan ook op en stemde niet in met het voorstel. Uit angst dat alle handelscontacten zouden worden verbroken, beweerde hij zelfs dat de cholera al flink afnam. Dat was beslist niet het geval. In Zwolle legde men zich niet bij de situatie neer. De oude rivaliteit tussen steuren en blauwvingers dreigde weer op te vlammen 7. Maar het gebeurde niet, want op 16 augustus deed zich het eerste cholerageval in Zwolle voor 8. Daarmee was de basis voor de twist verdwenen. De steden hadden nu allebei de kolere.
Het beeld van de tijdgenoten
De werkelijke kennis van de cholera was in het begin van de vorige eeuw erg klein. Men geloofde dat epidemische ziekten zich verspreidden door de kwade dampen die ontstonden bij verrotting van organisch afval. Dat heette een miasma. Ook hield men rekening met besmetting door contact met zieken of voorwerpen waar de zieken mee in aanraking waren geweest. Voor de hand liggende maatregelen waren zuivering van de lucht door teer-, chloor- en salpeterzuurdampen en desinfectie van woningen en kleding van choleralijders. Als ergens cholera uitbrak, probeerden bestuurders dit vaak te ontkennen of te bagatelliseren. Eén van de redenen daarvoor was het geloof dat angst de vatbaarheid voor besmettelijke ziekten vergrootte. Om de weerstand tegen besmettelijke ziekten te vergroten adviseerde de medische faculteit van Parijs “. . . dat men op hygiënische wijze moet leven. De spijzen moeten goed verteerbaar zijn en goed bloed doen ontstaan, zoals bijvoorbeeld brood doet, dat van goed graan, van een goeden oogst, goed doorbakken, voldoende gegist en op zijn hoogst een of twee dagen oud is. Men zij op zijn hoede tegen drift, droefheid en al te grote bezorgdheid.• Men leve in goede hope en in een opgewekte stemming” 9. De gouverneur van Overijssel kwam met ongeveer hetzelfde: een matige leefwijze, brood eten van goed doorbakken en gerezen granen en een opgewekte gemoedsgesteldheid 10. Het advies van de gouverneur dateert van 1832, dat van de Parijse medische faculteit van 1348 (!). Het was gegeven in het kader van de pestbestrijding. In vijfhonderd jaar was er nauwelijks iets veranderd in de afweer tegen besmettelijke ziekten. In de medische wereld heerste grote verwarring op het gebied van de preventie en bestrijding van cholera. Sommige artsen overgoten de lijders met koud water. Anderen hielden hun patiënten juist warm ” . Er waren ook aangename therapieën, zoals: “… een ruimen, hoewel nimmer onmatigen hoeveelheid goeden rooden wijn …” Maar ook dit werd bestreden. Overigens waren alle deskundigen het er over eens dat zowel een losbandig leven als het eten van onrijp fruit de vatbaarheid voor cholera vergrootte
Armen en rijken
Vooral de armen werden het slachtoffer van de cholera. De kranten, die toen vooral voor de gegoeden schreven, vermeldden in een cholera-bericht vaak de geruststelling dat de slachtoffers tot de behoeftige stand behoorden ‘4. De oorzaak van het ondemocratisch gedrag van de choleraverwekker ligt voor de hand. Door de slechte levensomstandigheden was de lichamelijke conditie van de armen slecht. Hun weerstand tegen ziekten was daardoor geringer. Dat verband was ook aan de tijdgenoten bekend. Men probeerde er iets aan te doen door uitdelingen van voedsel en kleding in het kader van de cholerabestrijding. Dit gebeurde niet alleen uit liefdadigheid, maar ook uit welbegrepen eigenbelang. Na een oproep aan de welgestelden om stevig in de beurs te tasten, schreef het gemeentebestuur van Zwolle dat het er niet alleen om ging om de armen te helpen “… maar ook om de verbreiding van de ziekte zoveel mogelijk te verhoeden en daardoor voor het behoud van U, van Uw kroost en Uwe vrienden en betrekkingen te zorgen” ‘5. In de Overijsselsche Courant vermaande een arts de lezer vooral op zijn arbeiders en dienstboden te letten. Als ze het koud hadden mochten ze niet op de tocht liggen en geen koude dranken drinken. “Bij verzuim hiervan kan ligtelijk één van hen de ziekte krijgen en geenszins zou ik U durven gerust te stellen dat gij dan niet zoudet gevaar lopen ermee besmet te worden” t6.
Op 20 oktober 1979 interviewde de auteur de heer H.G. van Kuik. Diens grootvader was in de vorige eeuw stadstimmerman in Zwolle geweest. Als manusje van alles van de gemeente was hij betrokken bij de cholerabestrijding. De CURSIEVE tekstgedeelten zijn fragmenten van de gemaakte bandopnamen van het interview.
Mijn grootvader die was stadstimmerman in de gemeente Zwolle. Die was in 1836 of in 1840, dat weet ik niet precies meer, was ie aangesteld als stadstimmerman. Die cholera-epidemieën braken nog wel eens uit en dan was er een panische angst. De mensen wisten zich geen raad, want ze waren er doodsbenauwd voor. Dan vluchtten al die rijke
mensen, – hij noemde de namen allemaal op, – die achter het water woonden, achter het water is aan het Gasthuisplein, naar buiten toe, ver weg van die stad. Want ze wisten al wel dat die cholera in die onhygiënische toestanden zat, van die Aa. Toen hebben ze daar riolen van gemaakt en overwelfd. Toen werd het al stukken beter.
De organisatie van de bestrijding
Voor een helder inzicht in de gang van zaken tijdens de eerste cholera-epidemie in Zwolle is het nodig aandacht te besteden aan de personen en instellingen die verantwoordelijk waren voor de bestrijding. Achtereenvolgens komen aan de orde de Gouverneur der Provincie, het college van Burgemeester en Wethouders, de armbesturen, de medische beroepsbeoefenaren en de leiding van het Zwolse garnizoen.
De Gouverneur der Provincie, wiens functie in 1851 vervangen werd door die van Commissaris des Konings, vormde de schakel tussen de landsregering en de gemeente. In 1832 vervulde J.H. van Rechteren dit ambt in Overijssel. De gouverneur had als vertegenwoordiger van Den Haag heel wat in de melk te brokken. Hij was een sleutelfiguur in de cholerabestrijding. De gemeenten ontvingen van hem voorschriften over de organisatie daarvan. Zij waren verplicht verantwoording af te leggen over de uitvoering van deze voorschriften. Op zijn beurt moest de Gouverneur zich verantwoorden tegenover de minister van Binnenlandse Zaken. Burgemeester en Wethouders vormden het dagelijks bestuur van de stad. Ondanks hun ondergeschiktheid aan de gouverneur hadden ze wel ruimte voor een eigen, beleid. Natuurlijk moesten ze zich houden aan de instructies van hogerhand, maar de uitvoering daarvan bood vaak mogelijkheden voor eigen initiatieven. De invloed van de gemeenteraad was gering. Zijn resoluties vulden jaarlijks maar een klein boekje, waarvan de inhoud voornamelijk het aannemen van voorstellen van Burgemeester en Wethouders betrof. Armbesturen waren instellingen van de verschillende godsdienstige gezindten. Ze verzorgden de armen van hun eigen groepering. Zwolle kende een Hervormd, een Rooms Katholiek, een Luthers, een Doopsgezind en een Israëlitisch armbestuur. Bij de cholerabestrijding waren ze actief als medeorganisatoren van liefdadigheidsacties en leveranciers van leden aan diverse commissies. Het Hervormd armbestuur nam een aparte plaats in vanwege zijn omvang en omdat de stedelijke overheid er invloed in had. De scheiding tussen staat en (Hervormde) kerk was nog niet doorgevoerd in die dagen. Er was in het begin van de negentiende eeuw een grote verscheidenheid aan medische beroepsbeoefenaren. Officieel waren er vijftien soorten. In Zwolle had men vijf academisch gevormde doctoren, vijf chirurgijns, negen apothekers, vijf vroedvrouwen en twee drogisten ‘7. De doctoren waren bevoegd tot het uitoefenen van de genees-, heel- en verloskunde. De chirurgijns moesten zich beperken tot de heelkunde. De vele armen in de stad, die geen geneeskundige hulp konden betalen, werden gratis behandeld door de twee stadsdoktoren en de twee stadschirurgijns. Bij welke van de artsen een minvermogende terecht kon, hing er van af waar hij woonde. Het gebied ten noorden van de Groote Aa met de Diezerpoort werd bediend door Dr. E.T. Schaepman. Het gedeelte ten zuiden van de Groote Aa met de voorsteden van Kamper- en Sassenpoort door Dr. P.G. Ramaer 18. In beide gedeelten was ook een chirurgijn actief. Hun werkterrein was kleiner dan dat van de doctoren. Ze mochten alleen maar uitwendige kwalen met uitwendige middelen behandelen, waaronder ook het snijden gerekend werd. Vaak assisteerden zij de arts, als die zijn handen schoon wilde houden. De stadschirurgijns waren verplicht hun patiënten zo tegemoet te treden “… alsof zij voor iedere visite afzonderlijk betaald werden” 19. De Commissie van Geneeskundig Toevoorzicht werd in verband met de cholera aangevuld met vertegenwoordigers van de gemeente en van de armbesturen. Het volgende voorbeeld dient om een indruk te geven van haar functioneren onder normale omstandigheden. Eind juni 1832 kwam B & W ter ore dat er in de sigarenmakerij van Steven de Goeyen een vreemde ziekte was uitgebroken. Ze verzochten de Commissie de zaak te onderzoeken en rapport uit te brengen van haar bevindingen20. De Commissie toog aan het werk en ontdekte het volgende. De voorraad tabak van De Goeyen was opgeslagen op de zolder van het Binnengasthuis. Het was daar gaan lekken, met als gevolg dat de tabak al stonk vóór hij werd aangestoken. De Goeyen besloot het verrotte spul toch tot sigaren te verwerken. Maar de kwalijke uitwasemingen van de tabak bleken zo giftig te zijn, dat het personeel er ziek van werd. De baas moest zijn wakker ondernemerschap zelfs met de dood bekopen. Het enige dat de Commissie nog kon doen was de partij tabak laten vernietigen. B & W kregen een rapport, dat ze voor kennisgeving aannamen 21. Toen in augustus de cholera nader en nader kwam, voorzag de Commissie dat de stadsgeneesheren (die zelf lid waren) de behandeling van de armen niet aan zouden kunnen. Daarom werden de twee helften waarin de stad was verdeeld elk met een dokter en een chirurgijn versterkt. Op acht augustus werd dit aan B & W meegedeeld 22. Al snel zou blijken dat deze voorbereidingen niet overbodig waren geweest.
In de hier beschreven periode was Zwolle een gamizoensplaats. De soldaten waren sinds 1795 gelegerd in de Broerenkazerne; de noordelijke vleugels van het voormalige Broerenklooster. De kerk fungeerde als paardestal. De militaire overheid was verantwoordelijk voor de medische verzorging van de soldaten; de gemeente had er officieel niets mee te maken. De scheiding tussen burgers en militairen ging zo ver dat er zelfs een apart militair hospitaal kwam. Toch was bij een zo groot gevaar als de cholera samenwerking tussen gemeente en militairen wenselijk. De Generaal-Majoor, Kommandant van de Provincie Overijssel, gaf de garnizoensofficieren van gezondheid bevel contact op te nemen met de burgerlijke commissies, om de maatregelen te coördineren23. Tot slot van deze paragraaf over de organisatie het volgende. Voor 1832 waren de Nederlanders onbekend met de cholera. Daardoor bestond bij alle instanties die ermee te maken konden krijgen een grote behoefte aan informatie. Hierin werd voorzien door een lawine van gedrukte voorschriften, uiteenzettingen en adviezen, die via de gouverneur terecht kwamen bij de gemeenten. In één van deze brochures werd gewaarschuwd tegen het voortijdig dood verklaren van cholerapatiënten. De artsen moesten goed op schijndood bedacht zijn. Want, zo stond er, het ontbindingsproces liep na deze ziekte langzamer dan anders. Daarom mocht men pas na vierentwintig uur een cholera-lijk openen. Er mocht niet eerder begraven worden dan normaal. Nu was het gevaar dat een choleralijder voortijdig dood verklaard werd inderdaad niet denkbeeldig. Een zieke kan in het laatste stadium in coma raken. Zijn lichaam is dan koud en zo hard als een plank, wat voor lijkstijfheid zou kunnen worden aangezien. Maar de waarschuwing past ook in een breder verband. J.H. v.d. Berg wijst in zijn boek “Het menselijk lichaam” op de onevenredige angst om levend begraven te worden, die in de achttiende en negentiende eeuw heerste.Hij verklaart dat uit een veranderde houding tegenover leven en sterven. Er was geen plaats meer voor het memento mori van de middeleeuwer. De dood moest uit het leven verwijderd worden. Het was, volgens V.d. Berg, vooral hierom dat de begraafplaatsen uit de steden verbannen werden. Het hygiënisch argument zou alleen een rationalisatie zijn.
Maatregelen
De eerste Zwolse maatregel tegen de cholera werd in juni 1832 genomen. In Oost-Europa greep de ziekte toen al om zich heen, maar in West-Europa nog niet. Landen met zeehavens stelden quarantaineperioden in. Maar ook de binnenvaart moest in de gaten gehouden worden. In opdracht van de gouverneur bepaalden B & W van Zwolle dat van alle binnenlopende schepen de gezondheidspapieren gecontroleerd moesten worden. De commissaris van politie werd daarmee belast. In het vorige hoofdstuk is er op gewezen dat de tijdgenoten heel goed wisten dat ellendige sociale omstandigheden kwalijke gevolgen hadden voor de gezondheid. Vooral in de winter was de conditie van de armen slecht. Daarom was men in 1830 begonnen met het uitdelen van warme maaltijden aan hongerige minvermogenden. Het werd een traditie, waarvan de stadsarmeninrichting wel de organisatie op zich nam, maar niet de financiering. Daar moesten de welgestelde burgers voor zorgen. In januari 1832 riep het gemeentebestuur hen op inschrijvingsbiljetten te kopen voor het spijsuitdelingsfonds. Ze moesten gul zijn. Niet alleen omdat er veel ziekten hadden geheerst, maar ook vanwege “… de alsnog bestaande vrees dat de cholera zich in deze gewesten mocht openbaren” Dat hielp. Er werd flink afgeschoven, zelfs zoveel dat er vanaf half januari tot half maart vierhonderd warme maaltijden per dag verstrekt konden worden. De uitdeling vond plaats in de leerlooierij op de Eekwal26. In het voorjaar merkte de gewone man nog maar weinig van de anti-choleramaatregelen. De meeste voorbereidingen vonden achter gesloten deuren plaats. Wel kwam via de krant het één en ander naar buiten. Naast berichten over het oprukken van de ziekte, verschenen er regelmatig waarschuwingen en voorschriften van overheidswege. In mei werd de bevolking opgeroepen reinheid te betrachten en een evenwichtig dieet te gebruiken. Ook werd nog eens gewezen op het belang van een goede, opgewekte gemoedsgesteldheid. In de tijd dat de psychologie nog niet uitgevonden was, kon dat bereikt worden door “… een onbepaald vertrouwen op de wakende zorg van de voorzienigheid”. Mijns inziens heeft deze aandacht voor het moreel van de burgers ook te maken met de al gesignaleerde veranderde houding ten opzichte van de dood. In de officiële voorschriften voor de gemeente stond dat er tijdens een cholera-epidemie geen dodenmalen mochten worden gehouden en ook dat de doodsklokken niet geluid mochten worden; dat zou de bevolking teveel verontrusten 28. De negentiende eeuwse mens staat wel heel ver af van de middeleeuwer, die het niet geaccepteerd zou hebben als hem de uiterlijke tekenen van zijn ellende werden afgenomen.
Het varken van Brinkes
Op bepaalde terreinen werden de mensen al wel geconfronteerd met practische maatregelen. Niet steeds tot hun genoegen. Op een dag vroeg in juni toog Jan Brinkes uit Raalte naar de markt in Zwolle. Hij had een varken bij zich, dat hij wilde verkopen. Nu was dat beest niet helemaal gezond; om precies te zijn: het was op sterven na dood. Volgens de voorschriften was verkoop van zieke dieren verboden, maar het geld groeide Jan niet op de rug en hij wist uit ervaring dat op de markt de nodige soepelheid werd betracht. In de stellige, maar helaas onjuiste verwachting een goede prijs voor zijn handel te maken, kwam hij in Zwolle aan. Daar bleek dat de keurmeesters het aangeboden vee veel grondiger onderzochten dan anders. Het varken van Jan viel onmiddellijk door de mand. De controleurs haalden de commissaris van politie erbij, die Jan schriftelijk liet verklaren dat hij het varken weer mee terug zou nemen en aan de autoriteiten in Raalte zou tonen. Daar moest dan maar uitgemaakt worden of bepaalde delen nog bruikbaar waren 29. Deze gang van zaken was een gevolg van de opdracht van de gouverneur, dat de commissaris van politie zeer streng moest toezien op de naleving van de voorschriften over etenswaren. Vooral op de markten werden deze voorschriften vaak ontdoken. Het geval Brinkes was dan ook niet het eerste geweest. Op 26 mei had de commissaris bij voorbeeld geconstateerd dat een partij van zestig schollen een doordringende stank verspreidde. Hij liet ze in beslag nemen en in het water werpen 30. Hieruit bleek dat de commissaris de fijnere kneepjes van de cholerabestrijding nog niet onder de knie had. Drie dagen later stond in de krant dat het beslist verboden was rommel, zoals vleesafval en uitwerpselen, in het water te gooien, vanwege de kwalijke dampen, die dan ontstonden.
Het Zwolse water
Het is overigens nuttig nog even op het water in te gaan. In de tweede helft van de eeuw zou men er achter komen dat drinkwater een grote rol speelde bij de overbrenging van cholera. Er waren in Zwolle verschillende manieren om aan drinkwater te komen. Sommige rijken hadden een eigen pomp. De rest van de bevolking was aangewezen op een paar stadspompen en misschien het oppervlaktewater dat uit de stadsgracht en de beide Aa’s werd gehaald. De Groote Aa kwam uit de Buitengracht en doorsneed achtereenvolgens het Gasthuisplein, de Oude Vismarkt, het Grote Kerkplein (ondergronds) en de Melkmarkt. Waar nu het Rode Torenplein is, kwam hij weer in de gracht. De Kleine
Hij zei wel eens, de gemeente besteedde er ook niet veel zorg aan. Het was een slechte onhygiënische toestand. De pompen in de stad, daar aan het water, dat was dan de buurt, het getto zal ik maar zeggen. Waterstraat, Eiland, Drietrommeltjessteeg, Vosjesstreeg, allemaal de Rooje Toren op an, daar was het ook slecht. Langs de oude kleine Aa. De was spoelden ze in het grachtwater. De pompen die waren slecht. Het water van die pompen was altijd geel. Dan konden ze geen mooie was krijgen. Dan moesten ze dat in die grachten spoelen. Dan zei hij: daar komt het van. Mijn grootvader zei altijd: er waren maar een paar pompen goed. Dat was de pomp in de Voorstraat, ik ken al die pompen nog, dat was een beste pomp, die gaf goed water. In de Kamperstraat was een slechte. Aan de Blijmarkt was ook aardig goed water. In Kamperstraat was geen best water. Daar dronken wij als kinderen ook wel uit. Dat smaakte niet lekker. Maar er stond nog een pomp in de Liezerstraat, die stond op een wel. Lan had je nogal goed zuiver water. Verder was het hier maar stinkwater.
Aa ontsprong op dezelfde plaats in de Buitengracht, kruiste de Diezerstraat en ging langs de huizen van de Korte Smeden. Daarna verdween het water tussen de bebouwing om bij de Roggestraat weer tevoorschijn te komen. Het ging verder langs het Aaplein, door de Steenstraat, weer tussen de huizen door, tenslotte uitmondend in het Zwarte Water. Vooral de Kleine Aa was een stinksloot. Bij laag water was de lucht niet om te harden. Het uitbaggeren van de grachten en de Aa’s werd niet door de gemeente gedaan maar overgelaten aan de burgers. Als beloning mochten ze de modder houden. Dit zogenaamde modderen was ook niet direct een genot voor de neus. Omdat men toen meende dat stank op zich ziekteverwekkend was, verbood het gemeentebestuur dit eind juni. Wel moesten dode dieren en andere rommel met schuiten verwijderd worden “… daar anders de Aa’s allengs dermate zouden worden vervuild, dat de loop des waters geheel en al zoude gestremd worden”. Behalve voor vervoer (waar de Kleine Aa overigens ongeschikt voor was) gebruikte men het oppervlaktewater dus als open riool en waarschijnlijk als drinkwaterreservoir. Het zal wel niemand verwonderen dat de straten in de omgeving van de Kleine Aa meer van cholera hadden te lijden dan andere. Het besluit van B&W om een einde te maken aan het modderen was voortgekomen uit een advies van de Commissie van Geneeskundig Toevoorzicht. Daarin kwamen nog meer zaken aan de orde: het dagelijks luchten van de kerken en het, eveneens dagelijks, schrobben van de vismarkt. B&W beloofden ook dit te regelen. Dan was er nog een uitermate onfrisse kwestie. Op de markt bij de wacht stonden bakken, waarin de manlijke ingezetenen konden urineren. De Commissie had geconstateerd dat het op de grond in de omgeving nogal vochtig was. Zij ging er terecht vanuit dat dit niet door het regenwater kwam en adviseerde B&W te onderzoeken of de bakken lek waren 33. De controle werd uitgevoerd, waarbij bleek dat van lekkage geen sprake was. Dat het toch zo’n smeerboel was, kwam doordat “… de ingezetenen in het algemeen, in plaats van die bakken gebruik te maken, zich tot dat einde (het urineren) in de nabijheid derzelve plaatsen”. Of men de burgers tot beter gerichte lozingen heeft aangezet, wordt niet vermeld.
Het cholerahospitaal
Elke stad was verplicht een cholerahospitaal in te richten. De gouverneurs zorgden ervoor dat de daaraan gestelde eisen bekend werden.| De plaats van het hospitaal moest hoog, droogliggend en uit de buurt van stinkende grachten zijn. De ziekenhuizen dienden over voldoende personeel te beschikken; onder andere een arts, ziekenoppassers en huishoudelijke krachten. Voor de inrichting waren de voorschriften vrij precies: zestien bedden per twintigduizend inwoners, niet meer dan vier bedden per kamer en een hele lijst van voorwerpen die aanwezig moesten zijn35. Zwolle koos dé voormalige suikerraffinaderij naast de Diezerpoort als
Cholerahospitaal. De gemeente had dat gebouw twee jaar eerder gekocht, het stond nog leeg. Eigenlijk was deze keus niet volgens de voorschriften, want de suikerraffinaderij lag zeker niet uit de buurt van stinkende grachten: de Binnengracht (nu Thorbecke-. gracht) ging er vlak langs. De Commissie van Geneeskundig Toevoorzicht zorgde voor de inrichting van het hospitaal en na het uitbreken van de ziekte ook voor het functioneren ervan. Er werden zeven dragers aangenomen om de zieken te vervoeren en eenentwintig oppassers om ze te verzorgen. De laatsten waren voornamelijk vrouwen. Volgens Van der Zee behoorden dragers en oppassers in het algemeen tot de mindere stand maar niet tot die van de paupers 37. Waarschijnlijk ging dat voor Zwolle ook op. De lijst van Zwolse oppassers vermeldt, behalve de namen ook de straten waar ze woonden; onder andere de Walstraat, de Spoelstraat en de Diezerpoortenplas. Bij slechts één, de weduwe Westendorp, staat er dat het om een kelderwoning ging. Dat zou kunnen betekenen dat de anderen beter woonden en dus tot een wat hogere stand behoorden, maar zeker is dat niet. Misschien bewoonden ze in zo’n straat niet een heel huis, maar slechts één kamer. Het valt niet uit de lijst op te maken.
Tegelijk met het cholerahospitaal richtte de Commissie een meldingspost in. De gemeente stelde hiervoor een kamer aan de Lombardsteeg in het raadhuis beschikbaar. Als ergens een cholerageval geconstateerd werd, moest dat onmiddelijk daar gemeld worden. Tijdens de epidemie zou dag en nacht iemand van de Commissie aanwezig zijn.
Het militaire hospitaal
Het was niet de bedoeling zieke militairen in het burgerlijk hospitaal op te nemen. Ze moesten een eigen inrichting hebben. In juni verzocht de plaatselijk commandant om een ruimte daarvoor. Hij kreeg het “Reventer”; het voormalige refter van het Bethlehemklooster. De stadsarchitect vertimmerde het lokaal om het voor zijn nieuwe bestemming geschikt te maken. Dat ging niet helemaal naar de zin van de commandant. In het militaire hospitaal zouden ook de zieke vrouwen van de soldaten worden opgenomen. Zij mochten natuurlijk niet zomaar tussen de mannen in liggen. De commandant vroeg de gemeente een schot, om de sexen te kunnen scheiden. Men bleek alle begrip voor zijn probleem te hebben en het schot werd geplaatst. Eind juni inspecteerde de commandant het Reventer, om te zien of er nog meer verbete- • ringen nodig waren. Dat bleek inderdaad het geval. De patiënten en hun verzorgers moesten hun behoeften buiten doen, aan de zijde van het Bethlehemkerkhof. De commandant vond dat voor zowel de patiënten als de omwonenden en de voorbijgangers een onaanvaardbare zaak. Hij wilde van de gemeente een schutting over het kerkhof, om één en ander aan het gezicht te onttrekken. Dat vonden de heren in de Sassenstraat wat overdreven. Er kwam geen schutting. Gegeven de meer dan normale aandrang van choleralijders, moet dit tot weinig verheffende taferelen geleid hebben.
De komst van de ziekte
Op 25 juli openbaarde de cholera zich voor het eerst in Nederland. Dat was natuurlijk een stimulans voor de gemeentebesturen om zich nog intensiever met veiligheidsmaatregelen bezig te houden. De, Zwolse commissaris ging door met het speuren naar ongerechtigheden. Hij ontdekte onder meer een mesthoop en een zieke koe. De mesthoop werd verwijderd en de koe, die overigens al geslacht en ingezouten was, werd begraven. B&W verscherpten het toezicht op handel en scheepvaart. Producten als wol, katoen en hennep, die per schip werden aangevoerd, mochten niet meer in Zwolle worden opgeslagen. De schippers moesten ze meteen overladen, zo mogelijk niet in de stad maar op het Zwarte water Via de krant was al eerder gewaarschuwd tegen het eten van pruimen en onrijpe vruchten. Op 11 augustus werd de invoer daarvan geheel verboden. Diezelfde dag bepaalden B&W dat zieke gevangenen niet in het burgerlijk, maar in het militair hospitaal moesten worden opgenomen. Mocht het daar te vol worden, dan konden ze altijd nog naar het civiele ziekenhuis gebracht worden. Op 16 augustus, B&W waren juist gewikkeld in de strijd met Kampen om de trekschuit, bleek dat alle inspanningen om de cholera buiten Zwolle te houden, hadden gefaald. Een vrouw werd met verdachte verschijnselen opgenomen in de voormalige suikerraffinaderij. Al spoedig bleek dat ze inderdaad cholera had. De volgende dag stond het in de Overijsselsche Courant. Dat was snel. In Amsterdam had men het eerste geval verzwegen, om de bevolking niet ongerust te maken. Op 24 augustus werd er weer iemand ziek en was er al een dode te betreuren. Het staat niet vermeld, maar dat moet de vrouw geweest zijn die de zestiende was opgenomen. De ziekte greep snel om zich heen. Begin september werd het dieptepunt bereikt; in één week overleden dertien mensen.
Het uitbreken van de cholera betekende zeker niet dat men de maatregelen die dat hadden moeten voorkomen, ophief. Sommige wel, zoals de quarantaine. Het had geen zin om te proberen iets buiten te houden dat al binnen was. Maar het bestrijden van “miasmen” ging onverminderd voort. Vooral ruimten waar veel mensen samen waren vond men gevaarlijk. Daarom zorgde de schoolcommissie (belast met de inspectie) dat op alle scholen de lucht met chloorkalk gezuiverd werd. Om opeenhoping van leerleerlingen tegen te gaan, splitste men de klassen. De ene helft kreeg ’s morgens les, de andere ’s middags. Ook de kerken kregen aandacht van de miasmabestrijders. Er ging een missive naar de leraren van de verschillende godsdienstige groepen, met het verzoek “… de openbare eredienst zoo veel doenlijk te bekorten”.Toen ook in Zwolle duidelijk werd dat de armen veel meer het slachtoffer waren dan de rijken, besloot men extra hulp te bieden. Er werd een inschrijving georganiseerd. Onder auspiciën van de gemeente kwam er midden september een speciale commissie tot onderstand aan de armen, die het geld van de inschrijving moest uitgeven aan voedsel en kleding. De oproep in de krant om gul te geven is al aan de orde geweest.
Het verloop van de eerste epidemie
De Zwolse epidemie duurde ongeveer elf weken; van eind augustus tot november. Vanaf midden september was de sterfte niet zo hoog meer. Eerst was men natuurlijk bang dat het toch weer erger zou worden. Maar in october geloofden B&W toch dat de cholera een aflopende zaak was. Dat blijkt uit het opheffen van allerlei beperkingen, die in verband met de cholera waren opgelegd. Het eerst waren de schoolmaatregelen aan de beurt. De onderwijzers hadden er bezwaar tegen dat de kinderen maar de helft van hun lessen kregen. Ze dreigden daardoor leerlingen te verliezen. Al op 8 oktober (er waren in die week toch nog vier mensen aan de cholera bezweken) vroegen ze of de schooltijden weer normaal mochten worden 45. Ze voerden onder andere aan dat het niet goed was voor de kinderen om buiten te zijn vanwege de toenemende koude. De schoolcommissie had er wel begrip voor. Zij zag, bij de “zachte loop” van de ziekte geen aanleiding de onderwijzers en hun leerlingen langer te benadelen. De splitsing van de klassen werd met ingang van 15 oktober opgeheven. In augustus had de gouverneur bepaald dat wegens bedelarij opgepakte zwervers niet meer naar de kolonie Ommerschans mochten worden overgebracht, omdat daar de cholera was uitgebroken. Op 20 oktober trok hij dit verbod in 46. Dat kwam de politie goed uit. Ze zaten al een poosje opgescheept met Johannes Dokter, die wegens bedelarij was gearresteerd. Hij werd onmiddellijk op transport gesteld. Ook al woedde de cholera minder dan gevreesd werd, toch werden vele gezinnen in het ongeluk gestort. Vooral als de kostwinner was overleden grijnsde armoede de nabestaanden aan. Gelukkig waren er mensen die daar wat aan wilden doen. Iemand had voor het goede doel het lange dichtwerk “De Tachtigjarige strijd” vervaardigd. In de sociëteiten konden de leden erop intekenen. De opbrengst was bestemd voor de gezinnen van aan cholera overleden ambtenaren.
Begin november was het afgelopen. De voorzitter van de Commissie van Geneeskundige Toevoorzicht maakte bekend dat er geen cholerazieken meer in de stad waren. Men kon de balans opmaken. Het bleek dat zeshonderdtwaalf mensen cholera hadden gekregen. Daarvan waren er zesenzestig hersteld en zesenveertig overleden. De Commissie van Geneeskundig Toevoorzicht kon inkrimpen tot haar normale omvang. B&W bedankten de geneesheren hartelijk voor hun belangeloze hulp. Rest nog de vraag: konden de nabestaanden van aan cholera overleden ambtenaren de toekomst met vertrouwen tegemoet zien? Het antwoord is helaas: nee. De organisatoren van de inschrijving kregen te horen “… dat bij ons geene inschrijvingen zijn binnengekomen op het dichtstuk “De Tachtigjarige strijd”. De leden van de sociëteiten waren wel gegoed, maar niet gek. Nu de cholera was afgelopen wees het welbegrepen eigenbelang in de richting van darteler bestedingen.
Dan was er zo’n angst van de bevolking, dan moesten de kinderen de deur uit, want ze waren bang voor de besmetting van de cholera. Dan zwierven die kinderen op straat. Dat was een vervelende armoedige boel. Die vrouwen die liepen te huilen en die mannen waren ook in paniek. Daar hadden ze geen opname voor. Er was dan wel zo’n pestengasthuis, daar gingen die cholerapatiënten nog niet naar toe. Maar ze moesten ze kwijt. En dat werd allemaal stiekem gehouden. Het moest niet uitlekken, want dan kwam die panische angst nog groter. Dan hadden ze daar aan de Assiestraat, dat is het Noordereiland, waar je nu die auto’s kunt stallen, daar hadden ze stallen. Zwolle was als een garnizoensplaats aangewezen, in mijn jeugd was daar ook nog garnizoen, als er wat gebeurde dan moesten daar ruiters gelegerd worden, dat noemden ze de Ruiterstallen. Die werden dan ingericht, zei mijn grootvader, voor die choleralijders. Bij nacht en ontij werden die lijken uit die huizen gehaald. Daar konden ze geen mens voor krijgen. Later is er iets ontstaan dat dat wel ging, met die katholieke zusters. Dan moest hij dan doen. Hij had nog wel een hulpie en mijn vader schijnt ook nog wel eens geholpen te hebben. Dan moest hij heengaan, dan moesten die lijken het huis uit. Dan moest dat stro, die hele bedrommel moest er uit, en die boel die moest verbrand worden. Dat huis dat rookten ze uit en dan gingen ze het witten. En dan strooiden ze met vitriool of zo, dat weet ik niet.
Epidemieën in het midden van de eeuw
In dit artikel ligt de nadruk op de epidemieën van 1832 en 1866. Maar ook in de tussentijd werd Zwolle bezocht door de cholera: in 1849, 1854, 1855 en 1859. Eigenlijk was er alleen in 1849 en 1855 sprake van echte epidemieën. In de twee andere jaren vielen er maar weinig slachtoffers. 1849 was een zwart jaar in de geschiedenis van Zwolle. De cholera doodde 284 mensen; meer dan één procent van de bevolking so. Als cholerahospitaal wees het gemeentebestuur de Ruiterstallen aan 51. Dit was een gebouw uit 1788, gelegen achter de Binnengracht. De stallen waren bedoeld voor de paarden van cavalleristen die in Zwolle werden gelegerd in tijden van oorlog of oproer. In normale tijden stonden ze leeg.
Nog enige opmerkingen over de andere cholerajaren. In 1854 werden slechts zes mensen aangetast, die allen overleden 52. Het jaar daarop was het ernstiger; honderddertien Zwollenaren werden ziek. Van hen overleden er éénenzestig 53. Het bleek steeds weer dat in de buurt van de Kleine Aa naar verhouding de meeste slachtoffers vielen. De nog jonge Afdeling Zwolle van de Maatschappij tot Bevordering van de Geneeskunst stelde daarom voor dat open riool te dempen. Het resultaat was dat in 1857 de Groote Aa dicht ging, twee jaar later gevolgd door de Kleine. In 1859 werden zes mensen aangetast, waarvan er vier overleden. Schoonmaakplaats van de gemeentelijke reinigingsdienst voor de tonnen van het tonnenstelsel (omgeving Dijkstraat).
De epidemie van 1866
De grondwet van 1848 werkte decentraliserend. De Commissaris des Konings was minder bij de gemeentelijke cholerabestrijding betrokken dan zijn voorganger, de Gouverneur van de Provincie. Binnen de gemeente verschoof het zwaartepunt van B&W naar de gemeenteraad. Voor de cholerabestrijding betekenden deze veranderingen overigens niet zoveel. In 1865 kwam er een nieuwe wet om orde op zaken te stellen op het medische gebied. Voortaan zou er nog maar één type medicus worden opgeleid: de academisch gevormde arts in de genees-, heel- en verloskunde. Eén van de consequenties van deze wet was de opheffing van de plaatselijke Commissies van Geneeskundig Toevoorzicht. Deze hadden bij de cholerabestrijding steeds een belangrijke plaats ingenomen. Als vervanger benoemde de Zwolse raad op 18 juni 1866 een cholera-commissie. De burgemeester werd voorzitter. Verder werd de commissie gevuld door wethouders, geestelijken, heelmeesters, geneesheren, apothekers en vertegenwoordigers van de armbesturen55. De eerste vergadering was op 21 juni. Er werd besloten vier subcommissies in te stellen, zodat de verschillende taken efficiënt uitgevoerd konden worden. Subcommissie 1 had de zorg voor zieken en lijken. Nummer twee moest de ondersteuning van de armen regelen. De derde was verantwoordelijk voor de spijsuitdelingen. De laatste zorgde voor de financiële aangelegenheden. Eind april riep de minister van Binnenlandse Zaken op tot openheid met betrekking tot de ziekte. Als ergens cholera heerste en de autoriteiten probeerden dat te verbergen, gaf dat vaak aanleiding tot veel meer onrust dan als men gewoon toegaf wat er aan de hand was. In het tweede geval maakten de mensen zich tenminste geen overdreven voorstellingen. De minister drong er bij de gemeenten op aan tijdig maatregelen te nemen. Hij wees speciaal op het belang van ontsmetting van uitwerpselen en van isolatie van de lijders in hospitalen 56. Uit het betoog van de minister blijkt dat zijn greep op de gemeenten minder was dan vroeger. Hij deed aanbevelingen, terwijl hij vóór de gemeentewet gewoon een oekaze zou hebben laten uitgaan via de gouverneurs. Toen de cholera naderde verschenen er allerlei adviezen in de krant. De lezers werden opgeroepen om gezond te leven en ze werden voorzien van recepten tegen de cholera. In 1866 was Dr. Bleekers drank hèt middel. De Heer Bleeker had een boekje geschreven; “De cholera. Wenken voor allen.” Daarin raadde hij aan een drankje te bereiden uit laudanum, pepermuntolie, hoffman en water.Naar zijn zeggen bleef iemand die dit innam gevrijwaard van de aziatische braakloop. Tegenwoordig is bekend dat het brouwsel niets hielp en zelfs gevaarlijk kon zijn. Een zekere H. te Groningen was zó bang voor cholera, dat hij in één keer een hele fles opdronk. Hij kreeg inderdaad niet waar hij bang voor was, maar wel bezweek hij diezelfde dag onder hevige pijnen. In Zwolle nam men de adviezen van de minister ter harte. Op 6 mei begonnen gemeentewerklieden met het verbouwen van het zogenaamde Passantenhuis, om het geschikt te maken voor opname van choleralijders. De naam Passantenhuis sloeg op het eerste gedeelte van de Ruiters tallen. Sinds enige jaren werden zieke landlopers en bedelaars daar verpleegd. Ook moesten de Zwolse dames van plezier er regelmatig verschijnen om onderzocht te worden op geslachtsziekten. De opnamecapaciteit werd vergroot door van een deel van de Ruiterstallen twee extra zalen te maken. In 1866 werden de zieken dus niet meer verpleegd in de stallen zelf, maar in een daarvan afgescheiden gedeelten. Een van de uitvoerders van de verbouwing was stadstimmerman Gerrit van Kuik. Van 6 mei tot 16 juni was hij bezig met de uitbreiding, afwisselend alleen of samen met anderen. Het was net op tijd klaar; op 17 juni begon de epidemie in Zwolle. Een schipper, komende van Dordrecht viel aan de ziekte ten prooi. Twee dagen later bezweek hij eraan. Of deze man de infectiehaard voor de stad was, valt niet te zeggen. Het leek er wel op, want al snel volgden verschillende Zwollenaren hem in het graf.
Maatregelen
Op 18 juni, een dag nadat de schipper ziek was geworden, stelde de raad èen choleracommissie in. Dat was eigenlijk vrij laat; de functioneel met deze commissie te vergelijken Commissie van Geneeskundig Toevoorzicht in 1832 was al voor het uitbreken van de ziekte bezig met allerlei maatregelen. Wel gingen de nieuw aangestelde heren meteen aan de slag. De verdeling in subcommissies kwam het werk zeker ten goede. Een van de eerste activiteiten was het voorstel tot vervroeging van de sluitingstijd van kroegen en tapperijen. De raad nam het voorstel van de commissie over: ’s avonds na tien uur moesten alle dranklokalen gesloten zijn 60 . Erg ingrijpend was deze verandering overigens niet; de normale sluitingstijd was elf uur. De grondwet van 1848 had vrijheid van onderwijs gebracht. Er kwamen naast de openbare toen ook bijzondere scholen, waar de overheid weinig greep op had. Dit bleek in de anti-choleramaatregelen op school. “Aan de bijzondere scholen wordt verzocht en aan de openbare scholen wordt het verlangen van de regering kenbaar gemaakt dat er in geen enkel schoollokaal teveel leerlingen tegelijk zijn”. Hoe groot het aantal leerlingen in één ruimte maximaal mocht zijn werd niet vermeld.
In de vorige paragraaf kwam al aan de orde dat het cholerahospitaal in het Passantenhuis juist voor het uitbreken van de ziekte klaar was. Maar daarmee was de opvang van choleralijders nog niet volledig geregeld. Er moest personeel aangenomen worden om de zieken te verzorgen. Dat gaf grote problemen. Op 28 juni had de eerste subcommissie in een algemene choleracommissievergadering verteld over haar pogingen oppassers te werven. Op de volgende vergadering moest men constateren dat het niet gelukt was voldoende mensen te strikken. De subcommissie stelde voor een beroep te doen op de Zusters van Liefde. Zij hadden een goede naam op het gebied van de ziekenverpleging. Gelukkig stelden de nonnen zich beschikbaar. Slepen met zieken en lijken was mannenwerk. De commissie slaagde er, ondanks “… den bestaanden weerzin tegen die betrekking …” in, de nodige kerels bij elkaar te krijgen. Gerrit van Kuik moet één van hen geweest zijn. De vrees voor vroegtijdige begrafenissen was nog steeds aanwezig. In de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant stond het verhaal van een zestienjarig meisjes uit Midlum. Zij was, naar ieders overtuiging, overleden aan de cholera. Maar toen men aanstalten maakte om haar te begraven, gaf ze tekenen van leven. Het berichtje eindigde met de mededeling dat het kind aan de beterende hand was. Of de angst in 1866 groter was dan in 1832 valt moeilijk te zeggen. In ieder geval is het wel zo dat de gemeente in ’65 rekening hield met de mogelijkheid dat een cholerapatiënt te snel ten grave werd gedragen. Ik heb niet kunnen ontdekken of dat in 1832 ook het geval was. In 1849 waarschijnlijk niet: volgens mondelinge informatie van H.G. van Kuik werden de overledenen (? ) nog dezelfde dag begraven. In 1866 ging het anders. Men bouwde een loods om de lijken enige tijd op te slaan “… als maatregel van voorzorg tegen het te spoedig begraven”65.
Teertonnen
Hoezeer men ook overtuigd was van de besmettelijkheid van de cholera en van het gevaar van slechte voeding, het geloof aan een miasma was nog steeds niet helemaal verdwenen. Op 24 juli begon men met het branden van teertonnen. Het was in de periode dat de ziekte het hevigst woedde. Eind juli, begin augustus werden in één week vierennegentig mensen ziek. Het valt te betwijfelen of de artsen veel vertrouwen hadden in het effect van teerbranden. Maar op het hoogtepunt van deze op één na zwaarste epidemie van de eeuw, waren ze bereid alle middelen toe te passen. Eerst beperkte men zich tot de volkrijke buurten, maar later moest ook de Grote Markt er aan geloven. Soms werd er tot diep in de nacht gebrand. Een nare klus, omdat men in “… de nauwe straten haast niet kon ademhalen” Een maatregel waar meer nut van te verwachten viel was de spijsuitdeling. De derde subcommissie was daar op 9 juli al mee begonnen. De stad werd verdeeld in vier wijken. In elke wijk spoorden twee leden van de commissie de behoeftigen op, daarbij geholpen door leden van de armbesturen, omdat die de mensen kenden. Op advies van de geneesheren bereidde de gaarkeuken uitsluitend dikgekookte vleessoep met rijst. De allerarmsten kregen het gratis, degenen die volgens de commissie iets konden missen moesten vijf cent betalen voor een portie. Na een bescheiden begin steeg het aantal porties tot twaalfhonderd per dag. Dat was
Ze probeerden het te isoleren, daar in die Ruiterstallen. Dat | waren vierkante gebouwen. Laar konden ze met de witkwast doorknoeien en schoonhouden, het stro eruit en dan maar weer wassen. Het was daar koud en ongezellig, dat snap je wel. Alles is nu weg. Met grote vierkante deuren. Grote vierkante hokken, met aan de kant plaatsen waar die paarden aan die ringen konden. Ze aten niet. Die cholera-lijders die aten niet. Vroeger was het leven wat harder, hoor. Dan haalden ze die man daar weg en die werd naar die Ruiterstallen gebracht. Die werd daar neergelegd. Die stierf daar in dat stro. Sommigen kwamen er wel bovenop. Als je heel sterk was kon je er wel weer bovenop komen. Die lijken die lagen daar en die moesten weg. Die werden dan .allemaal tegen de avond, als de boel van de straat was, weggebracht. Op het Nieuwe kerkhof lagen de graven al kladr. Dan werden ze bij nacht en ontij, met z’n tweeën op een paard en wagen daar maar weggelegd. Daar keek nooit meer een mens naar om. Mijn grootvader heeft daar nooit geen last van gehad. Mijn grootmoeder was doodsbenauwd daarvoor. Die zei dan: “Gerrit, schei daar toch uit, doe dat tocti niet meer.” Maar hij zei “Als ik het niet doe dan doet het geen mens meer, dan blijven al die lijken liggen. “
een kostbare onderneming, waar dan ook zo snel mogelijk een eind aan gemaakt werd. Op 7 september staakten de koks hun monsterproductie in verband met de vermindering van de cholera. Alleen herstellenden en enkele speciale gevallen kregen nog soep. Toen de subcommissie achteraf de balans op maakte, bleek dat er in totaal 41.410 porties verstrekt waren. Voor slechts 2008 was vijf cent betaald.
Rol van het gemeentebestuur
In het algemeen krijgt men de indruk dat het stadsbestuur ten volle bereid was mee te werken aan de cholerabestrijding. Maar geven de meeste bronnen wel een juist beeld? Het volgende geval wekt twijfel daaraan. De derde subcommissie stelde eind juni aan de raad voor om niet alleen het verhandelen van onrijp fruit te verbieden, maar ook de verkoop van rijp fruit. Men beschouwde namelijk alle zogenaamde “verkoelende vruchten” als cholerabevorderend. Speciaal pruimen, komkommers en kruisbessen golden als gevaarlijk. Merkwaardigerwijs legde de raad dit advies naast zich neer. Hij vond dat hij niet de bevoegdheid had om kwalitatief goede waren van de markt te weren. Wel kwam er een boete te staan op de verkoop van onrijp fruit. Tegenwoordig is het bekend dat het nog wel wat meevalt met het gevaar van fruit, maar dat konden de raadsleden niet weten. Het blijft een vreemde zaak dat zij niet bereid waren een eenvoudige maatregel te nemen, die de deskundigen als effectief beschouwden. Naar de motieven van de burgerheren kunnen we slechts raden. Misschien dachten’ ze zó liberaal, dat elke overheidsbemoeiing met de commercie hen slapeloze nachten bezorgde. De subcommssie legde zich niet zomaar neer bij de beslissing. In een brief vocht zij de argumentatie aan: “Is toch de raad bevoegd, in het belang van de Algemeene Gezondheid, de verkoop te verbieden van onrijpe vruchten, dan is hij, naar de commissie meent, ook bevoegd de verkoop van rijpe vruchten tegen te gaan, indien de Algemeene Gezondheid dat eist. “De commissie hechtte grote waarde aan deze kwestie, omdat juist de mindere man veel fruit at tijdens de epidemie. De meer gegoeden kochten namelijk weinig vruchten, vanwege de waarschuwingen van hogerhand. Daardoor daalde de prijs en kon de gewone man veel meer kopen dan normaal. De commissie deed en beroep op het gevoel van de raadsleden. “Het geldt toch (…,…) het behoud van het leven van menigeen die voor zich en zijn gezin met handenarbeid de kost moet verdienen en wiens dood niets dan kommer en ellende achterlaat” 68. Het hielp allemaal niets; de verbodsbepalingen bleven beperkt tot onrijp fruit. Daar werd dan wel de hand aan gehouden. Dat was de taak van de politie, omdat Zwolle geen keurmeester kende. Regelmatig werden er manden met fruit afgekeurd en in beslag genomen. De boetes waren niet mis. In october moesten twee handelaren elk drie gulden betalen; een half weeksalaris.
Brief uit 1866 van een herstelde cholera-patiënte aan de Commissie van Geneeskundig Toevoorzicht.
Edelachtbare Heeren Leden der colra comisie Door dezen betuig ik mijn Oprechten Hartelijken dank aan de Comisie maar bijzonder aan ale mijne weldoeners en verzorgers gedurende mijn verblijf in het ziekenhuis nimer had ik zulk een liefderlijk trouwe en zorgvuldige behandeling durfen verwachten welke aan mij zoo wel als aan ale bij dag en nacht werd opgeofert het zal mij levenslang dankbaar erkent worden hoeonvermoeit tot het uur van middernacht onze geachte Leeraars zoo wel ale onze trouwe Geneesheren Poogden onze smarten te verzagten en te troosten hoe onze zusters van Liefde gtrouw de liefderijke belangstelling toonden aan alen zoowel als aan mij hoe de Vader en Moeder getrouw bijstant boden of met groot genoegen kwamen hune zieken een smakelijke spijs of versterking aan te bieden tot de gerigste dienstboden zich elk oogenblik berijd willig toonden waar zij van dienst konden zijn alen zij nog hartelijk dank God zegene alen met voortdurende Gezonthijt en kracht om verderaan alen hun hulp en bijstant te toonen
zoo teken ik mij A.J. Westerink vrouw van K. Hellendoorn herstelt Colra pasjent
Het einde van de epidemie
De epidemie bereikte zijn hoogtepunt rond 1 augustus. Daarna nam het aantal slachtoffers af. De wens dat het snel afgelopen zou zijn werd de vader van de gedachte. Op 20 augustus beloonden enige aanzienlijke gemeenteleden de hervormde predikant H. Brouwer voor zijn hulp in bange tijden. Hij kreeg een zilveren theeservies 70. Dat bleek helaas nogal voorbarig te zijn, want twee weken later maakten de gemeentearbeiders nog dagelijks hun avondrit naar het kerkhof. Zelfs een maand later was de cholera nog niet opgehouden, maar nam weer toe. Men weet dat aan de zorgeloosheid van de lagere standen: het gebruik van garnalen en onmatige hoeveelheden fruit steeg. Het echte einde kwam in october. De negentiende deed zich het laatste sterfgeval voor. In totaal waren er 344 mensen ziek geworden, waarvan er 140 waren hersteld 71 . In het Passantenhuis hadden 148 lijders gelegen. Daarvan overleden er 91 en knapten 57 weer op. De geneesheren waren vol lof over de Zusters van Liefde. We kunnen rustig aannemen dat de sfeer in het hospitaal heel wat opgeknapt was door de komst van de nonnen. Op 14 november ontbond de raad de choleracommissie. Iedereen werd hartelijk bedankt. De geneesheren kregen als beloning voor hun diensten een zilveren beker. De heelmeesters werden bedacht met vijftig gulden. Verschil moest er zijn. Voor de Zusters van Liefde liet de gemeente een zilveren crucifix maken. De oppassers en dragers kregen niets, maar die hoorden tenslotte tot de mindere klasse. Eind goed, al goed. Het lijkt wel alsof het niet veel scheelde of men had de epidemie met een eenvoudige, doch voedzame maaltijd afgesloten. Misschien is dat ook wel gebeurd, met dik gekookte vleessoep.
Het verdwijnen van de cholera
1866 was het laatste echte cholerajaar in Zwolle. Grote epidemieën kwamen daarna niet meer voor. Het verdwijnen van de cholera beperkte zich overigens niet tot Zwolle of Nederland. Na 1874 kwamen in Europa nog maar sporadisch gevallen voor. Tegenwoordig vallen de slachtoffers voornamelijk in het land van herkomst van de ziekte. In India sterven tienduizenden per jaar aan cholera. Af en toe breekt het ook elders uit. Het gaat dan meestal om situaties waarin de weerstand van de mensen ondergraven is door rampen als overstroming of aardbeving. Na 1866 heeft zich in Zwolle nog in driejaren cholera voorgedaan. De eerste keer in 1867. Drie mensen werden aangetast, waarvan er twee overleden. Een van de slachtoffers was een zwangere vrouw. Zodra ze overleden was, probeerde een heelmeester het kind te redden door de keizersnede toe te passen. Het was helaas tevergeefs; het kind kwam levenloos ter wereld. In 1873 was er tussen 16 en 27 december een kleine cholera-explosie. Elf mensen stierven. Het waren voornamelijk bewoners van de Kamperpoorter voorstad. Het laatste cholerajaar was 1893. Van de acht patiënten overleden er vijf. Dit jaar is niet alleen interessant omdat het de laatste opflikkering van de cholera in Zwolle was, maar ook omdat de gemeente maatregelen kon nemen waartoe ze tevoren niet in staat was geweest. In 1873 was namelijk het tonnenstelsel ingevoerd. En in 1892 kwam het eerste leidingwater in Zwolle. Het tonnenstelsel, waaraan de inwoners op vrijwillige basis konden deelnemen, hield in dat de gemeente tonnen voor de’ privaten beschikbaar stelde. Op gezette tijden werden ze opgehaald en gereinigd terugbezorgd. Zowel het tonnenstelsel als de waterleiding waren zeer bevorderlijk voor de hygiëne en daarmee belangrijk als wapen tegen besmettelijke ziekten.
De toestand was slecht. Ze hadden geen wc’s. Een plee hadden ze ook niet. Ze hadden niks. Dan zei mijn grootvader: Zie mossen het allemöl nog uutbreng’n. Dat was dan het gezegde. En of het nouw in een groot huis aan de Thorbeckegracht was, daar zat ook geen toilet in. Ze hadden een stilletje, een secreetje. Ik ken ze wel. Ik heb ze bij mijn grootmoeder ook wel gezien. Dat kon je opbeuren, er was een gat met een deksel, daaronder stond een emmer. Dat moest je iedere morgen uitbrengen. Dat was een smeerboel. Er waren trappen aan de Thorbechtgracht en dan kieperden ze dat zo om. En toen kwamen de tonnen. Dat hielp niks, vertelde die man dan, want die mensen hadden geen ruimte voor een ton. Daar op het Eiland niet en in de Waterstraat niet. Dat hokte allemaal bij elkaar en dat hokte in kelders. Er waren mensen die hadden die ton op zolder staan. Daar in die nieuwe buurten, zoals Assendorp, gingen ze die huisjes achter het huis bouwen. Daar in die binnenstad werd dat stilletje toch nog gebruikt en dan gingen ze met dat emmertje naar boven.
In 1893 werkte Zwolle het gewone choleraprogramma af, met onder andere uitdeling van ligstro en witkalk en reiniging van sloppen en stegen. Maar er gebeurde meer. Drie maal daags verwisselde men de tonnen van de openbare privaten. De uitwerpselen werden onmiddellijk bedekt met een laag carbol en daarna diep in de grond begraven. In de woningen van lijders werd uitsluitend gebruik gemaakt van gemerkte tonnen. Zo voorkwam men dat een besmette ton terecht kwam bij anderen. Achter het kort tevoren gebouwde Sophia Ziekenhuis plaatste de gemeente een ontsmettingsoven voor de goederen van choleralijders. Er waren in 1893 nog niet veel aansluitingen op de waterleiding. Om de animo op peil te houden had de gemeente het jaar daarvoor aan de abonnees verboden leidingwater aan anderen te geven. In het kader van de cholerabestrijding werd dit verbod tijdelijk ingetrokken. Bovendien bracht de gemeente tien stadskranen aan, waar kosteloos water uit te tappen was76. Eénenzestig jaar, nog geen mensenleven, heeft de periode geduurd waarin de cholera op gezette tijden Zwolle bezocht. De mensen die oud waren ten tijde van de eerste epidemie hadden de Amerikaanse vrijheidsoorlog en de Franse revolutie bewust meegemaakt. Sommige van hen die geboren werden in het laatste cholerajaar leven nog.